ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.CE2013.033.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 33E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

56e jaargang
5 februari 2013


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement
ZITTING 2011-2012
Vergaderingen van 5 t/m 7 juli 2011
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 291 E van 4.10.2011
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Dinsdag 5 juli 2011

2013/C 033E/01

Universele dienst en alarmnummer 112
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over de universele dienst en het alarmnummer 112 (2010/2274(INI))

1

2013/C 033E/02

Een efficiëntere en eerlijkere handels- en distributiemarkt
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over een efficiëntere en eerlijkere handels- en distributiemarkt (2010/2109(INI))

9

2013/C 033E/03

Herziene Hongaarse grondwet
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over de herziene Hongaarse grondwet

17

2013/C 033E/04

Vijfde cohesieverslag en de Strategie voor het cohesiebeleid na 2013
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het vijfde cohesieverslag van de Commissie en de strategie voor het cohesiebeleid na 2013 (2011/2035(INI))

21

2013/C 033E/05

De toekomst van EU-begrotingssteun aan ontwikkelingslanden
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over de toekomst van EU-begrotingssteun aan ontwikkelingslanden (2010/2300(INI))

38

2013/C 033E/06

Energie-infrastructuurprioriteiten voor 2020 en daarna
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over energie-infrastructuurprioriteiten voor 2020 en daarna (2011/2034(INI))

46

2013/C 033E/07

Sociale diensten van algemeen belang
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over de toekomst van sociale diensten van algemeen belang (2009/2222(INI))

65

2013/C 033E/08

Het trefzekerder maken van het EU-ontwikkelingsbeleid
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het trefzekerder maken van het EU-ontwikkelingsbeleid (2011/2047(INI))

77

 

Woensdag 6 juli 2011

2013/C 033E/09

Breedband in Europa: investeren in digitale groei
Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over breedband in Europa: investeren in digitale groei (2010/2304(INI))

89

2013/C 033E/10

Een integrale aanpak van de bescherming van persoonsgegevens in de Europese Unie
Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over een integrale aanpak van de bescherming van persoonsgegevens in de Europese Unie (2011/2025(INI))

101

2013/C 033E/11

Werkprogramma van de Commissie voor 2012
Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over het werkprogramma van de Commissie voor 2012

110

2013/C 033E/12

Wetgeving inzake overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE) en inzake de desbetreffende controles van diervoeders en levesnmiddelen
Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over EU-wetgeving inzake overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE) en inzake de desbetreffende controles van diervoeders en levensmiddelen - tenuitvoerlegging en vooruitzicht (2010/2249(INI))

120

2013/C 033E/13

Beveiliging van de luchtvaart met bijzondere aandacht voor beveiligingsscanners
Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over beveiliging van de luchtvaart, met bijzondere aandacht voor beveiligingsscanners (2010/2154(INI))

125

2013/C 033E/14

Vrouwen en leidinggevende functies in het bedrijfsleven
Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over vrouwen en leidinggevende functies in het bedrijfsleven (2010/2115(INI))

134

2013/C 033E/15

De financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen voor te nemen maatregelen en initiatieven
Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over de financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen voor te nemen maatregelen en initiatieven (2010/2242(INI))

140

 

Donderdag 7 juli 2011

2013/C 033E/16

Toestand in Syrië, Jemen en Bahrein in de context van de situatie in de Arabische wereld en Noord-Afrika
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over de situatie in Syrië, Jemen en Bahrein in de context van de situatie in de Arabische wereld en Noord-Afrika

158

2013/C 033E/17

Extern beleid van de EU ter bevordering van democratie
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over het externe beleid van de EU ter bevordering van democratie (2011/2032(INI))

165

2013/C 033E/18

Voorbereidingen voor de verkiezing van de Russische Staatsdoema in december
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over de voorbereidingen voor de verkiezingen voor de Russische Doema in december 2011

180

2013/C 033E/19

Wijzigingen in Schengen
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over veranderingen in het Verdrag van Schengen

182

2013/C 033E/20

Benadering van het Europees Parlement met betrekking tot de uitvoering van de artikelen 9 en 10 vanProtocol 1 bij het Verdrag van Lissabon over samenwerking tussen de parlementen op het gebied van het GBVB/GVDB
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over het standpunt van het Europees Parlement betreffende de implementatie van de artikelen 9 en 10 van Protocol nr. 1 bij het Verdrag van Lissabon wat betreft parlementaire samenwerking op het gebied van het GBVB/GVDB

186

2013/C 033E/21

Regeling voor de verstrekking van levensmiddelen aan de meest behoeftigen in de Unie
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over de regeling voor voedselverstrekking aan de meest behoeftigen in de Unie

188

2013/C 033E/22

Vooruitgang op het gebied van mijnbestrijding
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over de vooruitgang op het gebied van mijnbestrijding (2011/2007(INI))

191

2013/C 033E/23

Democratische Republiek Congo, massaverkrachtingen in de provincie Zuid-Kivu
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over de Democratische Republiek Congo en de massale verkrachtingen in de provincie Zuid-Kivu

198

2013/C 033E/24

Indonesië, onder meer aanvallen op minderheden
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over Indonesië, onder meer aanvallen op minderheden

201

2013/C 033E/25

India, met name de terdoodveroordeling van Davinder Pal Singh
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over India, met name de doodstraf van Davinder Pal Singh

204

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 5 juli 2011

2013/C 033E/26

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Odense Steel Shipyard/Denemarken
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/025 DK/Odense Steel Shipyard, Denemarken) (COM(2011)0251 – C7-0114/2011 – 2011/2093(BUD))

207

BIJLAGE

208

2013/C 033E/27

Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU – overstromingen in Slovenië, Kroatië en Tsjechië in 2010
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2011)0155 – C7-0081/2011 – 2011/2060(BUD))

209

BIJLAGE

209

2013/C 033E/28

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2011: overstromingen van 2010 in Slovenië, Kroatië en Tsjechië
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, afdeling III – Commissie (10522/2011 – C7-0137/2011 – 2011/2065(BUD))

210

2013/C 033E/29

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: LM Glasfiber/Denemarken
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/022 DK/LM Glasfiber, Denemarken) (COM(2011)0258 – C7-0112/2011 – 2011/2092(BUD))

227

BIJLAGE

228

2013/C 033E/30

Agentschap voor het operationele beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het gewijzigde voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een agentschap voor het operationele beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (COM(2010)0093 – C7-0046/2009 – 2009/0089(COD))

229

P7_TC1-COD(2009)0089Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juli 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees agentschap voor het operationele beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht

230

BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

230

2013/C 033E/31

Producten die een vrijstelling of een vermindering van de octroi de mer kunnen genieten *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot wijziging van Beschikking 2004/162/EG wat betreft de producten die een vrijstelling of een vermindering van de octroi de mer kunnen genieten (COM(2010)0749 – C7-0022/2011 – 2010/0359(CNS))

230

2013/C 033E/32

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2011: begrotingsoverschot 2010
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, afdeling III – Commissie (11630/2011 – C7-0166/2011 – 2011/2075(BUD))

231

2013/C 033E/33

Handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (COM(2010)0791 – C7-0012/2011 – 2011/0001(COD))

232

P7_TC1-COD(2011)0001Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juli 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming

233

2013/C 033E/34

OTC-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ***I
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 5 juli 2011 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (COM(2010)0484 – C7-0265/2010 – 2010/0250(COD))

233

2013/C 033E/35

Aanvullend toezicht op financiële entiteiten in een financieel conglomeraat ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van de Richtlijnen 98/78/EG, 2002/87/EG en 2006/48/EG betreffende het aanvullende toezicht op financiële entiteiten in een financieel conglomeraat (COM(2010)0433 – C7-0203/2010 – 2010/0232(COD))

296

P7_TC1-COD(2010)0232Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juli 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van de Richtlijnen 98/78/EG, 2002/87/EG, 2006/48/EG en 2009/138/EG betreffende het aanvullende toezicht op financiële entiteiten in een financieel conglomeraat

297

BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

297

2013/C 033E/36

Baissetransacties en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps ***I
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 5 juli 2011 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende baissetransacties en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps (COM(2010)0482 – C7-0264/2010 – 2010/0251(COD))

298

2013/C 033E/37

Beleggerscompensatiestelsels ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de beleggerscompensatiestelsels (COM(2010)0371 – C7-0174/2010 – 2010/0199(COD))

328

P7_TC1-COD(2010)0199Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juli 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/9/EG inzake de beleggerscompensatiestelsels ( 1 )

329

2013/C 033E/38

Mogelijkheid voor de lidstaten om de teelt van ggo's op hun grondgebied te beperken of te verbieden ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/18/EG wat betreft de mogelijkheid voor de lidstaten om de teelt van ggo's op hun grondgebied te beperken of te verbieden (COM(2010)0375 – C7-0178/2010 – 2010/0208(COD))

350

P7_TC1-COD(2010)0208Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juli 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/18/EG wat betreft de mogelijkheid voor de lidstaten om de teelt van ggo's op hun grondgebied te beperken of te verbieden ( 1 )

351

 

Woensdag 6 juli 2011

2013/C 033E/39

Reisdocumenten waarmee de houder de buitengrenzen kan overschrijden en waarin een visum kan worden aangebracht ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de lijst van reisdocumenten waarmee de houder de buitengrenzen kan overschrijden en waarin een visum kan worden aangebracht en betreffende de invoering van een mechanisme voor het opstellen van deze lijst (COM(2010)0662 – C7-0365/2010 – 2010/0325(COD))

359

P7_TC1-COD(2010)0325Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 juli 2011 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de lijst van reisdocumenten waarmee de houder de buitengrenzen kan overschrijden en waarin een visum kan worden aangebracht en betreffende de invoering van een mechanisme voor het opstellen van deze lijst

359

2013/C 033E/40

Verstrekking van voedselinformatie aan de consumenten ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 betreffende het standpunt, door de Raad in eerste lezing vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de verstrekking van voedselinformatie aan de consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 en tot intrekking van Richtlijnen 87/250/EEG, 90/496/EEG, 1999/10/EG, 2000/13/EG, 2002/67/EG, 2008/5/EG en Verordening (EG) nr. 608/2004 (17602/1/2010 – C7-0060/2011 – 2008/0028(COD))

360

P7_TC2-COD(2008)0028Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 6 juli 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, Richtlijn 90/496/EEG van de Raad, Richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en Verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie

360

2013/C 033E/41

Grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 betreffende het standpunt, door de Raad in eerste lezing vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen (17506/1/2010 – C7-0074/2011 – 2008/0062(COD))

361

P7_TC2-COD(2008)0062Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 6 juli 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen

361

BIJLAGE

362

2013/C 033E/42

Meerjarig financieel kader voor 2007-2013 ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over het ontwerp van verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2007-2013 (16973/3/2010 – C7-0024/2011 – 2010/0048(APP))

362

 

Donderdag 7 juli 2011

2013/C 033E/43

Europees Jaar voor actief ouder worden (2012) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar voor actief ouder worden (2012) (COM(2010)0462 – C7-0253/2010 – 2010/0242(COD))

364

P7_TC1-COD(2010)0242Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 juli 2011 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties (2012)

365

BIJLAGE

365

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement ZITTING 2011-2012 Vergaderingen van 5 t/m 7 juli 2011 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 291 E van 4.10.2011 AANGENOMEN TEKSTEN

Dinsdag 5 juli 2011

5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/1


Dinsdag 5 juli 2011
Universele dienst en alarmnummer "112"

P7_TA(2011)0306

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over de universele dienst en het alarmnummer "112" (2010/2274(INI))

2013/C 33 E/01

Het Europees Parlement,

gezien Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) (1),

gezien Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (2),

gezien Richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (3),

gezien Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) (4),

gezien Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn) (5),

gezien Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (6),

gezien Richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten, en Richtlijn 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (7),

gezien Verordening (EG) nr. 1211/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot oprichting van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) en het Bureau (8),

gezien Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (9),

gezien de door de Commissie op 2 maart 2010 gestarte publieke raadpleging over toekomstige beginselen van de universele dienst voor elektronische communicatienetwerken en -diensten,

gezien de Mededeling van de Commissie van 20 september 2010 getiteld "Breedband in Europa: investeren in digitale groei" (COM(2010)0472),

gezien het voorstel van de Commissie voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het eerste programma voor het radiospectrumbeleid (COM(2010)0471),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 20 september 2010 inzake geregelde toegang tot NGA-netwerken (toegangsnetwerken van de volgende generatie),

gezien het werkdocument van het communicatiecomité van de Commissie getiteld "Toegang tot breedband in de EU: de situatie op 1 juli 2010",

gezien de Mededeling van de Commissie van 25 augustus 2010 getiteld "Voortgangsverslag over de eengemaakte Europese markt voor elektronische communicatie 2009 (15e verslag) SEC(2010)0630" (COM(2010)0253),

gezien de vierde editie van het "Scorebord betreffende consumentenmarkten - Making markets work for consumers" van oktober 2010,

gezien Beschikking 91/396/EEG van de Raad van 29 juli 1991 inzake invoering van een gemeenschappelijk Europees oproepnummer voor hulpdiensten (10),

gezien de aanbeveling van de Commissie betreffende de verwerking van locatie-informatie over de oproeper in elektronische communicatienetwerken met het oog op locatie-uitgebreide noodoproepdiensten,

gezien Verordening (EG) nr. 717/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2007 betreffende roaming op openbare mobiele telefoonnetwerken binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG (11),

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, dat door de EU is geratificeerd op 23 december 2010,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en dan met name de artikelen 2 (Het recht op leven), 3 (Het recht op menselijke integriteit), 6 (Het recht op vrijheid en veiligheid), 26 (De integratie van personen met een handicap) en 35 (De gezondheidszorg),

gezien de studie getiteld "The European Emergency Number 112" (Flash Eurobarometer 314),

gezien het werkdocument van het communicatiecomité van de Commissie getiteld "Implementation of the European emergency number 112 - Results of the fourth data-gathering round" (10 februari 2011),

gezien zijn verklaring van 25 september 2007 over het Europees alarmnummer "112" (12),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0220/2011),

A.

overwegende dat de universeledienstrichtlijn sociale uitsluiting beoogt te voorkomen door te waarborgen dat burgers in plattelands- en afgelegen gebieden en huishoudens met een laag inkomen betaalbare toegang hebben tot elementaire en essentiële telecommunicatiediensten,

B.

overwegende dat er met name voor moet worden gezorgd dat kwetsbare groepen niet in de steek worden gelaten en speciale effectieve maatregelen ten uitvoer worden gelegd om de sociale integratie en de toegang tot diensten van deze groepen op gelijke voet met alle andere burgers te garanderen,

C.

overwegende dat de meeste burgers onder andere dankzij de technologische vooruitgang, met name betaalbare mobiele telefonie, nu toegang hebben tot basistelecommunicatiediensten,

D.

overwegende dat de universele dienst is gedefinieerd als het "minimumpakket diensten van gespecificeerde kwaliteit waar alle eindgebruikers tegen een betaalbare prijs, rekening houdend met specifieke nationale omstandigheden en zonder verstoring van de concurrentie, toegang toe hebben",

E.

overwegende dat de universele dienst moet voorzien in toegang voor alle burgers tot diensten die van essentieel belang zijn voor hun deelname aan de maatschappij, als marktkrachten alleen daar niet toe in staat zijn,

F.

overwegende dat een van de hoofdprestatiedoelstellingen van de digitale agenda is alle EU-burgers tegen 2013 van basisbreedband te voorzien; evenwel overwegende dat, waar breedbandverbindingen al voorhanden zijn, de gemiddelde absorptiegraad 50% van de gezinnen benadert,

G.

overwegende dat de implementatie van de herziene universeledienst- en gebruikersrechtenrichtlijn nog niet kan worden beoordeeld omdat de omzettingsdeadline 25 mei 2011 is en de periode van drie jaar die vereist is voor een beoordeling van de juiste en volledige tenuitvoerlegging van alle bepalingen in de richtlijn nog maar net is begonnen,

H.

overwegende dat, hoewel de bestaande wetgeving positieve resultaten voor burgers oplevert, dit geen op zichzelf staand doel is en dat ook gewerkt moet worden aan het maximaliseren van de voordelen van nieuwe maatregelen door middel van continu toezicht door de lidstaten en door middel van inspanningen gericht op het verbeteren van de kwaliteit, en van de volledigheid en zichtbaarheid van informatie,

I.

overwegende dat de interne markt nooit als helemaal voltooid kan worden beschouwd en voortdurend opnieuw moet worden geëvalueerd om voor garanties op het gebied van sociale bescherming te zorgen en rekening te houden met de maatschappelijke behoeften, de technologische vooruitgang en de opkomst van innoverende oplossingen; overwegende dat bovendien maatregelen voor het bevorderen van groei en werkgelegenheid van essentieel belang zijn om te waarborgen dat de interne markt en de digitale interne markt mogelijk worden gemaakt en onverwijld worden gerealiseerd, voor de Europese burgers, consumenten en bedrijven,

J.

overwegende dat het streven naar vooruitgang zowel de stuwende kracht achter, als het medium voor de verwezenlijking van de visie en de doelstellingen van de Europese wetgevers is; overwegende dat bij voorstellen voor nieuwe wetgeving of voor het wijzigen van bestaande wetgeving rekening moet worden gehouden met praktijkervaringen en de implementatiecapaciteit; overwegende dat wetgevingswijzigingen duidelijke politieke steun behoeven, waarbij een objectieve kosten-baten- en sociaaleconomische analyse de doorslaggevende factor is,

K.

overwegende dat het Europees alarmnummer "112", dat in 1991 krachtens een Raadsbesluit is ingesteld om burgers toegang te bieden tot alle hulpdiensten (bijvoorbeeld brandweer, politie en medische diensten), het enige nummer is dat in alle lidstaten van de Europese Unie te bereiken is en overwegende dat een grote meerderheid van de Europeanen hiervan nog altijd niet op de hoogte is en er sinds 2000 geen vooruitgang is geconstateerd,

L.

overwegende dat zijn verklaring van 11 maart 2008 over een alarmsysteem voor het waarschuwen van de bevolking bij grote rampen (13) is ondertekend door 432 leden van het Europees Parlement,

M.

overwegende dat er nog altijd inspanningen nodig zijn om de kwaliteit van de dienstverlening na het bellen van "112" te beoordelen en zeker te stellen, zowel wat de prestatie van de telecommunicatie- en de noodhulpdiensten als wat de coördinatieaspecten betreft, die afhankelijk zijn van vele factoren, en overwegende dat een volledige en gedetailleerde beoordeling van de daadwerkelijke stand van zaken van de tenuitvoerlegging van de "112"-dienst in de EU, zoals ervaren door burgers, waarbij met name gekeken wordt naar bereikbaarheid, interoperabiliteit en noodhulptijden, niet is uitgevoerd,

N.

overwegende dat een aantal recente rampen heeft aangetoond dat alarmering en tijdige waarschuwing van burgers nodig is om het leed en het verlies aan mensenlevens te beperken als er een grote ramp dreigt en als een ramp zich voordoet,

De universele dienst en de context van nieuwe ontwikkelingen

1.

onderstreept het belang van universeledienstverplichtingen als veiligheidsnet voor sociale insluiting in situaties waar marktkrachten alleen er niet voor hebben gezorgd dat alle burgers en ondernemingen toegang hebben tot elementaire diensten;

2.

steunt de geregelde herbeoordeling, in het kader van de richtlijn universele dienst en gebruikersrechten, van de geschiktheid van de bestaande wettelijke bepalingen van de EU voor de universele dienst in het licht van sociale, economische en technologische ontwikkelingen, teneinde passende definities te ontwikkelen en vast te stellen, dat wil zeggen definities die een weerspiegeling vormen van evoluerende echte behoeften en de eisen van de burgers en tot verbetering van de kwaliteit leiden;

3.

verzoekt de Commissie richtsnoeren op te stellen voor een optimale implementatie en handhaving van de herziene universeledienstverplichtingen, onder vermijding van marktverstoringen, en de lidstaten tegelijkertijd toe te staan bepalingen vast te stellen die het best aansluiten op hun nationale omstandigheden;

4.

steunt de doelstelling "Breedband voor iedereen" van de Digitale Agenda en is ervan overtuigd dat universele toegang tot breedband burgers en ondernemingen helpt zoveel mogelijk de vruchten van de digitale interne markt te plukken, in het bijzonder doordat dit de sociale integratie verbetert en nieuwe kansen voor sociaal en milieutechnisch innoverende bedrijven creëert, hetgeen goed is voor de werkgelegenheid, groei en grensoverschrijdende handel; ondersteunt derhalve de bevordering van digitale vaardigheden;

5.

verzoekt de Commissie om meer financiële steun te verlenen aan lokale projecten waarmee digitale toegang mogelijk wordt gemaakt, en verder aan alle gemeenschappen die in de vorm van aansluitingsmogelijkheden in openbare gebouwen waar gratis internettoegang wordt gewaarborgd, helpen ervoor te zorgen dat kansarme gemeenschappen toegang hebben tot technologische middelen;

6.

onderstreept dat een combinatie "beleid/technologieën" (zoals bedrade, kabel-, glasvezel-, mobiele en satellietnetwerken) de ontwikkeling van nieuwe online-diensten en -toepassingen door ondernemingen en publieke organen, zoals e-governance, e-gezondheid en e-onderwijs, kan aanzwengelen, doordat hierdoor de vraag naar snellere internetverbindingen wordt vergroot, de investeringen in open breedbandnetwerken winstgevender worden en derhalve publiek-private partnerschappen worden bevorderd en voor ontwikkeling van de digitale interne markt gezorgd, waarbij tegelijk de inclusie van gemarginaliseerde burgers wordt verbeterd;

7.

benadrukt het belang van de EU-regelgeving inzake openbare aanbestedingen en acht het van het uiterste belang, in de context van de brede herziening van deze regels, dat zowel lokale als regionale overheden voordelen ontlenen aan maatregelen om hun deelname aan investeringen in communicatietechnologie en in precommerciële inkoop (als instrument om de voordelen van onderzoek op de markt te brengen) te stimuleren en dat e-inkoop breed geïntroduceerd wordt;

8.

verzoekt om effectieve omzetting van het telecommunicatieregelgevingskader, met name de bepalingen over netneutraliteit, dusdanig dat eindgebruikers toegang hebben tot de diensten en inhoud en de toepassingen van hun keuze op het internet kunnen gebruiken;

9.

onderstreept dat de universele dienst niet de enige of de belangrijkste stuwende kracht achter de verwezenlijking van de "Breedband voor iedereen"-doelstelling is, aangezien de investeringskosten hoog zijn en niet automatisch tot significant betere diensten voor de consument wordt gekomen; merkt evenwel op dat in artikel 15 van de universeledienstrichtlijn wordt bepaald dat de omvang van de universele dienst op gezette tijden wordt geëvalueerd en benadrukt het feit dat bij deze evaluatie rekening wordt gehouden met de evaluatie van de uitvoering van de bepalingen van de richtlijn en de vaststellingen in het kader van lopende effectbeoordeling, met name wat de mate waarin breedbandnetwerken worden ontplooid en de feitelijke absorptie door de gezinnen betreft;

10.

is van oordeel dat, als de beschikbaarheid van breedband verplicht wordt gesteld, dit niet automatisch tot een hogere acceptatie zal leiden; verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve de maatregelen te versterken om de vraag te vergroten en acceptatie te stimuleren in plaats van alleen maar te zorgen dat er een aansluiting is; is verder van oordeel dat universeledienstverplichtingen uiteindelijk, mogelijkerwijs als doelstelling op middellange termijn, een extra prikkel voor de ontwikkeling van breedband zouden kunnen worden, maar dat goed ontworpen nationale programma's universele breedbanddoelstellingen moeten realiseren;

11.

is van oordeel dat een efficiënt radiospectrumbeleid dat het geharmoniseerde gebruik van het "digitale dividend" mogelijk maakt en investeringsvriendelijke regelgeving ook belangrijke instrumenten zijn om de breedbanddekking uit te breiden;

12.

verzoekt de Commissie de lopende effectbeoordeling af te ronden en wetgevers gedetailleerd en volledig te informeren over de huidige absorptiegraad, de verwachte vraag naar en verbetering van universeledienstverplichtingen door middel van breedband, en daarnaast een analyse over te leggen van het voor de lidstaten, consumenten en ondernemingen meest doeltreffende financieringsmechanisme voor de invulling van de universeledienstverplichtingen, waarbij inefficiënte kosten en buitensporige lasten moeten worden voorkomen;

13.

verzoekt de Commissie parallel aan en in samenwerking met de nationale regelgevingsautoriteiten een gedegen marktonderzoek uit te voeren, teneinde ervoor te zorgen dat de lidstaten die nu reeds voor alle breedbandtechnologieën en -snelheden aan universeledienstverplichtingen kunnen en willen voldoen, dat in geval van slechte werking van de markt daadwerkelijk kunnen doen zonder dat dat tot marktverstoringen leidt;

14.

is verheugd over het besluit van de Commissie om na de publicatie van het vierde "Scorebord betreffende consumentenmarkten" een diepgaande studie naar het aanbod van internetdiensten te houden;

15.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om samen met de nationale regelgevingsautoriteiten te onderzoeken op welke wijze universeledienstverplichtingen en bepalingen inzake gebruikersrechten kunnen worden geïmplementeerd die niet alleen middels de invoering van speciale apparatuur en betaalbare tarieven, maar ook door middel van een adequate informatieverschaffing voor toegang voor kwetsbare groepen, met name personen met een handicap, zorgen, en die consumenten wat beschikbare diensten en diensten-na-verkoop betreft daadwerkelijk keuzemogelijkheden bieden;

16.

is evenwel van oordeel dat de basisbepaling voor het financieren van de universele dienst, waardoor erop wordt toegezien dat dit op niet-discriminerende en transparante wijze wordt behandeld, onderdeel moet blijven uitmaken van de EU-wetgeving en moet worden uitgebreid zodat deze ook ziet op gegevens- en spraakverplichtingen;

Het Europees alarmnummer "112"

17.

onderstreept dat het Europees alarmnummer "112" levens kan redden en de bescherming van EU-burgers vergroot door als belangrijk ondersteuningssysteem te dienen voor burgers en consumenten die binnen de interne markt wonen; onderstreept het belang van het toezien op een probleemloze werking van het nummer "112" in de hele Unie; is van oordeel dat de Commissie erop moet toezien dat elk segment van de maatschappij toegang heeft tot deze dienst, waaronder begrepen personen met een handicap (gehoorschade, spraakgebrek etc.) en andere kwetsbare groepen;

18.

betreurt evenwel het feit dat het Europees alarmnummer "112" bij lange na zijn volledige potentieel nog niet heeft bereikt; is dan ook van oordeel dat er wat de bekendheid van het nummer bij de burgers betreft nog fundamentele stappen moeten worden gezet, en dat de technologie en de coördinatie verbetering behoeven;

19.

wijst erop dat volgens de Eurobarometer-enquête die in februari 2011 is gepubliceerd slechts 26% van de burgers van de EU weten dat ze ‧112‧ moeten bellen wanneer ze zich met nooddiensten in de EU in verbinding willen stellen en dat nog altijd 58% van de burgers van de EU het niet eens zijn met de stelling dat de mensen in hun land voldoende zijn geïnformeerd over het bestaan van het alarmnummer ‧112‧ (14);

20.

verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem gezamenlijk hun inspanningen gericht op het vergroten van de bekendheid bij het publiek en het gebruik van "112", te intensiveren, namelijk via de ontwikkeling van een gerichte en verstrekkende communicatiestrategie die aandacht heeft voor de voornaamste zorgen en vragen die burgers hebben met betrekking tot het mechanisme van het systeem;

21.

verzoekt de Commissie en de lidstaten meer werk te maken van voorlichting, zodat het alarmnummer ‧112‧ onder alle burgers van de EU en onder reizigers via de media, in het bijzonder de gedrukte en audiovisuele media, en via voorlichtingscampagnes, bekend wordt als het pan-Europese alarmnummer, en promotie-activiteiten te organiseren en te ondersteunen om het nummer meer bekendheid te geven en elk jaar op 11 februari, de Europese ‧112-dag‧, evenementen te organiseren; wijst erop dat speciale aandacht besteed moet worden aan praktische informatie door bijvoorbeeld te benadrukken dat ‧112‧ het Europese alarmnummer is, dat overal in de EU met een vaste of mobiele telefoon gratis bereikbaar is;

22.

wijst op de grote verschillen tussen de lidstaten wat de kennis van het Europese alarmnummer ‧112‧ betreft en verzoekt de lidstaten hun ervaringen met elkaar te delen en goede praktijken uit te wisselen, teneinde te bewerkstelligen dat ten minste 80% van de burgers van de EU in 2020 het alarmnummer ‧112‧ spontaan herkennen als het nummer waarmee overal in de Europese Unie noodhulpdiensten kunnen worden gebeld;

23.

verzoekt de lidstaten gebruik te maken van de beste punten voor het verspreiden van informatie over het noodnummer "112" via welke een groot aantal huishoudens gemakkelijk geïnformeerd kan worden, met name dokterspraktijken en apotheken, ziekenhuizen en klinieken, onderwijsinstellingen als scholen en universiteiten, luchthavens, havens en treinstations, gezien het feit dat het nummer "112" met name nuttig is voor reizigers, evenals de informatieportalen van de nationale noodhulpdiensten;

24.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het alarmnummer ‧112‧ via internet en de radio - de twee media waar jongeren en mensen die vaak reizen het meest gebruik van maken - onder de aandacht te brengen als het pan-Europese alarmnummer; onderstreept dat slechts 16% van de mensen die op de hoogte zijn van het alarmnummer ‧112‧ dit op de radio hebben gehoord en slechts 11% via internet;

25.

verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat het alarmnummer ‧112‧ duidelijk zichtbaar is aangebracht op alle door noodhulpdiensten gebruikte voertuigen, waaronder politieauto's, ambulances, brandweerauto's en voertuigen van andere diensten;

26.

merkt echter op dat lidstaten al langdurig bestaande noodnummers hebben en benadrukt dat, als zij deze nationale nummers willen behouden, het belangrijk is het bewustzijn van welk nummer men moet bellen niet in het gedrang te brengen en hierover geen verwarring te veroorzaken;

27.

betreurt het feit dat de lidstaten er nog niet voor zorgen dat tijdige, nauwkeurige en betrouwbare locatie-informatie aan de "112"-diensten wordt verstrekt; verzoekt de Commissie daarom in nauwe samenwerking met de lidstaten en zo spoedig mogelijk in het kader van de nieuwe telecommunicatieregels van de EU de accuraatheid en betrouwbaarheid van de informatie betreffende de locatie van de beller aanzienlijk te verbeteren en de technologie naar een hoger plan te tillen, teneinde uiteindelijk tot een systeem van verplichte automatische bellerlokalisering binnen een paar seconden te komen voor alle oproepen naar "112", inclusief die van roamende klanten, teneinde deze cruciale informatie aan centralisten en eerstehulpverleners te verstrekken, hetgeen waardevol voor burgers zal blijken te zijn; verzoekt de Commissie actie te ondernemen tegen lidstaten die niet voldoen aan hun verplichtingen op dit gebied;

28.

verzoekt de lidstaten en de Commissie om maatregelen te introduceren om de toegang tot financiering ter ondersteuning van onderzoekprojecten gericht op het ontwikkelen van de best mogelijke technologieën voor bellerlokalisering, waaronder middels VoIP, te verbeteren en steunt in dit verband de ontwikkeling van normen en regelgeving van de volgende generatie; vraagt dat de ICT-KCI-fondsen die staan aangegeven in de EU-begroting 2009, 2010 en 2011, worden toegewezen, om het testen en de implementatie te ondersteunen van innoverende diensten (gebaseerd op VoIP- en IP-toegang tot "112") die kunnen worden geïnitieerd via netwerkonafhankelijke toepassingen in afwachting van het opzetten van een "112"-systeem van de volgende generatie in de EU; verzoekt de Commissie ook de implementatie van toepassingen voor "112" van de volgende generatie zoals sms'en, video en sociale netwerken te onderzoeken en te bestuderen hoe dergelijke toepassingen, die momenteel beschikbaar zijn voor de burgers, kunnen worden toegepast in communicatie over noodsituaties teneinde de toegang tot "112" en door burgers geïnitieerde reacties op noodsituaties te verbeteren;

29.

is van oordeel dat e-call middels regelgeving als een verplichte dienst moet worden ontwikkeld;

30.

wijst op het belang van een betere coördinatie tussen noodhulpdiensten op zowel nationaal, als EU-niveau en grensoverschrijdend, teneinde tot een zo groot mogelijke doeltreffendheid te komen en verzoekt de Commissie derhalve overheidsinstanties in de lidstaten te steunen en ermee samen te werken bij het verkennen van manieren om de interoperabiliteit tussen hun systemen te verbeteren;

31.

verzoekt de Commissie om in nauwe samenwerking met de lidstaten zo spoedig mogelijk betrouwbaarheidvereisten en kwaliteitseisen vast te stellen voor de hele "112"-dienstenketen en prestatie-indicatoren en -richtlijnen te ontwikkelen met betrekking tot de kwaliteit van de "112"-dienst zoals deze ervaren wordt door burgers, daarbij rekening houdend met de noodzaak van bereikbaarheid, van interoperabiliteit tussen noodhulpdiensten, van meertaligheid en van tijdige en hoogwaardige noodhulp door de noodhulpdiensten;

32.

beveelt, om de doeltreffendheid van de "112"-nooddienst in de EU te verbeteren, de instelling aan van een actieprogramma ter ondersteuning van de uitwisseling van ervaringen en beste praktijken tussen de nationale regelgevingsautoriteiten, noodhulpdiensten en organisaties in het maatschappelijk middenveld van de lidstaten en deze uitwisseling uit te breiden naar organisaties in kandidaat-lidstaten en buurlanden van de EU; suggereert dat hiertoe een netwerk van deskundigen kan worden ingesteld; beveelt met name aan goede praktijken tussen lidstaten uit te wisselen met betrekking tot het afhandelen van oproepen naar "112", met name over de training van telefonisten, het inzetten van één telefonist voor het afwikkelen van een oproep en het gebruik van online- en tolkendiensten in het geval de beller niet de taal spreekt van het land waarin hij zijn oproep naar het alarmnummer pleegt;

33.

verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen om het aantal onsuccesvolle pogingen om met ‧112‧ in contact te komen te reduceren, de ‧call set-up‧ en reactietijden te verkorten en het aantal nep- of valse oproepen te verkleinen; verzoekt de lidstaten goede praktijken uit te wisselen met betrekking tot het blokkeren van oproepen door mobiele telefoons zonder SIM;

34.

wijst erop dat het belangrijk is de toegankelijkheid van het alarmnummer "112" voor mensen met verschillende soorten handicaps en kwetsbare groepen te waarborgen en dringt aan op standaardisering van de toegankelijkheid tot het nummer "112" voor deze groepen in het bijzonder, eventueel via de verstrekking van bijzondere eindapparatuur, tekstuele diensten of diensten in gebarentaal of andere bijzondere apparatuur voor slechthorende of slechtziende gebruikers; nodigt de Commissie en de lidstaten uit meer te ondernemen om de bekendheid met het alarmnummer "112" bij deze groepen te verbeteren, en wel via de communicatiemiddelen die speciaal op hun behoeften zijn afgestemd;

35.

verzoekt de Commissie een studie te verrichten naar de prestaties van de "112"-diensten tot nu toe, naar de samenwerking tussen de relevante organen, teneinde de dienstverlening te verbeteren, alsmede naar de individuele maatregelen die de lidstaten tot nu toe hebben getroffen; verzoekt de Commissie bovendien de mogelijkheid te overwegen de "112"-diensten van gesproken oproepen uit te breiden met sms zodat het sms'en van "112" leidt tot een reactie van een nooddienst;

36.

verzoekt de Commissie door onafhankelijke instanties en uiterlijk eind 2012 de daadwerkelijke stand van zaken met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het nummer "112" in de hele EU zoals ervaren door burgers te laten beoordelen, en daarbij met name te kijken naar bereikbaarheid, interoperabiliteit en noodhulptijden; verzoekt de Commissie in dit verband om binnen dezelfde periode tevens een overzicht te verstrekken van wettelijk verplichte en daadwerkelijk uitgevoerde interventies in de EU, en het in het kader van eCall verrichte effectonderzoek uit te breiden met de persoonlijke en financiële gevolgen van de werking van het alarmnummer ‧112‧;

37.

verzoekt de lidstaten en de Commissie, aangezien de technologie al bestaat, de instelling te bevorderen van een "omgekeerd "112"-systeem", d.w.z. een universeel, meertalig, toegankelijk, vereenvoudigd en efficiënt onderling verbonden systeem in de hele EU om burgers te waarschuwen en te alarmeren als er een grote natuur- en/of door de mens veroorzaakte noodsituatie of ramp dreigt of als een dergelijke noodsituatie of ramp zich voordoet; is van oordeel dat een dergelijk systeem ten uitvoer moet worden gelegd zonder de persoonlijke levenssfeer in de weg te staan en in combinatie met passende voorlichtings- en trainingscampagnes voor burgers;

38.

verzoekt de Commissie na te gaan of het haalbaar is een met de ‧112‧-dienst vergelijkbare ‧116‧-dienst in te stellen voor burgers met emotionele moeilijkheden, depressies of andere psychische problemen;

*

* *

39.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 51.

(2)  PB L 364 van 9.12.2004, blz. 1.

(3)  PB L 337 van 18.12.2009, blz. 11.

(4)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 33.

(5)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 7.

(6)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 21.

(7)  PB L 337 van 18.12.2009, blz. 37.

(8)  PB L 337 van 18.12.2009, blz. 1.

(9)  PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.

(10)  PB L 217 van 6.8.1991, blz. 31.

(11)  PB L 171 van 29.6.2007, blz. 32.

(12)  PB C 219 E van 28.8.2008, blz. 92.

(13)  PB C 66 E van 20.3.2009, blz. 6.

(14)  Het Europees alarmnummer ‧112‧, Survey Flash Eurobarometer, Europese Commissie 2011, http://ec.europa.eu/information_society/activities/112/docs/report_2011.pdf


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/9


Dinsdag 5 juli 2011
Een efficiëntere en eerlijkere handels- en distributiemarkt

P7_TA(2011)0307

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over een efficiëntere en eerlijkere handels- en distributiemarkt (2010/2109(INI))

2013/C 33 E/02

Het Europees Parlement,

gezien het verslag van de Commissie van 5 juli 2010 getiteld "Monitoringactie van de handels- en distributiemarkt – Naar een efficiëntere en eerlijkere interne handels- en distributiemarkt tegen 2020" (COM(2010)0355) en het begeleidende werkdocument van de Commissie over de interne handels- en distributiemarkt (SEC(2010)0807),

gezien de antwoorden tijdens de openbare raadplegingsronde van de Commissie over haar verslag "Monitoringactie van de handels- en distributiemarkt" (gehouden van 5 juli tot 10 september 2010),

gezien de Ronde Tafel over een efficiëntere en eerlijkere handels- en distributiemarkt voor bedrijven en consumenten die door zijn Commissie interne markt en consumentenbescherming op 25 januari 2011 werd gehouden,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 20 januari 2011 inzake het verslag met de titel "Monitoringactie van de handels- en distributiemarkt – Naar een efficiëntere en eerlijkere interne handels- en distributiemarkt tegen 2020",

gezien de mededeling van de Commissie van 13 april 2011, getiteld "Single Market Act – Twaalf hefbomen om de groei aan te jagen en het vertrouwen te versterken – "Samenwerken om nieuwe groei te creëren" "(COM(2011)0206),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 oktober 2010 getiteld "Naar een Single Market Act – Voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen: 50 voorstellen om beter samen te werken, te ondernemen en zaken te doen" (COM(2010)0608),

gezien het op 9 mei 2010 gepubliceerde verslag-Monti getiteld "Een nieuwe strategie voor de interne markt",

gezien de conclusies van de Raad van 10 december 2010 over de Single Market Act,

gezien de mededeling van de Commissie van 8 oktober 2010: "Slimme regelgeving in de Europese Unie" (COM(2010)0543),

gezien de vierde editie van het "Scorebord consumentenmarkten - markten voor de consument laten werken" (najaarseditie – oktober 2010) en de vijfde editie van het "Scorebord consumentenvoorwaarden – consumenten thuis op de interne markt" (voorjaarseditie – maart 2011),

gezien de op 23 september 2010 gepubliceerde 21ste editie van het Scorebord voor de interne markt,

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld "Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 oktober 2009 over een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa (COM(2009)0591),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 juni 2008 met als titel "Denk eerst klein - een ‧Small Business Act‧ voor Europa" (COM(2008)0394),

gezien Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (1),

gezien Verordening (EG) nr. 764/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van procedures voor de toepassing van bepaalde nationale technische voorschriften op goederen die in een andere lidstaat rechtmatig in de handel zijn gebracht, en tot intrekking van Beschikking 3052/95/EG (2),

gezien Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (3),

gezien Besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van Besluit 93/465/EEG van de Raad (4),

gezien Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (5),

gezien zijn standpunt van 23 juni 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende consumentenrechten (6),

gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over governance en partnerschap op de interne markt (7),

gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over een interne markt voor ondernemingen en groei (8),

gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over een interne markt voor voor de Europese burger (9),

gezien zijn resolutie van 21 oktober 2010 over de toekomst van de Europese normalisatie (10),

gezien zijn resolutie van 21 september 2010 over de voltooiing van de interne markt voor e-handel (11),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 september 2010 over redelijke inkomens voor landbouwers: Een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa (12),

gezien zijn resolutie van 20 mei 2010 over het verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers (13),

gezien zijn resolutie van 9 maart 2010 over consumentenbescherming (14),

gezien zijn resolutie van 9 maart 2010 over het scorebord van de interne markt (15),

gezien zijn resolutie van 9 maart 2010 over SOLVIT (16),

gezien zijn verklaring van 19 februari 2008 over het onderzoek naar en het optreden tegen misbruik van machtsposities door grote, in de Europese Unie werkzame supermarkten (17),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0217/2011),

A.

overwegende dat de protectionistische tendensen in Europa een alarmerende omvang hebben bereikt,

B.

overwegende dat de reële economie weer bovenaan de politieke agenda moet komen te staan, zodat van het volledige potentieel van de interne markt gebruik kan worden gemaakt,

C.

overwegende dat de handels- en distributiemarkt een cruciaal onderdeel is in ons streven een nieuwe dynamiek aan de interne markt te verlenen,

D.

overwegende dat de detailhandelsmarkt, als voorname energieverbruiker en afvalproducent, een beslissende bijdrage aan de duurzaamheid kan leveren, waaronder de EU 20-20-20 energiedoelstellingen,

E.

overwegende dat het commerciële potentieel van de grensoverschrijdende online-handel zich vanwege verschillende belemmeringen, zoals taalbarrières, gebrek aan vertrouwen in de systeembeveiliging, inadequate en ontoereikende informatie, ontbreken van administratieve coördinatie en samenwerking, nog niet voldoende concretiseert, waardoor de consument slechts ongaarne online van detailhandelaren in andere lidstaten koopt en detailhandelaren aarzelen om online over grenzen heen te verkopen,

Een visie voor meer concurrentievermogen, groei en banen

1.

onderstreept dat de detailhandelssector een drijvende kracht is voor groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid in Europa en een voorname functie heeft bij het nastreven van de doelen van de EU 2020-strategie;

2.

benadrukt dat de handels- en distributiemarkt uiteenlopende en moderne manieren biedt om goederen en diensten te kopen en te verkopen, bijdraagt aan een verbreding van de keuzemogelijkheden voor de consument en flexibele en aantrekkelijke werkgelegenheidskansen biedt, met name aan jongeren;

3.

vraagt de EU-instellingen het allerhoogste politieke gewicht aan de detailhandelssector, als pijler van de Single Market Act en als vehikel voor het herstel van het vertrouwen van het publiek in de interne markt, toe te kennen;

4.

verzoekt de Commissie om een sterkere coördinatie van de diverse vormen van beleid en de sector van de handels- en distributiemarkten op een alomvattende, op de lange termijn gerichte wijze te benaderen;

5.

betreurt het dat er nog steeds ernstige belemmeringen zijn die de detailhandelssector beletten zijn volledige potentieel online en offline te ontplooien wijst er met nadruk op dat hieraan onverwijld aandacht moet worden besteed;

6.

wijst erop dat zowel detailhandelaren als leveranciers er belang bij hebben dat er een efficiëntere, transparantere en eerlijker functionerende detailhandelsmarkt tot stand komt;

7.

is van oordeel dat er allereerst moet worden gekeken naar een doeltreffende handhaving van de beginselen uit het Verdrag, de bestaande voorschriften en instrumenten voor de interne markt en naar zelfregulering, alvorens zo nodig een benadering door middel van regelgeving wordt gekozen;

Wegnemen van belemmeringen van het vrije verkeer van goederen en diensten

8.

is er bezorgd over dat beperkende nationale voorschriften, uiteenlopende interpretaties en een ontoereikende handhaving hinderpalen zijn voor het vrije verkeer van goederen en diensten in de EU; onderstreept dat eisen betreffende extra tests en registraties, niet-erkenning van certificaten en normen, territoriale leveringsbeperkingen en soortgelijke maatregelen extra kosten voor consumenten en detailhandelaren, met name KMO's, met zich meebrengen, waardoor het potentiële nut van de interne markt voor de Europese burgers en de zakenwereld wordt beperkt;

9.

erkent de noodzaak dat de Commissie met behulp van adequate statistische instrumenten de redenen van in de EU bestaande prijsverschillen verder analyseert om te zorgen voor transparantere prijzen en vergelijkingsmogelijkheden voor de consument, onverminderd de Europese en nationale voorschriften op het gebied van belastingen en arbeidsmarkten, waardoor bevorderd wordt dat de consument met kennis van zaken zijn keuze maakt en meer vertrouwen in de grensoverschrijdende handel krijgt; herinnert eraan dat de nationale bureaus voor statistiek daartoe actief moeten samenwerken;

10.

dringt er bij de lidstaten op aan de voorschriften en wetgeving voor de interne markt volledig en op correcte wijze ten uitvoer te leggen – en daartoe met name uitvoering te geven aan het goederenpakket, de dienstenrichtlijn, de richtlijn inzake betalingsachterstand, de richtlijn inzake e-handel, de "Small Business Act" en de richtlijn inzake oneerlijke handelspraktijken; vraagt de lidstaten tevens een eind te maken aan overlappingen en om beperking van administratieve lasten en belemmeringen op regelgevingsterrein die de groei en het scheppen van banen in de weg kunnen staan;

11.

vraagt de Commissie de lidstaten nauwkeurig in het oog te houden om de haperende omzetting in nationale wetgeving te corrigeren en te komen tot een daadwerkelijke wederzijdse erkenning van goederen en diensten; verzoekt de Commissie ook om een vereenvoudiging van de bestaande regels;

12.

ziet voor welke moeilijkheden de onafhankelijke detailhandelaren van Europa zich zien geplaatst en is van oordeel dat de wetgeving voor de detailhandel meer op aantoonbare feiten gebaseerd moet zijn, vooral waar het gaat om de noodzaak de effecten van wetgeving op kleine ondernemingen adequaat te onderzoeken en te begrijpen;

13.

spoort bedrijfsorganisaties en consumentenorganisaties, ondersteund door de Commissie, aan om belanghebbenden meer informatie, opleiding en juridisch advies te bieden over hun rechten en de instrumenten ten die tot hun beschikking staan, zoals SOLVIT, en de onderlinge uitwisseling van optimale praktijken te steunen;

14.

benadrukt dat een onsamenhangend betalingssysteem een belemmering vormt voor de handel; verzoekt de Commissie het SEPA-systeem te verbeteren om een fundamentele, voor alle kaarten werkende betalingsdienst te ontwikkelen, de concurrentie tussen de diverse betaalmiddelen te bevorderen door toegangsbelemmeringen te verwijderen, voor meer transparantie bij de transactiekosten te zorgen en een einde te maken aan ongerechtvaardigde afwikkelingsvergoedingen; vraagt de Commissie ook om snellere bankovermakingen binnen de EU te realiseren; herinnert er voorts aan dat SEPA kan worden beschouwd als een doeltreffend instrument om de informele economie te bestrijden;

Markttoegang voor bedrijven en consumenten

15.

vestigt er de aandacht op dat in sommige delen van het maatschappelijk middenveld bezorgdheid is geuit over het toenemende aantal winkelcentra en het afnemende aantal plaatselijke winkels en markten in afgelegen gebieden en stadscentra;

16.

onderstreept dat de planning van detailhandelslocaties handelsbedrijven een kader moet bieden om te concurreren, de keuzevrijheid van de consument te verbreden en toegang tot goederen en diensten te geven, vooral in minder goed toegankelijke en dun bevolkte gebieden of wanneer de consument in zijn mobiliteit beperkt is; vraagt verder de aandacht voor de maatschappelijke en sociale functie en de milieurol van plaatselijke winkels en markten bij het revitaliseren van plattelandsgebieden en stedelijke gebieden; dringt er derhalve bij de lidstaten op aan het ontstaan of voortbestaan van duurzame plaatselijke gemeenschappen aan te moedigen door het begunstigen van innovatie en groei van KMO's;

17.

onderstreept dat KMO's de ruggengraat van de Europese economie vormen en een unieke rol moeten vervullen door banen te scheppen, vooral in plattelandsgebieden, en ook innovatie en groei moeten bevorderen in de detailhandelssector in plaatselijke gemeenschappen in de gehele EU;

18.

is van oordeel dat bij toegankelijkheid ten volle rekening moet worden gehouden met het subsidiariteitsbeginsel;

19.

erkent dat de lidstaten bevoegd zijn voor het bepalen van hun winkelinplantingsbeleid; duurzaamheid, mobiliteit, ruimtelijke ordening en kernversterking zijn belangrijke motieven die in rekening moeten kunnen worden gebracht bij de beslissing over de toelaatbaarheid van inplanting van nieuwe winkels;

20.

is van mening dat stimulansen om het stedelijke gebouwenbestand te renoveren, ook met gebruikmaking van de structuurfondsen, het mogelijk kunnen maken de huurprijzen te verlagen (publiek-private samenwerking) en de terugkeer kunnen bevorderen van bedrijven, en met name buurtwinkels, die de economische en sociale ontwikkeling in de hand werken;

21.

vraagt de Commissie in samenwerking met de lidstaten een studie te verrichten naar de impact en de mogelijke gevolgen van de vestiging van hypermarkten of winkelcentra wat de arbeidsmarkt, kmo's en de consumenten betreft;

22.

neemt nota van de grote bezorgdheid van rondtrekkende straatverkopers die in de openbare ruimte werken over de mogelijke toepassing van Richtlijn 2006/123/EG in de lidstaten, waarbij het begrip "natuurlijke rijkdommen" ook zou worden uitgebreid tot openbare grond, waardoor handelsvergunningen in openbare ruimten in de tijd zouden worden beperkt; dit zou zeer nadelig zijn voor de werkgelegenheid, de keuzevrijheid van de consumenten en het voortbestaan van traditionele straatmarkten;

23.

onderstreept dat de e-handel een belangrijke aanvulling vormt op de offline-handel en dat er passende maatregelen nodig zijn om gebruik te maken van zijn volledige potentieel, waartoe ook de toegang tot het internet behoort in de meest afgelegen gebieden van de Europese Unie; vraagt de Commissie om in haar komende mededeling over e-handel onder meer in te gaan op maatregelen ter versterking van het vertrouwen, met name door vereenvoudiging van de registratie van domeinnamen in andere lidstaten dan het eigen land, verhoging van de veiligheid bij online-betalingen, vergemakkelijking van grensoverschrijdende schuldinvordering, en betere consumentenvoorlichting over consumentenrechten, met name wat herroeping en verhaalsmogelijkheden betreft;

24.

betreurt dat er nog aanzienlijk aantal belemmeringen bestaat die de vrijheid van vestiging van detailhandelsbedrijven in de EU beperken; is vooral bezorgd over bepaalde nationale handels- en belastingwetten waarvan de facto discriminerende effecten voor buitenlandse detailhandelsbedrijven uitgaan;

25.

verzoekt de Commissie robuuster op te treden tegen lidstaten die zich niet aan de beginselen van de interne markt houden, inbreukprocedures door middel van een snelle benadering te bespoedigen en het Europees Parlement jaarlijks verslag uit te brengen over opgeloste zaken op detailhandelsgebied;

Aandacht voor contractuele en commerciële praktijken in de relatie bedrijf tegenover bedrijf

26.

benadrukt opnieuw dat een vrije concurrentie, contractvrijheid en een juiste handhaving van de desbetreffende wetgeving de sleutel vormen tot een goed functionerende handels- en distributiemarkt;

27.

erkent dat elk bedrijf zijn geheel eigen positie op de markt inneemt, dat bedrijven economisch verantwoord moeten opereren en dat de EU economische kampioensondernemingen nodig heeft om op wereldwijde schaal te concurreren;

28.

benadrukt echter dat er in brede kring zorg bestaat over marktdominantie door grotere actoren die vaak oneerlijke voorwaarden aan zwakkere leveranciers en detailhandelszaken zouden opleggen, bijvoorbeeld door middel van ongerechtvaardigde selectieve distributiemechanismen, geografische segmentatie, prijscontrole, unilaterale uitsluiting van producten met onmiddellijke ingang en andere restrictieve praktijken, zodat de concurrentie wordt verstoord; onderstreept dat de gehele aanvoerketen van de detailhandel door deze praktijken wordt beïnvloed; verwerpt praktijken waarbij misbruik wordt gemaakt van de machtsongelijkheid tussen economische actoren en de werkelijke contractvrijheid in het gedrang komt; benadrukt dat indien alle actoren, in het bijzonder kmo's, beter worden doordrongen van hun contractuele rechten, dit zou helpen genoemde praktijken te voorkomen;

29.

erkent dat franchising onafhankelijke detailhandelszaken een goede formule biedt om in een zeer concurrerende omgeving te overleven; stelt tot zijn bezorgdheid vast dat in de contracten waarmee detailhandelszaken de mogelijkheid wordt geboden deel te nemen aan een franchise steeds strengere voorwaarden worden gesteld;

30.

benadrukt dat huismerken zodanig dienen te worden ontwikkeld dat zij tot verbetering van de keuzemogelijkheden van de consument, met name in termen van transparantie, informatiekwaliteit en diversiteit, leiden en dat zij kmo's duidelijke innovatie- en uitbreidingsmogelijkheden bieden;

31.

acht "parasitair kopiëren", dat onder meer kan voortvloeien uit de tweeledige rol van de detaillist als klant en als concurrent van fabrikanten van merkproducten, een onaanvaardbare praktijk die onverwijld moet worden aangepakt; is verheugd over het feit dat de Commissie een analyse verricht die verdere helderheid moet brengen omtrent de rechtskaders en praktijken in verband met vertrouwelijke handelsinformatie en "parasitair kopiëren" in de 27 lidstaten van de EU;

32.

erkent dat er behoefte is aan evenwichtiger betrekkingen en meer transparantie in de aanvoerketen van de detailhandel; onderstreept de noodzaak om van confrontatie over te gaan tot een op feiten gebaseerde dialoog om het vertrouwen te herstellen, eerlijker onderhandelingen mogelijk te maken en gelijke uitgangspunten voor iedereen vast te stellen, zodat alle economische actoren in voorzieningsketens in staat worden gesteld van de toegevoegde waarde van hun producten te profiteren en volledig de vruchten van de interne markt kunnen plukken;

33.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de mededingingswetgeving volledig en coherent te handhaven en, waar dit op nationaal niveau van toepassing is, hetzelfde te doen met de wetgeving tegen oneerlijke concurrentie en de antitrustwetgeving;

34.

benadrukt dat het, om een correcte toepassing van de mededingingsregels te garanderen en misbruik van machtspositie te voorkomen, eerst en vooral noodzakelijk is om de lokale mededingingsautoriteiten te versterken en te zorgen voor continue en ononderbroken communicatielijnen en samenwerking tussen deze autoriteiten en het Directoraat-generaal concurrentie van de Commissie;

35.

steunt de waardevolle werkzaamheden van het Platform van deskundigen inzake contractuele praktijken in B2B-relaties van het Forum op hoog niveau voor een beter functionerende voedselketen, vooral waar het erom gaat om op grond van gegevens en concrete voorbeelden te omschrijven, te registreren en te beoordelen wat ondubbelzinnig als een oneerlijke handelspraktijk moet worden beschouwd; vraagt om een stevige steun voor initiatieven tot een dialoog tussen de partijen over dit punt; is er bezorgd over dat het Europees Parlement niet officieel betrokken is bij de werkzaamheden van het Platform van deskundigen en het Forum op hoog niveau; is van oordeel dat het Parlement deze zaak met spoed aan de orde moet stellen en actief moet deelnemen aan het werk van het Forum;

36.

is het ermee eens dat, zoals belanghebbenden hebben onderstreept, een bredere en horizontale benadering noodzakelijk is waarbij het bestreken terrein groter moet zijn dan alleen de voedingsmiddelenindustrie; vraagt de Commissie en de bedrijfsorganisaties om voortbouwend op de lopende werkzaamheden van het Platform van deskundigen te onderzoeken of de instelling voor onbepaalde duur van een nieuw, op de detailhandel als geheel gericht forum haalbaar is;

37.

steunt tevens met nadruk de intensieve werkzaamheden van organisaties van detaillisten en leveranciers om te komen tot een informele dialoog en mechanismen voor regelmatig overleg in verband met de mededingingswetgeving; is verheugd over hun vrijwillige initiatief tot vaststelling van een verklaring over algemene beginselen op het gebied van goede handelspraktijken in de gehele aanvoerketen van de detailhandel;

38.

is ook verheugd over het Europees instrument voor de bewaking van de voedselprijzen van de Commissie en soortgelijke initiatieven van de lidstaten die ertoe moeten leiden dat in de voedselvoorzieningsketen billijke opbrengsten worden gerealiseerd, met een analyse van de kosten, processen, toegevoegde waarde, volumes, prijzen en marges in alle onderdelen van de voedselvoorzieningsketen;

39.

stelt tot zijn bezorgdheid vast dat met name kmo's wegens hun economische afhankelijkheid en uit vrees voor omzetverlies niet volledig gebruik maken van de bestaande wettelijke instrumenten om hun rechten te doen gelden; vraagt de Commissie, de lidstaten en bedrijfsorganisaties na te gaan op welke wijze het vertrouwen in de rechtsstelsels kan worden hersteld en hoe de toegang tot deze stelsels kan worden vergemakkelijkt, waarbij ook de mogelijkheid anoniem klachten in te dienen en de aanstelling van een EU-ombudsman voor dit terrein aan de orde moet komen; is er voorts van overtuigd dat er verdere invulling moet gegeven worden aan het begrippenkader dat de eerlijke concurrentie zowel in verticale als horizontale B2B-relaties vrijwaart zodat werk kan gemaakt worden van een waarachtig level playing field voor ondernemingen;

40.

vraagt de Commissie uiterlijk eind 2011 een mededeling te publiceren met een inventarisatie van de bestaande nationale wetten en instrumenten op het gebied van handelspraktijken en contractuele relaties en daarbij nauwkeurig vast te stellen of de voorschriften op de juiste wijze worden gehandhaafd en of verdere maatregelen nodig zijn;

41.

is van oordeel dat alternatieve en informele mechanismen voor geschillenbeslechting en schadevergoeding moeten worden onderzocht en dat moet worden beoordeeld of deze doeltreffend functioneren, omdat zij detailhandelszaken de mogelijkheid kunnen bieden geschillen op te lossen; vraagt de Commissie vóór eind 2011 maatregelen inzake alternatieve methoden voor het beslechten van geschillen voor te stellen om het vertrouwen van de consumenten en bedrijven te versterken;

42.

vraagt de Commissie en degenen die in de aanvoerketen van de detailhandel actief zijn het Parlement jaarlijks verslag uit te brengen over de in de bestaande platforms en mechanismen voor een informele dialoog bereikte vooruitgang; stelt voor de resultaten te bespreken op een jaarlijkse door zijn Commissie interne markt en consumentenbescherming te organiseren Ronde Tafel voor de handels- en distributiemarkt;

Bevorderen van efficiëntie en duurzaamheid – innovatieve praktijken

43.

benadrukt de verantwoordelijkheid van de detailhandelssector op het gebied van duurzaamheid; verheugt zich over het feit dat detaillisten en leveranciers duidelijk hebben getoond zich verantwoordelijk voor het milieu te voelen, met name ten aanzien van afval, energieverbruik, vervoer en CO2-productie; steunt hen in de verplichtingen die zij ten aanzien van een duurzaam verbruik reeds op zich hebben genomen, maar acht verdere inspanningen noodzakelijk; is van oordeel dat maatschappelijk verantwoord ondernemen meer oog voor maatschappelijke kwesties en milieukwesties moet hebben;

44.

benadrukt de toonaangevende rol van detaillisten en leveranciers bij innovatie, onderzoek en ontwikkeling; onderstreept dat de gehele sector het niveau van de investeringen in innovatieve technologieën en praktijken moet blijven opvoeren ter verdere verbetering van het concurrentievermogen in de voorzieningsketen, waaronder moeten vallen: logistiek en vervoer, energie-efficiëntie, verpakking, verwijdering van afval en productrecycling, en optimale praktijken moet uitwisselen;

45.

vraagt de Commissie een gemeenschappelijk evaluatie- en etiketteringssysteem te ontwikkelen, zoals aangegeven in zijn resolutie over een interne markt voor ondernemingen en groei, dat zich baseert op de gehele levenscyclus van een product, vooral ter vereenvoudiging, harmonisering en verlaging van de kosten van versnippering voor het bedrijfsleven en de consumenten;

46.

vraagt de belanghebbenden om verdere initiatieven ter voorkoming van voedselafval;

47.

is verheugd over het akkoord tussen EuroCommerce en UNI-Europa, dat aantoont dat de sociale dialoog goed functioneert in de handel; erkent dat er meer nodig is om de voorlichting van de consument over de sociale verantwoordelijkheid van de handels- en distributiemarkt te vergroten, investeringen in nieuwe technologieën af te stemmen op het menselijk kapitaal, met name door competentieontwikkeling, en de informele economie te bestrijden;

48.

herinnert eraan hoe belangrijk het is de bestaande sociale en arbeidswetgeving op de juiste wijze uit te voeren; betreurt het feit dat er veel zwart werk wordt verricht, wat gepaard gaat met belastingontwijking op grote schaal en waardoor er geen level playing field tussen handelaars op de interne markt kan ontstaan;

49.

merkt op dat de verbetering van de arbeidsvoorwaarden, de strijd tegen de informele economie en het behoud van het werkgelegenheids- en concurrentieniveau door de behoeften van de handelaars en de vaardigheden van het personeel beter op elkaar af te stemmen, tot de belangrijkste uitdagingen in deze sector behoren; wijst in dit verband op de noodzaak in beroepsopleiding en de opbouw van vakbekwaamheid te investeren, aangezien dit de sector zal helpen zich snel aan nieuwe technologieën aan te passen;

Verdere werkwijze

50.

verzoekt de Commissie om in samenspraak met de detailhandelssector een uitgebreid Europees actieplan voor de handels- en distributiemarkt voor te bereiden om een strategie uit te werken, verder te bouwen op hetgeen reeds bereikt werd en nog bestaande vraagstukken aan te pakken met sectorspecifieke aanbevelingen; verwelkomt dat het Parlement dit initiatief heeft gesteund in zijn resolutie over een interne markt voor ondernemingen en groei;

51.

onderstreept dat in dit actieplan onder meer moet worden ingegaan op de reeds door de Commissie ontwikkelde initiatieven om deze prioriteiten te onderzoeken, zoals het Forum op hoog niveau voor een beter functionerende voedselketen, initiatieven voor de strategie inzake natuurlijke hulpbronnen en relevante voorstellen voor de "Single Market Act";

52.

stelt voor de follow-up van de aanbevolen acties in het actieplan, waaronder de in de gedachtewisseling tussen de betrokkenen bereikte vooruitgang, te presenteren en te bespreken op de eerste rondetafel van de handels- en distributiemarkt;

53.

verwacht dat een verdere verbetering van de koop- en verkoopprocessen in de voorzieningsketen van de handels- en distributiemarkt, van marktonderzoek en product marketing tot betrekkingen met de leverancier, logistiek, voorraadbeheer en de behandeling van goederen met gebreken en klachten van de consument alsmede de klantenzorg, ook de concurrentiepositie van de detailhandelssector van de EU zal verbeteren, de prijzen voor de consument zal drukken en de servicekwaliteit zal verhogen;

54.

spoort detailhandelaren en leveranciers aan actief deel te nemen aan een open, constructieve en doorlopende dialoog om tot pragmatische oplossingen te komen; nodigt de lidstaten en de EU-instellingen uit dit proces actief te ondersteunen;

*

* *

55.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 48 van 23.2.2011, blz. 1.

(2)  PB L 218 van 13.8.2008, blz. 21.

(3)  PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30.

(4)  PB L 218 van 13.8.2008, blz. 82.

(5)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.

(6)  Aangenomen teksten P7_TA(2011)0293.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0144.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0146.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0145.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0384.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0320.

(12)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0302.

(13)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 84.

(14)  PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 1.

(15)  PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 25.

(16)  PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 10.

(17)  PB C 184 E van 6.8.2009, blz. 23.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/17


Dinsdag 5 juli 2011
Herziene Hongaarse grondwet

P7_TA(2011)0315

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over de herziene Hongaarse grondwet

2013/C 33 E/03

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 2, 3, 4, 6 en 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), de artikelen 49, 56, 114, 167 en 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), die betrekking hebben op de eerbiediging, bescherming en bevordering van de grondrechten,

gezien de op 18 april 2011 door het parlement van de Republiek Hongarije aangenomen basiswet die op 1 januari 2012 in werking zal treden (hierna ‧de nieuwe grondwet‧ genoemd),

gezien de adviezen CDL(2011)001 en CDL(2011)016 van de Europese Commissie voor democratie middels het recht (Commissie van Venetië) over de nieuwe Hongaarse grondwet en de drie juridische vraagstukken die bij de formulering van de nieuwe grondwet waren gerezen,

gezien ontwerpresolutie nr. 12490 over ernstige achteruitgang op het gebied van de rechtsstaat en de mensenrechten in Hongarije, die op 25 januari 2011 in de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa werd ingediend,

gezien arrest nr. 30141/04 van het Europees Hof voor de rechten van de mens (Schalk en Kopf tegen Oostenrijk), en met name de obiter dicta daarin,

gezien de mondelinge vragen die in het Parlement over de nieuwe Hongaarse grondwet zijn ingediend, de verklaringen van de Raad en de Commissie ter zake en het debat dat op 8 juni 2011 plaatsvond,

gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Unie berust op de waarden democratie en de rechtsstaat, zoals bepaald in artikel 2 VEU, op de ondubbelzinnige eerbiediging van de grondrechten en fundamentele vrijheden, zoals vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in het EVRM, en op de erkenning van de rechtswaarde van deze rechten, vrijheden en beginselen, waarvan de op handen zijnde aansluiting van de EU bij het EVRM verder blijk geeft,

B.

overwegende dat Hongarije het EVRM, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en andere internationale rechtsinstrumenten heeft ondertekend, zodat het gebonden is aan de beginselen betreffende de scheiding der machten, de handhaving van een staatsbestel met controlemechanismen en de bevordering van democratie en de mensenrechten,

C.

overwegende dat opstelling en goedkeuring van een nieuwe grondwet weliswaar een bevoegdheid van de lidstaten is, maar dat huidige en toekomstige lidstaten en de EU verplicht zijn ervoor te zorgen dat de grondwetten inhoudelijk en procedureel in overeenstemming zijn met de waarden van de EU, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het EVRM, en dat een aangenomen grondwet naar de letter en de geest niet strijdig is met genoemde waarden en rechtsinstrumenten; overwegende dat dit duidelijk blijkt uit het feit dat een aantal van de huidige EU-lidstaten hun grondwet hebben herzien om tot de EU te kunnen toetreden of hun grondwet hebben gewijzigd vanwege vereisten die uit latere versies van de Verdragen voortvloeiden, vaak op verzoek van de Commissie,

D.

overwegende dat het bij de totstandkoming van de nieuwe grondwet ontbrak aan transparantie en dat deze grondwet in een uitzonderlijk kort tijdsbestek werd opgesteld en goedgekeurd, waardoor er geen tijd was voor een diepgaand en inhoudelijk openbaar debat over de ontwerptekst; overwegende dat een geslaagde en legitieme grondwet op een zo breed mogelijke consensus moet stoelen,

E.

overwegende dat de nieuwe grondwet is bekritiseerd door een groot aantal Hongaarse, Europese en internationale ngo's en organisaties, de Commissie van Venetië en vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, en is aangenomen met alleen de stemmen van parlementsleden van de regeringspartijen, zodat er geen sprake was van politieke en maatschappelijke consensus,

F.

overwegende dat het Europees Parlement de door de Commissie van Venetië geuite bezorgdheid deelt, met name over de transparantie en openheid, het niveau van insluiting en het tijdsbestek van de goedkeuringsprocedure, en over de verzwakking van de controlemechanismen, met name wat betreft de bepalingen over het constitutionele hof en de rechtbanken en rechters, waardoor de onafhankelijkheid van de Hongaarse rechterlijke macht op het spel komt te staan,

G.

overwegende dat een aantal beginselen die Hongarije uit hoofde van zijn wettelijk bindende internationale verplichtingen dient te eerbiedigen en bevorderen, in de grondwet niet met zoveel woorden genoemd worden, zoals het verbod op de doodstraf en op onvoorwaardelijke levenslange gevangenisstraf, op discriminatie op grond van seksuele geaardheid, en op de opschorting of inperking van de fundamentele vrijheden in het kader van een bijzondere rechtsorde,

H.

overwegende dat de nieuwe grondwet, door de daarin uiteengezette waarden en de onduidelijke formuleringen bij het definiëren van basisbegrippen zoals ‧familie‧ en het recht op leven vanaf het tijdstip van conceptie, het gevaar in zich bergt van discriminatie van bepaalde groepen in de samenleving, zoals etnische, religieuze en seksuele minderheden, eenoudergezinnen, ongehuwd samenwonenden en vrouwen,

I.

overwegende dat de onduidelijk geformuleerde passages in de preambule over de verplichtingen van de Hongaarse staat ten opzichte van etnische Hongaren die buiten de landsgrenzen wonen, een wettelijke basis zou kunnen vormen voor acties die door naburige landen zouden worden beschouwd als inmenging in hun interne aangelegenheden, hetgeen tot spanningen in de regio zou kunnen leiden,

J.

overwegende dat in de nieuwe grondwet wordt bepaald dat de preambule rechtsgeldig is, hetgeen juridische en politieke consequenties kan hebben en tot rechtsonzekerheid kan leiden,

K.

overwegende dat de opname van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de nieuwe grondwet tot overlapping van bevoegdheden tussen Hongaarse en internationale rechtbanken kan leiden, zoals de Commissie van Venetië in een van haar adviezen opmerkt,

L.

overwegende dat de nieuwe grondwet een uitgebreid gebruik van ‧kardinale wetten‧ mogelijk maakt, dat deze wetten worden aangenomen met een tweederde meerderheid en dat ze betrekking zullen hebben op een groot aantal kwesties die verband houden met het institutionele stelsel van Hongarije, de uitoefening van de grondrechten en belangrijke maatschappelijke regelingen; overwegende dat dit in de praktijk betekent dat de goedkeuring van deze wetten deel uitmaakt van de nieuwe Hongaarse grondwettelijke procedure,

M.

overwegende dat in het kader van de nieuwe grondwet een aantal kwesties – zoals specifieke aspecten van het familierecht en het belasting- en pensioenstelsel – die normaliter onder de bevoegdheid van de regering of wetgever vallen, volgens de grondwet eveneens bij kardinale wet worden geregeld, waardoor toekomstige verkiezingen minder betekenis krijgen en regeringen gemakkelijker met tweederde meerderheid hun beleidsvoorkeuren kunnen vastleggen; overwegende dat het regelen van specifieke en gedetailleerde bepalingen per kardinale wet het democratische beginsel kan ondermijnen,

N.

overwegende dat – zoals door de Commissie van Venetië wordt onderstreept – culturele, religieuze, sociaaleconomische en financiële beleidsmaatregelen niet voor onbepaalde tijd mogen worden vastgelegd in een kardinale wet,

O.

overwegende dat een niet-parlementair orgaan met beperkte democratische legitimiteit, te weten de begrotingsraad, het vetorecht krijgt over de aanneming van de algemene begroting, en dat het staatshoofd het parlement in voorkomend geval kan ontbinden, waardoor de democratisch gekozen volksvertegenwoordiging ernstig in haar functioneren wordt beperkt,

P.

overwegende dat het goed functionerende systeem van de vier parlementaire commissarissen wordt teruggebracht tot een algemene ombudsman en twee afgevaardigden, waardoor de rechten niet meer in dezelfde mate worden beschermd, en overwegende dat deze ombudsman en afgevaardigden niet dezelfde bevoegdheden zullen hebben als de voormalige commissaris voor persoonsgegevens en vrijheid van informatie; overwegende dat de bevoegdheden van deze commissaris zullen worden overgedragen aan een autoriteit waarvan de werkwijze niet duidelijk wordt gedefinieerd,

Q.

overwegende dat de Hongaarse regering en de regeringspartijen naast de vaststelling van de nieuwe grondwet een groot aantal nieuwe topfunctionarissen hebben benoemd, zoals de procureur-generaal, de president van de rekenkamer en de voorzitter van de begrotingsraad; overwegende dat het Hongaars parlement onlangs de rechters van het nieuwe Hongaarse constitutionele hof heeft gekozen, zoals de nieuwe grondwet vereist; overwegende dat er bij de benoemingsprocedure en de verkiezing geen sprake was van politieke consensus,

R.

overwegende dat de nieuwe grondwet zeer algemene regels bevat met betrekking tot het rechtsstelsel, en niet duidelijk aangeeft of het hooggerechtshof onder zijn nieuwe naam dezelfde voorzitter zal behouden,

S.

overwegende dat de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa heeft besloten een verslag over de nieuwe Hongaarse grondwet op te stellen op basis van de bevindingen van de Commissie van Venetië,

T.

overwegende dat de regeringspartijen in hun verkiezingsprogramma niet hadden aangekondigd dat er een nieuwe grondwet zou komen,

U.

overwegende dat de secretaris-generaal van de VN, Ban Ki-moon, heeft verklaard dat de Hongaarse regering er goed aan zou doen advies in te winnen bij binnenlandse bronnen en de Raad van Europa of de Verenigde Naties, en van mening is dat Hongarije, als EU-lidstaat, de Europese instellingen om advies en om een toetsing van de grondwet zou moeten vragen,

1.

verzoekt de Hongaarse autoriteiten zich te buigen over de kwesties die de Commissie van Venetië heeft aangekaart en haar aanbevelingen uit te voeren, ofwel door de nieuwe grondwet te wijzigen, ofwel door kardinale en gewone wetten vast te stellen, met name om:

a)

actief te zoeken naar consensus, te zorgen voor meer transparantie, en om te streven naar daadwerkelijke politieke en sociale inclusie en een breed opgezet politiek debat bij de op handen zijnde formulering en goedkeuring van de kardinale wetten die in de nieuwe grondwet zijn vastgelegd;

b)

slechts een elementair en duidelijk gedefinieerd toepassingsgebied vast te stellen voor de kardinale wetten die van toepassing zijn op de belasting- en pensioenstelsels en op het culturele, religieuze, sociaaleconomische en gezinsbeleid, zodat toekomstige regeringen en democratisch gekozen volksvertegenwoordigingen autonome besluiten kunnen nemen over deze beleidsterreinen; het huidige mandaat van de begrotingsraad te herzien;

c)

in de grondwet en de bijbehorende preambule gelijkwaardige bescherming van de rechten van alle burgers te waarborgen, ongeacht hun geloof, geslacht of seksuele voorkeur, en ongeacht de etnische of iedere andere maatschappelijke groepering waartoe zij behoren, in overeenstemming met artikel 21 van het Handvest van de grondrechten;

d)

uitdrukkelijk in de grondwet en in de bijbehorende preambule te garanderen dat Hongarije de territoriale integriteit van andere landen zal respecteren wanneer het de steun vraagt van etnische Hongaren die buiten de landsgrenzen wonen;

e)

de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te herbevestigen door het constitutioneel hof opnieuw de bevoegdheid te verlenen om alle budgettaire wetgeving, zonder uitzonderingen, te toetsen, zoals de rechtspraak van het Europees Hof voor de Mensenrechten vereist; door de bepaling inzake de lagere verplichte pensioenleeftijd voor rechters te herzien, en door het onafhankelijk beheer van het rechtsstelsel uitdrukkelijk te garanderen;

f)

in de nieuwe grondwet uitdrukkelijk bescherming te bieden aan alle burgerlijke en sociale grondrechten, in overeenstemming met de internationale overeenkomsten waartoe Hongarije zich heeft verplicht; om de doodstraf, onvoorwaardelijke levenslange gevangenisstraf en discriminatie op grond van seksuele geaardheid uit te sluiten; om voldoende garanties te bieden met betrekking tot de bescherming van de grondrechten, en duidelijk te maken dat de grondrechten bij de geboorte worden verworven en onvoorwaardelijk zijn;

g)

ervoor te zorgen dat de reorganisatie van het systeem van de parlementaire commissarissen niet zal afdoen aan de bescherming en bevordering van de rechten van nationale minderheden, noch aan de bescherming van persoonsgegevens, de transparantie van voor het publiek relevante informatie, en de onafhankelijkheid van de voor deze gebieden verantwoordelijke instanties;

h)

ervoor te zorgen dat de opname van het Handvest van de grondrechten in de nieuwe grondwet niet zal leiden tot interpretatieproblemen en overlappende bevoegdheden tussen Hongaarse rechtbanken, het nieuwe Hongaarse constitutionele hof en het Europees Hof van Justitie;

2.

verzoekt de Commissie om de nieuwe grondwet en de toekomstige kardinale wetten aan een diepgaand onderzoek te onderwerpen en na te gaan of deze in overeenstemming zijn met het acquis communautaire – en met name met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – alsook met de letter en de geest van de Verdragen;

3.

verzoekt zijn bevoegde commissies om de zaak te volgen, in samenwerking met de Commissie van Venetië en de Raad van Europa, en om te beoordelen of en hoe de aanbevelingen zijn uitgevoerd;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Raad van Europa, de regeringen en parlementen van de lidstaten, het Bureau voor de grondrechten, de OVSE en de secretaris-generaal van de VN.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/21


Dinsdag 5 juli 2011
Vijfde cohesieverslag en de Strategie voor het cohesiebeleid na 2013

P7_TA(2011)0316

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het vijfde cohesieverslag van de Commissie en de strategie voor het cohesiebeleid na 2013 (2011/2035(INI))

2013/C 33 E/04

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 9 november 2010 met als titel "Conclusies van het vijfde verslag over de economische, sociale en territoriale samenhang: de toekomst van het cohesiebeleid" (COM(2010)0642) (hierna "de conclusies" genoemd),

gezien het vijfde verslag van de Commissie d.d. 9 november 2010 over de economische, sociale en territoriale cohesie met als titel "Investeren in de toekomst van Europa" (hierna "het vijfde cohesieverslag" genoemd),

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name deel III, titel XVIII daarvan,

gezien Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1783/1999 (1),

gezien Verordening (EG) nr. 1081/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1784/1999 (2),

gezien Verordening (EG) nr. 1082/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS) (3),

gezien Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (4),

gezien Verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad van 11 juli 2006 tot oprichting van het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1164/94 (5),

gezien Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad van 17 juli 2006 tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA) (6),

gezien Verordening (EG) nr. 1906/2006 van de Raad van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (7),

gezien zijn resolutie van 24 april 2007 over de gevolgen van de toekomstige uitbreidingen voor de effectiviteit van het cohesiebeleid (8),

gezien zijn resolutie van 24 maart 2009 over het Groenboek territoriale cohesie en stand van de discussie over de toekomstige hervorming van het cohesiebeleid (9),

gezien zijn resolutie van 20 mei 2010 over de bijdrage van het cohesiebeleid aan de verwezenlijking van de Lissabon- en EU 2020-doelstellingen (10),

gezien zijn resolutie van 22 september 2010 over een Europese strategie voor de economische en sociale ontwikkeling van berggebieden, eilanden en dunbevolkte gebieden (11),

gezien zijn resolutie van 7 oktober 2010 over het cohesie- en regionaal beleid van de EU na 2013 (12),

gezien zijn resolutie van 7 oktober 2010 over de toekomst van het Europees Sociaal Fonds (13),

gezien zijn resolutie van 23 juni 2011 over de bestaande situatie met betrekking tot het EFRO en andere structuurfondsen en de synergievoordelen die kunnen worden bereikt door deze beter op elkaar af te stemmen (14),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 mei 2004 over "Een versterkt partnerschap voor de ultraperifere regio's" (COM(2004)0343) en de mededeling van de Commissie van 17 oktober 2008 over "De ultraperifere regio's: Een troef voor Europa" (COM(2008)0642),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 over "Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie van 6 oktober 2010 met als titel "Bijdrage van het regionaal beleid aan de slimme groei in het kader van de Europa 2020-strategie" (COM(2010)0553),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 januari 2011 met als titel "Bijdrage van het regionaal beleid aan de slimme groei in het kader van de Europa 2020-strategie" (COM(2011)0017),

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken van 21 februari 2011 inzake het vijfde verslag over de economische, sociale en territoriale samenhang (06762/2011),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 1 april 2011 inzake het vijfde cohesieverslag (15),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie begrotingscontrole en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0222/2011),

A.

overwegende dat het cohesiebeleid van de EU er tijdens de vorige en lopende steunperiode in alle regio's van de Unie in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat de productiviteit is toegenomen; benadrukt dat bij de evaluaties achteraf voorts opvalt dat er duidelijk sprake is van een significante vermindering van de economische, sociale en regionale verschillen; overwegende dat deze ontwikkelingen voorts ook een positief effect hebben in termen van sociale zekerheid en investeringen in milieubescherming,

B.

overwegende dat het cohesiebeleid was bedoeld als tegenhanger voor de interne markt en ter bevordering van een op solidariteit gebaseerd innovatief Europa dat bescherming zou bieden tegen de uitdagingen van de globalisering en de demografische veranderingen en dat bevorderlijk zou zijn voor het behoud van natuurlijke hulpbronnen, en tevens overwegende dat het intrinsieke potentieel van alle regio's moet worden benut om de groei en de regionale en sociale cohesie te stimuleren,

C.

overwegende dat het cohesiebeleid een zaak is die de burgers daadwerkelijk raakt, en waardoor Europa in het dagelijkse leven van de burgers gestalte krijgt en in de gehele EU tastbaar en zichtbaar wordt,

D.

overwegende dat het cohesie- en structuurbeleid in crisissituaties flexibel is gebleken en in belangrijke mate kon bijdragen aan verschillende nationale conjunctuur- en scholingsprogramma's, en dat het belangrijk is om deze flexibiliteit te behouden,

E.

overwegende dat het Europees structuurbeleid een belangrijke bijdrage levert tot het overwinnen van de economische en financiële crisis, aangezien dit beleid qua insteek gericht is op innovatie en het wegwerken van verschillen, waardoor de Europese regio's er krachtig toe worden aangespoord hun infrastructuur te verbeteren, hun regionaal innovatiepotentieel te versterken en stimulansen te geven voor een duurzame ecologische ontwikkeling,

F.

overwegende dat de gerichtheid van de structuurfondsen op de doelstellingen van de Lissabonstrategie kennelijk resultaat heeft opgeleverd, zoals blijkt uit de indrukwekkende vastleggingspercentages die zijn gerealiseerd voor de doelstellingen convergentie, regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid, en overwegende dat 20 % van de Europese territoriale samenwerkingsprojecten op schema liggen met de doelstellingen van Lissabon,

G.

overwegende dat de territoriale samenwerking ten doel heeft regio's en gebieden te helpen samen hun gemeenschappelijke problemen aan te pakken, fysieke, bestuurlijke en regeltechnische obstakels voor samenwerking uit de weg te ruimen en het "grenseffect" te verminderen,

H.

overwegende dat het gedeeltelijk mislukken van de Lissabonstrategie niet te wijten is aan ontoereikende tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid, maar veeleer aan het gebrek aan meerlagig beleid en betrokkenheid bij deze strategie van regionale en lokale zijde, de gevolgen van de financiële crisis en de gebrekkige verwezenlijking van de interne markt, alsmede aan de geringe begrotingsdiscipline en de inadequate macro-economische randvoorwaarden in de individuele lidstaten,

I.

overwegende dat het aantal fouten en het misbruik van subsidies de laatste tijd duidelijk zijn afgenomen; het evenwel betreurende dat het structuurbeleid niettemin nog steeds een beleidsterrein is dat er qua onregelmatigheden negatief uitspringt en dat sommige lidstaten wat dat betreft nog steeds niet beschikken over effectieve mechanismen om misbruik van subsidies tegen te gaan en ten onrechte uitgekeerde bedragen terug te vorderen; overwegende dat onregelmatigheden – hetzij door nalatigheid, hetzij met opzet – soms niet worden gerapporteerd, en dat een aanzienlijk percentage fouten in het cohesiebeleid wellicht toe te schrijven is aan wettelijke voorschriften buiten de sfeer van het cohesiebeleid, op gebieden zoals overheidsopdrachten, milieu en overheidssteun,

J.

overwegende dat het bestaande systeem van cohesie- en structuurbeleidsdoelstellingen (convergentie, regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid, en Europese territoriale samenwerking), in combinatie met een meerlagige beleidsaanpak, horizontale doelstellingen en de garantie dat wordt gepland op basis van betrouwbare subsidieverschaffing en binnen een vastgesteld tijdschema (zeven jaar) over het algemeen vruchten heeft afgeworpen, maar voorts overwegende dat er aanzienlijke vertragingen bij de programmering zijn opgetreden als gevolg van te langdurige financierings- en wetgevingsonderhandelingen in het kader van het besluitvormingsproces van de EU en van substantiële veranderingen in de regelgeving met betrekking tot het cohesiebeleid,

K.

overwegende dat langdurige ondersteuning en ontwikkeling van convergentieregio's een positief effect heeft op de vraag naar goederen en diensten op hun markten en daarmee ook aantoonbaar positieve effecten heeft op de rijkere lidstaten van de EU,

L.

overwegende dat een coherent en adequaat gefinancierd cohesiebeleid van de EU voor alle Europese regio's nog steeds van essentieel belang is, gezien de onevenwichtige economische en sociale situatie in de respectieve regio's en de geografische handicaps van sommige – met name ultraperifere – regio's, de specifieke structurele problemen waarmee zij te kampen hebben en het feit dat zij zich aan de nieuwe uitdagingen moeten aanpassen; overwegende dat een en ander ook noodzakelijkerwijs voortvloeit uit het Verdrag van Lissabon,

M.

overwegende dat het cohesiebeleid, gezien het strategische belang dat er voor de toekomst aan vastzit, geen aanpassingsvariabele mag worden voor toekomstige begrotingsonderhandelingen,

Meerwaarde van en investeringsprioriteiten voor het cohesiebeleid

1.

dringt erop aan dat er in de cohesie- en structuurbeleidsprogramma's meer aandacht wordt besteed aan de Europese meerwaarde die daaraan is verbonden; is van mening dat er van meerwaarde sprake is wanneer EU-projecten de economie, de infrastructuur en de sociale en/of milieusituatie van zwakkere, minder ontwikkelde regio's een duurzame kwalitatieve impuls geven die zonder steun van Europa niet zou kunnen worden gerealiseerd;

2.

ziet voorts meerwaarde in Europese steun wanneer gesubsidieerde projecten op nationaal, regionaal en lokaal niveau bijdragen aan de verwezenlijking van pan-Europese doelstellingen op het gebied van Europese integratie, economische groei, research, milieubescherming, cultuur, hulpbronnenbeheer, demografische ontwikkeling, duurzame energievoorziening, sociale cohesie of grensoverschrijdende ontwikkeling, en deze toegevoegde waarde zonder Europese impuls niet mogelijk zou zijn;

3.

beschouwt de verwezenlijking van Europese doelstellingen middels een gedecentraliseerd beleid en onder toepassing van het beginsel van meerlagig bestuur en gedeelde verantwoordelijkheid als een van de grote voordelen van het cohesiebeleid en dus ook als een meerwaarde op zich; beschouwt meerlagig bestuur met duidelijk gedefinieerde structuren en verantwoordelijkheden als een belichaming van het subsidiariteitsbeginsel en als een rechtmatige erkenning van het belang van regionale autoriteiten bij de uitvoering van het cohesiebeleid; dringt aan op nadrukkelijker erkenning van het partnerschapsbeginsel en de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken actoren door opneming van gedetailleerde bindende bepalingen in een per lidstaat te sluiten territoriaal pact om te komen tot een meer resultaatgerichte planning en uitvoering van het beleid;

4.

is van mening dat transparantie in het cohesiebeleid en de daarbij te volgen programmeringscyclus, correcte allocatie van uitgaven en toegang tot informatie voor potentiële begunstigden van de structuurfondsen essentiële voorwaarden zijn om de algemene doelstellingen van het cohesiebeleid te kunnen verwezenlijken, en dat transparantie derhalve het leidende, sectoroverschrijdende beginsel moet zijn bij de cohesieprogrammerings- en besluitvormingsprocessen voor de daaropvolgende financieringsperiode; onderstreept dat moet worden doorgegaan met de bekendmaking van de lijst van begunstigden – met name online – aangezien dit een efficiënt instrument is om de transparantie te verbeteren;

5.

is van mening dat de transparantievoorschriften (tot verplichte bekendmaking van de eindbegunstigden) voor de deskundigen, het publiek en de beleidsmakers een noodzakelijk instrument zijn om te beoordelen of de middelen uit de structuurfondsen conform de doelstellingen en rechtmatig zijn gebruikt; dringt erop aan de publicatie daarvan niet alleen in de desbetreffende landstaal, maar ook in een van de drie werktalen (Engels, Frans of Duits) verplicht te stellen, en pleit voor verdere standaardisering van de te verstrekken gegevens;

6.

onderstreept dat er, in weerwil van de tendens tot verkleining van interregionale verschillen, nog steeds grote onevenwichtigheden bestaan – en dat de verschillen tussen/binnen sommige lidstaten zelfs toenemen, onder andere als gevolg van de economische en financiële crisis – en dat het cohesiebeleid zich daarom moet blijven concentreren op verkleining van ongelijkheden en bevordering van een harmonieuze en duurzame ontwikkeling in alle regio's van de Unie, ongeacht de lidstaat waarin zij zich bevinden;

7.

erkent de speciale behoeften van regio's die op grond van hun geografische ligging of natuurlijke omstandigheden bijzonder zijn benadeeld; dringt er bij de lidstaten en de Commissie eens te meer op aan vast te houden aan speciale vormen van preferentiële steun – voor zover deze effectief zijn en een Europese meerwaarde opleveren – ten behoeve van bijzonder benadeelde categorieën regio's zoals bedoeld in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (ultraperifere regio's, zeer dunbevolkte regio's in het hoge noorden en insulaire, berg- of grensregio's);

8.

erkent de bijzondere status en behoeften van bepaalde regio's die voortvloeien uit hun geografische situatie, demografische veranderingen of specifieke beperkingen zoals hun natuurlijke omgeving, waarbij ook de nodige aandacht moet worden besteed aan hun potentieel; dringt eens te meer aan op handhaving van bepaalde vormen van preferentie, flexibiliteit en speciale begrotingsfinanciering voor deze categorieën regio's, met name die welke zijn bedoeld in de artikelen 349 en 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, te weten regio's die bijzonder zijn benadeeld (zoals ultraperifere gebieden, met inbegrip van landelijke ultraperifere gebieden, zeer dun bevolkte regio's in het hoge noorden die o.a. te kampen hebben met lange afstanden en een noordelijk klimaat, alsmede insulaire, berg- en grensoverschrijdende regio's), waarbij gunstiger voorwaarden kunnen worden bedongen voor investeringen in deze regio's door middel van directe steun of belastingvrijstellingen; dringt er tevens op aan dat wordt uitgezocht in hoeverre er voor deze categorieën regio's bepaalde preferenties kunnen worden gehandhaafd of gecreëerd om te waarborgen dat de te gebruiken cohesiebeleidsinstrumenten zijn aangepast aan hun economieën, onder inachtneming van de rol van hun kleine en middelgrote ondernemingen en van de noodzaak hun concurrentievermogen en gelijke kansen te vrijwaren, zodat zij een integraal onderdeel van de interne markt van de EU gaan uitmaken;

9.

benadrukt dat de Unie alleen in staat zal zijn in de mondiale context te concurreren indien zij via haar cohesiebeleid ten volle kan profiteren van de ontwikkelingsmogelijkheden van alle regio's, stedelijke gebieden en steden en een voldoende flexibele regionale respons kan geven op de uitdagingen en knelpunten die zijn gedefinieerd in de Europa 2020-strategie; onderstreept in dit verband dat de middelen uit de structuurfondsen vanuit een brede territoriale invalshoek ook doelgericht moeten worden ingezet om structurele tekortkomingen in de sterkere regio's te compenseren; benadrukt echter dat het cohesiebeleid niet alleen maar een instrument mag zijn ter implementatie van Europa 2020 en dat niet-aflatende concentratie op de kernbeginselen van het cohesiebeleid als meerwaarde zal opleveren dat de verworvenheden van Europa 2020 kunnen worden gehandhaafd, zelfs nadat deze strategie haar eindstadium heeft bereikt;

10.

benadrukt dat het cohesiebeleid de nodige aandacht moet blijven schenken aan de territoriale cohesie en onderstreept dat het Verdrag van Lissabon territoriale cohesie als doelstelling heeft toegevoegd aan de na te streven economische en sociale cohesie; wijst erop dat deze doelstelling onlosmakelijk verbonden is met de te verwezenlijken economische en sociale cohesie en de Europese meerwaarde van het cohesiebeleid vergroot; onderstreept ten slotte dat territoriale cohesie ook op subregionaal niveau van belang is, met name in stedelijke gebieden (stedelijke probleemwijken, ongecontroleerde stedelijke expansie), zelfs in gebieden die als rijk worden beschouwd;

11.

beschouwt macroregionale strategieën – voor zover de regionale autoriteiten bij de aansturing daarvan worden betrokken – als een reële mogelijkheid om optimaal gebruik te maken van supranationale capaciteitseffecten, om de samenwerking tussen de verschillende bestuursniveaus te verbeteren en aan gezamenlijke oplossingen te werken voor gemeenschappelijke problemen zoals de bescherming van het milieu of het gebruik van hulpbronnen en ontwikkelingscapaciteiten, een en ander met het oog op een efficiëntere, evenwichtigere en duurzamere ontwikkeling; onderstreept de noodzaak om territoriale samenwerkingsprogramma's effectiever te combineren met territoriale strategieën (zoals regionale ontwikkelingsprogramma's, plaatselijke ontwikkelingsstrategieën en lokale ontwikkelingsplannen); ziet mogelijkheden om de EU-structuurfondsen door een betere coördinatie van bestaande subsidiemechanismen doelgerichter in te zetten, zonder dat daar een verhoging van de middelen voor deze vormen van interregionale samenwerking tegenover hoeft te staan; is bovendien van mening dat er voor deze strategieën geen nieuwe instrumenten, financiële middelen of implementatiestructuren mogen worden gecreëerd en dat de financiële steun aan de regio's voor kleinere ontwikkelingsprojecten daar niet ongunstig door mag worden beïnvloed; is van mening dat de banden tussen het cohesie- en het nabuurschapsbeleid langs macroregionale weg nauwer kunnen worden aangehaald; spoort de Commissie en de lidstaten er in dit verband toe aan meer rekening te houden met de territoriale dimensie van het ESF, in het bijzonder wat betreft de toegang tot de arbeidsmarkt;

12.

betwijfelt of specifieke operationele programma's voor functionele geografische entiteiten die onder gezamenlijk overheidsbeheer staan zoals lokale gebieden, zee- of rivierbekkens extra voordelen opleveren wanneer er geen politieke (inclusief democratisch gekozen) instanties voorhanden zijn met voldoende breed gezag om deze programma's ook daadwerkelijk te kunnen uitvoeren; dringt daarom juist aan op intensievere coördinatie tussen macroregionale, grootstedelijke, regionale of milieugeografische strategieën op intergouvernementeel niveau en verlangt dat in de nationale operationele programma's de nodige aandacht aan deze functionele geografische entiteiten wordt besteed om het gebruik van EU-steun voor interregionale ontwikkelingsprojecten te vergemakkelijken; is van mening dat specifieke operationele programma's een uitvoeringsoptie dienen te zijn voor regio's waar subregionale implementatie toegevoegde waarde oplevert ten opzichte van nationale en regionale programma's en waar door de bevoegde politieke organen samenwerkingsverbanden zijn gevormd met het oog op de tenuitvoerlegging daarvan; pleit ervoor om voor grensoverschrijdende programma's op basis van de EGTS-verordening grensoverschrijdende groeperingen te betrekken bij de opstelling van de operationele programma's;

13.

wijst met nadruk op de essentiële rol van stedelijke gebieden en regio's – met inbegrip van hoofdsteden en hoofdstedelijke regio's – bij de verwezenlijking van de economische, ecologische en sociale doelstellingen van de Europa 2020-strategie; staat positief tegenover de tijdens de vorige programmeringsperiode ontstane dynamiek in het kader van de geïntegreerde stedelijke programma's en onderstreept het belang van de momenteel lopende experimenten; dringt aan op steun voor modelconcepten en –projecten op basis van geïntegreerde plaatsgebonden ontwikkelingsplannen en op de wederzijds voordelige opwaardering van de relaties tussen steden en de plattelandsgebieden die daarmee functioneel verbonden zijn; is van mening dat een nauwere cohesie tussen deze gebieden van bijzonder belang is voor het oplossen van de problemen van gebieden met achtergestelde gemeenschappen; onderstreept in dit verband dat de grootste sociaaleconomische verschillen zich veelal binnen steden voordoen en dat ook in welvarende regio's steden met achterstandswijken en armoedekernen voorkomen;

14.

benadrukt dat steden en stadsgebieden als groeicentra en groeimotoren voor een bepaalde regio een essentiële bijdrage kunnen leveren; wijst er tegelijkertijd op dat dorpen door bevordering van partnerschappen en netwerken in de gelegenheid moeten worden gesteld om mee te werken aan geïntegreerde oplossingen voor bepaalde functionele geografische entiteiten; wijst op de specifieke problemen waarmee grotere stedelijke centra te kampen hebben als gevolg van de complexiteit van hun sociale, economische en milieutaken; beschouwt het endogene potentieel van plattelands- en voorstedelijke gebieden in dit verband als een kans voor de verdere ontwikkeling van deze gebieden, maar is van mening dat dit niet alleen geldt voor gebieden in de buurt van agglomeraties en grote steden; wijst voorts op de mogelijkheid om de economische ontwikkeling van bijzonder achtergestelde gebieden te bevorderen door een correct gebruik en adequate ondersteuning van het endogene potentieel van plattelandsgebieden, onder meer van hun ecologische en culturele pluspunten; is voorts in het kader van het structuur- en cohesiebeleid van mening dat partnerschappen van stedelijke en plattelandsgebieden meer moeten worden gezien vanuit het perspectief van de mogelijkheden die zij bieden om plattelandsgebieden dezelfde ontwikkelingsmogelijkheden en dezelfde levenskwaliteit te bieden, vooral in sociaal en economisch opzicht; roept de lidstaten ertoe op de dynamische invloed van steden en stadsgebieden op het economische ontwikkelingsproces in de regio's en in termen van stimulering van de economie van de omringende plattelandsgebieden te erkennen en de benodigde middelen voor de realisatie van de noodzakelijke projecten in steden en voorsteden te waarborgen;

15.

kant zich tegen het gebruik van verplichte quota's, met name voor de nationale toewijzingen in het kader van ESF- en EFRO-programma's, voor lokale en stedelijke ontwikkeling, voor plattelandsgebieden en andere soorten ruimtelijke agglomeraties of functionele gebieden, aangezien de kritische massa van de ondernomen acties daardoor zou worden vergroot; is van mening dat de verplichte specificatie in operationele programma's van de stedelijke en andere gebieden die voor subsidiëring in aanmerking komen een optie is waaraan de voorkeur dient te worden gegeven, voor zover deze methode meerwaarde en concentratie van de verleende steun oplevert, en is voorts van mening dat hierover moet worden onderhandeld op basis van de beginselen inzake meerlagige beleidsverantwoordelijkheid; is in dit verband tevens van mening dat de lidstaten en regio's meer eigen verantwoordelijkheid moeten krijgen voor het organiseren van selectieprocedures met een concurrentieel en resultaatgericht karakter;

16.

benadrukt dat het structuur- en cohesiebeleid niet eenzijdig in het voor- of nadeel van bepaalde categorieën regio's mogen uitvallen; dringt erop aan dat partnerschappen tussen stedelijke en plattelandsgebieden vanuit een breder sociaal, economisch en milieuperspectief worden bekeken;

17.

wijst erop dat bij de financiering van het structuur- en cohesiebeleid ook rekening moet worden gehouden met de educatieve, culturele en sociaal-politieke eisen van de Europa 2020-strategie, maar dat het gevoerde financieringsbeleid ook moet sporen met de overkoepelende EU-doelstelling van economische, sociale en territoriale cohesie, zoals neergelegd in het Verdrag en onder inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel; is echter van mening dat een algehele europeanisering van de betreffende beleidsterreinen alleen al om financiële redenen gedoemd is te mislukken; pleit daarom voor de introductie van nader uitgewerkte plaatsgebonden lokale ontwikkelingsstrategieën die als modellen kunnen fungeren, zonder afbreuk te doen aan de bestaande nationale en regionale bevoegdheden;

18.

onderstreept voorts dat het cohesiebeleid geen vehikel of instrument mag worden ten behoeve van sectorale aangelegenheden zoals het beleid op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, industriële innovatie en de bestrijding van klimaatverandering, aangezien daarmee de primaire doelstelling van dat beleid zou worden afgezwakt en het moeilijker zou kunnen worden ingezet voor de bevordering van het ontwikkelingspotentieel van de regio's, hetgeen essentieel is om de afstand tussen de meest benadeelde en de meest ontwikkelde regio's te verkleinen;

19.

dringt erop aan dat het cohesiebeleid, met name in het licht van de noodzakelijke overschakeling op hernieuwbare energiebronnen en van het klimaatdebat, een grotere bijdrage levert aan de snelle ontwikkeling van milieutechnologie en hernieuwbare energiebronnen; is van mening dat dit een van de prioriteiten moet zijn, voor zover er in de programma's voldoende geld beschikbaar wordt gesteld en duurzame energie voldoende aandacht krijgt om een meerwaarde voor de EU te kunnen bieden, waarbij plannen voor gedecentraliseerde energieconcepten in combinatie met effectieve technologieën voor energieopslag in de regio's als uitgangspunt moeten dienen; pleit ervoor op dit gebied het potentieel van de regionale economieën goed te benutten;

20.

ziet mogelijkheden om via de structuurfondsen investeringen in specifieke energie-infrastructuur te ondersteunen, voor zover die steun alleen beschikbaar wordt gesteld in regio's waar de capaciteit van de markt om te voorzien in de energiebehoeften om politieke of geografische redenen duidelijk beperkt is; verlangt bovendien dat aan steun uit de structuurfondsen altijd de voorwaarde wordt verbonden dat hij bevorderlijk moet zijn voor de interne energiemarkt en de veiligheid van de energievoorziening en dat het beginsel van meerlagige verantwoordelijkheid voor het middelenbeheer moet worden gerespecteerd;

21.

is daarnaast van mening dat er in het kader van het cohesiebeleid moet worden gedaan wat nodig is om leemten en knelpunten via een kernnetwerk van significante TEN- verkeersassen weg te werken, met name in de tot dusver sterk veronachtzaamde grensregio's;

22.

benadrukt dat de trans-Europese vervoersnetwerken van doorslaggevend belang zijn voor de cohesie van Europese regio's en dat de ontwikkeling van en de toegang tot TEN-infrastructuren, maritieme snelwegen en specifieke E-wegen met name in grensgebieden en ultraperifere regio's moeten worden verbeterd; dringt aan op de nodige maatregelen om toereikende financiering en tijdige uitvoering van prioritaire TEN-T-projecten te kunnen waarborgen; stelt zich op het standpunt dat bepaalde grensoverschrijdende "infrastructuurvoorzieningen" moeten worden beschouwd als prioritaire projecten die in aanmerking komen voor subsidiëring in het kader van de doelstellingen 1, 2 en 3, en dringt erop aan dat de regio's het recht moeten krijgen om als eerste met voorstellen voor dergelijke projecten te komen en dat grensregio's en lokale autoriteiten in gelijke mate bij het planningproces moeten worden betrokken;

23.

pleit voor toepassing van de nationale middelen, gelet op de toegevoegde waarde van dergelijke maatregelen voor de versterking van de regionale convergentie, de territoriale cohesie en ontwikkelingsactiviteiten zoals toerisme, die van groot belang zijn voor afgelegen gebieden zoals insulaire regio's;

24.

spreekt zijn steun uit voor de economische ontwikkeling van mkb- en microbedrijven en voor de bevordering van de werkgelegenheid bij dergelijke ondernemingen; verlangt derhalve dat de fundamentele uitgangspunten van de Small Business Act for Europe (SBAE) zoals "denk eerst klein" en het "eenmaligheidsbeginsel" als een van de grondslagen van het cohesiebeleid worden beschouwd en is van mening dat de lidstaten en de regio's deze beginselen ook moeten toepassen bij de vaststelling van hun operationele programma's;

Doelstellingenstructuur en programmeringskader

25.

onderstreept dat de kernelementen van de EU 2020-strategie (innovatie, onderwijs en opleiding, energie, milieu, werkgelegenheid, mededinging, beroepskwalificatie en armoedebestrijding) al integraal deel uitmaken van het cohesie- en structuurbeleid; is van mening dat de in het kader van Europa 2020 gestelde eisen moeiteloos kunnen worden ingepast in het driedoelstellingensysteem (convergentie, regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid, en Europese territoriale samenwerking), dat zijn effectiviteit heeft bewezen;

26.

wijst erop dat investeringen in innovatie en onderwijs groeibevorderend kunnen werken; wijst er evenwel op dat een en ander effectief moet worden ondersteund met behulp van de relevante infrastructuren (verkeer, breedbandinternet, energie) en van adequate institutionele voorzieningen (een evenwichtige combinatie van overheidsinvesteringen en begrotingsconsolidatie met macro-economische maatregelen, e-governmentdiensten en grensoverschrijdend leren);

27.

is van mening dat ook de ontwikkeling van basisinfrastructuren als EU 2020-compatibel moet worden beschouwd, aangezien convergentieregio's alleen maar een bijdrage kunnen leveren aan de EU 2020-doelstellingen als ze beschikken over concurrentiebestendige vervoers-, energie- en communicatienetwerken en afvalverwerkingsinfrastructuren, hetgeen precies de reden is waarom de zwakste en armste regio's bij de interpretatie van die doelstellingen over enige armslag moeten kunnen beschikken;

28.

benadrukt dat het ESF het belangrijkste instrument is voor de tenuitvoerlegging van de sociale dimensie van de Europa 2020-strategie en dat het fonds een aanzienlijke bijdrage kan leveren aan de verwezenlijking van de centrale prioriteiten van die strategie, te weten werkgelegenheid, overschakeling naar een duurzame economie, vermindering van het aantal vroegtijdige schoolverlaters, bestrijding van armoede, discriminatie en sociale uitsluiting en het formuleren van oplossingen voor de verschillende sociale situaties waarin mensen zich bevinden; benadrukt in deze context dat naast het bbp ook andere maatschappelijke indicatoren nuttig kunnen zijn voor het opmaken van SWOT-analyses;

29.

is van mening dat het ESF van cruciaal belang is voor het cohesiebeleid en een grotere bijdrage kan leveren aan de doelstellingen van EU 2020, onder meer op het gebied van duurzame groei door mkb-bedrijven te steunen om groene arbeidsplaatsen te scheppen;

30.

is van mening dat de bestrijding van discriminatie op de arbeidsmarkt op grond van hetzij geslacht, seksuele geaardheid, etnische herkomst, leeftijd, handicaps of woonplaats van het grootste belang is om echte kansengelijkheid te bevorderen; wijst erop dat vergroting van de arbeidsparticipatie van vrouwen essentieel is om het werkgelegenheidsdoel van de EU 2020-strategie te bereiken en dat de belemmeringen voor de deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt derhalve serieus moeten worden aangepakt;

31.

is van mening dat het bbp het belangrijkste criterium moet blijven voor de bepaling van gebieden die voor maximale ondersteuning in aanmerking komen (namelijk gebieden met een bbp per hoofd van de bevolking van minder dan 75 % van het EU-gemiddelde) en eventueel ook van de desbetreffende cohesielanden (met een bni van minder dan 90 % van het EU-gemiddelde); is van mening dat de bevoegde nationale en regionale autoriteiten de nodige speelruimte moet worden geboden om – op het juiste besluitvormingsniveau, voor elke doelstelling afzonderlijk en op een wijze die de relatieve geografische concentraties weerspiegelt – ook gebruik te maken van andere indicatoren, die in de respectieve ontwikkelings- en investeringspartnerschapscontracten moeten worden vastgelegd en aan de hand waarvan de sociale, economische, ecologische, demografische en geografische problemen waarmee zij te kampen hebben kunnen worden beoordeeld;

32.

dringt erop aan dat het cohesiebeleid zich conform het Verdrag van Lissabon vooral blijft richten op de meest achtergebleven regio's; onderstreept dat de meest behoeftige regio's moeten kunnen rekenen op een adequaat aandeel van de in het kader van doelstelling 1 (convergentie) beschikbare steun, dat in verhouding moet staan tot de ernst van hun ontwikkelingsproblemen;

33.

dringt aan op een beperking van de steunperiodes voor regio's die ook na meerdere programmaperiodes nog geen noemenswaardige verbetering van hun economische, sociale en milieusituatie kunnen laten zien, hoewel ze maximale steun hebben ontvangen;

34.

verzoekt de Commissie te komen met een voorstel tot vaststelling van de duur van de volgende programmeringsperiode, dat voorziet in een aanpasbare, solide en evenredige overgangssteunregeling voor regio's die niet langer vallen onder de convergentiedoelstelling, zodat hun specifieke situatie kan worden aangepakt, alsook voor regio's met een bbp per hoofd van de bevolking tussen 75 % en 90 % van het EU-gemiddelde bij wijze van tussencategorie, teneinde ongelijke behandeling van regio's die in een vergelijkbare situatie verkeren te vermijden; is van mening dat deze specifieke regeling in de plaats moet komen van de bestaande systemen voor "in- en uitfasering", zodat er een eerlijk systeem wordt gecreëerd dat beter is toegesneden op de negatieve gevolgen van de economische en financiële crisis voor de regio's, en dat tegelijkertijd positief uitpakt in termen van rechtvaardigheid en solidariteit, de fundamentele waarden van het cohesiebeleid; benadrukt dat deze overgangsmaatregelen voor de komende programmeringsperiode niet ten koste mogen gaan van de huidige convergentie- en concurrentieregio's (respectievelijk de doelstellingen 1 en 2) of van de doelstelling 3-regio's (Europese territoriale samenwerking);

35.

pleit voor aanscherping van doelstelling 2 (regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid) om middels de horizontale opzet daarvan resultaten te bereiken voor een beperkt aantal EU-prioriteiten, zoals ondersteuning van mkb-bedrijven, groene innovaties, lokale economieën, onderwijs en opleiding, infrastructuur, duurzame mobiliteit, hernieuwbare energie en energievoorziening, optimalisering van hulpbronnen en sociale integratie; benadrukt dat moet worden gewerkt aan de instandhouding en verdere verbetering van systemen die zichzelf hebben bewezen en waardoor meer ontwikkelde regio's beter in staat zijn om hun structurele regionale tekortkomingen weg te werken, territoriale verschillen te verkleinen, bij te dragen aan de verwezenlijking van gemeenschappelijke Europese doelstellingen en toekomstige uitdagingen aan te gaan door het gebruik van structuren die flexibel kunnen inspelen op veranderende omstandigheden, o.a. in de vorm van innovatieclusters en concurrentiële steunfinanciering op regionaal niveau; dringt aan op aanvullende maatregelen voor gebieden die zwaar geraakt zijn door structurele aanpassingen welke kunnen helpen hun sociaaleconomische en infrastructurele situatie te verbeteren; wijst er in dit verband op dat er bij het uitwerken van de strategieën voldoende flexibiliteit moet worden ingebouwd om rekening te houden met de problemen en specifieke eigenschappen van elk van die regio's;

36.

pleit ervoor om de meer ontwikkelde regio's in staat te stellen hun sociale en economische kapitaal te moderniseren en specifieke vormen van achterstand en uitblijvende economische ontwikkeling aan te pakken;

37.

stelt zich ondubbelzinnig op het standpunt dat doelstelling 3 (Europese territoriale samenwerking) aan alle binnengrenzen van de EU en op alle drie de samenwerkingsniveaus (grensoverschrijdend, interregionaal en transnationaal) moet worden versterkt, en roept op tot verhoging van het daarvoor bestemde aandeel van de structuurfondsen tot 7 %; dringt erop aan de subsidies per territoriaal samenwerkingsprogramma toe te kennen op basis van geharmoniseerde criteria, ten einde op een strategische, geïntegreerde wijze aan de behoeften en de specifieke kenmerken van ieder geografisch gebied en iedere geografische zone te kunnen voldoen; wijst nadrukkelijk op de betekenis van de grensregio's voor de verwezenlijking van de EU 2020-doelstellingen; is van mening dat de coördinatie tussen de trans-Europese netwerken moet worden verbeterd, met name die welke betrekking hebben op vervoer en energie, alsmede op grensoverschrijdende infrastructuur, en dat de subsidies voor deze netwerken in overeenstemming met de Europese prioriteiten moeten worden verhoogd, en dringt aan op een dienovereenkomstige verhoging van de subsidies voor alle grensregio's; dringt erop aan de uitvoeringsbepalingen voor de programma's in het kader van doelstelling 3 te vereenvoudigen op basis van het beginsel van evenredigheid, en gemeenschappelijke subsidiëringsregels te ontwikkelen opdat deze programma's effectiever en beter zichtbaar kunnen worden gemaakt; onderstreept dat lokale beleidsmakers hierbij nauw moeten worden betrokken, omdat dat de enige manier is om de programma's concreet gestalte te kunnen geven;

38.

beschouwt Europese groeperingen voor territoriale samenwerking (EGTS) als een uniek en bijzonder waardevol instrument voor territoriaal bestuur dat voorziet in de behoeften aan gestructureerde samenwerking en moet worden bevorderd als hulpmiddel voor het opzetten van systemen voor grensoverschrijdend bestuur en om ervoor te zorgen dat de regionale en lokale instanties bij de respectieve beleidsvormen worden betrokken;

39.

verwerpt resoluut alle voorstellen tot nationalisering of sectorale opdeling van het cohesiebeleid; is van mening dat de instelling van nieuwe thematische fondsen (voor klimaat, energie en vervoer) het beproefde beginsel van gedeelde verantwoordelijkheid en geïntegreerde ontwikkelingsprogramma's zou ondermijnen en de ontwikkeling van synergievoordelen en de effectiviteit van de genomen maatregelen, en derhalve ook de regionale betrokkenheid bij de verwezenlijking van de EU 2020-doelstellingen in gevaar zou brengen;

40.

staat erop dat het Europees Sociaal Fonds deel blijft uitmaken van het cohesiebeleid, omdat alleen op die manier geïntegreerde strategieën voor het oplossen van economische en sociale problemen kunnen worden ontwikkeld en uitgevoerd;

41.

steunt de Commissie in haar streven naar een versterkt, efficiënt en beter zichtbaar ESF; roept de Commissie en de lidstaten er in dit verband toe op om bij de te voeren onderhandelingen overeenstemming te bereiken over de noodzakelijke omvang van de ESF-bijdrage binnen de structuurfondsen;

42.

is van mening dat maatregelen om de doelmatigheid van het ESF te verbeteren allereerst moeten bestaan uit prikkels in plaats van boetes;

43.

wijst erop dat de economische crisis de dringende noodzaak om maatregelen te nemen in de sectoren die onder het ESF vallen nog verder heeft versterkt, waarbij het met name gaat om maatregelen ter bevordering van werkgelegenheid, omscholing, sociale integratie en armoedebeperking;

44.

wijst erop dat het ESF cruciale steun verleent voor het arbeidsmarktbeleid, o.a. in de vorm van preventieve en lokale maatregelen, alsmede beleidsmaatregelen om jongeren te helpen de arbeidsmarkt te betreden en de werkloosheid te bestrijden; wijst erop dat de lidstaten het ESF moeten gebruiken voor investeringen in nieuwe vaardigheden, onderwijs (inclusief kleuteronderwijs), permanente educatie en herscholings- en omscholingsactiviteiten, en benadrukt dat het ESF een belangrijke rol vervult bij het versterken van alle vormen van sociale integratie, ook voor de meest benadeelde en kwetsbare groepen;

45.

verzoekt de Commissie meer werk te maken van de ESF-maatregelen om de integratie op de arbeidsmarkt te bevorderen; spoort de lidstaten ertoe aan al op zeer jonge leeftijd in kinderen te investeren in de vorm van onderwijs en in een later stadium schoolkeuzebegeleiding in te voeren die is gebaseerd op lokale en regionale beroepskansen en permanente educatie om werknemers te helpen zich aan te passen aan de eisen van de arbeidsmarkt, en ondertussen maatregelen te treffen om jeugdwerkloosheid tegen te gaan en om het verschijnsel van de "werkende armen" aan te pakken, en om specifieke bijstandsprogramma's voor benadeelde en kwetsbare groepen zoals Roma, migranten, gehandicapten en voortijdige schoolverlaters op te zetten teneinde effectieve en inclusieve groei en een Europa met een op kennis gebaseerde economie te bevorderen;

46.

verzoekt om meer gerichte aandacht en aanvullende technische steun voor de entiteiten waar op het niveau onder de regio's diepe armoede heerst en meerderheids- en minderheidsculturen vaak in spanning samenleven; is van mening dat dergelijke entiteiten op het niveau onder de regio's eenvoudig geïsoleerde arme gebieden kunnen blijven die des te meer te kampen hebben met segregatie, zelfs in regio's die niet noodzakelijkerwijze achterblijven in de statistieke gemiddelden; wijst erop dat de inspanningen in het bijzonder gericht moeten zijn op de ontwikkeling van deze entiteiten op het niveau onder de regio's;

47.

is verheugd over het feit dat in enkele lidstaten voor de financieringsperiode 2007-2013 in het kader van het ESF voor het eerst ook op nationaal niveau operationele programma's zijn opgezet die alle doelgebieden dekken;

48.

onderstreept dat de onschatbare ervaring die is opgedaan met het Gemeenschapsinitiatief EQUAL nog steeds relevant is, vooral wat betreft de combinatie van lokale en regionale maatregelen en de EU-brede uitwisseling van optimale praktijken;

49.

vestigt de aandacht op de synergievoordelen die zijn bewerkstelligd middels de geïntegreerde lokale en regionale ontwikkelingsstrategieën, waarbij met name een koppeling is gelegd tussen het ESF en het EFRO, en dringt aan op de instelling van een gemeenschappelijke subsidiabiliteitsregeling en op intensiever gebruik en facilitering van de mogelijkheid tot kruisfinanciering tussen deze beide fondsen, inzonderheid ter bevordering van plaatsgebonden geïntegreerde ontwikkelingsprogrammering; steunt de invoering van operationele programma's (OP's) die uit meerdere fondsen worden gefinancierd en waarbij een geïntegreerde benadering beter past; dringt voorts aan op verbetering van de synergieën tussen het EOF en het EFRO;

50.

dringt met het oog op de verbetering van de synergiewerking aan op verdere integratie van sectorale beleidsvormen (vervoer, energie, onderzoek, milieu, onderwijs) in het kader van de cohesie- en het structuurbeleid, ter bevordering van de effectiviteit en de coördinatie tussen de structuurfondsen, het CIP en de kaderprogramma's voor onderzoek en ontwikkeling; stelt zich op het standpunt dat programmering via meerdere fondsen zou kunnen bijdragen tot een meer geïntegreerde aanpak en de effectiviteit van de interactie tussen deze respectieve fondsen ten goede zou komen; beschouwt de nationale en regionale ontwikkelingspartnerschappen als een geschikt instrument voor het samenbrengen van de diverse beleidsterreinen; onderstreept in dit verband dat het noodzakelijk is heldere doelstellingen te formuleren en te evalueren of deze inderdaad door de lidstaten zijn verwezenlijkt;

51.

stelt voor, het onderzoeks- en ontwikkelingsbeleid op territoriaal niveau gestalte te geven; onderstreept derhalve de noodzaak het cohesiebeleid en het onderzoek- en innovatiebeleid aan de specifieke behoeften van de respectieve territoria aan te passen, aangezien een nauwere betrokkenheid van regionale en lokale autoriteiten bij het ontwerp en de uitvoering van de regionale ontwikkelingsfondsen, onderzoek- en innovatieprogramma's van cruciaal belang is, gelet op het feit dat dezelfde ontwikkelingsstrategie niet in alle regio's kan worden toegepast;

52.

dringt aan op een gemeenschappelijk strategisch kader voor het EFRO, het ESF, het Cohesiefonds, de kaderprogramma's, het ELFPO en het EVF voor de programmeringsperiode na 2013; is van mening dat het model voor een geharmoniseerde regelgevingsaanpak (met betrekking tot beheer, subsidiabiliteit, auditing- en verslagleggingsvoorschriften) verder moet worden uitgewerkt door middel van een gemeenschappelijke kaderverordening; wijst er in dit verband op dat een soepele samenwerking tussen de verschillende fondsen belangrijk is om resultaten te kunnen boeken; verlangt dat de Commissie dienovereenkomstige aanpassingen doorvoert, zodat de desbetreffende fondsen elkaar waar mogelijk kunnen aanvullen;

53.

verlangt dat de Raad en het Europees Parlement een nieuw gemeenschappelijk strategisch kader vaststellen overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure van artikel 177 van het VWEU;

54.

is van mening dat het Europees Sociaal Fonds in het gemeenschappelijk strategisch kader moet worden ingepast, zonder dat echter mag worden geraakt aan zijn eigen specifieke operationele regels en bepalingen en met de garantie dat er voldoende middelen voor beschikbaar moeten zijn; dringt er bij de Commissie op aan de rol van het ESF te versterken, het ESF duidelijker te profileren en de begrotingscontrole binnen het fonds te stroomlijnen door eenvoudige en effectieve procedures voor samenwerking tussen de beheersautoriteiten en de afdelingen voor begrotingscontrole vast te stellen;

55.

pleit er in deze context voor zich te beraden over herintegratie van de regionaal georiënteerde ELFPO-programma's (de bestaande centrale thema's 3 en 4); verzet zich er evenwel tegen dat dit resulteert in een verlaging van de budgetten voor het EFRO en het ELFPO; dringt aan op de vaststelling van bindende doelstellingen voor de lidstaten en regio's om de beheersstructuren voor de EU-structuurfondsen en de regionale programma's voor plattelandsontwikkeling meer op één lijn te krijgen;

56.

dringt aan op herziening van de verordening inzake grensoverschrijdende samenwerking aan de buitengrenzen en van het bestaande ENPI, zodat de desbetreffende middelen in doelstelling 3 (Europese territoriale samenwerking) kunnen worden geïntegreerd;

57.

is ingenomen met de doelstellingen van de door de Commissie voorgestelde partnerschapsovereenkomsten voor ontwikkeling en investeringen tussen de EU en de lidstaten, die in de plaats moeten treden van de vroeger ten behoeve van de individuele lidstaten opgemaakte strategische referentiekaders; dringt erop aan dat reeds in dit stadium investeringsprioriteiten worden vastgesteld voor de implementatie van de EU 2020-strategie en voor de verwezenlijking van de andere doelstellingen van het cohesiebeleid; is van mening dat de concrete taakverdeling tussen de betrokken niveaus zo snel mogelijk duidelijk moet worden gemaakt, en dringt aan op handhaving van de nationale en/of regionale en lokale bevoegdheden conform het subsidiariteitsbeginsel; dringt aan op duidelijke toezeggingen met betrekking tot de betrokkenheid van partners bij de ontwikkelings- en investeringscontracten;

58.

is voorstander van handhaving van de operationele programma's als belangrijkste instrument voor de omzetting van de strategiedocumenten in concrete investeringsprioriteiten; dringt erop aan dat hiervoor duidelijke en meetbare doelstellingen worden vastgesteld;

59.

pleit ervoor regionale en lokale overheden en verenigingen van dergelijke instanties conform de grondwettelijke en institutionele systemen van de afzonderlijke lidstaten op een gestructureerde en systematische manier verplicht te betrekken bij alle fasen van de uitvoering van het cohesiebeleid (strategische planning, de opstelling en sluiting van overeenkomsten voor ontwikkelings- en investeringspartnerschappen en operationele programma's, monitoring en evaluatie); beschouwt het als essentieel dat in de structuurfondsenverordeningen daartoe de nodige bepalingen worden opgenomen;

60.

is van mening dat toekomstige strategieën voor het gebruik van het ESF doeltreffender zullen zijn als de regionale en lokale bestuursniveaus erbij worden betrokken, omdat deze in staat zijn de strategische doelstellingen te verbinden met specifieke territoriale kenmerken op basis van een structurele dialoog met alle belanghebbenden;

61.

is voorstander van het systeem van thematische prioriteiten dat de Commissie heeft voorgesteld; wijst erop dat, hoe lager het ontwikkelingsniveau van een lidstaat of regio, hoe uitgebreider een dergelijke prioriteitenlijst moet zijn, waarbij rekening moet worden gehouden met specifieke regionale ontwikkelingsbehoeften en ervoor moet worden gezorgd dat deze thematische aanpak voor de programmering van structuur- en cohesiefondsen niet ten koste gaat van de geïntegreerde plaatsgebonden aanpak;

62.

verzoekt de lidstaten, in het geval er voor alle lidstaten bepaalde bindende prioriteiten worden vastgesteld, daartoe ook innovatie, infrastructuur, transport en een correct middelenbeheer te rekenen, maar is van mening dat er wel enige speelruimte dient te zijn om ook rekening te houden met de omvang van de te programma's, het basisscenario voor elke regio en de te bereiken resultaten, zodat deze prioriteiten kunnen worden toegesneden op de specifieke behoeften van elke regio; benadrukt in dit verband dat innovatie breed moet worden gedefinieerd, in overeenstemming met het vlaggenschipinitiatief "Innovatie-Unie"; merkt op dat mkb-bedrijven in de EU de belangrijkste bron voor werkgelegenheid zijn en een broedplaats voor zakelijke ideeën; benadrukt dat de steun voor mkb-bedrijven moet worden voortgezet en uitgebreid in het licht van de belangrijke rol die zij kunnen spelen bij de uitvoering van de Europa 2020-strategie; onderstreept dat in het kader van de "Innovatie-Unie" een brede definitie van het begrip "innovatie" moet worden gehanteerd, terwijl mkb-bedrijven daarnaast ook in de toekomst gemakkelijker toegang tot financiering moet worden verschaft; benadrukt dat op vrijwillige basis en overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel meer prioriteiten moeten kunnen worden aangeboden en nagestreefd; dringt erop aan dat tot de aangeboden prioriteitsterreinen ook energie, onderwijs en opleiding, alsmede armoedebestrijding moeten worden gerekend;

63.

dringt erop aan dat vertragingen bij het opstarten van programma's worden vermeden en pleit meer in het algemeen voor een sneller verloop van besluitvormings- en evaluatieprocessen; benadrukt dat dit met name voor mkb-bedrijven van bijzonder groot belang is; dringt er tevens op aan dat de technische apparatuur waarover de bevoegde administratieve autoriteiten kunnen beschikken, wordt verbeterd en dat deze autoriteiten nauwer met elkaar contact onderhouden, dat de publicatievoorschriften worden versoepeld en dat de termijnen voor aanbestedingen en het indienen van aanvragen aanzienlijk worden verkort; verzoekt de Commissie na te gaan of er proefgebieden kunnen worden gecreëerd om nieuwe regelingen op kleinere schaal te kunnen uittesten voordat deze voor de overige regio's van kracht worden, teneinde mogelijke implementatieproblemen te kunnen opsporen;

Stimulansen, gestelde voorwaarden, resultaatgerichtheid, cofinanciering en financieringsopties

64.

dringt erop aan dat aan steun in het kader van de ontwikkelings- en investeringspartnerschappen bepaalde specifieke verplichtingen worden verbonden waarover vooraf in overleg tussen de Commissie en de lidstaten afspraken moeten worden gemaakt; is van mening dat de lidstaten middels deze vooraf bepaalde voorwaarden moeten worden verplicht hervormingen door te voeren om ervoor te zorgen dat de steun efficiënt wordt gebruikt in gebieden die rechtstreeks vallen onder het cohesiebeleid, dat de lidstaten er waar nodig toe moeten worden opgeroepen hiertoe over te gaan, en dat de te verlenen steun van de vervulling van deze voorwaarden afhankelijk moet worden gesteld; dringt erop aan dat de actoren die betrokken zijn bij het beheer van operationele programma's in staat moeten worden gesteld op de in acht te nemen voorwaarden invloed uit te oefenen; acht het terecht dat deze voorwaarden met name ook de correcte tenuitvoerlegging behelzen van al bestaande EU-wetgeving (bv. met betrekking tot prijsregulering, openbare aanbestedingen, vervoer, milieu en gezondheidszorg), om zo onregelmatigheden te voorkomen en effectiviteit te garanderen; staat echter afwijzend tegenover het opleggen van voorwaarden die van lidstaten fundamentele sociale en economische hervormingen verlangen; alle voorwaarden moeten volledig in overeenstemming zijn met de beginselen van subsidiariteit en partnerschap;

65.

is van mening dat nieuwe voorwaarden niet mogen leiden tot bijkomende administratieve lasten voor de betrokken actoren; pleit voor de ontwikkeling van consistente, genormaliseerde systemen voor de formulering van voorwaarden voor zowel het EFRO als het ESF, die tevens objectief moeten kunnen worden beoordeeld;

66.

is van mening dat de Commissie verantwoordelijk moet zijn voor het formuleren van de te stellen voorwaarden en voor het toezicht op de tenuitvoerlegging daarvan, en stelt daarom voor om voor de lidstaten en de regio's de bijbehorende actieplannen uit te werken;

67.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie om het cohesiebeleid meer op een resultaatgerichte leest te schoeien door hantering van vooraf vast te stellen adequate doelstellingen en indicatoren; benadrukt dat het daarbij slechts om een klein aantal duidelijk omschreven en meetbare indicatoren mag gaan die rechtstreeks verband houden met de verleende subsidie en die in overleg met de regio's/lidstaten moeten worden vastgesteld; is echter van mening dat bij alle voorgestelde instrumenten en criteria voor het meten van resultaten in de eerste plaats de kwaliteit van de programma's voor ogen moet worden gehouden;

68.

is van mening dat de indicatoren voor verlening van regionale steun uit de structuurfondsen en het Cohesiefonds gebaseerd moeten zijn op de meest recente Eurostatgegevens, zodat volledig rekening wordt gehouden met de economische en sociale gevolgen van de crisis voor de betrokken regio's;

69.

dringt erop aan dat de doeltreffendheid en transparantie van het ESF worden vergroot met behulp van meer resultaatgerichte maatregelen en dringt aan op voorafgaande vaststelling van duidelijke en meetbare doelstellingen en resultaatindicatoren, die rechtstreeks gekoppeld moeten zijn aan het doel van de verleende steun en die vooral de resultaten moeten meten welke zijn behaald in de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting en bij de beschikbaarstelling van hoogwaardige werkgelegenheid; is van mening dat de belanghebbenden op alle bestuursniveaus betrokken moeten worden bij de vaststelling van deze doelstellingen en indicatoren en dat ze ruim vóór het verstrekken van de steun duidelijk gedefinieerd moeten worden, zodat zowel de lidstaten als de Commissie de behaalde resultaten kunnen evalueren en er lering uit kunnen trekken voor de volgende programmeringsperiode; steunt het voorstel van de Commissie om de toewijzing van ESF-middelen afhankelijk te maken van vooraf vast te stellen voorwaarden, onder meer voor de omzetting van EU-wetgeving en EU-doelstellingen die van wezenlijk belang zijn voor het welslagen van de ESF-maatregelen, alsook van structurele hervormingen en toereikende capaciteiten binnen de betrokken administraties; benadrukt dat resultaatgerichtheid niet mag betekenen dat kleine steunprojecten benadeeld worden of te maken krijgen met nieuwe belemmeringen in termen van toegankelijkheid of risico's;

70.

beschouwt publieke en particuliere cofinanciering als een van de basisbeginselen van het cohesiebeleid; dringt erop aan dat wordt nagegaan wat het maximale steunpercentage van de EU zou moeten zijn, waarbij meer recht moet worden gedaan aan regionale ontwikkelingsniveaus, Europese toegevoegde waarde en de diverse categorieën ondersteunde acties, in die zin dat dit plafond dienovereenkomstig naar boven of naar beneden moet worden bijgesteld;

71.

roept de lidstaten en regio's ertoe op bij de planning van cofinancieringssteun vooruit te kijken en het effect daarvan te vergroten door middel van financiële instrumentering;

72.

dringt erop aan dat bij directe bedrijfssubsidiëring wordt onderkend dat cohesiebeleidssteun vaak niet zozeer van invloed is op het besluit van – met name grotere – bedrijven om op een bepaalde locatie een bedrijf te vestigen, maar veeleer terechtkomt bij bedrijven die daartoe toch al hadden besloten (het zogenaamde "buitenkanseffect"), en dringt er derhalve op aan dat bij subsidieverlening aan grote particuliere bedrijven sterker de nadruk komt te liggen op investeringen in onderzoek en ontwikkeling, of om de beoogde steun vaker dan nu het geval is indirect te verlenen door middel van infrastructuurfinanciering; dringt er voorts op aan dat in de algemene structuurfondsenverordening duidelijke regels worden opgenomen om te vermijden dat er EU-steun wordt verleend voor de verplaatsing van bedrijven binnen de Unie, om de drempel voor heroverweging van relocatie-investeringen substantieel te verlagen, grote ondernemingen niet in aanmerking te laten komen voor directe subsidies en een tienjarige limiet te hanteren voor de duur van de bedrijfsactiviteiten;

73.

onderkent het hefboomeffect van nieuwe financieringsinstrumenten en hun potentieel om investeringen te mobiliseren, is principieel voorstander van meer kredietfinanciering en dringt aan op intensiever gebruik van roulerende financieringsinstrumenten in steungebieden die zich daarvoor goed blijken te lenen; dringt erop aan dat de desbetreffende procedures in die zin worden vereenvoudigd en pleit voor meer rechtszekerheid tijdens de gehele financieringsperiode, alsook voor de instelling van een EU-register waaruit blijkt voor welke projecten er leningen worden verstrekt en welke er worden gesubsidieerd; dringt erop aan dat de instrumenten kunnen worden aangepast, zodat kan worden gegarandeerd dat zij voor alle regio's en steden inzetbaar en uitvoerbaar zijn; is van mening dat uiterlijk na één financieringsperiode de verantwoordelijkheid voor de inzet van de middelen moet worden overgedragen naar het nationale of projectniveau; merkt op dat tijdens de huidige periode niet alle lidstaten hebben gekozen voor een gedecentraliseerde benadering bij de gebruikmaking van financieringsinstrumenten zoals JESSICA; benadrukt dat steden hiervan direct gebruik moeten kunnen maken;

74.

benadrukt dat subsidiëring altijd als voorkeursoptie beschikbaar moet blijven en dat het aan de actoren ter plaatse is om in voorkomende gevallen een op de regionale behoeften afgestemde financieringsmix te kiezen;

75.

is van mening dat de EIB bij de financiering van TEN-infrastructuren een grotere rol moet spelen; dringt erop aan meer plaats in te ruimen voor publiek/private partnerschappen die met eigen middelen kunnen worden gefinancierd; is van mening dat het Europees Parlement in dit verband in beginsel een belangrijke verantwoordelijkheid dient te dragen in termen van transparantie en met betrekking tot de besluitvormings- en controletaken;

76.

is ingenomen met de effectieve samenwerking tussen de EIB en de Commissie bij de tenuitvoerlegging van drie gezamenlijke initiatieven, namelijk JESSICA, JEREMIE en JASMINE, die ten doel hebben de doelmatigheid en effectiviteit van het cohesiebeleid te vergroten en de werking van de structuurfondsen te verbeteren; dringt er bij de Commissie op aan, in samenwerking met de EIB actief door te gaan met de uitvoering van gezamenlijke initiatieven, vooral op het gebied van het cohesiebeleid, en de verstrekking van financiële steun voor mkb-bedrijven te waarborgen;

77.

beschouwt globale subsidieverlening op subregionaal niveau als een passend instrument voor de ontwikkeling van onafhankelijke innovatiestrategieën conform de Europese regionale beleidsdoelstellingen;

78.

is echter tegenstander van het hanteren van quota of verplichtingen voor globale subsidies, aangezien deze het vastleggen van primaire, op de behoeften van de regio's afgestemde prioriteiten zouden kunnen doorkruisen;

Budgettering, financiële procedures, vermindering van administratieve lasten, begrotingsdiscipline en financiële controle

79.

is van mening dat het instellen van programmeringsperiodes van zeven jaar voor het cohesiebeleid effectief is gebleken en minimaal tot het einde van de volgende programmeringsperiode (2020) moet worden gehandhaafd; dringt evenwel aan ook op een snellere strategische herevaluatie van de basisvoorwaarden, zodat de EU nog sneller en flexibeler kan inspelen op exceptionele ontwikkelingen (zoals de financiële crisis, de energiecrisis of natuurrampen);

80.

onderstreept niettemin dat de EU-begroting zoals die momenteel is gestructureerd en de allocatiemechanismen waarin zij voorziet – en die zijn gebaseerd op de respectieve fondsenverordeningen – voor de uitvoering van het cohesie- en het structuurbeleid hun waarde hebben bewezen, en dat deze daarom alleen mogen worden gewijzigd voor zover de procedures niet effectief zijn gebleken of de bewuste voorzieningen in strijd waren met het Financieel Reglement; steunt in dit verband de voorstellen van de Commissie tot harmonisatie van de regels met betrekking tot alle voor regionale ontwikkeling beschikbare fondsen; dringt erop aan bij elke wijziging in bestaande en beproefde structuren – hoe klein deze ook zij – zeer omzichtig te werk moet worden gegaan om verstoringen en twijfels bij nationale of regionale administratieve organen en vergroting van de bureaucratische rompslomp voor de betrokken subsidieontvangers te voorkomen, vooral wanneer het gaat om kleine bedrijven of begunstigden met een beperkte capaciteit;

81.

beschouwt integratie van de EU 2020-doelstellingen in het bestaande stelsel van doelstellingen en fondsen als een haalbare kaart; verzet zich tegen elke vorm van opdeling van de EU-begroting in abstracte rubrieken zoals "slimme", "inclusieve" of "duurzame" groei, alsook tegen elke vorm van opsplitsing van het cohesiebeleid over meerdere begrotingsrubrieken; is van mening dat voor dit beleid een eigen rubriek binnen de EU-begroting moet worden gecreëerd;

82.

is van mening dat het cohesiebeleid in de periode na 2013 een nog grotere bijdrage kan leveren aan de verdere en duurzame ontwikkeling van de EU-regio's en kan uitgroeien tot de beleidsvorm die van doorslaggevend belang is voor de sectoroverschrijdende uitvoering van de Europa 2020-strategie, en dringt er daarom op aan dat hiervoor minimaal een even groot budget wordt uitgetrokken;

83.

wijst erop dat de Europese Rekenkamer al sinds jaren bericht dat bij de betalingen voor het cohesiebeleid een foutenpercentage van ruim 5 % wordt genoteerd, maar merkt op dat uit het jaarverslag van de Europese Rekenkamer blijkt dat dit percentage voor de laatste kwijtingsprocedure nog hoger uitkwam (namelijk op 11 %), en dat de gehanteerde toezicht- en controlesystemen maar ten dele effectief zijn; dringt voorts aan op verduidelijking van de methode voor de berekening van het foutenpercentage, aangezien de verschillende cijfers die door de Rekenkamer en de Commissie worden geciteerd aanleiding geven tot verwarring en tot scepsis ten aanzien van de officiële cijfers;

84.

pleit voor toepassing van strengere regels voor het toezicht op onregelmatigheden bij het gebruik van de structuurfondsen ten aanzien van lidstaten die veel onregelmatigheden te zien geven bij het gebruik van gelden uit de structuurfondsen, en dringt aan op een procedure voor de stelselmatige onderbreking en opschorting van betalingen van zodra er bewijs voorhanden lijkt te zijn dat wijst op significante functionele tekortkomingen bij de bevoegde instanties; dringt er echter tegelijkertijd op aan dat overbodige controles worden afgeschaft in lidstaten die over een bevredigend systeem voor middelenbeheer beschikken; is van mening dat de beginselen die besloten liggen in het "vertrouwenscontract"en het "single audit"-model waar mogelijk moeten worden toegepast;

85.

verlangt dat de respectieve lidstaten/overheden instanties of entiteiten aanwijzen die exclusief verantwoordelijk zijn voor het rechtmatige beheer van gelden uit de structuurfondsen;

86.

is van mening dat de jaarlijkse geverifieerde beheersverklaringen van de hoofden van de administratieve diensten die de middelen beheren (betaalorganen/ beheersautoriteiten) een geschikt instrument zijn om de rapportage- en controleketen te verbeteren, en benadrukt dat volstrekt zeker moet zijn dat deze verklaringen inhoudelijk juist zijn; dringt derhalve aan op de instelling van een stelsel van sancties voor onjuiste verklaringen; is nog steeds voorstander van het systeem van nationale betrouwbaarheidsverklaringen;

87.

verlangt dat de Commissie van bij het begin van de volgende programmeringsperiode meer verantwoordelijkheid krijgt voor het verbeteren van de nationale administratieve procedures; is in dit verband van mening dat er dringend behoefte is aan vereenvoudiging en verduidelijking van het beheer van steunprogramma's, vooral wat betreft financiële implementatie en controle; is van mening dat het derhalve de Commissie is die verantwoordelijk dient te zijn voor de implementatie van procedures voor de accreditering van nationale en federale overheden en auditorganen; is van mening dat de toekenning van het recht op vereenvoudigde en minder frequente verslaggeving zou moeten zijn gekoppeld aan de succesvolle accreditering van die organen en aan vermindering van het foutenpercentage;

88.

verlangt voorts dat de toezichthoudende rol van de Commissie wordt verscherpt door invoering van automatische stopzetting en opschorting van betalingen van zodra er duidelijke aanwijzingen zijn voor significante tekortkomingen in het optreden van de geaccrediteerde instanties; dringt voorts bij de Commissie aan op beter onderbouwde plannen voor intensievere terugvordering van ten onrechte verstrekte betalingen;

89.

dringt aan op vereenvoudiging van het inspectiesysteem en stroomlijning van het aantal inspectieniveaus, alsmede op verduidelijking van de respectieve verantwoordelijkheden van de Commissie en de lidstaten; dringt aan op gebruikmaking van een eenlagige inspectieprocedure waarbij de lidstaten projecten controleren en de Commissie de inspectiesystemen van de lidstaten verifieert;

90.

is van mening dat er ter verbetering van de prestaties van de operationele programma's voor het selecteren van projecten binnen de regio's vaker gebruik zou moeten worden gemaakt van concurrerende procedures;

91.

dringt ter beperking van de administratieve rompslomp aan op ruimere toepassing van gestandaardiseerde procedures met hogere standaardkosteneenheden en declaratie van overheadkosten op forfaitaire grondslag voor zover het systeem zich daartoe leent; dringt erop aan dat meer recht wordt gedaan aan het evenredigheidsbeginsel, d.w.z. dat voor de uitvoering van kleinere programma's beduidend minder verslagleggings- en auditverplichtingen dienen te worden opgelegd;

92.

verzoekt de Commissie elk jaar een "foutenmelder" te publiceren met informatie over gebrekkig en/of te laat nagekomen rapportage- en meldingsverplichtingen en over onregelmatigheden of gevallen van misbruik of fraude bij het gebruik van geld uit de cohesiefondsen; dringt erop aan dat deze informatie wordt gespecificeerd per lidstaat en per fonds;

93.

stelt met bezorgdheid vast dat de administratieve rompslomp voor kleine bedrijven en organisaties een belemmering vormt om toegang te krijgen tot structuurfondsensubsidies; dringt erop aan dat de desbetreffende regels en technische documentatie zo duidelijk mogelijk worden gemaakt;

94.

dringt erop aan dat voor de nieuwe programmeringsperiode jaarlijkse rekeningcontroleprocedures worden gehanteerd die ook inzetbaar zijn voor meerjarige programma's;

95.

is van mening dat er voor het gehele implementatie- en controlesysteem behoefte is aan efficiëntere e-overheidstoepassingen (in de vorm van gestandaardiseerde formulieren); dringt aan op door de Commissie gecoördineerde systemen voor de uitwisseling van ervaringen tussen de lidstaten en op de gecoördineerde implementatie daarvan middels samenwerkingsverbanden van bestuurs- en auditinginstanties;

96.

steunt het voorstel van de Commissie om door nationale instanties gedane uitgaven pas te vergoeden nadat de betreffende EU-subsidie aan de begunstigden is uitgekeerd; is van mening dat de betalingsprocedures hierdoor zullen worden bespoedigd en dat dit een beslissende stimulans zal zijn voor het doorvoeren van stringente nationale auditcontroles; wijst er echter op dat lidstaten of regio's hierdoor te maken zouden kunnen krijgen met liquiditeitsproblemen en dat er adequate voorzieningen moeten worden getroffen om dit te ondervangen;

97.

beschouwt de oproep van de Commissie om steunbetalingen nauwer af te stemmen op de behaalde resultaten als een onlogisch uitgangspunt omdat er hoe dan ook alleen resultaten kunnen worden geboekt met projecten die al gefinancierd zijn; ziet het als een punt van bezorgdheid dat het toezicht op projecten wellicht een zeer bureaucratische aangelegenheid is, maar acht het niettemin doenlijk om aan de te verlenen steun als voorwaarde te verbinden dat de bewuste projecten in overeenstemming dienen te zijn met bijvoorbeeld de Europa 2020-strategie;

98.

is weliswaar van mening dat terugbetaling pas kan plaatsvinden nadat de EU-subsidie voor een project is uitbetaald, maar dat de begunstigden door banken of andere financiële instellingen geen extra lasten mogen worden opgelegd in de vorm van rentepercentages die geen correcte afspiegeling vormen van het lage risico dat aan dergelijke leningen is verbonden;

99.

dringt aan op diversificatie van de toegepaste sanctiemechanismen – onder andere in de vorm van een bonussysteem voor lidstaten die de regels correct implementeren – door met name administratieve tegemoetkomingen te hanteren;

100.

herinnert eraan dat het ESF in zoverre van de andere structuurfondsen verschilt dat het nauw gekoppeld is aan de doelgroepen die het ondersteunt en dat het in een vorm moet worden gegoten die ruimte laat voor tal van kleinschalige plaatsgebonden projecten; dringt erop aan dat de lidstaten de financiële steun voor projecten onmiddellijk doorsluizen zodat problemen voor kleinere begunstigden kunnen worden vermeden; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan flexibiliteit bij de financiële implementatie van programma's te betrachten, bij de vaststelling van controle- en auditverplichtingen in termen van tijd, geleverde inspanningen en financiële bijdragen recht te doen aan het evenredigheidsbeginsel, de procedures te vereenvoudigen en buitensporige administratieve rompslomp terug te dringen en eventuele obstakels voor projecten en potentiële begunstigden te verkleinen, zodat het ESF beter kan bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU op het gebied van groei en nieuwe werkgelegenheid; dringt er bij de Commissie op aan beheersinstanties en begunstigden meer financieringsopties te bieden en daarnaast de mogelijkheid te verschaffen om naast traditionele boekhoudsystemen ook gestandaardiseerde kostenopties voor te stellen;

101.

steunt het voorstel van de Commissie om ter wille van de flexibiliteit – eventueel in het kader van de allocaties per lidstaat – in bepaalde situaties stelselmatig de N+2 en N+3 regels toe te passen, behalve in het eerste subsidiejaar en met uitzondering van grensoverschrijdende programma's, en om alle andere afwijkingen van de regel inzake ambtshalve annulering alleen toe te staan bij wijze van aanpassing aan de administratieve lasten die voortvloeien uit nieuwe bepalingen inzake strategische programmering, resultaatgerichte beleidsoriëntatie en vooraf vast te stellen voorwaarden; pleit met name ook voor toepassing van de N+3 regel bij grensoverschrijdende programma's om recht te doen aan de tragere administratieve procedures die het gevolg zijn van taalkundige of culturele problemen; is van mening dat dit een evenwichtige verhouding tussen kwalitatief hoogwaardige investeringen en een probleemloze en snelle tenuitvoerlegging van de programma's garandeert;

Nabuurschaps- en uitbreidingsbeleid

102.

wijst met nadruk op de betekenis voor het cohesiebeleid van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI) met betrekking tot de grensoverschrijdende samenwerking met landen buiten de EU; neemt nota van de huidige problemen met de uitvoering van het programma; is ervan overtuigd dat het uiteindelijk nodig zal blijken te zijn de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma's in het kader van het ENPI te herintegreren in het cohesiebeleid; verwacht juist van de infrastructuurverbanden (op het gebied van transport, energie en milieu) met de buurlanden bijzonder positieve effecten voor de Europese grensregio's; dringt erop aan de middelen uit het ENPI meer in te zetten ter dekking van strategische behoeften op het gebied van energievoorziening en transportinfrastructuur; benadrukt de rol die macroregio's in dit verband kunnen spelen; verzoekt de Commissie zich te beraden over de mogelijkheid om efficiëntere synergieën tot stand te brengen tussen EFRO-initiatieven, het instrument voor pretoetredingssteun, het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI) en het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF); verzoekt de Commissie voorts te evalueren of de reeds in de regionale beleidssfeer gebruikte structuren ook kunnen worden ingezet bij het beheer van het ENPI;

103.

onderstreept daarnaast ook het belang van het EU-uitbreidingsproces voor het cohesiegebeuren, in het kader waarvan het instrument voor pretoetredingssteun (IPA) de kandidaat-lidstaten behulpzaam is bij de inhoudelijke en organisatorische voorbereiding op de implementatie van het cohesiebeleid; vestigt de aandacht op de uitvoeringsproblemen in de lidstaten; herinnert aan de oorspronkelijke doelstellingen van het IPA, dat met name gericht was op de versterking van de financiële capaciteit en de institutionele opbouw en ondersteuning van de voorbereidingen van de kandidaat-lidstaten ter uitvoering van het cohesiebeleid van de Gemeenschap, om deze voor te bereiden op de volledige tenuitvoerlegging van het communautair acquis op het moment van toetreding; dringt er bij de Commissie op aan de bestaande problemen bij het functioneren van het IPA nader te identificeren;

104.

dringt er eens te meer op aan de Commissie regionale ontwikkeling te betrekken bij en medeverantwoordelijk te maken voor het bepalen van de vorm die deze instrumenten in de toekomst zullen aannemen;

*

* *

105.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de leiders van de EU-regio's en deelstaten.


(1)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 1.

(2)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 12.

(3)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 19.

(4)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.

(5)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 79.

(6)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 82.

(7)  PB L 391 van 30.12.2006, blz. 1.

(8)  PB C 74E van 20.3.2008, blz. 275.

(9)  PB C 117E van 6.5.2010, blz. 65.

(10)  PB C 161 E, 31.5.2011, blz. 120.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0341.

(12)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0356.

(13)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0357.

(14)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0286.

(15)  PB C 166 van 7.6.2011, blz. 35.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/38


Dinsdag 5 juli 2011
De toekomst van EU-begrotingssteun aan ontwikkelingslanden

P7_TA(2011)0317

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over de toekomst van EU-begrotingssteun aan ontwikkelingslanden (2010/2300(INI))

2013/C 33 E/05

Het Europees Parlement,

gezien de toezeggingen inzake de omvang van hulp, de hulp aan Afrika bezuiden de Sahara en de kwaliteit van de hulp die de G8 op de top van 2005 in Gleneagles en alle daaropvolgende G8- en G20-bijeenkomsten heeft gedaan,

gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000,

gezien de Europese consensus inzake ontwikkeling (1) en de gedragscode de Europese Unie inzake complementariteit en taakverdeling in het ontwikkelingsbeleid (2),

gezien de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp en de Actieagenda van Accra,

gezien artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de EU, waarin wordt bepaald dat "de Unie bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening [houdt] met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking",

gezien artikel 25, lid 1, sub b), van Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (3) (het "Development Cooperation Instrument" (DCI)),

gezien artikel 61, lid 2, van de Overeenkomst van Cotonou,

gezien zijn resolutie van 6 april 2006 over de doeltreffendheid van hulp en de corruptie in ontwikkelingslanden (4),

gezien zijn resolutie van 5 mei 2010 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het zevende, achtste en negende Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2008 (5),

gezien zijn standpunt van 3 februari 2011 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1905/2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (6),

gezien het speciaal verslag nr. 11/2010 van de Europese Rekenkamer "Het beheer door de Commissie van de algemene begrotingssteun in landen van de ACS, Latijns-Amerika en Azië",

gezien het Groenboek van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's over "De toekomst van EU-begrotingssteun aan derde landen" (COM(2010)0586),

gezien gezien de nota van de Commissie: ‧Guidelines on the Programming, Design & Management of General Budget Support‧ (Richtsnoeren voor het programmeren, opzetten en beheren van algemene begrotingssteun), van 2007,

gezien het verslag van de Commissie van 2008 "Aide budgétaire: La manière efficace de financer le développement?"(Begrotingssteun: een doeltreffende financiering van ontwikkelingshulp?),

gezien het verslag van de Commissie economische ontwikkeling, financiën en handel van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU over begrotingssteun als middel om officiële ontwikkelingshulp (ODA) in de ACS-landen te verlenen,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, Begrotingscommissie en de Commissie begrotingscontrole (A7-0206/2011),

A.

overwegende dat de terugdringing en uiteindelijk de uitroeiing van de armoede de belangrijkste doelstelling vormt van het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie, in overeenstemming met het Verdrag van Lissabon,

B.

overwegende dat de begrotingssteun een van de belangrijkste manieren is geworden om hulp te verlenen,

C.

overwegende dat veel donors algemene en sectorale begrotingssteun beschouwen als een middel om de eigen verantwoordelijkheid van het partnerland voor het ontwikkelingsbeleid en duurzame hervormingsprocessen te stimuleren, de nationale instellingen en systemen voor verantwoordingsplicht te versterken, de groei te bevorderen, de armoede terug te brengen en de ontwikkelingsdoelstellingen te bereiken,

D.

overwegende dat de ontwikkeling van de operationele capaciteit noodzakelijk is om alleen al de voorwaarden te creëren voor een programmagewijze aanpak, met inbegrip van begrotingssteun of verdergaande modellen,

E.

overwegende dat begrotingssteun een mogelijke oplossing biedt voor bepaalde zwakke punten van de traditionele projectaanpak (hoge transactiekosten, versnipperde parallelle activiteiten) en als zodanig voor de versterking van de in het Verdrag van Lissabon benadrukte coherentie en doeltreffendheid van EU-maatregelen,

F.

overwegende dat de begrotingssteun moet bijdragen aan verbetering van de kwaliteit en doeltreffendheid van de ontwikkelingshulp, met speciale nadruk op eigen verantwoordelijkheid en harmonisatie, gezien het feit dat de politieke dialoog tussen donors en begunstigden het mogelijk maakt de financiële bijdragen af te stemmen op de prioriteiten die de landen in hun nationale strategieën ter bestrijding van armoede hebben vastgelegd,

G.

overwegende dat de "dynamische aanpak" met betrekking tot de algemene voorwaarden van begrotingssteun, ondanks de risico's die de Europese Rekenkamer in haar verslagen over begrotingssteun noemt, een zeer belangrijk instrument voor de politieke dialoog blijft; overwegende echter dat begrotingssteun in geen geval als een blanco cheque moet worden beschouwd,

H.

overwegende dat het geheel van verbintenissen die de begunstigde landen zijn aangegaan ten aanzien van hun partners in sommige gevallen moeilijk gerealiseerd kunnen worden aangezien de voorwaarden van de geldschieters soms tegenstrijdig blijken,

I.

overwegende dat tot dusver de Europese Unie in het kader van de partnerschapsovereenkomsten meer gewag heeft gemaakt van schending van de mensenrechten (zogenaamde rechten van eerste generatie) dan van schending van de sociaaleconomische en culturele rechten (zogenaamde rechten van de tweede generatie),

J.

overwegende dat alle geldschieters onderling moeten overleggen om te voorkomen dat de voorwaarden incoherenties bevatten,

K.

overwegende dat het overeenkomstig artikel 2, lid 3 van het Verdrag van Lissabon een doel van de Europese Unie is om een duurzame sociale markteconomie te bevorderen en dat dit ook van toepassing moet zijn wanneer het gaat om ontwikkelingsbeleid en de politieke betrekkingen met buurlanden,

L.

overwegende dat de ontwikkeling van de verantwoordelijkheid voor het begrotingsbeheer van een partnerregering jegens haar burgers een essentiële factor is in de capaciteitsontwikkeling, dankzij de controle door het eigen parlement en de informatie van het maatschappelijk middenveld over de openbare financiën,

1.

juicht het initiatief toe van de Commissie in de vorm van haar groenboek over begrotingssteun, waarmee in de eerste plaats beoogd wordt de endogene ontwikkeling van de partnerlanden te stimuleren en eist dat de subsidiabiliteitscriteria voor begrotingssteun nauwkeuriger worden omschreven, zodat het risico van eventuele ontsporingen en oneigenlijk gebruik van dit type steun wordt vermeden, waarbij elementen zoals de corruptie-index van landen in aanmerking worden genomen;

2.

is ingenomen met de overlegprocedure op Europees niveau; hoopt dat de methode voor de toekenning van begrotingssteun objectief wordt geanalyseerd en verbeterd ten einde de doeltreffendheid te vergroten;

3.

herinnert eraan dat de terugdringing en uitbanning van armoede overeenkomstig het Verdrag van Lissabon de voornaamste doelstellingen van het EU-ontwikkelingsbeleid zijn; benadrukt dat armoede verschillende aspecten heeft, waaronder menselijke, economische, sociaalculturele, politieke, gender- en milieuaspecten, die allemaal deel moeten uitmaken van het EU-ontwikkelingsbeleid;

4.

is van mening dat de EU-steun een echte kwalitatieve verandering in de partnerlanden moet bewerkstelligen; erkent dat begrotingssteun een efficiënt instrument is om deze doelstelling te verwezenlijken, mits deze steun aan voorwaarden is gebonden en met een effectieve politieke en beleidsdialoog gepaard gaat;

5.

benadrukt de essentiële en verplichte rol van beleidscoherentie voor het voeren van een trefzeker ontwikkelingsbeleid; dringt er voorts op aan dat het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU gericht moet zijn op de bevordering van de democratie en de mensenrechten, vrede en veiligheid – sleutelvoorwaarden voor duurzame ontwikkeling; dringt aan op meer systematische inspanningen om de invoering van maatregelen voor de aanpassing aan de klimaatverandering en de rampenrisicovermindering tot norm te verheffen;

6.

is van mening dat belastinginkomsten een onafhankelijke bron van financiering garanderen voor duurzame ontwikkeling en een belangrijke band tussen regeringen en burgers van ontwikkelingslanden scheppen; dringt aan op de ontwikkeling van een levensvatbare fiscale administratie en een omvattende belastinginfrastructuur als een van de hoogste prioriteiten van begrotingssteun; beveelt aan dat begrotingssteunbeleid ook maatregelen inhoudt tegen belastingparadijzen, belastingontduiking en illegale kapitaalvlucht;

7.

wijst op de noodzaak om zo nodig gebruik te maken van het instrument van de sectorale begrotingssteun, om bepaalde basale sociale sectoren gerichter te steunen, zoals gezondheid, onderwijs, steun voor de meest kwetsbare personen, met name mensen met een handicap;

8.

wijst erop dat begrotingssteun niet mag worden gebruikt om bepaalde economische en strategische belangen van de EU te versterken, maar om ontwikkelingsdoelen van en voor ontwikkelingslanden te bereiken, met name met het oog op het uitbannen van armoede en honger;

9.

wijst op de innoverende rol van de Europese Unie op het gebied van begrotingssteun, en op de toegevoegde waarde die de Europese Commissie inbrengt dankzij haar kennis op dit vlak;

10.

merkt op dat begrotingssteun niet alleen de verantwoordingsplicht van regeringen kan verbeteren, maar ook donorcoördinatie via de hiermee verbonden dialoog over begrotingskwesties; wijst erop dat dit mogelijk een manier is om vooruitgang te bereiken wat betreft betere coördinatie van nieuwe donors;

11.

onderstreept aldus de taak van de Europese Unie om de andere institutionele actoren te laten profiteren van haar ervaring, met name tijdens het Forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp in Busan;

12.

onderstreept dat de dynamische benadering van de Commissie en van de meeste verstrekkers van begrotingssteun een aantal risico's inhoudt waarmee gedegen rekening moet worden gehouden; verzoekt de Commissie op nationaal niveau evaluaties te laten uitvoeren van de mogelijke risico’s en voordelen van de begrotingssteun in de partnerlanden;

13.

verzoekt de EU de begrotingssteun zodanig te beheren dat ernaar wordt gestreefd de complementariteit van deze begrotingssteun, met andere vormen van hulp, ten volle te benutten;

14.

wijst op de noodzaak om zowel de controlemechanismes van de Commissie als de parlementaire controle en de informatie van het maatschappelijk middenveld in de landen die begrotingsteun genieten, aan te scherpen; benadrukt eveneens dat de invoering van een optimale controle van de openbare financiën van de begunstigde landen een absolute voorwaarde is alvorens gelden worden uitbetaald;

15.

herinnert eraan dat duidelijk omschreven, breed gesteunde en nauwlettend gevolgde indicatoren essentieel zijn om de concrete effecten van begrotingssteun in derde landen aan te tonen, en dat de desbetreffende begrotingsautoriteiten regelmatig op de hoogte moeten worden gesteld van de indicatoren en richtsnoeren die het besluitvormingsproces inzake begrotingssteun vorm geven; benadrukt dat deze indicatoren beter op de specifieke behoeften van de partnerlanden moeten worden toegesneden teneinde de standaardaanpak van de Commissie, die mogelijk contraproductief is, te vermijden;

16.

dringt erop aan dat begrotingssteun wordt gekoppeld aan de voorwaarde van democratische parlementaire controle op de begroting in de ontvangende landen; dringt aan op brede participatie van parlementen en raadpleging van maatschappelijke organisaties in partnerlanden, om te verzekeren dat beslissingen over de besteding van middelen voor begrotingssteun democratisch worden genomen;

17.

verzoekt de Commissie zich er vóór de toekenning van begrotingssteun van te vergewissen dat de doelstellingen van de interventie samenvallen met die van de nationale programma's van het ontvangende land en dat de beginselen van coördinatie, complementariteit en coherentie met betrekking tot andere donoren worden nageleefd, en dat ze aansluit bij de door het ontvangende land toegewezen middelen;

18.

verzoekt de Commissie om haar programmerings- en planningsprocedure efficiënter te maken door middel van een betere voorbereiding en documentatie van de besluiten voor het lanceren van begrotingssteunoperaties, om te waarborgen dat deze adequaat zijn; verzoekt de Commissie, gezien de beperkte middelen voor de delegaties, waardoor hun activiteiten dikwijls beperkt zijn, om te zorgen voor voldoende gekwalificeerd personeel voor de tenuitvoerlegging, aangezien voor begrotingssteun andere analytische vaardigheden vereist zijn op het gebied van project- en programmafinanciering;

19.

onderstreept de leidende rol die de nationale parlementen van de ontvangende landen, maatschappelijke organisaties en lokale bestuursinstanties moeten vervullen, aangezien zij het beste in staat zijn om de prioritaire sectoren af te bakenen, de landenstrategiedocumenten voor te bereiden en de toewijzingen uit de begroting te controleren; eist dat nationale parlementen landenstrategienota’s en meerjarige begrotingen aannemen in overleg met burgerorganisaties, voorafgaande aan beleidsoverleg met donors over begrotingssteun, teneinde de parlementaire controle te versterken;

20.

benadrukt dat EU-ontwikkelingshulp doeltreffend moet zijn; roept op tot de ontwikkeling op EU-niveau van onafhankelijke evaluatiesystemen en van een klachtenmechanisme dat toegankelijk is voor eenieder die met EU-steun te maken heeft, alsook tot de ondersteuning van mechanismen voor het afleggen van verantwoording in de landen zelf;

21.

verzoekt de Commissie om een globale en gekwantificeerde balans voor te leggen van de algemene en sectorale begrotingssteun die is verleend voor plaatselijk bestuur, en te bestuderen of het opportuun is om een deel van de begrotingssteun decentraal te verlenen, om de actoren van het plaatselijk bestuur een eigen verantwoordelijkheid te geven, en te bestuderen welke risico's hiermee verbonden zijn;

22.

roept de EU op te eerbiedigen en te bevorderen dat ontwikkelingslanden het daadwerkelijke eigendom van hun ontwikkelingsstrategie hebben en te voorkomen dat nationale beleidsmakers buitenspel worden gezet door het beleidsoverleg rondom begrotingssteun, hetgeen de democratische verantwoordingsplicht ondermijnt en bijdraagt aan het depolitiseren van binnenlandse politieke realiteiten;

23.

is van mening dat de begrotingssteun voorrang moet geven aan overheidssectoren die een grote impact hebben op het verminderen van armoede, zoals met name de ministeries van volksgezondheid en onderwijs;

24.

is tevens van mening dat het genderperspectief ook onderdeel van de begrotingssteun zou moeten gaan uitmaken en in alle fasen van het begrotingsproces zou moeten worden opgenomen, zodat de dialoog met vrouwenverenigingen wordt gestimuleerd en er per geslacht uitgesplitste indicatoren worden opgesteld;

25.

onderstreept dat de Europese Commissie, met het oog op het versterken van de wederzijdse verantwoordelijkheid, haar faciliterende rol zou moeten versterken in de relaties tussen de regering, de leden van het parlement en de maatschappelijke organisaties, en is derhalve van mening dat een percentage van de begrotingssteun, dat gereserveerd is voor de technische bijstand aan de sectorale ministeries, ook zou kunnen worden gebruikt voor het versterken van de vaardigheden van de parlementen en van het maatschappelijk middenveld, zodat die hun rol bij de controle op de begrotingssteun volledig kunnen spelen;

26.

benadrukt de belangrijke rol van donororganisaties voor de ondersteuning van de partnerlanden bij de ontwikkeling van hun capaciteiten (Capacity Development) en de positieve invloed van lokale projectsteun op de vermindering van armoede, de maatschappijbrede groei en de duurzame ontwikkeling in de partnerlanden;

27.

spreekt zijn verontrusting uit over de macro-economische destabilisatie en de impact op de meest kwetsbare bevolkingsgroepen die het gevolg zouden kunnen zijn van een plotselinge stopzetting van de begrotingssteun; stelt voor, in gezamenlijk overleg tussen de donors en na raadpleging van het maatschappelijk middenveld en van het parlement in het partnerland, een progressief mechanisme in te voeren voor een geleidelijke verlaging van begrotingssteun, zodat de effecten daarvan worden afgezwakt, de politieke dialoog wordt bevorderd en er gezamenlijk oplossingen kunnen worden gevonden voor problemen die zich voordoen;

28.

is van oordeel dat begrotingssteun, net als geprogrammeerde hulp, moet worden behandeld als overgangsinstrument en geen afbreuk mag doen aan de inspanningen om de landen beter in staat te stellen tot het verwerven van eigen middelen, zoals belastingen om de afhankelijkheid van giften van derde landen te doorbreken;

29.

verzoekt de donors de coördinatie en voorspelbaarheid van de begrotingssteun te verbeteren, en benadrukt dat zij bereid moeten zijn langetermijnverplichtingen met de partnerlanden aan te gaan;

30.

roept de EU op passende maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat derde landen zich verbinden aan investeringen in mechanismen die hun financiële stabiliteit bevorderen;

31.

dringt aan op effectieve uitvoering van de eisen in artikel 25, lid 1, sub b), van Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (het "Development Cooperation Instrument" (DCI)), dat als volgt luidt: "De Gemeenschap zal consequent een resultaatgerichte aanpak volgen die gebaseerd is op resultaat- en prestatie-indicatoren, en tevens strikte voorwaarden vaststellen en toezien op de naleving daarvan. Tevens zal zij inspanningen van de partnerlanden ter ontwikkeling van de parlementaire controle- en auditcapaciteit en ter bevordering van transparantie van en publieke toegang tot informatie, ondersteunen."; verzoekt de Commissie met klem deze bepalingen uit te breiden zodat begrotingssteun ook wordt verleend aan de landen die in aanmerking komen voor steun uit het Europees Ontwikkelingsfonds (de ACS-landen), voor welke tot nog toe alleen de meer technische criteria van artikel 61, lid 2 van de Overeenkomst van Cotonou van toepassing zijn;

32.

is van mening dat artikel 290 VWEU betreffende gedelegeerde handelingen van toepassing moet zijn op de vaststelling van de subsidiabiliteitscriteria voor deze steunmodaliteit zodat de Raad en het Parlement als medewetgevers volledige medebeslissingsbevoegdheden krijgen over de goedkeuring ervan, aangezien het gebruik van begrotingssteun een belangrijk strategisch besluit vormt in de betrekkingen van de Unie met haar partnerlanden;

33.

wijst erop dat vanwege aanzienlijke capaciteitsproblemen, en met name het zwakke bestuur, veel ontwikkelingslanden geen begrotingssteun ontvangen;

34.

is van mening dat financieringsbesluiten over begrotingssteun niet alleen op de verwachte voordelen, maar ook op de risico's op korte en lange termijn in zowel de donor- als de partnerlanden moeten berusten;merkt op dat de Rekenkamer deze beoordeling in haar speciaal verslag (7) volledig onderschrijft en erop wijst dat er nog geen deugdelijk kader voor risicobeheer is ontwikkeld en toegepast;

35.

is bezorgd over het feit dat de Rekenkamer in zijn Jaarverslag over de activiteiten gefinancierd uit het achtste, negende en tiende Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) over het begrotingsjaar 2009 heeft geconstateerd dat de betalingen voor begrotingssteun een groot aantal niet-kwantificeerbare fouten bevatten doordat de naleving van de betalingsvoorwaarden niet op geformaliseerde en gestructureerde wijze wordt aangetoond; neemt tegelijkertijd nota van en is ingenomen met de aanzienlijke verbetering die de Rekenkamer met betrekking tot het tiende EOF vaststelt wat het aantonen van de subsidiabiliteit betreft, dankzij het feit dat nu duidelijker beoordelingskaders worden toegepast;

36.

herinnert eraan dat publieke investeringen in publieke goederen, zoals onderwijs, sociale zekerheid, infrastructuren en productiecapaciteiten, in het bijzonder met betrekking tot kleine boeren en steun aan lokale markten, cruciaal zijn voor succesvolle ontwikkelingsstrategieën;

37.

roept de Commissie op om ervoor te zorgen dat de specifieke voorwaarden voor prestatiegerelateerde variabele tranches duidelijk de indicatoren, doelstellingen, berekeningsmethoden en controlebronnen aangeven en dat de verslagen van de delegaties op structurele en formele wijze vooruitgang laten zien in het beheer van overheidsfinanciën, door duidelijk de criteria aan te geven waartegen de vooruitgang moet worden afgemeten, alsmede de geboekte vooruitgang en de redenen waarom het hervormingsprogramma mogelijk niet volgens plan is uitgevoerd;

38.

verzoekt de Commissie de nodige maatregelen te nemen voor het bestrijden van corruptie in de ontvangende landen, met inbegrip van het zo nodig opschorten van betalingen; verzoekt de Commissie in dit verband een intensieve en geregelde dialoog met de regeringen van de partnerlanden voort te zetten over corruptiekwesties en voldoende aandacht te besteden aan de behoeften op het gebied van capaciteitsopbouw van bepaalde ontvangende landen, waarbij onder andere te denken valt aan mechanismen voor het afleggen van verantwoording en voor corruptiebestrijding;

39.

beschouwt de voorspelbaarheid van de hulpstromen als een van de belangrijkste factoren om de kwaliteit van de uitgaven te garanderen, aangezien deze de partnerlanden in staat stelt hun uitgaven op lange termijn te plannen en verbeteringen in sectoraal beleid te steunen; pleit ervoor dat deze benadering wordt geschraagd door het begrotingsbeleid van de partnerlanden en de inzet van binnenlandse ontvangsten, die de afhankelijkheid van hulp op lange termijn moeten verminderen;

40.

wijst erop dat een groot aantal landen niet in aanmerking komt voor begrotingssteun omdat zij geen vooruitgang boeken met het beheer van de openbare financiën;

41.

is van mening dat de begrotingssteun in ontwikkelingslanden geleidelijk moet worden ingevoerd, waarbij er in eerste instantie met beperkte bedragen wordt begonnen, waarna deze bedragen langzaam kunnen worden opgevoerd naarmate de prestaties van de partnerlanden verbeteren;

42.

herhaalt dat begrotingssteun moet worden ingezet om de armoede te bestrijden, onder meer door het nastreven van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling en van beginselen als partnerschap, doeltreffendheid van steun en beleidscoherentie voor ontwikkeling; is voorstander van op resultaten gebaseerde stimulansen, maar benadrukt dat variabele betalingen op zo lang mogelijke termijn voorspelbaar moeten zijn om een negatieve uitwerking op de begrotingsplannen te voorkomen; herhaalt dat begrotingssteun alleen mag worden toegekend aan landen die voldoen aan de minimumnormen voor goed bestuur en die de mensenrechten eerbiedigen en ondersteunen; onderstreept dat aan macro-economische hervormingen gebonden voorwaarden verenigbaar moeten zijn met menselijke en sociale ontwikkeling;

43.

stimuleert de ontwikkelingslanden en de Commissie participatieve ontwikkeling te bevorderen, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van de Overeenkomst van Cotonou en de artikelen 19 en 20 van Verordening (EG) nr. 1905/2006, met name met betrekking tot de bevordering en de raadpleging van het maatschappelijk middenveld en van de plaatselijke en regionale autoriteiten;

44.

onderstreept dat het bij de toekenning van begrotingssteun aan ACS-leveranciers van bananen die begeleidende maatregelen in deze sector genieten, belangrijk is in de variabele tranche gebaseerd op de bestuursindicatoren de specifieke voorwaarden op te nemen voorgesteld in het nieuwe artikel 17 bis, waarvan het Europees Parlement voorstelt dat het wordt opgenomen in Verordening (EG) nr. 1905/2006 (DCI), in overeenstemming met zijn bovengenoemde standpunt van 3 februari 2011;

45.

verlangt dat de Commissie de akkoorden met de ontwikkelingslanden over begrotingssteun alsmede MDG-contracten (contracten in het kader van de millenniumontwikkleingsdoelen) openbaar maakt;

46.

benadrukt dat sectorale begrotingssteun in bepaalde omstandigheden een handige tussentijdse oplossing kan zijn om de desbetreffende regeringen en parlementen meer zeggenschap te bieden over steunmiddelen terwijl deze worden toegekend voor de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling;

47.

merkt op dat landen met olie- en delfstofvoorraden het potentieel hebben om hun eigen ontwikkeling te financieren en armoede te bestrijden door middel van transparante belastinginningssystemen en de eerlijke verdeling van welvaart;

48.

is van mening dat de MDG-contracten in principe een voorbeeld zijn van hoogwaardige en op resultaten gerichte begrotingssteun (lange looptijd, voorspelbaar, geconcentreerd op de sociale sectoren, enz.); verzoekt de Europese Commissie derhalve om in 2011 een evaluatie van de MDG-contracten te publiceren, en vast te stellen of het mogelijk is om die ook te sluiten met andere landen;

49.

verzoekt de Commissie tevens de voorwaarden en de prestatie-indicatoren in het kader van de strategienota's per land te publiceren bij de tussentijdse evaluatie; is van mening dat de prestatie-indicatoren van de begrotingssteun moeten worden opgesteld in functie van de verwezenlijking van de doelstellingen op het gebied van armoedebestrijding en het behalen van de MDG;

50.

herhaalt zijn eerdere oproepen aan de Commissie om over te stappen van controles op input op het controleren van resultaten aan de hand van indicatoren door het rapportagesysteem te verbeteren en meer toe te snijden op de doeltreffendheid van de programma's;

51.

merkt op dat bij ontwikkelingsbeleidsmaatregelen in de partnerlanden ten volle rekening moet worden gehouden met de lokale omstandigheden, en de in de Verdragen vastgelegde EU-waarden, zoals het beginsel van de rechtsstaat en de democratie, moeten worden geëerbiedigd; onderstreept dat de behoeften een cruciaal criterium moeten vormen bij de toekenning van EU-ontwikkelingshulp;

52.

verzoekt de Commissie en de lidstaten een openbaar register te creëren waarin overeenkomsten en procedures voor begrotingssteun alsook ontwikkelingsindicatoren op transparante wijze worden vastgelegd, teneinde de nationale democratische instellingen te versterken en aan de wederzijdse verantwoordingsplicht te voldoen;

53.

verzoekt de lidstaten blijk te geven van meer coherentie in ontwikkelingshulpbeleid op het nationale en het communautaire vlak; verzoekt de lidstaten op het gebied van begrotingssteun gebruik te maken van de Europese Dienst voor extern optreden om hun coördinatie met de Commissie te versterken en zo overlapping en incoherentie te vermijden;

54.

herinnert de Commissie en de lidstaten eraan dat zij moeten zorgen voor een harmonisatie van de ontwikkelingssamenwerking en voor een verbetering van de verantwoordingsplicht van alle betrokken partijen;

55.

is er stellig van overtuigd dat bij een grondige analyse van de toekomst van de EU-begrotingssteun aan derde landen de opname van het Europees Ontwikkelingsfonds in de begroting aan de orde moet komen; is zich bewust van de historische en institutionele achtergrond van de huidige situatie, maar gelooft dat het tijd is dat de Raad, de lidstaten en de ACS-landen erkennen dat deze situatie slecht is voor de doeltreffendheid, de transparantie en de verantwoording van de EU-begrotingssteun; benadrukt echter dat opname in de begroting geen vermindering van de totale financiële middelen voor ontwikkelingsbeleid tot gevolg mag hebben;

56.

verzoekt de lidstaten, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden om, overeenkomstig de gevestigde praktijk op andere beleidsgebieden, hun respectieve begrotingssteun aan derde landen beter te coördineren teneinde overlappingen, inconsistenties en incoherenties te vermijden en/of weg te werken; betreurt dat uit evaluaties is gebleken dat zwak beleid, zwakke instellingen en zwakke dienstverleningssystemen op sectoraal niveau donors ertoe hebben genoopt projecten met hun eigen systemen uit te voeren en voor een bilaterale en niet-gecoördineerde benadering te kiezen, hetgeen in een context van schaarse financiële middelen des te meer onaanvaardbaar is en het voor de EU zeer moeilijk maakt haar beloften om de hulp voorspelbaarder te maken, na te komen; stelt dat tijdens alle fasen van de voorbereiding en uitvoering van de EU-begrotingssteun moet worden gefocust op specifieke gebieden die de meeste meerwaarde bieden;

57.

verzoekt de Commissie de publieke opinie voor te lichten over de risico's die inherent zijn aan de verlening van begrotingssteun, maar daarbij de nadruk te keggen op het positieve effect van begrotingssteun voor de emancipatie van de partners;

58.

roept de EU en haar lidstaten op hun financiële steun met omzichtigheid te blijven bevorderen en tegelijkertijd te zorgen voor ondersteuning in de vorm van adviezen, op het gebied van het technocratische beheer van overheidsfinanciën;

59.

benadrukt dat betere coördinatie tot doel heeft de toewijzing van de middelen te optimaliseren, de uitwisseling van positieve praktijken te intensiveren en de efficiëntie van de begrotingssteun te vergroten;

60.

meent dat de Unie de meerwaarde die haar enorme politieke gewicht en het potentieel grote bereik van haar optreden met zich brengen, moet erkennen en benutten, en ervoor moet zorgen dat haar politieke invloed evenredig is met de financiële steun die zij geeft;

61.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.

(2)  Conclusies van de Raad van 15 mei 2007 (09558/2007).

(3)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41

(4)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 316.

(5)  PB L 252 van 25.9.2010, blz. 109.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0030.

(7)  Speciaal Verslag nr. 11/2010 van de Europese Rekenkamer:"Het beheer door de Commissie van de algemene begrotingssteun in landen van de ACS, Latijns-Amerika en Azië".


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/46


Dinsdag 5 juli 2011
Energie-infrastructuurprioriteiten voor 2020 en daarna

P7_TA(2011)0318

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over energie-infrastructuurprioriteiten voor 2020 en daarna (2011/2034(INI))

2013/C 33 E/06

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Prioriteiten voor energie-infrastructuurprojecten voor 2020 en verder - Een blauwdruk voor een Europees geïntegreerd energienetwerk" (COM(2010)0677),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie over de opmaak van een effectbeoordeling met betrekking tot de "Prioriteiten voor energie-infrastructuurprojecten voor 2020 en verder - Een blauwdruk voor een Europees geïntegreerd energienetwerk" (SEC(2010)1395),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Energie 2020 – Een strategie voor een concurrerende, duurzame en continu geleverde energie" (COM(2010)0639),

gezien de Mededeling van de Commissie getiteld "Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Energie uit hernieuwbare bronnen - Voortgang naar de 2020-doelstelling" (COM(2011)0031),

gezien Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 over de bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van de Richtlijnen 2001/77/EG en 2003/30/EG (1),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Analyse van de opties voor een broeikasgasemissiereductie van meer dan 20 % en beoordeling van het risico van koolstoflekkage" (COM(2010)0265),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050" (COM(2011)0112),

gezien het derde wetgevingspakket betreffende de interne markt op het gebied van energie, dat is verschenen onder de titel "Energising Europe: A real market with secure supply" (2),

gezien Verordening (EU) nr. 994/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gaslevering (3),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Efficiënt gebruik van hulpbronnen - Vlaggenschipinitiatief in het kader van de Europa 2020-strategie" (COM(2011)0021),

gezien Beschikking nr. 1364/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 tot opstelling van richtsnoeren voor trans-Europese netwerken in de energiesector en houdende intrekking van de Beschikkingen 96/391/EG en 1229/2003/EG (4),

gezien Verordening (EG) nr. 663/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 houdende vaststelling van een programma om het economisch herstel te bevorderen via financiële bijstand van de Gemeenschap aan projecten op het gebied van energie (5),

gezien het rapport van de Commissie over de tenuitvoerlegging van het programma inzake de trans-Europese energienetwerken in de periode 2007-2009 (COM(2010)0203),

gezien zijn resolutie van 6 mei 2010 over de inzet van informatie- en communicatietechnologieën (ICT) voor het vergemakkelijken van de overgang naar een energie-efficiënte, koolstofarme economie (6),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Een Energiebeleid voor Europa" (COM(2007)0001),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Prioritair interconnectieplan" (COM(2006)0846),

gezien Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (7),

gezien Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG (8),

gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over een nieuwe energiestrategie voor Europa 2011-2020 (9),

gezien zijn resolutie van 15 december 2010 over de herziening van het actieplan inzake energie-efficiëntie (10),

gezien zijn resolutie van 17 februari 2011 (11) over Europa 2020,

gezien artikel 194 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 170 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat bepaalt dat de Unie bijdraagt aan de vaststelling en ontwikkeling van trans-Europese netwerken op de gebieden vervoer, telecommunicatie en energie-infrastructuur,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en van de Commissie regionaal beleid (A7-0226/2011),

A.

overwegende dat de voornaamste uitdagingen waarmee wij ons op energiegebied geconfronteerd zien, bestaan in de bestrijding van de klimaatverandering, het verwerven van meer onafhankelijkheid op energiegebied en tegelijkertijd verminderen van de import van fossiele brandstoffen, de verwezenlijking van een concurrentiebestendige interne markt voor energie en de waarborging van universele toegang tot duurzame, betaalbare en veilige energie,

B.

overwegende dat de voornaamste uitdagingen waarmee wij ons op energiegebied geconfronteerd zien, bestaan in de bestrijding van de klimaatverandering, het verwerven van meer onafhankelijkheid op energiegebied en tegelijkertijd verminderen van de import van fossiele brandstoffen en van het totale energieverbruik, de verwezenlijking van een concurrentiebestendige interne markt voor energie en de waarborging van universele toegang tot duurzame, betaalbare en veilige energie,

C.

overwegende dat de voornaamste uitdagingen waarmee wij ons op energiegebied geconfronteerd zien, bestaan in de bestrijding van de klimaatverandering, het verwerven van meer onafhankelijkheid op energiegebied en tegelijkertijd verminderen van de import van fossiele brandstoffen, de verwezenlijking van een concurrentiebestendige interne markt voor energie en de waarborging van universele toegang tot duurzame, concurrentiebestendige en voldoende betaalbare en veilige energie, aangezien het gemeenschappelijk energiebeleid van de EU is ontwikkeld rondom de gemeenschappelijke doelstelling van ononderbroken fysieke beschikbaarheid van energieproducten en -diensten op de markt, tegen voor alle consumenten toegankelijke prijzen (thuisgebruikers en industriële gebruikers), A ter. aangezien het noodzakelijk is om de leveringszekerheid en solidariteit tussen de lidstaten te waarborgen in de situatie dat een van hen met een energiecrisis wordt geconfronteerd,

D.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon voorziet in een specifieke rechtsgrondslag voor de ontwikkeling van een EU-energiebeleid dat de voor de verwezenlijking van de andere energiebeleidsdoelstellingen van de EU (een beter functionerende energiemarkt, energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, continuïteit van de energievoorziening) noodzakelijke interconnectie van energienetwerken over de nationale en regionale grenzen heen ten goede komt aan verschillende energiebronnen en dragers,

E.

overwegende dat, wanneer de Unie haar energie-infrastructuur niet tijdig moderniseert en bijstelt in de zin van een duurzamer en efficiënter model voor productie, transmissie en gebruik van energie, haar capaciteit om de energie- en klimaatdoelstellingen voor 2020 – met name het streefdoel voor wat betreft de integratie van hernieuwbare energiebronnen – te verwezenlijken kan worden aangetast en dat de langetermijndoelstelling van de EU voor 2050 om haar broeikasgasemissies met 80 à 95 % terug te brengen daardoor dreigt te worden ondermijnd,

F.

overwegende dat de planning van investeringen in infrastructuur en de besluitvorming daarover moeten worden gebaseerd op langetermijnscenario's die rekening houden met de te verwachten resultaten en behoefte aan verdere technische ontwikkeling,

G.

overwegende dat een verdere integratie van hernieuwbare energiebronnen een aantal aanpassingen van de Europese energie-infrastructuur op het gebied van transmissie en distributie vereist,

H.

overwegende dat een open, geïntegreerde en concurrentiegerichte Europese energiemarkt nodig is om concurrerende energieprijzen, energiezekerheid en duurzaamheid en een efficiënte grootschalige toepassing van hernieuwbare energiebronnen te bewerkstelligen, en dat de verwezenlijking van een dergelijke markt nog steeds een zware uitdaging is voor alle lidstaten,

I.

gelet op het cruciale belang van een tijdige en volledige tenuitvoerlegging van de bestaande wetgeving, met inbegrip van de regelgevingswerkzaamheden die nodig zijn met het oog op het derde interne energiemarktpakket, en van het op passende wijze mededelen van investeringen in energie-infrastructuur, in afwachting van een arrest van het Hof van Justitie (12), teneinde een overzicht te krijgen van potentiële leemten in vraag en aanbod en belemmeringen voor investeringen,

J.

overwegende dat de interconnectiecapaciteit tussen de lidstaten, gemeten naar de tijdens de Europese Raad van Barcelona van 2002 vastgestelde interconnectiedoelstelling van 10 %, in sommige lidstaten nog steeds onvoldoende is en dat bepaalde regio's zich nog steeds in een geïsoleerde positie bevinden, hetgeen een werkelijke integratie van de markten en een soepele doorstroming van energie in de weg staat,

K.

overwegende dat in termen van energie-infrastructuur rekening moet worden gehouden met de specifieke vereisten van eilanden en ultraperifere regio's, zoals de Canarische Eilanden, Madeira, de Azoren en de Franse ultra-peridere regio's (UPR's),

L.

overwegende dat het energienetwerk in Zuidoost-Europa minder dicht is dan het netwerk in de rest van Europa,

M.

overwegende dat alternatieve aan- en doorvoerroutes en nieuwe interconnecties van belang zijn om de solidariteit tussen de lidstaten concreet gestalte te kunnen geven,

N.

overwegende dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan nog niet afgeronde projecten die door de EU zijn aangewezen als prioritaire projecten overeenkomstig Beschikking 1364/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 tot opstelling van richtsnoeren voor trans-Europese netwerken in de energiesector en houdende intrekking van de Beschikkingen 96/391/EG en 1229/2003/EG,

O.

overwegende dat met het derde energiepakket een wetgevingskader is ingesteld dat gericht is op bevordering van concurrentie op de energiemarkt,

P.

overwegende dat de energie-infrastructuurvoorzieningen die vandaag worden gepland, moeten sporen met de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU voor de lange termijn en prioriteit moeten geven aan energiebronnen die geen maatschappelijke en milieukosten met zich meebrengen,

Q.

overwegende dat met het oog op de 20/20/20-energiedoelstellingen van de EU en de overschakeling op zeer koolstofarme energie vanaf 2020 met betrekking tot gas en elektriciteit hogere investeringen in transmissiecapaciteit nodig zijn,

R.

gezien het strategisch belang van de aanleg van energie-infrastructuur voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het SET-plan (Strategic Energy Technology Plan),

S.

overwegende dat energie-efficiëntie een krachtig en kosteneffectief instrument is voor het verwezenlijken van een duurzame energietoekomst, overwegende dat de Europese Unie, door vermindering van de vraag naar energie en door verplaatsing van fabrieken in verband met de gestegen kosten ook haar afhankelijkheid van importen kan verminderen en dat zij door intelligente investeringen in bestaande en nieuwe infrastructuur de noodzaak van publieke en private investeringen in de energie-infrastructuur kan verminderen,

T.

overwegende dat intelligente energienetten een belangrijk middel kunnen zijn om een effectieve relatie te leggen tussen energieproductie en -transmissie enerzijds en de consument anderzijds en zo een rationeel energiegebruik en de energie-efficiëntie kunnen verhogen,

U.

overwegende dat de uitbreiding van de interconnectiecapaciteit tussen gassystemen langs de zuidwestelijke as van de Noord-Zuidcorridor ervoor zal zorgen dat de capaciteiten voor LNG-invoer en de ondergrondse opslagcapaciteiten op het Iberisch schiereiland een bijdrage kunnen leveren tot de zekerheid van de energievoorziening in de EU en tegelijkertijd een belangrijke stap zal vormen in de richting van een echt geïntegreerde interne energiemarkt,

V.

overwegende dat de langdurige vergunningsprocedures en het gebrek aan coördinatie tussen administratieve instanties kunnen leiden tot grote vertragingen en extra kosten, met name bij grensoverschrijdende projecten,

W.

overwegende dat langdurige vergunningsprocedures en gebrekkige kostentoewijzingsmethoden een belangrijke hinderpaal vormen voor de ontwikkeling van grensoverschrijdende infrastructuurprojecten,

X.

overwegende dat de kwaliteit van het publieke debat moet worden gewaarborgd en dat de Europese milieuwetgeving daarbij naar behoren in acht moet worden genomen,

Y.

overwegende dat regelgevers een belangrijke rol spelen bij de totstandbrenging van een consumentgerichte, geïntegreerde en concurrerende interne energiemarkt,

Z.

overwegende dat, volgens de mededeling van de Commissie getiteld "Prioriteiten voor energie-infrastructuurprojecten voor 2020 en verder - Een blauwdruk voor een Europees geïntegreerd energienetwerk", de komende tien jaar 200 miljard euro nodig is om de benodigde energie-infrastructuur te financieren; en overwegende dat de helft van dit bedrag van de lidstaten moet komen,

AA.

overwegende dat marktgerichte instrumenten en het beginsel dat de gebruiker betaalt de basis moeten blijven vormen voor de financiering van energie-infrastructuur, en dat er wellicht een beperkte mate van overheidsfinanciering noodzakelijk zal zijn voor de financiering van bepaalde projecten divan Europees belang, die e strikt genomen niet commercieel levensvatbaar zijn, waarbij erop moet worden gelet op voorkoming van mededingingsdistorsies en een bevordering van een efficiënte integratie van hernieuwbare energieën,

AB.

overwegende dat het noodzakelijk is zo snel mogelijk grootschalige investeringen te doen,

AC.

overwegende dat de lokale en regionale overheden een cruciale rol spelen, aangezien zij belangrijke actoren zijn op energiegebied, gegeven hun verantwoordelijkheden voor veel werkzaamheden in verband met ruimtelijke ordening en beheer, toekenning van vergunningen, goedkeuring van grote infrastructuurprojecten, investeringen, openbare aanbestedingen, productie en het feit dat ze dicht bij de consument staan,

Strategische planning van energie-infrastructuur

1.

onderstreept het feit dat de overheden een overkoepelende verantwoordelijkheid hebben om het openbaar belang te dienen door maatschappelijke en ecologische doelstellingen te realiseren, maar dat de voornaamste verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van een energie-infrastructuur bij een wel gereguleerde markt behoort te liggen;

2.

onderstreept dat tijdige en volledige tenuitvoerlegging van de bestaande wetgeving, met inbegrip van de regelgevingswerkzaamheden die nodig zijn met het oog op het derde interne energiemarktpakket van cruciaal belang is om een Europese geïntegreerde markt tot stand te kunnen brengen;

3.

benadrukt dat het vastgestelde beleid en de vigerende regelgeving ten uitvoer moeten worden gelegd zodat de bestaande energie-infrastructuur beter wordt gebruikt in het belang van de Europese consumenten; verzoekt de Commissie en het Samenwerkingsgentschap voor regulatoren op energiegebied (ACER) om nauwlettender toe te zien op de nationale toepassing van regels zoals die welke betrekking hebben op het "use it or lose it"-beginsel;

4.

is van mening dat er behoefte is aan een EU-brede aanpak om volledig te kunnen profiteren van de voordelen van nieuwe infrastructuur, en onderstreept de noodzaak tot ontwikkeling van een methode voor de selectie van infrastructuurprojecten die bevorderlijk is voor de ontwikkeling en in overeenstemming is met de regels van de interne markt; is van oordeel dat deze methode rekening moet houden met de Europese en regionale perspectieven en voor de optimalisering van de sociaaleconomische en milieueffecten die daarmee worden beoogd;

5.

benadrukt dat de planning van energie-infrastructuurprojecten volledig met het voorzorgsbeginsel moet stroken; actieplannen moeten per geval worden onderworpen aan een grondige milieueffectbeoordeling, die rekening houdt met de lokale en regionale milieuomstandigheden;

6.

benadrukt de noodzaak om een toereikend veiligheidsniveau te waarborgen voor energieleveringen aan de EU, de ontwikkeling van voordelige betrekkingen met derde landen, dat wil zeggen met energieleveranciers en transitlanden, door samenwerking in het kader van regionale en internationale energietransportsystemen;

7.

benadrukt dat het referentiescenario voor de beoordeling van de tegen 2020 benodigde energie-infrastructuur moet stroken met de algemene energiebeleidsdoelstellingen en met de routekaart van de EU voor 2050 en andere beleidsvormen van de EU (zoals het energie-efficiëntiebeleid (met name wat betreft de tenuitvoerlegging van het nieuwe actieplan voor energie-efficiëntie (APEE)), en dat daarbij ook het potentiële effect van technologische vorderingen, van de steeds belangrijker wordende rol van elektrische voertuigen en van de implementatie van "smart cities"-initiatieven in aanmerking moet worden genomen;

8.

steunt de snelle invoering van het innovatiepartnerschap voor slimme steden en dringt er bij de betreffende partners die betrokken zijn bij de planning voor duurzame stedelijke ontwikkeling op aan de voordelen die JESSICA en ELENA kunnen bieden voor investeringen in duurzame energie op lokaal niveau beter te promoten en te benutten, om steden en regio's te helpen bij het opzetten van haalbare investeringsprojecten op het gebied van energie-efficiëntie, schone verbrandingsenergie, hernieuwbare energie en duurzaam stadsvervoer; wijst voorts op de potentiële kansen van grensoverschrijdende financiering met buurlanden in het kader van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument;

9.

onderstreept dat er een rangorde van belangrijkheid en kosteneffectiviteit moet worden vastgesteld om te bepalen op welke punten bestaande infrastructuur kan worden geminimaliseerd, waar de bestaande nationale en grensoverschrijdende infrastructuur kan worden verbeterd of gemoderniseerd en waar er nieuwe infrastructuur nodig is en kan worden gebouwd naast de bestaande energie- of transportinfrastructuur;

10.

is van mening dat een vermindering van de energieconsumptie en vervuilende uitstoot, en een toeneming van de energie-efficiëntie bewerkstelligd kunnen worden door middel van een aantal programma's voor opvoering van de energie-efficiëntie voor gebouwen en in de vervoerssector;

11.

wijst op het belang van de detectie van eventuele toekomstige tekorten inzake energievraag en -aanbod en van zich mogelijk aandienende tekortkomingen in de infrastructuur voor productie en transmissie;

12.

onderstreept het belang van de harmonisatie van het marktontwerp in de EU en de ontwikkeling van gemeenschappelijke Europese infrastructuurregelingen teneinde interne Europese interconnecties en interconnecties met derde landen te waarborgen;

13.

is van mening dat zich bij de ontwikkeling van elektriciteitsinfrastructuur tussen de EU en derde landen, en in sommige gevallen bij bestaande elektriciteitsinfrastructuur, een koolstoflekkagerisico kan voordoen of dat dit risico kan worden vergroot waar het reeds voorhanden is; verzoekt de Commissie deze mogelijkheid te onderzoeken en waar nodig met maatregelen te komen waarmee de EU deze kwestie doeltreffend kan aanpakken, zoals de vereiste van conformiteit met Richtlijn 2009/28/EG betreffende energie uit hernieuwbare bronnen;

14.

verzoekt daarom de netbeheerders, de regelgevende instanties, met inbegrip van het ACER, en de Commissie om in samenwerking met de netbeheerders en autoriteiten in derde landen de voorwaarden voor de benodigde netwerkstabiliteit vast te stellen, teneinde ervoor te zorgen dat buurlanden bij de interne energiemarkt van de EU worden betrokken, hetgeen nodig is om de doelstellingen op het gebied van de uitbreiding van hernieuwbare energiebronnen te verwezenlijken;

15.

onderstreept dat het accent niet alleen moet worden gelegd op grensoverschrijdende projecten, maar ook op interne transmissiesystemen, die de integratie van hernieuwbare energieën en de veiligheid van systemen krachtig helpen bevorderen en een einde te maken aan energie-eilanden en het ontlasten van interne transmissieknelpunten, die van invloed zijn op het Europese energiesysteem als geheel; onderstreept dat daarbij moet worden verzekerd dat terdege rekening wordt gehouden met de geïsoleerde regio's en hun lokale belangen;

16.

benadrukt dat nieuwe infrastructuur nodig is om "energie-eilanden" weg te werken, een eind te maken aan de afhankelijkheid van één leverancier en de zekerheid van de voorziening te verhogen;

17.

benadrukt dat geen enkele regio, met inbegrip van eilandregio's, in de EU-lidstaten na 2015 nog geïsoleerd mag zijn van de Europese gas- en elektriciteitsnetwerken; ook mag de zekerheid van de energievoorziening in regio's niet in gevaar komen door het ontbreken van de juiste connecties;

18.

is ingenomen met de bemoeiingen van de Commissie om de regionale samenwerking te bevorderen en dringt aan op nadere advisering met betrekking tot dergelijke regionale initiatieven;

19.

wijst op de opportuniteiten die bestaande Euregionale samenwerkingsverbanden bieden voor het ontwikkelen en intensifiëren van grensoverschrijdende energie-infrastructuurprojecten, met name inzake hernieuwbare energie, en vraagt uitdrukkelijk om deze instrumenten (Euregio, EGTS) hiervoor in te zetten;

20.

is van mening dat regionale initiatieven uitgewerkt en verder ontwikkeld dienen te worden, aangezien ze het best de specifieke werkingsvoorwaarden van het energiesysteem in de verschillende regio's weerspiegelen (bijvoorbeeld de structuur van de productiebronnen in een bepaalde regio, windenergie, beperkingen van de netwerken, beschikbaarheid van energiebronnen);

21.

benadrukt dat de samenwerking tussen de gemeentes en regio's op nationaal en Europees niveau een einde helpt te maken aan energie-eilanden en bijdraagt aan de voltooiing van de interne energiemarkt en de uitvoering van energie-infrastructuurprojecten (EIP's); en is van mening dat de doelstelling van het cohesiebeleid met betrekking tot de Europese territoriale samenwerking alsook macroregionale strategieën de samenwerkingsmogelijkheden voor grensoverschrijdende projecten kunnen vergroten om efficiënte en intelligente verbindingen tot stand te brengen tussen lokale en regionale onconventionele energiebronnen en de grote energienetwerken; benadrukt in dit verband dat een goede coördinatie van infrastructuurprojecten een optimale kosten-batenverhouding kan waarborgen en zorg kan dragen voor een zo efficiënt mogelijke besteding van EU-middelen; is echter in dit verband van mening dat verbetering van de regionale samenwerking gewenst is, vooral wat betreft een adequate afstemming tussen de vastgestelde prioriteiten en de Europese regio's;

22.

vraagt de Commissie en de lidstaten om maatregelen vast te stellen die waarborgen dat aan de operatoren van transmissiesystemen (TSO's) voldoende prikkels worden geboden om mogelijke interconnecties vanuit regionaal of Europees perspectief te onderzoeken en dat hun investeringsplannen op sociaaleconomische effecten van energie-interconnecties gericht zijn en zich niet beperken tot pure projecteconomie, teneinde zo onderinvestering in transmissiecapaciteit te voorkomen;

23.

verzoekt de Commissie om uiterlijk eind 2011 voorstellen in te dienen voor de oplossing van de door de Europese coördinator,Georg Wilhelm Adamowitsch, in zijn derde jaarverslag van 15 november 2010 geschetste problemen, zoals de spanning tussen de dringende noodzaak nieuwe infrastructuur aan te leggen en starre milieubeschermingsvoorschriften;

24.

dringt aan op maatregelen om te zorgen voor de naleving van internationale overeenkomsten, zoals het Verdrag van Espoo, voor de bouw of uitbouw van grensoverschrijdende projecten, en wijst op de noodzaak om bij de voltooiing van energienetten te streven naar een nauwere samenwerking, vooral van Rusland en Wit-Rusland met de Oostzeelanden, en daarvoor ook de energiedialoog tussen de EU en Rusland te intensiveren, vooral met het oog op de energiezekerheid van de EU-lidstaten en de regio's;

25.

is verheugd over het besluit van de Commissie om stresstests voor de Europese kerncentrales in te voeren; is van oordeel dat toekomstige wetgevingsinitiatieven tot instelling van een gemeenschappelijk kader voor nucleaire veiligheid van essentieel belang zijn om de veiligheidsstandaard in Europa voortdurend te kunnen verhogen;

26.

merkt op dat er aan energie-infrastructuur grote risico's verbonden zijn, zoals operationele (bv. congestie, continuïteit van de voorziening), natuurlijke (bv. aardbevingen, overstromingen), ecologische (bv. verontreiniging, verlies van habitats en biodiversiteit) en door de mens veroorzaakte of politieke risico's (bv. veiligheid, terrorisme); vraagt daarom dat besluiten over slimme netwerken worden uitgevoerd overeenkomstig Richtlijn 2008/114/EG inzake kritieke infrastructuren; stelt de lidstaten voor de risico's in kaart te brengen als instrument bij de besluitvorming en de resultaten te monitoren van de tenuitvoerlegging van slimme netwerken, met het oog op een verbetering van de interconnectiviteit van de netwerken;

27.

dringt er bij de Commissie op aan om de mogelijkheid te onderzoeken om in de energie-infrastructuurprioriteiten projecten op te nemen ter verbetering van de veiligheid van bestaande grote energie-infrastructuur in Europa (gas- en oliepijpleidingen, elektriciteitsnetwerken, kerncentrales, LNG-terminals, enz.) en de beveiliging ervan tegen ongevallen, natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen;

Een breed geconcipieerd infrastructuurontwikkelingsscenario

28.

is van mening dat in het tienjarenplan voor netwerkontwikkeling (TYNDP) weliswaar een aantal relevante elektriciteitsinfrastructuurprojecten worden gedefinieerd, zonder dat de werking van de interne markt wordt verstoord, maar dat daarin ook de prioriteiten moeten worden vastgelegd die moeten worden aangehouden om de energie- en klimaatsdoelstellingen van de EU te kunnen verwezenlijken; is in dit verband van mening dat aan interconnectiecapaciteit evenveel aandacht moet worden besteed als aan de 20/20/20-doelstellingen en dat het TYNPD als instrument moet worden beschouwd voor toezicht op de naleving van de interconnectiedoelstelling van 10 %;

29.

roept de Commissie er met het oog op een beter beheer van de toekomstige elektriciteits- en gasinfrastructuurplanning toe op om met een concreet voorstel te komen ter verbetering van de transparantie en de publieke betrokkenheid bij de uitstippeling van de EU-prioriteiten binnen een breder proces voor nauwere participatie van belanghebbenden, waarbij bij voorbeeld ook de industriesector, onafhankelijke deskundigen, consumentenorganisaties en ngo's moeten worden betrokken; beschouwt de publicatie van technische planningsdata als een belangrijk instrument om de$ participatie te verzekeren;

30.

is van mening dat aandacht moet worden besteed aan Europese energie-infrastructuur die in handen is van buitenlandse ondernemingen of hun dochterondernemingen, die qua beheerstructuur ondoorzichtig zijn en op ongepaste wijze worden beïnvloed door buitenlandse regeringen; verzoekt de Commissie met voorstellen te komen om in dit verband de nodige wettelijke en institutionele waarborgen vast te stellen, met name wat betreft de toegang tot financiële steun van de EU;

31.

is van mening dat het TYNDP een bijdrage levert aan een doorlopend programma voor de ontwikkeling van Europese gastransport- en elektriciteitstransmissie-infrastructuur, dat moet worden ingepast in een Europees planningperspectief voor de lange termijn en waarop toezicht moet worden uitgeoefend door het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER) en de Commissie, met inachtneming van de relevante voorschriften van het derde internemarktpakket;

32.

onderstreept dat deze bottom-upaanpak moet worden aangevuld met een goed gestructureerde top-downbenadering vanuit een Europees perspectief;

33.

wijst er met nadruk op dat het stimuleren van de aanleg van op efficiënte en intelligente integratie van hernieuwbare energie en integratie van nieuwe vormen van elektriciteitsgebruik (zoals elektrische of oplaadbare hybride voertuigen) gerichte infrastructuur voor transmissie en distributie van cruciaal belang is voor de succesvolle verwezenlijking van de algehele energiedoelstellingen; is ingenomen met de prioriteit die verleend wordt aan het toekomstige Europese supernetwerk en de proefprojecten die door het Forum van Florence worden ondersteund; verzoekt de Commissie om daarbij alle relevante belanghebbenden te raadplegen om sneller werk te kunnen maken van de kartering van Europese elektriciteitssnelwegen als een geïntegreerde op een netwerkknooppunt gebaseerde infrastructuur, teneinde te zorgen voor een optimale connectiviteit, een robuust systeem met operationele flexibiliteit en kostenvermindering en om het Europees Parlement daarvoor tegen 2014 een ontwerp te presenteren, dat zo goed mogelijk is afgestemd op de specifieke behoeften in verband met de transmissie van hernieuwbare energieën;

34.

wijst erop dat eilanden en berggebieden als gevolg van hun specifieke geografische handicaps moeilijk in het energienetwerk van de Unie geïntegreerd kunnen worden; verzoekt derhalve de Commissie rekening te houden met de uiteenlopende situaties van de regio's en bijzondere aandacht te schenken aan regio's met specifieke geografische en demografische kenmerken, waaronder eilanden, berggebieden en dunbevolkte gebieden, om een grotere diversificatie van de energiebronnen en de bevordering van hernieuwbare energie te bereiken, teneinde de afhankelijkheid van geïmporteerde energie te verminderen; dringt er bij de Commissie op aan de bijzondere situatie van de energiesystemen op de eilanden op te nemen in haar prioriteiten voor energie-infrastructuurprojecten voor 2020;

35.

wijst op de noodzaak van coherentie in het transversale beleid op het gebied van energie-infrastructuren en hun relatie met het kader voor maritieme ruimtelijke ordening dat ook zou kunnen bijdragen aan de integratie van grote offshore windparkprojecten in een algemene strategie;

36.

herinnert de Commissie er echter aan dat alle lidstaten om veiligheids- en economische redenen moeten worden gesteund om zowel leverancier als afnemer van duurzame energie te zijn;

37.

blijft benadrukken dat de ontwikkeling van regionale energieproductie belangrijk is om zelfvoorziening op energiegebied in de verschillende Europese regio's te waarborgen, met name in het Oostzeegebied, dat een geïsoleerde regio blijft die op energiegebied nog steeds afhankelijk is van één energiebron; merkt op dat de regio's over een breed scala van mogelijke energiebronnen beschikken, waaronder de natuurlijke hulpbronnen, en dat het doel in de toekomst moet zijn deze volledig te benutten om de energieproductie te diversifiëren;

38.

onderschrijft het belang van efficiënte gasinfrastructuren voor de verdere diversificatie en continuïteit van de voorziening en voor het verminderen van de energieafhankelijkheid; door de bijdrage die hierdoor wordt geleverd aan een betere werking van de binnenmarkt voor energie, waarbij het de noodzaak erkent dat de uitstoot van de energiesector tot 2050 drastisch wordt verlaagd; wijst erop dat de flexibiliteitseisen op het stuk van gasinfrastructuur moeten worden aangescherpt en dat de maatregelen daartoe op correcte wijze moeten worden uitgevoerd, met name om het gebruik van keerstromen en interconnecties mogelijk te maken, en benadrukt dat de gasinfrastructuur verder moet worden uitgebouwd, waarbij alle nodige ruimte moet worden gelaten voor de inbreng van LNG/CNG-terminals, transportschepen en opslagfaciliteiten, en wijst ook op de noodzaak van de ontwikkeling van gasvormige biomassa en biogas;

39.

is ingenomen met de uitspraak van de Commissie dat aardgas een belangrijke rol als back-upbrandstof gaat spelen; benadrukt echter dat ook andere energiebronnen en de opslag van elektriciteit een dergelijke rol moeten gaan spelen om de continuïteit van de energievoorziening veilig te stellen; benadrukt dat een ruime energiemix de basis voor een continue en betaalbare energievoorziening zal blijven;

40.

merkt op dat gasinterconnecties en –opslag in tegenstelling tot alle overige investeringen in infrastructuur die de EU wil stimuleren verplichte infrastructuur is krachtens de verordening betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gaslevering van 2009; vraagt de Commissie om te beoordelen of EU-financiering voor verbetering van de infrastructuur krachtens de verordening van 2009 nodig is;

41.

dringt bij de Commissie aan op het opstellen van een evaluatie vanonconventionele gasbronnen, daarbij aandacht schenkend aan de juridische aspecten, levenscyclusanalyse, de milieueffecten en de economische haalbaarheid; verzoekt de Commissie om, op basis van het beginsel van gelijke behandeling van de primaire energiebronnen, een uitvoerige evaluatie op te maken van de potentiële voordelen en risico's van het gebruik van onconventionele gasbronnen in de EU;

42.

is van mening dat olie nog vele jaren een belangrijk onderdeel van de energievoorziening in de EU zal blijven uitmaken, al zal het terugdringen van de CO2-uitstoot van de economie een geleidelijke afname in het gebruik van fossiele brandstoffen tot gevolg hebben; concludeert daarom dat tijdens de overgangsfase een concurrerende Europese infrastructuur voor het vervoer van olie en voor raffinage moet worden gehandhaafd om EU-consumenten betaalbare producten te kunnen blijven leveren;

43.

onderstreept het belang van een geïntegreerde energie-infrastructuurplanning voor de exploitatie van energiebronnen in de agrarische en kleinschalige plattelandssfeer, om zo meer plaats in te ruimen voor gedecentraliseerde energieproductie en plattelandsontwikkeling; benadrukt de noodzaak om hernieuwbare energieën een prioritaire toegang te geven tot het stroomnet, zoals verlangd wordt in richtlijn 2009/28/EG;

44.

wijst erop dat het netwerk moet worden voorbereid en aangepast voor energieproductie zoals elektriciteit en biogas gewonnen uit land- en bosbouw, zulks als gevolg van de hervorming van het GLB;

45.

is van mening dat er aandacht moet worden besteed aan nieuwe technologische oplossingen voor benutting van energie uit afvalstoffen d.w.z. afgefakkeld gas, restwarmte, etc.;

46.

onderstreept het belang van infrastructuurvoorzieningen op distributieniveau en de rol die prosumenten en distributiesysteembeheerders (DSB's) vervullen bij de integratie van decentrale energieproducten en efficiëntieverhogende maatregelen aan de vraagzijde in het systeem; onderstreept dat de integratie van gedecentraliseerde energiebronnen en de verwezenlijking van algemene energiebeleidsdoelstellingen aanzienlijk zou worden bevorderd als een hogere prioriteit zou worden gegeven aan maatregelen aan de vraagzijde; is van oordeel dat hiertoe ook behoren nationale infrastructuurprojecten met positieve effecten die zich uitstrekken tot buiten de landsgrenzen, wat betreft de aanvoer of de interconnectie op de interne energiemarkt;

47.

dringt er bij de Commissie op aan tegen 2012 met concrete initiatieven te komen om de ontwikkeling te bevorderen van de beschikbare energieopslagcapaciteiten (inclusief polyvalente gas/waterstoffaciliteiten, intelligente met terugstroom oplaatbare accu's voor motorvoertuigen, opslagfaciliteiten op basis van waterkracht, solaire stroomopwekking bij hoge temperatuur, opslagfaciliteiten op basis van perslucht en andere innoverende technologieën); verzoekt de Commissie om evaluatie van andere initiatieven voor energieopslag om de mogelijkheden tot integratie van hernieuwbare energieën te maximaliseren;

48.

is van mening dat de modernisering en het efficiënter maken van stadsverwarming een prioriteit moeten vormen voor de EU en dat hieraan dienovereenkomstig aandacht en steun moet worden gegeven bij de herziening van het huidige financiële kader en in het kader van het toekomstig financiële perspectief;

49.

is ingenomen met de tot dusverre ontwikkelde projecten op het gebied van afvang, transport en opslag van CO2 (CCS); verzoekt de Commissie echter met spoed met een evaluatierapport te komen over de resultaten van de experimentele CCS-technologieën voor kolencentrales die door de EU zijn gesubsidieerd;

50.

dringt er bij de Commissie op aan om - in samenwerking met alle relevante belanghebbenden - een kritische evaluatie uit te voeren en – zo nodig – een herziening te verrichten van de in de mededeling over energie-infrastructuurprioriteiten becijferde investeringsbehoeften, met name in verband met het verminderen van de vraag door maatregelen tot bevordering van een efficiënt gebruik van energie, en verzoekt haar om aan de Raad en het Parlement verslag uit te brengen over de naar verwachting benodigde investeringen;

51.

merkt op dat er de naast de kapitaal- en exploitatiekosten ook aanzienlijke milieukosten verbonden zijn aan de bouw, exploitatie en buitenbedrijfstelling van energie-infrastructuurprojecten; benadrukt dat het belangrijk is deze milieukosten volgens de levenscycluskostenbenadering in aanmerking te nemen in de kosten-batenanalyse;

52.

is van mening dat de TSB's alle transportverbindingen volledig ter beschikking van de markt moeten stellen om zo te voorkomen dat transmissiecapaciteit wordt gereserveerd voor grensoverschrijdende balanceringsmechanismen, enz.; is van oordeel dat dit moet worden vastgelegd in bindende wetgeving op basis van de bestaande richtsnoeren voor goede praktijken van ERGEG;

53.

steunt een uitgebreidere samenwerking tussen lidstaten voor de oprichting van regionale regelgevende instanties voor meerdere lidstaten; verwelkomt soortgelijke initiatieven voor het aanstellen van afzonderlijke regionale TSB's;

54.

roept de Commissie en het ACER op om te werken aan de lancering van een gemeenschappelijke Europese intradaymarkt tegen 2014, omdat daarmee de vrije uitwisseling van elektriciteit tussen landen en/of verschillende prijsgebieden via alle transmissie-interconnectors mogelijk wordt;

Slimme netwerken

55.

is van mening dat energie-infrastructuren zich meer op de eindgebruiker moeten richten, waarbij sterker de nadruk moet komen te liggen op de interactie tussen distributiesysteemcapaciteiten en verbruik en benadrukt de noodzaak van tweerichtingsstromen voor elektriciteit en informatie in real time; wijst op de voordelen van een nieuw storingsvrij systeem voor gas en elektriciteit, waarin efficiënte technologieën, materialen en diensten zijn geïntegreerd, zoals slimme meters, intelligente netwerken en interoperabele, ICT-aangestuurde voorzieningen voor het reguleren van aanbod en -vraag van energie, zulks in het belang van de consumenten;

56.

wijst op de noodzaak tot bevordering van de ontwikkeling van gebruikervriendelijke technologieën en met aansturing van de van de aanbodzijde om de aanleg van slimme netwerktechnologieën te bevorderen en aan de vraagzijde aangestuurde systemen om een volledig profijt te kunnen trekken van de slimme netwerken, zulks in het belang van alle betrokkenen;

57.

benadrukt dat de invoering van intelligente netwerken als prioriteit voor energie-infrastructuren zou moeten gelden, aangezien dit bijdraagt tot realisering van de energie- en klimaatdoelstellingen van de EU, doordat dit de integratie van gedistribueerde hernieuwbare energie en elektrische voertuigen naderbij brengt en de energieafhankelijkheid helpt verminderen dankzij verhoging van de energie-efficiëntie, en de ontwikkeling van flexibiliteit en capaciteit van het elektriciteitssysteem bevordert; is van mening dat slimme netwerken en energiebeheersystemen een unieke gelegenheid bieden om innovatie, banengroei en het concurrentievermogen van de Europese industrie te stimuleren, met name in de mkb-sector;

58.

verzoekt de Commissie aan te sturen op de snelle invoering van omvangrijke demonstratieprojecten voor slimme netwerken als de beste manier om de kosten/baten voor de Europese samenleving te meten; wijst erop dat ter spreiding van de investeringen die voor deze projecten nodig zijn, overheidsmiddelen nodig zijn in het kader van een publiek/privaat partnerschap zoals het Europees Elektriciteitsnetwerk-initiatief (EEGI);

59.

merkt op dat slimme netwerken het resultaat zijn van convergentie tussen elektriciteitstechnologieën- en informatie- en communicatietechnologieën, reden waarom er bijzondere aandacht moet worden besteed aan de samenwerking tussen deze twee sectoren, bijvoorbeeld met betrekking tot het efficiënt gebruik van het radiospectrum in Europa en het begrijpen van slimme energiefuncties in de planning van het toekomstige "internet van dingen"; verzoekt de Commissie een plan te ontwikkelen voor samenwerking tussen de verschillende betrokken eenheden (DG Onderzoek en innovatie, DG Energie, DG Informatiemaatschappij en media) om voor een zo samenhangend en efficiënt mogelijke bijdrage aan de inzet en exploitatie van slimme netwerken te zorgen, als essentiële basis voor de activiteiten die in het kader van het energiebeleid worden ontplooid;

60.

verzoekt de Commissie te beoordelen of er overeenkomstig de voorschriften van het derde energiemarktpakket aanvullende wetgevingsinitiatieven voor de implementatie van slimme netwerken nodig zijn; is van mening dat in de beoordeling met de volgende doelstellingen rekening moet worden gehouden: i) waarborgen van adequate vrije toegang en uitwisseling van operationele informatie tussen actoren en hun fysieke interfaces; ii) opzetten van een goed functionerende markt voor energiediensten; en iii) voorzien in passende stimulansen voor netbeheerders om te investeren in slimme technologieën voor slimme netwerken;

61.

dringt aan op een grotere nadruk op interactie tussen de capaciteiten van het distributiesysteem en verbruik, met gebruikmaking van een gemeenschappelijke Europese netwerkstrategie, en merkt op dat - zoals reeds werd onderstreept in de conclusies van de Europese Raad van 4 februari 2011 - technische standaarden voor slimme netwerken uiterlijk eind 2012 moeten worden goedgekeurd;

62.

benadrukt dat netwerken moeten worden aangepast voor nieuwkomers om de weg te banen voor kleinschalige nieuwe productiebronnen, zoals huishoudens en het mkb;

63.

is van mening dat in het 7de en 8ste Kaderprogramma voor O&O prioritair ruimte wordt gecreëerd voor de smart grid technologie met betrekking tot de particuliere oplaadinfrastructuur voor elektrische auto's, met het oog op de snelle uitrol van een gedecentraliseerd, two-way energie-netwerk terzake;

64.

wijst op de noodzaak van een stabiel regelgevingskader ter bevordering van de aanzienlijke investeringen die in Europa nodig zijn om slimme netwerken in te voeren;

65.

benadrukt dat normalisatie en interoperabiliteit van slimme netwerken een prioriteit is; dringt er bij de lidstaten op aan om, in samenwerking met de Europese normalisatie-instellingen en het bedrijfsleven, in versneld tempo toe te werken naar technische normen voor elektrische voertuigen, oplaadinfrastructuur en slimme netwerken en meters, zodat deze werkzaamheden tegen het einde van 2012 kunnen worden voltooid; beklemtoont dat technologieën moeten worden gebaseerd op open internationale normen om de kosteneffectiviteit te waarborgen, waardoor de interoperabiliteit van de systemen wordt versterkt en om klanten keuzemogelijkheden te bieden in termen van oplossingen;

66.

onderkent de vorderingen op het gebied van normalisatie van slimme meters met de toekenning van normalisatiemandaat M/441 door de Europese Commissie aan de Europese normalisatie-instellingen (CEN, CENELEC en ETSI), en benadrukt dat in de technische normen voor slimme meters rekening moet worden gehouden met de aanvullende functionaliteiten als vermeld in het eindverslag van de Coördinatiegroep Slimme Meters (SM-CG) van CEN/CENELEC/ETSI (SM-CG), te weten:

aflezing op afstand van metrologische registers,

communicatie in beide richtingen,

ondersteuning voor geavanceerde tarifering/vooruitbetaling,

aan- en uitschakeling op afstand van toevoer, stroombegrenzer,

communicatie met en indien van toepassing directe besturing van afzonderlijke apparaten in huizen en gebouwen,

weergave van informatie via een webportaal/gateway op een display in huis;

67.

verwelkomt de inspanningen van het Europees Elektriciteitsnetwerk-initiatief (EEGI) en de task force voor slimme netten van de Commissie; verzoekt de Commissie zo goed mogelijk rekening te houden met haar conclusies over de specifieke wetgeving inzake slimme netwerken, welke voor de eerste helft van 2011 gepland is;

68.

benadrukt dat het doel van slimme meters is dat consumenten hun energieverbruik op effectieve wijze kunnen bijhouden en beheersen;

69.

wijst erop dat de lidstaten nu reeds verplicht zijn om bij ten minste 80 % van hun eindverbruikers tegen 2020 slimme meters te installeren en herinnert aan de tussentijdse doelstelling dat tegen 2015 bij 50 % van alle huishoudens slimme meters zijn geïnstalleerd, zoals overeengekomen in de nieuwe digitale agenda voor Europa;

70.

onderstreept dat de lidstaten overeenkomstig het derde energiemarktpakket een toereikend aantal proefprojecten voor huishoudelijke verbruikers zouden moeten ondersteunen ter vergroting van het maatschappelijk draagvlak voor dit instrument en ter bevordering van het innovatieproces; verzoekt de Commissie om op grond van de in het derde energiepakket vereiste evaluaties verdere maatregelen voor te stellen om de installatie van slimme meters bij alle niet-residentiële klanten tegen 2014 te verzekeren, waarbij een tijdelijke uitzondering wordt gemaakt voor zeer kleine ondernemingen; dringt aan op de vaststelling van duidelijke privacy- en gegevensbeschermingsregels overeenkomstig de bestaande EU-wetgeving;

71.

onderstreept dat bij de installatie apparaten voor beheer van het energiegebruik, en met name van slimme meters bij huishoudelijke afnemers, allereerst het nut en de voordelen voor de eindgebruikers duidelijk aanwezig moeten zijn; onderstreept de noodzaak om de consumenten goed te informeren over hun energieverbruik, ten einde hen actief te betrekken bij de energiebesparingsinspanningen, waarbij speciale aandacht moet worden besteed aan bewustwording, het geven van trainingen, duidelijke facturering, het waarborgen van kosteneffectiviteit en het bevorderen van de ontwikkeling van gebruiksvriendelijke technologieën;

72.

onderstreept in dat opzicht het essentiële belang van ondersteuning van onderzoek en innovatie, waaraan moet worden bijgedragen door middel van een actief financieringsbeleid, onder meer door de inzet van nog te ontwikkelen innovatieve instrumenten, zoals een Europees fond voor de financiering van innovatie of een Europees octrooifonds;

73.

verzoekt de Commissie en de lidstaten toe te werken naar de selectie van een gestandaardiseerde radiospectrumband met vergunning voor slimme meters en netwerken;

74.

verzoekt de Commissie om in nauwe samenwerking met de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming na te gaan of er aanvullende gegevensbeschermingsmaatregelen nodig zijn en toe te zien op de rollen en verantwoordelijkheden van verschillende actoren op het vlak van toegang, bezit en verwerking van gegevens, waaronder rechten ten aanzien van eigendom, bezit en toegang, evenals lees- en wijzigingsrechten, en indien nodig met adequate wetgevingsvoorstellen en/of richtsnoeren te komen;

Vaststelling van duidelijke en transparante criteria voor prioritaire projecten

75.

is tevreden met de door de Commissie in kaart gebrachte prioritaire corridors en is het ermee eens dat de beperkte middelen die daarvoor beschikbaar staan, optimaal moeten worden benut; herhaalt dat enerzijds de verantwoordelijkheid voor de planning en ontwikkeling van infrastructuurprojecten bij de markt ligt, maar dat de EU een rol heeft bij de bevordering van bepaalde projecten door hieraan de status van "projecten van Europees belang" te verlenen en openbare financiering beschikbaar te stellen voor sommige daarvan;

76.

dringt aan op het hanteren van een duidelijke en transparante methodiek voor de selectie van prioritaire projecten die in de dringende Europese behoeften voorzien; benadrukt dat de selectie van projecten van Europees belang (PEB's) moet plaatsvinden op basis van objectieve en transparante criteria en dat daarbij alle belanghebbenden moeten worden betrokken;

77.

benadrukt dat de projecten van Europees belang (PEB) moeten bijdragen tot de realisering van de energiedoelstellingen van de EU - voltooiing van de interne markt, bevordering van efficiënt energiegebruik en hernieuwbare energieën en verbetering van de veilige energievoorziening - en ook in substantiële mate moeten kunnen bijdragen tot:

versterking van integratie, concurrentie en transparantie van de markt en het tegengaan van marktconcentraties,

het wegwerken van "energie-eilanden",

vermindering van energieverliezen in netwerken en het voorkomen van knelpunten in de transmissie - ook waar het gaat om interne projecten indien die bijdragen aan de ontwikkeling van de grensoverschrijdende interconnecties - als ook vergemakkelijking van de grensoverschrijdende transmissie,

opheffen van wegvallen van afhankelijkheid van een enkele leverancier,

diversificatie ten aanzien van transitoroutes en de herkomst van de energiebronnen,

integratie van de hernieuwbare energieën in het net en opvoering van het gebruik van hernieuwbare energieën door vermindering van de contingentering van hernieuwbare energie;

78.

is van oordeel dat bij de beoordeling van de toekenning van prioriteit aan projecten rekening moet worden gehouden met de volgende criteria:

het project moet een Europese dimensie hebben (d.w.z. een duidelijk Europees belang hebben),

de noodzaak ervan moet worden aangetoond op basis van de hiërarchie ten aanzien van infrastructuren,

de projecten moeten stroken met de klimaat-, energie-efficiëntie- en milieudoelstellingen,

zij moeten in overeenstemming zijn met het voor de lange termijn uitgestippelde energiebeleid van de EU (dat voorziet in flexibele en multifunctionele toepassing en vermijding van lock-in-effecten),

het moet een goede kosten-batenverhouding hebben en een goede kosteneffectiviteit,

het moet technisch uitvoerbaar zijn;

79.

is van mening dat bij de verdere prioritering van projecten rekening moet worden gehouden met de volgende criteria:

of de solidariteit tussen de lidstaten wordt versterkt,

de mate van gerijptheid van de projecten,

een minimaal milieueffect van de projecten,

de vraag of zij de beste oplossing vormen voor het betrokken publiek;

80.

onderstreept het belang van regionale samenwerking, die het makkelijker maakt prioriteiten te stellen, investeringsplannen op te stellen en concrete projecten te plannen, te realiseren en te monitoren; is van mening dat de huidige macroregionale strategie, zoals voor het Oostzeegebied en de Donau-regio, gebruikt kan worden als samenwerkingsplatform voor bijvoorbeeld de onderhandelingen over en de tenuitvoerlegging van projecten in de energiesector;

81.

merkt op dat de interne energiemarkt verder moet worden geïntegreerd, in het bijzonder middels de bevordering van projecten waarmee wordt gezorgd voor een homogene nationale energiemix in buurlanden;

82.

onderstreept dat belemmeringen voor de mededinging en de marktgestuurde ontwikkeling van alle energie-infrastructuur, waaronder districtverwarming en -koeling, moeten worden weggenomen;

83.

herinnert eraan dat de geografische hindernissen die eigen zijn aan de situatie van insulaire gebieden de integratie van deze gebieden in het energienetwerk van de Unie ernstig bemoeilijken, en dat het nodig is hun extra middelen ter beschikking te stellen om hun energieafhankelijkheid te verminderen, ofwel door hun eigen potentieel op het gebied van hernieuwbare energiebronnen te ontwikkelen, ofwel door de bevordering van de energie-efficiëntie en energiebesparingen;

84.

benadrukt dat de transparantie moet worden verbeterd door het publiek duidelijk te informeren omtrent het doel en de technische planning van elk project; verlangt dat wordt aangetoond dat in het kader van de publieksraadplegingen aan de criteria is voldaan;

85.

meent dat niet alleen grote infrastructuurprojecten moeten worden ondersteund, maar ook kleinere projecten die mogelijk een hogere toegevoegde waarde hebben en sneller kunnen worden voltooid;

86.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat projecten die de status van project van Europees belang krijgen na de goedkeuring aan bovengenoemde criteria blijven voldoen; is de mening toegedaan dat de status van project van Europees belang bij grote wijzigingen in het project opnieuw moet worden beoordeeld;

Snellere en transparantere vergunningverleningsprocedures

87.

is het ermee eens dat moet worden gegarandeerd dat PEB's tijdig worden uitgevoerd en is ingenomen met het voorstel van de Commissie om de coördinatie van vergunningverleningsprocedures te stroomlijnen en te verbeteren, op voorwaarde dat aan het subsidiariteitsbeginsel wordt voldaan, zodat de bestaande termijnen op die gebieden niet alle innovatievoornemens van particuliere investeerders belemmert;

88.

verwelkomt de oprichting van een nationaal contactpunt voor elk project van Europees belang (een zogenaamde "onestopshop") bij wijze van unieke administratieve interface tussen de ontwikkelaars en de respectieve instanties die betrokken zijn bij de autorisatieprocedure; is met betrekking tot grensoverschrijdende projecten van mening dat voor nauwere coördinatie tussen de nationale "onestopshops" moet worden gezorgd en dat de Commissie daarbij een grotere rol moet vervullen; voordat nieuwe administratieve eenheden ("onestopshop") worden opgericht, moeten de Commissie en de lidstaten de bestaande entiteiten volledig hebben benut;

89.

benadrukt dat elk nationaal contactpunt onafhankelijk en vrij van politieke en economische invloed moet zijn; is van mening dat projecten van Europees belang in volgorde van binnenkomst en binnen de in het toekomstige Commissievoorstel vastgestelde tijdslimiet moeten worden verwerkt;

90.

onderstreept het belang van een tijdige afsluiting van projecten en een kwalitatief hoogstaande dialoog met de belanghebbenden; verzoekt de Commissie om invoering van een getrapt systeem van lichte tot zware waarschuwingen voor het geval een lidstaat het vergunningsvoorstel niet binnen een redelijke termijn afwikkel, en er strak op toe te zien of de nationale administratieve procedures een correcte en spoedige tenuitvoerlegging van de PEB's toelaten; verwelkomt de invoering, wanneer zich moeilijkheden voordoen, van indicatieve termijnen waarbinnen de relevante bevoegde instanties tot een definitief besluit moeten zien te komen; dringt erop aan dat de Commissie bij het uitblijven van een dergelijk besluit onderzoekt of deze vertraging kan worden opgevat als een belemmering van de correcte en snelle totstandbrenging van de energiemarkt van de EU door de betrokken lidstaat;

91.

verzoekt de Commissie om, met inachtneming van de uiteenlopende specifieke eigenschappen en territoriale kenmerken van de projecten, te bepalen of de mogelijkheid bestaat om gezamenlijke of gecoördineerde procedures op te zetten tot vaststelling van concrete sleutelmaatregelen en beste praktijken (regelmatige uitwisseling van informatie, tijdige kennisgeving van besluiten, gezamenlijke probleemoplossingsmechanismen, enz.), en te beoordelen of het wenselijk is bemiddelingsprocedures te gebruiken als instrument bij de definitieve besluitvorming;

92.

benadrukt de noodzaak van een meer op participatie gerichte benadering en onderkent dat de plaatselijke bevolking ter wille van een bredere acceptatie van energie-infrastructuurprojecten in een zo vroeg mogelijk stadium bij de ontwikkeling van deze projecten moet worden betrokken; dringt erop aan ook alle niveaus van het maatschappelijk middenveld (ngo's, sociale partners en consumentenorganisaties) bij het raadplegingsproces over projecten van Europees belang te betrekken; verzoekt de Commissie een raadplegings- en beoordelingssysteem op te zetten om beste praktijken en kennis van de acceptatie van infrastructuur bij de bevolking te identificeren en te verspreiden;

93.

wijst, gezien het belang van duurzame energiestrategieën voor het ontwikkelingspotentieel van de regio's, op de noodzaak een platform op te zetten voor de uitwisseling van goede praktijken die in de regio's ontwikkeld zijn, waarbij geslaagde voorbeelden van gemeenten en regio's die zich gespecialiseerd hebben in hernieuwbare energie, energiebesparing en efficiënt energiegebruik, in aanmerking worden genomen; dringt in dit verband aan op een raadplegings- en beoordelingssysteem met het oog op het vaststellen en verspreiden van beste praktijken en kennis op het gebied van de aanvaarding van infrastructuur door het publiek;

94.

beklemtoont dat de grootste uitdaging ligt in het verkrijgen van acceptatie voor energie-infrastructuurprojecten bij het lokale publiek; is ervan overtuigd dat acceptatie en vertrouwen van burgers en besluitvormende organen slechts kunnen ontstaan door open en transparante debatten voorafgaand aan een beslissing over energie-infrastructuurprojecten;

95.

vraagt de Commissie te beoordelen of de modernisering en opwaardering van bestaande energiecorridors wat betreft kostenefficiëntie en de acceptatie bij het brede publiek is te prefereren boven nieuwe corridors;

96.

beveelt aan dat er meer voorlichting wordt gegeven over het belang van energienetwerken binnen de Europese Unie; verzoekt de Commissie na te denken over een Europese informatie- en communicatiecampagne over energienetwerken die wordt georganiseerd op nationaal en lokaal niveau;

Financieringsinstrumenten

97.

merkt op dat netwerkinvesteringen van cyclische aard zijn en moeten worden bekeken vanuit een historisch perspectief; wijst erop dat een groot deel van de infrastructuur die de afgelopen decennia is gebouwd met het oog op de interconnectie van gecentraliseerde elektriciteitscentrales in de komende jaren verouderd zal raken; wijst erop dat de samenleving verwacht dat de kosten voor de installatie van nieuwe infrastructuur worden geoptimaliseerd door middel van publiek-private partnerschappen en de ontwikkeling van innovatieve financieringsinstrumenten; wijst erop dat de samenleving verwacht dat de kosten voor de installatie van nieuwe infrastructuur worden geoptimaliseerd, benadrukt daarom de noodzaak om de behoefte aan infrastructuur nauwkeurig in kaart te brengen en overtollige capaciteit te voorkomen door het kosteneffectieve energie-efficiëntiepotenteel volledig in aanmerking te nemen;

98.

benadrukt dat het grootste deel van de infrastructuurinvesteringskosten door de markt moet worden gefinancierd, op basis van de beginselen van een correcte kostentoerekening, transparantie, non-discriminatie en kosteneffectiviteit en in overeenstemming met het beginsel dat de gebruiker betaalt; verzoekt de Commissie te onderzoeken in hoeverre de bestaande stimuleringsregeling volstaat voor het afgeven van de benodigde signalen aan de markt en welke aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn, zoals maatregelen ter verbetering van de regels voor kostentoerekening;

99.

is van oordeel dat, wanneer er geen regelgevend alternatief voorhanden is en de markt niet in staat is om de benodigde investeringen op te brengen, financiering op EU-niveau nodig kan zijn voor de financiering van sommige PEB's van beperkte omvang, die door hun specifieke kenmerken commercieel niet erg aantrekkelijk zijn, maar waarvan de financiering noodzakelijk is ter realisering van de doelstellingen van het energiebeleid van de EU; is van oordeel dat overheidsmiddelen kunnen worden ingezet, middels het opzetten van een op innovatie gerichte mix van financieringsinstrumenten; op een wijze die niet tot concurrentiedistorsie mag leiden;

100.

wijst er op dat het EFRO een belangrijke bijdrage levert aan de financiering van infrastructuurprojecten, onder andere op het gebied van energie-infrastructuur en andere vormen van infrastructuur en wijst op de belangrijke rol van het cohesiebeleid op lokaal en regionaal niveau om de energie-efficiëntie te verbeteren en de doelstellingen van de Unie op het gebied van hernieuwbare energie te verwezenlijken;

101.

benadrukt dat de cohesie- en structuurfondsen een centrale rol moeten blijven spelen bij de financiering van infrastructuurprojecten; acht pogingen om nieuwe sectorale fondsen te creëren uit de fondsen voor het cohesiebeleid misplaatst;

102.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de financiering van infrastructurele investeringen marktconform is om concurrentieverstoring en verkeerde investeringsprikkels te vermijden, en dat ongerechtvaardigde verschillen tussen lidstaten derhalve worden voorkomen mits het openbaar belang – in het bijzonder lokaal en regionaal en in gebieden met specifieke geografische kenmerken zoals eilanden, bergachtige gebieden en regio's met een zeer lage bevolkingsdichtheid – ook gewaarborgd is door middel van een beperkte hoeveelheid overheidsgeld dat moet leiden tot een innovatieve combinatie van financiële instrumenten met een hefboomwerking op particuliere investeringen;

103.

is van mening dat dergelijke projecten, die commercieel onaantrekkelijk zijn en geen particuliere investeerders aantrekken, en die essentieel zijn om geïsoleerde EU-regio's aan te sluiten op het Europese gas- en elektriciteitsnet als integraal onderdeel van de eengemaakte Europese energiemarkt, moeten stoelen op EU-financiering;

104.

verzoekt de Commissie om financiering uit openbare middelen alleen mogelijk te maken voor lidstaten die bestaande EU-wetgeving volledig in nationaal recht hebben omgezet en naar behoren toepassen, met inbegrip van de in het derde internemarktpakket vastgelegde regelgevingsvoorschriften;

105.

verzoekt de Commissie om de staatssteunregels met betrekking tot energie-infrastructuur te herzien en om indien nodig met voorstellen te komen voor een zodanige wijziging van deze regels dat de lidstaten de modernisering van infrastructuur kunnen stimuleren; verzoekt de Commissie tegelijkertijd een nieuw begeleidend document met betrekking tot de financiering van projecten en de huidige wetgeving inzake staatssteun te publiceren, waarin duidelijke criteria voor overheidsfinanciering van energie-infrastructuur worden neergelegd; benadrukt dat dit document door het DG Energie, het DG Concurrentie en het DG Regionaal beleid gezamenlijk moet worden ontwikkeld om eventuele gevallen van inconsistentie binnen de regels van de Commissie uit de weg te ruimen;

106.

dringt erop aan dat op grond van strategische doelen voor de energiesubsidies die in de toekomst worden verwezenlijkt, op het gebied van de infrastructuur, het geografisch beginsel in aanmerking wordt genomen; stimuleert verder dat de al meer ontwikkelde regio's alleen verdere subsidies voor onderzoek en ontwikkeling mogen krijgen als zij dit samen uitvoeren met minder ontwikkelde regio's;

107.

onderstreept dat een stabiel, voorspelbaar en adequaat regelgevingskader, met inbegrip van een passend rendement en stimulansen voor het starten van projecten, van cruciaal belang is voor de bevordering van investeringen; benadrukt dat regulators de toepassing van nieuwe technologieën moeten stimuleren door de nodige marktprikkels te creëren en proefprojecten te starten;

108.

is van mening dat private financiering de tijdige aanleg van de benodigde energie-infrastructuur kan vergemakkelijken, aangezien de omvang van de uitdaging op dit gebied zo groot is dat private middelen moeten worden aangeboord; meent dat wanneer private investeerders de infrastructuuruitdaging omarmen, de Commissie duidelijke richtsnoeren moet opstellen voor de betrokkenheid van marktdeelnemers en private investeerders bij zogeheten "commerciële lijnen"; is van mening dat zorgen over de effecten op de werking van de markt kunnen worden weggenomen als commerciële lijnen worden verplicht de volledige capaciteit ter beschikking van de markt te stellen;

109.

onderstreept voorts dat zoveel mogelijk gebruik moet worden gemaakt van marktconforme instrumenten zoals projectobligaties, roterende fondsen, equity funds voor hernieuwbare energieën, leninggaranties, niet-commerciële risicodelingsfaciliteiten, stimulansen voor de financiering van publiek/private partnerschappen, samenwerkingsverbanden met de EIB - ter verbetering van de interventiecapaciteit en de beschikbare middelen - en de inkomsten uit emissiehandel, en in voorkomend geval andere innoverende financieringsinstrumenten; verzoekt de Commissie om rekening te houden met de financiële capaciteiten en marktvoorwaarden van de minder ontwikkelde lidstaten;

110.

wijst op het belang van een nauwere en efficiëntere samenwerking met de particuliere sector en met de financiële instellingen, vooral met de Europese Investeringsbank en met de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling, om de benodigde financiering met name voor prioritaire projecten te bevorderen; verzoekt de Commissie andere innovatieve financieringsinstrumenten te onderzoeken en te helpen de oprichting van publiekparticuliere partnerschappen te bevorderen, die van de lokale, regionale of nationale autoriteiten de nodige stimulansen en het noodzakelijke wetgevingskader en politieke steun moeten krijgen; benadrukt in dit verband de noodzaak om technische bijstand en financiële engineering te ontwikkelen op het niveau van de lokale en regionale overheid, om lokale actoren te ondersteunen bij het opzetten van projecten voor energie-efficiëntie – bijvoorbeeld door gebruik te maken van ELENA, de faciliteit voor technische bijstand van de EIB en de ervaring van ESCO indien het infrastructuur voor energie-efficiëntie betreft;

111.

steunt het idee om gemeenschappelijke Europese projectobligaties uit te geven om de aanzienlijke Europese infrastructuurbehoeften en structurele projecten te financieren in het kader van de EU 2020-agenda, met inbegrip van de nieuwe strategie voor de ontwikkeling van energie-infrastructuur; is van mening dat EU-projectobligaties voor de benodigde investeringen zouden zorgen en voldoende vertrouwen zouden creëren om het benodigde kapitaal voor belangrijke investeringsprojecten aan te trekken, waardoor ze een belangrijk mechanisme voor het verkrijgen van maximale publieke steun zouden worden; herinnert eraan dat als Europa op het spoor van duurzaamheid moet worden gezet, deze projecten ook moeten bijdragen tot de ecologische transformatie van onze economieën, waardoor ze de weg zullen plaveien voor een economie zonder CO2-uitstoot;

112.

is met name van mening dat EU-projectobligaties een belangrijk financieel instrument kunnen worden in verband met de benodigde investeringen in energie-infrastructuur in Europa, aangezien particuliere ondernemingen hiermee kapitaal van investeerders kunnen aantrekken; verzoekt de Commissie om snel met een wetgevingsvoorstel inzake EU-projectobligaties te komen;

113.

benadrukt het belang van de ontwikkeling door de regulators van een gemeenschappelijke methode voor de toerekening van de kosten van grensoverschrijdende infrastructuurprojecten, omdat dergelijke prikkels voor de aanleg van netwerkinfrastructuur vaak in een situatie van marktfalen worden ingesteld, voornamelijk als gevolg van natuurlijke monopolies en een gebrek aan concurrentie;

114.

wijst op het belang van transparante en niet-discriminerende tarieven met het oog op een adequate toerekening van de kosten van investeringen in grensoverschrijdende en interne transmissie-infrastructuur die in belangrijke mate bijdraagt aan de verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen van de EU, billijke consumentenprijzen en verbetering van het concurrentievermogen; dringt er bij de lidstaten op aan om af te zien van de toepassing van buitengewoon lage gereguleerde tarieven; verheugt zich over het voorstel van de Commissie inzake REMIT;

115.

herinnert eraan dat het derde pakket een verplichting voor regulators creëert om bij het vaststellen van de tarieven de investeringen niet alleen op basis van de baten in hun lidstaten te evalueren, maar ook op basis van de EU-brede voordelen; dringt er bij het ACER op aan om ervoor te zorgen dat zijn leden deze verplichting nakomen; verzoekt de Commissie om nader te bestuderen of kosten en baten op eerlijke wijze worden toegerekend via de vaststelling van tarieven en of de toepassing van compensatiemechanismen, op basis van strikte transparantie, van pas zou kunnen komen bij de goedkeuring van grensoverschrijdende projecten die weliswaar geen voordelen opleveren voor bepaalde (transit)regio's, maar niettemin noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de EU-doelstellingen op energiegebied;

116.

onderstreept het belang van een grotere verbindingscapaciteit van grensoverschrijdende energienetwerken en het belang van voldoende financiering om de vastgestelde doelen, met inbegrip van territoriale cohesie, te bereiken;

117.

roept op tot de invoering van verbeterde financiële instrumenten op Europese schaal ter ondersteuning van de inspanningen van de lokale en regionale overheden op het gebied van investeringen in duurzame energieproductie;

118.

verwelkomt het initiatief van de Commissie om in 2011 met een voorstel te komen voor de toerekening van de kosten van technologisch complexe of grensoverschrijdende projecten, aangezien dit als een van de belangrijkste belemmeringen voor de ontwikkeling van grensoverschrijdende infrastructuur wordt beschouwd, en met een nieuw financieringsinstrument ter ondersteuning van de prioritaire projecten in de periode 2014-2020;

119.

vindt het belangrijk dat ook het beheer van financiële waarborgen van de investeringen meer nadruk krijgt in de toekomst, en dat het opstellen van het geplande financieringsbudget en het plannen van de begrotingscyclus 2014-2020 met elkaar in overeenstemming zijn;

Andere infrastructuurvraagstukken

120.

is van mening dat alle externe pijpleidingen en andere energienetwerken die het grondgebied van de Europese Unie binnenkomen moeten worden beheerd op basis van transparante intergouvernementele overeenkomsten en moeten worden onderworpen aan de regels van de interne markt, met inbegrip van regels voor de toegang van derden, bestemmingsbepalingen, toezicht op de toewijzing en het beheer van knelpunten, de duur van de contracten en "take-or-pay"-clausules; verzoekt de Commissie om ervoor te zorgen dat huidige en toekomstige pijpleidingen en handelsovereenkomsten het Europese energieacquis respecteren en om indien nodig actie te ondernemen;

121.

verzoekt de Commissie om de verlening van vrijstellingen op de regels voor toegang voor derden tot energie-infrastructuur verder te beperken en te evalueren of de verleende vrijstellingen nog steeds nodig zijn; merkt op dat overheidsfinanciering van of overheidssteun voor projecten door middel van instrumenten als door de Europese Investeringsbank gedekte projectobligaties, enz., de noodzaak van vrijstellingen van de regels voor toegang voor derden zou moeten verminderen of wegnemen;

*

* *

122.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de lidstaten.


(1)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16.

(2)  PB L 211 van 14.8.2009.

(3)  PB L 295 van 12.11.10, blz. 1.

(4)  PB L 262 van 22.9.2006, blz. 1.

(5)  PB L 200 van 31.7.2009, blz. 31.

(6)  PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 107.

(7)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55.

(8)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0441.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0485.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0068.

(12)  Zaak C-490/10 Europees Parlement/Raad van de Europese Unie, betreffende Verordening (EU, Euratom) nr. 617/2010 inzake mededeling aan de Commissie van investeringsprojecten met betrekking tot energie-infrastructuur.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/65


Dinsdag 5 juli 2011
Sociale diensten van algemeen belang

P7_TA(2011)0319

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over de toekomst van sociale diensten van algemeen belang (2009/2222(INI))

2013/C 33 E/07

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, in het bijzonder de artikelen 2 en 3, lid 3 daarvan, en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in het bijzonder de artikelen 9, 14, 106, 151, 153, lid 1, onder j) en k), 159, 160, 161 en 345 daarvan, en Protocol nr. 26 bij dat Verdrag,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder artikel 36 daarvan,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, dat door de Europese Gemeenschap op 26 november 2009 is gesloten (1),

gezien Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en van de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg (2),

gezien Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (3), in het bijzonder artikel 1, lid 3 daarvan,

gezien Besluit nr. 1098/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010) (4),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Uitvoering van het communautaire Lissabon-programma: Sociale diensten van algemeen belang in de Europese Unie" (COM(2006)0177) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie over sociale diensten van algemeen belang in de Europese Unie (SEC(2006)0516),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Diensten van algemeen belang, met inbegrip van sociale diensten van algemeen belang: een nieuw Europees engagement" (COM(2007)0725),

gezien de werkdocumenten van de diensten van de Commissie getiteld "Frequently asked questions in relation with Commission Decision of 28 November 2005 on the application of Article 86(2) of the EC Treaty to State aid in the form of public service compensation granted to undertakings entrusted with the operation of services of general economic interest, and of the Community Framework for State aid in the form of public service compensation" (SEC(2007)1516) en "Frequently asked questions concerning the application of public procurement rules to social services of general interest" (SEC(2007)1514),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie, getiteld "Gids voor de toepassing van de EU-regels inzake staatssteun, overheidsopdrachten en de eengemaakte markt op diensten van algemeen economisch belang, en met name sociale diensten van algemeen belang" (SEC(2010)1545),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020) en gelet op haar resolutie van 16 juni 2010 inzake die mededeling (5),

gezien het eerste tweejaarlijkse verslag betreffende sociale diensten van algemeen belang (SEC(2008)2179) en het tweede tweejaarlijkse verslag betreffende sociale diensten van algemeen belang (SEC(2010)1284) van de Commissie (6),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 3 oktober 2008 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (7),

gezien de mededeling van de Commissie over belasting op de financiële sector (COM(2010)0549) alsmede het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SEC(2010)1166),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Naar een Single Market Act voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen" (COM(2010)0608),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Op weg naar een betere werking van de eengemaakte dienstenmarkt – voortbouwen op de resultaten van het in de dienstenrichtlijn vastgelegde proces van wederzijdse beoordeling" (COM(2011)0020) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie (SEC(2011)0102) inzake het in de dienstenrichtlijn vastgelegde proces van wederzijdse beoordeling,

gezien de mededeling van de Commissie "Jaarlijkse groeianalyse: naar een krachtiger alomvattend antwoord van de EU op de crisis" (COM(2011)0011),

gezien de verklaring van commissaris Andor over de sociale bepalingen in het Verdrag van Lissabon (8),

gezien het verslag-Monti van 9 mei 2010 getiteld "Een nieuwe strategie voor de eengemaakte markt ten dienste van de Europese economie en samenleving" (9),

gezien het verslag getiteld "Toepassing van communautaire regels op sociale diensten van algemeen belang" dat in 2008 werd opgesteld door het Comité voor sociale bescherming (10),

gezien het verslag getiteld "Een facultatief Europees kwaliteitskader voor sociale diensten" dat in 2010 werd opgesteld door het Comité voor sociale bescherming (11),

gezien het "Gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale inclusie 2010" dat in 2010 werd opgesteld door het Comité voor sociale bescherming (12),

gezien het verslag getiteld "Beoordeling van de sociale dimensie van de Europa 2020-strategie", dat in 2011 (13) werd opgesteld door het Comité voor sociale bescherming,

gezien de conclusies en aanbevelingen van de fora over sociale diensten van algemeen belang die in september 2007 in Lissabon, in oktober 2008 in Parijs en in oktober 2010 in Brussel werden gehouden (14),

gezien de conclusies van de zittingen van de Raad EPSCO van 16 en 17 december 2008, 8 en 9 juni 2009 en 6 en 7 december 2010 (15),

gezien de onderstaande arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HJEU):

van 19 april 2007 in zaak C-295/05 Tragsa,

van 18 december 2007 in zaak C-532/03 Commissie tegen Ierland (Ierse ambulancediensten),

van 13 november 2008 in zaak C-324/07 Coditel Brabant,

van 9 juni 2009 in zaak C-480/06 Commissie tegen Duitsland (Stadtwerke Hamburg),

van 10 september 2009 in zaak C-206/08 Eurawasser,

van 9 oktober 2009 in zaak C-573/07 Sea s.r.l.,

van 15 oktober 2009 in zaak C-196/08 Acoset,

van 15 oktober 2009 in zaak C-275/08 Commissie tegen Duitsland (Datenzentrale Baden-Württemberg),

van 25 maart 2010 in zaak C-451/08 Helmut Müller,

gezien het advies van de Comité van de Regio's van 6 december 2006 over de mededeling van de Commissie getiteld "Uitvoering van het communautaire Lissabon-programma: Sociale diensten van algemeen belang in de Europese Unie" (16),

gezien zijn resolutie van 6 september 2006 over een Europees sociaal model voor de toekoms (17),

gezien zijn resolutie van 27 september 2006 over het Witboek van de Commissie over diensten van algemeen belang (18),

gezien zijn resolutie van 14 maart 2007 over sociale diensten van algemeen belang in de Europese Unie (19),

gezien zijn resolutie van 9 oktober 2008 over de bevordering van sociale integratie en bestrijding van armoede, met inbegrip van armoede onder kinderen, in de EU (20),

gezien zijn resolutie van 19 februari 2009 over sociale economie (21),

gezien zijn resolutie van 6 mei 2009 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (22),

gezien zijn resolutie van 18 mei 2010 over nieuwe ontwikkelingen bij overheidsopdrachten (23),

gezien zijn Verklaring van 10 maart 2011 over de opstelling van een Europees Statuut voor onderlinge maatschappijen, verenigingen en stichtingen (24),

gezien de resultaten van de door Eurofound uitgevoerde enquêtes over levenskwaliteit van 2003 en 2007 (25),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0239/2011),

A.

overwegende dat artikel 3 VWEU bekrachtigt dat de doelstelling van de lidstaten bestaat uit de constante verbetering van leef- en werkomstandigheden en dat de Unie gericht is op het welzijn van haar bevolking, hetgeen gerealiseerd moet worden via de duurzame ontwikkeling van Europa op basis van een evenwichtige economische groei, een sociale markteconomie met een hoog concurrentievermogen die gericht is op de ondersteuning van het midden- en kleinbedrijf, volledige werkgelegenheid en maatschappelijke vooruitgang, de bescherming en bevordering van het milieu, de bestrijding van sociale uitsluiting en discriminatie, de bevordering van sociale rechtvaardigheid en bescherming, gelijkheid tussen mannen en vrouwen, solidariteit tussen generaties en de bescherming van de rechten van het kind,

B.

overwegende dat in artikel 9 van het VWEU wordt bepaald dat de Unie bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden rekening houdt met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid,

C.

overwegende dat in artikel 14 van het VWEU en Protocol nr. 26 bij dat Verdrag expliciet diensten van algemeen belang (DAB) worden genoemd, waartoe sociale diensten van algemeen belang (SDAB) behoren; en overwegende dat bevestigd is dat nationale, regionale en lokale autoriteiten een essentiële rol spelen en een grote beslissingsbevoegdheid hebben als het gaat om het leveren, uitbesteden en organiseren van diensten van algemeen economisch belang (DAEB) en dat de Verdragen niet van invloed zijn op de bevoegdheid van de lidstaten om niet-economische diensten van algemeen belang (NEDAB) te leveren, uit te besteden en te organiseren,

D.

overwegende dat de toegang tot diensten van algemeen belang een fundamenteel onderdeel vormt van de economische, sociale en culturele rechten die in de Universele Verklaring van de rechten van de mens worden erkend,

E.

overwegende dat het voorzien in algemeen beschikbare, hoogwaardige, toegankelijke en betaalbare SDAB als bedoeld in de mededeling van de Commissie van 2007 over diensten van algemeen belang derhalve beschouwd kan worden als een essentiële pijler van het Europese sociale model en als de basis voor een goede levenskwaliteit en voor het verwezenlijken van de economische doelstellingen van de EU,

F.

overwegende dat sociale diensten van algemeen belang, en met name de toegang tot voorzieningen voor kinderopvang en zorg voor ouderen en andere afhankelijke personen, van essentieel belang zijn om een evenwichtige deelname van mannen en vrouwen aan de arbeidsmarkt, onderwijs en opleiding te bewerkstelligen,

G.

overwegende dat gendersegregatie in sociale diensten, zowel in sectoren als in beroepen, een schadelijke invloed heeft op de arbeidsomstandigheden en de salarisniveaus, en dat onbetaald huishoudelijk werk en de zorg voor kinderen en ouderen voornamelijk door vrouwen worden gedaan,

H.

overwegende dat de uitbreiding van sociale diensten van algemeen belang een drijvende kracht is geweest achter het aantrekken van meer vrouwen op de arbeidsmarkt,

I.

overwegende dat de artikelen 4, lid 2 en 5, lid 3, VEU subsidiariteit op lokaal niveau omvatten en regionaal en lokaal zelfbestuur formeel erkennen, en dat artikel 1 van Protocol 26 bij het VWEU erkent dat de nationale, regionale en lokale autoriteiten een essentiële rol spelen en een grote beslissingsbevoegdheid hebben als het gaat om het zo goed mogelijk op de behoeften van de gebruikers toegesneden leveren, uitbesteden en organiseren van diensten van algemeen economisch belang,

Fundamentele rechten en algemene toegankelijkheid

1.

is van mening dat SDAB en de gebruikers en aanbieders daarvan naast de gemeenschappelijke eigenschappen van DAB beschikken over een aantal bijzondere eigenschappen; is van mening dat SDAB, zoals omschreven door de lidstaten, zowel wettelijk verplichte als aanvullende algemeen verkrijgbare en rechtstreeks aan de persoon geleverde diensten omvatten, gericht op het verhogen van de levenskwaliteit van iedereen; is van mening dat SDAB preventief werken en de sociale samenhang en inclusie bevorderen, en de sociale grondrechten tastbaar maken, zoals afgekondigd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;

2.

erkent dat met betrekking tot SDAB twee met elkaar in concurrentie staande factoren dienen te worden verzoend: enerzijds het subsidiariteitsbeginsel, dat de vrijheid van de nationale overheidsinstanties impliceert om de SDAB naar eigen goeddunken te definiëren, te organiseren en te financieren, evenals het proportionaliteitsbeginsel, en anderzijds de verantwoordelijkheid die het Verdrag aan de Gemeenschap en aan lidstaten geeft op hun respectieve bevoegdheidsgebieden;

3.

dringt er bij de lidstaten op aan te zorgen voor blijvende beschikbaarheid van dezelfde toegankelijke, betaalbare, hoogwaardige sociale diensten als tijdens perioden van snelle economische groei, en niet discriminerende toegang tot deze diensten te waarborgen ongeacht geslacht, inkomen, ras of etnische herkomst, religie of geloof, handicap, leeftijd, seksuele geaardheid of arbeidsomstandigheden; is van mening dat sociale diensten van fundamenteel belang zijn voor het waarborgen van gendergelijkheid, aangezien deze diensten, samen met gezondheidszorg en kinderopvang, een van de belangrijkste elementen zijn om de participatie op de arbeidsmarkt door vrouwen en de gelijkheid in het algemeen te stimuleren;

4.

onderstreept dat moet worden voorkomen dat de huidige financiële en economische crisis en de nog te verwachten economische problemen de ontwikkeling van de sociale diensten van algemeen belang in gevaar brengen, aangezien dit op de lange termijn ten koste zal gaan van de werkgelegenheidsontwikkeling, de economische groei in de EU, het niveau van de belastinginkomsten en de bevordering van gendergelijkheid;

5.

roept de Commissie en de lidstaten op om een gendereffectbeoordeling van de verschillende sociale diensten van algemeen belang uit te voeren en erop toe te zien dat de beoordeling van voorgestelde EU-activiteiten vanuit het oogpunt van gendergelijkheid een regulier en transparant proces wordt met duidelijke uitkomsten, en dat het genderperspectief aan bod komt in de begroting voor alle programma's en beleidsmaatregelen van de EU en van de lidstaten; verzoekt de Commissie tevens in haar toezichtsverslagen aandacht te besteden aan gendergelijkheid;

6.

verzoekt de lidstaten om in het kader van een gericht beleid voor het combineren van gezins- en beroepsleven de beschikbaarheid te waarborgen van toegankelijke, betaalbare, kwalitatief hoogwaardige en diverse voorzieningen voor kinderopvang, zoals beschreven in de Barcelonadoelstellingen, en de zorgvoorzieningen voor ouderen en zorgbehoevende personen te verbeteren, als wezenlijke stap vooruit naar gelijkheid voor vrouwen en mannen, aangezien diensten op het gebied van kinderopvang niet alleen de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt vergemakkelijken, maar ook banen opleveren; verzoekt de Commissie en de lidstaten om actie te ondernemen voor de erkenning van personen die onbetaald huishoudelijk werk verrichten en zorg verlenen aan kinderen en ouderen (meestal vrouwen), en die een uiterst belangrijke rol vervullen bij de instandhouding van sociale systemen;

7.

benadrukt dat het "algemene belang" van een sociale dienst niet afhankelijk is van het gebied, maar van de wijze van dienstverlening, die wordt gekenmerkt door factoren als het non-profitkarakter ervan en dienstverlening zonder aanzien des persoons;

8.

benadrukt dat, waar het om SDAB gaat, het subsidiariteitsbeginsel voorrang moet krijgen boven internemarktregels;

9.

onderstreept dat de bevoegdheid voor de besluitvorming over de ontwikkeling, financiering en verlening van sociale diensten van algemeen belang (SDAB) bij de lidstaten en de lokale overheden moet berusten; eerbiedigt en steunt dit beginsel en roept de Europese instellingen op zich bij dit standpunt aan te sluiten;

10.

benadrukt dat, om SDAB ten volle te kunnen laten functioneren, deze diensten niet alleen toegankelijk moeten zijn voor kansarme en kwetsbare groepen, maar voor iedereen, ongeacht welvaart of inkomen, waarbij een gelijkwaardige toegang voor de kwetsbaarste groepen gewaarborgd moet zijn, overeenkomst de wetten en praktijken van de lidstaten;

11.

benadrukt dat SDAB wegens hun structurerend en alomvattend karakter een relevante, nuttige en doeltreffende bijdrage leveren aan de ontwikkeling van alle regio's door de overheid en de plaatselijke of regionale autoriteiten de mogelijkheid te bieden om met openbare en particuliere middelen een rol te spelen; is van oordeel dat SDAB vooral in plattelands- en kwetsbare regio's behouden moeten blijven en onderstreept tevens dat SDAB een cruciale rol spelen als het erom gaat de risico's te beperken dat versnipperde en gemarginaliseerde gemeenschappen buiten de boot vallen;

12.

benadrukt dat SDAB hoofdzakelijk door de lidstaten gefinancierd worden en deze diensten dan ook in de eerste plaats onder hun bevoegdheid vallen; is desalniettemin van mening dat de Europese Unie een belangrijke rol kan spelen en hen kan bijstaan bij de modernisering en de aanpassing aan de nieuwe omstandigheden en eventueel de behoeften van de burgers ten aanzien van de kwaliteit en de invulling van de diensten kan vertolken;

13.

onderstreept het belang van een evaluatie op korte termijn van de sociale gevolgen en de gevolgen voor het leven van burgers van de liberaliseringen in sectoren die van fundamenteel belang zijn voor sociale vooruitgang;

14.

benadrukt dat de sociale dimensie van de interne markt moet worden versterkt en dat beter rekening moet worden gehouden met het specifieke karakter van SDAB, waarbij de nadruk moet worden gelegd op een pragmatische aanpak die vooral aandacht besteedt aan de toegankelijkheid, het universele karakter, de billijkheid, de kwaliteit en de efficiëntie van dergelijke diensten;

15.

steunt de aanbeveling in het verslag-Monti dat breedbandinternet en bankiersdiensten aan bod moeten komen in het Europese recht, als diensten die door de lidstaten gewaarborgd worden, algemeen beschikbaar zijn en toegankelijk zijn voor iedereen;

Economische rol

16.

benadrukt dat SDAB niet beoordeeld moeten worden op basis van hun economische belang, maar wijst niettemin op het tweede tweejaarlijkse verslag van de Commissie en bevestigt dat SDAB een belangrijke economische rol spelen op het gebied van werkgelegenheid, economische activiteit en koopkracht en dat medische en sociale zekerheidsdiensten goed zijn voor 5 % van de economische productie en werk creëren voor 21,4 miljoen mensen; wijst erop dat het CEEP in zijn rapport "Mapping of public services" tevens aangaf dat medische en sociale zekerheidsdiensten goed zijn voor 9,6 % van de werkgelegenheid in de EU, alsmede voor 9,4 % van het BBP; wijst erop dat de arbeidskrachtenquête uit 2008 laat zien dat 79 % van het personeel in de gezondheidszorg, 81 % in de institutionele zorg en 83 % in de niet-institutionele zorg, uit vrouwen bestond; wijst er tevens op dat een belangenorganisatie van het MKB, UEAPME, van mening is dat hoogwaardige en efficiënte SDAB van belang zijn voor het MKB om met succes te kunnen opereren; verzoekt de lidstaten tevens rekening te houden met beginselen op het gebied van gendergelijkheid; wijst erop dat de bevordering van voor iedereen toegankelijke arbeidsmarkten, preventie en herintegratie op langere termijn kostenbesparingen en betere resultaten moeten opleveren;

17.

onderstreept dat SDAB bijdragen aan een effectieve uitoefening van burgerschap en tot doel hebben sociale, territoriale en economische samenhang tot stand te brengen via de verwezenlijking van voorzieningen van collectieve solidariteit;

18.

benadrukt dat lokale autoriteiten een fundamentele rol spelen bij het definiëren, financieren, leveren en toewijzen van SDAB in het kader van de sociale diensten socialebeschermingsstelsels van de betrokken lidstaten: de lokale en regionale overheidssector is naar schatting goed voor 15,9 % van het bbp van de EU-27, waarbij alleen al de lokale overheid goed is voor 12,9 % en haar uitgaven op het gebied van sociale bescherming goed zijn voor 3 % van het bbp (378,1 miljard EUR) (26);

19.

is van mening dat de nationale, regionale en lokale autoriteiten publiek-private partnerschappen op het gebied van SDAB moeten uitbreiden zodat deze doeltreffender en beter beschikbaar worden;

Sociale rol

20.

wijst erop dat de door Eurofound uitgevoerde enquêtes (27) over levenskwaliteit hebben bevestigd dat een van de belangrijkste manieren voor het bevorderen van de levenskwaliteit van burgers, waarbij wordt gezorgd voor volledige deelname aan de maatschappij en voor sociale en territoriale samenhang, bestaat uit het leveren en ontwikkelen van DAB, met inbegrip van SDAB; benadrukt dat SDAB een belangrijke pijler vormen van het Europees sociaal model, omdat zij deel uitmaken van de opzet van de Europese samenlevingen, en dat zij dienen om de doelstellingen op het gebied van sociaal beleid te verwezenlijken en de sociale rechten van individuen en groepen tastbaar te maken, dikwijls met behulp van de sociale zekerheidsstelsels van de lidstaten;

21.

benadrukt dat een beleid voor sociale vooruitgang moet bevorderd worden dat universele toegang waarborgt tot kwalitatief goede openbare diensten, waarbij bijzondere aandacht geschonken moet worden aan achtergestelde groepen, zoals alleenstaande moeders, vrouwen, ouderen, kinderen, migranten en mensen met een beperking van welke aard dan ook;

22.

is van oordeel dat aan SDAB toegewezen overheidsmiddelen uitsluitend mogen worden gebruikt voor de verwezenlijking van de doelen van de dienst en dat die middelen, afgezien van redelijke personeels- en overheadkosten, in geen geval voor andere doeleinden mogen worden uitgegeven; is van mening dat de legitieme doelstelling van winstmaximalisatie in strijd is met de beginselen en doelstellingen van SDAB; is van mening dat indien lidstaten kiezen voor een indirecte levering van SDAB, het algemeen belang beschermd moet worden en dat zij de kwaliteit moeten waarborgen, maar ook moeten toezien op innovatie, efficiëntie en kosteneffectiviteit, en ondernemingen in de sociale economie moeten ondersteunen, waarbij overschotten worden geïnvesteerd in de dienstverlening en in innovatie, en deze ondernemingen gestimuleerd moeten worden om te fungeren als aanbieders;

23.

benadrukt de traditionele rol van overheden als leveranciers van SDAB, maar is desalniettemin van mening dat de toegankelijkheid en kwaliteit van de diensten en de keuzemogelijkheden van de consument kunnen worden vergroot door deze sector open te stellen voor particuliere dienstverleners;

24.

herbevestigt zijn inzet voor moderne en kwalitatief hoogstaande SDAB door middel waarvan uitvoering wordt gegeven aan tal van waarden die deel uitmaken van het Europese project, zoals gelijkheid, solidariteit, de rechtsstaat en respect voor de menselijke waardigheid, en aan de beginselen van toegankelijkheid, universele dienstverlening, doeltreffendheid, zuinig beheer van middelen, continuïteit, goede bereikbaarheid voor gebruikers en doorzichtigheid;

Wettelijke beperkingen op de verlening van SDAB

25.

benadrukt dat nationale, regionale en lokale autoriteiten die zich bezighouden met het voorzien in of mandateren van SDAB behoefte hebben aan rechtszekerheid betreffende hun diensten en uitgaven en dat, hoewel de informatie- en ophelderingsdienst en de onlangs door de Commissie gepubliceerde gids zeer welkom zijn, deze toch ontoereikend zijn en niet de nodige rechtszekerheid bieden, hetgeen de aanbieders van SDAB belemmert bij de vervulling van hun taken;

26.

onderstreept dat het de verantwoordelijkheid van de nationale en lokale autoriteiten is om te zorgen voor een juiste werking van SDAB en daarbij een hoge kwaliteitsstandaard te handhaven;

27.

is van mening dat het noch efficiënt noch democratisch aanvaardbaar is dat de huidige uitlegging van de wetgeving ertoe leidt dat het EHvJ wordt verzocht om uitspraken te doen over de reikwijdte van de internemarktregels met betrekking tot DAB, waaronder SDAB, hetgeen duidelijk laat zien dat het aan rechtszekerheid ontbreekt; wijst erop dat de betrokken partijen hierover reeds heel lang met elkaar in gesprek zijn en verzoekt de Commissie nu eindelijk tot actie over te gaan;

Economisch en begrotingsbeleid

28.

benadrukt dat SDAB een onmisbare investering zijn voor de economische toekomst van Europa en in sommige lidstaten ernstig onder druk staan vanwege de economische en bankencrises en bezuinigingsmaatregelen van de overheden, waardoor de vraag naar SDAB alleen maar groter wordt; overwegende dat SDAB onmisbaar zijn als automatische socio-economische stabilisatoren ten tijde van deze crises, met name door middel van de sociale zekerheidsstelsels;

29.

onderstreept dat de behoefte aan SDAB gestaag stijgt in de huidige, door onzekerheid over groei en werkgelegenheid gekenmerkte context, waarin door de demografische ontwikkeling nieuwe behoeften ontstaan; benadrukt dat momenteel de grootste uitdaging bij de levering van SDAB het handhaven van de kwaliteit en het bereik is en dat, gezien het belang en absolute noodzaak ervan, deze diensten verbeterd moeten worden om te waarborgen dat ze een belangrijke rol kunnen spelen bij het bereiken van de sociale en economische doelen voor werkgelegenheid en armoedebestrijding van de EU voor 2020;

30.

wijst erop dat de economische en financiële crisis en het bezuinigingsbeleid dat aan de lidstaten wordt opgelegd, niet tot gevolg mogen hebben dat er minder in SDAB geïnvesteerd wordt, maar dat deze diensten, gezien hun belang en absolute noodzaak, juist verder verstevigd moeten worden om tegemoet te kunnen komen aan de noden van de bevolking;

31.

wijst erop dat het van belang is dat de nationale, regionale en lokale autoriteiten de toegang tot sociale huisvesting makkelijker maken voor vrouwen die in nood verkeren of het risico lopen op sociale uitsluiting, en voor vrouwen die het slachtoffer zijn van seksueel geweld, en in beide gevallen met name voor vrouwen met ten laste komende kinderen;

32.

wijst erop dat werknemers in de sociale dienstverleningssector, merendeels vrouwen, meer waardering voor hun werk moeten krijgen, aangezien hun werk moeilijk is, een zorgverlenend karakter en een bijzondere persoonlijke inzet vergt, en een niet al te hoog sociaal prestige geniet;

33.

is van mening dat het solidariteitsbeginsel en het versterken van de Europese Unie vereisen dat de crisis, met de toenemende werkloosheid en armoede die daarmee gepaard gaan, wordt bestreden door efficiënter en doelmatiger gebruik te maken van uitgaven op EU- en nationaal niveau, door de structuurfondsen en met name het Europees Sociaal Fonds te versterken en door nieuwe bronnen aan te boren, zoals projectobligaties;

34.

vindt dat de levering van hoogwaardige SDAB vereist dat de regeringen van de lidstaten een passend financieel kader voor SDAB in het leven roepen dat de continuïteit van de diensten met een stabiele financiering waarborgt, alsmede fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en opleidingen voor degenen die in de sector werken of bijdragen aan het leveren van de diensten;

35.

onderstreept bovendien dat bij elke overdracht van SDAB-bevoegdheden door lidstaten aan regionale en lokale autoriteiten moet worden voorzien in een coördinatiemechanisme om te voorkomen dat er kwaliteitsverschillen ontstaan tussen de in de verschillende gebieden geleverde diensten, en dat deze overdracht gepaard moet gaan met een overdracht van middelen om de voortzetting van de levering van universeel toegankelijke, hoogwaardige en effectief aan de rechten en behoeften van de gebruikers tegemoet komende diensten mogelijk te maken;

36.

is van mening dat de lidstaten, teneinde de levering van hoogwaardige SDAB in stand te houden, nieuwe vormen van inkomen nodig hebben, en verzoekt de Commissie snel een haalbaarheidsstudie uit te voeren op basis van het besluit van de staatshoofden en regeringsleiders van 11 maart 2011 (28);

Tekortkomingen in het wetgevingskader voor SDAB

Algemeen

37.

meent dat er in Europa een brede consensus bestaat dat SDAB essentieel zijn voor het welzijn van onze burgers en een efficiënte economie en dat er weliswaar enige vooruitgang is geboekt bij de aanpak van de problemen die zich voordoen voor aanbieders bij de levering en ontwikkeling van SDAB vanwege de toepassing van EU-regels op deze diensten, maar dat er tot nu toe geen overeenstemming bestaat binnen of tussen de Commissie en de Raad over de uitvoering van verdere praktische maatregelen om de belemmeringen die de belanghebbenden hebben vastgesteld uit de weg te ruimen;

38.

benadrukt dat de verdragen de EU en de lidstaten verplichten tot het ontwikkelen van een sociale markteconomie en het in stand houden van het Europees sociaal model; benadrukt dat de lidstaten en lokale autoriteiten vrijelijk kunnen besluiten hoe de SDAB gefinancierd en geleverd moeten worden, zij het direct of anderszins, met gebruikmaking van alle beschikbare opties, waaronder alternatieven voor aanbestedingen, teneinde te waarborgen dat de sociale doelstellingen kunnen worden bereikt zonder te worden belemmerd door de toepassing van marktregels op niet-marktdiensten; onderstreept de noodzaak van een ondersteunend klimaat waarbij kwaliteit, toegankelijkheid, betaalbaarheid en een efficiënte levering van de diensten zijn gewaarborgd, en tevens de aanbieders worden gestimuleerd tot het ontplooien van initiatieven die hen in staat stellen te anticiperen op de behoeften van het publiek;

39.

onderstreept dat de kwaliteit van de dienstverlening gebaseerd moet zijn op een regelmatige en geïntegreerde raadpleging van de gebruikers, omdat de dienst in de eerste plaats behoort te voorzien in de behoefte van deze gebruikers;

40.

neemt kennis van zijn bovengenoemde Verklaring van 10 maart 2011 over de opstelling van een Europees Statuut voor onderlinge maatschappijen, verenigingen en stichtingen en de noodzaak van een grotere erkenning van actoren van de sociale economie, waaronder modellen zoals coöperaties, die actief zijn op het gebied van de levering van SDAB en de organisatie en de werking van de sociale economie, en verzoekt de Commissie om op basis van effectbeoordelingen op nationaal en EU-niveau voorstellen te doen voor Europese statuten voor verenigingen, onderlinge maatschappijen en stichtingen, die hen de mogelijkheid bieden op transnationale basis te opereren;

Staatssteun

41.

verwelkomt de evaluatie van staatssteun die commissaris Almunia heeft uitgevoerd en vraagt om opheldering van de basisbeginselen ten aanzien van de controle op staatssteun, ter verbetering van de rechtszekerheid en de transparantie ten aanzien van concepten als "machtigingsbesluit" en "overheidsdiensten"; roept verder op tot het differentiëren van de regels, alsmede tot het berekenen van de compensatie voor openbare diensten, waarbij ook rekening dient te worden gehouden met onder meer sociale criteria, met de specifieke kenmerken van de dienstverlener en met een aantal externe aspecten van de dienstverlening, zoals de sociale toegevoegde waarde en de betrokkenheid van de gemeenschap;

42.

verwelkomt de evaluatie door de Commissie van de effecten van het Monti-Kroespakket van 2005; verzoekt om een herziening van dat pakket, met als doel de rechtszekerheid te vergroten, de regels te vereenvoudigen, onder meer inzake de controle op overcompensatie door aanbieders van SDAB op lokaal belang, en toepassing van die regels te versoepelen, en daarbij een uitbreiding te overwegen van de lijst van vrijstellingen van de verplichting tot aanmelding, waarbij het voorbeeld wordt gevolgd van de ziekenhuis- en sociale huisvestingssector; verzoekt de Commissie de passende hoogte van de de-minimisdrempel voor SDAB te herevalueren en een systeem voor te stellen waarbij de de-minimisdrempel wordt berekend op basis van het BBP van de lidstaten en voor elke lidstaat een specifieke de-minimisdrempel kan worden vastgesteld, zodat concurrentieverstoring tengevolge van een uniforme drempel voor de gehele EU wordt voorkomen; dringt erop aan om overcompensatie alleen aan banden te leggen indien het risico van ernstige mededingingsverstoring is vastgesteld;

43.

wijst erop dat noch de sector, noch de status van een entiteit die een dienst verricht, noch de financieringswijze van de entiteit bepalen of de activiteiten van de entiteit al dan niet van economische aard zijn, maar dat de aard van de activiteit zelf en de preventieve werking ervan dat doen;

44.

herinnert eraan dat het het belangrijkste is om geen onderscheid te maken tussen economische en niet-economische DAB, maar om de verantwoordelijkheid van de overheidsinstanties bij de aankoop van diensten duidelijk vast te stellen, om te waarborgen dat specifieke taken die zijn toevertrouwd aan bepaalde ondernemingen belast met de uitvoering van die diensten ook worden vervuld;

45.

vraagt in het kader van de huidige wetgeving van de EU om verduidelijking van de concepten en de indelingscriteria die worden gehanteerd om onderscheid te maken tussen economische en niet-economische SDAB, en om een gemeenschappelijke interpretatie van DAB, om te waarborgen dat de doelstellingen ervan kunnen worden bereikt;

Initiatief ter bevordering van hervormingen

46.

erkent de grote waarde van wederzijds leren en de uitwisseling van goede praktijken voor het stimuleren en bevorderen van de verdere modernisering van SDAB in verschillende lidstaten en dringt er bij de Commissie op aan om dergelijke activiteiten proactief te blijven initiëren en ondersteunen, en regionale en lokale instanties scholing te bieden inzake de toepassing van EU-regels op SDAB; benadrukt dat de problemen die aanbieders en ontvangers van SDAB hebben vastgesteld onmiddellijk opgelost moeten worden op basis van een pragmatische benadering;

47.

dringt erop aan dat de Commissie, in aansluiting op de mededeling van 2007 over DAB en de huidige hervorming van de regels voor aanbestedingen en staatssteun, een programma van hervorming, aanpassing en verheldering opzet ter ondersteuning en erkenning van de niet-marktgerichte eigenschappen van SDAB, met het oog op volledige conformiteit met niet alleen de bepalingen van de interne markt, maar ook met de sociale verplichtingen van de Verdragen;

48.

is van mening dat een kaderverordening van de EU betreffende diensten van algemeen economisch belang uit hoofde van artikel 14 VWEU momenteel niet van centraal belang is;

49.

is van mening dat het Comité voor sociale bescherming een belangrijke bijdrage heeft geleverd en zal blijven leveren aan de gemeenschappelijke interpretatie en de rol van SDAB; wijst er echter op dat het in het Verdrag vastgelegde mandaat (artikel 160 VWEU) slechts een puur adviserende taak omvat en niet voorziet in uitbreiding van het lidmaatschap van het Comité tot het maatschappelijk middenveld, het Europees Parlement, de sociale partners of anderen;

50.

stelt de oprichting voor van een werkgroep op hoog niveau zoals aanbevolen door het derde SDAB-forum, die open, flexibel en transparant is, waarin de belanghebbenden breed zijn vertegenwoordigd en die gericht is op het doorvoeren van hervormingen zoals de beleidsinitiatieven die in dit verslag en de adviezen bij dit verslag, in de aanbevelingen van het derde SDAB-forum, het tweede tweejaarlijkse verslag van de Commissie en de SPC-rapporten alsmede in andere relevante voorstellen zijn vastgesteld; stelt voor dat de werkgroep wordt voorgezeten door zowel het Europees Parlement als de commissaris voor Sociale Zaken en bestaat uit vertegenwoordigers van het Parlement, bevoegde commissarissen, de Raad, de sociale partners, organisaties uit het maatschappelijk middenveld die gebruikers en verleners van SDAB vertegenwoordigen, het Comité van de Regio's, lokale instanties en andere relevante belanghebbenden; de werkgroep:

bespreekt de relatieve voordelen van het oprichten van een Europees waarnemingscentrum of resource centre voor SDAB om informatie uit verschillende bronnen in de lidstaten te vergaren en de uitwisseling mogelijk te maken van optimale werkmethoden inzake SDAB op nationaal, regionaal en lokaal niveau;

streeft naar een brede consensus inzake de opheldering van juridische onduidelijkheden en meerduidigheden met betrekking tot SDAB;

evalueert of de regels van de interne markt die negatieve gevolgen hebben voor de verlening van SDAB moeten worden herzien zodat de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de definiëring, financiering en levering van SDAB worden geëerbiedigd en gesteund, daarbij rekening houdend met de huidige herziening van de regels door de Commissie;

voert met ondersteuning van het Comité voor sociale bescherming een uitgebreide studie uit van de werking van SDAB;

onderzoekt hoe de lidstaten genderspecifieke diensten, met name raadgevende en sociale diensten voor vrouwen, evenals belangrijke dienstverlening die bijdraagt aan de kwaliteit van het leven van vrouwen en aan gelijkheid, zoals gezondheidszorg en met name seksuele en reproductieve gezondheid, onderwijs en zorg voor afhankelijke personen, in de definitie van sociale diensten van algemeen belang op kunnen nemen;

stimuleert innovaties zoals een SDAB-register van de lidstaten, een proefprogramma voor ouderenzorg en actieprogramma's op basis van het facultatieve Europese kwaliteitskader;

onderzoekt hoe de lidstaten vormen van thuishulp en ondersteuning van ouderen en kwetsbare personen door zowel mannen als vrouwen kunnen ontwikkelen en de negatieve gevolgen kunnen verminderen voor de beroepsactiviteiten en pensioenen van degenen die zorgen voor afhankelijke gezinsleden;

51.

verzoekt om een vierde Europees forum over SDAB, teneinde het initiatief van het verslag-Ferreira van 2007 voort te zetten en teneinde de voortgang op het gebied van hervorming te beoordelen; en verzoekt dat de voorgestelde werkgroep een voortgangsrapport indient bij het vierde forum om het forum continuïteit, richting en inhoud te verschaffen;

Facultatief Europees kwaliteitskader

52.

is verheugd over het facultatieve Europese kwaliteitskader en dringt erop aan dat de beginselen toegepast en bewaakt moet worden door de voorgestelde kwaliteitscriteria te hanteren in een open coördinatiemethode waarbij ook belanghebbende partijen worden betrokken;

53.

is verheugd dat de Commissie in de kerninitiatieven in de bijlage bij haar mededeling over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting voorstelt om op sectoraal niveau een facultatief Europees kwaliteitskader voor sociale diensten, met inbegrip van diensten op het gebied van langdurige zorg en daklozen, te ontwikkelen; beveelt aan om ook aandacht te besteden aan kinderopvang, handicaps en sociale huisvesting, en daarbij gelijke kansen als indicator te gebruiken;

54.

verzoekt de Europese Commissie het verband tussen het kwaliteitskader als omschreven in het facultatieve Europese kwaliteitskader en het Prometheus-programma te verduidelijken, teneinde verdubbelingen te voorkomen; dringt erop aan dat de lidstaten het facultatieve Europese kwaliteitskader gebruiken om kwaliteitsaccreditatie- en kwaliteitsbewakingsmethoden op te stellen of te verbeteren al naargelang de behoeften van elke lidstaat; is van mening dat de werking van het facultatieve Europese kwaliteitskader door de lidstaten moet worden geëvalueerd aan de hand van het Handvest van de grondrechten en Protocol nr. 26 van het VWEU;

55.

benadrukt dat goede en stabiele arbeidsomstandigheden voor mannen en vrouwen, in overeenstemming met het recht en de praktijk van de lidstaten, gekoppeld aan geregelde hoogwaardige opleidingen evenals de participatie en het mondig maken van gebruikers, met inachtneming van genderaspecten, essentieel zijn voor de levering van hoogwaardige sociale diensten; benadrukt dat vrijwilligerswerk in de SDAB-sector waardevol is maar geen vervanging mag zijn van een voldoende aantal geschoolde beroepskrachten, zoals maatschappelijk werkers en regulier personeel;

56.

roept de lidstaten op het scheppen van banen en het groeipotentieel in de sector sociale, gezondheids- en onderwijsdiensten te stimuleren door migranten en EU-burgers fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en toegang tot uitgebreide stelsels voor sociale bescherming te bieden;

57.

meent dat van de werkzaamheden van de maatschappelijk werkers vooral die activiteiten van bijzondere betekenis moeten zijn, die de motivatie voor het aannemen van werk en het starten van een opleiding of een bedrijf vergroten, teneinde verzelfstandiging en zelfvoorziening te bewerkstelligen;

58.

is van mening dat de beginselen van het facultatieve Europese kwaliteitskader aangewend zouden kunnen worden om de kwaliteitscriteria voor diensten mede te definiëren, zodat deze toegepast kunnen worden op de herziene regels betreffende overheidsopdrachten en aanbestedingen, inclusief onderaanbestedingen;

59.

stelt voor om het facultatieve Europese kwaliteitskader verder te verbeteren en daarbij een verwijzing op te nemen naar de status van financierings- of dienstenaanbieder;

*

* *

60.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten, het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité.


(1)  PB L 23 van 27.1.2010, blz. 35.

(2)  PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1.

(3)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.

(4)  PB L 298 van 7.11.2008, blz. 20.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0223.

(6)  Werkdocumenten van de diensten van de Commissie bij COM(2008)0418 – tweejaarlijkse verslag betreffende sociale diensten van algemeen belang.

(7)  PB L 307 van 18.11.2008, blz. 11.

(8)  Plenaire debatten, woensdag 6 oktober 2010 - Brussel, punt 13, sociale bepalingen van het Verdrag van Lissabon (debat), verklaring door commissaris László Andor.

(9)  Verslag aan de voorzitter van de Commissie door Mario Monti, 9 mei 2010.

(10)  Raadsdocument van 20 november 2008 (16062/2008, ADD1).

(11)  SPC/2010/10/8 def.

(12)  Raadsdocument van 15 februari 2010 (06500/2010).

(13)  Raadsdocument van 18 februari 2011 (06624/2011).

(14)  Eerste forum over sociale diensten van algemeen belang, 17 september 2007, Lissabon, Portugees voorzitterschap; Tweede forum over sociale diensten van algemeen belang (SDAB), 28 en 29 oktober 2008, Frans voorzitterschap; Derde forum over sociale diensten van algemeen belang (SDAB), 26 en 27 oktober 2010, Brussel, Belgisch voorzitterschap.

(15)  Raad van de EU, persmededeling (presse 358), 2916e zitting van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken, Brussel, 16 en 17 december 2008;

Raad van de EU, persmededeling, 9721/2/09 REV 2 (presse 124), 2947e zitting van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken, Luxemburg, 8-9 juni 2009;

Raad van de EU, persmededeling, 17323/1/10 REV (presse 331PR CO 43), 3053e zitting van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken, Brussel, 6 en 7 december 2010, sociale diensten van algemeen belang, blz. 18.

(16)  PB C 57 van 10.3.2007, blz. 8.

(17)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 141.

(18)  PB C 306 E van 15.12.2006, blz. 277.

(19)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 140.

(20)  PB C 9 E van 15.1.2010, blz. 11.

(21)  PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 16.

(22)  PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 23.

(23)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 38.

(24)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0101.

(25)  http://www.eurofound.europa.eu/surveys/eqls/2007/index.htm.

(26)  European Social Network (2010): "Managing Social Services in Times of Crisis" http://www.esn-eu.org/get-document/index.htm?id=357)

(27)  Eurofound – enquêtes over levenskwaliteit http://www.eurofound.europa.eu/publications/htmlfiles/ef09108.htm.

(28)  Conclusies van de staatshoofden en regeringsleiders van de eurozone van 11 maart 2011.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/77


Dinsdag 5 juli 2011
Het trefzekerder maken van het EU-ontwikkelingsbeleid

P7_TA(2011)0320

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het trefzekerder maken van het EU-ontwikkelingsbeleid (2011/2047(INI))

2013/C 33 E/08

Het Europees Parlement,

gezien artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie waarin het volgende is vastgelegd: "Hoofddoel van het beleid van de Unie op dit gebied is de armoede terug te dringen en uiteindelijk uit te bannen. De Unie houdt bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking",

gezien de millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000,

gezien de consensus van Monterrey, die werd goedgekeurd tijdens de Internationale Conferentie over de financiering van de ontwikkeling, die van 18 tot en met 22 maart 2002 werd gehouden in Monterrey, Mexico,

gezien de Europese consensus over ontwikkeling (1),

gezien het werkdocument van de Commissie over het EU-actieplan voor gendergelijkheid en empowerment van vrouwen in het kader van ontwikkelingssamenwerking 2010-2015 (SEC (2010)0265) en de conclusies van de Raad van 14 juni 2010 over de millenniumontwikkelingsdoeleinden waarin het EU-actieplan in kwestie wordt gesteund,

gezien Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (2) (DCI),

gezien de EU-gedragscode inzake complementariteit en taakverdeling in het ontwikkelingsbeleid (3),

gezien de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van de steun en de Accra agenda voor actie,

gezien het initiatief inzake een sociale beschermingsvloer (een basispakket van sociale maatregelen), dat is gelanceerd door de coördinatieraad van de hoogste uitvoerende functionarissen van de organisaties binnen het systeem van de Verenigde Naties (CEB) in april 2009,

gezien het Europese ontwikkelingsverslag met als titel "Social Protection for Inclusive Development", dat op 7 december 2010 is gelanceerd,

gezien de agenda voor waardig werk van de IAO en het mondiale banenpact van de IAO, die op 19 juni 2009 tijdens de Internationale Arbeidsconferentie met algemene stemmen werden aangenomen,

gezien het rapport van speciaal rapporteur van de VN Olivier De Schutter getiteld "Agroecology and the Right to Food", dat werd gepresenteerd tijdens de 16de bijeenkomst van de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties [A/HRC/16/49], 8 maart 2011,

gezien het rapport getiteld "The State of Food and Agriculture 2010-2011; Women in agriculture: closing the gender gap for development" van de Wereldvoedselorganisatie van de Verenigde Naties, Rome, 2011,

gezien het in maart 2010 door de Commissie gelanceerde initiatief met als titel "Gestructureerde dialoog: voor een doeltreffend partnerschap voor ontwikkeling" dat erop gericht is de praktische middelen af te bakenen om de doeltreffendheid van de betrokkenheid van de maatschappelijke organisaties en plaatselijke autoriteiten bij de Europese samenwerking doeltreffender te maken,

gezien het Groenboek van de Commissie van 10 november 2010 met als titel "EU-ontwikkelingsbeleid ter ondersteuning van groei voor iedereen en duurzame ontwikkeling – Het EU-ontwikkelingsbeleid trefzekerder maken" (COM(2010)0629),

gezien het Groenboek van de Commissie van 19 oktober 2010 over de toekomst van EU-begrotingssteun aan derde landen,

gezien zijn resoluties van 23 mei 2007 over de bevordering van waardig werk voor iedereen (4), van 24 maart 2009 over de MDG-contracten (5), van 25 maart 2010 over de gevolgen van de mondiale financiële en economische crisis voor de ontwikkelingslanden en de ontwikkelingssamenwerking (6), van 7 oktober 2010 over de gezondheidsstelsels in de landen van Afrika ten zuiden van de Sahara en de volksgezondheid in de wereld (7), van 15 juni 2010 over de vorderingen bij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling: tussentijdse herziening ter voorbereiding op de VN-bijeenkomst op hoog niveau in september 2010 (8), van 25 november 2010 over de klimaatveranderingsconferentie in Cancún (COP16) (9) en van 8 maart 2011 over belastingen en ontwikkeling - samenwerking met ontwikkelingslanden met het oog op goed bestuur in belastingaangelegenheden (10),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0205/2011),

A.

overwegende dat de terugdringing en uitbanning van de armoede het hoofddoel van het ontwikkelingsbeleid van de EU vormt, zoals vastgelegd in het Verdrag van Lissabon,

B.

overwegende dat in de Europese consensus over ontwikkeling andermaal de verbondenheid van de EU wordt bekrachtigd met de uitroeiing van de armoede en het nastreven van de millenniumontwikkelingsdoeleinden, alsmede met de beginselen zoals eigen verantwoordelijkheid en partnerschap, de doeltreffendheid van de hulp en de beleidscoherentie voor ontwikkeling, die nog steeds van fundamenteel belang zijn en die de leidraad moeten zijn voor de inspanningen met het oog op het vergroten van de trefzekerheid van de ontwikkelingshulp van de EU,

C.

overwegende dat armoede vele dimensies heeft, niet alleen economische, maar ook menselijke, sociale, culturele, politieke, beschermende, gender- en ecologische dimensies, die in het ontwikkelingsbeleid van de EU allemaal aan bod moeten komen,

D.

overwegende dat gendergelijkheid, de politieke en economische inbreng van vrouwen en de uitoefening van mensenrechten door vrouwen van essentieel belang zijn voor het terugdringen van de armoede en de duurzame ontwikkeling,

Een trefzeker ontwikkelingsbeleid

1.

is verheugd over de inspanningen om Europese landenstrategiedocumenten op te stellen met het oog op een betere coördinatie tussen de Commissie en de lidstaten; onderstreept dat het programmeringsproces ervoor moet zorgen dat de agenda inzake de doeltreffendheid van de hulp ten uitvoer wordt gelegd en dat het in artikel 290 van het Verdrag van Lissabon gedefinieerde recht van het Parlement om democratische controle uit te oefenen, wordt geëerbiedigd;

2.

dringt andermaal aan op de opneming van het EOF in de EU-begroting als een belangrijke stap op weg naar een betere coördinatie tussen de diverse EU-instrumenten voor ontwikkelingshulp; onderstreept dat dit niet mag leiden tot een verlaging van de financiering van hetzij het toekomstige instrument voor ontwikkelingssamenwerking hetzij het EOF (in vergelijking met de huidige niveaus);

3.

onderstreept dat bij het vergroten van de trefzekerheid van de EU-steun reeds veel resultaat kan worden behaald dankzij de volledige tenuitvoerlegging van de beginselen die nu reeds aan de ontwikkelingsmaatregelen ten grondslag liggen, zoals de nadruk van de EU-hulp op armoedebestrijding, de beleidscoherentie voor ontwikkeling en de toezeggingen van Parijs en Accra inzake de doeltreffendheid van de ontwikkelingshulp; doet een beroep op de Commissie en de lidstaten om een voortrekkersrol te vervullen in deze kwesties, vooral in het kader van het forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp in Busan, en om erop toe te zien dat dit doorslaggevende proces strookt met de eerder afgebakende doelstellingen met betrekking tot het kader voor de doeltreffendheid van hulp op weg naar 2015;

4.

is van oordeel dat de door de Europese Unie gefinancierde projecten en beleidsmaatregelen moeten worden onderworpen aan systematische evaluaties om na te gaan welke ontwikkelingsacties het doeltreffendst zijn; doet derhalve een beroep op de Commissie om een globaal evaluatiebeleid te formuleren, dat is gebaseerd op exacte criteria en indicatoren; herinnert er echter aan dat het streven naar een trefzeker beleid niet ertoe mag leiden dat de voorkeur wordt gegeven aan een louter kwantitatieve evaluatie op korte termijn van de behaalde resultaten;

5.

is van oordeel dat de contracten inzake de millenniumontwikkelingsdoelstellingen een positief model vormen voor voorspelbare en op resultaten gebaseerde hulp, dat door de Commissie en de lidstaten verder moet worden uitgewerkt;

6.

wijst via de Consensus over ontwikkeling erop dat verantwoordingsplichtig participerend bestuur een sleutelrol in de ontwikkeling vervult; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan toezicht te houden op en verslag uit te brengen over bestuurspraktijken in de ontwikkelingslanden waartoe de strijd tegen corruptie, de verbetering van het financiële beheer door de overheid, de vergroting van de transparantie en de bescherming van de mensenrechten behoren; steunt de voorstellen van de Commissie om de bevordering van goed bestuur en de strijd tegen corruptie in de begunstigde landen te intensiveren; onderstreept echter dat mechanismen die gebruik maken van hulp ter bevordering van politieke hervormingen, transparant moeten zijn, bijzondere nadruk op democratie en mensenrechten moeten leggen en nationale belanghebbenden bij de ontwikkeling moeten betrekken;

7.

onderstreept dat overeenkomstig het concept van de democratische eigen verantwoordelijkheid de parlementen, plaatselijke en regionale autoriteiten, het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden moeten worden ondersteund in hun inspanningen om hun eigen rol te vervullen bij het afbakenen van ontwikkelingsstrategieën, het ter verantwoording roepen van regeringen en het controleren en evalueren van de in het verleden behaalde en huidige ontwikkelingsresultaten; onderstreept voorts het feit dat de territoriale benadering van de ontwikkeling meer eigen verantwoordelijkheid van de begunstigden mogelijk maakt;

8.

doet een beroep op de EU om haar toezeggingen van Accra na te komen door financiële middelen en de nodige hulp aan de partnerregeringen ter beschikking te stellen ten einde een zinvolle participatie van burgers in maatschappelijke organisaties mogelijk te maken;

9.

onderstreept de rol van de plaatselijke en regionale autoriteiten en hun netwerken bij het vergroten van de invloed van het Europese ontwikkelingsbeleid; wijst erop dat de nationale parlementen van de ontvangende landen het beste in staat zijn hun eigen rol te vervullen bij het afbakenen van de prioritaire sectoren, het voorbereiden en vaststellen van de landenstrategiedocumenten en meerjarenbegrotingen, alsmede het controleren van de toewijzingen uit de begroting, in overleg met het maatschappelijk middenveld, voorafgaand aan de beleidsdialoog met donoren, ten einde meer gewicht te verlenen aan de rol van parlementsleden in het besluitvormingsproces;

10.

onderstreept het nauwe verband tussen een trefzeker ontwikkelingsbeleid en capaciteitsopbouw; wijst erop dat capaciteitsopbouw moet worden gezien als een geïntegreerd proces om het vermogen te verbeteren van burgers, organisaties, regeringen en samenlevingen om duurzame ontwikkelingsstrategieën te ontwerpen; onderstreept dat capaciteitsopbouw een proces is dat eigen verantwoordelijkheid door en beleidsruimte voor de partnerlanden vergt;

11.

wijst erop dat steun voor capaciteitsopbouw niet alleen via begrotingssteun, maar tevens middels technische samenwerking van essentieel belang is voor trefzekere ontwikkelingsbijstand; erkent dat eigen verantwoordelijkheid van en de vereenzelviging met veranderingsprocessen door de partnerlanden op den duur kunnen toenemen, indien zij door deze instrumenten worden gevoed;

12.

onderstreept dat het doel om de hulp trefzekerder te maken en een betere kosten/batenverhouding te verwezenlijken niet mag leiden tot een risicoschuw ontwikkelingsbeleid dat zich alleen concentreert op "gemakkelijke landen"; onderstreept dat de uitroeiing van de armoede en de behoeften de cruciale criteria moeten blijven bij de toekenning van EU-ontwikkelingshulp en dat de doeltreffendheid van de hulp moet worden verbeterd door de nadruk te leggen op tastbare resultaten; doet een beroep op de Commissie en de lidstaten om de reikwijdte van de financieringsinstrumenten te herzien en zich te concentreren op de betaling van officiële ontwikkelingshulp (ODA) aan de armste en kwetsbaarste landen en op het bereiken van de armste bevolkingslagen, met name die welke het grootste risico van sociale uitsluiting lopen, zoals vrouwen, kinderen, bejaarden en mensen met handicaps, waarbij rekening wordt gehouden met de behaalde resultaten en de weerslag van de hulp; dringt aan op het plannen van een geleidelijke afschaffing van ODA-betalingen voor de opkomende landen;

13.

onderstreept dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de ontwikkelingsbehoeften van de minst ontwikkelde landen (MOL's) en die van de middeninkomensland (MIL's), met name de recente donorlanden; herinnert eraan dat 72 % van de armsten in de wereld in MIL's wonen en dat derhalve de samenwerking en de dialoog moeten worden voortgezet om de aanhoudende armoede en ongelijkheid aan te pakken; wijst er andermaal op dat niet-ODA-samenwerking met de MIL's en de strategische partners niet mag worden gefinancierd uit de toch al kleine ontwikkelingsbegroting;

14.

is van oordeel dat het ontwikkelingsbeleid van de EU gericht moet zijn op het wegnemen van belemmeringen voor de ontwikkeling, zoals het dumpen van landbouwproducten, de ontoelaatbare schuldenlast, kapitaalvlucht en oneerlijke handel, alsmede op het creëren van een internationaal klimaat dat gunstig is voor het bestrijden van de armoede, het waarborgen van fatsoenlijke inkomens en bestaansmiddelen, en het voldoen aan de voornaamste mensenrechten, met inbegrip van de sociale en economische rechten;

15.

wijst andermaal op het beginsel van het universele karakter van de mensenrechten en non-discriminatie als de basis waarop de resultaten van het ontwikkelingsbeleid van de EU moeten worden vergroot;

16.

onderstreept dat het aanpakken van ongelijkheid - met inbegrip van de ongelijkheid tussen de geslachten - de op de mensenrechten gebaseerde benadering versterkt, zoals die wordt voorgestaan in de Europese consensus inzake ontwikkeling, en kan leiden tot een snellere terugdringing van de armoede;

17.

erkent de tegenslagen in de ontwikkeling ten gevolge van conflicten en rampen, alsmede het belang en de kostenefficiëntie van investeringen in preventie;

18.

verzoekt de Commissie en de geïnteresseerde lidstaten om nieuwe innovatieve benaderingen van de hulp, zoals "betaling bij levering", op output gebaseerde steun en op resultaten gebaseerde financiering, een kans te geven;

19.

onderstreept dat de beleidscoherentie voor ontwikkeling (PCD) van essentieel belang is voor de tenuitvoerlegging van een trefzeker ontwikkelingsbeleid en het verwezenlijken van de millenniumontwikkelingsdoeleinden; doet een beroep op de Commissie om de bevoegdheden en het leiderschap op de hoogste niveaus voor het opleggen van de in het Verdrag verankerde verplichting tot PCD duidelijk af te bakenen en dringt erop aan dat hiervoor toereikende financiële middelen worden gereserveerd binnen de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de EU-delegaties;

20.

is van oordeel dat bij het ontwikkelingsbeleid van de EU met het oog op de trefzekerheid een benadering moet worden gekozen op basis van stimulansen en een grotere differentiatie door de landen te belonen die goede resultaten behalen en de landen die het meest uit hun baan zijn geworpen, te steunen;

21.

dringt erop aan dat gerichte innoverende financieringsmechanismen die zich concentreren op het creëren van rijkdom, eigendomsrechten en de terugdringing van kapitaalvlucht terdege in aanmerking worden genomen bij het ontwerpen van gedecentraliseerde ontwikkelingsrichtsnoeren overeenkomstig de specifieke prioriteiten van de begunstigden;

Het nakomen van de financiële verplichtingen

22.

herhaalt zijn standpunt dat moet worden voldaan aan de collectieve doelstelling om tegen 2015 0,7% van het bruto nationaal inkomen (BNI) van de Unie aan ODA te besteden; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan nieuwe bronnen voor ontwikkelingsmiddelen te vinden, zoals een belasting op financiële transacties op wereldniveau, financieringen door de particuliere sector en marktgerichte oplossingen; is gekant tegen elke wijziging of verruiming van de definitie van ODA, zoals vastgelegd door de Commissie voor ontwikkelingsbijstand van de OESO;

23.

dringt er bij de lidstaten op aan hun uitstaande financiële verplichtingen na te komen, met inbegrip van die inzake gezondheidszorg voor moeders en kinderen als onderdeel van het Muskoka-initiatief van de G8;

24.

onderstreept dat hulp dient te worden verstrekt op een voorspelbare wijze die is afgestemd op nationale plannen en prioriteiten en die zorgt voor stimulansen met het oog op meer transparantie en rekenschap door donorregeringen, ngo's en partnerlanden;

25.

is van oordeel dat de toegevoegde waarde van de ontwikkelingshulp van de Commissie en de naderende termijn voor de verwezenlijking van de millenniumontwikkelingsdoeleinden een belangrijke verhoging in reële termen van de jaarlijkse bedragen voor ODA in de volgende periode van het meerjarig financieel kader (MFK) rechtvaardigen; onderstreept dat het aandeel van de totale Europese hulp die via de EU-begroting wordt verleend, niet mag worden verlaagd en op de uitroeiing van de armoede gericht moet blijven;

26.

herinnert eraan dat hulp in het kader van de toekomstige EU-instrumenten voor ontwikkelingssamenwerking verbonden moet blijven met de ODA-criteria, die door de Commissie voor ontwikkelingsbijstand van de OESO zijn vastgesteld;

27.

dringt aan op grotere inspanningen op het gebied van ontwikkelingseducatie en bewustmaking in Europa; benadrukt dat dit als een middel moet worden gezien niet alleen om de steun onder de bevolking voor ontwikkelingshulp te vergroten, maar ook om alle Europeanen in staat te stellen de problemen van de ontwikkeling in de wereld te begrijpen; onderstreept dat het verbeteren van de bewustwording van de bevolking en het verminderen van de onverschilligheid tegenover de benarde toestand van de ontwikkelingslanden zouden bijdragen tot de intensivering van het ontwikkelingsbeleid van de EU;

28.

constateert dat met het oog op de verhoging van het bewustzijn van de bevolking en de terugdringing van de onverschilligheid inspanningen moeten worden gedaan om de transparantie van de hulpverlening te verbeteren, de verbreiding van onafhankelijke evaluaties te vergroten en strengere sancties toe te passen op actoren van wie bewezen is dat zij ontwikkelingshulp hebben verduisterd;

Het bevorderen van groei ten gunste van de armen

29.

erkent dat de economische groei een cruciale stimulans voor de ontwikkeling is; onderstreept echter dat groei slechts één instrument van vele is en dat het optimaliseren van de groei niet gelijkstaat met het optimaliseren van de ontwikkeling; onderstreept met name dat de weerslag van de groei op de uitroeiing van de armoede veel groter zou kunnen zijn als de ongelijkheid wordt verminderd en de mensenrechten worden geëerbiedigd; dringt er derhalve op aan dat de ontwikkelingshulp van de EU wordt gericht op groei ten gunste van de armen middels de goedkeuring van maatregelen die speciaal voor de armen en de uitgeslotenen zijn bedoeld, zoals microkredieten en microfinanciering, alsmede andere van de markt afgeleide oplossingen, om een verhoging van hun aandeel in de nationale rijkdom te bevorderen en hen in staat te stellen een drijvende kracht achter daadwerkelijk inclusieve groei te worden;

30.

stelt vast dat een beleid dat louter en alleen op economische groei gebaseerd is, beperkt in staat is gebleken om armoede uit te roeien en sociale cohesie te bevorderen, zoals de recente financiële, klimaat-, energie- en voedselcrises hebben aangetoond; is voorstander van een duurzame ontwikkeling op basis van billijke handel en sociale gerechtigheid die ten goede komt aan de huidige generaties zonder de beschikbaarheid van grondstoffen voor de toekomstige generaties in gevaar te brengen;

31.

onderstreept dat geen enkel beleid ten gunste van economische groei effect sorteert zonder de bevordering van sociale en milieunormen en de tenuitvoerlegging van mechanismen inzake sociale bescherming;

32.

onderstreept dat de beleidsmaatregelen van de EU de groei moeten bevorderen op gebieden van de economie waar de armen hun levensonderhoud verdienen, zoals de landbouw, en meer aandacht moeten schenken aan de informele sector; doet een beroep op de Commissie en de lidstaten om maatregelen te stimuleren waarmee wordt gezorgd voor gewaarborgde grondpacht en waarmee de toegang van de armen tot land, markten, kredieten en andere financiële diensten evenals de ontwikkeling van vaardigheden wordt vergemakkelijkt zonder de bestaande ongelijkheden te versterken en zonder asymmetrische afhankelijkheidsstructuren te bestendigen;

33.

steunt inspanningen om de industriële ontwikkeling en de ontwikkeling van infrastructuur te stimuleren die bijdraagt tot duurzame economische groei met volledige inachtneming van de sociale en milieunormen; stelt vast dat de doeltreffendste wijze om de groei te stimuleren en mensen uit de armoede te halen, de industriële en marktontwikkeling is;

34.

wijst erop dat de industriële ontwikkeling een geweldig potentieel biedt voor de transformatie van nationale economieën en, in tegenstelling tot de export van landbouwproducten en de winning van grondstoffen, die de economie gevoeliger maken voor schokken, meer kansen kan bieden voor de groei van de productiviteit op de lange termijn; roept derhalve de ontwikkelingslanden op deze kwestie aan te pakken door beleidsmaatregelen voor de industrialisering te ontwerpen en uit te voeren, met speciale aandacht voor de specialisatie van de productie en de opbouw van handelscapaciteit;

35.

onderstreept dat de industriële groei energie-efficiënt moet zijn, zodat de toename van het bbp wordt losgekoppeld van de afhankelijkheid van olie en broeikasgasemissies; spoort de EU en haar lidstaten ertoe aan elke inspanning te leveren om de overdracht van technologie inzake energie-efficiëntie en optimale praktijken naar de ontwikkelingslanden te vergemakkelijken;

36.

is van mening dat de financiering van grootschalige export- en infrastructuurprojecten, hoewel zij aantrekkelijk is omdat zij zichtbare resultaten oplevert, niet noodzakelijkerwijze de beste strategie vormt om aan de bevolking in het algemeen en aan arme uitgesloten gemeenschappen voordelen te verschaffen;

37.

dringt erop aan dat de EU en haar lidstaten de agenda voor waardig werk van de IAO in de ontwikkelingslanden systematischer steunen ten einde het scheppen van hoogwaardige banen en de bescherming van de fundamentele arbeidsnormen te bevorderen;

38.

onderstreept dat de diversificatie van de economieën van de ontwikkelingslanden en de vermindering van hun afhankelijkheid van de invoer prioritaire doelstellingen moeten vormen van het beleid ter ondersteuning van de groei;

39.

onderstreept dat investeringsprojecten die worden ondersteund door EU-mechanismen voor de combinatie van schenkingen en leningen, moeten worden onderworpen aan toezicht op de tenuitvoerlegging ervan, alsmede aan effectbeoordelingen van internationaal overeengekomen sociale en milieunormen; dringt erop aan dat het besluitvormingsproces inzake de selectie van projecten transparant moet zijn en moet zorgen voor samenhang met de strategiedocumenten van de EU, het beginsel van eigen verantwoordelijkheid van de landen en de toezegging van de EU om haar steun los te koppelen;

40.

herhaalt dat er door het combineren van schenkingen en leningen nieuwe middelen ter beschikking moeten komen en dat schenkingen in het kader van ODA van de EU niet mogen worden vervangen door leningen;

41.

onderstreept dat het ontwikkelingsbeleid niet echt doeltreffend kan worden zonder adequate juridische kaders te bevorderen, met name op het gebied van eigendomsrechten en het overeenkomstenrecht;

42.

onderstreept dat het bevorderen van gendergelijkheid zal bijdragen tot het ontsluiten van de productiviteit van vrouwen en aldus tot duurzame groei en groei ten behoeve van de armen;

Menselijke ontwikkeling

43.

onderstreept dat armoede niet alleen wordt gemeten in monetaire termen en dat armoede in bredere zin betekent dat grondrechten worden onthouden, zoals het recht op voedsel, gezondheidszorg en vrijheid van meningsuiting;

44.

onderstreept dat het verstrekken van sociale basisvoorzieningen van cruciaal belang is voor de groei ten gunste van de armen en het verwezenlijken van de MDG's; dringt erop aan dat 20 % van alle EU-hulp wordt bestemd voor sociale basisvoorzieningen, zoals afgebakend door de Verenigde Naties in de millenniumontwikkelingsdoelstellingen (indicator 8.2 voor doelstelling 8: "Totstandbrenging van een wereldwijd partnerschap voor ontwikkeling"), met een speciale nadruk op de algemene en gratis toegang tot eerstelijnsgezondheidszorg en basisonderwijs waarbij rekening wordt gehouden met de EU-steun voor het "Onderwijs-voor-iedereen"-initiatief en de mededeling van 2010 over de rol van de EU in de volksgezondheid in de wereld; wijst andermaal op de noodzaak speciale aandacht te besteden aan kwetsbare en sterk door sociale uitsluiting bedreigde groepen, zoals mensen met handicaps;

45.

onderstreept dat het onderwijs voor meisjes en de bevordering van de gendergelijkheid in het onderwijs van essentieel belang voor de ontwikkeling zijn, en dat beleid en maatregelen die zich niet met genderverschillen bezighouden, aan zeer belangrijke ontwikkelingskansen voorbijgaan; onderstreept dat onderwijs voor meisjes mede de beste resultaten van alle ontwikkelingsinvesteringen oplevert met zowel persoonlijke als sociale voordelen die gebundeld ten goede komen aan individuen, families en de maatschappij in het algemeen doordat de vruchtbaarheidscijfers van vrouwen dalen, de sterftecijfers onder jonge moeders, baby's en kinderen dalen, bescherming tegen infectie met HIV/AIDS wordt geboden, de participatie op de arbeidsmarkt en de inkomens van vrouwen stijgen en onderwijsvoordelen tussen de generaties worden gecreëerd;

46.

onderstreept het belang van het overbruggen van financieringstekorten in de volksgezondheidssystemen die ontstaan doordat wordt gespaard op prioriteiten zoals seksuele en reproductieve gezondheidszorg, en benadrukt het belang van investeringen in de strijd tegen HIV/AIDS en andere ziekten;

47.

wijst er andermaal op dat het investeren in kinderen en jongeren een investering in de duurzame menselijke ontwikkeling op de lange termijn is;

48.

is verheugd over het VN-initiatief inzake een sociale beschermingsvloer (basispakket van sociale maatregelen); doet een beroep op de Commissie en de lidstaten om de steun voor nationale programma's inzake sociale bescherming in ontwikkelingslanden te verhogen en een allesomvattend beleidskader voor deze kwestie uit te werken, die de aspecten van gendergelijkheid en de eigen inbreng van vrouwen omvat;

49.

zou verheugd zijn over inspanningen van de EU om systematischer aandacht te schenken aan de banden tussen de externe dimensie van haar migratie- en asielbeleid en andere beleidsterreinen die op de migratie van invloed zijn, zoals werkgelegenheid, onderwijs, rechten en sociale bescherming;

50.

is van oordeel dat belastinginkomsten van essentieel belang zijn om ontwikkelingslanden in staat te stellen te voldoen aan de basisbehoeften van hun burgers, minder afhankelijk te zijn van buitenlandse hulp en het afleggen van democratische verantwoording te bevorderen; bekrachtigt zijn standpunt dat de EU de partnerlanden moet ondersteunen bij het ontwikkelen van billijke, transparante en doeltreffende belastingsystemen om de inkomsten te genereren die nodig zijn voor beleidsmaatregelen ten behoeve van sociale bescherming en de armen, op internationaal niveau moet blijven streven naar meer financiële transparantie en ervoor moet zorgen dat partnerlanden in de voordelen delen; onderstreept dat de uitwisseling van optimale praktijken en het delen van informatie in het belastingbeleid van cruciaal belang is voor het opzetten van billijke belastingsystemen;

51.

onderstreept het intrinsieke belang van de mensenrechten en de vele wegen die de EU kan bewandelen om te helpen bij de capaciteitsopbouw op het gebied van de eerbiediging van de mensenrechten;

Participatie van de particuliere sector

52.

erkent dat de ontwikkeling van de particuliere sector in de ontwikkelingslanden van cruciaal belang is voor het scheppen van werkgelegenheid, het verlenen van diensten en het stimuleren van het scheppen van rijkdom; herinnert eraan dat 90 % van de banen in ontwikkelingslanden in de particuliere sector voorhanden zijn; onderstreept dat overeenkomstig de agenda ten gunste van de armen de ontwikkelingshulp van de EU gericht zou moeten zijn op het financieren van binnenlandse bedrijven, het inzetten van binnenlands kapitaal en het aanmoedigen van de ontvangende landen om een klimaat te creëren dat gunstig is voor het opzetten van kleine, middelgrote en microbedrijven, alsmede op het wegnemen van de belemmeringen voor de formalisering, de toegang tot kapitaal en betaalbaar krediet, en benadrukt dat diensten en capaciteitsopbouw met name gericht moeten zijn op de armere ondernemers;

53.

bekrachtigt andermaal de rol van een sociaal en ecologisch verantwoorde particuliere sector bij het verhogen van het tempo van de duurzame ontwikkeling; doet een beroep op de Commissie om onder andere ondernemingen in de sociale economie aan te moedigen en te steunen die opereren volgens ethische en economische beginselen

54.

onderstreept dat het belangrijk is duidelijk de mogelijke risico's te evalueren van een grotere betrokkenheid van de particuliere sector en dat derhalve duidelijke criteria voor de ondersteuning van projecten in de particuliere sector moeten worden vastgelegd, alsmede sterke effectbeoordelingsmechanismen die moeten worden ontwikkeld om ervoor te zorgen dat de investeringen van de particuliere sector duurzaam zijn, stroken met overeengekomen internationale ontwikkelingsdoeleinden en niet leiden tot een terugkeer naar gebonden hulp;

55.

herinnert eraan dat overheidsinvesteringen in collectieve goederen, infrastructuur en diensten van wezenlijk belang zijn voor duurzame groei en een doeltreffende terugdringing van de ongelijkheid;

56.

benadrukt dat investeringsprojecten met deelneming van de particuliere sector die door de EU in ontwikkelingslanden worden gefinancierd, dienen te voldoen aan internationaal overeengekomen ecologische, mensenrechten-, sociale en transparantienormen en dienen te stroken met de ontwikkelingsplannen van de ontvangende landen; is gekant tegen elke vorm van samenwerking met particuliere entiteiten die rechtstreeks of onrechtstreeks kan bijdragen tot enige vorm van belastingontduiking en belastingontwijking; verzoekt de Commissie om haar due diligence-mechanismen te herzien bij beslissingen over het financieren van projecten voor de winning van grondstoffen;

57.

is ervan overtuigd dat investeringen een positief effect hebben op de groei en de werkgelegenheid niet alleen in de EU maar ook in ontwikkelingslanden; onderstreept dat de industrielanden een verantwoordelijkheid hebben om investeringen in en de overdracht van technologie naar plaatselijke ondernemingen sterker te steunen, opdat jonge bedrijfssectoren in de ontwikkelingslanden erin slagen de kwaliteitsnormen, alsmede de internationale sociale en milieunormen toe te passen; onderstreept tevens de noodzaak van nauwere samenwerking om de ontwikkelingslanden te helpen hun institutionele en regelgevende capaciteit voor het beheer van buitenlandse investeringen te vergroten;

58.

doet een beroep op de EU om het recht van ontwikkelingslanden te erkennen om investeringen te reguleren, de voorkeur te geven aan investeerders die de ontwikkelingsstrategie van het partnerland steunen en een voorkeursbehandeling te geven aan binnenlandse en regionale investeerders om de regionale integratie te bevorderen;

59.

verzoekt de EU haar toezeggingen in het kader van de strategie Hulp voor handel na te komen ten aanzien van ontwikkelingsbijstand die speciaal bedoeld is voor projecten die zijn opgezet om ontwikkelingslanden te helpen hun handelsgerelateerde vaardigheden te ontwikkelen, de toeleveringsketen te verbeteren en uiteindelijk op regionale en wereldmarkten te concurreren;

60.

doet een beroep op de Commissie om een wetsvoorstel in te dienen met een soortgelijk doel als de nieuwe Amerikaanse wet inzake "conflictmineralen", namelijk de bestrijding van de illegale winning van mineralen in ontwikkelingslanden, met name in Afrika, die burgeroorlogen en conflicten aanwakkert, en om te zorgen voor de traceerbaarheid van op de EU-markt ingevoerde mineralen;

61.

dringt aan op een analyse en een evaluatie van publiek-private partnerschappen in het kader waarvan de particuliere sector bij de ontwikkeling betrokken wordt en die worden gesteund door de Commissie, ten einde lering te trekken uit deze ervaring alvorens over te gaan tot een nieuw beleidsconcept waarbij overheidsgelden gebruikt worden om de financiering door de particuliere sector op gang te brengen;

62.

onderstreept dat steun voor de particuliere sector hand in hand dient te gaan met steun aan de nationale, regionale en plaatselijke overheidsinstanties en parlementen in de ontvangende landen om hen in staat te stellen de markten doeltreffend te reguleren, transparantie te stimuleren, billijk fiscaal beleid en goed bestuur in te voeren en de corruptie te bestrijden zowel binnen bedrijven en NGO's als binnen regeringen en overheidsinstanties;

Klimaatverandering, energie en duurzame ontwikkeling

63.

is verheugd over het voorstel om de ontwikkelingssamenwerking op duurzame hernieuwbare energie te richten; herhaalt dat de toegang tot energie een voorwaarde is voor het verwezenlijken van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen; onderstreept dat de watervoorziening en de toegang tot energie voor de armen in combinatie met overheidsvoorzieningen en plaatselijke ontwikkeling de hoofddoelstellingen van door de EU gesteunde projecten moeten zijn;

64.

steunt in de eerste plaats duurzame energieoplossingen op plaatselijk en regionaal niveau, met name de gedecentraliseerde opwekking van energie, om ervoor te zorgen dat de ontwikkelingsprioriteiten samenvallen met milieuoverwegingen;

65.

wijst op het enorme potentieel van hernieuwbare energie (zonne-energie, windenergie, geothermische energie en biomassa) in vele ontwikkelingslanden; doet een beroep op de EU en haar lidstaten om projecten inzake hernieuwbare energie in ontwikkelingslanden ten uitvoer te leggen en technologie, expertise en investeringskansen te bieden, aangezien dit van essentieel belang is voor de economische en sociale ontwikkeling, deze landen hierdoor minder afhankelijk van fossiele brandstoffen worden en hun kwetsbaarheid voor energieprijsschommelingen vermindert;

66.

dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de ODA van de EU ter verbetering van de toegang tot energie dient ter ondersteuning van de plaatselijke economische ontwikkeling, groene banen en de terugdringing van de armoede en niet wordt gekoppeld aan noch wordt gebruikt voor de subsidiëring van bedrijven uit de EU; verzoekt de Commissie tevens om beleid ter vergroting van de toegang tot energie voor arme mensen niet te verwarren met het voldoen aan de doelstellingen van de EU inzake de bestrijding van klimaatverandering of met de eigen behoeften aan energiezekerheid;

67.

juicht de initiatieven van de ontwikkelingslanden toe om veeleer in de voedselproductie te investeren dan in de productie van biobrandstoffen ten einde hun voedselzekerheid te waarborgen;

68.

herhaalt dat de ontwikkelingslanden de plicht hebben het voortouw te nemen bij het opbouwen van de koolstofarme wereldeconomie die nodig is om de noodzakelijke emissiereducties te verwezenlijken; moedigt de lidstaten ertoe aan een voortrekkersrol te vervullen bij het terugdringen van emissies;

69.

erkent dat het aanpakken van de klimaatverandering en het verwezenlijken van de voornaamste ontwikkelingsdoeleinden elkaar ondersteunende doelstellingen zijn; onderstreept de noodzaak van meer systematische inspanningen met het oog op de mainstreaming van op het ecosysteem gebaseerde maatregelen inzake de aanpassing aan en de matiging van de klimaatverandering en de rampenrisicovermindering, en dringt derhalve aan op een holistische benadering waarbij de milieudimensie wordt opgenomen in de ontwikkelingsprogramma's en -projecten, bijvoorbeeld door de verbetering van de regelgeving inzake het vervoer van afval en de illegale houtkap;

70.

verzoekt de Commissie de gevolgen van "klimaatmigratie" te evalueren, een verschijnsel dat volgens sommige schattingen tegen 2050 200 miljoen mensen ertoe zal aanzetten te verhuizen vanwege de geleidelijke verslechtering van de omstandigheden in hun land, en onderstreept dat via het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie moet worden bijgedragen aan de ondersteuning en vermindering van het aantal vluchtelingen door in technologie, menselijke middelen en financiële bijstand te investeren;

71.

bevestigt zijn standpunt dat mainstreaming geen vervanging kan zijn voor de verstrekking van nieuwe en bijkomende middelen die de EU en andere donoren hebben toegezegd voor de inspanningen ter vermindering van de klimaatverandering en de aanpassingsbehoeften van de ontwikkelingslanden; onderstreept dat deze benadering op plaatselijk en/of regionaal niveau dient te geschieden om de specifieke problemen in deze gebieden aan te pakken; brengt in herinnering dat maatregelen inzake de klimaatverandering - en collectieve goederen in het algemeen - niet middels ODA mogen worden gefinancierd en dat derhalve nieuwe en aanvullende financiële middelen nodig zijn naast de door de lidstaten toegezegde 0,7 % van het BNI voor ODA;

72.

onderstreept het belang van het bevorderen van een duurzame stedelijke ontwikkeling als deel van de internationale agenda en van de tenuitvoerlegging ervan op plaatselijk, regionaal en nationaal niveau, hetgeen een gunstige invloed zou hebben op de levenskwaliteit van alle mensen in de wereld, met name in de ontwikkelingslanden;

73.

constateert dat duurzame ontwikkeling slechts kan worden verwezenlijkt door het versterken van de capaciteitsopbouw van de begunstigde landen en door het verbeteren van de basisinfrastructuur;

74.

dringt erop aan om artikel 8, onder j, van het Verdrag inzake biologische diversiteit in de regionale en landenstrategiedocumenten op te nemen en uit te voeren, aangezien het om een pijler van de duurzame ontwikkeling gaat;

75.

erkent dat de ontbossing en de invoer van niet-duurzaam hout op de EU-markt hebben bijgedragen tot natuurrampen en de kwetsbaarheid van arme landen, en doet derhalve een beroep op de Commissie en de Raad om in hun nieuwe strategie voor het ontwikkelingsbeleid een volledig verbod op de handel in illegaal hout in de EU op te nemen;

Voedselzekerheid en landbouw

76.

bevestigt zijn standpunt dat de EU haar ontwikkelingshulp moet richten op het waarborgen van de voedselzekerheid van de ontwikkelingslanden en het bevorderen van de duurzame plaatselijke kleinschalige en organische landbouwproductie; onderstreept de noodzaak om met name ervoor te zorgen dat kleine boeren toegang krijgen tot de productiemiddelen (land, gewaarborgde eigendomsbewijzen, zaden, opleiding, krediet, begeleiding en advies), tot de verwerking en het op de markt brengen van hun producten, alsmede tot plaatselijke en grensoverschrijdende markten;

77.

dringt overeenkomstig het IAASTD-rapport erop aan dat steun wordt verleend voor de overschakeling op organische en ecologisch duurzame landbouw die rekening houdt met de ervaringen van kleine boeren en een doeltreffend middel voor de aanpassing aan de klimaatverandering vormt;

78.

onderstreept het belang van speciale ondersteuning van vrouwen in de landbouw, aangezien uit onderzoek is gebleken dat het dichten van de kloof tussen de geslachten in de landbouw zou kunnen leiden tot een verhoging van de totale landbouwproductie in de ontwikkelingslanden met 2,5 à 4 procent en dat vrouwen een groter percentage van het inkomen besteden aan voedsel, gezondheid, kleding en onderwijs voor hun kinderen; dringt aan erop aan dat aan alle vormen van discriminatie jegens vrouwen een einde wordt gemaakt en dat in het landbouwbeleid en de landbouwprogramma's rekening wordt gehouden met het genderaspect; onderstreept dat vrouwen in het kader van de duurzame ontwikkeling moeten worden beschouwd als gelijke partners met het oog op de agrarische ontwikkeling en de voedselzekerheid;

79.

dringt erop aan dat de EU zich tevens bezighoudt met de dieper liggende oorzaken van de onzekere voedselvoorziening, met inbegrip van het slecht afleggen van rekenschap voor het recht op voedsel, speculatie met de voedselprijzen en "landroof"; wijst andermaal op het feit dat bij de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid rekening moet worden gehouden met de uit het Verdrag voortvloeiende verplichting tot versterking van de beleidscoherentie voor ontwikkeling, billijke mededinging, het steunen van het vermogen van ontwikkelingslanden en hun eigen productie-activiteit; dringt aan op maatregelen om een einde te maken aan landroof en het niet-duurzame gebruik van land en water, om de eigendomsrechten van kleine en inheemse boeren en hun toegang tot landbouwgrond te beschermen en een einde te maken aan zaadmonopolies en aan de afhankelijkheid van specifieke pesticiden;

80.

stelt vast dat, wil men een wereldbevolking kunnen voeden die in 2050 naar verwachting de grens van 9 miljard zal overschrijden, de landbouwproductie tot die tijd met 70 % moet toenemen, met gebruikmaking van minder grond, minder water en minder pesticiden; stelt vast dat de voedselzekerheid in de wereld een uitermate dringend vraagstuk voor de Europese Unie is en dringt aan op onmiddellijke en consequente maatregelen om de voedselzekerheid voor de EU-burgers en de wereld te waarborgen;

81.

onderstreept dat het aanpakken van de onzekerheid op voedselgebied inhoudt dat vele maatregelen in diverse sectoren worden genomen, zoals het beheer van de plaatselijke natuurlijke hulpbronnen, de verhoging van productie en fabricage, opleiding, het structureren van de beroepsorganisaties, de invoering van een vangnet voor de kwetsbaarsten, voorlichting over voeding en tevens de diversificatie van de werkgelegenheid op het platteland buiten de landbouw ter verhoging van het inkomen van de plattelandsgezinnen, die als eerste het slachtoffer van de honger worden;

82.

wijst erop dat het noodzakelijk is om betere agrarische productiemethoden te introduceren, met inbegrip van goedkope technologieën, landbouwonderzoek te doen en de verhouding tussen de productiviteit en de doeltreffendheid in de ontwikkelingslanden te verbeteren ten einde de duurzaamheid te vergroten;

83.

verzoekt de EU en de ontwikkelingslanden grondbezit te bevorderen als instrument in de armoedebestrijding door versterking van de eigendomsrechten en vergemakkelijking van de toegang tot kredieten voor boeren, kleine bedrijven en plaatselijke gemeenschappen;

84.

toont zich diep bezorgd over de huidige aankoop van landbouwgrond door buitenlandse investeerders die door de overheid worden gesteund, met name in Afrika, waardoor de plaatselijke voedselzekerheid ondermijnd dreigt te worden en onvoorziene en ingrijpende sociale onrust dreigt te ontstaan, indien deze situatie niet naar behoren wordt aangepakt;

85.

onderstreept dat de EU-partnerschapsovereenkomsten inzake visserij moeten bijdragen aan een sterker visserijbeleid van de partnerlanden en hun capaciteit moeten vergroten om de duurzame visserij in eigen wateren en de plaatselijke werkgelegenheid in deze sector te waarborgen;

86.

onderstreept dat de adequate bescherming tegen met water verband houdende rampen en ziektes, alsmede de toegang tot voldoende water van een afdoende kwaliteit tegen betaalbare kosten, zonder dat de duurzaamheid van essentiële ecosystemen in het gedrag komt, om tegemoet te komen aan de basisbehoeften op voedsel-, energie- en andere gebieden die van essentieel belang zijn voor het leiden van een gezond en productief leven, een cruciaal aspect van het ontwikkelingsbeleid zouden moeten vormen;

Transparantie

87.

dringt, ter verhoging van de transparantie en de publieke aanvaarding van geheel of gedeeltelijk door de EU of de lidstaten gefinancierde ontwikkelingsprojecten, aan op het instellen van een elektronische databank met informatie over ODA; is van oordeel dat deze databank gebruikers in staat moet stellen alle EU-donoren op te sporen alsmede, indien toepasselijk, de projecten en programma's van de instellingen van de Verenigde Naties in alle begunstigde landen, en na te gaan wie deze projecten financiert en welke organisatie deze uitvoert; is van mening dat deze databank gebruiksvriendelijk en via het internet voor iedereen toegankelijk moet zijn, een functie moet hebben waardoor het makkelijk is naar bepaalde informatie te zoeken via een reeks van tevoren vastgestelde criteria (donor, DAC-sector, locatie, stand van het project, soort financiering en millenniumontwikkelingsdoelstellingen) en tabellen en landkaarten ter analyse moet bieden; merkt op dat een dergelijke databank ook van essentieel belang is voor de versterkte coördinatie en harmonisatie onder donoren en het afstemmen met de regering van het begunstigde land;

*

* *

88.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.

(2)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.

(3)  Conclusies van de Raad van 15 mei 2007 (09558/2007).

(4)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 321.

(5)  PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 15.

(6)  PB C 4 E van 7.1.2011, blz. 34.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0355.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0210.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0442.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0082.


Woensdag 6 juli 2011

5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/89


Woensdag 6 juli 2011
Breedband in Europa: investeren in digitale groei

P7_TA(2011)0322

Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over breedband in Europa: investeren in digitale groei (2010/2304(INI))

2013/C 33 E/09

Het Europees Parlement,

gezien de aanbeveling van de Commissie van 20 september 2010 inzake geregelde toegang tot NGA-netwerken (toegangsnetwerken van de volgende generatie) (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 september 2010 getiteld "Breedband in Europa: investeren in digitale groei" (COM(2010)0472),

gezien zijn standpunt van 11 mei 2011 over het voorstel van de Commissie voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het eerste programma voor het radiospectrumbeleid (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 augustus 2010 getiteld "Een digitale agenda voor Europa" (COM(2010)0245),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het eerste programma voor het radiospectrumbeleid en de mededeling van de Commissie "Breedband in Europa: investeren in digitale groei" (TEN/434-435 - CESE 362/2011),

gezien de mededeling van de Commissie van 17 september 2009 getiteld "Communautaire richtsnoeren voor de toepassing van de staatssteunregels in het kader van de snelle uitrol van breedbandnetwerken" (3),

gezien de mededeling van de Commissie van 4 augustus 2009 getiteld "Verslag over het digitale concurrentievermogen van Europa: Voornaamste successen van de i2010-strategie 2005-2009" (COM(2009)0390),

gezien de mededeling van de Commissie van 18 juni 2009 getiteld "Het internet van de dingen: een actieplan voor Europa" (COM(2009)0278),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 januari 2009 getiteld "Vandaag investeren voor het Europa van morgen" (COM(2009)0036),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 maart 2006 getiteld "Overbrugging van de breedbandkloof" (COM(2006)0129),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 april 2006 getiteld "Het i2010-actieplan voor de elektronische overheid: versnelde invoering van de elektronische overheid voor het nut van iedereen" (COM(2006)0173),

gezien de mededeling van de Commissie van 30 april 2004 getiteld "e-Gezondheidszorg – een betere gezondheidszorg voor de burgers van Europa: Een actieplan voor een Europese Ruimte voor e-gezondheidszorg" (COM(2004)0356),

gezien zijn resolutie van 15 juni 2010 over het internet van de dingen (4),

gezien zijn resolutie van 5 mei 2010 over een nieuwe digitale agenda voor Europa: 2015.eu (5),

gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 26 maart 2009 over de versterking van de veiligheid en van de fundamentele vrijheden op het internet (6),

gezien zijn resolutie van 24 september 2008 over het ten volle profijt trekken van het digitale dividend in Europa: een gemeenschappelijke aanpak voor het gebruik van het spectrum dat vrijkomt door de digitale omschakeling (7),

gezien zijn resolutie van 19 juni 2007 over het ontwikkelen van een Europees beleid voor breedbanddiensten (8),

gezien zijn resolutie van 14 februari 2007 getiteld "Naar een Europees radiospectrumbeleid" (9),

gezien zijn resolutie van 14 maart 2006 over een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid (10),

gezien zijn resolutie van 23 juni 2005 over de informatiemaatschappij (11),

gezien zijn resolutie van 14 oktober 1998 over de mondialisering en de informatiemaatschappij: de behoefte aan een versterking van de internationale coördinatie (12),

gezien het EU-kader voor elektronische communicatie, zoals gewijzigd, in het bijzonder de Richtlijnen 2002/21/EG (kaderrichtlijn), 2002/20/EG (machtigingsrichtlijn), 2002/19/EG (toegangsrichtlijn), 2002/22/EG (universeledienstrichtlijn), 2002/58/EG (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) en Verordening (EG) nr. 1211/2009 (BEREC-verordening),

gezien het Europees economisch herstelplan (COM(2008)0800),

gezien bijlage III van wijzigingsverordening (EG) nr. 473/2009 van de Raad van 25 mei 2009,

gezien artikel 189 van het Verdrag van Lissabon,

gezien artikel 48 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0221/2011),

A.

overwegende dat pan-Europese beschikbaarheid van snelle breedband van essentieel belang is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU 2020-strategie, om slimme, duurzame, insluitende en territoriaal cohesieve economische groei te bevorderen, de werkgelegenheidssituatie te verbeteren, het concurrentievermogen van Europa te versterken, wetenschappelijk onderzoek en innovatie te vergemakkelijken en daarmee alle regio's, steden, gemeenten en maatschappelijke groepen in staat te stellen om deel te nemen aan het digitale leven en hun de kans te geven gebruik te maken van nieuwe digitale technologieën voor openbare diensten,

B.

overwegende dat breedbandtoegang verkregen kan worden via tal van platforms (koperdraad, kabel, glasvezel, vast en mobiel draadloos, satelliet, enz.), zeer uiteenlopende gebruikers trekt (consumenten, bedrijfsleven, overheid, openbare en non-profitinstellingen, waaronder scholen, bibliotheken, ziekenhuizen en instanties op het gebied van de openbare veiligheid), die breedband gebruiken voor een grote verscheidenheid aan diensten (e-commerce, verlening van gezondheidszorg, spraak- en beeldcommunicatie, amusement, wagenparkbeheer, overheidsdiensten, onderwijs, opleiding op de werkplek, om er slechts enkele te noemen), en tevens machine-to-machinetoepassingen mogelijk maakt (slimme elektriciteitsmeters en slimme elektriciteitsnetten, draadloze hartmonitors, toepassingen voor hulpdiensten, alarmsystemen, voertuigtelemetrie, voorraadbeheer, enz.),

C.

overwegende dat de diverse platforms, gebruikers en diensten alle beschouwd moeten worden als onderdeel van het totale breedbandecosysteem, en in die hoedanigheid bijdragen tot de verwezenlijking van volledige breedbandtoegang en tal van daarmee samenhangende maatschappelijke voordelen opleveren, wat er op zijn beurt toe zal bijdragen dat breedband overal ingang zal vinden, overwegende dat de EU er bovendien naar moet streven dat alle regio's en maatschappelijke groepen kunnen deelnemen aan het digitale leven,

D.

overwegende dat duurzame toegang tot infrastructuur en concurrentie tussen diensten, samen met het "top-down" vastleggen van realistische en duurzame doelstellingen, zullen zorgen voor efficiënte, bij de vraag aansluitende connectiviteit van de volgende generatie,

E.

overwegende dat een EU-beleid voor breedbanddiensten het fundament moet leggen voor een ontwikkeling waarbij de EU koploper kan zijn wat betreft breedbandtoegang en -snelheden, mobiliteit, dekking en capaciteit; overwegende dat wereldleiderschap in de ICT-sector cruciaal is voor de welvaart en concurrentiepositie van de EU; overwegende dat een Europese markt met bijna 500 miljoen burgers die de beschikking hebben over een snelle breedbandverbinding, als speerpunt zou dienen bij de ontwikkeling van de interne markt, waardoor een wereldwijd unieke kritische massa gebruikers ontstaat, alle regio’s nieuwe kansen krijgen, de gebruikers meerwaarde wordt geboden en de EU de mogelijkheid krijgt de meest vooraanstaande kenniseconomie ter wereld te worden; overwegende dat een snelle uitrol van breedband essentieel is om de innovatie en de productiviteit in de EU te bevorderen en de oprichting van nieuwe kmo's en het creëren van nieuwe banen te stimuleren,

F.

overwegende dat het essentieel is om de digitale kloof te overbruggen en met het oog op Europese meerwaarde breedband voor iedereen in de EU te realiseren, in het bijzonder met betrekking tot afgelegen en plattelandsgebieden, teneinde sociale en territoriale cohesie te waarborgen,

G.

overwegende dat breedband belangrijk is voor de verwezenlijking van de nieuwe technische infrastructuur die onontbeerlijk is voor het EU-leiderschap op het gebied van wetenschap, technologie en industrie, zoals cloudcomputing, supercomputers, het internet van de dingen en slimme computeromgevingen; herinnert eraan dat adequate breedbandtoegang en –snelheid essentieel zijn voor de ontwikkeling en het doeltreffende gebruik van dergelijke innovatieve ICT-technologieën; merkt verder op dat deze technologieën en de diensten die ze leveren bedoeld zijn ten voordele van zowel consumenten als bedrijven, met inbegrip van kmo's,

H.

overwegende dat publieke spelers een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de uitrol van breedband voor iedereen en aan de totstandbrenging van toegang van de volgende generatie (NGA) in niet en onvoldoende ontsloten gebieden; overwegende dat overheidsinvesteringen een aanvulling moeten zijn op particuliere investeringen en concurrentieversterkend moeten werken; overwegende dat investeerders in NGA de juiste stimulansen moeten blijven krijgen om in breedband te blijven investeren,

I.

overwegende dat de particuliere sector de afgelopen tien jaar weliswaar honderden miljarden euro's heeft geïnvesteerd in breedbandfaciliteiten, -diensten, -toepassingen en -inhoud, maar dat niet alle Europese burgers in het genot zijn gekomen van de voordelen van breedband; overwegende dat de bevordering van particuliere en openbare investeringen de belangrijkste motor van de breedbandgroei in de EU moet blijven,

J.

gezien het besluit van de ministeriële conferentie van de Unie voor het Middellandse Zeegebied van 4 november 2008 in Marseille om de digitale kloof tussen de twee kusten van het Middellandse Zeegebied te verkleinen, wat resulteerde in het BB-MED-voorstel (breedband voor het Middellandse Zeegebied),

Breedband voor iedereen

1.

merkt op dat de mededeling slechts een onderdeel is van een breder pakket, dat tevens de digitale agenda, de Innovatie-Unie, het programma inzake het radiospectrumbeleid en financieringsprogramma's op EU- en nationaal niveau omvat, met als doel een wederzijds ondersteunend systeem te creëren voor de efficiënte verdere ontwikkeling van, de toegang tot en het gebruik van netwerken, zowel terrestrische vaste en mobiele netwerken als satellietnetwerken;

2.

merkt op dat het begrip breedband voortdurend in ontwikkeling is, daar het aantal platforms is gegroeid en de verscheidenheid aan klanten en de vormen van gebruik exponentieel zijn toegenomen; stelt vast dat breedband niet langer alleen gaat over internettoegang, maar zich evenmin beperkt tot rechtstreekse menselijke interactie, aangezien machine-to-machineverbindingen en -toepassingen snel terrein winnen;

3.

merkt op dat zowel vast als mobiel dataverkeer exponentieel toeneemt en dat een aantal maatregelen, zoals een verdergaande harmonisatie van de spectrumtoewijzingen voor draadloos breedband, verbeterde spectrumefficiëntie en een snelle uitrol van NGA-netwerken, cruciaal zal zijn om deze toename aan te kunnen;

4.

is daarom van mening dat het de doelstelling moet zijn dat de EU wereldleider wordt op het gebied van ICT-infrastructuur; wijst erop dat daartoe alle Europeanen in 2013 moeten kunnen beschikken over een basisbreedbanddekking van 100 %, terwijl een dienst van ten minste 2 Mbps wordt gegarandeerd voor alle gebruikers in plattelandsgebieden en veel hogere snelheden in andere gebieden; wijst de Commissie erop dat, om een digitale kloof te voorkomen, bij de vaststelling van het basisbreedbandaanbod in plattelandsgebieden rekening moet worden gehouden met de toenemende transmissievereisten voor innovatieve internetdiensten, zoals e-overheid, e-gezondheid of e-leren; is van mening dat bij de vraag hoe dergelijke doelstellingen gefinancierd moeten worden, in ieder geval rekening moet worden gehouden met concurrentieoverwegingen, om marktverstoringen te voorkomen en de markt in eerste instantie in staat te stellen om zelf oplossingen te leveren;

5.

merkt op dat in 2015 ongeveer 15 % van de huishoudens in de EU een abonnement met een snelheid van ten minste 100 Mbps moet hebben, wil de doelstelling voor die snelheid haalbaar blijven;

6.

herinnert eraan dat het belangrijk is dat de doelstellingen van de digitale agenda bereikt worden, d.w.z. dat alle burgers van de Unie in 2020 toegang hebben tot een breedbandnet met een snelheid van ten minste 30 Mbps en dat de EU in staat wordt gesteld over de grootst mogelijke breedbandsnelheden en -capaciteit te beschikken; onderstreept dat het voor het bereiken van de breedbanddoelstellingen in de EU2020-strategie nodig is dat er in de digitale agenda benchmarks op zowel EU- als nationaal niveau worden vastgesteld voor de tussenliggende jaren 2013, 2015 en 2018;

7.

benadrukt dat er optimaal gebruik moet worden gemaakt van alle beschikbare technologieën, waaronder mobiele en satelliettechniek, om op de meest kostenefficiënte wijze breedbanddekking in plattelandsgebieden, berggebieden en op eilanden te realiseren zonder al te zware lasten voor consumenten, de regio's in de lidstaten of bedrijven;

8.

merkt op dat de toekomstige toewijzing van radiospectrum het pad moet effenen voor Europees leiderschap op het gebied van draadloze applicaties en nieuwe diensten; wijst erop dat de toegang tot lage-radiofrequentiebanden, die door hun propagatie-eigenschappen een brede dekking ondersteunen, een cruciale factor is voor draadloze breedbanddekking in plattelands-, berg- en eilandgebieden die toegang biedt tot alle voorzienbare internetdiensten; onderstreept dat Europa aan de top moet blijven van het wetenschappelijk onderzoek en de technologische innovatie op het gebied van draadloze diensten; merkt op dat het van wezenlijk belang is de toegang tot breedbrandinfrastructuur, waaronder de gebruikersapparatuur op de grond, te bevorderen om gebruikers in plattelands-, berg- en eilandgebieden de mogelijkheid van betaalbaar breedbandinternet via de satelliet te verschaffen en hen te helpen toegang te verkrijgen tot alle voorzienbare internetdiensten;

9.

beveelt aan om een snelle benutting van het digitale dividend voor nieuwe mobiele breedbanddiensten gemakkelijker te maken middels een geharmoniseerde, niet aan een bepaalde technologie gebonden en voor de gehele EU geldende aanpak, die schaalvoordelen biedt en nadelige grensoverschrijdende interferentieproblemen voorkomt, zonder in te grijpen in de bestaande ontvangst van digitale tv dan wel hdtv op basis van internationale normen; benadrukt dat er behoefte is aan EU-steun voor projecten en proeven met "draadloze steden";

10.

acht het van groot belang dat onderwijs- en onderzoeksinstellingen toegang hebben tot breedband, voor een vrije circulatie van kennis, het opleiden van nieuwe generaties en het concurrerend maken van de EU; roept de Commissie en de lidstaten op om Europese en nationale programma's te ontwikkelen waarmee de toegang tot breedband voor alle onderwijs- en onderzoeksinstellingen voor 2015 kan worden bekostigd; is van mening dat in 2015 alle Europese onderzoekinstellingen en universiteiten aangesloten moeten zijn op supersnelle Gbps-netten en aldus een intranet voor de Europese onderzoekruimte gaan vormen;

11.

dringt er bij de lidstaten op aan om hogesnelheidsconnectiviteit met open toegang te stimuleren en uit te breiden tot belangrijke openbare infrastructuren in perifere gebieden (scholen, ziekenhuizen en andere overheidsinstellingen) om de dienstverlening aan het publiek te verbeteren en om hogesnelheidsconnectiviteit in perifere gebieden te verankeren, waardoor de investeringskosten voor lokale particuliere distributie afnemen;

12.

beveelt aan om de lidstaten te verzoeken om overheidsbeleid te voeren voor de ondersteuning van de invoering van nieuwe technologieën en de invoering van digitale onderwijsmethoden te stimuleren; verzoekt de Commissie de uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten onderling en met landen buiten de EU aan te moedigen;

13.

herinnert eraan dat de nieuwe technologieën en de toegang tot hogesnelheidverbindingen een positieve invloed hebben op de onderwijsmogelijkheden van de burgers, o.a. door goede mogelijkheden te scheppen voor afstandsonderwijs, vooral in de ultraperifere gebieden, en op hun informatievoorziening en communicatie- en vijetijdsbestedingsmogelijkheden;

14.

benadrukt dat er in de Europese Unie duurzaam geïnvesteerd moet worden in onderzoek naar toekomstige communicatietechnologieën, zowel voor vaste als mobiele communicatie; dringt er bij de Commissie op aan gezamenlijke technologie-initiatieven te blijven ontwikkelen op dit gebied, in samenwerking met universiteiten, onderzoeksinstellingen, fabrikanten, dienstverleners en contentproviders; is van mening dat deze platformen de optimale mogelijkheden bieden om nieuwe technologieën te ontwikkelen en te exploiteren en dat zij de Europese Unie een aanzienlijk concurrentievoordeel zullen geven;

15.

herinnert eraan dat omroepen pluralistische audiovisuele inhoud van hoge kwaliteit moeten kunnen aanbieden, met gebruikmaking van de bestaande zendplatforms, waaronder begrepen terrestrische platforms evenals breedbandnetten, met name voor on demand-diensten, op voorwaarde dat de breedbandnetten wat betreft de kwaliteit van hun diensten aan dezelfde eisen voldoen en streven naar een zo groot mogelijke spectrumefficiency en een zo groot mogelijk bereik;

16.

verzoekt de Commissie, teneinde een coherente, consistente en doeltreffende EU-structuur te creëren die alle hulpmiddelen bundelt, om spoedig een passend voorstel voor een strategisch plan in te dienen met daarin één kader voor alle aspecten van cyberveiligheid in de EU, ten einde de volledige bescherming en weerbaarheid van netwerkinfrastructuren en infrastructuren voor kritieke informatie te waarborgen, o.a. minimumveiligheidsnormen en certificeringen, een gemeenschappelijke terminologie, de omgang met cyberincidenten en een routekaart inzake cyberveiligheid; is van mening dat in een dergelijk plan de bijdragen moeten worden omschreven die van iedere actor verlangd worden, met inbegrip van de Commissie, de lidstaten, Enisa, Europol, Eurojust, EU- en nationale responsteams voor computernoodgevallen en andere relevante EU- en nationale organen en autoriteiten alsmede de particuliere sector, en dat daarin ook de rol en vertegenwoordiging van de EU op internationaal niveau aan de orde moeten komen;

17.

is van mening dat universeledienstverplichtingen uiteindelijk een extra prikkel voor de ontwikkeling van breedband kunnen worden, en moedigt de Commissie aan om de reikwijdte van de universele dienstverlening in dit opzicht spoedig te herzien;

18.

verzoekt de lidstaten om in nauwe samenwerking met alle belanghebbenden nationale breedbandplannen op te stellen en operationele plannen met concrete maatregelen goed te keuren met het oog op de in de digitale agenda vastgestelde doelstellingen voor 2013 en 2020; verzoekt de Commissie om deze plannen te bestuderen, optimale oplossingen voor te stellen en de toepassing ervan met de lidstaten te coördineren;

Breedband voor economische groei, innovatie en mondiaal concurrentievermogen

19.

is van mening dat er nieuwe hogesnelheidsnetwerken en -diensten nodig zijn ter verbetering van het internationale concurrentievermogen van de EU en om kwaliteitsbanen te creëren;

20.

is ervan overtuigd dat de combinatie van concurrentie en zorgvuldig uitgekozen doelstellingen, op het vlak van zowel de infrastructuur als de diensten, de beste basis vormt voor duurzame investeringen, innovatie en toepassing; benadrukt echter dat in een aantal gevallen betere samenwerking tussen belanghebbenden ook investeringen kan bevorderen;

21.

is van mening dat breedbandnetwerken met hoge capaciteit en netwerken met optische vezelkabels tot in huis ("Fibre to the home", FTTH) vanuit het gezichtspunt van de eindgebruiker met zijn toekomstige behoeften en met het oog op de economische ontwikkeling gezien de alsmaar toenemende breedbandtoepassingen onontbeerlijk zijn;

22.

beveelt aan een concurrerende markt voor investeringen in en benutting van vaste en draadloze breedbandinfrastructuur te bevorderen; merkt op dat een concurrerende markt een katalysator is voor extra investeringen en innovatie door leveranciers van communicatiediensten, applicaties en inhoud, alsmede een vitaal platform voor de digitale economie; beseft dat een degelijk breedbandplatform overheids-, individuele en zakelijke gebruikers op plaatsen aan beide zijden van de Atlantische Oceaan zal verbinden en dat derhalve de EU en de Verenigde Staten in het bijzonder ambitieuze agenda's moeten uitvoeren om het gebruik van breedband te bevorderen;

23.

moedigt de Commissie, het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) en de dienstverleners aan om uiterlijk in 2013 tot een gezamenlijke aanpak te komen voor de versterking van de interne markt voor zakelijke communicatie in de gehele EU;

24.

wijst met het oog op de totstandbrenging van concurrerende mobiele markten op het belang van een concurrentiegerichte en tijdige spectrumtoewijzing voor draadloze breedband middels het programma inzake het radiospectrumbeleid, en verzoekt de lidstaten de 800 MHz-band hiervoor uiterlijk in 2013 beschikbaar te stellen zonder afbreuk te doen aan de bestaande diensten;

25.

herinnert eraan dat de digitale wereld en ICT aanjagers zijn van innovatie en dat toegang tot hogesnelheidsbreedband derhalve een essentiële voorwaarde is binnen alle Europese innovatiepartnerschappen (EIP's), aangezien de samenwerking en de participatie van burgers erdoor verbeterd worden;

26.

benadrukt het belang van openbare pre-commerciële aanbesteding van op O&O gebaseerde oplossingen voor bovengenoemde sectoren om een effectieve spiraal van technologische ontwikkeling en vraag naar hogesnelheidsbreedbanddiensten op gang te brengen;

27.

is van mening dat de voor breedband bestemde openbare financiële middelen een efficiënte hefboom kunnen zijn voor het versterken van het concurrentievermogen van regio's in de EU, mits deze worden ingezet voor de ontwikkeling van moderne infrastructuur van de nieuwe generatie met een hoge transmissiecapaciteit in gebieden met een grote connectiviteitsachterstand; gelooft dat deze gebieden, met name als ze gekenmerkt worden door veel industrie en een hoge bevolkingsdichtheid, binnen zeer korte tijd zouden kunnen profiteren van het innovatief en creatief potentieel van de voor burgers en bedrijven beschikbare nieuwe diensten;

28.

is van mening dat de uitbreiding van breedbandnetwerken, in het bijzonder in rurale gebieden, de communicatiemogelijkheden van de bevolking en de toegang tot diensten verbetert, vooral voor mensen die niet mobiel of geïsoleerd zijn, en de ontwikkeling van kmo's in plattelandsgebieden stimuleert, hetgeen nieuwe banen en nieuwe diensten op het platteland oplevert;

29.

betreurt het dat in 2008 in het Europees economisch herstelplan wel een budget van 1 miljard euro is aangekondigd voor de totstandbrenging van 100 % breedbanddekking tot het einde van 2010, maar dat dit niet is toegewezen, waardoor deze doelstelling niet is gerealiseerd; roept de Commissie en de lidstaten op om bij de herziening van het huidige meerjarig financieel kader de nodige bedragen toe te wijzen om het doel om 100 % breedbanddekking in 2013 te realiseren;

30.

benadrukt de urgente noodzaak om een concurrerende digitale eengemaakte markt tot stand te brengen die als een speerpunt de interne markt voor alle EU-burgers open kan stellen; dringt aan op het creëren van één loket voor btw in iedere lidstaat om de grensoverschrijdende e-handel voor kmo's en ondernemers te vergemakkelijken;

31.

stelt dat de sterke vraag naar connectiviteit – die tegelijkertijd de online-economie in de EU stimuleert, bijdraagt tot de "netwerkgereedheid" van de EU en een reactie vormt op de maatschappelijke veranderingen in de interne markt – ondersteund moet worden met adequate middelen en een stevige mededingingsinfrastructuur voor de verwezenlijking van het Europese breedbandproject;

32.

beklemtoont dat breedbanddiensten van doorslaggevend belang zijn voor het concurrentievermogen van de bedrijven in de EU en een grote bijdrage leveren aan de economische groei, de sociale samenhang en kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid, alsmede aan de deelname van alle regio's en maatschappelijke geledingen aan het digitale leven in de EU; is van oordeel dat de succesvolle uitvoering van het "breedbandpakket" cruciaal is voor de bestrijding van werkloosheid, vooral onder jongeren, doordat het zorgt voor intelligente, duurzame en inclusieve groei in Europa, zoals beoogd wordt door de Europa 2020-strategie;

33.

verwelkomt het initiatief van de Commissie om in juni 2011 een digitale vergadering bijeen te roepen;

Stimuleren van investeringen en concurrentie

34.

wijst erop dat maatregelen van de lidstaten en de bedrijfstak die gericht zijn op breedband voor iedereen, zich op de vraagzijde moeten concentreren, niet marktverstorend mogen werken en geen al te zware last op de schouders van de sector mogen leggen;

35.

merkt op dat de mogelijke risico’s van de aanleg van kostbare infrastructuur voor breedband van de volgende generatie hoog zijn, en dat de desbetreffende terugverdienperiode lang is; stelt dat de regelgeving investeringen in deze infrastructuur niet in de weg mag staan en ervoor moet zorgen dat alle spelers op de markt voldoende investeringsstimulansen krijgen;

36.

benadrukt dat de kosten van infrastructuurinvesteringen door de markt gefinancierd moeten worden; merkt evenwel op dat, wanneer de markt waarschijnlijk niet binnen een redelijke periode een open infrastructuur tot stand brengt, het staatssteunkader voor breedband en een gericht gebruik van communautaire gelden, o.a. via de Europese Investeringsbank (EIB), de structuurfondsen en het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO), wel eens de meest progressieve aanvullende methoden kunnen zijn voor de versnelling van de uitrol van breedband; verzoekt de Commissie bij de herziening van de staatssteunrichtsnoeren voor breedband een stabiel, consistent kader te creëren dat de concurrentie en efficiënte investeringen in open netwerken bevordert, en een flexibele toewijzing van EU-middelen binnen de respectieve programmeringsperioden toe te staan;

37.

steunt alle maatregelen die aanlegkosten helpen verlagen, en benadrukt de noodzaak van innovatieve diensten om het gebruik te stimuleren; benadrukt de noodzaak om nieuwe vaardigheden en competenties te bevorderen met het oog op de levering van innovatieve diensten en de aanpassing aan de technologische veranderingen, en is van mening dat de investeringen in nieuwe, open en competitieve netwerken ondersteund moet worden door maatregelen van lokale, regionale en nationale autoriteiten met het oog op het terugdringen van de kosten; vraagt om toekenning van (nationale en communautaire) overheidsmiddelen voor het ontwikkelen van breedband in geïsoleerde, dunbevolkte of afgelegen gebieden die vanwege de kosten-batenverhouding onvoldoende aantrekkelijk zijn voor aanbieders van breedband;

38.

benadrukt de behoefte aan betere richtsnoeren inzake breedbandinvesteringen voor lokale en regionale autoriteiten om de volledige absorptie van EU-fondsen aan te moedigen, aangezien bestedingscijfers voor de structuurfondsen erop wijzen dat de regio's moeite hebben om de beschikbare middelen te absorberen en gericht in te zetten voor breedbandprojecten; is van mening dat staatssteun voor breedbandinvesteringen in combinatie met structuurfondsen moet worden ingezet om lokaal ondernemerschap en de lokale economie te stimuleren, om lokale banen te creëren en om de concurrentie op de telecommarkt te bevorderen; is van mening dat, met het oog op een optimale benutting van de beperkte overheidsfinanciering, hetzij rechtstreeks door de lidstaten hetzij via de EU, dergelijke financiering duidelijk gericht moet worden op projecten waar de financiering naar verwachting een maximaal effect zal hebben op de particuliere investeringen om zowel de dekking als de capaciteit te vergroten; benadrukt de behoefte aan overheidsmiddelen of gesubsidieerde leningen, overeenkomstig de richtsnoeren van de Commissie inzake staatssteun, die gericht moeten worden op toekomstvaste, open infrastructuren met een lange levensduur die de concurrentie bevorderen en de consument keuzemogelijkheden bieden;

39.

benadrukt dat de acties op dit gebied hoofdzakelijk op lokaal niveau plaatsvinden en staat achter het initiatief van de Commissie om mechanismen te ontwikkelen en te verbeteren om plaatselijke belanghebbenden in staat te stellen relevante informatie te verkrijgen over hoe zij de investeringskosten kunnen beperken; is van mening dat zowel de samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten, als het betrekken van de regionale en lokale overheden bij de uitwerking van de plannen op het gebied van breedbandinternet, van essentieel belang zijn voor het volledig uitvoeren van deze plannen;

40.

onderkent dat zekerheid op het gebied van regelgeving nodig is om investeringen te bevorderen en knelpunten in netwerken van de volgende generatie aan te pakken, en moedigt de nationale regelgevende autoriteiten (NRA's) aan een concurrentiebevorderend beleid te voeren en transparantie en non-discriminatie op de telecommarkt voor grootverbruikers te waarborgen, waardoor alle concurrenten een eerlijke toegang tot de infrastructuur zouden krijgen; roept de lidstaten op tot naleving van de EU-telecomregels en de NRA's tot uitvoering van de NGA-aanbeveling; roept de Commissie op binnen het regelgevingskader meer investeringsstimulerende elementen toe te passen en het gebruik van synergieën uit infrastructuurprojecten te stimuleren;

41.

benadrukt het belang van concurrerende markten voor het tot stand brengen van betaalbaar breedband en benadrukt de behoefte aan de snelle uitvoering door de lidstaten en NRA's van het herziene EU-wetgevingskader inzake telecommunicatie en de NGA-aanbeveling;

42.

wijst op de behoefte aan duidelijke richtsnoeren voor de lidstaten om te waarborgen dat middelen tijdig ingezet worden voor cruciale breedbanddoelstellingen, terwijl tegelijkertijd de kosteneffectiviteit en evenredigheid van de maatregelen geëerbiedigd moeten worden;

43.

roept op tot de invoering van een investeringsvriendelijk kader voor NGA en draadloze hogesnelheidstoegang (mobiel en satelliet) dat onder meer rechtszekerheid verschaft en investeringen, concurrentie en technologieneutraliteit bevordert, waarbij de keuzes op technologisch vlak aan de markt worden overgelaten;

44.

verzoekt de lidstaten de niet-discriminerende toegang tot aanlegwerkzaamheden te garanderen en de toegang tot leidingen te vergemakkelijken, aangezien de drempel om te investeren zo aanzienlijk kan worden verlaagd;

45.

verzoekt de Commissie om de niet en onvoldoende bediende gebieden met steun van de lidstaten in kaart te brengen;

46.

merkt op dat het EU-beleid de uitrol van efficiënte en betaalbare netwerken, toepassingen, toegangsapparatuur, diensten en inhoud moet aanmoedigen om de beschikbaarheid en ingang van breedband te optimaliseren; moedigt de lidstaten ertoe aan diensten te ontwikkelen op het gebied van elektronische overheid (e-overheid), elektronische democratie (e-democratie), elektronisch leren (e-leren) en elektronische gezondheidszorg (e-gezondheid), waardoor de vraag naar breedband zal toenemen;

47.

onderstreept dat het overheidsbeleid investeringen en innovatie vanuit de particuliere sector moet bevorderen door eventuele belemmeringen hiervoor weg te nemen, indien de krachten van de markt zelf in staat zijn voor concurrerende breedbandtoegang te zorgen;

48.

steunt het initiatief van de Commissie om met de EIB samen te werken om de financiering voor snelle en ultrasnelle netwerken te verbeteren, en benadrukt dat een dergelijke financiering moet worden gericht op open infrastructuurprojecten waarmee een grote verscheidenheid aan diensten wordt gesteund;

49.

staat positief tegenover het voorstel van de Commissie om nieuwe financieringsbronnen aan te boren en innovatieve financieringsinstrumenten te onderzoeken; steunt voor dit doel het opzetten van een EU-systeem voor projectobligaties dat in samenwerking met de EIB en met de garantie van EU-begrotingsmiddelen een antwoord zal zijn op het huidige financieringsgat als gevolg van een gebrek aan belangstelling onder particuliere investeerders en de ernstige beperkingen waarmee de nationale begrotingen te kampen hebben; dringt er derhalve bij de Commissie op aan zo spoedig mogelijk met concrete wetgevingsvoorstellen te komen voor de invoering van deze alternatieve financieringsbron voor grote infrastructuurprojecten met een Europese toegevoegde waarde;

50.

blijft passende overheidsinvesteringen en organisatiemodellen, waarin met name de lokale overheden een rol spelen, publiek-private partnerschappen en belastingvoordelen ten behoeve van de uitrol van snelle en ultrasnelle netwerken aanmoedigen; onderstreept het belang van de coördinatie van overheidsbeleid op alle niveaus;

51.

roept de Commissie en de lidstaten op om het eens te worden over een EU-pact voor de uitrol van breedband, om nationale en Europese subsidieprogramma's en particuliere investeringen beter te coördineren overeenkomstig de staatssteunrichtsnoeren van de Commissie, waarbij het accent ligt op de plattelandsgebieden en zorg wordt gedragen voor de nodige afstemming met consistente resultaatindicatoren op EU-niveau;

52.

verzoekt om de oprichting van één EU-taskforce op hoog niveau waarin alle relevante belanghebbenden vertegenwoordigd zijn, met inbegrip van gebruikers en leveranciers van elektronische netwerken en diensten, NRA's en BEREC, en die bij moet dragen aan de uitwerking van een ICT-infrastructuurstrategie en specifieke diensten voor de informatiemaatschappij;

53.

roept de Commissie op de neutraliteit en het open karakter van het internet te beschermen en de gebruikers beter in staat te stellen om informatie op te vragen en te verspreiden alsmede applicaties en diensten van hun keuze te gebruiken; geeft de Commissie opdracht te analyseren of de uitvoering van het herziene telecomwetgevingskader van de EU specifieke richtsnoeren vereist;

54.

verzoekt de lidstaten na te gaan welke maatregelen kunnen worden genomen om de markttoegang voor nieuwe exploitanten te vergemakkelijken ter bevordering van de concurrentie;

55.

benadrukt dat de lidstaten regelgevende maatregelen met betrekking tot het opleggen van een functionele scheiding slechts bij wijze van uitzondering moeten treffen, na een analyse van het verwachte effect op de toezichthoudende autoriteit, de onderneming, haar personeel in het bijzonder, en de stimulansen voor de onderneming om in het netwerk te investeren; deze effectbeoordeling moet besproken worden met alle belanghebbenden, met inbegrip van vertegenwoordigers van het personeel;

Voordelen voor de consument

56.

neemt nota van het voornemen van de Commissie om richtsnoeren op te stellen inzake kostentoerekening en non-discriminatie, hoofdbeginselen in het EU-kader, moedigt de Commissie aan concurrentie in snelle en ultrasnelle netwerken te steunen en voor alle exploitanten een eerlijke toegang tot het netwerk mogelijk te maken om een brede keuze aan diensten, eerlijke tarieven voor de netwerktoegang en betaalbare prijzen voor de consumenten te waarborgen, en stimulansen te creëren voor efficiënte investeringen en een snelle overgang naar snelle en ultrasnelle netwerken;

57.

roept de Commissie en de lidstaten op sociale digitale uitsluiting aan te pakken en andere hindernissen waardoor sommige bevolkingsgroepen nog steeds offline zijn, met name de lage inkomens en gehandicapten, en alle relevante belanghebbenden te verplichten tot het aanbieden van opleidingen en publieke toegang tot breedbanddiensten, economische steun voor de aanschaf van breedbanddiensten en -apparatuur alsmede stimulansen voor de ontwikkeling van op specifieke gebruikersbehoeften toegesneden technologie en inhoud;

58.

verzoekt de Commissie, met het oog op haalbare interactieve diensten en bewaking van de breedbanddoelstellingen, om kenmerken van de breedbandtoegang te specificeren die veeleer op kwalitatief vlak liggen, waaronder download- en uploadsnelheden, wachttijden, door de gebruikers ervaren snelheden en de kenmerken die nodig zijn voor het efficiënte functioneren van dergelijke diensten; verwelkomt de inspanningen van de Commissie om een methode te ontwikkelen voor het meten van de relevante aspecten van de feitelijke gebruikerservaringen;

59.

benadrukt het verschil tussen theoretische netwerksnelheden en de daadwerkelijke ervaring van de gebruiker, aangezien de ervaring van de gebruiker ook bepaald wordt door de capaciteit van de website, netwerkverstopping, enz.; roept de Commissie op in samenwerking met BEREC haar metingen van geleverde breedbandsnelheden te verfijnen en haar doelstellingen dienovereenkomstig aan te passen, en roept BEREC op EU-richtsnoeren te ontwikkelen om te waarborgen dat geadverteerde breedbandsnelheden overeenkomen met de gemiddelde up- en downloadsnelheden die gebruikers in de realiteit kunnen verwachten, en dat de consument uitgebreid wordt geïnformeerd over het dienstenaanbod, teneinde de transparantie te waarborgen met betrekking tot de voordelen van nieuwe technologie, de vergelijkbaarheid te bevorderen en de concurrentie te vergroten; verzoekt BEREC ervoor te zorgen dat de typische breedbandsnelheden die de consumenten ervaren eerlijk vermeld worden in advertenties, in het belang van transparantie ten aanzien van de voordelen die de nieuwe technologie biedt bij het uploaden en downloaden; verzoekt de NRA's om maatregelen te nemen tegen providers die geen gevolg geven aan de BEREC-aanbevelingen;

60.

wijst opnieuw op het belang van toekomstige hogesnelheidsdiensten waarmee de doelstellingen van de EU inzake energie-efficiëntie en veiligheid gehaald kunnen worden en andere communicatiemogelijkheden ontstaan (bijv. efficiënte en intelligente vervoerssystemen, person-to-person-, person-to-machine- en machine-to-machinecommunicatiesystemen);

61.

merkt op dat de nieuwe glasvezelnetwerken de consumenten toegang van hoge kwaliteit bieden met snelheden die steeds hoger zijn dan het geval is bij de bestaande technologie; acht het zinvol voorrang te verlenen aan het uitrollen van breedband op basis van glasvezelnetwerken waar dit op de lange termijn de meest economische en duurzame oplossing vormt;

62.

verzoekt de Commissie jaarlijks een verslag in te dienen bij het Europees Parlement over het daadwerkelijk voor gebruikers in de EU beschikbare breedbandaanbod en de keuzemogelijkheden op dit vlak, evenals over de voortgang bij de tenuitvoerlegging van het kader voor elektronische communicatie en de NGA-aanbeveling;

63.

dringt er bij de Commissie op aan goede praktijken op het gebied van algemeen en gratis toegankelijke hogesnelheidsnetwerken (wifi) in het openbaar vervoer tussen de lidstaten te coördineren;

64.

onderstreept dat de ontwikkeling van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën in verband met breedbandinternet een enorme kans is om de communicatie en de dialoog tussen burgers en de instellingen van de Europese Unie verder te verbeteren;

65.

roept de Commissie op gedetailleerdere analyses te verschaffen met betrekking tot het effect dat bepaalde, met breedband verband houdende technologieën, in het bijzonder person-to-person-, person-to-machine- en machine-to-machinecommunicatiesystemen, op de gezondheid zouden kunnen hebben; benadrukt dat het nodig is dat de EU de gezondheidsrisico's van draadloos internet doorlopend bewaakt en analyseert om te voorkomen dat burgers aan straling met schadelijke effecten op de gezondheid worden blootgesteld;

E-initiatieven: stimuleren van de vraag

66.

dringt aan op specifieke maatregelen om ervoor te zorgen dat het MKB optimaal kan profiteren van de mogelijkheden die breedband biedt op het gebied van e-handel en e-aanbestedingen; dringt er bij de Commissie op aan goede praktijken uit te wisselen en na te denken over een specifiek programma voor het MKB en breedbandconnectiviteit in het kader van de digitale agenda;

67.

benadrukt dat, om de impact en de maatschappelijke voordelen te optimaliseren, het uitrollen van breedband gepaard moet gaan met voorlichting voor de consument en educatieve programma's;

68.

roept de lidstaten op hun inspanningen op te voeren om lacunes in e-vaardigheden aan te pakken op alle onderwijsniveaus en door middel van permanente educatie voor alle burgers, maar met bijzondere aandacht voor burgers met weinig IT-vaardigheden; wijst erop dat investeringen in breedband in Europa alleen een succes kunnen worden, indien de technische investeringen hand in hand gaan met investeringen in de IT-vaardigheden van de burgers; onderstreept de rol van de nieuwe technologie in het onderwijs en wijst erop dat digitale geletterdheid niet alleen een doel is, maar ook een fundamenteel instrument voor levenslang leren en voor de totstandbrenging van sociale samenhang;

69.

roept de lidstaten en de sector op om mensen de mogelijkheden te bieden om nieuwe vaardigheden te ontwikkelen door middel van uitgebreide herscholings- en opleidingsprogramma's en om technologische veranderingen te ondersteunen met actieve beleidsmaatregelen op het gebied van de arbeidsmarkt;

70.

verzoekt de lidstaten acht te slaan op de aanbevelingen die de Commissie in haar actieplan voor de elektronische overheid heeft gedaan, door e-aanbestedingen te gebruiken, een open strategie voor de toegang tot overheidsgegevens vast te stellen, de elektronische identiteit te bevorderen en in Europa en wereldwijd de interoperabiliteit van handtekeningen te waarborgen; herinnert eraan dat alle acties gericht moeten zijn op de vereenvoudiging van bureaucratische processen bij overheidsinstanties;

71.

roept de Commissie op overheidsaanbestedingen met behulp van online-voorzieningen en e-facturering te versnellen;

72.

ondersteunt initiatieven zoals e-gezondheidszorg en een pan-Europese gezondheidsinformatie-infrastructuur om de autonomie en kwaliteit van leven van patiënten te verbeteren; stelt dat, gezien de vergrijzing in de EU, dergelijke diensten overal en altijd toegankelijk moeten zijn, ook via mobiele apparatuur, en dat zij vooral ook betaalbaar moeten zijn; is van mening dat met het oog op de invoering van een pan-Europese gezondheidsinformatie-infrastructuur van een patiëntgericht gezondheidszorgsysteem het volgende moet worden gedaan:

sluiten van EU-brede overeenkomsten tussen zorginstanties in de EU inzake normen die de geïntegreerde toegang tot relevante informatie in de Europese gezondheidsinformatie-infrastructuur mogelijk zullen maken; instanties op alle niveaus – lokaal, nationaal en EU-niveau – moeten hierbij worden betrokken,

implementatie van de Europese gezondheidsinformatie-infrastructuur; dit zal omvangrijke ontwikkelingsinspanningen vergen om de integratie van op verschillende plaatsen bewaarde informatie mogelijk te maken evenals de implementatie van essentiële patiëntgerichte diensten om patiënten te ondersteunen, doordat op iedere plaats en op ieder tijdstip kan worden gezorgd voor behandelingsautorisatie en betaling;

73.

steunt innovatieve breedbanddiensten die gericht zijn op de maritieme sector, en verwelkomt de discussie van de Commissie en de lidstaten over een nieuw e-zeevaart-initiatief, dat voortborduurt op het SafeSeaNet-project en o.a. moet gaan over informatie in verband met logistiek, douane, grenscontroles, milieu, visserijactiviteiten, communicatie alsmede beveiligings- en veiligheidsaangelegenheden;

74.

roept de Commissie op het gebruik van satellieten van de nieuwste generatie te bevorderen met het oog op innovatief gebruik van breedbandcommunicatie binnen projecten met Europese toegevoegde waarde, met inbegrip van de bevordering van het gebruik van het wereldomvattend satellietcommunicatiesysteem voor nood-, spoed- en veiligheidsverkeer en van de nieuwegeneratiediensten van het Broadband Global Area Network en het maritieme FleetBroadband;

75.

herinnert aan de noodzaak om de digitale agenda te verbinden met de verlening van nieuwe diensten die groei genereren, zoals e-handel, e-gezondheid, e-learning en internetbankieren;

76.

onderstreept het belang van een degelijk privacykader voor de EU en staat positief tegenover de lopende evaluatie van de richtlijn gegevensbescherming;

*

* *

77.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 251 van 25.9.2010, blz. 35.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0220.

(3)  PB C 235 van 30.9.2009, blz. 7.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0207.

(5)  PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 45.

(6)  PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 206.

(7)  PB C 8 E van 14.1.2010, blz. 60.

(8)  PB C 146 E van 12.6.2008, blz. 87.

(9)  PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 364.

(10)  PB C 291 E van 30.11.2006, blz. 133.

(11)  PB C 133 E van 8.6.2006, blz. 140.

(12)  PB C 104 van 14.4.1999, blz. 128.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/101


Woensdag 6 juli 2011
Een integrale aanpak van de bescherming van persoonsgegevens in de Europese Unie

P7_TA(2011)0323

Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over een integrale aanpak van de bescherming van persoonsgegevens in de Europese Unie (2011/2025(INI))

2013/C 33 E/10

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 16,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 7 en 8, en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), met name artikel 8 betreffende de eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven en artikel 13 betreffende een daadwerkelijk rechtsmiddel,

gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (1),

gezien Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (2),

gezien Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (3),

gezien Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (4),

gezien Verdrag nr. 108 van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens dat wordt ontwikkeld in richtlijn 95/46/EG, het aanvullend protocol daarbij van 8 november 2001 aangaande toezichthoudende autoriteiten en grensoverschrijdende datastromen en de aanbevelingen van het Comité van ministers aan de lidstaten, met name Aanbeveling R(87)15 tot regeling van het gebruik van persoonsgegevens op politieel gebied en Aanbeveling CM/Rec.(2010)13 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens in het kader van de "profilering",

gezien de in 1990 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties uitgevaardigde richtsnoeren voor de reglementering inzake digitale bestanden met persoonsgegevens,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, getiteld "Een integrale aanpak van de bescherming van persoonsgegevens in de Europese Unie" (COM(2010)0609),

gezien de conclusies van de Raad betreffende de mededeling van de Commissie getiteld "Een integrale aanpak van de bescherming van persoonsgegevens in de Europese Unie" (5),

gezien het advies van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming van 14 januari 2011 betreffende de mededeling van de Commissie over een integrale aanpak van de bescherming van persoonsgegevens in de EU,

gezien de gezamenlijke bijdrage van de werkgroep artikel 29 inzake gegevensbescherming en van de werkgroep Politie en Justitie aan de raadpleging van de Commissie over het wettelijk kader voor het grondrecht van bescherming van persoonlijke gegevens met de titel "De toekomst van de privacy" (6),

gezien advies 8/2010 van de werkgroep artikel 29 gegevensbescherming inzake de toepasbare wetgegeving (7),

gezien zijn voorgaande resoluties over gegevensbescherming en zijn resolutie over het programma van Stockholm (8),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie juridische zaken (A7-0244/2011),

A.

overwegende dat Gegevensbeschermingsrichtlijn 95/46/EG en EU-telecompakketrichtlijn 2009/140/EG het vrije verkeer van persoonsgegevens binnen de interne markt mogelijk maken,

B.

overwegende dat op grond van de wetgeving betreffende gegevensbescherming in de EU, de lidstaten en daarbuiten, een rechtstraditie is ontstaan die moet worden gehandhaafd en verder uitgewerkt,

C.

overwegende dat het fundamentele beginsel van Richtlijn 95/46/EG inzake gegevensbescherming onverminderd van kracht blijft, maar dat een uiteenlopende aanpak bij de uitvoering en handhaving ervan in de lidstaten wordt gesignaleerd;overwegende dat de EU er - na een grondige effectbeoordeling – voor moet zorgen dat zij kan beschikken over een omvattend, samenhangend en modern kader op hoog niveau dat het onder alle omstandigheden mogelijk maakt de grondrechten, met name de privacy, van mensen te beschermen als het gaat om de verwerking van persoonlijke gegevens van mensen in en buiten de EU om de talloze problemen in verband met gegevensbescherming aan te pakken, zoals de problemen als gevolg van de globalisering, de technologische ontwikkeling, intensievere onlineactiviteiten, gebruik in verband met steeds meer activiteiten en veiligheidskwesties (bv. de strijd tegen het terrorisme); overwegende dat een dergelijk kader voor gegevensbescherming de rechtszekerheid kan vergroten, de administratieve lasten tot een minimum kan beperken, een gelijk speelveld voor de marktdeelnemers kan bieden, de digitale interne markt kan stimuleren en het vertrouwen in het gedrag van degenen die de gegevens verwerken en in de handhavingsinstanties kan versterken,

D.

overwegende dat schending van de bepalingen inzake gegevensbescherming ernstige risico's voor de grondrechten van personen en voor de waarden van de lidstaten tot gevolg kan hebben, zodat de EU en de lidstaten doeltreffende maatregelen tegen dergelijke schendingen moeten nemen;overwegende dat dergelijke schendingen een gebrek aan vertrouwen bij de mensen creëren, hetgeen het doelmatig gebruik van nieuwe technologieën ondermijnt, en overwegende dat voor verkeerd gebruik en misbruik van persoonsgegevens derhalve passende, strenge en afschrikkende sancties moeten worden ingesteld, met inbegrip van strafrechtelijke sancties,

E.

overwegende dat andere in het Handvest vastgelegde belangrijke grondrechten en andere doelstellingen in de EU-Verdragen, zoals het recht op vrijheid van meningsuiting en informatie en het transparantiebeginsel, ten volle in aanmerking moeten worden genomen, terwijl tevens het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens moet worden gewaarborgd,

F.

overwegende dat de nieuwe wettelijke grondslag die wordt uiteengezet in artikel 16 VWEU en de erkenning in artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van het recht op bescherming van persoonlijke gegevens en in artikel 7 daarvan van de eerbiediging van het privé-leven en het familie- en gezinsleven als op zich staand recht, een omvattende benadering van gegevensbescherming in alle sectoren waar persoonlijke gegevens worden verwerkt, ten volle noodzakelijk maken en steunen, met inbegrip van de sector politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), onverminderd de in artikel 39 van het VEU opgenomen specifieke voorschriften, en het terrein van gegevensverwerking door EU-instellingen en -organen,

G.

overwegende dat het van het hoogste belang is dat, als wetgevende oplossingen worden overwogen, rekening wordt gehouden met een reeks sleutelelementen, die bestaan uit daadwerkelijke bescherming die onder alle omstandigheden wordt verstrekt, onafhankelijk van politieke voorkeuren binnen een bepaald tijdskader; overwegende dat het kader gedurende lange tijd stabiel moet zijn en dat beperkingen van de uitoefening van het recht wanneer en indien noodzakelijk, uitzonderingen moeten blijven, in overeenstemming moeten zijn met de wet, absoluut noodzakelijk en proportioneel moeten zijn, en nooit de wezenlijke elementen van het recht zelf mogen aantasten,

H.

overwegende dat verzameling, analyse, uitwisseling en misbruik van gegevens en het risico van "profilering", bevorderd door technische ontwikkelingen, een ongekende omvang hebben bereikt en dat dientengevolge krachtige voorschriften inzake gegevensbescherming noodzakelijk zijn, zoals de toepasselijke wetgeving en de afbakening van de verantwoordelijkheden van alle partijen die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van de EU-databeschermingswetgeving; overwegende dat het steeds vaker voorkomt dat door bedrijven en in de handel klantenkaarten worden verstrekt (bijv. clubkaarten, bonus- resp. voordeelkaarten), die gebruikt (kunnen) worden om klantenprofielen aan te maken,

I.

overwegende dat burgers online niet met hetzelfde veiligheidsgevoel kunnen winkelen als offline vanwege de angst voor identiteitsdiefstal en een gebrek aan transparantie omtrent de wijze waarop hun persoonlijke informatie wordt verwerkt en gebruikt,

J.

overwegende dat het door de techniek in toenemende mate mogelijk wordt persoonlijke gegevens overal en op ieder moment op veel verschillende manieren te produceren, verzenden, verwerken en op te slaan, en dat het tegen deze achtergrond van wezenlijke betekenis is dat de personen op wie de gegevens betrekking hebben hun eigen gegevens daadwerkelijk kunnen beïnvloeden,

K.

overwegende dat de grondrechten op gegevensbescherming en privacy tevens betrekking hebben op de bescherming van personen tegen eventueel toezicht op en misbruik van hun gegevens door de overheid zelf of door particuliere instanties,

L.

overwegende dat een combinatie van privacy en veiligheid reëel is en dat beide van groot belang zijn voor burgers, zodat het niet nodig is te kiezen tussen vrijheid en veiligheid,

M.

overwegende dat kinderen specifieke bescherming verdienen, aangezien zij zich allicht minder bewust zijn van de risico's, gevolgen, beschermingsmaatregelen en rechten met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens; overwegende dat het aantal sociale netwerksites op het internet zich in snel tempo uitbreidt en dat vooral jongeren daarbij persoonsgegevens prijsgeven,

N.

overwegende dat effectieve controle door degene op wie de gegevens betrekking hebben en door nationale gegevensbeschermingsautoriteiten een transparante opstelling vereist van de voor gegevensverwerking verantwoordelijke instanties,

O.

overwegende dat niet alle voor gegevensverwerking verantwoordelijke instanties onlineondernemingen zijn en dat nieuwe voorschriften inzake gegevensbescherming derhalve zowel de online- als de offline-omgeving moeten bestrijken, waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijke verschillen hiertussen,

P.

overwegende dat de voorschriften waaraan nationale gegevensbeschermingsautoriteiten in de 27 lidstaten zijn gebonden ver uiteenlopen, met name wat betreft hun status, middelen en bevoegdheden,

Q.

overwegende dat een krachtig Europees en international stelsel van gegevensbescherming de noodzakelijke grondslag is van de grensoverschrijdende stroom persoonlijke gegevens, en dat de huidige verschillen in wetgeving ten aanzien van gegevensbescherming en -handhaving gevolgen hebben voor de bescherming van grondrechten en individuele vrijheden, de rechtszekerheid en de duidelijkheid bij contractuele betrekkingen, de ontwikkeling van e-commerce en e-business, het consumentenvertrouwen in het systeem, grensoverschrijdende transacties, de mondiale economie en de interne markt, overwegende dat de uitwisseling van gegevens in dit verband van belang is om de openbare veiligheid te bevorderen en te waarborgen, zowel op nationaal als internationaal niveau; overwegende dat noodzakelijkheid, evenredigheid, afbakening van het doel, overzicht en adequaatheid essentiële voorwaarden zijn voor uitwisseling,

R.

overwegende dat de huidige regels en voorwaarden met betrekking tot de overdracht van persoonsgegevens van de EU aan derde landen hebben geleid tot uiteenlopende benaderingen en praktijken in verschillende lidstaten; overwegende dat het absoluut noodzakelijk is dat de rechten van degene op wie de gegevens betrekking hebben volledig worden gehandhaafd in derde landen wanneer persoonsgegevens worden overgedragen en verwerkt,

Volledige inzet voor een alomvattende aanpak

1.

spreekt zijn grote waardering en krachtige steun uit voor de mededeling van de Commissie met de titel: "Een integrale aanpak van de bescherming van persoonsgegevens in de Europese Unie", en voor de nadruk die daarin wordt gelegd op uitbreiding van bestaande regelingen, het voorstellen van nieuwe beginselen en mechanismen, en de waarborging van samenhang en strenge normen voor gegevensbescherming in het nieuwe kader dat wordt geboden door de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (Artikel 16 VWEU) en het thans bindende Handvest van de grondrechten, met name artikel 8;

2.

wijst erop dat de normen en beginselen in Richtlijn 95/46/EG een ideaal beginpunt vormen en verder moeten worden uitgewerkt, uitgebreid en gehandhaafd als deel van een moderne wet inzake gegevensbescherming;

3.

onderstreept het belang van artikel 9 van Richtlijn 95/46/EG dat lidstaten verplicht te voorzien in uitzonderingen op regels betreffende gegevensbescherming wanneer persoonsgegevens uitsluitend voor journalistieke of voor artistieke of literaire doeleinden worden gebruikt; doet een beroep op de Commissie ervoor te zorgen dat deze uitzonderingen gehandhaafd blijven en dat alles in het werk zal worden gesteld om de behoefte aan nadere uitwerking van deze uitzonderingen te peilen, in het licht van eventuele nieuwe bepalingen ter bescherming van de persvrijheid;

4.

benadrukt dat de in technologisch opzicht neutrale benadering van Richtlijn 95/46/EG moet worden gehandhaafd als beginsel voor een nieuw kader;

5.

erkent dat technologische ontwikkelingen enerzijds nieuwe dreigingen hebben gecreëerd voor de bescherming van persoonsgegevens en anderzijds tot een immense toename in het gebruik van informatietechnologie voor alledaagse en onschuldige doeleinden hebben geleid, en benadrukt dat deze ontwikkelingen betekenen dat een grondige evaluatie van de huidige voorschriften inzake gegevensbescherming is vereist om te waarborgen dat de voorschriften (i) een hoge mate van bescherming blijven bieden, (ii) een billijk evenwicht tussen het recht op bescherming van persoonsgegevens en het recht op vrijheid van meningsuiting en informatie blijven bewerkstelligen, en (iii) geen onnodige belemmering vormen voor de alledaagse verwerking van persoonsgegevens die veelal onschuldig van aard is;

6.

acht het absoluut noodzakelijk de toepassing van de algemene voorschriften inzake gegevensbescherming uit te breiden tot de sectoren politiële en justitiële samenwerking, o.m. de verwerking van gegevens op binnenlands niveau, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de twijfelachtige tendens om persoonsgegevens uit de private sector stelselmatig opnieuw te gebruiken voor rechtshandhavingsdoeleinden, terwijl, indien strikt noodzakelijk en proportioneel in een democratische samenleving, eveneens op maat gesneden en geharmoniseerde beperkingen van de rechten van personen op bescherming van bepaalde gegevens moeten kunnen worden doorgevoerd;

7.

benadrukt de noodzaak om de verwerking van persoonsgegevens door instellingen en organen van de Europese Unie, geregeld in Verordening (EG) nr. 45/2001, op te nemen in de werkingssfeer van het nieuwe kader;

8.

erkent dat wellicht aangescherpte aanvullende maatregelen nodig zijn om te specificeren op welke wijze de door het alomvattende kader vastgestelde algemene beginselen van toepassing zijn op de activiteiten van specifieke sectoren en gegevensverwerking, zoals reeds het geval was voor de e-privacy-richtlijn, maar herhaalt met klem dat dergelijke sectorspecifieke voorschriften onder geen beding afbreuk mogen doen aan het beschermingsniveau dat wordt geboden door kaderwetgeving, maar nauwkeurig uitzonderlijke, noodzakelijke, legitieme en op maat gesneden afwijkingen van de algemene beginselen inzake gegevensbescherming dienen af te bakenen;

9.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat in het kader van de huidige herziening van de EU-wetgeving inzake gegevensbescherming wordt voorzien in:

volledige harmonisatie op het hoogste niveau waardoor in alle omstandigheden rechtszekerheid en een uniform en hoog niveau van bescherming van personen gewaarborgd is,

verdere verduidelijking van de voorschriften inzake de toepasbare wetgeving om aan eenieder een uniform niveau van bescherming te bieden ongeacht de plaats waar de verantwoordelijke voor de verwerking van de gegevens zich bevindt, ook wanneer het de handhaving van de voorschriften voor gegevensbescherming door autoriteiten of voor een rechtbank betreft;

10.

is van mening dat de bureaucratische en financiële lasten in het herziene stelsel van gegevensbescherming zo laag mogelijk moeten worden gehouden, waarbij de rechten op privacy en gegevensbescherming volledig dienen te worden gehandhaafd, en dat dit stelsel instrumenten moet bevatten die als onafhankelijke entiteiten beschouwde conglomeraten in staat stellen als zodanig op te treden in plaats van als een groot aantal afzonderlijke ondernemingen; spoort de Commissie aan om effectbeoordelingen uit te voeren en de kosten van de nieuwe maatregelen nauwkeurig te taxeren;

Versterking van de rechten van personen

11.

verzoekt de Commissie de bestaande beginselen en elementen zoals uiteengezet in Richtlijn 95/46/EG te versterken, zoals transparantie, beperking van het aantal gegevens en afbakening van het doel, vooraf op basis van verstrekte informatie gegeven expliciete toestemming, meldingsplicht bij inbreuken met betrekking tot gegevens en de rechten van betrokkenen waarop de gegevens betrekking hebben, en de tenuitvoerlegging ervan in de lidstaten te verbeteren, met name ten aanzien van de online-sfeer;

12.

onderstreept dat toestemming alleen als rechtsgeldig moet worden beschouwd wanneer deze ondubbelzinnig, op verstrekte informatie gebaseerd, uit vrije wil gegeven en specifiek is, en dat er adequate mechanismen voor de registratie van de instemming of herroeping van de instemming van de gebruikers moeten worden toegepast;

13.

wijst erop dat op het gebied van arbeidsovereenkomsten niet mag worden uitgegaan van vrijwillige toestemming;

14.

is verontrust over de uitwassen van de online "behavioural advertising" (gerichte reclame op basis van het surfgedrag) en herinnert eraan dat ingevolge de richtlijn inzake privacy en elektronische communicatie uitdrukkelijke en voorafgaande toestemming van betrokkene nodig is voor toezending van cookies en verdere observatie van zijn surfgedrag met het oog op toezending van gerichte reclame;

15.

staat volledig achter de invoering van een algemeen transparantiebeginsel, het gebruik van transparantiebevorderende technologieën en de ontwikkeling van gestandaardiseerde privacyverklaringen waardoor personen controle over hun eigen gegevens kunnen uitoefenen; benadrukt dat informatie over gegevensverwerking in duidelijke en eenvoudige taal moet worden verstrekt en gemakkelijk te begrijpen en vlot toegankelijk moet zijn;

16.

wijst voorts op het belang van bewustwording en verbetering van de manier om gebruik te maken van het recht op toegang, correctie, wissen en blokkeren van gegevens, en gedetailleerde opheldering omtrent en codificatie van het "recht op vergetelheid" (9), en de waarborging van gegevensportabiliteit (10) terwijl volledige technische en organisatorische uitvoerbaarheid moet worden ontwikkeld en gerealiseerd om de uitoefening van genoemde rechten mogelijk te maken;onderstreept dat personen ter wille van een verantwoord gebruik van het internet voldoende greep moeten kunnen houden op hun onlinegegevens;

17.

onderstreept dat burgers hun rechten met betrekking tot gegevens kosteloos moeten kunnen uitoefenen; dringt er bij het bedrijfsleven op aan zich te onthouden van alle pogingen om onnodige belemmeringen te creëren ten aanzien van het recht om toegang te krijgen tot persoonsgegevens, deze aan te passen of te verwijderen; onderstreept dat degene op wie de gegevens betrekking hebben in staat moet worden gesteld op ieder gewenst moment te weten welke gegevens door wie, wanneer, voor welke doeleinden en voor hoe lang zijn opgeslagen, alsmede hoe zij worden verwerkt; benadrukt dat degene op wie de gegevens betrekking hebben gegevens op onbureaucratische wijze moet kunnen wissen, corrigeren of blokkeren, en dat betrokkene op de hoogte moet worden gesteld van iedere vorm van misbruik of gegevensinbreuk; verlangt voorts dat dergelijke gegevens op verzoek van de betrokken persoon moeten worden bekendgemaakt en dat zij uiterlijk op het moment dat de betrokkene daarom verzoekt moeten worden verwijderd; onderstreept tevens dat degenen waarop de gegevens betrekking hebben duidelijk moeten worden geïnformeerd omtrent het niveau van de gegevensbescherming in derde landen; benadrukt dat het recht op toegang niet alleen betrekking heeft op volledige toegang tot de verwerkte gegevens omtrent de betrokkene, met inbegrip van de bron en de ontvangers, maar tevens duidelijke informatie omvat over de redenering achter iedere vorm van automatische gegevensverwerking; onderstreept dat dit laatste nog belangrijker wordt bij "profiling" en "datamining";

18.

wijst erop dat "profilering" is uitgegroeid tot een belangrijke trend in de digitale wereld, met name als gevolg van het toenemende belang van sociale netwerken en geïntegreerde internetbusinessmodellen; dringt er daarom bij de Commissie op aan ook te voorzien in voorschriften met betrekking tot "profilering", en daarbij de begrippen "profiel" en "profilering" duidelijk te definiëren;

19.

wijst er nogmaals op dat de verplichtingen van voor gegevensverwerking verantwoordelijke instanties inzake de informatieverstrekking aan betrokkenen moeten worden aangescherpt, en spreekt zijn waardering uit voor de aandacht die in de mededeling wordt geschonken aan bewustmakingscampagnes die zijn gericht op het grote publiek en ook, meer in het bijzonder, op jongeren; onderstreept de noodzaak specifiek aandacht te besteden aan kwetsbare personen en aan kinderen en ouderen in het bijzonder; spoort de diverse actoren aan dergelijke bewustmakingsactiviteiten te ontplooien en ondersteunt het voorstel van de Commissie om bewustmakingsmaatregelen ten aanzien van gegevensbescherming via de begroting van de Unie mede te financieren; dringt erop aan dat in ieder lidstaat op doeltreffende wijze informatie wordt verspreid met betrekking tot de rechten en plichten van natuurlijke personen en rechtspersonen ten aanzien van verzameling, verwerking, opslag en overdracht aan derden van persoonsgegevens;

20.

herinnert aan de noodzaak kwetsbare personen op een specifieke manier te beschermen, met name kinderen, onder meer door een hoog niveau van gegevensbescherming als standaardvereiste te stellen, en geëigende en specifieke maatregelen in te voeren voor de bescherming van hun persoonsgegevens;

21.

benadrukt dat in wetgeving betreffende gegevensbescherming rekening moet worden gehouden met de speciale noodzaak om kinderen en minderjarigen te beschermen - mede in het licht van de toegenomen toegang van kinderen tot internet en digitale informatie - en onderstreept dat mediageletterdheid een onderdeel moet worden van het officiële onderwijs teneinde kinderen en minderjarigen te leren hoe zij zich verantwoordelijk moeten gedragen in de online-omgeving; daartoe moet speciaal aandacht worden besteed aan bepalingen inzake de verzameling en verdere verwerking van gegevens van kinderen, de versterking van het doelbindingsbeginsel in verband met de gegevens van kinderen en de wijze waarop instemming van kinderen wordt gevraagd, en bescherming tegen gerichte reclame op basis van het surfgedrag (11);

22.

spreekt zijn steun uit voor nadere opheldering en stevigere garanties met betrekking tot de verwerking van gevoelige gegevens en dringt aan op bezinning op de noodzaak nieuwe categorieën aan te pakken zoals genetische en biometrische gegevens, met name in het kader van technische (bijv. cloud computing) en maatschappelijke ontwikkelingen;

23.

benadrukt dat de persoonsgegevens die betrekking hebben op de werksituatie van de gebruiker en aan zijn werkgever worden verstrekt niet openbaar mogen worden gemaakt of aan derden mogen worden verstrekt zonder voorafgaande toestemming van de betrokkene;

Verdere bevordering van de interne-marktdimensie en waarborging van betere handhaving van voorschriften inzake gegevensbescherming

24.

merkt op dat gegevensbescherming een steeds grotere rol moet splelen op de interne markt en onderstreept dat effectieve bescherming van het recht op privacy van essentieel belang is om het vertrouwen van de mensen te winnen, hetgeen onontbeerlijk is om het groeipotentieel van de digitale interne markt volledig te kunnen ontsluiten; maakt de Commissie erop attent dat een van de voorwaarden voor de verwezenlijking van een interne digitale markt erin bestaat dat er gemeenschappelijke beginselen en regels moeten gelden voor zowel goederen als diensten, aangezien diensten een belangrijk onderdeel vormen van de digitale markt;

25.

dringt bij de Commissie andermaal aan op nadere verduidelijking van de regels met betrekking tot de vigerende wetgeving op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens;

26.

acht het van wezenlijke betekenis de verplichtingen van instanties die verantwoordelijk zijn voor de verwerking van gegevens om te zorgen voor naleving van wetgeving inzake gegevensbescherming, aan te scherpen, onder meer door proactieve mechanismen en procedures in te voeren, en spreekt in dit verband zijn waardering uit voor de overige richtsnoeren die door de mededeling van de Commissie in overweging worden gegeven;

27.

herinnert eraan dat in dit verband speciale aandacht moet worden besteed aan voor gegevensverwerking verantwoordelijke instanties die gebonden zijn aan beroepsgeheim en dat in hun geval moet worden overwogen speciale structuren voor toezicht op gegevensbescherming op te zetten;

28.

verwelkomt en ondersteunt de overweging van de Commissie om een beginsel van verantwoordingsplicht in te voeren, aangezien het van zeer groot belang is te waarborgen dat bij gegevensverwerking betrokken instanties hun verantwoordelijkheid nemen; dringt er tegelijkertijd bij de Commissie op aan nauwkeurig te onderzoeken hoe een dergelijk beginsel in de praktijk ten uitvoer kan worden gelegd en te beoordelen wat hiervan de gevolgen zouden zijn;

29.

spreekt zijn waardering uit voor de mogelijkheid de benoeming van gegevensbeschermingsambtenaren bij organisaties wettelijk verplicht te stellen, daar de ervaring in de lidstaten van de EU die reeds een gegevensbeschermingsambtenaar hebben aangesteld uitwijst dat dit concept geslaagd is; wijst er echter op dat dit met betrekking tot kleine en zeer kleine ondernemingen zorgvuldig moet worden beoordeeld en dat excessieve kosten of lasten voor deze ondernemingen moeten worden vermeden;

30.

spreekt in dit verband eveneens zijn waardering uit voor de initiatieven tot vereenvoudiging en harmonisering van het huidige stelsel van kennisgeving;

31.

acht het essentieel dat de privacy-effectbeoordelingen verplicht worden gesteld teneinde risico's voor de persoonlijke levenssfeer vast te stellen, te anticiperen op problemen en proactieve oplossingen aan te dragen;

32.

acht het van uitermate groot belang dat de rechten van degenen op wie de gegevens betrekking hebben kunnen worden afgedwongen; wijst erop dat de mogelijkheid tot het aanspannen van collectieve procedures zou kunnen worden geïntroduceerd als instrument waarmee individuele personen hun datarechten gezamenlijk kunnen verdedigen en schadeloosstelling wegens data-inbreuken kunnen eisen; merkt evenwel op dat aan de introductie van dit rechtsmiddel beperkingen moeten worden verbonden om misbruik te voorkomen; verzoekt de Commissie om nadere verduidelijking van de relatie tussen deze mededeling over gegevensbescherming en de lopende publieksraadpleging omtrent collectief redres; dringt aan op een collectief schadeloosstellingsmechanisme voor schending van voorschriften inzake gegevensbescherming, teneinde degenen op wie de gegevens betrekking hebben in staat te stellen compensatie te krijgen voor geleden schade;

33.

onderstreept dat de desbetreffende regels in de gehele EU op een correcte en geharmoniseerde manier moeten worden gehandhaafd; dringt er bij de Commissie op aan in haar wetgevingsvoorstel strenge en afschrikwekkende sancties op te nemen, met inbegrip van strafrechtelijke sancties, voor verkeerd gebruik en misbruik van persoonsgegevens;

34.

spoort de Commissie aan een stelsel in te voeren van algemene meldingsplicht bij inbreuken met betrekking tot persoonsgegevens en dit stelsel uit te breiden naar andere sectoren dan de telecommunicatiesector, waarbij wordt gewaarborgd dat (a) het stelsel geen routinewaarschuwing wordt voor allerhande inbreuken, maar hoofdzakelijk voor de inbreuken die negatieve gevolgen voor individuele personen kunnen hebben en (b) dat alle inbreuken zonder uitzondering worden geregistreerd en ter controle en beoordeling ter beschikking worden gesteld aan gegevensbeschermings- of andere relevante autoriteiten, zodat wordt gezorgd voor een gelijk speelveld en uniforme bescherming van alle personen;

35.

beschouwt de concepten "ingebouwde" en "standaard-privacy" als een uitbreiding van de gegevensbescherming en steunt de concrete toepassing en verdere ontwikkeling ervan, en wijst op de noodzaak het gebruik van technologieën ter ondersteuning van de persoonlijke levenssfeer te bevorderen; wijst er met nadruk op dat bij de implementatie van "ingebouwde privacy" in ieder geval moet worden uitgegaan van solide en duidelijke criteria en definities ter waarborging van het recht van gebruikers op privacy- en gegevensbescherming, rechtszekerheid, transparantie, billijke concurrentieverhoudingen en vrij verkeer; is van mening dat "ingebouwde privacy" moet berusten op het beginsel van gegevensminimalisering, waaronder moet worden verstaan dat alle producten, diensten en systemen op een zodanige wijze moeten worden geconcipieerd dat alleen de voor het functioneren daarvan strikt noodzakelijke persoonsgegevens worden verzameld, gebruikt en doorgegeven;

36.

merkt op dat de ontwikkeling en het grootschaligere gebruik van cloud computing nieuwe uitdagingen met zich meebrengen wat de privacy en de bescherming van persoonsgegevens betreft; dringt derhalve aan op nadere specificatie van de capaciteiten van datacontrollers, gegevensverwerkers en hosts om de respectieve juridische verantwoordelijkheden beter te kunnen determineren, zodat de betrokkenen weten waar hun gegevens worden opgeslagen, wie er toegang toe heeft, wie beslist over het gebruik van persoonsgegevens en welke back-up- en herstelprocedures er gehanteerd worden;

37.

verzoekt de Commissie derhalve zich bij de herziening van Richtlijn 95/46/EG terdege rekenschap te geven van de gegevensbeschermingsproblematiek met betrekking tot cloud computing en erop toe te zien dat de regels inzake gegevensbescherming voor alle belanghebbende partijen gelden, ook voor telecom- en niet-telecombedrijven;

38.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat alle actoren van het internet hun verantwoordelijkheid nemen als het gaat om gegevensbescherming, en verlangt dat reclamebureaus en uitgevers de internetgebruikers duidelijk informeren voorafgaand aan elke inzameling van op hen betrekking hebbende gegevens;

39.

is ingenomen met de onlangs gesloten overeenkomst tot vaststelling van een effectbeoordelingskader privacy- en gegevensbescherming voor radio-frequentie identificatie (RFID) toepassingen, dat ten doel heeft de privacy van de consument te waarborgen alvorens er RFID-tags op de markt verschijnen;

40.

steunt de inspanningen om zelfreguleringsinitiatieven – zoals gedragscodes - te bevorderen en de bespiegelingen over het opzetten van vrijwillige certificeringsregelingen van de EU als aanvullende stappen in de richting van wetgevingsmaatregelen, waarbij de EU-regeling voor gegevensbescherming gebaseerd blijft op wetgeving die hoogwaardige garanties biedt; verzoekt de Commissie een effectbeoordeling op te maken van zelfregulerende initiatieven als instrument voor een betere handhaving van de gegevensbeschermingsregels;

41.

is van mening dat de integriteit en betrouwbaarheid van een certificerings- of verzegelingssysteem moet zijn gewaarborgd, technologisch neutraal moet zijn, voor wereldwijde erkenning in aanmerking komen en betaalbaar zijn om geen obstakels voor deelname op te werpen;

42.

is voorstander van nadere verduidelijking, uitbreiding en harmonisatie van de status en bevoegdheden van nationale instanties voor gegevensbescherming, en van het verkennen van methoden om ervoor te zorgen dat de gegevensbeschermingsvoorschriften van de EU in de hele interne markt consequenter worden toegepast; benadrukt verder dat het van belang is te zorgen voor samenhang tussen de bevoegdheden van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming, de nationale gegevensbeschermingsautoriteiten en de werkgroep van artikel 29;

43.

onderstreept in dit verband dat de rol en de bevoegdheden van de werkgroep van artikel 29 moeten worden uitgebreid teneinde de coördinatie en samenwerking tussen de gegevensbeschermingsautoriteiten van de lidstaten te verbeteren, met name ten aanzien van de noodzaak om de uniforme toepassing van voorschiften inzake gegevensbescherming te waarborgen;

44.

verzoekt de Commissie in het nieuwe wettelijke kader het essentiële begrip onafhankelijkheid van de nationale gegevensbeschermingsautoriteiten te verduidelijken in de zin van afwezigheid van enige invloed van buitenaf (12); benadrukt dat de nationale gegevensbeschermingsautoriteiten de nodige middelen en geharmoniseerde onderzoeks- en sanctioneringsbevoegdheden moeten krijgen;

Uitbreiding van de wereldwijde dimensie van gegevensbescherming;

45.

verzoekt de Commissie de huidige procedures voor de internationale overdracht van gegevens - wettelijke regelingen en bindende bedrijfsvoorschriften - te stroomlijnen en te consolideren, en op basis van de hierboven genoemde beginselen met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens de ambitieuze kernaspecten te omschrijven van de gegevensbescherming van de EU die moeten worden toegepast in internationale overeenkomsten; benadrukt dat de bepalingen van EU-overeenkomsten met derde landen betreffende de bescherming van persoonsgegevens, Europese burgers hetzelfde niveau van bescherming van persoonsgegevens moeten bieden als binnen de Europese Unie;

46.

is van mening dat de procedure voor adequaatheidstoetsing van de Commissie er door verdere verduidelijking en striktere toepassing, handhaving en controle op vooruit zou gaan, en dat de criteria en eisen voor de beoordeling van het beschermingsniveau in een derde land of bij een internationale organisatie beter moeten worden omschreven, waarbij de nieuwe bedreigingen voor de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens in aanmerking worden genomen;

47.

dringt er bij de Commissie op aan de effectiviteit en de correcte toepassing van de veiligehavenbeginselen nauwkeurig te beoordelen;

48.

verwelkomt het standpunt van de Commissie met betrekking tot de wederkerigheid van beschermingsniveaus voor personen wier gegevens naar derde landen worden doorgegeven of aldaar worden bewaard; roept de Commissie op om doortastende maatregelen te nemen voor een nauwere samenwerking op regelgevingsgebied met derde landen met het oog op de verduidelijking van de geldende regels en de onderlinge afstemming van de gegevensbeschermingswetgeving van de EU en die van derde landen; verzoekt de Commissie deze kwestie als een prioritair agendapunt naar voren te schuiven in het kader van de herlancering van de Trans-Atlantische Economische Raad;

49.

steunt de inspanningen van de Commissie de samenwerking met derde landen en internationale organisaties, o.m. de Verenigde Naties, de Raad van Europa en de OESO, alsook standaardiseringsorganisaties zoals het Europees Comité voor Normalisatie (CEN), de Internationale Organisatie voor Normalisatie (ISO), het World Wide Web Consortium (W3C) en de Internet Engineering Task Force (IETF), uit te breiden; moedigt de ontwikkeling van internationale normen (13) aan waarbij moet worden gezorgd voor samenhang tussen initiatieven inzake internationale normen en lopende herzieningen in de EU, de OESO en de Raad van Europa;

*

* *

50.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(2)  PB L 350 van 30.12.2008, blz. 60.

(3)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(4)  PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.

(5)  3 071e bijeenkomst van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken, 24 en 25 februari 2011, beschikbaar op http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/jha/119461.pdf.

(6)  02356/09/EN WP 168.

(7)  0836/10/EN WG 179.

(8)  Bijvoorbeeld: Standpunt van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het ontwerpkaderbesluit van de Raad over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (PB C 8 E van 14.1.2010, blz. 138); aanbeveling van het Europees Parlement van 26 maart 2009 aan de Raad betreffende de versterking van de veiligheid en van de fundamentele vrijheden op het internet (PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 206); Resolutie van het Europees Parlement van 25 november 2009 over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad - Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht ten dienste van de burger - programma van Stockholm (PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 12).

(9)  Er dient sprake te zijn van een duidelijke en nauwkeurige identificatie van alle relevante elementen die aan dit recht ten grondslag liggen.

(10)  De portabiliteit van persoonsgegevens zal de vlotte werking van zowel de interne markt als het internet en de daarvoor kenmerkende openheid en interconnectiviteit vergemakkelijken.

(11)  Er moet worden nagedacht over een leeftijdsgrens voor kinderen waaronder ouderlijke instemming nodig is en over een mechanisme om de leeftijd te verifiëren.

(12)  In overeenstemming met artikel 16 VWEU en artikel 8 van het Handvest.

(13)  Zie de verklaring van Madrid: Mondiale normen voor privacy in een geglobaliseerde wereld, oktober 2009 en resolutie over internationale normen die is aangenomen door de 32ste internationale conferentie van functionarissen voor gegevensbescherming en privacy, Jeruzalem, 27-29 oktober 2010.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/110


Woensdag 6 juli 2011
Werkprogramma van de Commissie voor 2012

P7_TA(2011)0327

Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over het werkprogramma van de Commissie voor 2012

2013/C 33 E/11

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie over het werkprogramma van de Commissie voor 2011 (COM(2010)0623/2),

gezien het bestaande kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie, met name bijlage 4 daarvan,

gezien het resultaat van de regelmatige dialoog van alle commissarissen met de parlementaire commissies en het beknopte verslag van de Conferentie van commissievoorzitters van 7 juni 2011 dat aan de Conferentie van voorzitters is overgelegd,

gezien zijn resolutie van 8 juni 2011 over investeren in de toekomst: een nieuw meerjarig financieel kader (MFK) voor een concurrerend, duurzaam en integratiegericht Europa (1),

gezien zijn resolutie van 23 juni 2011 over het GLB tot 2020: inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten (2),

gezien zijn resolutie van 6 juli 2011 over de financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen voor te nemen maatregelen en initiatieven (3),

gezien artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het kaderakkoord tegen eind 2011 moet worden herzien en op de praktijkervaring moet worden afgetoetst, wat tevens een kans biedt om de interne werkmethoden te verbeteren, bijvoorbeeld op het vlak van de regelmatige dialoog, meer transparantie en het stroomlijnen van de inbreng van de commissies, waarbij ten volle wordt uitgegaan van de beschikbare ervaring om een degelijke basis te leveren voor de voorbereiding van de prioriteiten van het Parlement,

B.

overwegende dat de financiële crisis en de genomen maatregelen om deze aan te pakken nog steeds aanzienlijke gevolgen hebben voor de economieën van de lidstaten en de stabiliteit van de eurozone,

C.

overwegende dat de Commissie bij haar optreden maximaal gebruik moet maken van haar wettelijke bevoegdheden en politieke autoriteit; overwegende dat de Europese Unie niet effectief kan werken, tenzij de Commissie het algemene belang van de lidstaten en de burgers van de Unie identificeert, praktisch formuleert en bevordert en op efficiënte wijze haar taak verricht om op de toepassing van de verdragen en het EU-recht toe te zien,

D.

overwegende dat de Commissie een belangrijke rol vervult met betrekking tot de vormgeving van de toekomst van de EU en dat zij haar volgende werkprogramma moet gebruiken om de doelstellingen en de waarden van de EU te bevorderen, de eigen inbreng in het EU-project te versterken, de EU een uitweg uit de crisis te bieden en te waarborgen dat zij in de wereld vertegenwoordigd is en haar gerespecteerde positie behoudt,

E.

overwegende dat een van de uitdagingen voor de Commissie bij de opstelling van haar programma de strijd betreft tegen haar eigen traditioneel sectorale benadering, en dat zij zich daarentegen juist moet richten op het creëren van synergie tussen beleidsterreinen, het waarborgen van coherente doelstellingen en methoden en het stroomlijnen van de eerbiediging van fundamentele beginselen zoals non-discriminatie, eerbiediging van de grondrechten en gelijkheid voor de wet met betrekking tot alle wetgevende en niet-wetgevende maatregelen,

HERSTEL VAN GROEI EN WERKGELEGENHEID: VERSNELLEN NAAR 2020 TOE

1.

herinnert eraan dat de EU-begroting een weerspiegeling moet vormen van de beleidsprioriteiten van de EU; herhaalt dat er nieuwe eigen middelen moeten worden ingevoerd en dat de investeringen op EU-niveau moeten worden opgevoerd om de doelstellingen van de EU 2020-strategie te helpen verwezenlijken;

2.

dringt bijgevolg aan op de lancering van een open en constructieve dialoog over en samenwerking op EU-niveau inzake het doel, de reikwijdte en de richting van het meerjarig financieel kader (MFK) van de Unie en de hervorming van haar inkomstenstelsel, met inbegrip van een conferentie over de eigen middelen waarbij leden van het Europees Parlement en de nationale parlementen betrokken zijn;

3.

herinnert aan zijn richtsnoeren voor het MFK na 2013, zoals aangenomen in het verslag van zijn Bijzondere Commissie beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen voor een duurzame Europese Unie na 2013 met als titel "Investeren in de toekomst: een nieuw meerjarig financieel kader (MFK) voor een concurrerend, duurzaam en integratiegericht Europa"; brengt in herinnering dat de instemming van het Parlement, op basis van een verslag van de Begrotingscommissie, een verplichte vereiste is voor de goedkeuring van het MFK door de Raad; herinnert eraan dat het Europees Parlement overeenkomstig artikel 312, lid 5, en artikel 324 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) naar behoren bij het onderhandelingsproces over het volgende MFK moet worden betrokken;

4.

dringt er bij de Raad en de Commissie op aan het Verdrag van Lissabon te eerbiedigen en zich tot het uiterste in te spannen om snel overeenstemming met het Europees Parlement te bereiken over een praktische werkmethode voor de onderhandelingen over het volgende MFK; wijst nogmaals op het verband tussen een hervorming van de inkomsten en een hervorming van de uitgaven en dringt derhalve aan op een duidelijke toezegging om in het kader van de volgende MFK-onderhandelingen overleg te voeren over de voorstellen voor nieuwe eigen middelen;

5.

dringt erop aan dat de voorstellen voor het gemeenschappelijke strategische kader (GSK) voor het Cohesiefonds, het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) en het Europees Visserijfonds (EVF) zo snel mogelijk worden ingediend, en verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad met als rechtsgrond artikel 289, lid 1, en artikel 294 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; verzoekt de Commissie eveneens met aandrang een nieuw voorstel in te dienen voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Solidariteitsfonds van de Europese Unie;

6.

benadrukt dat het belangrijk is dringend het voorstel voor het Europees Sociaal Fonds in te dienen omdat dit een voornaam werktuig is voor de bestrijding van de werkloosheid en de beperking van de sociale ongelijkheden door onderwijs en beroepsopleiding te verbeteren; is van oordeel dat de aandacht meer moet uitgaan naar de alarmerend hoge werkloosheid onder jongeren en naar het probleem van vroegtijdige schoolverlaters;

7.

verzoekt de Commissie voort te gaan met haar werk en met de samenwerking met het Parlement en de Raad om de kwaliteit van de wetgeving te verbeteren; verzoekt de Commissie en de Raad in verband hiermee ook ervoor te zorgen dat concordantietabellen systematisch in alle wetgevingshandelingen worden opgenomen om duidelijk te maken hoe de EU-wetgeving in nationale wetten wordt omgezet en dat de wetgeving doeltreffend wordt toegepast;

8.

onderstreept het cruciale belang van een adequate en tijdige omzetting van EU-wetgeving in nationale wetgeving van de lidstaten, en verzoekt de Commissie met klem haar uitvoeringsbevoegdheden te gebruiken en indien nodig inbreukprocedures in te leiden om een adequate omzetting en een doeltreffende handhaving van de EU-wetgeving te waarborgen;

9.

dringt er bij de Commissie op aan het acquis zo snel mogelijk en volgens een duidelijk tijdschema in overeenstemming te brengen met de bepalingen van de artikelen 290 en 291 van het VWEU, en verzoekt haar bijgevolg de hiertoe vereiste wetgevingsteksten in te dienen;

Reglementering van de financiële markt: de hervorming voltooien

10.

benadrukt dat de economische crisis nog steeds moet worden aangepakt via de ontwikkeling van een kader voor economische governance dat begrotingsdiscipline en -coördinatie kan afdwingen, de monetaire unie stabiliteit kan bezorgen en de investeringen in productieve werkgelegenheid kan opdrijven; dringt er bij de Commissie op aan zo spoedig mogelijk voorstellen in te dienen voor een permanent crisismechanisme dat onder de regels van de Unie valt, een haalbaarheidsstudie voor te leggen over de instelling van een systeem voor de gemeenschappelijke uitgifte van Europese overheidsobligaties onder hoofdelijke aansprakelijkheid, een voorstel in te dienen om de Europa 2020-strategie volledig in het stabiliteitskader op te nemen evenals een voorstel voor één externe vertegenwoordiging van de eurozone;

11.

wijst erop dat in het kader van de financiële regulering maatregelen ter verbetering van de veerkracht van het financiële stelsel en de capaciteit om verliezen op te vangen gepaard dienen te gaan met maatregelen om risicoconcentratie tegen te gaan en met maatregelen om de kosten van een faillissement te beperken; onderstreept in dit verband de noodzaak van beter toezicht op accumulatie van risico's door banken, de scheiding van bankactiviteiten en openbare voorzieningen en robuuste voorstellen om op een meer geordende wijze met het faillissement van een bank om te gaan; benadrukt in dit verband voorts de noodzaak tot regulering van entiteiten die nauw verbonden zijn met banksystemen en soortgelijke functies vervullen, maar niet onderworpen zijn aan dezelfde regulering ("schaduwbankenstelsel");

12.

verzoekt de Commissie dringend de volgende voorstellen in te dienen:

een voorstel voor een richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten (MiFID), die in een regelgevingskader moet voorzien voor de effectenhandel, handelsplatformen en gedragsregels voor beleggingsmaatschappijen, en

een degelijk voorstel inzake crisisbeheer voor banken/kredietinstellingen, zodra de momenteel in uitvoering zijnde stresstests voor banken afgerond zijn;

13.

verzoekt de Commissie in 2012 de volgende voorstellen bij het Europees Parlement in te dienen:

nieuwe voorstellen voor de integratie van de retailbanksector, die nog altijd overwegend nationaal georganiseerd is, met als doel de voordelen van een pan-Europese financiële markt ten volle te benutten in het voordeel van de consumenten en het bedrijfsleven;

een voorstel voor een crisismechanisme voor verzekeringsbedrijven;

14.

benadrukt de noodzaak om aandacht te blijven besteden aan beleggersbescherming en beleggersvertrouwen; acht initiatieven om het vertrouwen in het financiële stelsel te herstellen van essentieel belang en is van mening dat dergelijke initiatieven een grondige herziening dienen te behelzen van de zorgvuldigheidspraktijken, de morele risico's binnen grensoverschrijdende groepen, het stimulerings- en beloningsstelsel en de transparantie en aansprakelijkheid van het financiële stelsel in ruimere zin;

15.

benadrukt de belangrijke rol van de kredietbeoordelingsbureaus met betrekking tot het ontstaan en de verergering van de schuldencrisis in de eurozone en de gevolgen hiervan voor het Europese bankwezen; dringt er bijgevolg bij de Commissie op aan dringend een voorstel in te dienen voor een herziening van het wetgevingskader om de regulering van en het toezicht op de kredietbeoordelingsbureaus te versterken; is van mening dat de oprichting van een Europees kredietbeoordelingsbureau een welkome benaderingspluraliteit zou creëren;

Slimme groei

16.

spoort de Commissie ertoe aan om nog dit jaar een wetgevingsvoorstel in te dienen voor het volgende kaderprogramma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie waarmee publiek-private partnerschappen worden bevorderd, de bureaucratie wordt beperkt, de multidisciplinaire aanpak wordt verbeterd en de deelname van innoverende bedrijven aan de projecten wordt verhoogd; acht het noodzakelijk de begroting voor O&O voor de komende financieringsperiode te verhogen zodat de EU niet nog verder achterop raakt bij haar concurrenten, gelet op de enorme stijging van O&O-uitgaven in enkele andere regio's in de wereld (zoals de VS en met name China), en teneinde de doelstellingen van de EU 2020-strategie volledig te ondersteunen;

17.

dringt er bij de Commissie op aan een meer risicotolerante en op vertrouwen gebaseerde aanpak van haar O&O-programma's te volgen, om de bureaucratie te beperken en de deelname van innoverende bedrijven aan projecten te vergroten;

18.

onderstreept de noodzaak financiering beschikbaar te stellen voor investeringen in hogesnelheidsnetwerken; wijst erop dat "breedband voor iedereen" van essentieel belang voor Europa is, wil het in de gehele wereld kunnen concurreren en wil men ervoor zorgen dat geen enkele Europeaan achterop blijft;

19.

roept de Commissie op om in het kader van haar werkprogramma voor 2012 nauw samen te werken met de lidstaten om ervoor te zorgen dat de hervormingen van de kaderwetgeving inzake communicatie uit 2009 correct en tijdig worden omgezet; wijst er met name op dat het nodig is verplichtingen inzake markttoegang en andere voordelen voor consumenten ten uitvoer te leggen, met inbegrip van betere informatie over contracten en prijzen en maatregelen op het vlak van de overdraagbaarheid van nummers;

20.

merkt op dat het nodig is om in het werkprogramma voor 2012 een aantal domeinen te behandelen die beantwoorden aan ontwikkelingen op het vlak van nieuwe technologie, terwijl moet worden gezorgd voor de versterking van de digitale interne markt; dit moet met name "cloud computing", het "internet van de dingen", elektronische handtekeningen en cyberbeveiliging omvatten;

21.

verwacht dat de Commissie ervoor zorgt dat de maatregelen ter vermindering van de kosten van dataroaming volledig van kracht zullen worden in 2012;

22.

onderstreept het belang van een ICT-strategie en van de voltooiing van de Europese digitale interne markt, die groeimogelijkheden creëren voor de industrie en kmo's in de grensoverschrijdende handel, mensen dichter bij elkaar brengen, de manier van werken en leven opnieuw vormgeven, voorzien in nieuwe onderwijs- en opleidingsinstrumenten en bijdragen aan betere toegang tot publieke diensten en openbare gegevens; verzoekt de Commissie daarom de steun voor ICT te verhogen zodat de EU het voortouw kan nemen op opkomende markten zoals die van de gezondheidstechnologie en groenere vervoers- en elektriciteitsnetwerken;

23.

wijst opnieuw op het toenemende belang van intellectuele-eigendomsrechten (IER) voor de economische groei en het creatieve potentieel van Europa en benadrukt dat deze rechten naar behoren moeten worden beschermd; vraagt de Commissie om zonder uitstel concrete herzieningsvoorstellen op dit vlak te doen; benadrukt het belang van IER voor de culturele en creatieve industrie en voor de toegang tot culturele goederen en diensten;

Duurzame groei

24.

verzoekt de Commissie haar klimaatstrategie te verbeteren met als doel de leidende rol van de EU in de strijd tegen de klimaatverandering te behouden en tegelijk de competitiviteit van de EU te vergroten en tot een evenwichtige internationale overeenkomst te komen;

25.

vraagt om een veelomvattende externe energiestrategie voor de EU, die kwesties inzake grondstoffen en zeldzame aardmetalen omvat en waarin opengestelde wereldmarkten een prioriteit vormen; vraagt eveneens om een duurzaam, concurrerend en geïntegreerd energiebeleid van de EU, in het kader waarvan de diversiteit en het relatieve aandeel van energiebronnen, evenals de continuïteit van de energievoorziening gezamenlijk worden aangepakt als onderdeel van een coherente benadering, en is van mening dat de voltooiing van de interne energiemarkt van eminent belang voor de Europese concurrentiekracht en groei; doet een beroep op de Commissie vaart te zetten achter de ontwikkeling van een geïntegreerd Europees energienetwerk door de voorstellen in te dienen waarop de nadruk ligt in haar pakket voor de energie-infrastructuur;

26.

vraagt de Commissie met het oog op de verwezenlijking van de doelstelling om in 2014 te komen tot een interne markt voor energie, de tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving op de gebieden energie en efficiënt energiegebruik te blijven volgen en onverwijld de desbetreffende uitvoeringsmaatregelen te nemen, en dringt er bij de Commissie op aan alle nieuwe voorstellen in te dienen die nodig zijn om deze doelstellingen te bereiken;

27.

dringt aan op een spoedige herziening van de richtlijn betreffende nucleaire veiligheid teneinde deze te versterken, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de resultaten van de in de nasleep van het ongeluk in Fukushima uitgevoerde stresstests;

28.

verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen voor het zevende milieuactieprogramma van de Unie en voor een vergaande strategie inzake biodiversiteit;

29.

is van mening dat met de hervorming van het GLB moet worden gegarandeerd dat het GLB nauwkeurig is afgestemd op de doelstellingen van de EU 2020-strategie en dat duurzaamheid de kern van het GLB wordt, om te zorgen voor de levensvatbaarheid van de Europese voedselproductie op lange termijn, en tevens moeten het concurrentievermogen en de innovatiecapaciteit van de boeren ermee worden vergroot, de plattelandsontwikkeling worden bevorderd, de diversiteit met betrekking tot de soorten landbouwbedrijven en productiemethoden worden behouden en bureaucratie worden vermeden;

30.

spoort de Commissie aan een evaluatie uit te voeren van de werking van het systeem voor vroegtijdige waarschuwing en maatregelen en het systeem voor snelle waarschuwing voor levensmiddelen en diervoeders, teneinde eventuele tekortkomingen te verhelpen;

31.

verzoekt de Commissie een wetgevingsvoorstel in te dienen om het op de markt brengen van voedingsmiddelen die afkomstig zijn van gekloonde dieren of nakomelingen van gekloonde dieren, te verbieden, en verzoekt de Commissie een nieuwe wetgevingsvoorstel inzake nieuwe voedingsmiddelen in te dienen;

32.

betreurt ten zeerste de vertraging van de TEN-T-richtsnoeren en van de voorstellen inzake het luchthavenpakket; is verheugd over het Witboek over de toekomst van het vervoer en dringt er bij de Commissie op aan zo spoedig mogelijk de daarin beoogde wetgevingsvoorstellen voor te leggen; is van mening dat een geïntegreerde en interoperabele Europese spoorwegmarkt nog steeds moet worden verwezenlijkt, en is van oordeel dat prioriteit moet worden verleend aan de spoedige herziening van de TEN-T-richtsnoeren, met als doel een globaal multimodaal vervoersnetwerk te ontwikkelen dat gekenmerkt wordt door efficiënte comodaliteit en interoperabiliteit; vraagt de Commissie daarom een wetgevingsvoorstel in te dienen inzake de spoorwegsector en inzake de uitbreiding van de bevoegdheden van het Europees Spoorwegbureau (ESB) op het vlak van certificering en veiligheid; wijst er nogmaals op dat het dringend nodig is de financiering van de TEN-T's te verbeteren en de coördinatie door middel van financiering uit het cohesiefonds te optimaliseren;

33.

benadrukt dat het nodig is dat de Commissie in 2012 een Europees Handvest van passagiersrechten voor alle vervoerswijzen invoert;

34.

houdt vast aan de noodzaak te zorgen voor de volledige tenuitvoerlegging van het initiatief "gemeenschappelijk Europees luchtruim", inclusief de invoering van functionele luchtruimblokken en het Europees luchtverkeersbeveiligingssysteem (SESAR); betreurt dat niet is overgegaan tot de geleidelijke afschaffing van de beperkingen op vloeistoffen, spuitbussen en gels in het luchtvervoer, dat een prioriteit voor de Commissie moet blijven;

35.

onderstreept de noodzaak van een algemene en ambitieuze hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid, waarbij oproepen tot hernationalisering moeten worden verworpen, en waarbij wordt voorzien in de opname van een ecosysteemgerichte aanpak, regionalisering, duidelijk gedefinieerde maatregelen voor kleinschalige visserij, een nieuwe stimulans voor de Europese aquacultuursector en ernstige inspanningen voor de bestrijding van illegale, niet-gereglementeerde en niet-aangegeven visserij en het overboord gooien van bijvangsten; maakt zich zorgen over de mogelijkheid dat de Commissie pas in 2013, wanneer de bestaande overgangsmaatregelen vervallen, een nieuw voorstel met technische maatregelen in zou dienen;

Inclusieve groei

36.

verwelkomt de kerninitiatieven met betrekking tot nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen en het platform tegen armoede, maar is van mening dat er te weinig wetgevingsvoorstellen op het gebied van werkgelegenheid en sociale zaken zijn; verzoekt de Commissie een nieuwe sociale strategie voor te stellen die in lijn is met de belangrijkste sociale verbeteringen van het Verdrag van Lissabon, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en de sociale dialoog op het gebied van lonen en pensioenen en, in overeenstemming met artikel 153, lid 5, VWEU, de bevoegdheden van de lidstaten en de sociale partners op deze terreinen te eerbiedigen, en de democratische legitimiteit van het proces te waarborgen door het Europees Parlement hierbij te betrekken;

37.

vraagt een sterk cohesiebeleid voor de hele EU na 2013 en vraagt dat bij de voorbereiding van het toekomstige cohesiebeleid de bestaande fondsen en programma's worden gestroomlijnd, dat ervoor wordt gezorgd dat er adequate financiële middelen beschikbaar zijn en dat het beleid aansluit bij de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, terwijl er wordt gezorgd voor toegevoegde waarde door middel van synergieën met andere interne beleidsterreinen; verwacht van de Commissie dat zij voor de volledige duur van de procedures voor de aanneming van verordeningen met betrekking tot het cohesiebeleid een constructieve bemiddelingsrol speelt, rekening houdend met het medebeslissingsbeginsel, met als doel tijdens de wetgevingsprocedure zo vroeg mogelijk tot een overeenkomst te komen, zodat jammerlijke vertragingen voorkomen worden en de onvermijdelijke moeilijkheden die zich bij de uitvoering van de operationele programma's inzake het cohesiebeleid voor de volgende programmeringsperiode aanvankelijk kunnen voordoen, efficiënt overwonnen worden;

38.

steunt initiatieven om het combineren van werk en gezinsleven te vergemakkelijken, en is van mening dat de Commissie wetgevingsvoorstellen moet indienen met betrekking tot de diverse types verlof (zoals vaderschapsverlof, adoptieverlof en zorgverlof) en een Europese strategie moet opstellen op basis van goede praktijken in de lidstaten zodat de geschikte omstandigheden worden gecreëerd om de tewerkstellingsstreefcijfers van de Europa 2020-strategie te halen; is ingenomen met de initiatieven van de Commissie om een eind te maken aan de ongelijke beloning van mannen en vrouwen, maar betreurt dat de loonkloof nog altijd een ernstig probleem vormt dat moet worden opgelost, en herhaalt zijn verzoek om een echt engagement dat erop gericht is de talrijke oorzaken van de loonongelijkheid tussen mannen en vrouwen door middel van een herziening van de bestaande wetgeving aan te pakken;

39.

betreurt dat de Commissie nog steeds geen wetgevingsvoorstel heeft opgesteld voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen binnen het kader van een alomvattende strategie met geharmoniseerde straffen;

40.

betreurt het ontbreken van een voorstel en initiatieven op het vlak van volksgezondheid en verzoekt de Commissie een wetgevingsvoorstel in te dienen betreffende geneesmiddelen voor geavanceerde therapieën; is verheugd over het voornemen van de Commissie om Richtlijn 2004/37/EG betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk in 2012 te herzien; benadrukt dat nieuwe factoren en gegevens erop wijzen dat een herziening nodig is en vraagt de Commissie daarom met aandrang dit wijzigingsbesluit als een dringende zaak te bestempelen en voorts te overwegen om het toepassingsgebied van de richtlijn uit te breiden, met als doel de gevaren van stoffen met een schadelijke invloed op de voortplanting te verminderen alsook hun aanwezigheid in producten, en de gezondheid en veiligheid van Europese werknemers op de werkvloer te garanderen;

41.

benadrukt het belang dat moet worden toegekend aan de nieuwe meerjarige programma's op het gebied van onderwijs, cultuur, audiovisuele media, jongeren, sport en burgerschap, die beslissend zijn voor het welslagen van de Europa 2020-strategie en voor het behoud van de multiculturele en linguïstische diversiteit in de EU, en die een krachtig instrument voor sociale cohesie en integratie vormen; is van mening dat acties en maatregelen op basis van een adequaat en doeltreffend begrotingskader moeten worden genomen om te garanderen dat deze degelijk opgestelde programma's na 2013 blijven beantwoorden aan de behoeften van het Europese publiek;

Het potentieel van de interne markt aanboren

42.

dringt er bij de Commissie op aan systematischer te werk te gaan wanneer zij de "KMO-toets" toepast, welke met name op nationaal niveau niet in alle wetgevingsvoorstellen naar behoren en consistent is uitgevoerd; verzoekt de Commissie bijgevolg om op basis van beste praktijken minimumnormen en -eisen voor te stellen om de KMO-proef op EU- en nationaal niveau toe te passen;

43.

bekrachtigt zijn steun voor de Single Market Act, maar dringt er bij de Commissie op aan met een voorstel te komen om de openbare aanbestedingsprocedures voor aanbestedende diensten en kmo's te moderniseren en te vereenvoudigen, met inbegrip van verbeterde levens- en arbeidsomstandigheden;

44.

is verheugd over het voorstel van de Commissie in haar werkprogramma voor 2012 om het consumentenbeleid en de wetgevingsstrategie te herzien, en initiatieven te integreren in al haar betrokken diensten; merkt met name op dat het nodig is ervoor te zorgen dat consumenten in de hele Europese Unie kunnen rekenen op de volledige bescherming die wordt geboden door belangrijke wetgeving, zoals de richtlijnen betreffende oneerlijke handelspraktijken en consumentenkrediet;

45.

dringt bij de Commissie aan op een ambitieuze hervorming van de richtlijn inzake beroepskwalificaties teneinde daadwerkelijke mobiliteit van werknemers binnen de EU te bevorderen door vereenvoudiging van procedures voor automatische erkenning met inachtneming van de veiligheid van de patiënt, door een verhoging van de mobiliteit van pas afgestudeerden en door de herziening van sommige gereguleerde beroepen of delen daarvan;

46.

dringt er bij de Commissie op aan een "justitie voor groei"-programma te ontwerpen waarmee de toegang van het bedrijfsleven en consumenten tot het justitiële apparaat wordt verbeterd, en verzoekt de Commissie derhalve bij wijze van prioriteit met haar reeds aangekondigde voorstel te komen voor alternatieve geschillenbeslechting in burgerlijke en handelszaken;

VERWEZENLIJKING VAN DE AGENDA VOOR DE BURGERS: VRIJHEID, VEILIGHEID EN RECHTVAARDIGHEID

47.

betreurt het uitblijven van een wetgevingsvoorstel betreffende een sterkere onderlinge solidariteit binnen de EU op het gebied van asielaangelegenheden, en wijst erop dat verder moet worden gewerkt aan een asielpakket teneinde een gemeenschappelijk Europees asielstelsel tot stand te brengen dat een hoog niveau van bescherming en volledige eerbiediging van fundamentele rechten waarborgt en dat het instrumentaliseren van asielrecht voor andere doeleinden verhindert;

48.

is bezorgd over het feit dat de correcte tenuitvoerlegging van het bestaande acquis inzake asiel (Dublin, Eurodac, opvangprocedure en erkenningsrichtlijn inzake de bescherming van asielzoekers) is mislukt, hetgeen betekent dat geen gemeenschappelijke Europese normen zijn gewaarborgd, terwijl het gevoel van solidariteit eveneens wordt ondermijnd;

49.

neemt kennis van het door de Commissie gepresenteerde "slachtofferpakket" en acht het van groot belang de rechten en ondersteuning van slachtoffers van terrorisme en misdrijven in de EU te vergroten;

50.

dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat het Schengenacquis volledig wordt geëerbiedigd en dat ieder voorstel van de Commissie wordt behandeld via de Europese methode; erkent dat er behoefte is aan intelligente buitengrenzen, een beter beheer van de buitengrenzen en een doeltreffend en geloofwaardig beleid met betrekking tot de buitengrenzen; is van mening dat de controle van de toegang tot het EU-grondgebied van cruciaal belang is voor een gebied zonder binnengrenzen en dat de controle van de buitengrenzen van de EU voortdurend moet worden verbeterd in antwoord op nieuwe migratie- en veiligheidsproblemen; wijst in dit verband op de noodzaak van een evenwichtig visumbeleid; verzoekt de Commissie in deze context om de invoering van het SIS II-systeem, VIS en EURODAC, evenals de oprichting van het nieuwe IT-bureau te voltooien; wijst er nogmaals op dat het doeltreffend en geïntegreerd beheer van de binnen- en buitengrenzen van de EU en een visumbeleid onderling nauw verbonden zijn en een essentieel instrument vormen voor migratie- en asielbeleid, met inbegrip van mobiliteit en voorkoming van misbruik; betreurt dat het SIS II-systeem nog steeds niet operationeel is en verzoekt de Commissie haar inspanningen voor de invoering van het systeem te intensiveren; blijft toezien op de toekenning van EU-begrotingsmiddelen voor dit doeleinde;

51.

is voorstander van de wijziging van het Sirene-handboek, de actualisering van het gemeenschappelijk praktisch handboek voor grenswachters, de verdere ontwikkeling van een Europees grensbewakingssysteem (Eurosur) en de oprichting van een systeem van Europese grenswachters, overeenkomstig het Programma van Stockholm;

52.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie om meer duidelijkheid te verschaffen over de voorwaarden waaronder de autoriteiten van de lidstaten het recht hebben grensbewakingsactiviteiten uit te voeren, operationele informatie uit te wisselen en onderling alsook met Frontex samen te werken; deelt de mening dat Frontex een belangrijke rol moet spelen bij het beheer van grenscontroles en verwelkomt de overeenkomst betreffende de wijziging van het desbetreffende rechtskader, teneinde Frontex in staat te stellen doeltreffender te worden voor wat betreft zijn operationele capaciteit langs de buitengrens;

53.

is er vast van overtuigd dat de komende voorstellen voor een herziening van Richtlijn 95/46/EG en de richtlijn betreffende de bewaring van gegevens ambitieus moeten zijn en verder moeten gaan dan de ontoereikende bescherming die werd geboden door het onder de voormalige derde pijler ressorterende kaderbesluit inzake gegevensbescherming; onderstreept dat het belangrijk is aandacht te besteden aan cruciale cyberbeveiligings- en privacyvraagstukken in verband met cloud computing en het "internet van de dingen"; benadrukt dat gegevensbescherming ook in het kader van terrorismebestrijding ambitieus dient te zijn; dringt er bij de Commissie op aan om bij onderhandelingen met derde landen de gegevensbescherming in de EU in acht te nemen en onderstreept dat het Parlement alle voorstellen, inclusief het EU-systeem inzake de persoonsgegevens van passagiers, een EU-systeem voor het verzamelen van financiële gegevens en eventuele EU-overeenkomsten met derde landen over persoonsgegevens van passagiers (waarover momenteel onderhandelingen worden gevoerd met de VS, Canada en Australië), zal toetsen op conformiteit met de grondrechten;

EUROPA IN DE WERELD: DE ONS TOEKOMENDE ROL OPEISEN

54.

benadrukt dat de waarden, beginselen en verbintenissen waarop de EU berust ook de belangrijkste leidende beginselen van een gezamenlijk buitenlands beleid moeten zijn; onderstreept dat de Commissie volledig dient mee te werken met de Europese Dienst voor extern optreden, niet alleen voor wat betreft de uitbreiding, ontwikkeling, handel en humanitaire hulp, maar tevens ten aanzien van externe aspecten van interne beleidsterreinen, om zo grotere beleidssamenhang te waarborgen in het optreden van de EU, met name op het gebied van handelsbeleid en industriebeleid, teneinde handel als instrument te gebruiken voor de bevordering van groei en werkgelegenheid in Europa; benadrukt hoe belangrijk de rol van de HV/VV is voor de invoering van een coherent en verenigd extern beleid;

55.

dringt aan op versterking van de Europese militaire capaciteit door middel van een grotere bundeling van middelen, teneinde het vermogen van de EU om snel en doeltreffend te reageren op externe crises te verbeteren en de trans-Atlantische veiligheid te versterken;

Europees nabuurschapsbeleid

56.

benadrukt dat de herziening van de instrumenten voor externe financiële steun moet worden beschouwd als een gelegenheid om het Europees extern beleid te versterken, met name in het licht van het huidige overgangsproces naar democratie in de zuidelijke buurlanden; dringt aan op meer flexibiliteit en vaart bij het vrijmaken van financiële steun voor hiervoor in aanmerking komende landen in crisissituaties; benadrukt dat de Commissie zich moet inspannen om de capaciteiten in de begunstigde landen om het hulpproces zelf ter hand te nemen te versterken en het effect hiervan aldus te optimaliseren; verzoekt de Commissie voort te bouwen op de lessen die zijn getrokken uit de vorige generatie externe financieringsinstrumenten en de door de Europese Rekenkamer geuite zorgen weg te nemen;

57.

verwelkomt de evaluatie door de Commissie van het Europees nabuurschapsbeleid en verwacht concrete voorstellen over de manier waarop de twee multilaterale dimensies van dit beleid verder kunnen worden ontwikkeld, waarbij in het bijzonder aandacht moet worden besteed aan de Arabische landen die streven naar democratie; onderstreept dat een nieuwe impuls nodig is; is verheugd over de voorstellen die uiteen worden gezet in de mededeling van de Commissie van mei 2011 over de evaluatie van het Europees nabuurschapsbeleid en dringt aan op een spoedige uitvoering van concrete maatregelen om de betrekkingen met de naaste buren van de EU nieuw leven in te blazen; benadrukt dat het streven van de EU naar nauwere banden met haar buurlanden gerealiseerd zal moeten worden door een combinatie van verhoogde financiële bijstand, meer steun voor democratische hervormingen, markttoegang en een verbetering van de mobiliteit; dringt aan op een herziening van de Unie voor het Middellandse Zeegebied, uitgaand van een beoordeling van de huidige tekortkomingen en in het licht van de recente gebeurtenissen in verband met de Arabische lente;

Uitbreiding van de EU

58.

verwacht dat de Commissie haar werk met betrekking tot de toetredingsonderhandelingen voortzet; benadrukt dat na de succesvolle afsluiting van de onderhandelingen met Kroatië de voorbereiding van toetredingsonderhandelingen met andere kandidaat-landen op de westelijke Balkan moet worden voortgezet, maar onderstreept tegelijkertijd dat deze landen alle maatregelen dienen te nemen om volledig en zorgvuldig aan alle criteria van Kopenhagen te voldoen; is bovendien van mening dat bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de situatie in Bosnië en Herzegovina en aan de inspanningen om een oplossing te vinden voor het geschil over de naam van de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië; spreekt de hoop uit dat de voortgaande besprekingen op Cyprus zullen leiden tot een alomvattende oplossing en verwacht van Turkije dat het bijdraagt aan dit proces door zijn uit het protocol van Ankara voortvloeiende verplichtingen na te komen;

59.

dringt er bij de Commissie op aan met Kosovo te onderhandelen om zo spoedig mogelijk een stappenplan voor visumliberalisering op te stellen, aangezien Kosovo het enige land van de westelijke Balkan is dat een visumregeling heeft met de EU; begroet in dit opzicht de recente overeenkomst tussen Servië en Kosovo;

Een alomvattend handelsbeleid

60.

steunt de inspanningen van de Commissie in alle lopende bilaterale en regionale handelsbesprekingen met het oog op de sluiting van veelomvattende en evenwichtige handelsovereenkomsten in 2012, hetgeen de handelsvooruitzichten van de EU en de kansen voor EU-bedrijven wereldwijd aanzienlijk zou verbeteren; is niettemin van mening dat de EU moet blijven proberen de mogelijkheden te benutten die zich in 2011 hebben voorgedaan in het kader van de multilaterale onderhandelingen van de Doha-ronde die de weg moeten vrijmaken voor wereldwijde economische stabiliteit;

61.

is van mening dat de Europese Unie haar handelsbetrekkingen met de andere grote economische en politieke spelers op het wereldtoneel, met name de VS, China, Rusland, India, Japan en de BRIC-landen, moet versterken door de bestaande middelen en instrumenten voor samenwerking te gebruiken en waar mogelijk uit te breiden; dringt er bij de Commissie op aan een grotere betrokkenheid van het Parlement te waarborgen bij de lopende onderhandelingen, alsook bij het bepalen van het onderhandelingsmandaat voor investeringsovereenkomsten; verzoekt de Commissie de lopende onderhandelingen over bilaterale en regionale vrijhandelsovereenkomsten af te ronden en met voorstellen te komen voor begeleidende doeltreffende vrijwaringsregelingen; merkt op dat deze als een complementaire strategie zullen worden beschouwd en niet als een alternatief voor het multilaterale kader;

62.

is van mening dat de opheffing van belemmeringen voor handel en investeringen over de hele wereld een belangrijke aangelegenheid blijft en een essentieel element vormt van de wereldhandelsstrategie van de EU; stelt in dit verband vast dat uit het recente verslag voor 2011 van de Commissie over belemmeringen voor handel en investeringen blijkt dat er in de betrekkingen van de EU met bepaalde strategische partners aanzienlijke en ongerechtvaardigde belemmeringen voorkomen die de toegang van de EU tot de markten van de grootste derde landen beperken; dringt er derhalve opnieuw bij de Commissie op aan zich op dit vlak niet te laten afleiden en zich standvastig op te stellen bij het nastreven van haar agenda, te blijven vechten tegen ongerechtvaardigde protectionistische maatregelen en er tegelijkertijd voor te zorgen dat handelsbeleid een instrument blijft om zowel binnen als buiten Europa werkgelegenheid te creëren; dringt er bij de Commissie op aan haar inspanningen te intensiveren om niet-tarifaire handelsbelemmeringen voor trans-Atlantische handel in kaart te brengen en weg te nemen, met name op het gebied van wederzijdse erkenning en standaardisatie, hierbij optimaal gebruik makend van de Trans-Atlantische Economische Raad als een middel om voor 2015 een trans-Atlantische markt te verwezenlijken;

63.

dringt er bij de Commissie op aan in alle handelsovereenkomsten de opname te bevorderen van juridisch bindende voorschriften met betrekking tot mensenrechten, sociale normen, milieunormen, zoals uiteengezet in diverse in 2010 door het Parlement goedgekeurde initiatiefverslagen;

Ontwikkelingsbeleid en humanitaire hulp

64.

dringt erop aan dat de Commissie in 2012 met een initiatief komt met betrekking tot de innovatieve financiering van de officiële ontwikkelingshulp, teneinde de uit de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling voortvloeiende verplichtingen te vervullen; dringt voorts aan op wetgevingsvoorstellen om belastingparadijzen, illegale kapitaalstromen en misbruik van prijsoverdracht verder aan te pakken als follow-up van de mededeling over bevordering van goed bestuur in belastingaangelegenheden;

65.

verzoekt de Commissie met een mededeling te komen met daarin concrete voorstellen voor de totstandbrenging van doeltreffende samenhang tussen humanitaire bijstand en ontwikkeling, waarbij rekening wordt gehouden met de flexibiliteit die nodig is om het initiatief "Samenhang van noodhulp, rehabilitatie en ontwikkeling" te laten plaatsvinden in overgangssituaties; steunt de uitbreiding van schoolmaaltijdenprogramma's tot alle kinderen in gebieden waar hongersnood heerst, waarbij plaatselijk geproduceerde levensmiddelen worden gebruikt, en pleit ervoor het inschrijfgeld voor basisscholen en basisgezondheidszorg af te schaffen en het donorgeld indien nodig ter compensatie te verhogen;

66.

dringt er bij de Commissie op aan met een wetgevingsinitiatief te komen om door middel van juridisch bindende maatregelen op EU-niveau meer transparantie te creëren met betrekking tot winningsindustrieën, zodat ontwikkelingslanden kunnen beschikken over de door hun natuurlijke hulpbronnen gegenereerde opbrengsten teneinde hun gemeenschappen een uitweg uit de armoede te bieden;

*

* *

67.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0266.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0297.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0331.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/120


Woensdag 6 juli 2011
Wetgeving inzake overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE) en inzake de desbetreffende controles van diervoeders en levesnmiddelen

P7_TA(2011)0328

Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over EU-wetgeving inzake overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE) en inzake de desbetreffende controles van diervoeders en levensmiddelen - tenuitvoerlegging en vooruitzicht (2010/2249(INI))

2013/C 33 E/12

Het Europees Parlement,

gezien de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 16 juli 2010 getiteld "Het TSE-stappenplan 2: een beleidsnota betreffende overdraagbare spongiforme encefalopathieën voor de periode 2010-2015" (COM(2010)0384),

gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 25 augustus 2010 over de algemene werking van de officiële controles in de lidstaten op het gebied van voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn, en plantgezondheid (COM(2010)0441),

gezien de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2010 over de toekomstige noodzaak en het gebruik van separatorvlees in de Europese Unie, met inbegrip van het voorlichtingsbeleid voor de consument (COM(2010)0704),

gezien Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (1),

gezien Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (2) en het verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de bij de toepassing van de hygiëneverordeningen opgedane ervaring (COM(2009)0403),

gezien Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (3),

gezien Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (4) en het verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de toepassing van deze verordening (COM(2009)0334),

gezien Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (5),

gezien Richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bewaking van zoönoses en zoönoseverwekkers en houdende wijziging van Beschikking 90/424/EEG van de Raad en intrekking van Richtlijn 92/117/EEG van de Raad (6),

gezien Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (7),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over het proteïnetekort in de EU: welke oplossing voor een allang bestaand probleem? (8),

gezien de Beschikking van de Commissie tot wijziging van Beschikking 2009/719/EG tot machtiging van bepaalde lidstaten om hun jaarlijkse programma voor toezicht op BSE te herzien,

gezien de conclusies van de Raad van 22 oktober 2010 over de bovengenoemde Mededeling van de Commissie van 16 juli 2010 getiteld "Het TSE-stappenplan 2: een beleidsnota betreffende overdraagbare spongiforme encefalopathieën voor de periode 2010-2015",

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0195/2011),

A.

overwegende dat het aantal gevallen van BSE in de Europese Unie medio de jaren 90 van de vorige eeuw epidemische proporties bereikte hetgeen leidde tot de invoering van een reeks maatregelen die gericht waren op de uitroeiing van BSE en andere TSE's,

B.

overwegende dat het aantal positieve BSE-gevallen in de EU is afgenomen van 2 167 gevallen in 2001 tot 67 gevallen in 2009; overwegende dat gezien dit afnemende aantal gevallen ervan kan worden uitgegaan dat de wetgeving die tijdens deze periode ten uitvoer is gelegd, heeft bijgedragen aan de uitroeiing van BSE en andere TSE's in de EU, en verder overwegende dat deze afnemende epidemiologische ontwikkeling gepaard moet gaan met een aanpassing van de wettelijke regelingen aan het werkelijk bestaande risico,

C.

overwegende dat gezien het voortdurend afnemende aantal BSE-gevallen, de wetgeving inzake TSE's de afgelopen jaren is aangepast en toekomstige wijzigingen overwogen zouden kunnen worden waarbij tegelijkertijd het hoge niveau van de dier- en volksgezondheid in de Europese Unie moet worden gegarandeerd en behouden; overwegende dat deze wijzigingen maatregelen zouden kunnen omvatten inzake SRM-verwijdering, herziening van bepalingen van het totale veevoerverbod, uitroeiing van scrapie, ruiming van cohorten en bewaking,

D.

overwegende dat een hogere binnenlandse proteïnegewasproductie noodzakelijk is om minder afhankelijk te worden van de invoer van soja en andere bronnen van eiwitten,

Algemene opmerkingen

1.

is verheugd over het TSE-stappenplan 2 - een beleidsnota betreffende overdraagbare spongiforme encefalopathieën van de Commissie en de voorstellen van de Commissie voor bepaalde herzieningen van de huidige TSE-wetgeving in de Europese Unie; onderstreept echter dat bepaalde bepalingen grondig beoordeeld moeten worden en alleen onder bepaalde voorwaarden gesteund zullen worden;

2.

onderstreept het belang van het garanderen dat de aanzienlijke afname in BSE-gevallen in de Europese Unie niet tot minder strenge TSE-maatregelen of tot een vermindering van de strenge controle- en bewakingsmechanismen in de EU leidt; neemt kennis van de bijdrage van eerdere en huidige TSE-wetgeving aan de uitroeiing van TSE's in de EU;

BSE-bewaking

3.

neemt kennis van de verhoging van de leeftijdsgrenzen voor de TSE-tests op runderen tot boven 72 maanden in 22 lidstaten, zoals is geïntroduceerd door de bovengenoemde Beschikking van de Commissie tot wijziging van Beschikking 2009/719/EG tot machtiging van bepaalde lidstaten om hun jaarlijkse programma voor toezicht op BSE te herzien;

4.

dringt er bij de Commissie op aan de leeftijdsgrenzen in de overige lidstaten alleen te verhogen indien dit wordt ondersteund door gedegen risico-inventarisaties teneinde een hoog niveau van diergezondheid en consumentenbescherming niet in gevaar te brengen;

5.

onderstreept dat het bewakingsmechanisme een belangrijk instrument is bij het toezicht op TSE in de EU; spreekt zijn bezorgdheid uit over een verdere stijging van de leeftijdsgrenzen voor het testen van runderen met name met het oog op het testen op basis van een steekproefgrootte dat vanaf januari 2013 van toepassing zal zijn op het BSE-toezichtstelsel voor runderen; verzoekt de Commissie het Parlement op de hoogte te houden van de vorderingen en nieuwe bevindingen ten aanzien van de te kiezen steekproefgrootten;

6.

dringt er bij de Commissie op aan het testen van risicodieren als belangrijk element aan te houden bij het verdere toezicht op de trend van BSE-gevallen in de EU en toe te zien op de vroegtijdige opsporing van het zich eventueel opnieuw voordoen hiervan in de toekomst;

Herziening van het voederverbod

7.

ondersteunt - met name gezien het bestaande proteïnetekort in de EU - het voorstel van de Commissie om de bepalingen van het verbod op het gebruik van verwerkte dierlijke eiwitten in diervoeders voor niet-herkauwers op te heffen, mits dit alleen geldt voor niet-herbivoren, en mits:

de verwerkte dierlijke eiwitten slechts van soorten afkomstig zijn die geen relatie met TSE-ziekten hebben,

de productie- en sterilisatiemethoden die gebruikt worden voor verwerkte dierlijke eiwitten voldoen aan de hoogste veiligheidsnormen en aan de regels die zijn vastgelegd in de Verordening dierlijke bijproducten en gebruikmaken van de nieuwste en veiligste technologie die beschikbaar is,

de bestaande verboden op recycling binnen de soort ("intra-species recycling", ofte wel "kannibalisme") van kracht blijven,

productiekanalen van verwerkte dierlijke eiwitten die afgeleid zijn van verschillende soorten volledig gescheiden worden,

de scheiding van deze productiekanalen door de bevoegde autoriteiten in de lidstaten bestuurd en door de Commissie gecontroleerd wordt,

er voordat het veevoerverbod wordt opgeheven een betrouwbare soortspecifieke methode toegepast wordt om vast te stellen van welke diersoort de eiwitten afkomstig zijn in diervoeder dat verwerkte dierlijke eiwitten bevat zodat recycling binnen de soort en de aanwezigheid van verwerkte dierlijke eiwitten van herkauwers kan worden uitgesloten, en

de productie van verwerkte dierlijke eiwitten van materiaal van categorie 1 of categorie 2 verboden wordt en dat alleen materiaal van categorie 3 dat geschikt is voor menselijke consumptie gebruikt wordt voor de productie van verwerkte dierlijke eiwitten;

8.

benadrukt dat deze maatregelen hand in hand dienen te gaan met een GLB dat gericht is op het verbinden van gewasproductie en veeteelt, adequaat gebruik van graslandgebieden, een hogere binnenlandse productie van eiwitten en het ondersteunen van vruchtwisselingssystemen;

9.

dringt er bij de Commissie op aan maatregelen in te voeren die ervoor zorgen dat, als het voederverbod wordt opgeheven, de mogelijkheid van kruisbesmetting van niet van herkauwers afkomstig materiaal met van herkauwers afkomstig materiaal via transportkanalen wordt uitgesloten;

10.

verzoekt de Commissie de noodzaak te onderzoeken van een afzonderlijke vergunning voor slachthuizen waar dierlijke bijproducten voorkomen die zowel afkomstig zijn van niet-herkauwers als van herkauwers, zodat zeker wordt gesteld dat deze bijproducten duidelijk gescheiden worden;

11.

verwerpt het gebruik van verwerkte dierlijke eiwitten die afkomstig zijn van niet-herkauwers of herkauwers in voer voor herkauwers;

12.

verzoekt de Commissie de noodzaak te beoordelen van het controleren van de invoer van verwerkte dierlijke eiwitten teneinde zeker te stellen dat recycling binnen de soort, het gebruik van materiaal van categorie 1 en 2 en schendingen van hygiëneregels kunnen worden uitgesloten; onderstreept dat regelmatige en onaangekondigde controles op locatie hiervoor ook nodig zijn;

13.

is voorstander van een kritisch onderzoek naar de mogelijkheid van vaststelling van een tolerantieniveau voor onbeduidende hoeveelheden van niet-toegestane dierlijke eiwitten, die niet van herkauwers afkomstig zijn, in diervoeders op grond van toevallig en technisch onvermijdbare besmetting, mits er een methode voor het bepalen van het aandeel van deze eiwitten beschikbaar is;

SRM-lijst

14.

verwacht dat de Commissie de strenge normen zoals vervat in de SRM-lijst van de EU in stand zal houden; benadrukt dat deze strenge normen niet afgezwakt mogen worden door pogingen van de Werelddiergezondheidsorganisatie (OIE) om EU-normen in overeenstemming te brengen met de lijst van de OIE;

15.

dringt er bij de Commissie op aan aanpassingen aan de SRM-lijst van de EU uitsluitend in overweging te nemen indien deze ondersteund worden door wetenschappelijke feiten, onder toepassing van het voorzorgsbeginsel, indien risico's aan de volksgezondheid en diergezondheid kunnen worden uitgesloten en indien de veiligheid van de voedsel- en voederketen gegarandeerd kan worden;

Onderzoek naar TSE's

16.

dringt bij de Commissie aan op verdere bevordering van de genetische bescherming tegen scrapie bij schapen door middel van fokprogramma's, ter voorkoming van inteelt en genetische afwijkingen;

17.

dringt er bij de Commissie op aan maatregelen te treffen om lopend onderzoek naar resistentie tegen scrapie bij geiten en naar atypische scrapie te stimuleren, aangezien dit zou kunnen bijdragen aan de uitroeiing van TSE's in de EU;

18.

verzoekt de Commissie lopend onderzoek te stimuleren om snelle diagnostische ante- en postmortemtests op BSE te ontwikkelen;

19.

wijst het voorstel van de Commissie af om minder communautaire middelen beschikbaar te stellen voor onderzoek naar TSE's;

Ruiming van cohorten

20.

neemt nota van het voorstel van de Commissie om het huidige ruimingsbeleid in geval van het optreden van BSE in rundveebeslagen te herzien; benadrukt dat voor iedere aanpassing van het beleid met betrekking tot ruiming van cohorten de volgende aspecten in overweging moeten worden genomen om een hoog niveau van consumentenvertrouwen te handhaven: (1) consumentenbescherming, (2) risico voor de gezondheid van mens en dier, en (3) handhaving van de mogelijkheid voor risicomanagers en wetgevers om onmiddellijk de noodzakelijke actie te ondernemen voor het geval BSE opnieuw de kop opsteekt in de EU;

Voedsel- en voederveiligheid

21.

neemt kennis van het bovengenoemde verslag van de Commissie over de algemene werking van de officiële controles in de lidstaten op het gebied van voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en plantgezondheid; wijst erop dat het verslag bepaalde tekortkomingen aan het licht brengt ten aanzien van de kwaliteit van verslagen van de lidstaten en dringt er bij de lidstaten op aan de kwaliteit van de verslaglegging te verbeteren door verbetering van de uitvoering van nationale controles met het oog op vervulling van de criteria van de verordening, door de niet-conforme gevallen aan te geven en door verbetering van de prestaties van de controlerende autoriteiten en van bedrijven in de voedingsmiddelenindustrie; verzoekt de Commissie efficiënt toezicht te houden op de controles die worden uitgevoerd door de lidstaten;

22.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de verontreiniging van levensmiddelen en diervoeders, bijv. met dioxine, en roept de lidstaten ertoe op bestaande voorschriften inzake levensmiddelen- en voedercontroles en risicobeheer zeer streng te handhaven en toe te passen en, zo nodig, deze regels aan te scherpen en te zorgen voor een geharmoniseerde uitvoering in de interne markt middels gemeenschappelijke richtsnoeren;

23.

verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te nemen die waarborgen dat aan de eisen van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 142/2011 over de behandeling van dierlijke bijproducten voor de omzetting in biogas alsmede voor het gebruik of de verwijdering van gistingsresiduen wordt voldaan en dat illegale omleiding naar de voedselketen wordt voorkomen; dringt er bij de Commissie op aan de uitvoering van de huidige regels in de lidstaten te controleren om een gesloten systeem te realiseren voor deze activiteit;

Separatorvlees

24.

spreekt zijn bezorgdheid uit over huidige EU-wetgeving en de tenuitvoerlegging in de lidstaten inzake separatorvlees;

25.

verzoekt de lidstaten hun toepassing van definities van separatorvlees te herzien, in overeenstemming met de bestaande regels;

26.

roept op tot verplichte etikettering van separatorvlees in levensmiddelen teneinde consumenten beter voor te lichten zodat zij gefundeerde keuzes kunnen maken;

27.

verzoekt de Commissie om derde landen op de hoogte te brengen van wijzigingen in de TSE-verordening en van maatregelen in verband met TSE's;

*

* *

28.

verzoekt zijn Voorzitter dit tenuitvoerleggingsverslag te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1.

(2)  PB L 226 van 25.6.2004, blz. 22.

(3)  PB L 109 van 6.5.2000, blz. 29.

(4)  PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.

(5)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.

(6)  PB L 325 van 12.12.2003, blz. 31.

(7)  PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0084.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/125


Woensdag 6 juli 2011
Beveiliging van de luchtvaart met bijzondere aandacht voor beveiligingsscanners

P7_TA(2011)0329

Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over beveiliging van de luchtvaart, met bijzondere aandacht voor beveiligingsscanners (2010/2154(INI))

2013/C 33 E/13

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad inzake het gebruik van beveiligingsscanners in EU-luchthavens (COM(2010)0311),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 oktober 2008 over de gevolgen van maatregelen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart en van bodyscanners voor de mensenrechten, de privacy, de persoonlijke waardigheid en de gegevensbescherming (1),

gezien Verordening (EG) nr. 300/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart (2),

gezien Verordening (EG) nr. 272/2009 van de Commissie van 2 april 2009 ter aanvulling van de in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 300/2008 van het Europees Parlement en de Raad vastgestelde gemeenschappelijke basisnormen voor de beveiliging van de burgerluchtvaart (3),

gezien Verordening (EU) nr. 185/2010 van de Commissie van 4 maart 2010 houdende vaststelling van gedetailleerde maatregelen voor de toepassing van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart (4),

gezien het vijfde verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Comité en het Comité van de Regio's over de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 2320/2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart (COM(2010)0725),

onder verwijzing naar zijn standpunt van 5 mei 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake heffingen voor de beveiliging van de luchtvaart (5),

gezien aanbeveling 1999/519/EG van de Raad van 12 juli 1999 betreffende de beperking van blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden van 0 Hz - 300 GHz (6),

gezien Richtlijn 2004/40/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (elektromagnetische velden) (18de bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid l, van Richtlijn 89/391/EEG) (7),

gezien Richtlijn 2006/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan risico's van fysische agentia (kunstmatige optische straling) (19e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (8),

gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (9),

gezien Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (10),

gezien het advies van de Afdeling vervoer, energie, infrastructuur en de informatiemaatschappij van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad inzake het gebruik van beveiligingsscanners in EU-luchthavens,

gelet op artikel 48 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0216/2011),

Beveiligingsscanners

A.

overwegende dat beveiligingsscanner de algemene term is die gebruikt wordt voor een technologie waarmee metalen en niet-metalen voorwerpen die verborgen zijn in kleding, kunnen worden gedetecteerd; overwegende dat de detectie-efficiëntie bepaald wordt door de capaciteit van de scanner om elk verboden voorwerp dat de gescreende persoon eventueel in zijn kleding verborgen houdt, te detecteren,

B.

overwegende dat het wettelijke kader van de EU voor beveiliging van de luchtvaart voorziet in diverse screeningmethoden en -technologieën waarmee verboden voorwerpen die in kleding zijn verborgen, geacht worden te kunnen worden gedetecteerd, waarvan de lidstaten er een of meer kiezen; overwegende dat beveiligingsscanners momenteel niet op deze lijst staan,

C.

overwegende dat een aantal lidstaten momenteel in zijn luchthavens beveiligingsscanners gebruikt als tijdelijke maatregel – voor maximum 30 maanden –, waarbij deze landen hun recht uitoefenen om nieuwe technologie te testen (hoofdstuk 12.8 van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 185/2010 van de Commissie),

D.

overwegende dat de lidstaten het recht hebben strengere maatregelen toe te passen dan de gemeenschappelijke basisnormen waarin is voorzien in de Europese wetgeving en bijgevolg beveiligingsscanners op hun grondgebied mogen invoeren; overwegende dat zij hierbij te werk moeten gaan op basis van een risicobeoordeling en moeten handelen in overeenstemming met de regelgeving van de EU; overwegende dat de maatregelen in kwestie relevant, objectief en niet-discriminerend moeten zijn en in verhouding moeten staan tot het risico in kwestie (artikel 6 van Verordening (EG) nr. 300/2008),

E.

overwegende dat de invoering van beveiligingsscanners door de lidstaten in beide bovengenoemde gevallen één veiligheidscontrole (one-stop security) onmogelijk maakt; overwegende dat, als de bestaande situatie voortduurt, de exploitatiewijze niet in alle lidstaten dezelfde zal zijn, zodat er geen sprake is van voordelen voor de passagiers,

F.

overwegende dat de discussie over beveiligingsscanners niet los mag komen te staan van een algemeen debat over een geïntegreerd overkoepelend veiligheidsconcept voor de luchthavens in Europa,

G.

overwegende dat gezondheid een goed is dat intact moet worden gehouden en een recht dat moet worden beschermd; overwegende dat blootstelling aan ioniserende straling een risico inhoudt dat moet worden vermeden; overwegende dat scanners die gebruik maken van ioniserende straling waarvan de effecten cumulatief zijn en schadelijk voor de menselijke gezondheid, daarom in de Europese Unie niet mogen worden toegelaten,

H.

overwegende dat zowel in de EU-wetgeving als in de wetten van de lidstaten al voorzien is in regels inzake bescherming tegen gevaren voor de gezondheid die het gevolg kunnen zijn van het gebruik van technologie die ioniserende straling uitzendt en inzake beperkingen van de blootstelling aan deze straling; overwegende dat scanners die gebruik maken van ioniserende straling, daarom in de Europese Unie moeten worden verboden,

I.

overwegende dat de Commissie de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, de groep van artikel 29 en het Europees Bureau voor de grondrechten heeft geraadpleegd en dat de reacties van deze instanties aanzienlijke elementen bevatten met betrekking tot de voorwaarden waaronder het gebruik van beveiligingsscanners in luchthavens met de bescherming van de grondrechten kan stroken,

J.

overwegende dat serieus op de bezorgdheid over gezondheid en het recht op een persoonlijke levenssfeer, de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, niet-discriminatie en gegevensbescherming moet worden ingegaan, met aandacht zowel voor de gebruikte technologie als voor de inzet ervan, voordat de invoering van beveiligingsscanners kan worden overwogen,

K.

overwegende dat beveiligingsscanners een hoger niveau van veiligheid waarborgen dan de huidige apparatuur en dat daarmee de controles voor de passagiers vlotter moeten kunnen verlopen en de wachttijden worden verminderd,

Financiering van de beveiliging van de luchtvaart

L.

overwegende dat de Raad nog geen standpunt over het standpunt van het Parlement over de richtlijn inzake heffingen voor de beveiliging van de luchtvaart heeft bekendgemaakt,

Beveiligingsmaatregelen voor vracht

M.

overwegende dat de bedoeling bij de recentste terroristische plannen die de inlichtingendiensten hebben ontdekt, was om gebruik te maken van het vrachtvervoer om aanvallen uit te voeren,

N.

overwegende dat niet alleen passagiers, maar ook vracht en post aan passende veiligheidsmaatregelen worden en moeten worden onderworpen,

O.

overwegende dat vracht en post die op passagiersvliegtuigen worden geladen, een doelwit voor terroristische aanvallen vormen; overwegende dat, aangezien het beveiligingsniveau voor vracht en post veel lager is dan voor passagiers, de veiligheidsmaatregelen voor vracht en post die op passagiersvliegtuigen worden geladen, moeten worden verstrengd,

P.

overwegende dat de veiligheidsmaatregelen niet alleen betrekking hebben op de luchthavens, maar op de hele toeleveringsketen,

Q.

overwegende dat postbedrijven een belangrijke rol op het gebied van de veiligheid van de luchtvaart spelen, doordat zij post en pakketten beheren, en overwegende dat zij, overeenkomstig de Europese wetgeving, aanzienlijke hoeveelheden geld hebben geïnvesteerd en nieuwe technologie hebben ingevoerd, om ervoor te zorgen dat zij aan de internationale en Europese veiligheidsnormen voldoen,

Internationale betrekkingen

R.

overwegende dat internationale coördinatie met betrekking tot de maatregelen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart nodig is, om te zorgen voor een hoog niveau van bescherming en tegelijk een situatie te voorkomen waarbij de passagiers worden onderworpen aan opeenvolgende controles, met de bijbehorende beperkingen en extra kosten,

Opleiding van veiligheidspersoneel

S.

overwegende dat basis- en voortgezette opleiding voor veiligheidspersoneel cruciaal is om een hoog niveau van veiligheid in de luchtvaart te garanderen, dat op zijn beurt verenigbaar moet zijn met een manier om de passagiers te behandelen waarbij hun waardigheid als individu en de bescherming van persoonsgegevens onaangetast blijft,

T.

overwegende dat sociale, onderwijs- en opleidingsnormen voor beveiligingspersoneel geïntegreerd dienen te worden in de herziening van Richtlijn 96/67/EG van de Raad van 15 oktober 1996 betreffende toegang tot de grondafhandelingsmarkt op de luchthavens van de Gemeenschap (11),

Algemene overwegingen

1.

is van mening dat een geïntegreerde aanpak van de beveiliging van de luchtvaart nodig is, met één veiligheidscontrole, zodat de passagiers, bagage en vracht die in een EU-luchthaven aankomen van een andere EU-luchthaven, niet opnieuw hoeven te worden gecontroleerd;

2.

is van mening dat sommige scanningmethoden, die effectief en snel zijn voor de passagiers, gezien de tijd die aan controleposten in beslag wordt genomen, een toegevoegde waarde voor de beveiliging van de luchtvaart hebben;

3.

verzoekt de Commissie onderzoek te doen naar het gebruik van andere technieken voor de detectie van explosieven, inclusief vaste stoffen, binnen de context van de luchtvaartbeveiliging;

4.

verzoekt de Commissie en de lidstaten een geïntegreerd risicoanalysesysteem te ontwikkelen voor passagiers, indien er een redelijk vermoeden bestaat dat zij een gevaar voor de veiligheid vormen, en voor de controle van bagage en vracht, op basis van alle beschikbare betrouwbare informatie, met name degene die wordt verstrekt door de politie, de inlichtingendiensten, de douane en vervoerbedrijven; is van mening dat het hele systeem doortrokken moet zijn van het streven naar efficiëntie, en in volledige overeenstemming met artikel 21 van het EU-Handvest van de grondrechten over non-discriminatie en overeenkomstig de EU-wetgeving over gegevensbescherming;

5.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om te zorgen voor effectieve samenwerking, beveiligingsbeheer en uitwisseling van informatie tussen alle betrokken autoriteiten en diensten, en tussen de autoriteiten, beveiligingsdiensten en luchtvaartondernemingen, zowel op Europees als op nationaal niveau;

6.

verzoekt de Commissie de lijst van toegestane screeningmethoden en de voorwaarden en minimumnormen voor het gebruik hiervan geregeld te herzien, om rekening te houden met mogelijke problemen, de ervaring uit de praktijk en de technologische vooruitgang, om voor een hoog niveau van detectie-efficiëntie en bescherming van de rechten en belangen van passagiers en werknemers te zorgen dat met deze vooruitgang overeenstemt;

7.

benadrukt het belang van de bestrijding van terrorisme en georganiseerde criminaliteit, omdat deze een bedreiging vormen voor de veiligheid van de Europese Unie, zoals vastgesteld in het Stockholmprogramma, en ondersteunt daarom, uitsluitend in deze context, veiligheidsmaatregelen ter bestrijding van terrorisme die berusten op een wettelijke grondslag, die effectief zijn, in een vrije en open democratische samenleving noodzakelijk zijn, in verhouding staan tot het beoogde doel en volledig in overeenstemming zijn met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM); wijst erop dat het vertrouwen van burgers in hun instellingen van essentieel belang is en dat derhalve het juiste evenwicht gevonden moet worden tussen de noodzaak om te zorgen voor veiligheid en de vrijwaring van de fundamentele vrijheden en rechten;

8.

benadrukt in dit verband dat maatregelen ter bestrijding van terrorisme in overeenstemming moeten zijn met de fundamentele rechten en plichten van de Europese Unie, zoals in een democratische samenleving noodzakelijk is, en is van mening dat deze maatregelen evenredig en noodzakelijk moeten zijn, moeten berusten op een wettelijke grondslag en dus beperkt moeten zijn tot het doel dat ervoor is gespecificeerd;

Beveiligingsscanners

9.

verzoekt de Commissie voor te stellen beveiligingsscanners aan de lijst van toegestane screeningmethoden toe te voegen, op voorwaarde dat dit gepaard gaat met adequate regels en gemeenschappelijke minimumnomen voor het gebruik ervan, overeenkomstig deze resolutie, maar alleen als eerst de door het Parlement in 2008 gevraagde effectbeoordeling wordt uitgevoerd en deze uitwijst dat de apparaten geen risico voor de gezondheid van de passagiers, persoonsgegevens, de waardigheid van individuen en de persoonlijke levenssfeer van de passagiers opleveren en dat de scanners doeltreffend zijn;

10.

is van mening dat het gebruik van beveiligingsscanners gereguleerd moet zijn met gemeenschappelijke regels, procedures en standaarden van de EU waarmee niet alleen criteria voor de detectie-efficiëntie worden vastgelegd, maar ook de nodige garanties worden opgelegd om de gezondheid en de fundamentele rechten en belangen van de passagiers, de werknemers, de bemanningsleden en het beveiligingspersoneel te beschermen;

11.

is van mening dat beveiligingsscanners moeten dienen om de controles in de luchthavens vlotter en sneller te laten verlopen en om de hinder voor de passagiers te beperken; roept de Commissie daarom op om in haar wetgevingsvoorstel met dit aspect rekening te houden;

12.

stelt meer specifiek voor dat de Commissie de gemeenschappelijke regels inzake het gebruik van beveiligingsscanners, zodra die zijn vastgesteld, geregeld herziet en indien nodig de bepalingen betreffende de bescherming van gezondheid, persoonlijke levenssfeer, persoonsgegevens en grondrechten aanpast aan de technologische vooruitgang;

Noodzaak en proportionaliteit

13.

is van mening dat de overheid door de steeds grotere terroristische dreiging de beschermings- en voorzorgsmaatregelen moet nemen die democratische maatschappijen vragen;

14.

is van mening dat de detectie-efficiëntie van beveiligingsscanners groter is dan die van de momenteel gebruikte metaaldetectoren, met name voor niet-metalen voorwerpen en vloeistoffen, terwijl volledig met de hand aftasten waarschijnlijk meer irritatie en tijdverlies veroorzaakt en op meer verzet stoot dan een scanner;

15.

is van mening dat het gebruik van beveiligingsscanners, mits voor de nodige garanties wordt gezorgd, een betere optie is dan andere, minder verregaande methoden die niet voor hetzelfde beschermingsniveau zorgen; herinnert eraan dat het gebruik van inlichtingen in de brede zin van het woord en de inzet van goed opgeleid luchthavenbeveiligingspersoneel onze voornaamste prioriteiten moeten blijven met het oog op de beveiliging van de luchtvaart;

16.

is van mening dat de bezorgdheid en eisen met betrekking tot de persoonlijke levenssfeer en gezondheid kunnen worden opgelost met de beschikbare technologie en methoden; is van mening dat de technologie die momenteel wordt ontwikkeld, veelbelovend is en dat de beste technologie die beschikbaar is, moet worden gebruikt;

17.

is van mening dat de installatie van beveiligingsscanners, dan wel het besluit deze niet te installeren, onder de bevoegdheid valt van de EU-lidstaten en dat deze hierover vrij mogen beslissen; is evenwel van mening dat verdere harmonisering van het gebruik van scanners nodig is om een coherente Europese ruimte van luchtvaartveiligheid tot stand te brengen;

18.

is van mening dat, wanneer lidstaten beveiligingsscanners installeren, deze moeten voldoen aan de minimumnormen en -eisen die door de EU worden vastgesteld voor alle lidstaten, onverminderd het recht van de lidstaten om strengere maatregelen toe te passen;

19.

is van mening dat de lidstaten moeten voorzien in de uitbreiding en versterking van de controlepunten en het beveiligingspersoneel om ervoor te zorgen dat passagiers geen hinder ondervinden van de inzet van beveiligingsscanners;

20.

is van mening dat personen die aan een controle worden onderworpen, moeten kunnen kiezen of beveiligingsscanners worden gebruikt en dat zij, als zij weigeren, verplicht moeten zijn andere screeningmethoden toe te staan die hetzelfde niveau van doeltreffendheid als beveiligingsscanners en volledige eerbiediging van hun rechten en hun waardigheid garanderen; benadrukt het feit dat weigering niet mag leiden tot verdenking van de passagier;

Gezondheid

21.

wijst erop dat bij de toepassing van de Europese en de nationale wetgeving met name het ALARA-principe (as low as reasonably achievable, zo laag als redelijkerwijs haalbaar) moet worden geëerbiedigd;

22.

verzoekt de lidstaten de technologie in te zetten die het minst schadelijk is voor de gezondheid van de mens en aanvaardbare oplossingen biedt voor wat betreft de bezorgdheid die bij het publiek leeft met betrekking tot de persoonlijke levenssfeer;

23.

is van mening dat blootstelling aan doses cumulatieve ioniserende straling niet kan worden geaccepteerd; is daarom van mening dat elke vorm van technologie waarbij gebruik wordt gemaakt van ioniserende straling, expliciet van gebruik bij veiligheidsscreening moet worden uitgesloten;

24.

verzoekt de Commissie om in het kader van het zevende kaderprogramma voor onderzoek, onderzoek te doen naar de mogelijkheid van het gebruik van een technologie die voor alle bevolkingsgroepen volstrekt onschadelijk is en tegelijkertijd de luchtvaartveiligheid garandeert;

25.

verzoekt de lidstaten regelmatig toe te zien op de gevolgen op de lange termijn van de blootstelling aan beveiligingsscanners, daarbij rekening houdend met de wetenschappelijke vooruitgang, en op de correcte installatie en het juiste gebruik en functionering van de toestellen;

26.

stelt het verplicht om behoorlijk rekening te houden met specifieke gevallen, en dat passagiers die kwetsbaar zijn op het gebied van gezondheid en communicatievermogen, bijvoorbeeld zwangere vrouwen, kinderen, ouderen personen met een handicap, en personen met geïmplanteerde medische apparaten (bijvoorbeeld orthopedische prothesen en pacemakers) en alle personen die beschikken over een medisch apparaat of een medicijn dat nodig is voor het in stand houden van de medische toestand (bijvoorbeeld injecties, insuline) een billijke en op de persoon afgestemde behandeling krijgen;

Beelden van het lichaam

27.

is van mening dat alleen stick figures mogen worden gebruikt en dringt erop aan dat er geen lichaamsbeelden worden geproduceerd;

28.

benadrukt het feit dat de gegevens die door het scanningproces worden gegenereerd, niet mogen worden gebruikt voor andere doeleinden dan het detecteren van verboden voorwerpen, alleen mogen worden gebruikt gedurende de tijd die voor het screeningproces nodig is, onmiddellijk nadat een persoon door de veiligheidscontrole is gegaan, moeten worden vernietigd en niet mogen worden opgeslagen;

Discriminatieverbod

29.

is van mening dat bij de gebruiksregels moet worden gegarandeerd dat er een willekeurig selectieproces wordt gehanteerd en dat passagiers niet mogen worden geselecteerd om door een beveiligingsscanner te gaan op basis van discriminerende criteria;

30.

benadrukt het feit dat in het kader van de procedure voor de selectie voor of de weigering van een veiligheidsscan elke vorm van categorisering op grond van bijvoorbeeld geslacht, ras, huidskleur, etnische achtergrond, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging onaanvaardbaar is;

Databescherming

31.

is van mening dat alle beveiligingsscanners gebruik moeten maken van een stick figure om de identiteit van de passagiers te beschermen en te garanderen dat zij niet kunnen worden geïdentificeerd aan de hand van beelden van welk lichaamsdeel ook;

32.

benadrukt dat het met de gebruikte technologie niet mogelijk mag zijn gegevens te bewaren of op te slaan;

33.

herinnert eraan dat het gebruik van beveiligingsscanners in overeenstemming moet zijn met Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens;

34.

benadrukt dat de lidstaten die besluiten beveiligingsscanners te gebruiken, de mogelijkheid moeten hebben om, conform het subsidiariteitsbeginsel, normen op het gebied van de bescherming van natuurlijke personen en hun persoonsgegevens aan te houden die strenger zijn dan de normen die zijn vastgelegd in de Europese wet- en regelgeving;

Informatie voor gescande personen

35.

is van mening dat personen die worden gecontroleerd, vooraf uitgebreide informatie moeten krijgen, met name wat de werking van de gebruikte scanner betreft, de voorwaarden die gelden om het recht op waardigheid, een persoonlijke levenssfeer en gegevensbescherming te garanderen en de mogelijkheid om te weigeren door de scanner te gaan;

36.

verzoekt de Commissie om in haar voorlichtingscampagnes over de rechten van luchtvaartpassagiers ook een hoofdstuk te wijden aan hun rechten met betrekking tot veiligheidscontroles en beveiligingsscanners;

Behandeling van gescande personen

37.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat het beveiligingspersoneel speciale opleiding krijgt wat het gebruik van beveiligingsscanners betreft, opdat zij de grondrechten en de persoonlijke waardigheid van de passagiers eerbiedigen, de regels inzake gegevensbescherming naleven en de gezondheid van de passagiers niet schaden; is in verband hiermee van mening dat een gedragscode een zeer nuttig instrument kan zijn voor het beveiligingspersoneel dat scanners bedient;

Financiering van de beveiliging van de luchtvaart

38.

herinnert aan zijn standpunt van 5 mei 2010 inzake heffingen voor de beveiliging van de luchtvaart;

39.

is van mening dat veiligheidsheffingen transparant moeten zijn, dat er alleen gebruik van mag worden gemaakt om de veiligheidskosten te dekken en dat de lidstaten die besluiten strengere maatregelen toe te passen, zelf de extra kosten als gevolg hiervan moeten dragen;

40.

dringt er bij de Raad op aan terstond een standpunt in eerste lezing over heffingen voor de beveiliging van de luchtvaart vast te stellen, aangezien de wetgeving over luchtvaartbeveiliging en die over heffingen voor die beveiliging nauw met elkaar verband houden;

41.

stelt voor om op het ticket van alle passagiers de kosten van de beveiligingsmaatregelen aan te geven;

Verbod op vloeistoffen, spuitbussen en gels

42.

herhaalt en bekrachtigt zijn standpunt dat het verbod op het aan boord brengen van vloeistoffen moet aflopen in 2013, als in de EU-wetgeving is vastgesteld; dringt er daarom bij alle betrokken partijen, de Commissie, de lidstaten en de sector, op aan nauw samen te werken om ervoor te zorgen dat de beperkingen wat het aan boord van vliegtuigen brengen van vloeistoffen betreft, worden opgeheven, ten voordele van de passagiers;

43.

verzoekt de lidstaten en de luchthavens alle nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat tijdig passende technologie beschikbaar is, zodat het geplande einde van het verbod op het aan boord brengen van vloeistoffen niet ten koste gaat van de veiligheid;

44.

is in dit verband van mening dat alle betrokkenen de nodige maatregelen moeten nemen om de overgang van een verbod op het aan boord brengen van vloeistoffen, spuitbussen en gels naar controles op deze artikelen zo bevredigend en uniform mogelijk te maken, waarbij de rechten van de passagiers steeds gewaarborgd zijn;

Beveiligingsmaatregelen voor vracht

45.

is van mening dat controles op vracht en post op basis van een risicoanalyse evenredig moeten zijn met de bedreigingen die het vervoer ervan vormt en dat voldoende veiligheid gegarandeerd moet zijn, vooral als vracht en post meereizen in passagiersvliegtuigen;

46.

wijst erop dat vracht nooit voor de volle 100 % gescand kan worden; verzoekt de lidstaten door te gaan met de implementatie van Verordening (EG) nr. 300/2008 en de daarmee samenhangende Verordening (EU) nr. 185/2010 van de Commissie om de veiligheid in de gehele toeleveringsketen te verbeteren;

47.

is van mening dat het veiligheidsniveau voor vracht nog steeds per lidstaat verschilt en dat de lidstaten er met het oog op één enkele veiligheidscontrole voor moeten zorgen dat de bestaande maatregelen voor Europese vracht en post correct worden toegepast en dat zij in andere lidstaten erkende agenten erkennen;

48.

is van mening dat de veiligheidsmaatregelen van de lidstaten voor luchtvracht en post, alsook het toezicht op deze maatregelen door de Commissie zijn opgevoerd en acht het daarom volstrekt essentieel dat een technisch verslag wordt opgesteld ter vaststelling van de tekortkomingen van het bestaande vrachtsysteem en mogelijke manieren om hier verbetering in te brengen;

49.

verzoekt de Commissie en de lidstaten screening en inspecties voor wat betreft het vrachtvervoer door de lucht te verscherpen, alsook meer inspanningen te leveren op het vlak van de erkenning van agenten en bekende afzenders; wijst er nadrukkelijk op dat hiervoor meer inspecteurs van de lidstaten nodig zijn;

50.

benadrukt het potentieel van douane-informatie waar het gaat om de inschatting van het risico van bepaalde zendingen en verzoekt de Commissie door te gaan met haar onderzoek naar de mogelijke inzet van elektronische douanesystemen bij de luchtvaartbeveiliging; met name door gebruik te maken van het EU-invoercontrolesysteem om de samenwerking tussen de douanediensten te verbeteren;

51.

verzoekt de Commissie alle nodige stappen te zetten om reeds vanaf de luchthaven van herkomst te zorgen voor een veilig vervoer van vracht die afkomstig is uit derde landen, alsook om criteria te definiëren ter identificatie van hoog-risicovracht, waarbij de verantwoordelijkheid van elke schakel duidelijk is;

52.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het veiligheidprogramma rekening houdt met de specifieke kenmerken van alle betrokkenen en dat de veiligheidsmaatregelen met betrekking tot het verkeer van post en vracht aansluiten bij de noodzaak een dynamische economie te verzekeren die de handel, de kwaliteit van de dienstverlening en de ontwikkeling van elektronische handel blijft bevorderen;

53.

verzoekt de Commissie een geharmoniseerd systeem voor te stellen voor de opleiding en nascholing van veiligheidspersoneel in verband met vracht, ten einde rekening te houden met de meest recente technische ontwikkelingen op veiligheidsgebied;

Internationale betrekkingen

54.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om samen met de Internationale Organisatie voor Burgerluchtvaart (International Civil Aviation Organisation, ICAO) en derde landen te werken aan systemen voor risicobepaling en inlichtingentaken op het gebied van de luchtveiligheid;

55.

verzoekt de Commissie en de lidstaten zich in te zetten voor wereldwijde reguleringsnormen in het kader van de ICAO om steun te verlenen aan de inspanningen van derde landen om deze normen uit te voeren, te streven naar wederzijdse erkenning van veiligheidsmaatregelen en het doel van één veiligheidscontrole te vervolgen;

*

* *

56.

vindt de comitéprocedure in de luchtvaartbeveiligingssector, in ieder geval voor maatregelen die gevolgen hebben voor de burgerrechten, ongeschikt en wenst dat het Parlement een volwaardige rol krijgt op basis van medebeslissing;

57.

wenst dat de Commissie nog in de huidige zittingsperiode een wetgevingsvoorstel indient ter aanpassing van Verordening (EG) nr. 300/2008, dat rekening houdt met de verklaring die de Commissie op 16 december 2010 zelf deed bij gelegenheid van de aanneming van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de voorschriften en algemene beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren;

58.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 15 E van 21.1.2010, blz. 71.

(2)  PB L 97 van 9.4.2008, blz. 72.

(3)  PB L 91 van 3.4.2009, blz. 7.

(4)  PB L 55 van 5.3.2010, blz. 1.

(5)  PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 164

(6)  PB L 199 van 30.7.1999, blz. 59.

(7)  PB L 184 van 24.5.2004, blz. 1.

(8)  PB L 114 van 27.4.2006, blz. 38.

(9)  PB L 281, van 23.11.1995, blz. 31

(10)  PB L 159 van 29.6.1996, blz. 1.

(11)  PB L 272 van 25.10.1996, blz. 36.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/134


Woensdag 6 juli 2011
Vrouwen en leidinggevende functies in het bedrijfsleven

P7_TA(2011)0330

Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over vrouwen en leidinggevende functies in het bedrijfsleven (2010/2115(INI))

2013/C 33 E/14

Het Europees Parlement,

gezien de in september 1995 in Peking gehouden vierde Wereldvrouwenconferentie, de verklaring van Peking en het in Peking onderschreven actieprogramma (Platform for Action), alsmede de daaropvolgende slotdocumenten betreffende verdere acties en initiatieven voor de uitvoering van de verklaring van Peking en het actieprogramma die tijdens de speciale VN-vergaderingen Peking +5, Peking +10 en Peking +15 respectievelijk op 9 juni 2000, 11 maart 2005 en 12 maart 2010 werden aangenomen,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties van 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 21 en 23 daarvan,

gezien artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin gemeenschappelijke waarden van de lidstaten benadrukt worden, zoals pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van mannen en vrouwen,

gezien artikel 19 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat betrekking heeft op de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht,

gezien het verslag van de Commissie over de vorderingen op het vlak van gelijkheid tussen mannen en vrouwen 2011,

gezien de mededeling van de Commissie van 27 oktober 2010 getiteld "Naar een Single Market Act – Voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen: 50 voorstellen om beter samen te werken, te ondernemen en zaken te doen" (COM(2010)0608),

gezien de mededeling van de Commissie van 21 september 2010 met als titel "Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015" (COM(2010)0491),

gezien het groenboek van de Commissie van 6 juni 2010 over Corporate governance in financiële instellingen en het beloningsbeleid (COM(2010)0284),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2010 met als titel "Een grotere inzet voor de gelijkheid van vrouwen en mannen: Een vrouwenhandvest" (COM(2010)0078),

gezien het Europees pact voor gendergelijkheid dat in maart 2006 door de Europese Raad werd aangenomen, en het nieuwe Europees pact voor gendergelijkheid dat op 7 maart 2011 door de Europese Raad werd aangenomen,

gezien Aanbeveling 96/694/EG van de Raad betreffende de evenwichtige deelneming van vrouwen en mannen aan het besluitvormingsproces,

gezien de jaarlijkse vergadering van het Economisch wereldforum van 26 tot en met 29 januari 2011 te Davos, getiteld "Vrouwelijke leiders en gendergelijkheid",

gezien zijn resolutie van 11 mei 2011 inzake de corporate governance in financiële instellingen (1),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie – 2010 (2),

gezien zijn resolutie van 15 juni 1995 over de deelname van de Europese Unie aan de vierde wereldvrouwenconferentie van de Verenigde Naties te Peking: Acties voor gelijke rechten, ontwikkeling en vrede (3), van 10 maart 2005 over de follow-up van het actieplatform van de vierde wereldvrouwenconferentie (Peking +10) (4) en van 25 februari 2010 over Peking ~15 – Actieprogramma van de Verenigde Naties voor gendergelijkheid (5),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0210/2011),

A.

overwegende dat gendergelijkheid een in het Verdrag betreffende de Europese Unie verankerd grondbeginsel van de Europese Unie en een van haar doelstellingen en taken is, en dat de Unie zich tot specifieke taak heeft gesteld te zorgen voor de mainstreaming van gelijkheid tussen vrouwen en mannen in al haar werkzaamheden,

B.

overwegende dat het een van de prioritaire doelstellingen van de Europese Unie zou moeten zijn om competente en gekwalificeerde vrouwen toegang te verlenen tot functies die momenteel moeilijk bereikbaar zijn door de hardnekkige hindernissen en gendergerelateerde ongelijkheden waardoor vrouwen gehinderd worden bij het uitbouwen van hun carrière, weg te nemen,

C.

overwegende dat op de arbeidsmarkt en in leidinggevende functies op alle niveaus het principe van gendergelijkheid moet worden toegepast, met het oog op sociale rechtvaardigheid en om de vaardigheden van vrouwen ten volle te benutten en daarmee de economie te versterken, en dat vrouwen op dezelfde wijze moeten kunnen groeien in hun werk als mannen,

D.

overwegende dat in 2008 59,5 % van alle in de EU uitgereikte universitaire diploma's naar vrouwen ging; overwegende dat onderwijsinstellingen voor handel en bedrijfsmanagement en rechtsfaculteiten meer vrouwelijke dan mannelijke studenten tellen; overwegende dat het percentage vrouwen in de hoogste besluitvormende organen van de grootste beursgenoteerde ondernemingen in 2009 nochtans maar 10,9 % bedroeg,

E.

overwegende dat de obstakels voor een gelijke vertegenwoordiging van vrouwen eveneens te wijten kunnen zijn aan een combinatie van gendergerelateerde discriminatie en stereotype gedragingen, die bij bedrijven blijven bestaan en de mogelijkheden tot mentorschap voor potentiële vrouwelijke leidinggevenden beperken,

F.

overwegende dat onderzoeken van de Commissie en de privésector een verband hebben aangetoond tussen betere economische en financiële resultaten van bedrijven en de aanwezigheid van vrouwen in de leiding daarvan; overwegende dat daaruit duidelijk blijkt dat een significant aantal vrouwen in leidinggevende functies een krachtig hulpmiddel is voor prestaties en concurrentiekracht,

G.

overwegende dat het zodoende essentieel is methoden als casestudies en uitwisseling van goede praktijken in te voeren op dit terrein, naast positieve discriminatie, zodat vrouwen optimaal worden ingezet op alle niveaus in het bedrijfsleven,

H.

overwegende dat vrouwen momenteel slechts 10 % uitmaken van de raden van bestuur van de grootste beursgenoteerde ondernemingen in de EU en slechts 3 % van de voorzitters van raden van bestuur, daarbij rekening houdend met de verschillen tussen de landen en de verschillende sectoren in het bedrijfsleven; overwegende dat de salariskloof in de EU gemiddeld nog altijd 17,5 % bedraagt en ook geldt voor leidinggevende functies,

I.

overwegende dat het aantal vrouwen in leidinggevende functies bij bedrijven momenteel slechts met een half procent per jaar toeneemt; overwegende dat het aan dit trage tempo nog 50 jaar zal duren voordat de bestuurskamers van bedrijven ten minste 40 % mannen en 40 % vrouwen tellen,

J.

overwegende dat de kamers van koophandel en de vakcentrales en werkgeversorganisaties nog ver zijn van een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen, hetgeen een weerslag vormt van de geringe vertegenwoordiging van vrouwen in de leidinggevende functies in het bedrijfsleven; overwegende dat de kamers van koophandel en de vakbondscentrales en werkgeversorganisaties nochtans kunnen bijdragen tot de verspreiding en uitwisseling van goede praktijken op dit vlak,

K.

overwegende dat beleidsmakers zowel op het niveau van de EU als van de lidstaten, alsmede ondernemingen, de taak hebben om de obstakels voor vrouwen weg te nemen op de arbeidsmarkt in het algemeen en met betrekking tot leidinggevende functies in het bijzonder, en gelijke kansen te bieden aan vrouwen zodat zij leidinggevende functies kunnen innemen waardoor alle menskracht efficiënt wordt ingezet, om de ontwikkeling van vrouwelijke competenties en kwaliteiten te optimaliseren en het menselijk potentieel van de Unie optimaal te benutten en de fundamentele waarden van de EU, waarvan de gelijkheid tussen mannen en vrouwen een belangrijk element vormt, te verdedigen,

L.

overwegende dat de initiatieven en proactieve maatregelen van de privésector ter stimulering van het aantal vrouwen, ter benutting van arbeidskrachten binnen bedrijven en met het oog op een betere carrièreontwikkeling van vrouwen, of het opzetten van netwerken buiten de werkplek ter stimulering van de deelname en bevordering van vrouwen en een regelmatige uitwisseling van goede praktijken, nuttig en veelbelovend maar nog niet voldoende zijn gebleken om de verhoudingen binnen bedrijven te veranderen, en dat vrouwen nog steeds ondervertegenwoordigd zijn in leidinggevende functies,

M.

overwegende dat de Commissie heeft aangekondigd wetgeving te zullen voorleggen met als doel ervoor te zorgen dat beursgenoteerde ondernemingen efficiënte maatregelen nemen voor een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in hun bestuursraden, indien zelfregulering hier binnen de komende 12 maanden niet in slaagt,

1.

is ingenomen met de op 1 maart 2011 door de Commissie aangekondigde maatregelen en in het bijzonder met het voornemen van de Commissie om in 2012 Europese regelgeving voor te stellen indien bedrijven er niet in slagen door middel van vrijwillige maatregelen de doelstellingen (30 % vrouwen in directies van bedrijven tegen 2015, en 40 % tegen 2020) te bereiken;

2.

dringt er bij bedrijven op aan te komen tot de kritische drempel van 30 % vrouwen in de bedrijfsleiding tegen 2015 en 40 % tegen 2020;

3.

constateert een toegenomen vertegenwoordiging van vrouwen in Noorwegen, nadat in 2003 een wet is aangenomen die minstens 40 % personen van elke sekse verplicht stelt in raden van bestuur van beursgenoteerde bedrijven met meer dan 500 werknemers, en die voorziet in daadwerkelijke sancties in geval van niet-naleving;

4.

benadrukt dat bedrijven verplicht zijn mannen en vrouwen op het werk gelijk te behandelen en gelijke kansen te bieden, en dat zij in het kader daarvan maatregelen moeten treffen om iedere vorm van discriminatie te voorkomen;

5.

verwelkomt de initiatieven van lidstaten zoals Frankrijk, Nederland en Spanje die een verplicht percentage vrouwen hebben ingesteld voor de leiding van bedrijven, en volgt het debat met betrekking tot de vertegenwoordiging van vrouwen in andere lidstaten zoals België, Duitsland en Italië; merkt op dat alleen met politieke wil sneller bindende maatregelen kunnen worden aangenomen die gericht zijn op een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de leiding van bedrijven;

6.

is ingenomen met de Finse Corporate Governance Code, die bepaalt dat er in besluitvormingsorganen van ondernemingen zowel mannen als vrouwen vertegenwoordigd moeten zijn en dat eventuele niet-voldoening aan deze regel openbaar moet worden gemaakt; stelt vast dat dankzij de code het aandeel vrouwen in besluitvormingsorganen van Finse ondernemingen momenteel 25 % bedraagt en dat in de twee jaar sinds de invoering van de code bekend is geworden het aandeel beursgenoteerde ondernemingen met vrouwen in de raad van toezicht of de directie van 51 % naar 70 % is gestegen;

7.

benadrukt het feit dat de aanwerving voor leidinggevende functies in het bedrijfsleven gebaseerd moet zijn op de vereiste competenties (vaardigheden, kwalificaties en ervaring) en dat de beginselen van transparantie, objectiviteit, insluiting, doeltreffendheid, non-discriminatie en gendergelijkheid moeten worden nageleefd in het kader van het aanwervingsbeleid van bedrijven;

8.

is van mening dat doeltreffende voorschriften moeten worden overwogen om de cumulatie van mandaten binnen bestuursraden tegen te gaan, met als doel functies vrij te maken voor vrouwen en met het oog op de efficiëntie en onafhankelijkheid van de bestuurders van middelgrote en grote bedrijven;

9.

onderstreept dat openbare beursgenoteerde bedrijven een voorbeeldfunctie moeten vervullen door een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen toe te passen in raden van bestuur en in leidinggevende functies op alle niveaus;

10.

nodigt de lidstaten en de Commissie uit nieuw beleid uit te voeren waarmee een groter percentage vrouwen in leidinggevende functies van bedrijven bereikt kan worden, met name door middel van:

a)

het starten van een dialoog, die niet beperkt blijft tot de kwestie van quota, met de leiding van grote bedrijven en met de sociale partners over de mogelijkheden tot het verhogen van de vertegenwoordiging van vrouwen, die jaarlijks zou kunnen plaatsvinden;

b)

ondersteuning van initiatieven ter beoordeling en bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen in sollicitatiecommissies en op terreinen zoals salarisverschillen, beroepsclassificatie, opleiding of carrièreontwikkeling;

c)

bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen in het Europees bedrijfsleven, met garanties betreffende vrouwen in leidinggevende posities en gezinsvriendelijke voorzieningen;

d)

ondersteuning van culturele acties om jonge vrouwen te bewegen natuurwetenschappelijke en technologische studierichtingen te kiezen, zoals bepleit door de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties;

e)

invoering van specifieke maatregelen en regelingen voor het verlenen van betaalbare diensten van hoge kwaliteit, zoals opvangfaciliteiten voor kinderen, ouderen en andere zorgafhankelijke personen, fiscale prikkels voor bedrijven of andere vormen van compensatie om vrouwen en mannen die in bedrijven tewerkgesteld zijn te helpen hun werk en gezin beter te kunnen combineren;

f)

ontwikkeling van individuele capaciteiten van vrouwen in het bedrijfsleven om hen op efficiënte wijze voor te bereiden op het uitvoeren van leidinggevende functies op alle niveaus, door middel van specifieke en permanente opleidingen en andere maatregelen voor professionele begeleiding, zoals individuele begeleiding en netwerkactiviteiten;

g)

ontwikkeling van opleidingen over gendergelijkheid en non-discriminatie;

h)

bevordering van gedetailleerde en kwantificeerbare verbintenissen vanwege de bedrijfswereld;

i)

het aanmoedigen van alle belanghebbenden om initiatieven op te zetten om de visie op vrouwen in de werksfeer en de visie in dit verband die vrouwen van zichzelf hebben, te veranderen, zodat meer vrouwen leidinggevende verantwoordelijkheden kunnen opnemen in niet alleen de functionele maar ook de operationele activiteiten van bedrijven; is van mening dat dergelijke initiatieven meisjes en jonge vrouwen er met de hulp van leraars, familie en diverse rolmodellen toe moeten aanzetten een bredere waaier van carrières te overwegen, en een positief beeld moeten geven van vrouwelijk leiderschap in de Europese media;

j)

identificatie van manieren om de vertegenwoordiging te verhogen van vrouwen uit bijzonder ondervertegenwoordigde bevolkingsgroepen, zoals immigranten en etnische minderheden;

11.

vestigt de aandacht op het probleem van de salariskloof binnen bedrijven en meer bepaald het verschil in salaris tussen vrouwen in bestuursfuncties en hun mannelijke tegenhangers; vraagt dat de lidstaten en de Commissie maatregelen nemen ter bestrijding van deze hardnekkige, op traditionele stereotypen gebaseerde salarisongelijkheid die een impact heeft op het carrièreverloop en bijdraagt tot de lage vertegenwoordiging van vrouwen in de bestuurlijke instanties van bedrijven;

12.

is vooral van oordeel dat bedrijven die verplicht zijn een niet-verkorte winst- en verliesrekening op te stellen, binnen redelijke termijn een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen moeten bereiken in hun raden van bestuur;

13.

moedigt bedrijven ertoe aan gedragscodes aan te nemen en uit te voeren, met als doel de gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de raden van bestuur te bevorderen, interne onderlinge druk te gebruiken om organisaties van binnenuit te beïnvloeden en het beginsel van "naleven of motiveren" te hanteren, dat bedrijven ertoe verplicht te verduidelijken waarom hun raad van bestuur geen vrouwen telt;

14.

is van mening dat de lidstaten en de Commissie initiatieven moeten opzetten die erop gericht zijn te zorgen voor een eerlijker verdeling van de verantwoordelijkheid voor familiale zorgtaken, niet alleen binnen het gezin zelf maar ook tussen gezinnen en de samenleving, en de ongelijkheden te verminderen die bestaan op het vlak van de lonen die vrouwen en mannen krijgen voor hetzelfde werk; is van oordeel dat specifieke maatregelen nodig zijn om:

a)

het probleem aan te pakken van de toegankelijkheid van kinderzorgfaciliteiten, die betaalbaar, betrouwbaar en plaatselijk moeten zijn;

b)

te zorgen voor flexibele werkomstandigheden om de organisatorische mogelijkheden uit te breiden en de bijdrage van vrouwen te optimaliseren; voor dergelijke werkomstandigheden is de steun en medewerking van alle werknemers nodig; daarom is er nood aan leiderschap om de cultureel bepaalde gedragingen en de traditionele opvattingen over goede bedrijfsvoering in vraag te stellen en nieuwe zienswijzen te introduceren met betrekking tot de rol van mannen en vrouwen in de samenleving, duurzame personeelsplanning, sociaal kapitaal en maatschappelijke verantwoordelijkheid;

15.

moedigt de bestuurders van bedrijven ertoe aan hun werknemers bewust te maken van het carrièreverloop van mannen en vrouwen en vraagt hen zich persoonlijk in te zetten voor programma's waarmee de carrière van leidinggevende vrouwen binnen hun bedrijven gevolgd en ondersteund wordt;

16.

doet een beroep op de Commissie om:

a)

op zo kort mogelijke termijn een volledig overzicht te presenteren met betrekking tot de vertegenwoordiging van vrouwen in alle soorten bedrijven binnen de EU, en de door het bedrijfsleven genomen verplichte en niet-verplichte maatregelen en de recent door de lidstaten aangenomen maatregelen met als doel deze vertegenwoordiging te doen groeien;

b)

na dit onderzoek en als blijkt dat de vrijwillige maatregelen van de bedrijven en de lidstaten onvoldoende zijn, tegen 2012 regelgeving voor te stellen, met inbegrip van quota, om de vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies in het bedrijfsleven te verhogen tot 30 % tegen 2015 en 40 % tegen 2020, rekening houdend met de verantwoordelijkheden van de lidstaten en hun economische, structurele (omvang van bedrijven), juridische en regionale bijzonderheden;

17.

nodigt de Commissie uit tot het opstellen van een routekaart voor het vaststellen van specifieke, meetbare en haalbare doelstellingen om te komen tot een evenwichtige vertegenwoordiging in ondernemingen van alle groottes, en dringt er bij de Commissie op aan specifieke richtsnoeren op te stellen voor kleine en middelgrote ondernemingen;

18.

verzoekt de Commissie een website in te richten die gewijd is aan goede praktijken op dit gebied, met als doel beste praktijken te verspreiden en uit te wisselen; benadrukt dat het belangrijk is een communicatiestrategie vast te stellen om het publiek en de sociale partners op een effectieve manier te informeren over het belang van dergelijke maatregelen; verzoekt de Commissie en de lidstaten daarom gerichte voorlichtingscampagnes op te starten;

19.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, alsmede aan de regeringen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0223.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0085.

(3)  PB C 166 van 3.7.1995, blz. 92.

(4)  PB C 320 E van 15.12.2005, blz. 247.

(5)  PB C 348 E van 21.12.2010, blz. 11.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/140


Woensdag 6 juli 2011
De financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen voor te nemen maatregelen en initiatieven

P7_TA(2011)0331

Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over de financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen voor te nemen maatregelen en initiatieven (2010/2242(INI))

2013/C 33 E/15

Het Europees Parlement,

gezien het besluit dat het overeenkomstig artikel 184 van zijn Reglement op 7 oktober 2009 heeft genomen met betrekking tot de instelling, de bevoegdheden, de samenstelling en de ambtstermijn van de Bijzondere Commissie financiële, economische en sociale crisis (1),

gezien zijn besluit van 16 juni 2010 tot verlenging van het mandaat van de Commissie CRIS tot 31 juli 2011 (2),

gezien zijn resolutie van 20 oktober 2010 over de financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen met betrekking tot de maatregelen en initiatieven die moeten worden genomen (tussentijds verslag) (3),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over innoverende financiering op mondiaal en Europees niveau (4),

gezien de lopende wetgevingsagenda van de Europese Unie, inzonderheid met betrekking tot Verdragswijzigingen, economische governance, de Single Market Act en energiebeleid,

gezien zijn conclusies naar aanleiding van de voorstellen van de Bijzondere Commissie beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen voor een duurzame Europese Unie na 2013 (SURE) inzake het nieuwe meerjarig financieel kader,

gezien de bijdragen van de volgende nationale parlementaire instanties: de Oostenrijkse Bondsraad, de Oostenrijkse Nationalrat, de Belgische Senaat en Kamer van Volksvertegenwoordigers, de Nationale Vergadering van Bulgarije, de Senaat van de Tsjechische Republiek, de Kamer van Afgevaardigden van de Tsjechische Republiek, het Deense Folketing, de Finse Eduskunta, de Franse Assemblée Nationale, de Duitse Bondsdag, de Duitse Bondsraad, het Griekse Vouli Ton Ellinon, de Nationale Vergadering van Hongarije, de Italiaanse Kamer van Afgevaardigden, de Italiaanse Senaat van de Republiek, de Letse Saeima, de Litouwse Seimas, de Nederlandse Tweede Kamer, de Poolse Sejm, de Poolse Senaat, de Assemblee van de Republiek Portugal, de Roemeense Kamer van Afgevaardigden, de Roemeense Senaat, de Nationale Raad van Slovakije, de Nationale Assemblee van de Republiek Slovenië, de Zweedse Riksdagen en het Hogerhuis en het Lagerhuis van het Verenigd Koninkrijk,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Bijzondere Commissie financiële, economische en sociale crisis (A7-0228/2011),

A.

overwegende dat de sociale kosten van de crisis hoog uitvallen, in de zin van een met 1,8 % inzakkende werkgelegenheid in de EU, die tot gevolg heeft dat 9,6 % van de beroepsbevolking (in totaal 23 miljoen mensen) werkloos is, dat de jeugdwerkloosheid oploopt tot 21 %, dat de vooruitzichten voor een opleving van de werkgelegenheid onzeker zijn en dat 17 % van de EU-burgers in armoede dreigen te vervallen (5),

B.

overwegende dat de volksopstanden die zich voltrekken aan de zuidelijke kusten van de Middellandse Zee en in het Midden-Oosten kunnen worden gezien als een gevolg van onder meer de economische en sociale tekortkomingen, de ongelijkheid en de hoge werkloosheid waarmee vooral de opgeleide jongere generatie te maken heeft, en overwegende dat deze helpen herinneren aan de waarde van de democratie en het bewijs leveren dat de globalisering noopt tot coherente reacties wat betreft de erkenning en eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden en het rechtzetten van de ongelijkheid tussen landen en tussen de verschillende lagen van de samenleving in de respectieve landen,

C.

overwegende dat er drie jaar na de ineenstorting van Lehman Brothers een aantal maatregelen zijn getroffen om de financiële crisis te bestrijden; tevens overwegende dat er daarnaast echter nog veel werk moet worden verzet om te zorgen voor een duurzame financiële sector die in staat is excessief speculatief gedrag tegen te gaan en de reële economie te financieren, bij voorkeur door te voorzien in de behoeften aan langetermijninvesteringen en door nieuwe banen te scheppen; overwegende dat de hervormingen in de economische governancesfeer geen afdoende oplossing hebben geboden voor de onevenwichtigheden op mondiaal en EU-niveau,

D.

overwegende dat de financiële crisis een economische en sociale crisis heeft teweeggebracht die in sommige landen heeft geleid tot een politieke crisis,

E.

overwegende dat de productiecijfers tegen 2013 volgens de ramingen van de Europese Commissie met ongeveer 4,8 % van het bbp zullen teruglopen en ook de komende tien jaar aanzienlijk lager zullen uitvallen dan de laatste 20 jaar (6),

F.

overwegende dat de crisis wijst op een gebrek aan geloof, vertrouwen en visie binnen de EU,

G.

overwegende dat het verder bouwen aan de socialemarkteconomie en haar waarden een wezenlijk doel van de Europese Unie is,

H.

overwegende dat het aantal mensen dat in relatieve welvaart leeft is toegenomen, maar dat de economische en sociale ongelijkheid tegelijkertijd is verbreed,

I.

overwegende dat de mondiale financiële crisis ernstige gevolgen heeft gehad voor de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, met name wat betreft het streven om de armoede in de wereld tegen 2015 met de helft terug te brengen,

J.

overwegende dat de crisis duidelijk heeft aangetoond dat er moet worden toegewerkt naar een daadwerkelijke economische beleidsstrategie in de Unie, die moet bestaan uit een systematisch pakket beleidsmaatregelen met als doel duurzame groei, hoogwaardige stabiele banen en begrotingsdiscipline, de correctie van buitensporige macro-economische onevenwichtigheden, concurrentievermogen en productiviteit in de economie van de EU te bewerkstelligen, alsmede strengere regelgeving en toezicht op de financiële markten en een adequaat mechanisme voor het oplossen van de financiële crisis,

K.

overwegende dat het Europees Parlement in zijn resolutie van 8 juni 2011 over Investeren in de toekomst: een nieuw meerjarig financieel kader (MFK) voor een concurrerend, duurzaam en integratiegericht Europa, duidelijk verklaard heeft dat de EU-begroting, ongeacht realiseerbare besparingen, op het huidige algehele niveau van 1 % van het BNI niet in staat is om het tekort aan financiering te dekken dat het gevolg is van extra financieringsbehoeften die voortvloeien uit het Verdrag en uit communautaire doelen en toezeggingen; overwegende dat het Europees Parlement er dan ook van overtuigd is dat de middelen voor het volgende MFK ten opzichte van het niveau van 2013 met ten minste 5 % moeten worden opgetrokken;

L.

overwegende dat het Europees Parlement er in dezelfde resolutie op wijst dat het plafond van eigen middelen ongewijzigd is sedert 1993; meent dat het plafond van eigen middelen geleidelijk moet worden aangepast, aangezien de lidstaten meer bevoegdheden aan de Unie verlenen en meer doelstellingen voor de Unie vastleggen; meent dat het huidige plafond van eigen middelen dat de Raad unaniem heeft vastgesteld, wel voldoende budgettaire ruimte laat om de meest dringende uitdagingen voor de Unie aan te gaan, maar dat dit nog steeds onvoldoende zou zijn om een reëel instrument voor Europees economisch bestuur te kunnen zijn of om een grote bijdrage te kunnen leveren aan de investeringen in de EU 2020-strategie op EU-niveau;

M.

overwegende dat het bewerkstelligen van duurzame groei in de Unie en de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie ertoe nopen ongebruikte betalingskredieten te hergebruiken voor gezamenlijke programma's die gericht zijn op groei, concurrentieversterking en werkgelegenheid, het hefboomeffect van EIB-leningen te benutten en een projectobligatiemarkt te creëren voor het aantrekken van publieke en particuliere investeerders, en gezamenlijke projecten te financieren die het belang van de Unie als geheel dienen (in de vorm van obligaties voor specifieke projecten),

I.     Europese overheidsschuld en eurocrisis, waaronder begrepen de gemeenschappelijke uitgifte van overheids- en euro-obligaties

1.

wijst er eens te meer op dat hier sprake is van drie in elkaar grijpende problemen, in die zin dat het onevenwichtige begrotingsbeleid van sommige lidstaten de al vóór de crisis bestaande overheidstekorten nog heeft doen toenemen en dat de financiële crisis deze tekorten nog verder de hoogte in heeft gejaagd, waardoor er spanningen zijn ontstaan op de staatsobligatiemarkten in sommige landen;

2.

onderstreept dat er na de neerwaartse bijstelling van de kredietbeoordeling van Grieks, Iers en Portugees overheidspapier door ratingbureaus in de hele eurozone een overloopeffect is ontstaan en dat er in de beleggerswereld een verschuiving is opgetreden in de zin van een toename van speculatief en risicomijdend gedrag, en dat een en ander tot gevolg heeft gehad dat marktfinanciering tegen redelijke tarieven voor Griekenland, Ierland en Portugal onmogelijk is geworden, hetgeen op zijn beurt heeft geresulteerd in financiële ondersteuning via de programma's van de EU en het IMF;

3.

is van mening dat de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) moet worden betrokken bij de door de EU en het IMF opgezette financiële bijstandsprogramma's;

4.

wijst er andermaal op dat de ratingbureaus in de aanloop naar de financiële crisis een rol van betekenis hebben gespeeld door verkeerde inschaling van gestructureerde financiële instrumenten, die naar beneden moesten worden bijgesteld; is het eens met de beginselen die de Raad voor financiële stabiliteit in oktober 2010 heeft vastgesteld als algemene leidraad voor de wijze waarop het overmatige vertrouwen in externe kredietratings kan worden beperkt, en roept de Commissie ertoe op recht te doen aan de resultaten van de in januari 2011 voltooide publieksraadpleging;

5.

dringt aan op uitvoering van een transparante audit van de schuldposities van de overheden om de oorzaken daarvan na te trekken en te bepalen wie de voornaamste obligatiehouders zijn en welke bedragen daarmee zijn gemoeid;

6.

merkt op dat de bilaterale of multilaterale initiatieven van sommige lidstaten een bedreiging vormen voor de economische integratie, de financiële stabiliteit en de geloofwaardigheid van de euro, en staat positief tegenover de invoering van het Europees Semester voor economische beleidscoördinatie, dat ten doel heeft excessieve interne balansverstoringen binnen de EU recht te zetten;

7.

onderstreept dat de overheidsschuldencrisis duidelijk heeft gemaakt welke risico's er aan de interne Europese onevenwichtigheden zijn verbonden; wijst erop dat de EU hierbij als één geheel moet optreden, dat zij moet werken aan een veel nauwere coördinatie van het begrotingsbeleid en – voor zover dienstig – aan de ontwikkeling van een gezamenlijk begrotingsbeleid met een toereikende EU-begroting die ten dele uit eigen middelen moet worden gefinancierd, en dat zij adequate voorzieningen voor crisisbeheersing en economische convergentie moet treffen;

8.

wijst erop dat de uitgaven van de lidstaten via de EU-begroting moeten worden gestroomlijnd, met name op gebieden waar de EU meer toegevoegde waarde te bieden heeft dan de nationale begrotingen;

9.

wijst erop dat de groeivooruitzichten van de lidstaten moeten worden gezien als een wezenlijk element ter bepaling van het relatieve niveau van de aan de overheidsschuld van die landen gelieerde rentetarieven, inzonderheid wat betreft de steun die wordt geboden door de Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit (EFSF) en – vanaf 2013 – door het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM);

10.

geeft zich rekenschap van de inspanningen die de lidstaten met een zware schuldenlast zich getroosten om hun begroting te consolideren en structuurhervormingen door te voeren;

11.

onderstreept dat ook de moederbanken uit de lidstaten hun deel in de verantwoordelijkheid moeten dragen voor de onverantwoorde leningpraktijken waaraan hun dochterbanken zich in andere EU-lidstaten schuldig hebben gemaakt en die onder meer hebben bijgedragen aan het ontstaan van de vastgoedbubbels in Spanje, Ierland en Letland, en aan de daaruit resulterende begrotingsproblemen waar die lidstaten momenteel mee af te rekenen hebben; wijst er derhalve op dat het verlenen van financiële steun aan de betrokken schuldenlanden, mocht die noodzakelijk blijken, niet alleen de particuliere belangen van die banken zou dienen maar ook de belangen van de lidstaten waar moederbanken zijn gevestigd die sowieso hebben nagelaten hun dochterbanken verantwoorde leningpraktijken bij te brengen;

12.

wijst erop dat alle lidstaten van systemisch belang zijn; dringt aan op de formulering van een integraal, sociaal inclusief en samenhangend pakket hervormingsmaatregelen om de zwakke punten van het financiële bestel aan te pakken; pleit voor de ontwikkeling van een concept voor een Europese schatkist ter versterking van de economische pijler van de EMU; dringt voorts aan op maatregelen om het heersende gebrek aan concurrentiekracht te overwinnen door middel van adequate structuurhervormingen die zich waar nodig te richten op de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en op het aanpakken van de fundamentele oorzaken die aan de overheidsschuldencrisis ten grondslag liggen; wijst erop dat de lidstaten zich opnieuw moeten instellen op duurzame overheidsfinanciën en groeipercentages op basis van een verantwoord en kwaliteitsbewust overheidsuitgavenbeleid en een billijk en efficiënt belastingstelsel;

13.

dringt bij de Commissie aan op een onderzoek naar de eventuele instelling van een systeem van euro-obligaties, zodat de voorwaarden kunnen worden bepaald waaronder een dergelijk stelsel alle deelnemende lidstaten en de eurozone als geheel tot voordeel zou strekken; wijst erop dat euro-obligaties als een werkbaar alternatief zouden kunnen fungeren voor de US-dollarobligatiemarkt, en dat zij de integratie van de Europese staatsobligatiemarkten ten goede zouden kunnen komen, zouden kunnen leiden tot lagere financieringskosten, verbetering van de liquiditeit en de begrotingsdiscipline en stiptere naleving van het stabiliteits- en groeipact (SGP), bevordering van gecoördineerde structuurhervormingen en stabilisatie van de kapitaalmarkten, hetgeen ook positief zou uitpakken voor het concept van de euro als mondiale "veilige haven"; wijst er eens te meer op dat de gemeenschappelijke uitgifte van euro-obligaties een verdere stap in de richting van een gemeenschappelijk economisch en begrotingsbeleid vereist;

14.

onderstreept daarom dat, indien besloten wordt tot uitgifte van euro-obligaties, er een schuldquotelimiet van 60 % van het bbp moet worden gehanteerd voor bij wijze van bevoorrechte staatsschuld onder gezamenlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid uit te geven schuldpapier en dat daaraan stimulansen moeten worden verbonden om de staatsschuld tot dat niveau terug te brengen; stelt zich op het standpunt dat de overkoepelende doelstelling van euro-obligaties erin moet bestaan de staatsschuld terug te dringen, perverse prikkels tegen te gaan en speculatie tegen de euro te voorkomen; merkt op dat de vaststelling en implementatie van meetbare schuldreductieprogramma's als voorwaarde zouden moeten gelden om tot dergelijke euro-obligaties toegang te kunnen krijgen;

15.

merkt op dat er een politiek akkoord is bereikt over de herziening van artikel 125 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waardoor de als tijdelijk bedoelde EFSF tegen 2013 zal worden omgevormd tot een permanent Europees stabiliteitsmechanisme (ESM); dringt erop aan dat het ESM in een later stadium wordt omgezet in een Europees schuldenagentschap en dat het Europees Parlement een dienovereenkomstige rol krijgt toebedeeld bij deze aanpassing van het Verdrag;

16.

betreurt het gebrek aan maatschappelijke verantwoordelijkheid dat de financiële sector aan de dag heeft gelegd door niet tenminste één jaar af te zien van een deel van hun bonussen en deze te doneren voor een sociaal project, bijvoorbeeld voor het lenigen van de jeugdwerkloosheid in de Unie;

II.     Mondiale onevenwichtigheden en mondiale governance

17.

wijst er eens te meer op dat zowel bepaalde ontwikkelde als bepaalde opkomende economieën zoals de Verenigde Staten en China het ontstaan van mondiale onevenwichtigheden in de hand werken; verwelkomt de actieve participatie en verdere integratie van China in het mondiale economische governancebestel;

18.

merkt op dat meer dan de helft van de wereldeconomie zich voltrekt buiten de EU, de VS en Japan, en dat het hier een recente ommekeer van de voordien heersende situatie betreft waarvoor in de geschiedenis geen precedent bestaat;

19.

benadrukt dat het herstel van het mondiale evenwicht noopt tot een asymmetrische aanpak: landen met grote externe overschotten (zoals China) moeten ook als groeimotoren gaan fungeren en de interne vraag stimuleren, terwijl landen met grote tekorten (zoals de VS) de binnenlandse besparingen moeten opvoeren en over de hele lijn structuurhervormingen moeten doorvoeren;

20.

onderstreept dat de financiële markten zich ten dienste moeten stellen van de duurzame ontwikkeling van de reële economie;

21.

steunt de G20 in zijn streven de grondstofderivatenmarkten te reguleren; dringt bij de Commissie aan op maatregelen om prijsschommelingen op de landbouwmarkten tegen te gaan, volledige uitvoering te geven aan alle in G20-verband overeengekomen ondersteunende maatregelen en excessieve en schadelijke speculatie tegen te gaan, met name via de in de EU te introduceren regelgeving voor de financiële markten, en de herziening van de richtlijn marktmisbruik (7) en de richtlijn markten voor financiële instrumenten (8);

22.

wijst opnieuw op het belang van grondstoffen voor de Europese Unie, alsook van voedselzekerheid en voedselprijzenstabiliteit in de wereld voor met name de ontwikkelingslanden, en op de inflatiedruk die wereldwijd ontstaat als gevolg van voedselschaarste en prijsinstabiliteit; roept de Europese Unie er dan ook toe op haar maatregelen ter vermindering van de afhankelijkheid van grondstoffen op te voeren door snel de doelmatigheidsnormen te verbeteren en de productie en het gebruik van hernieuwbare materialen te bevorderen; merkt op dat er ter wille van de voedselzekerheid en de prijsstabiliteit op grote schaal duurzame productiemethoden moeten worden toegepast en dat er anderzijds moet worden overgegaan tot herintroductie van aanbodgeoriënteerde beheersmechanismen; dringt met dat oogmerk aan op meer transparantie en wederkerigheid in de handel; waarschuwt voorts tegen protectionistische tendensen in de sector strategische grondstoffen;

23.

dringt aan op een betere regulering van kredietverzuimswaps;

24.

constateert dat er de laatste tijd zeer omvangrijke bedragen aan particuliere investeringen naar opkomende economieën gaan, en dat het inkomend kapitaal in deze landen in 2011 naar verwachting zal uitkomen op nagenoeg 1 biljoen USD (9); roept het IMF ertoe op een systeem te ontwikkelen om de vorming van speculatieve zeepbellen tegen te gaan door toezicht te houden op de wereldwijde kapitaalstromen en passende maatregelen te nemen om schadelijke ontwikkelingen te voorkomen; geeft er zich rekenschap van dat kapitaalcontroles niet als vervangmiddel kunnen dienen voor adequaat economisch beleid en slechts als laatste redmiddel mogen worden ingezet; benadrukt dat de betrokken landen gelijklopende maatregelen moeten treffen om het ontstaan van dergelijke zeepbellen tegen te gaan;

25.

wijst op de mogelijke risico's die in termen van suboptimale condities voor de langetermijnfinanciering van de reële economie zijn verbonden aan de voortgaande concentratie van de actoren op de financiële markten, waaronder financiële instellingen en beurzen; roept het Europees Comité voor systeemrisico's er in deze context toe op nauwlettend toe te zien op de ontwikkeling van eventuele systeemrisico's als gevolg van de concentratie op de financiële markten;

26.

wijst erop dat de lopende rekening van de betalingsbalans in de EU weliswaar in evenwicht is en niet debet is aan de mondiale onevenwichtigheden, maar ernstig in het gedrang zou komen bij een wanordelijke correctie van de bestaande onevenwichtigheden die zou optreden bij een waardevermindering van de Amerikaanse dollar; merkt op dat de EU haar beleid ten aanzien van handels- en valutamarktverstoringen nauw moet coördineren met dat van de VS teneinde een snelle depreciatie van de dollar te voorkomen; dringt er bij de Verenigde Staten en bij de voornaamste mondiale actoren op aan erop toe te zien dat het valutabeleid zich ontwikkelt tot een multilaterale aangelegenheid waarbij alle belangrijke mondiale valuta's moeten worden betrokken; spreekt zijn waardering uit voor de aankondiging dat er mondiale indicatoren zullen worden ingevoerd ter bepaling van de mondiale onevenwichtigheden en dringt erop aan dat er bij de formulering van het te voeren macro-economisch beleid ten volle met die indicatoren rekening wordt gehouden;

27.

onderstreept dat de EU een aantal problemen moet zien op te lossen om beter invulling te kunnen geven aan haar rol als mondiale speler, te weten haar gebrek aan concurrentievermogen en convergentie, haar ontoereikende financiële stabiliteit, haar zwakke interne werkgelegenheids- en groeisituatie, haar interne onevenwichtigheden – die nog zijn verergerd naarmate de interne markt en de EMU zich verder hebben verdiept – en haar te zwakke politieke gewicht op internationaal niveau, dat onder meer te wijten is aan een gebrek aan coherentie wat betreft haar vertegenwoordiging in internationale organisaties, hetgeen zou kunnen worden verbeterd door middel van maatregelen die een gezamenlijke internationale vertegenwoordiging van de euro zouden waarborgen, zoals ook is bepaald in het Verdrag;

28.

merkt eens te meer op dat de EU "met één stem moet spreken", op middellange termijn één enkele vertegenwoordiger moet krijgen in het bestuur van het IMF, met name voor de eurozone, en waar mogelijk de lidstaten volledig moet vertegenwoordigen en wereldwijd moet pleiten voor de bevordering van de democratie, de mensenrechten, de rechtsstaat, fatsoenlijke arbeids– en leefomstandigheden, een goed bestuur, duurzame ontwikkeling, vrije en eerlijke handel en klimaatdoelstellingen die in overeenstemming zijn met haar interne agenda, alsook voor bestrijding van corruptie, belastingfraude, belastingontduiking en belastingparadijzen;

29.

is van mening dat Europa zich moet richten op de totstandbrenging van een evenwichtige, vrije en billijke mondiale handelsovereenkomst teneinde de tegenstellingen tussen opkomende en ontwikkelde economieën te beperken; roept op tot de opheffing van handelsbarrières; beschouwt het ontbreken van een mondiaal handelsakkoord als een serieuze handicap, omdat dit tot gevolg heeft dat de opkomende economieën door de ontwikkelde landen op de landbouwexportmarkten worden geblokkeerd en dat opkomende economieën het dienstenverkeer vanuit geavanceerde economieën stokken in de wielen steken;

30.

wijst met nadruk op de noodzaak de markten voor overheidsopdrachten op een transparante manier en op basis van wederkerigheid open te stellen;

31.

benadrukt dat de EU in haar betrekkingen met haar voornaamste strategische partners in een geest van wederkerigheid en op basis van wederzijds voordeel moet handelen; is in dit verband van mening dat de EU zich moet afvragen of het niet opportuun zou zijn zich van instrumenten te voorzien om de economische praktijken inzake overheidssteun van derde landen nader te bestuderen en een oordeel te kunnen uitspreken over handelwijzen die ten doel kunnen hebben essentiële technologieën naar landen buiten de EU te transfereren;

32.

merkt op dat de International Accounting Standards Board (IASB) het opmaken van samengevoegde balansrekeningen alleen op regionaal niveau voorschrijft; dringt aan op de vaststelling van boekhoudregels waarbij alle bedrijven en stichtingen worden verplicht een boekhouding per land bij te houden, en pleit daarnaast voor bevordering van de internationale samenwerking op belastinggebied door middel van overeenkomsten betreffende de uitwisseling van informatie tussen fiscale autoriteiten;

33.

dringt eens te meer aan op een ingrijpende hervorming van de mondiale economische en financiële governance, teneinde transparantie en verantwoordingsplicht te bevorderen en de samenhang tussen het beleid van de internationale economische en financiële instellingen te waarborgen; pleit ervoor de Bretton Woods-instellingen en andere bestaande economische governance-nstanties, met inbegrip van de G20 - als een eerste stap op weg naar een mondiale economische governancestructuur - te integreren in het VN-systeem, waar zij zouden moeten samenwerken met de Wereldhandelsorganisatie (WTO), de IAO en een nog op te richten mondiale klimaatorganisatie;

34.

pleit voor de spoedige vaststelling door de G20-landen van mondiale en gecoördineerde beleidsmaatregelen om bij te dragen aan een krachtige, stabiele en evenwichtige duurzame groei in de wereld; dringt erop aan dat de respectieve parlementen van die landen daarbij worden betrokken ter verbetering van de legitimiteit en de controleerbaarheid van dit proces; dringt voorts aan op een hervorming van – en de beschikbaarstelling van meer financiële middelen voor – het IMF, teneinde het fonds transparanter, beter controleerbaar en democratischer te maken, en het tegelijkertijd een grotere rol toe te bedelen bij het economisch en financieel toezicht op zijn leden met het oog op het creëren van een geloofwaardig veiligheidsnet voor de bestrijding van mondiale onevenwichtigheden;

35.

dringt aan op het instellen van nieuwe financiële steunregelingen in de zin zoals hieronder aangegeven:

een hervormd IMF zou als een mondiale kredietverstrekker in laatste instantie kunnen fungeren en zou voor individuele landen de noodzaak kunnen ondervangen om cumulatieve valutareserves aan te leggen indien het over ruimere mogelijkheden zou beschikken om kortetermijnliquiditeiten en stevigere financiële vangnetten te creëren,

millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's): de huidige crisis heeft duidelijk de noodzaak aangetoond om prikkels voor de financiële markten te creëren ter bevordering van langetermijninvesteringen en duurzame ontwikkeling; de financiële functie van de multilaterale en bilaterale ontwikkelingsbanken en -organisaties moet worden geactualiseerd en opgewaardeerd om te kunnen inhaken op de toegenomen financieringsbehoeften van ontwikkelingslanden; de inkomsten uit de belasting op financiële transacties kunnen ten dele worden gebruikt om de verwezenlijking van de MDG's te financieren en zullen tevens nodig zijn om aan de klimaatveranderingsverplichtingen te kunnen voldoen; er moet voortdurend worden bekeken welke rol andere instrumenten kunnen vervullen bij de financiering van de ontwikkelingsdoelstellingen, met name bij de herstructurering van schulden en de kwijtschelding daarvan voor de armste landen en bij de facilitering van geldovermakingen; de toezeggingen op het gebied van officiële ontwikkelingshulp moeten worden bevestigd en er moet worden gezocht naar aanvullende innovatieve financieringsbronnen om de financieringskloof te dempen die veroorzaakt wordt door de economische krimp in de ontwikkelingslanden; de lidstaten moeten hun toezegging bevestigen om 0,7 % van hun bni te bestemmen voor ontwikkelingshulp, zodat zij de verwezenlijking van hun MDG's kunnen financieren,

de EU moet – in het verlengde van de omwentelingen en daarmee gepaard gaande ontwikkelingen in de zuidelijke mediterrane partnerlanden – politieke prioriteiten vaststellen en het eens zien te worden over de financiering van nauwere euromediterrane samenwerking; - in deze context moeten ook Europese projectobligaties worden uitgegeven voor euromediterrane projecten op het gebied van duurzaam vervoer en energie, de digitale agenda en onderwijs, om aldus toegevoegde waarde te creëren voor kuststaten aan de beide oevers van de Middellandse Zee;

III.     Argumenten voor een nieuw monetair systeem

36.

wijst er eens te meer op dat geen enkel land of landenblok baat zou hebben bij een "valuta-oorlog", die alle inspanningen van de EU-burgers om hun nationale schuldenlast terug te brengen en structuurhervormingen door te voeren te niet zou kunnen doen; merkt op dat de euro het uitbreken van een valutacrisis heeft verhinderd van het soort dat in de geschiedenis vaak gepaard is gegaan met financiële crises; herinnert eraan dat de regels van het multilaterale handelssysteem (WTO) zich niet uitstrekken tot kapitaalstromen en dat er geen multilateraal monetair stelsel tegenoverstaat;

37.

herinnert aan de op de G20-top in Korea overeengekomen doelstelling om een stabieler en veerkrachtiger internationaal monetair systeem (IMS) tot stand te brengen; onderkent de wereldwijde bezorgdheid omtrent de werking van het internationaal monetair systeem en pleit ervoor dat er op dit punt zo snel mogelijk forse vooruitgang wordt geboekt; dringt er derhalve op aan dat het IMS op een zodanige wijze wordt hervormd dat een stelselmatige en brede macro-economische samenwerking kan worden bewerkstelligd die gepaard gaat met een duurzame en evenwichtige mondiale groei;

38.

onderstreept dat het IMS zich onder andere zou moeten bezighouden met de volgende onderwerpen:

wisselkoersen: de eerste stap zou erin moeten bestaan beleid te ontwikkelen om de wisselkoersen geleidelijk en in voldoende mate te kunnen aanpassen aan veranderende macro-economische kerngegevens,

reservevaluta's: het internationale reservesysteem dient te worden aangepast om te vermijden dat de aangelegde reserves leiden tot mondiale evenwichtsverstoringen; het huidige, op de dollar gebaseerde internationale reservestelsel zou geleidelijk kunnen worden vervangen door een multilateraal systeem op basis van bijzondere trekkingsrechten (BTR's), bestaande uit een brede mand van valuta's van over de hele wereld, met name de Chinese renmimbi en de Braziliaanse real,

kapitaalstromen: er zou een multilaterale regeling moeten worden getroffen om kapitaalbewegingen op lange termijn te begunstigen, om niet-speculatieve kapitaaluitstromen te faciliteren, te vermijden dat de versnippering van de effectenmarkten verstorende effecten teweegbrengt en te zorgen dat de staatsobligatiemarkten op een transparante, open en soepele manier functioneren, waarbij misbruik van dergelijke instrumenten voor mercantilistische of parasitaire beleidsoogmerken moet worden voorkomen;

39.

dringt er voorts op aan dat op langere termijn wordt nagedacht over de mogelijkheid tot instelling van een mondiale reservevaluta in aansluiting op de verdere ontwikkeling en hervorming van het stelsel van BTR's en van het IMF;

IV.     Vergroting van het concurrentiepotentieel en de duurzaamheid van de EU en uitvoering van de Europa 2020-strategie door bevordering van innovatie en langetermijninvesteringen voor groei en werkgelegenheid

Concurrentievermogen, convergentie en de Europa 2020-strategie

40.

dringt erop aan dat bij de definitie van de thema's voor het Europees Semester volledig en consistent rekening wordt gehouden met de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en met de noodzaak een eind te maken aan alle binnen de EU bestaande onevenwichtigheden;

41.

onderstreept het belang van elkaar versterkende beleidsmaatregelen van de Unie om uitvoering te geven aan de Europa 2020-strategie van intelligente, duurzame en inclusieve groei en arbeidsplaatsen, met ondersteuning van diverse instrumenten zoals toekomstgerichte strategieën op het gebied van onderwijs, milieu, klimaat en energie, doelmatig gebruik van hulpbronnen, een hervormd landbouwbeleid, het cohesiebeleid, innovatie- en O&O-strategieën, een aangepaste EU-begroting en beter op elkaar afgestemde nationale begrotingen om deze gemeenschappelijke doelstellingen te kunnen onderbouwen;

42.

beklemtoont dat het duurzaamheidsaspect van de Europa 2020-strategie consistent bij alle relevante beleidsterreinen moet worden betrokken, wil de EU op het wereldtoneel opnieuw een leidende rol kunnen vervullen; onderstreept dat Europa bij de transformatie naar een milieuvriendelijke, hulpbronnenefficiënte en duurzame samenleving het voortouw moet nemen indien het in de wereldeconomie wil kunnen blijven concurreren; benadrukt dat grootschalige investeringen in milieuvriendelijke infrastructuur, hernieuwbare energievormen en energie-efficiëntie een uitstekende manier zijn om het herstel te stimuleren en groei en werkgelegenheid op lange termijn te bevorderen;

43.

wijst er nogmaals op dat nog niet alle mogelijkheden van de interne markt optimaal zijn benut en dat hernieuwde politieke vastberadenheid en een resoluut optreden vereist zijn om het potentieel van duurzame en sociaal inclusieve groei en arbeidsplaatsen volledig te kunnen ontsluiten; onderstreept de noodzaak de Europese dienstensector verder te ontwikkelen en de handel in diensten te bevorderen;

44.

wijst er met nadruk op dat het welslagen van de Europa 2020-strategie wordt bepaald door de inzet van de EU als geheel en het draagvlak dat daarvoor bij de lidstaten, de nationale parlementen, de lokale en regionale autoriteiten en de sociale partners kan worden gecreëerd; wijst eens te meer op het belang van een intensieve, goed functionerende maatschappelijke dialoog en van collectieve overeenkomsten in het kader van de Europa 2020-strategie, alsmede van de bevordering van een echte Europese maatschappelijke dialoog over het macro-economisch beleid en de maatregelen die daar bijhoren; wijst erop dat deze maatregelen noodzakelijk zijn om een brede consensus over de te volgen strategie te kunnen bereiken;

45.

wijst op de toenemende bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de regionale en lokale overheden; herinnert eraan dat tweederde van de overheidsinvesteringen in Europa op het subnationale niveau plaatsvinden; wijst erop dat de keuze van het niveau waarop overheidsinvesteringen plaatsvinden en worden uitgevoerd vergaande gevolgen heeft voor de doeltreffendheid ervan; benadrukt daarom dat ervoor gezorgd moet worden dat overheidsinvesteringen op het daartoe meest geschikte bestuursniveau plaatsvinden;

46.

dringt er bij de nationale parlementen en regeringen van de lidstaten op aan bij hun nationale besluitvorming te werk te gaan op een manier die getuigt van verantwoordelijkheidsbesef ten aanzien van de EU, en om de EU-dimensie bij hun nationale overleg te betrekken;

47.

benadrukt dat budgettaire consolidatie vergezeld moet gaan van midden- en langetermijndoelstellingen zoals die zijn bepaald in het kader van de Europa 2020-strategie, inzonderheid met betrekking tot het scheppen van werkgelegenheid, sociale integratie, infrastructuurinvesteringen, efficiënt gebruik van hulpbronnen, de ecologische transformatie van de economie en het creëren van een kenniseconomie met het oog op de verbetering van het concurrentievermogen en van de maatschappelijke, economische en territoriale cohesie; merkt op dat deze strategie consistent door de diverse vormen van nationaal en EU-beleid moet worden geschraagd, en dat begrotingsdiscipline die wordt opgelegd zonder dat er een duidelijk gedefinieerde strategie aan ten grondslag ligt, de groeivooruitzichten kan ondergraven, het concurrentievermogen kan aantasten en op lange termijn grote schade kan toebrengen aan de economie; wijst er nogmaals op dat de open coördinatiemethode is mislukt en dat de Europa 2020-strategie daarom door de Commissie ten behoeve van de lidstaten vast te stellen bindende doelstellingen dient te omvatten met maximum- en minimumwaarden die moeten gelden voor bepaalde macro-economische aspecten van hun economieën;

48.

pleit ervoor dat voor alle lidstaten op initiatief van de Commissie en in nauwe samenwerking met Eurostat een strikte financiële audit wordt uitgevoerd om te bepalen wat hun feitelijke financiële status is, zodat er met betrekking tot de Europa 2000-strategie en de regionale en cohesieprojecten op feiten gebaseerde beslissingen kunnen worden genomen; dringt erop aan dat alle financieringsprogramma's in de Europese Unie en de nationale en regionale steunstelsels aan een nauwgezet onderzoek worden onderworpen; pleit voor intensivering van projecten en programma's waarvan het welslagen van cruciaal belang is, en dringt er tegelijkertijd op aan dat subsidieregelingen en economische ontwikkelingsprogramma's die geen effect sorteren worden opgeheven;

49.

wijst erop dat vooral vrouwen meer gevaar lopen in armoede te vervallen; stelt vast dat in een aantal lidstaten de armoede onder kinderen tijdens de crisis is toegenomen; onderstreept dat dit onaanvaardbaar is en dat deze negatieve trends gekeerd moeten worden; dringt er derhalve in het bijzonder op aan de bestaande niet-gouvernementele organisaties te ontwikkelen tot een solide netwerk ter uitroeiing van armoede onder kinderen door middel van kindgerichte benaderingen, kindspecifieke doelstellingen en een sterk accent op de rechten van kinderen;

50.

wijst erop dat degelijke welvaartstelsels in slechte tijden doeltreffende economische stabilisatoren zijn; benadrukt derhalve dat het weliswaar noodzakelijk is de overheidsfinanciën te consolideren, maar dat er daarnaast ook veel pleit voor handhaving van de openbare dienstverlening en van de bestaande sociale beschermingsniveaus; dringt aan op maatregelen ter beperking van inkomensverschillen, met name door de jeugdwerkloosheid aan te pakken;

51.

onderstreept dat de economische neergang geen remmend effect mag hebben op het beleid om werk en privéleven beter met elkaar te kunnen combineren, vooral wat betreft het faciliteren van de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt;

52.

wijst op de problemen die voortvloeien uit de crisis en zich manifesteren in een sterke terugval in economische activiteit, een daling van de groei, die is veroorzaakt door de fors oplopende structurele en langdurige werkloosheid, en in dalende overheids- en particuliere investeringsniveaus, alsook in scherpere concurrentie van de zijde van opkomende economieën;

53.

onderkent dat een uniforme standaardaanpak niet zal volstaan om de binnen de EU bestaande onevenwichtigheden te boven te komen en dat – wil de coördinatie van het economisch beleid daadwerkelijk effect sorteren – er afdoende rekening moet worden gehouden met de uitgangssituatie in de nationale economieën van de EU en de specifieke kenmerken daarvan; onderstreept de noodzaak van economische coördinatie en progressief herstel van gezonde financiën;

54.

dringt aan op meer compatibiliteit en complementariteit tussen de nationale begrotingen en de EU-begroting; is van mening dat het volgende meerjarig financieel kader zich moet toespitsen op de prioritaire terreinen van de Europa 2020-strategie en moet zorgen voor een adequate financiering van vlaggenschipinitiatieven op de terreinen waarop de EU samen met de lidstaten gedeelde bevoegdheden heeft en die een hoge Europese meerwaarde kunnen bieden;

55.

onderstreept dat zowel het landbouw- als het cohesiebeleid een belangrijke rol moeten spelen bij de ondersteuning van de Europa 2020-strategie; is ervan overtuigd dat de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) moet worden aangepakt in de context van de mondiale problematiek; is van mening dat het welslagen van de Europa 2020-strategie staat of valt met de consistentie van het EU-beleid, dat zich dient uit te strekken tot de meest diverse aspecten zoals de onderlinge afstemming van de nationale en EU-begrotingen – waartoe ook het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het Cohesiefonds moeten worden gerekend – bijvoorbeeld door een eerlijke verdeling van middelen tussen de lidstaten en regio's te garanderen op basis van duidelijke doelstellingen zoals verbetering van de convergentie en versterking van het concurrentievermogen, terwijl tegelijk het accent moet liggen op de meest behoeftige lidstaten en regio's en op het beleid dat wordt gevoerd op het stuk van onderwijs, innovatie en O&O-uitgaven;

56.

wijst er voorts op dat de Europa 2020-strategie alleen geloofwaardig kan zijn als zij wordt ondersteund door voldoende financiële middelen, en pleit derhalve voor:

een consistente afronding van het volgende meerjarig financieel kader en een EU- begroting die zich met name richt op beleidsmaatregelen die bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie,

verdeling van EU-middelen op basis van hun economische, maatschappelijke en ecologische relevantie en effectiviteit; herallocatie van niet door de lidstaten benutte middelen voor duurzame overheidsinvesteringen op EU-niveau ten behoeve van gemeenschappelijke projecten of programma's ter bevordering van groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid, bijvoorbeeld in de vorm van investeringen in infrastructuur, onderwijs en opleiding, innovatie, onderzoek en ontwikkeling,

verlening van technische bijstand met het oog op een betere benutting van de beschikbare middelen en om de effectieve uitvoering van investeringsprojecten te stimuleren,

een prominentere rol voor de Europese Investeringsbank (EIB) ter verbetering van de katalysator- en hefboomfunctie van de structuurfondsen,

verdere ontwikkeling en optimalisering van het gebruik van innovatieve financieringsinstrumenten met medewerking van met name de EIB, het Europees Investeringsfonds (EIF) en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO) (bijvoorbeeld door te voorzien in een mix van subsidies en leningen, durfkapitaalinstrumenten, nieuwe vormen van risicodeling en waarborgen),

maatregelen om door middel van passende stimulansen en mechanismen meer particuliere spaargelden naar langetermijninvesteringen te doen toevloeien,

de ontwikkeling van een op innovatieve investeringen gericht langetermijnperspectief waarbij zowel overheids- als particuliere financieringsmiddelen moeten worden betrokken,

de invoering van projectobligaties voor het aantrekken van particulier kapitaal om te voorzien in de behoeften als gevolg van de infrastructuurproblemen waarmee Europa zich geconfronteerd ziet,

maatregelen om te bewerkstelligen dat er aanzienlijk grotere bedragen aan durfkapitaal voor langetermijninvesteringen beschikbaar komen,

maatregelen om de toegang tot financiering te vergemakkelijken en de administratieve rompslomp terug te dringen, vooral ten behoeve van mkb-bedrijven, waarbij niettemin aan strikte transparantienormen moet worden voldaan;

Energie- en vervoerbeleid en de interne markt

57.

beschouwt de instelling van een Europese energiegemeenschap als een essentieel politiek project voor de vervulling van de Europa 2020-doelstellingen, te weten het bevorderen van de overschakeling naar duurzame energievormen, optimalisering van de energie-efficiëntie, het vergroten van de onafhankelijkheid van de EU op energiegebied en de totstandbrenging van een daadwerkelijke interconnectie op de Europese energiemarkt; benadrukt het belang van de externe dimensie van haar energiebeleid;

58.

is van mening dat de relaties tussen olie- en aardgasproducerende landen en verbruikerslanden, met name in Europa, moeten worden versterkt, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de recente ontwikkelingen in het politieke landschap in de mediterrane regio; is van mening dat dringend werk moet worden gemaakt van een gemeenschappelijk beleid voor duurzame energie en de aankoop van grondstoffen, ter voorkoming van negatieve effecten die het herstel en de toekomstige ontwikkeling van de Europese economie zouden kunnen vertragen;

59.

onderstreept dat efficiënte omgang met hulpbronnen een wezenlijk bestanddeel moet uitmaken van alle vormen van EU-beleid om het concurrentievermogen van de EU te kunnen veiligstellen, ook door de ontwikkeling van innovatieve nieuwe producten en diensten en van nieuwe manieren om de benodigde inputs te verkleinen, zo weinig mogelijk afval te produceren, het beheer van de grondstoffenvoorraden te verbeteren; consumptiepatronen om te buigen, de logistieke voorzieningen te verbeteren en te waarborgen dat productieprocessen, management en zakenmodellen op een zodanige wijze worden geoptimaliseerd dat bij het ontwerpen van producten en diensten een geïntegreerde levensloopcyclus die zich uitstrekt "van de wieg tot het graf" als norm wordt gehanteerd;

60.

wijst er eens te meer op dat de toegang tot en het efficiënte gebruik van energie en grondstoffen van vitaal belang zijn voor de algehele concurrentiepositie van de EU; benadrukt dat de EU, wil zij op langere termijn concurrerend blijven, wereldwijd de toon moet aangeven bij de bevordering van energiebesparing en -efficiëntie, het onderzoek naar en investeringen in nieuwe milieuvriendelijke technologieën, de diversificatie en rationalisatie van de energievoorziening en de ontwikkeling en het intensievere gebruik van hernieuwbare energiebronnen; wijst er eens te meer op dat het verminderen van de afhankelijkheid van geïmporteerde energie en grondstoffen ertoe bijdraagt het concurrentievermogen van de EU te waarborgen en de inflatiedoelstelling van de EU te verwezenlijken;

61.

onderstreept dat in het bijzonder aandacht moet worden besteed aan de duurzaamheid van het vervoersbeleid, met name aan de uitbreiding van de Europese transportnetwerken, en dat tegelijkertijd het verbeteren van de toegankelijkheid van deze netwerken voor probleemgebieden onder gebruikmaking van de structuurfondsen en het Cohesiefonds een forse bijdrage zou leveren aan de versterking van de interne markt; wijst met nadruk op het belang van een efficiënt en onderling gekoppeld transportsysteem waardoor het vrije verkeer van personen, goederen en diensten wordt gefaciliteerd en de groei wordt bevorderd; onderstreept dat de trans-Europese vervoersnetwerken (TEN-T) een substantiële bijdrage leveren in termen van Europese toegevoegde waarde, aangezien zij helpen bij het wegwerken van knelpunten en het opheffen van fysieke belemmeringen zoals verschillen in spoorbreedte, en garanties bieden voor grensoverschrijdende infrastructuurvoorzieningen;

62.

beschouwt de Single Market Act als een essentieel politiek initiatief ter onderbouwing van de fundamenten van de Europa 2020-doelstellingen en de vlaggenschipinitiatieven die erop gericht zijn het groeipotentieel van de interne markt volledig te benutten en de interne markt te voltooien in de geest van de verslag-Monti; onderstreept dat de crisis duidelijk het belang heeft aangetoond van versterking van de industriële basis en van het innovatiepotentieel van de EU middels facilitering van de markttoegang en de mobiliteit en door de maatschappelijke en territoriale versnippering in de hele EU tegen te gaan;

Mobiliteit en migratie

63.

wijst er met nadruk op dat zowel de grote revoltes die zich in de aan de EU grenzende regio's voltrekken als de demografische ontwikkelingen binnen de EU zelf pleiten voor een gemeenschappelijk migratiebeleid; benadrukt dat een betere toegang tot de arbeidsmarkten en mobiliteit moeten worden gestimuleerd door toekenning van gelijke werkgelegenheids- en sociale voorwaarden en rechten voor iedereen, inclusief de erkenning van beroepskwalificaties en diploma's in de hele EU, in combinatie met overdraagbare socialezekerheidsrechten en meeneembaarheid van pensioenrechten ter versterking van de Europese interne markt;

64.

is van mening dat het Verdrag van Schengen voor de burgers van de EU nog steeds een uitzonderlijke verworvenheid is die in stand moet worden gehouden; verlangt dat de samenwerking op dit gebied verder wordt uitgebreid; spreekt zijn diepe bezorgdheid uit over eventuele aanpassingen in de Schengen-regeling; dringt erop aan dat het Europees Parlement naar behoren bij het wetgevingsproces wordt betrokken en onderstreept dat moet worden voorkomen dat de lidstaten op dat gebied unilaterale beslissingen nemen; brengt in herinnering dat de sluiting van het Verdrag van Schengen een stap voorwaarts betekende in de verdere integratie van de EU en dat het beginsel van het vrij personenverkeer moet worden gehandhaafd;

65.

pleit voor een gemeenschappelijk immigratiebeleid van de EU en verwelkomt de voorstellen van de Commissie om meer legale kanalen te creëren om in de EU te komen werken; onderstreept de noodzaak tot hervorming van het bestaande blauwekaartsysteem (zodat het zich tot een veel groter aantal banen en beroepen uitstrekt); merkt op dat werkgevers in de EU steeds meer afhankelijk zijn van mensen uit landen buiten Europa die naar de EU komen voor een baan in sectoren zoals landbouw, tuinbouw, toerisme, ouderenzorg en verpleging, aangezien er steeds minder EU-burgers beschikbaar zijn om in die sectoren te werken; is van mening dat het Commissievoorstel inzake seizoenwerkers deze vaak kwetsbare en in een moeilijke positie verkerende werknemers betere voorwaarden en een veiliger rechtspositie moet kunnen bieden om ze tegen uitbuiting te beschermen;

Mkb-bedrijven, innovatie en O&O

66.

pleit ervoor dat de Commissie aandelenfinanciering voor mkb-bedrijven krachtiger stimuleert en faciliteert, hetzij via durfkapitaal, hetzij door middel van een beursgang, dan wel door ruimere subsidieverlening uit de structuurfondsen, zodat deze bedrijven – vaak beginnende hightechbedrijven, die veel kapitaal nodig hebben voor O&O – zich minder diep in de schulden hoeven te steken; benadrukt de noodzaak om het via het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP) gecreëerde garantie-instrument te versterken en mkb-bedrijven gemakkelijker toegang tot financiering te verschaffen; wijst met name op de noodzaak vrouwelijke ondernemers te stimuleren en te ondersteunen;

67.

erkent de rol van de sociale economie (de derde sector) in Europa en de betekenis daarvan voor het bevorderen van innovatie; wijst met nadruk op de noodzaak van een ecologisch verantwoorde en hulpbronnenefficiënte beleidsstrategie voor openbare aanbestedingen in Europa, ter ondersteuning van een uitgebalanceerde en concurrentiebestendige innovatiesector;

68.

dringt erop aan de EIB en het EIF op Europees niveau een leidende rol te laten vervullen door voor mkb-bedrijven middelen te mobiliseren door gebruikmaking van beter gestroomlijnde en duidelijkere procedures, en in dat kader samen te werken met de financiële instellingen van de lidstaten om te voorkomen dat er programma's worden opgezet die parallel lopen met reeds bestaande structuren op nationaal niveau, zodat deze bedrijven gemakkelijk hun eigen toegangskanaal kunnen vinden; pleit ervoor dat de EIB/het EIF daarbij als een filter fungeren door zich binnen de Europa 2020-strategie ter wille van de versterking van de economie, de werkgelegenheid, de ecologische duurzaamheid en het efficiënt gebruik van grondstoffen te concentreren op de prioritaire sectoren, en daarbij als een mentor op te treden voor specifieke groepen mkb-bedrijven en deel te nemen aan het overleg met banken en hun risicomanagementteams, teneinde mkb-bedrijven te helpen aan langetermijnkrediet te komen; dringt erop aan dat ten volle gebruik wordt gemaakt van de capaciteit van de EIB om voor financiering te zorgen;

69.

verzoekt de lidstaten sneller uitvoering te geven aan de in de Small Business Act van 2008 en in de op 23 februari 2011 door de Commissie gepubliceerde herziening daarvan gestipuleerde maatregelen, ten einde de administratieve lasten voor mkb-bedrijven te beperken, hen gemakkelijker toegang tot financiering te verschaffen en de internationalisering van het midden- en kleinbedrijf te ondersteunen;

70.

benadrukt dat de volgende generatie financieringsprogramma's van de EU zowel binnen de interne markt als op wereldschaal stelselmatig gericht moeten zijn op ondersteuning van innovatieve en werkgelegenheidscheppende mkb-bedrijven; onderstreept de noodzaak om het snel opzetten van ondernemingen te vergemakkelijken met behulp van nieuwe technologieën, betere financiering en lagere administratieve lasten en door de internationalisatie van die bedrijven te bevorderen; acht het bijzonder wenselijk dat de essentiële rol wordt onderkend van het stelsel van coöperatieve en retailbanken voor de industriële sector, dat garanties moet bieden omtrent de optimalisering van de strategie voor bijstandsverlening en reële ondersteuning van de mkb-sector;

Fiscale aspecten

71.

onderstreept dat zowel de EMU als de interne markt een intensievere coördinatie vereisen van het fiscale beleid van de lidstaten; wijst erop dat de kwaliteit van het belastingstelsel moet worden verbeterd teneinde de juiste stimulansen te kunnen bieden op het stuk van werkgelegenheid, innovatie en langetermijninvesteringen; verzoekt de Commissie in het kader van het Europees Semester na te gaan hoe robuust de belastingstelsels van de lidstaten zijn, zodat hun fiscale hervormingen bestand zijn tegen economische fluctuaties en niet noodzakelijkerwijze afhankelijk zijn van belastinggrondslagen die in hoge mate cyclisch zijn of waarvan bekend is dat zij onderhevig zijn aan economische zeepbellen;

72.

steunt de Commissie bij haar inspanningen om schadelijke belastingconcurrentie, belastingontwijking of fraude en belastingparadijzen aan te pakken, zowel binnen de EU als op internationaal niveau, de systemen voor de inning van belastingen te verbeteren en een verplichte gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting in te voeren met minimum- en maximumtarieven, alsook een specifiek en vereenvoudigd belastingstelsel voor mkb-bedrijven; staat positief tegenover de door de Commissie te presenteren btw-strategie voor de ontwikkeling van een fraudebestendig systeem;

73.

stelt vast dat de bestrijding van belastingfraude, belastingontduiking en verbetering van de belastinginning, ook met betrekking tot derde landen, een wezenlijk aspect moet vormen van de huidige pogingen van de lidstaten om hun begroting te consolideren;

74.

acht een dergelijke stap in de huidige context, waarin de lidstaten hun begrotingen moeten consolideren, van essentieel belang; merkt op dat belastingconcurrentie in zoverre aanvaardbaar is dat de capaciteit van de lidstaten om de inkomsten te innen waarop zij redelijkerwijs aanspraak kunnen maken er niet door in gevaar mag worden gebracht, en wijst er eens te meer op dat er oplossingen moeten worden bedacht om schadelijke belastingconcurrentie tot een minimum te beperken;

75.

is van mening dat bij de allocatie van EU-middelen rekening moet worden gehouden met de belastingstrategie van de lidstaten en hun bereidheid om samen te werken bij de bestrijding van belastingontduiking en de bevordering van nauwere samenwerking op belastinggebied;

76.

erkent dat er geen gemeenschappelijke definitie van belastingparadijzen bestaat; dringt erop aan dat er, in afwachting van een akkoord over een mondiale definitie van dit begrip, op zijn minst een Europese definitie wordt overeengekomen;

77.

verzoekt de lidstaten, gezien het wezenlijke belang van de bestrijding van corruptie en met het oog op een werkelijke financiële sanering, in hun strafrecht een bepaling op te nemen die voorziet in de annulering van de betaling en, indien de betaling reeds is gedaan, in een verzoek om terugbetaling van het dubbele betaalde bedrag, indien in het kader van werkzaamheden corruptie heeft plaatsgevonden, steekpenningen zijn betaald of via andere middelen is verzocht op illegale wijze bepaalde voordelen te behalen bij de betalende instantie;

Werkgelegenheid

78.

benadrukt dat nieuwe en betere banen een absolute voorwaarde zijn om rechtvaardige, groene en slimme groei te kunnen verwezenlijken, en dringt derhalve aan op:

het creëren van nieuwe banen in innovatie-, research- en ontwikkelingsgerichte sectoren zoals de energie- en de milieusector, en wel op een zodanige manier dat een genderevenwichtige verdeling gewaarborgd is,

het verbeteren van de doelmatigheid van bestaande EU-steun voor rechtstreekse schepping van werkgelegenheid die in het kader van het Europees Sociaal Fonds beschikbaar is voor de lidstaten,

maatregelen waardoor arbeidsmarktparticipatie wordt vergemakkelijkt voor vrouwen (met name door middel van een consistente uitbreiding van betaalbare voorzieningen voor kinderopvang), oudere werknemers (zonder dat dit gevolgen heeft voor hun pensioen- en sociale rechten) en reguliere immigranten, alsmede maatregelen om de werkloosheid terug te dringen, met name onder jongeren,

opwaardering van de kwaliteit van onderwijs en beroepsonderwijs en de daadwerkelijke bevordering van levenslang leren en ondernemerschap ter verbetering van de inzetbaarheid van werknemers en met het oog op de ontwikkeling van een concurrrentiebestendig werknemersbestand,

bevordering van werkgelegenheidskansen en sociale integratieprogramma's voor de meest kwetsbare groepen zoals Roma en gehandicapten,

het creëren van duurzame, hoogwaardige banen die een fatsoenlijk inkomen verschaffen in landbouw- en plattelandsgebieden,

maatregelen ter bestrijding van zwartwerk;

79.

wijst erop dat de werkloosheid in de lidstaten waar momenteel fiscale bezuinigingsmaatregelen worden doorgevoerd voor het grootste deel wordt veroorzaakt door het teruglopen van de algemene economische bedrijvigheid, waarbij het percentage langdurig werklozen in verontrustend tempo toeneemt; merkt op dat langdurige werkloosheid dringend moet worden aangepakt daar zij de langetermijngroei in de betrokken landen ernstig kan aantasten, met als gevolg dat de concurrentiepositie van de gehele Unie erdoor verzwakt;

80.

merkt op dat de arbeidsmarkt van de EU als gevolg van de huidige crisis op lange termijn gefragmenteerd zou kunnen blijven, met enerzijds een concentratie van hooggekwalificeerde werknemers in lidstaten met evenwichtige lopende rekeningen, en anderzijds hoge werkloosheidspercentages en onvoldoende competitieve werknemers in de lidstaten die door de crisis het hardst worden getroffen en die eveneens de meeste schulden hebben;

81.

is van mening dat het begrip verantwoord ondernemerschap nog steeds onvoldoende aandacht krijgt in termen van stimulering op directieniveau van langetermijninvesteringen en het scheppen van nieuwe werkgelegenheid; pleit voor de verplichting tot het opstellen van een jaarverslag ter beoordeling van de wijze waarop beursgenoteerde ondernemingen met meer dan 250 werknemers en een omzet van meer dan 50 miljoen EUR als bedrijf gestalte geven aan hun sociale en ecologische verantwoordelijkheid;

Onderwijsstrategie

82.

wijst op het belang van onderwijs in de kinderjaren, beroepsonderwijs, universitair onderwijs en volwasseneneducatie voor innovatie en groei, en onderstreept het belang van een correcte toepassing van het flexizekerheidsconcept; onderstreept de noodzaak van aanpassing van de onderwijs- en opleidingssystemen teneinde de bevolking beter toe te rusten met de kennis en vaardigheden die nodig zijn om hogere werkgelegenheidsniveaus, meer productiviteit en groei en een sterkere concurrentiecapaciteit te kunnen garanderen;

83.

stelt voor een stageprogramma van de EU in te voeren naar het voorbeeld van het Erasmus-programma, waarbij ook de particuliere sector volledig moet worden betrokken; is van mening dat bij een dergelijk programma clusters van universiteiten, hogescholen voor toegepaste wetenschappen, beroepsopleidingsinstellingen, het bedrijfsleven, de financiële markten, mkb'ers en grote ondernemingen zouden moeten worden betrokken en dat de burgers, inclusief kwetsbare groepen, aldus toegang zouden moeten krijgen tot opleidingsmogelijkheden, met name in de sfeer van overdraagbare vaardigheden in de kenniseconomie, zodat permanente educatie kan worden bevorderd;

84.

is zonder meer voorstander van een verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs in Europa, onder andere door het verder slechten van de barrières die studentenmobiliteit in de weg staan, door het leggen van nauwere banden tussen de academische wereld en het bedrijfsleven en door het bevorderen van een ondernemersvriendelijker klimaat in de samenleving; stelt de instelling voor van een Europese innovatiebeurs die moet bijdragen tot het bevorderen van kennis en vaardigheden in innoverende sectoren en die tegelijkertijd ruimte biedt voor de totstandbrenging van EU-netwerken en EU-brede samenwerking; is van mening dat dergelijke beurzen gericht zouden moeten zijn op jongeren die beroepsopleidingsprogramma's volgen welke specifiek in elk van de lidstaten moeten worden ingevoerd en geïmplementeerd;

85.

benadrukt de noodzaak om op Europees en nationaal niveau de voorwaarden te scheppen die leiden tot meer investeringen in O&O van de zijde van de particuliere sector; merkt op dat de universiteiten grotendeels gefinancierd worden uit de nationale begrotingen, die reeds onder consolidatiedruk staan; spoort de lidstaten er derhalve toe aan erop toe te zien dat hun respectieve systemen voor universitaire financiering op een zodanige wijze zijn geconcipieerd dat de capaciteit van Europa op het gebied van technologische ontwikkeling, innovatie en werkgelegenheid wordt versterkt;

86.

om de lidstaten ertoe aan te moedigen meer te investeren op onderwijsgebied, moet bij de evaluatie van de begrotingsdoelstellingen van de lidstaten op middellange termijn bijzondere aandacht worden geschonken aan de overheidsuitgaven voor onderwijs, onderzoek en beroepsopleiding;

87.

steunt de oproep van de Europese Vereniging van Universiteiten (EUA) om de overheidsinvesteringen in het hoger onderwijs op te trekken tot 3 % van het bbp; is van mening dat deze doelstelling noopt tot een kwalitatieve evaluatie van deze uitgaven in het kader van het SGP;

88.

dringt aan op verbetering van de opleidingen voor banen waarvoor geen universitaire studies noodzakelijk zijn door het leerlingwezen verder te verbeteren;

V.     Herdefiniëring van de EU in een breder kader dan het Europees economisch governanceconcept

89.

benadrukt dat de Europese Unie zich op een kruispunt bevindt: óf de lidstaten besluiten de handen ineen te slaan om de integratie verder te verdiepen, óf zij lopen het risico dat de EU als gevolg van stagnatie in de besluitvorming en economische divergenties uit elkaar drijft;

90.

waarschuwt voor de risico's van een terugval in een gefragmenteerde Unie, die kwetsbaar is voor protectionisme en populisme;

91.

roept op tot het aangaan van een diepere politieke unie waarin de EU-instellingen een sterkere rol krijgen toebedeeld bij zowel de definitie als de uitvoering van gemeenschappelijke beleidsvormen; benadrukt het belang van versterking van de democratische legitimiteit van en controle op de Unie;

92.

onderstreept het belang van eerbiediging van de beginselen die ten grondslag liggen aan het Europese project, namelijk gelijkheid tussen de lidstaten, solidariteit, cohesie en samenwerking; vestigt de aandacht op de noodzaak zich aan deze beginselen te houden door interne onevenwichtigheden metterdaad recht te zetten en te streven naar substantiële convergentie door middel van coördinatie tussen de eurozone en de lidstaten die niet tot de eurozone behoren;

93.

onderstreept de noodzaak tot versterking van de Europese Commissie, die nadrukkelijker verantwoording moet afleggen aan het Parlement en een belangrijke rol moet vervullen als de voornaamste stem van de burgers, met name waar het erom gaat een forum te bieden voor publieke grensoverschrijdende discussies, onder inachtneming van het doorwerkingseffect van nationaal beleidsbeslissingen op gebieden zoals economische en sociale governance;

94.

onderstreept dat de beoogde economische governance, die convergentie van het economisch, budgettair en sociaal beleid impliceert, moet worden georganiseerd onder gebruikmaking van de communautaire methode en moet worden aangestuurd door de instellingen van de Unie, waarbij de nationale parlementen ten volle moeten worden betrokken;

95.

beschouwt de nieuwe regelgeving met betrekking tot het Europees Comité voor systeemrisico's (ECSR) en de drie Europese toezichthoudende autoriteiten als een eerste stap in de goede richting, maar is niettemin van mening dat verdere vooruitgang noodzakelijk is om direct toezicht van EU-zijde op systeemrelevante instellingen zoals entiteiten die met veel vreemd vermogen zijn gefinancierd en de handhaving van één stel regels te kunnen waarborgen; wijst op de noodzaak de nieuwe autoriteiten van de in verhouding tot hun toegenomen verantwoordelijkheden benodigde personele en financiële middelen te voorzien;

96.

is van mening dat er, naast toezicht op de financiële stabiliteit, in het licht van de macro-economische problemen en doelstellingen ook behoefte is aan toezicht- en preventiemechanismen om potentiële zeepbellen te voorkomen en om een optimale kapitaalallocatie te waarborgen; is van mening dat daarnaast ook het fiscaal beleid als instrument ter bereiking van dit doel moet worden ingezet;

97.

verzoekt de Commissie met aanvullende voorstellen te komen ter regulering van financiële marktstructuren die zo omvangrijk, systemisch geïntegreerd, complex en onderling verweven zijn dat zij een bedreiging vormen voor de financiële stabiliteit en dat regelgevers moeilijk aan hun eisen kunnen weerstaan, waarbij ook moet worden voorzien in maatregelen om toezichthouders in staat te stellen zich een totaalbeeld van hun activiteiten te vormen, inclusief van het stelsel van schaduwbanken en van de mate waarin zij gebruik maken van hefboomfinanciering; verzoekt de Commissie zich ook te beraden over reguleringsopties zoals limitering of andere vormen van beperking van bedrijfsomvang of businessmodellen;

98.

onderstreept dat voor het aanpakken van de overheidsschuldencrisis en de versterking van de concurrentiepositie van de EU, en ter wille van de convergentie en solidariteit een verschuiving van bevoegdheden en uitgaven naar de Unie noodzakelijk is, waardoor de last op de nationale begrotingen aanzienlijk zou worden verminderd, en wijst erop dat aanzienlijke synergieën tussen de nationale begrotingen en de EU-begroting tot stand moeten worden gebracht, zodat de bestaande fiscale middelen optimaal kunnen worden gebruikt en toegewezen op alle niveaus met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel om sterke regio's en staten te steunen;

99.

stelt zich op het standpunt dat de EU – wil zij conform de door de Europese Raad vastgestelde prioriteiten de bij een monetaire unie passende politieke unie en economische integratie kunnen verwezenlijken – dient te kunnen beschikken over een voldoende omvangrijke begroting om voor de euro een duurzame toekomst te garanderen, zodat hij op het niveau van de uitgevende politieke organisatie over de nodige budgettaire armslag kan beschikken;

100.

herinnert eraan dat uit rapporten die zijn verschenen vóór de totstandbrenging van de monetaire unie – met name het verslag-McDougall waarin de noodzakelijke voorwaarden voor de uitvoering van het plan-Werner werden geanalyseerd – is gebleken dat een dergelijke begroting qua omvang zou moeten uitkomen op 2,5 à 10 procent van het bni van de Unie, al naargelang van de al dan niet aan de begroting van de Unie toebedachte herverdelingfuncties, dat de begroting uit eigen middelen zou moeten worden gefinancierd, dat zij zou moeten worden gebruikt voor de financiering van beleid en maatregelen op het gebied van buitenlands beleid, veiligheids - en defensiebeleid, de sectoren energie en vervoer, ontwikkelingssamenwerking en O&O, en dat de nationale begrotingen dienovereenkomstig zouden moeten worden verlaagd, wil het voor burgers en bedrijven een fiscaal neutrale operatie worden;

101.

onderstreept de noodzaak een beter evenwicht tot stand te brengen tussen het economisch en het sociaal beleid, o.a. door de rol van het macro-economisch sociaal overleg te versterken en te institutionaliseren;

102.

wijst er nogmaals op dat de Europese Unie haar legitimiteit ontleent aan de democratische waarden die zij uitdraagt, de doelstellingen die zij nastreeft en de bevoegdheden, instrumenten en instellingen waarover zij beschikt; is van mening dat de verdieping van de Europese economische integratie noodzakelijk is om de stabiliteit van de eurozone en van de Unie als geheel te waarborgen, en dat hiervoor verdere verbeteringen noodzakelijk zijn met betrekking tot de externe vertegenwoordiging van de eurozone, gekwalificeerde meerderheidsstemmingen over de heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting, maatregelen om belastingontduiking en belastingontwijking tegen te gaan, de mogelijke gemeenschappelijke uitgifte van staats- en euro-obligaties om de begrotingsdiscipline te bevorderen, de leningcapaciteit van de EU te versterken en een beter evenwicht tot stand te brengen tussen het economisch en het sociaal beleid, alsook met betrekking tot de eigen middelen voor de EU-begroting en de rol van de nationale parlementen en het Europees Parlement;

103.

is van mening dat politieke besluiten inzake economische governance geen afbreuk mogen doen aan de op EU-niveau aangegane verplichtingen die de doelstellingen en belangen van alle lidstaten weerspiegelen en dat dergelijke besluiten in het Verdrag moeten zijn verankerd en moeten worden nagestreefd met volledige institutionele betrokkenheid en onder toezicht van de Europese Commissie en het Europees Parlement;

104.

pleit voor een integrale strategie om oplossingen te vinden voor de problemen waarmee de Unie zich geconfronteerd ziet, waarbij intensievere economische governance als hoeksteen moet fungeren; dringt tevens aan op niet-aflatende vasthoudendheid bij het streven naar begrotingsconsolidatie, duurzame groei, versterking van de structurele hervormingen en hervorming van de bankensector; neemt kennis van het Euro Plus-pact dat door de Raad is voorgesteld als onderdeel van het tussen het Parlement en de Raad onderhandelde economisch governancepakket;

105.

dringt erop aan dat het Euratom-Verdrag wordt omgezet in een Europese energiegemeenschap;

106.

is van mening dat deze onderling met verband houdende kwesties – naast de met het oog op het stabiliteitsmechanisme door te voeren Verdragswijzigingen – overeenkomstig artikel 48, lid 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie moeten worden geregeld in het kader van een conventie;

107.

is van mening dat er, indien dit niet het geval zou zijn, zal moeten worden overgegaan tot nauwere samenwerking in het kader van artikel 329 van het VWEU, teneinde de eurozone in staat te stellen op een democratische en efficiënte manier te functioneren;

108.

wijst er nogmaals op dat een Europese oplossing voor de crisis moet worden gezocht in verdieping van de Europese integratie, toepassing van de communautaire methode, consolidatie van de interparlementaire dialoog, bevordering van de sociale dialoog, versterking van de verzorgingsstaat door ondersteuning van sociale integratie, het scheppen van werkgelegenheid en duurzame groei, en de verdere ontwikkeling van de sociale markteconomie en de daaraan verbonden waarden – die een essentiële doelstelling van de Europese Unie vormen – zodat alle burgers zich achter het Europese project kunnen scharen op basis van de waarden die zijn neergelegd in de Verdragen en in het Europees Handvest van de grondrechten;

*

* *

109.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de voorzitter van de Europese Raad, de voorzitter van de Eurogroep, de Europese Centrale Bank, de Europese Investeringsbank, de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de sociale partners.


(1)  PB C 230 E van 26.8.2010, blz. 11.

(2)  PB C 257 E van 24.9.2010, blz. 211.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0376.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0080.

(5)  Eurostat, Statistics in focus, 9/2010, Population and social conditions http://epp.eurostat.ec.europa.eu/cache/ITY_OFFPUB/KS-SF-10-009/EN/KS-SF-10-009-EN.PDF en Commissie, Employment in Europe 2010 (http://ec.europa.eu/employment_social/eie/executive_summarys_en.html#top).

(6)  Commissie, Impact of the current Economic and Financial crisis on potential output, Occasional Papers 49, June 2009, Table V, Page 33 (http://ec.europa.eu/economy_finance/publications/publication15479_en.pdf).

(7)  Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik), (PB L 96 van 12.4.2003, blz. 16).

(8)  Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1).

(9)  IMF Staff Position Note, 19 februari 2010, SPN/10/04, Capital Inflows: The Role of Controls.


Donderdag 7 juli 2011

5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/158


Donderdag 7 juli 2011
Toestand in Syrië, Jemen en Bahrein in de context van de situatie in de Arabische wereld en Noord-Afrika

P7_TA(2011)0333

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over de situatie in Syrië, Jemen en Bahrein in de context van de situatie in de Arabische wereld en Noord-Afrika

2013/C 33 E/16

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Syrië, Jemen en Bahrein, met name zijn resolutie van 7 april 2011 over de situatie in Syrië, Bahrein en Jemen (1),

gezien zijn resolutie van 24 maart 2011 over de betrekkingen van de Europese Unie met de Samenwerkingsraad van de Golf (2),

gezien zijn resolutie van 7 april 2011 over de herziening van het Europees Nabuurschapsbeleid – de zuidelijke dimensie (3),

gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger (VV/HV) over Syrië van 18, 22, 24 en 26 maart, 23 april en 6 en 11 juni 2011, over Jemen van 10, 12 en 18 maart, 27 april, 11, 26 en 31 mei en 3 juni 2011, en over Bahrein van 10, 12 en 18 maart, 3 mei en 1 juli 2011,

gezien de verklaring van 29 april 2011 van de VV/HV namens de EU over Syrië,

gezien de gezamenlijke mededeling van 25 mei 2011 met als titel "Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden", die een aanvulling vormt op de gezamenlijke mededeling van 8 maart 2011 met als titel "Een partnerschap voor democratie en gedeelde welvaart met het zuidelijke Middellandse Zeegebied",

gezien de verklaring van de Europese Raad van 23 en 24 juni 2011 over de zuidelijke nabuurschapslanden,

gezien de resolutie van de Raad voor de mensenrechten van 29 april 2011 over Syrië,

gezien besluiten van de Raad 2011/273/GBVB van 9 mei 2011, 2011/302/GBVB van 23 mei 2011 en 2011/367/GBVB van 23 juni 2011 over Syrië,

gezien de conclusies van de Raad buitenlandse zaken van 23 mei en 20 juni 2011,

gezien de verklaring van de VN-secretaris-generaal van 3 juni 2011 over Syrië,

gezien de verklaring van de VN-secretaris-generaal van 23 juni 2011 over de straffen die zijn uitgesproken tegen 21 Bahreinse politieke activisten, mensenrechtenverdedigers en oppositieleiders,

gezien het voorlopige verslag van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van 14 juni 2011 over Syrië,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 1990,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,

gezien het Verdrag van de VN van 1975 tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,

gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenactivisten van 2004, die in 2008 zijn geactualiseerd,

gezien artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat vreedzame betogers in landen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten uiting hebben gegeven aan gerechtvaardigde democratische aspiraties en een sterk verlangen naar politieke, economische en sociale hervormingen, gericht op het vestigen van een werkelijke democratie, bestrijding van corruptie en nepotisme, eerbiediging van de rechtsstaat, de mensenrechten en fundamentele vrijheden, vermindering van sociale ongelijkheden en verbetering van de economische en sociale omstandigheden,

B.

overwegende dat in de gezamenlijke mededeling van 25 mei 2011 met als titel "Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden" sprake is van een nieuwe aanpak, waarbij de uitvoering wordt herbekeken van de basisbeginselen van het externe optreden van de Unie – te weten de universele waarden op het gebied van mensenrechten, democratie en de rechtsstaat – die de kern vormen van het nabuurschapsbeleid, en dat daarmee tegelijkertijd wordt aangegeven dat de EU de revoluties in Noord-Afrika en het Midden-Oosten moet ondersteunen,

Syrië

C.

overwegende dat het geweld in Syrië sinds het begin van de onderdrukkingsacties in maart 2011 verder escaleert en dat de veiligheidstroepen op de voortdurende protesten reageren met massa-arrestaties en toenemende brutaliteit, en dat daarbij alleen al in het district Daraa ruim 400 burgers zijn omgekomen, terwijl het dodental voor heel Syrië inmiddels mogelijk op ruim 1 000 ligt,

D.

overwegende dat recente, wereldwijd uitgezonden opnames schokkende beelden laten zien van willekeurig opgepakte Syrische kinderen die gemarteld of mishandeld worden, hetgeen in sommige gevallen tot hun dood heeft geleid, zoals in het tragische geval van Hamza al-Khateeb, een 13-jarige jongen; overwegende dat daarnaast het gebruik van scherpe munitie tegen demonstranten tot de dood van ten minste 30 kinderen heeft geleid, zoals UNICEF, het VN-agentschap voor de kinderen, op 31 mei 2011 bekend heeft gemaakt,

E.

overwegende dat president Bashar al-Assad in zijn derde toespraak op 20 juni 2011 heeft verklaard dat de toekomst van Syrië via een nationale dialoog gestalte zou worden gegeven; overwegende dat de autoriteiten, in weerwil van herhaalde toezeggingen om politieke hervormingen en aanpassingen door te voeren in Syrië, tot nu toe geen enkele geloofwaardige stap hebben ondernomen om hun beloften gestand te doen; overwegende dat reeds meer dan 800 verdwijningen en 11 000 willekeurige arrestaties zijn gedocumenteerd door mensenrechtenorganisaties,

F.

overwegende dat de Raad op 23 juni 2011, gelet op de ernst van de situatie in het land, een besluit en een verordening heeft aangenomen tot instelling van restrictieve maatregelen tegen nog eens zeven personen die zijn toegevoegd aan de op 9 mei 2011 opgestelde lijst tot invoering van speciale maatregelen zoals een visumverbod en de bevriezing van bezittingen, en dat hij daarnaast ook een embargo tegen vier entiteiten die met het Syrische regime worden geassocieerd heeft ingesteld op wapens en uitrusting welke voor binnenlandse repressie kunnen worden gebruikt,

G.

overwegende dat de Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Arabische Republiek Syrië, anderzijds, nooit ondertekend is; overwegende dat de ondertekening van deze overeenkomst op verzoek van Syrië sinds oktober 2009 is uitgesteld en dat de Raad reeds had besloten geen verdere stappen te ondernemen; overwegende dat de eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden een wezenlijk deel van deze overeenkomst is,

H.

overwegende dat er een ernstig risico bestaat dat de gewelddadige aanvallen van extremistische groeperingen, met inbegrip van gewapende jihadistische groeperingen, zich verder zullen uitbreiden; overwegende dat het belangrijk is te zorgen voor bescherming van de verschillende religieuze gemeenschappen in Syrië, met inbegrip van het grote aantal Irakese vluchtelingen dat in het land is aangekomen,

I.

overwegende dat veiligheidstroepen na de belegering van Daraa een grootschalige militaire operatie en een campagne van willekeurige arrestaties in de omliggende steden zijn gestart; overwegende dat naar schatting 12 000 Syriërs uit Jisr al-Shughour en omliggende gebieden de Syrisch-Turkse grens zijn overgestoken uit angst voor vergeldingen door de veiligheidstroepen en dat volgens de Rode Halve Maan nog eens 17 000 mensen op het punt staan de grens over te steken,

Jemen

J.

overwegende dat de situatie in Jemen nog steeds bijzonder zorgwekkend is na maanden van geweld en beroering waarbij de Jemenitische bevolking veel leed is berokkend, en dat daarbij veel mensen het leven hebben verloren of ernstig gewond zijn geraakt en demonstranten gevangen zijn gezet, terwijl de economische en politieke crisis in het land steeds ernstiger wordt,

K.

overwegende dat de Samenwerkingsraad voor de Golf (GCC) met een plan voor vreedzame machtsoverdracht is gekomen, dat niet werd ondertekend door de Jemenitische president, Ali Abdullah Saleh,

L.

overwegende dat president Saleh ernstig gewond is geraakt tijdens recente aanvallen op zijn paleis op 3 juni 2011 en momenteel medisch wordt behandeld in Saoedi-Arabië; overwegende dat de macht tijdelijk is overgedragen aan vicepresident Abd Rabbuh Mansur Hadi,

M.

overwegende dat Jemen het armste land van het Midden-Oosten is, met algemene ondervoeding, slinkende olievoorraden, een groeiende bevolking, een zwakke centrale regering, een groeiend watertekort en weinig investeringen in de nationale economie; overwegende dat er, gezien het broze bestand met de sjiitische rebellen in het noorden sinds februari, het bestaan van een afscheidingsbeweging in het zuiden en de aanwezigheid van naar verluidt grote aantallen strijders van al-Qaeda die Jemen gebruiken als toevluchtsoord, grote bezorgdheid bestaat over het gevaar van het uiteenvallen van de Jemenitische staat,

Bahrein

N.

overwegende dat de staat van nationale veiligheid in Bahrein op 1 juni is 2011 opgeheven en dat koning Hamad Bin Isa al-Khalifa heeft opgeroepen tot een nationale dialoog, die op 2 juli 2011 van start is gegaan,

O.

overwegende dat op 29 juni 2011 door koning Hamad een onafhankelijke commissie met een internationale onafhankelijke component is opgericht om een onderzoek in te stellen naar de mensenrechtenschendingen die zich tijdens de recente onderdrukkingsacties tegen hervormingsgezinde demonstranten hebben voorgedaan,

P.

overwegende dat de Nationale Veiligheidsrechtbank van Bahrein, een militaire rechtbank, op 22 juni 2011 zijn veroordeling uitsprak van 21 Bahreinse activisten van de oppositie, waarvan er zeven niet aanwezig waren; overwegende dat acht activisten van de oppositie tot levenslange opsluiting werden veroordeeld en dat 13 personen gevangenisstraffen tot 15 jaar zijn opgelegd wegens "het smeden van een complot om de regering omver te werpen"; overwegende dat tijdens de recente hervormingsgezinde protesten tal van andere politieke activisten, mensenrechtenverdedigers en journalisten zijn gearresteerd, en dat zij volgens mensenrechtenorganisaties zijn gemarteld, mishandeld en geïntimideerd,

Q.

overwegende dat de doodstraffen die werd uitgesproken tegen Ali Abdullah Hassan al-Sankis en Abdulaziz Abdulridha Ibrahim Hussain voor het doden van twee politieagenten tijdens de demonstraties tegen de regering in Bahrein op 22 mei 2011 werden bekrachtigd door het Nationaal hof van beroep voor de veiligheid; overwegende dat de executies tot september zijn uitgesteld,

R.

overwegende dat 47 Bahreinse artsen en verpleegkundigen zijn beschuldigd van "aanzetten tot de gewelddadige omverwerping van het regime" en dat zij voor een Bahreinse militaire rechtbank moeten verschijnen; overwegende dat de gezondheidswerkers alle gewonden op dezelfde manier hebben verzorgd, in overeenstemming met de ethische code van hun beroep,

S.

overwegende dat er op verzoek van de Bahreinse regering onder de vlag van de Samenwerkingsraad van de Golf (GCC) in Bahrein buitenlandse troepen zijn gestationeerd,

1.

veroordeelt ten scherpste het buitensporige gebruik van geweld door de regimes tegen vredevolle demonstranten en betreurt het grote aantal doden en gewonden; betuigt zijn deelneming met de families van de slachtoffers en de gewonden; dringt aan op onmiddellijke beëindiging van het bloedvergieten en vrijlating van alle arrestanten; dringt aan op een onderzoek naar de moorden, arrestaties en het vermeende gebruik van foltering;

2.

spreekt zijn bewondering uit voor de moed die de bevolking, en met name de vrouwen die – in het verleden en ook nu weer – vaak vooroplopen bij de protesten, aan de dag legt in haar vredevolle strijd voor democratische verandering;

3.

dringt er bij de politieke leiders van de Arabische landen op aan hun verplichtingen na te komen door zich onverwijld en zonder voorafgaande voorwaarden te stellen in een open en constructieve politieke dialoog met alle democratische politieke partijen en bewegingen en met vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld te begeven, teneinde de weg te effenen voor een waarachtige democratie en voor de implementatie van reële, ambitieuze en substantiële institutionele, politieke, economische en sociale hervormingen, die essentieel zijn voor de stabiliteit en ontwikkeling van deze landen en van de regio op lange termijn;

Syrië

4.

veroordeelt ten zeerste de escalatie van het geweld in Syrië en de aanhoudende ernstige schendingen van de mensenrechten, met inbegrip van de belegering van een aantal steden zoals Daraa en Jisr al-Shughour, massale arrestaties, buitengerechtelijke executies, willekeurige opsluiting, en vermeende verdwijningen en foltering;

5.

betreurt het feit dat de op 21 april 2011 aangekondigde opheffing van de noodtoestand en de andere door president Assad aangekondigde hervormingen niet zijn uitgevoerd en dat er nog steeds politieke gevangenen vastgehouden worden, ondanks de onlangs door de president aangekondigde amnestie; dringt er bij de Syrische autoriteiten op aan onmiddellijk een einde te maken aan de belegering van steden, en humanitaire organisaties en hun medewerkers onmiddellijk vrije toegang te verlenen;

6.

dringt er bij de Syrische autoriteiten en bij president Bashar al-Assad op aan een einde te maken aan de moorden op ongewapende betogers en onmiddellijk alle vastgehouden betogers, journalisten, verdedigers van de mensenrechten en politieke gevangenen vrij te laten; vraagt dat alle democratische krachten en belanghebbenden van het maatschappelijk middenveld onverwijld worden betrokken bij een daadwerkelijk politiek proces om bij te dragen tot een democratische transitie in Syrië op basis van een concrete agenda voor fundamentele hervormingen en eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat;

7.

dringt er bij de Syrische autoriteiten op aan de buitenlandse pers toe te laten tot het land, zodat deze kan nagaan of het waar is dat "gewapende extremistische bendes" beginnen met het beschieten van de veiligheidstroepen, hetgeen het regime als rechtvaardiging aanvoert voor het onaanvaardbare bloedbad dat momenteel plaatsvindt; roept de Syrische autoriteiten op tot volledige samenwerking met en de verlening van onbeperkte toegang voor het Bureau van de Hoge Commissaris en andere organen van de VN;

8.

dringt er bij de Syrische autoriteiten op aan alle kinderen die tijdens het neerslaan van de demonstraties of daarmee verband houdende gebeurtenissen zijn aangehouden, onmiddellijk vrij te laten, gevallen van mogelijk geweld tegen kinderen grondig te onderzoeken en af te zien van verdere arrestaties van en geweld tegen kinderen of andere inbreuken op de rechten van kinderen;

9.

spreekt zijn voldoening uit over het besluit van de Raad om restrictieve maatregelen te treffen tegen Syrië en de personen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige repressie van de burgerbevolking, alle voorbereidingen voor nieuwe bilaterale samenwerkingsprogramma's op te schorten, de lopende bilaterale programma's met de Syrische autoriteiten in het kader van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument en het MEDA-instrument op te schorten, de Europese Investeringsbank te verzoeken voorlopig niet akkoord te gaan met nieuwe EIB-financieringsoperaties in Syrië, te overwegen verdere EU-steun aan Syrië op te schorten naar gelang van de ontwikkelingen, en geen verdere stappen te ondernemen met betrekking tot de associatieovereenkomst met Syrië; steunt het pakket slimme sancties dat de Raad heeft goedgekeurd en verzoekt de Raad een krachtig diplomatiek initiatief te nemen om andere landen ertoe te bewegen dezelfde sancties toe te passen; is van mening dat de Raad de gerichte sancties tegen alle personen en entiteiten die banden met het regime onderhouden verder uit moet breiden, teneinde het regime te verzwakken en te isoleren en zodoende de weg vrij te maken voor een overgang naar democratie;

10.

spreekt zijn krachtige steun uit voor de diplomatieke inspanningen van de EU tezamen met haar partners uit de internationale gemeenschap om te waarborgen dat de VN-Veiligheidsraad het aanhoudende geweld in Syrië veroordeelt, straffeloosheid afkeurt en er bij de Syrische autoriteiten op aandringt op de gerechtvaardigde verlangens van de Syrische bevolking in te gaan; betreurt het dat deze inspanningen tot dusver niet succesvol zijn geweest en dat er geen resolutie is aangenomen; verzoekt de EU-lidstaten en de HV/VV met de internationale partners van de EU te blijven samenwerken om de VN-Veiligheidsraad bij de situatie in Syrië te betrekken en de Syrische autoriteiten ertoe te bewegen hun verantwoordelijkheid tot bescherming van de Syrische bevolking na te komen;

11.

is ingenomen met het Turkse beleid om de grenzen open te houden voor Syrische vluchtelingen en op korte termijn over te gaan tot de mobilisatie van de middelen van de Rode Halve Maan;

12.

spreekt zijn voldoening uit over het feit dat de EU waardering toont voor de inspanningen van Turkije en andere regionale partners om verschillende aspecten van de crisis aan te pakken, met name de humanitaire aspecten, en verklaart dat het met hen zal samenwerken om de situatie in Syrië aan te pakken; verzoekt Turkije en de EU de coördinatie van hun buitenlands beleid op te voeren en hun gemeenschappelijke inspanningen voort te zetten ter ondersteuning van meer democratie en ontwikkeling in het Midden-Oosten en Noord-Afrika;

13.

verzoekt de Raad en de Commissie onverwijld hulp te verlenen aan de Turkse en Libanese autoriteiten en hen te steunen bij hun inspanningen om de humanitaire crisis aan hun grenzen met Syrië in goede banen te leiden, onder meer door op VN-niveau een humanitaire corridor in te stellen;

14.

dringt er bij de HV/VV, de Raad en de Commissie op aan de opkomende democratische verzetsbewegingen binnen en buiten het land aan te moedigen; roept er in dit verband toe op dringend een begin te maken met een daadwerkelijke politieke dialoog, die moet leiden tot een diepgaand democratiseringsproces in Syrië;

Jemen

15.

veroordeelt ten stelligste de recente gewapende aanvallen in Jemen, met inbegrip van de aanval van 3 juni 2011 op het presidentieel paleis; roept alle partijen op de vijandelijkheden te staken, de mensenrechten te eerbiedigen en zich aan een permanent staakt-het-vuren te houden;

16.

is verheugd over de toezegging van vicepresident Abd Rabbuh Mansur Hadi om het wapenbestand te respecteren, de troepen uit de Jemenitische steden terug te trekken en te zorgen voor adequate bescherming bij eventuele toekomstige vreedzame protesten en demonstraties;

17.

spreekt zijn solidariteit uit met de bevolking van Jemen, verwelkomt haar streven naar democratische verandering in het land en steunt de inspanningen van de GCC, voor zover deze gericht zijn op het vinden van een onderhandelde oplossing, wat het ontslag van president Saleh en zijn familieleden die een machtspositie blijven bekleden inhoudt, binnen het kader van een meer omvattend politiek systeem gericht op verlichting van de armoede en betere levensomstandigheden voor het grootste deel van de bevolking;

18.

betreurt het dat de Jemenitische ordetroepen geen waarborgen hebben geboden voor een veilige doorgang van diplomaten vanuit de ambassade van de Verenigde Arabische Emiraten in Sana'a op 22 mei 2011, waaronder de secretaris-generaal van de GCC en de ambassadeurs van GCC-landen en van de EU, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten; roept de autoriteiten in Jemen op het Verdrag van Wenen inzake diplomatieke betrekkingen volledig na te leven;

19.

is verontrust over het uitblijven van voortgangsverslagen van de door de regering van Jemen ingestelde commissie op hoog niveau die onderzoek zou moeten doen naar de aanval op demonstranten op 18 maart 2011 in Sana'a, waarbij 54 doden en meer dan 300 gewonden vielen; herhaalt zijn oproep aan de VV/HV om zich aan te sluiten bij de roep om een onafhankelijk internationaal onderzoek naar dit incident;

20.

spreekt zijn voldoening uit over de missie van het kantoor van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten (OHCHR) naar Jemen, die de mensenrechtensituatie in het land heeft beoordeeld en aanbevelingen zal doen aan de regering van Jemen en de internationale gemeenschap;

Bahrein

21.

veroordeelt de repressie in Bahrein en dringt aan op de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van alle vreedzame demonstranten, waaronder politieke activisten, journalisten en mensenrechtenverdedigers en van de 47 Bahreinse artsen en verpleegkundigen die hun professionele taak vervulden; spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de levenslange gevangenisstraffen die zijn uitgesproken tegen acht activisten van de oppositie en de straffen van 15 jaar hechtenis voor 13 anderen;

22.

is ingenomen met de opheffing van de staat van nationale veiligheid in Bahrein en de oproep van koning Hamad Bin Isa al-Khalifa tot een nationale dialoog; is van mening dat de nationale dialoog die door koning Hamad op gang is gebracht alleen mogelijk is met de betrokkenheid van alle politieke krachten, inclusief de oppositie en het maatschappelijk middenveld, met als doel de weg te effenen voor reële democratie en daadwerkelijke politieke hervormingen in Bahrein;

23.

roept de Bahreinse autoriteiten ertoe op de doodstraffen die zijn uitgesproken tegen Ali Abdullah Hassan al-Sankis en Abdulaziz Abdulridha Ibrahim Hussain in een andere straf om te zetten, en het feitelijke moratorium op de doodstraf opnieuw in te voeren;

24.

neemt met instemming kennis van het besluit van koning Hamad om een onafhankelijke commissie op te zetten voor het instellen van een onderzoek naar de mensenrechtenschendingen die tijdens de recente onderdrukkingsacties tegen hervormingsgezinde demonstranten zijn begaan; staat erop dat deze commissie op een volledig onpartijdige en transparante manier wordt samengesteld en dringt er bij de Bahreinse regering op aan zich niet met haar werkzaamheden te bemoeien;

25.

is ingenomen met de oprichting van een ministerie voor mensenrechten en sociale ontwikkeling in Bahrein, en verzoekt dat ministerie overeenkomstig de internationale mensenrechtennormen en -verplichtingen op te treden;

26.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de aanwezigheid van buitenlandse troepen onder de banier van de GCC in Bahrein; herhaalt zijn verzoek aan de GCC om zijn middelen als regionale collectieve speler in te zetten voor een constructief optreden en te bemiddelen in het belang van vreedzame hervormingen in Bahrein;

Arabische wereld en Noord-Afrika

27.

steunt het democratische overgangsproces in Egypte en Tunesië, die als de eerste voorbeelden fungeren van het huidige proces van democratisering en de nieuwe golf van medezeggenschap voor burgers en met name jongeren in de Arabische wereld; spreekt zijn krachtige steun uit voor het streven van de burgers naar vrijheid, mensenrechten en democratie; dringt aan op een transparant, eerlijk en vrij verkiezingsproces in de beide landen, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende situaties in de landen; roept de internationale gemeenschap op zich te blijven inspannen om het proces van politieke hervormingen in landen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten te steunen en aan te moedigen;

28.

wijst opnieuw op de toezegging van de internationale gemeenschap om de Libische burgerbevolking te beschermen, onder meer door de druk op het Libische regime te verhogen, en de opbouw van een democratische Libische staat te steunen; spreekt zijn voldoening uit over het besluit van de EU om de sancties tegen het regime op te voeren door zes havenautoriteiten die onder de controle van het regime staan, toe te voegen aan de EU-lijst voor bevriezing van tegoeden; roept kolonel Moammar Mohammed al-Qadhafi er nogmaals toe op ogenblikkelijk afstand te doen van de macht;

29.

geeft uiting aan zijn bezorgdheid omtrent de ontberingen waarmee de Libische bevolking wordt geconfronteerd als gevolg van voedseltekorten, gebrekkige toegang tot medische hulp en gebrek aan contant geld om salarissen uit te betalen en te voorzien in diverse administratieve behoeften; roept de VV/HV en de EU-lidstaten ertoe op zo spoedig mogelijk een deel van de bevroren Libische tegoeden ter beschikking te stellen van de Nationale Overgangsraad, onder het gezag en het toezicht van het Sanctiecomité van de VN-Veiligheidsraad, zodat in de meest dringende behoeften kan worden voorzien;

30.

verzoekt de Raad en de VV/HV met verdere initiatieven te komen om te werken aan een oplossing voor het conflict, mede gelet op het arrestatiebevel dat onlangs door het Internationaal Strafhof is uitgevaardigd tegen kolonel Qadhafi, zijn zoon Saif al-Islam Qadhafi en Abdullah al-Sanussi;

31.

spreekt zijn voldoening uit over het hervormingsproces in Marokko, en met name de voorgestelde grondwetshervorming waarover een referendum wordt gehouden, als stap in de juiste richting naar de openstelling van het bestuursstelsel, alsmede modernisering en democratisering; roept de politieke partijen in Marokko op actief deel te nemen aan dit veranderingsproces; benadrukt dat het publiek, maatschappelijke organisaties en politieke partijen in het centrum moeten blijven staan van het proces van voortdurende implementatie van de hervormingen, en stelt vast dat Marokko het eerste land in deze regio was waaraan de "gevorderde status" in de betrekkingen met de EU werd toegekend;

32.

neemt kennis van het door de president van Algerije aangekondigde positieve initiatief voor het op gang brengen van een proces van democratisering en verbetering van het landsbestuur, waartoe ook de opheffing van de noodtoestand en een geplande grondwetshervorming moeten worden gerekend; onderstreept de noodzaak tot versnelde uitvoering van deze initiatieven en roept de Algerijnse autoriteiten ertoe op zich sterk te maken voor dit hervormingsproces, dat integratiegericht moet zijn en open moet staan voor het maatschappelijk middenveld;

33.

is ingenomen met de toezegging om in Jordanië politieke hervormingen door te voeren, en met name met de aankondiging dat de Jordaanse grondwet wordt herzien, alsook met de activiteiten van de Nationale Dialoogcommissie; is vol lof over de inspanningen van de Jordaanse autoriteiten en benadrukt dat er concreet werk moet worden gemaakt van de hervormingen; stelt vast dat de EU overeengekomen is Jordanië in 2010 een partnerschap met "gevorderde status" toe te kennen;

34.

wijst erop dat het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst een fundamenteel mensenrecht is dat door de autoriteiten moet worden gewaarborgd; roept de autoriteiten op de religieuze groeperingen die in hun landen aanwezig zijn betrouwbare en doeltreffende bescherming te bieden en de persoonlijke veiligheid en fysieke integriteit van leden van religieuze groeperingen te waarborgen;

35.

sluit zich ten zeerste aan bij het standpunt van de Raad dat het Europese nabuurschapsbeleid het hoofd moet kunnen bieden aan de nieuwe uitdagingen in de zuidelijke nabuurschapslanden; is ingenomen met de door de EU en de lidstaten gedane toezegging om concrete inspanningen van de regeringen die serieuze politieke en economische hervormingen op gang brengen, en van het maatschappelijk middenveld, te begeleiden en te steunen; spreekt zijn voldoening uit over de invoering van een task force voor het zuidelijke Middellandse Zeegebied door de VV/HV;

36.

verzoekt de Commissie en de Raad te opteren voor verschillende benaderingswijzen op basis van de in de gezamenlijke mededeling van 25 mei 2011 uiteengezette "meer voor meer"-aanpak met betrekking tot de landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied, waarbij daadwerkelijke vorderingen inzake democratie, vrije en eerlijke verkiezingen en vooral mensenrechten moeten worden beloond;

37.

verzoekt de Europese Unie de nodige humanitaire hulp te blijven bieden aan de ontheemden in de regio, van wie velen nu als vluchtelingen aan de grenzen van hun land wonen;

38.

neemt met voldoening kennis van het "partnerschap van Deauville" met de bevolking van de regio, dat is gelanceerd door de leden van de G8; stelt vast dat de eerste "partnerschapslanden" Egypte en Tunesië zullen zijn; roept de Raad en de EU-lidstaten op hun inspanningen te coördineren met de leden van de G8 die bereid zijn dit partnerschap uit te breiden tot alle landen in de regio die overgaan naar een vrije, democratische en tolerante samenleving;

*

* *

39.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van de Arabische Republiek Syrië, de regering en het parlement van de Republiek Jemen, de regering en het parlement van de Republiek Turkije, de regering en het parlement van het Koninkrijk Bahrein, de Nationale Overgangsraad, de regering en het parlement van het Koninkrijk Marokko, de regering en het parlement van de Democratische Volksrepubliek Algerije, de regering en het parlement van het Koninkrijk Jordanië, de regering en het parlement van het Koninkrijk Saoedi-Arabië, de regering van de Arabische Republiek Egypte, de regering van de Republiek Tunesië, de secretaris-generaal van de GCC en de secretaris-generaal van de Unie voor het Middellandse Zeegebied.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0148.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0109.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0154.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/165


Donderdag 7 juli 2011
Extern beleid van de EU ter bevordering van democratie

P7_TA(2011)0334

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over het externe beleid van de EU ter bevordering van democratie (2011/2032(INI))

2013/C 33 E/17

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens, met name artikel 21 daarvan, en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in het bijzonder artikel 25 daarvan,

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties van 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de OVSE-verbintenissen die zijn overeengekomen in 1990 in Kopenhagen en tijdens de top in Istanboel in 1999, waar alle OVSE-landen zich ertoe hebben verbonden om internationale waarnemers, en in het bijzonder het Bureau voor democratische instellingen en mensenrechten (ODIHR), voor hun verkiezingen uit te nodigen,

gezien het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren en het Amerikaans Verdrag inzake de rechten van de mens,

gezien Verdrag 169 van de IAO van 7 juni 1989 betreffende inheemse en in stamverband levende volken,

gezien de artikelen 2, 6, 8 en 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat op 12 december 2007 in Straatsburg is afgekondigd,

gezien de artikelen 8, 9 en 96 van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst (2000),

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 4 december 2000 over de bevordering en consolidering van de democratie (1) en de resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 20 december 2004 over de versterking van de rol van regionale, subregionale en andere organisaties en mechanismen voor de bevordering en consolidering van de democratie (2),

gezien Verordening (EG) nr. 1889/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (EIDHR),

gezien zijn resolutie van 20 september 1996 over de mededeling van de Commissie over de bepalingen inzake de eerbiediging van de democratische beginselen en de rechten van de mens in de overeenkomsten tussen de Gemeenschap en derde landen (3), evenals zijn resolutie van 14 februari 2006 over de mensenrechten- en de democratieclausule in door de Europese Unie gesloten overeenkomsten (4),

gezien zijn resolutie van 15 maart 2001 over de mededeling van de Commissie over verkiezingsondersteuning en verkiezingswaarneming door de EU (5),

gezien zijn resolutie van 25 april 2002 over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - de rol van de Europese Unie bij de bevordering van de mensenrechten en de democratisering in derde landen (6),

gezien zijn resolutie van 8 mei 2008 over verkiezingswaarnemingsmissies van de EU: doelstellingen, praktijken en uitdagingen voor de toekomst (7),

gezien zijn resolutie van 22 oktober 2009 over democratieopbouw in de externe betrekkingen van de EU (8),

gezien zijn resolutie van 25 maart 2010 over de gevolgen van de mondiale financiële en economische crisis voor de ontwikkelingslanden en de ontwikkelingssamenwerking (9),

gezien zijn resolutie van 21 september 2010 over de vermindering van armoede en het scheppen van werkgelegenheid in ontwikkelingslanden: beleidskoers, en in het bijzonder de paragrafen 71, 72 en 73 (10),

gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over maatschappelijk verantwoord ondernemen in het kader van internationale handelsovereenkomsten (11),

gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over mensenrechten, sociale normen en ecologische normen in internationale handelsovereenkomsten (12),

gezien zijn resolutie van 16 december 2010 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2009 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (13),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over belastingen en ontwikkeling – samenwerking met ontwikkelingslanden met het oog op goed bestuur in belastingaangelegenheden (14),

gezien zijn resolutie van 5 april 2011 over migratiestromen als gevolg van instabiele omstandigheden: reikwijdte en rol van het buitenlands beleid van de EU (15),

gezien alle overeenkomsten tussen de Europese Unie en derde landen en de bepalingen over de mensenrechten en de democratie in die overeenkomsten,

gezien de conclusies van de Raad van 18 mei 2009 betreffende het steunen van democratisch bestuur - versterking van het EU-kader,

gezien de conclusies van de Raad over de ondersteuning van de democratie in de externe betrekkingen van de EU van 17 november 2009 en van 13 december 2010 met het voortgangsverslag 2010 en een lijst van proeflanden,

gezien het gezamenlijk document van de Commissie en de secretariaat-generaal van de Raad over democratieopbouw in de externe betrekkingen van de EU (SEC(2009)1095),

gezien de gezamenlijke mededeling aan de Europese Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's met als titel "Een partnerschap voor democratie en gedeelde welvaart met het zuidelijke Middellandse Zeegebied" (COM(2011)0200),

gezien de conclusies van de Europese Raad in Kopenhagen van 22 juni 1993,

gezien de thematische en geografische financiële instrumenten van de Europese Commissie met betrekking tot democratisering, mensenrechten en mensenhandel (zoals AENEAS, diens opvolger het themaprogramma voor migratie en asiel, MIEUX, EIDHR, TAIEX, ENPI enz.),

gezien het verslag van de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN over mensenrechten en transnationale ondernemingen en andere bedrijven van 21 maart 2011 (16),

gezien de instelling van de functie van vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (vv/hv) en de oprichting van een operationele Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) per 1 januari 2011,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0231/2011),

A.

overwegende dat in de verdragen van de Unie nadrukkelijk wordt verklaard dat de rechten van de mens en de democratie fundamentele waarden van de Unie en beginselen en doelen van het externe optreden van de Unie zijn, die zij als universele waarden moet bevorderen,

B.

overwegende dat democratie de beste waarborg is voor de mensenrechten en fundamentele vrijheden, verdraagzaamheid tegenover alle groepen in de samenleving en gelijke kansen voor iedereen,

C.

overwegende dat democratie is uitgegroeid tot een universele waarde, maar dat democratische stelsels in vorm kunnen verschillen, hetgeen kan worden geïllustreerd door de verschillende vormen van democratie in de 27 EU-lidstaten die van gelijke waarde zijn en zijn gevormd door de geschiedenis, de cultuur en de omstandigheden, evenals door de EU zelf met een unieke vorm van supranationale democratie; overwegende dat er niet één model of blauwdruk van democratie bestaat, maar dat er wel overeenstemming bestaat over de wezenlijke kenmerken van democratie,

D.

overwegende dat deze kenmerken zijn omschreven in twee resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (17),

E.

overwegende dat mensenrechten en democratie onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en dat individuen alleen in een democratie hun mensenrechten en fundamentele vrijheden volledig kunnen uitoefenen; overwegende dat alleen wanneer de mensenrechten worden geëerbiedigd, democratie kan bestaan,

F.

overwegende dat de beginselen van de rechtsstaat moeten prevaleren, zodat gelijkheid voor de wet is gewaarborgd, particuliere eigendomsrechten worden erkend en er geen arbitraire inmenging door het openbaar gezag plaatsvindt, noch in de wet, noch in de praktijk, en eist dan ook dat openbare instellingen hun bevoegdheden uitoefenen via transparante en verantwoordelijke gekozen en openbare beambten, met een onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak,

G.

overwegende dat gelijke behandeling en non-discriminatie van wezenlijk belang zijn; overwegende dat iedereen alle mensenrechten moet kunnen genieten zonder discriminatie op grond van ras, geslacht, seksuele geaardheid, taal, godsdienst, politieke of andere voorkeur, nationale of sociale afkomst, geboorte of andere status; overwegende dat democratie de rechten van iedereen moet waarborgen, waaronder de rechten van tot minderheden behorende personen, van inheemse volkeren en van andere kwetsbare groepen; overwegende dat van echte democratie slechts sprake is als mannen en vrouwen op voet van gelijkheid kunnen deelnemen aan het politieke leven en de besluitvorming,

H.

overwegende dat democratisch bestuur onder andere de bescherming van mensenrechten en fundamentele vrijheden omvat en de toegang tot de rechter, een grote rol voor parlementen en plaatselijke autoriteiten in de besluitvorming, evenals transparant beheer van overheidsfinanciën; overwegende dat de verantwoordingsplicht van leiders en ambtenaren jegens de burgers een essentieel element van de democratie vormt; overwegende dat in dit verband de strijd tegen corruptie cruciaal is; overwegende dat democratisch bestuur ook het toezicht van de burger op de veiligheidssector omvat,

I.

overwegende dat alle burgers het recht hebben periodiek te stemmen in vrije en eerlijke verkiezingen en zich kandidaat te stellen voor een openbare functie,

J.

overwegende dat vrijheid van meningsuiting inzake politieke, sociale en economische zaken, ruim gedefinieerd en zonder risico op overheidsstraffen, een universeel recht is, net als de mogelijkheid om verschillende informatiebronnen te raadplegen,

K.

overwegende dat alle burgers het recht hebben om onafhankelijke verenigingen en organisaties te vormen, met inbegrip van onafhankelijke politieke partijen en belangengroepen,

L.

overwegende dat politieke partijen en de diverse politieke meningen, belangen en regionale of gemeentelijke afdelingen die zij vertegenwoordigen van wezenlijk belang zijn; overwegende dat politieke partijen moeten kunnen functioneren zonder tussenkomst van regering en bestuurders; overwegende dat gekozen vertegenwoordigers, of zij de regering nu steunen of niet, de bevoegdheid en middelen nodig hebben om wetgeving en nationale begrotingen te bespreken en goed te keuren, en om de regering verantwoordelijk te houden voor de uitvoering van het openbaar bestuur en het gebruik van financiële middelen; overwegende dat sterke parlementen als publiek forum voor vreedzame onderhandelingen over concurrerende politieke en sociale concepten en als nationale wetgevende en besluitvormende organen onmisbaar zijn voor de uitvoering van omvattende democratie,

M.

overwegende dat maatschappelijke organisaties en niet-overheidsactoren een essentiële bouwsteen vormen voor een goed functionerende democratie en een belangrijke rol spelen bij de opbouw van een democratische cultuur die diep in de samenleving is geworteld; overwegende dat zij publieke eisen sturen en publieke autoriteiten verantwoordelijk houden voor hun daden,

N.

overwegende dat onafhankelijke en diverse media van wezenlijk belang zijn om te waarborgen dat veel verschillende meningen en standpunten worden geuit en aan het publiek worden overgebracht; overwegende dat vrije toegang tot informatie en communicatie en ongecensureerde toegang tot internet (internetvrijheid) universele rechten zijn die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van transparantie en aansprakelijkheid in het openbare leven,

O.

overwegende dat voorlichting over democratische waarden belangrijk is voor een sterke democratie, net als leeftijdsgebonden deelname aan de besluitvorming bij onderwijsinstellingen,

P.

overwegende dat de EU-instellingen deze essentiële elementen van democratie als bouwstenen moeten gebruiken voor de EU-steun op specifieke gebieden aan derde landen die hun eigen weg naar democratie bewandelen,

Q.

overwegende dat in de conclusies van de Raad over de ondersteuning van de democratie in de externe betrekkingen van de EU van 2009 en 2010 deze kenmerken zijn opgenomen,

R.

overwegende dat de toetreding van de EU tot het Europees Verdrag tot bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden (EVRM) het Europees systeem voor de bescherming van de mensenrechten meer kracht verleent en de positie van de EU ten aanzien van derde landen versterkt,

S.

overwegende dat het van het allergrootste belang is te bevestigen dat de burgerrechten en de politieke, economische, sociale en culturele rechten onderling afhankelijk zijn en elkaar versterken en dat alleen de handhaving van al deze rechten kan bijdragen tot de vestiging van een echte democratie; overwegende dat democratie de beste manier vormt om ervoor te zorgen dat de mensenrechten worden geëerbiedigd en beschermd en de economie zich op duurzame wijze ontwikkelt; overwegende dat actieve deelname van maatschappelijke organisaties aan bestuursprocessen van wezenlijk belang is, maar dat dit aspect te vaak wordt verwaarloosd,

T.

overwegende dat de Raad in zijn Agenda voor Actie voor democratieondersteuning in de externe betrekkingen heeft bevestigd dat hij zijn steun meer samenhangend en doeltreffend wil maken, maar dat beperkte vooruitgang op dit gebied is geboekt,

U.

overwegende dat de Unie over een breed scala van instrumenten ter ondersteuning van de democratie en de mensenrechten beschikt (zoals politieke, economische en handelsovereenkomsten en partnerschappen, met bepalingen over de mensenrechten en de democratie, de bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur (SAP-plus-regeling), politieke dialogen, acties op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), missies op het gebied van het Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB), gespecialiseerde financiële instrumenten, associatieprojecten en verkiezingswaarnemingsmissies); overwegende dat het echter van wezenlijk belang dat een samenhangend en resultaatgericht beleid inzake mensenrechten en democratie wordt ontwikkeld op basis van een standaardmethodiek aangepast aan de situatie van elk land, dat de inconsistenties en dubbele standaarden in het externe beleid van de EU wegneemt ten gunste van democratisering en voorkomt dat deze opnieuw ontstaan, en overwegende dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de specifieke behoeften in fragiele situaties en na conflicten, en dat democratie, mensenrechten en ontwikkeling als onderling samenhangende doelstellingen moeten worden bevorderd,

V.

overwegende dat de EU meer oog zou moeten hebben voor de sociale, politieke, economische en strategische werkelijkheden van een land wanneer zij besluit handelspreferenties, zoals SAP-plus, toe te kennen of in te trekken,

W.

overwegende dat de EU zich intensiever moet inspannen om democratische normen en elementen te bevorderen met haar activiteiten in internationale organisaties en de doeltreffende tenuitvoerlegging van de verplichtingen die zijn aangegaan in en via de fora waaraan EU-lidstaten deelnemen moet blijven bevorderen,

X.

overwegende dat er nog grote uitdagingen bestaan ten aanzien van het toezicht op en de tenuitvoerlegging van wettelijk bindende bepalingen over de mensenrechten in de internationale overeenkomsten van de EU; overwegende dat de opschorting van een internationale overeenkomst tussen de Unie en een partnerland in reactie op ernstige schendingen van de mensenrechten of de democratie een instrument is dat bedoeld is om in bepaalde situaties te worden gebruikt; overwegende dat ondanks het feit dat de bepaling over de mensenrechten en de democratie vaak wordt geschonden en de in de internationale overeenkomsten ter zake opgenomen verbintenissen niet worden nageleefd door een aantal derde landen, de regeringen van de betrokken landen slechts zelden door sancties worden getroffen of voldoende ter verantwoording worden geroepen, zelfs wanneer het gaat om ernstige schendingen van de mensenrechten; overwegende dat de weigering van de EU om dit instrument consistent te gebruiken de geloofwaardigheid van de Unie als sterke en doortastende speler op het internationale toneel aantast,

Y.

overwegende dat de keuze van de sancties billijk, afgewogen en intelligent moet zijn en dat de bevolking in geen geval als eerste door deze sancties moet worden getroffen,

Z.

overwegende dat de Unie een daadwerkelijk aansporingsbeleid op dit gebied heeft dat de landen in kwestie tot hervormingen moet bewegen, maar dat de stimulansen om politieke redenen nog niet volledig zijn benut, in het bijzonder door een gebrek aan consensus binnen de EU over het belang van bevordering van democratie en eerbiediging van mensenrechten ten opzichte van andere prioriteiten; overwegende dat er in principe geen structurele of wettelijke hindernissen bestaan voor het gecoördineerde gebruik van de externe financiële instrumenten ter ondersteuning van democratiseringsprocessen,

AA.

overwegende dat resolutie 63/168 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 18 december 2008 oproept tot een mondiaal moratorium op de toepassing van de doodstraf; overwegende dat de doodstraf in veel landen van de wereld nog als strafmethode wordt toegepast, in sommige gevallen zelfs voor minderjarigen,

AB.

overwegende dat het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) een essentieel onderdeel is van het Europese beleid, omdat het gericht is op acties die niet gerealiseerd kunnen worden met bilaterale-samenwerkingsinstrumenten,

AC.

overwegende dat met het EIDHR de verkiezingswaarnemingsmissies van de EU worden gefinancierd, die van wezenlijk belang zijn om invloed te kunnen uitoefenen op democratiseringsprocessen, maar dat de follow-up en de uitvoering van de hieruit voortkomende aanbevelingen vaak onvoldoende zijn,

AD.

overwegende dat dit het gevolg kan zijn van een gebrek aan politieke wil van de regeringen van de landen die deze EU-verkiezingswaarnemingsmissies ontvangen, en van het feit dat de Europese Commissie en de lidstaten niet in staat zijn gebleken deze aanbevelingen in specifieke ondersteuningsprogramma's om te zetten, met name ten gunste van nieuw gekozen parlementen,

AE.

overwegende dat het Europees Parlement nog altijd niet over toereikende analyses beschikt om de omvang van de steun aan de democratie door de Unie, waaronder door de lidstaten, te kunnen beoordelen; overwegende dat dit deels te wijten is aan problemen met betrekking tot transparantie, toegang tot documenten en raadpleging, die de Raad nog niet heeft opgelost,

AF.

overwegende dat enkel door een beroep te doen op het beginsel van volledige conditionaliteit van de steun het mogelijk zal zijn de doelstellingen te bereiken van echte democratisering, echte eerbiediging van de mensenrechten en reële, betere economische vooruitzichten voor de plaatselijke bevolking; overwegende dat dit conditionaliteitsbeginsel dient te worden vastgesteld samen met de begunstigde landen, in nauw overleg met niet alleen de regeringen maar ook het maatschappelijk middenveld, en met volledige inachtneming van de werkelijke behoeften van de plaatselijke bevolking,

AG.

overwegende dat politieke partijen en met vrije en eerlijke verkiezingen gekozen parlementen voor elke democratie en elk democratiseringsproces van centraal belang zijn, en dat de ondersteuning en de toepassing van het EIDHR in het verleden niet altijd in overeenstemming zijn geweest met het gewicht van die actoren,

AH.

overwegende dat het werk van UN Women cruciaal is voor de ondersteuning van vrouwen die bijdragen en deelnemen aan democratiseringsprocessen,

AI.

overwegende dat er bij de EU-instellingen brede consensus heerst over de meerdimensionale, complexe en duurzame aard van democratie, maar dat de Commissie en de lidstaten bij de programmering en uitvoering van maatregelen ter ondersteuning van de democratie geen rekening hebben gehouden met de gehele electorale cyclus,

AJ.

overwegende dat in staten die een democratiseringsproces ondergaan in het bijzonder vrouwen en jonge kinderen gemakkelijk slachtoffer worden van mensenhandel, ook voor prostitutiedoeleinden,

De noodzaak van een nieuw paradigma

1.

is van mening dat alleen democratieën die zijn gebaseerd op de beginselen van de rechtsstaat, als basis kunnen dienen voor evenwichtige structurele partnerschapen tussen derde landen en de EU, in het kader waarvan ook de behoeften en belangen van beide partijen en hun respectievelijke bevolking worden geëerbiedigd;

2.

benadrukt dat partnerschappen op basis van dialoog en overleg de binding met democratiseringsprocessen en elementen van democratisch bestuur versterken; doet een beroep op alle EU-instellingen om zich meer in te spannen om deze dialogen op een meer samenhangende, consequente en gecoördineerde wijze te benutten;

3.

is van mening dat de rol van de EU als ‧zachte macht‧ (soft power) in het wereldbestel enkel kan worden bevestigd indien de bescherming van de mensenrechten een echte prioriteit wordt in de uitoefening van beleid ten aanzien van derde landen;

4.

wijst erop dat het voor een geloofwaardig en samenhangend extern beleid van de EU en de ondersteuning van democratische ontwikkeling noodzakelijk is om ook in de EU en haar lidstaten altijd een voorbeeldig beleid te voeren dat de mensenrechten en de democratie eerbiedigt, zowel nu als in de toekomst;

5.

is van mening dat de strijd tegen armoede en de verwijdering van de obstakels die de ontwikkeling van de landen hinderen een beslissende bijdrage kunnen leveren aan democratiseringsprocessen;

6.

merkt op dat de gebeurtenissen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten hebben aangetoond dat een uitsluitend op veiligheid – in het bijzonder de bestrijding van illegale migratie – en stabiliteit gerichte aanpak, die de armoede en sociale onrechtvaardigheid niet heeft doen afnemen, niet toereikend is; benadrukt dat ‧veiligheid of democratie‧ een vals dilemma is omdat in een samenleving geen veiligheid kan bestaan zonder democratisch en verantwoordelijk gezag; is van mening dat in de landen waar de economie zich heeft ontwikkeld, de opbrengsten hiervan niet eerlijk over de bevolking zijn verdeeld; meent dan ook dat sociale gerechtigheid en bestrijding van ongelijkheid wezenlijke doelstellingen moeten worden van het externe beleid van de Unie, omdat deze een onontbeerlijke factor vormen in de opbouw van een vreedzame, welvarende en democratische samenleving;

7.

benadrukt dat een nieuw paradigma moet worden ontwikkeld, gericht op de daadwerkelijke consolidering van democratie op basis van van binnen uit ontstane, duurzame en integrale ontwikkeling ten gunste van de bevolking en waarbij de rechtsstaat en de fundamentele mensenrechten en vrijheden worden geëerbiedigd; is van mening dat de EU de totstandkoming van een gunstig klimaat voor de ontwikkeling van een democratische samenleving moet bevorderen;

8.

onderstreept dat democratie als bestuursvorm mechanismen voor de verdeling van politieke bevoegdheden en voor conflictbeheersing kent die essentieel zijn voor stabiele en vreedzame samenlevingen; merkt evenwel op dat democratie van binnenuit moet komen en niet kunstmatig kan worden opgelegd door buitenstaanders; is van mening dat de EU, samen met de internationale gemeenschap, een actieve ondersteunende bijdrage kan leveren aan het proces van democratische consolidering;

9.

meent dat een democratiseringsproces alleen succesvol kan verlopen als er ook wordt gewerkt aan de sociale en economische ontwikkeling van een land, om ervoor te zorgen dat de grondrechten van de bevolking, zoals het recht op onderwijs, gezondheid en werkgelegenheid, worden geëerbiedigd;

10.

is van mening dat de ervaringen met de overgang naar democratie na de ineenstorting van de communistische dictaturen in Centraal- en Oost-Europa moeten worden gedeeld met de opkomende democratische krachten in Noord-Afrika en het Midden-Oosten in ruimere zin; moedigt de Commissie en de EDEO aan zich actiever te betrekken bij het democratiseringsproces dat zich in deze belangrijke naburige regio ontvouwt; moedigt Europese partijen aan programma's te ontwikkelen voor samenwerking met opkomende partijen in alle nabuurschapsregio's;

11.

benadrukt dat nu in de eerste plaats de huidige (aansporings)instrumenten van de Unie beter, op concrete wijze en met nieuwe energie moeten worden gebruikt in het kader van strategieën aangepast aan de situatie van elk land, en voortaan samenhangend en zonder dubbele normen moeten worden ingezet, omdat anders het beeld van Europa en zijn capaciteit een sterk en samenhangend extern beleid te voeren verder schade wordt berokkend; benadrukt dat een dergelijke benadering een echte beleidsverandering vereist waardoor democratie, de rechtsstaat en mensenrechten hoekstenen van het externe beleid van de Unie worden die niet alleen worden vertaald in beleidsdoelen maar ook deel worden van de opbouw en de structuur van dat beleid;

12.

verzoekt om een versterking van de internationale overeenkomsten, de landenstrategiedocumenten, de actieplannen, de SAP-plus-regeling en elke andere contractuele relatie tussen de Unie en derde landen door een nauwkeuriger formulering van de bepalingen over mensenrechten, democratie, het recht van inheemse volken om vooraf geraadpleegd te worden, goed bestuur, specifieke mechanismen die worden gebruikt in geval van niet-naleving van verbintenissen ten minste uitgaande van de in de Overeenkomst van Cotonou opgenomen mechanismen, verbintenissen en specifieke, meetbare, haalbare en tijdsgebonden criteria om de geboekte vooruitgang te meten, en een nauwkeurig tijdschema voor de uitvoering ervan; betreurt het dat de EU, ondanks de bepalingen over mensenrechten in de Overeenkomst van Cotonou, haar ogen vaak sluit voor voortdurende en stelselmatige schendingen van de mensenrechten door sommige Cotonou-partnerregeringen onder het mom van een ‧business as usual‧-relatie; verzoekt de Commissie consistente beleidsmaatregelen te treffen die zijn gericht op ontmoediging van mensenrechtenschendingen, zoals vermindering van de financiële middelen voor regeringen die de democratie en de mensenrechten niet eerbiedigen waardoor hun begrotingssteun wordt onthouden, terwijl de financiële middelen juist worden verruimd voor de versterking van het maatschappelijk middenveld met voorbijgaan aan die regeringen;

13.

wijst er eens te meer op dat de doelstellingen van het gemeenschappelijke handelsbeleid volledig moeten worden afgestemd op de algemene doelstellingen van de EU; geeft aan dat de gemeenschappelijke handelspolitiek van de EU overeenkomstig artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie wordt gevoerd "in het kader van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie", en dat, overeenkomstig artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de handelspolitiek onder meer moet bijdragen aan duurzame ontwikkeling, de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten;

14.

onderstreept het belang van permanent toezicht op de uitvoering van de overeenkomsten en verzoekt in dit verband om het gebruik van effectstudies over mensenrechten en democratie in aanvulling op de effectstudies over duurzame ontwikkeling, om een blijvende evaluatie van de overeenkomsten te waarborgen;

15.

merkt op dat democratische beginselen en waarden verder kunnen worden aangemoedigd door de ratificatie te bevorderen van het Statuut van Rome van het Internationale Strafhof en daarbij prioriteit te geven aan de ondervertegenwoordigde regio's om het universele karakter van het hof en de bestrijding van straffeloosheid, genocide, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid te versterken;

16.

betreurt dat de Commissie slechts zeer zelden de mechanismen toepast waarmee SAP-plus-preferenties kunnen worden ingetrokken in geval van schending van de daarmee verbonden overeenkomsten; veroordeelt de opstelling van de Commissie, die ondanks onderling overeenstemmende verslagen van meerdere internationale organisaties, weigert om onderzoeken in te stellen naar meerdere door SAP-plus begunstigde landen waarvoor er sterke aanwijzingen zijn dat ze zich niet houden aan de door hen ondertekende overeenkomsten;

17.

herinnert eraan dat het Parlement er sterk op heeft aangedrongen dat in alle vrijhandelsovereenkomsten juridisch bindende bepalingen op sociaal en milieugebied en inzake de eerbiediging van de mensenrechten worden opgenomen, met als minimale basis de lijst van verdragen die zijn opgenomen in de SAP-plus-verordening;

18.

bevestigt dat het Europees Parlement strikter toezicht moet houden op laatstgenoemde punten; verlangt dan ook dat de Raad en de Commissie het Europees Parlement betrekken bij alle fasen van de onderhandeling, sluiting, de uitvoering en de opschorting van internationale overeenkomsten met derde landen, met name bij de vaststelling van het onderhandelingsmandaat voor nieuwe overeenkomsten (in het bijzonder op het gebied van de bevordering van de mensenrechten), bij de dialoog met de associatieraad of elk ander gelijkwaardig politiek orgaan belast met het beheer van de overeenkomst (over de uitvoering van de verbintenissen op het gebied van democratisering) en bij de besluitvorming over het aanvangen van overleg of het opschorten van een overeenkomst;

19.

meent dat met betrekking tot het besluitvormingsproces over de opwaardering van de betrekkingen met partnerlanden lessen moeten worden geleerd van het verleden; benadrukt dat de geavanceerde status alleen mag worden verleend aan partnerlanden die aan duidelijke voorwaarden voor mensenrechten en democratie voldoen; verzoekt opnieuw om een duidelijk raadplegingsmechanisme waarmee wordt gewaarborgd dat het Parlement volledig op de hoogte wordt gehouden op alle onderhandelingsniveaus;

20.

is van mening dat de controle op de mensenrechtensituatie in elk land in de eerste plaats legitiem is in het kader van de Verenigde Naties en wijst opnieuw op de noodzaak van een gemeenschappelijk standpunt van de Europese landen in alle VN-organen; verzoekt echter de Commissie en de EDEO regelmatig uitvoerige verslagen voor te leggen over de uitvoering door derde landen van de specifiek in de overeenkomsten met de Unie opgenomen verbintenissen op het gebied van de democratie en de mensenrechten;

21.

bevestigt de blijvende steun van de EU voor het werk van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de rechten van de mens, UN Women en UNICEF; dringt er bij de Raad, de Commissie en de lidstaten op aan nauw samen te werken met de Raad voor de mensenrechten;

22.

verzoekt de EU bovendien om, op een zo gevoelig terrein als democratisering, haar strategieën te baseren op een uitvoerige analyse van de hervormingsmogelijkheden in de derde landen en de politieke wil van bestuurders om zich in te zetten voor een dergelijk proces, en om eventuele hindernissen te identificeren teneinde de meest geschikte strategieën te kunnen bepalen; is van mening dat bij dit identificatieproces moet worden uitgegaan van een regelmatige uitwisseling van gezichtspunten met alle democratische spelers van een land, opdat wederzijds vertrouwen en wederzijdse kennis aan de basis van dit proces liggen;

23.

merkt op dat Europese hulp die als begrotingssteun aan autoritaire staten wordt gegeven geen garantie biedt voor democratische ontwikkeling, en dat de bij de beoordeling van de doeltreffendheid van de geboden hulp de nadruk moet liggen op de geboekte resultaten en niet op de gepleegde investeringen;

24.

beveelt de Unie aan om bij de meest problematische partnerschappen de landen in kwestie niet te isoleren maar de betrekkingen met deze landen te onderhouden op basis van relevante en doeltreffende voorwaarden die als daadwerkelijke stimulansen voor democratische hervormingen, voor naleving van de regels inzake goed bestuur en voor de eerbiediging van de mensenrechten dienen, en na te gaan of de burgers werkelijk profijt van de samenwerking hebben; geeft zijn goedkeuring aan de "meer-voor-meer"-aanpak zoals omschreven in de mededeling met als titel "Een partnerschap voor democratie en gedeelde welvaart met het zuidelijke Middellandse Zeegebied"; is van mening dat de Unie bovendien zonder aarzeling de financiële middelen die waren voorzien voor landen waarvan de regeringen hun verbintenissen op het gebied van democratisch beheer niet naleven, kan aanwenden ten gunste van landen die verder gevorderd zijn met de uitvoering van de aangegane verbintenissen, zowel de landen van het Euromediterraan partnerschap, als van het Oostelijk partnerschap en verzoekt om een sterkere nadruk op de bevordering van democratie in het partnerschaps- en nabuurschapsbeleid;

25.

verzoekt de Unie zonder aarzeling waar dat gepast is evenredige en intelligente sancties op te leggen gericht tegen de belangrijkste autoriteiten van regimes (en tegelijkertijd steun te geven aan de burgers en de rechtstreekse bijstand aan maatschappelijke organisaties te vergroten) van landen die hun verbintenissen op het gebied van mensenrechten, goed bestuur en democratisering niet naleven en alvorens te handelen de gevolgen van dergelijke sancties voor de bevolking van de begunstigde landen te evalueren; benadrukt dat gelijkwaardig, wederzijds respect aan de basis moet liggen van de samenwerking met derde landen; pleit voor de oprichting van een netwerk voor financiële ondersteuning, onder de auspiciën van een Euromediterrane Bank, ter bevordering van technische en ondernemende ontwikkelingsinitiatieven;

26.

benadrukt echter dat deze aanpak in combinatie met het aanstaande herziene Europese Nabuurschapsbeleid (ENB) betekent dat de gedifferentieerde benadering slechts een waardevol en geloofwaardig instrument kan zijn als dezelfde doelen voor mensenrechten en democratie worden opgelegd aan alle ENB-partnerlanden; benadrukt dat de EU haar geloofwaardigheid opnieuw zou verliezen als zij onderscheid zou maken tussen "minimumnormen" waaraan de moeilijkste landen zich moeten houden en ambitieuzere normen voor de meest geavanceerde landen;

27.

doet een beroep op de Raad en de EDEO om het gebruik van en de dreiging met "intelligente" sancties als instrument te integreren in het EU-mensenrechtenbeleid tegenover de meest repressieve regimes; is ervan overtuigd dat selectieve strafmaatregelen, zoals het bevriezen van tegoeden en het uitvaardigen van reisverboden voor hooggeplaatste personen, zodanig kunnen en moeten worden gebruikt dat verdere diplomatieke betrokkenheid, bilaterale handel, steunverlening door de EU en persoonlijke contacten niet worden belemmerd; herhaalt echter dat gerichte sancties stelselmatig, consequent en in de breedst mogelijke internationale samenwerking moeten worden toegepast om een doeltreffende afschrikking voor mensenrechtenschendingen te kunnen zijn;

28.

doet een beroep op de EU en de lidstaten om indien noodzakelijk druk uit te oefenen op de regeringen van staten die bekendstaan om hun slechte mensenrechtenreputatie, teneinde de situatie van de mensenrechten in deze staten te verbeteren en aldus het democratiseringsproces te versnellen;

29.

verlangt dat een forum wordt opgezet waarbinnen de nationale parlementen en het Europees Parlement kwesties van buitenlands beleid kunnen bespreken, in het bijzonder wat betreft gevoelige onderwerpen zoals mensenrechten en democratie;

De politieke dimensie verdiepen

30.

is van mening dat er behoefte is aan een alomvattende en coherente benadering op basis van gerichte strategieën op het gebied van ontwikkeling, mensenrechten, goed bestuur, sociale insluiting, bevordering van vrouwen en minderheden en religieuze tolerantie, als aanvullend instrument van het buitenlands beleid van de EU, en dat de twee benaderingen voor de bevordering van de democratie op deze manier moeten worden samengevoegd, namelijk de ontwikkelingsbenadering, gericht op sociaaleconomische vooruitgang voor iedereen en groei ten gunste van de armen en de politieke benadering, ter ondersteuning van politiek pluralisme, de parlementaire democratie en de eerbiediging van de rechtsstaat, mensenrechten en fundamentele vrijheden en een goed functionerend maatschappelijk middenveld; benadrukt dat deze politieke ondersteuning van derde landen moet bestaan uit pluralistische capaciteitsopbouwende ondersteuning (vooral met betrekking tot de onafhankelijkheid en integriteit van de rechterlijke macht en tot goede bestuursmechanismen, met inbegrip van corruptiebestrijding) en de ondersteuning van instellingen, en niet tot politieke inmenging moet leiden; benadrukt de meerwaarde die oud-leden van het Europees Parlement kunnen bieden bij EU-acties ter bevordering van de democratie;

31.

verzoekt om verbetering van de integratie van de mensenrechten, democratie, democratisch bestuur en de rechtsstaat in alle activiteiten van de EU op het gebied van externe betrekkingen in overeenstemming met bestaande en nieuwe verplichtingen, zowel vanuit institutioneel oogpunt als in beleidsinstrumenten en geografische /thematische instrumenten;

32.

verzoekt de EU en de lidstaten de apolitieke aard te handhaven van de humanitaire hulp die tijdens het democratiseringsproces wordt geboden;

33.

erkent de inspanningen van de Unie, ter ondersteuning van groepen actoren die zich inzetten voor democratische hervormingen, zoals verdedigers van de mensenrechten en onafhankelijke media; benadrukt dat politieke pluralisme moet worden verbeterd met het oog op het bevorderen van democratische overgang; verzoekt om de systematische ondersteuning van nieuw, vrij en eerlijk gekozen parlementen, in het bijzonder in landen die zich tot een democratie ontwikkelen of waarheen een verkiezingswaarnemingsmissie van de EU is gezonden; is van mening dat een dergelijke ondersteuning niet alleen automatisch moet worden gefinancierd door het EIDHR maar ook door geografische instrumenten;

34.

is verheugd over het besluit van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger om de oprichting te ondersteunen van een European Endowment for Democracy (EED) als een flexibel en hoogwaardig instrument voor steun voor politieke spelers die zich inzetten voor democratische hervormingen in ondemocratische landen en landen in een overgangsfase, in het bijzonder ten oosten en ten zuiden van de EU; benadrukt dat de toekomstige EED wat zijn doelstellingen en financiële en bestuurlijke voorschriften betreft een aanvulling moet zijn op het EIDHR en de andere reeds bestaande instrumenten voor democratisering en externe financiële instrumenten; steunt de idee van decentralisering van de eigendom van het EU-beleid ter ondersteuning van democratie door middel van twinning van democratie-actoren van de EU met hun tegenhangers in de doellanden; verzoekt de EDEO, de Commissie en het aankomende Poolse voorzitterschap de taken van een toekomstige EED duidelijk te omlijnen met betrekking tot deze instrumenten en kaders; benadrukt dat het Europees Parlement recht op toezicht moet en betrokkenheid krijgen bij de oprichting in de toekomst van de EED, evenals bij de bepaling van de jaarlijkse doelstellingen, prioriteiten, verwachte resultaten en de toekenning van financiële middelen in grove lijnen en bij de uitvoering van en controle op deze activiteiten;

35.

spoort donoren van hulp aan de ontwikkeling van democratie meer als een politiek en ethisch proces te beschouwen dan als een technische exercitie en om meer kennis te vergaren over de situatie ter plaatse in de steunontvangende landen opdat de steun doeltreffend en aangepast aan de lokale omstandigheden kan worden ingezet;

36.

benadrukt dat een strategie ter bevordering van de democratie pas volkomen legitiem kan zijn en geworteld in de wil van het volk als ze berust op een dialoog met een zo breed mogelijk scala van plaatselijke spelers; verzoekt de Raad, de EDEO en de Commissie met klem om brede en grondige raadplegingen te houden onder alle betrokken partijen;

37.

is verheugd over de doeltreffende, onmiddellijke en geïntegreerde reactie van het stabiliteitsinstrument op situaties van crisis en instabiliteit in derde landen en zijn bijdrage aan het scheppen van de noodzakelijke voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van het beleid dat wordt ondersteund door de andere instrumenten, namelijk het instrument voor pretoetredingssteun, het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument, het instrument voor ontwikkelingssamenwerking en het instrument voor economische samenwerking;

38.

benadrukt het belang van het beschermen van de rechten van vrouwen en meisjes, waaronder het recht op gelijke behandeling en het recht op onderwijs, voor de democratisering van elke samenleving; steunt zonder enig voorbehoud alle initiatieven, stimulansen en op de opbouw van capaciteit gerichte maatregelen van het extern beleid van de EU om vrouwen aan te sporen op alle niveaus en zowel in het publieke als het particuliere domein deel te nemen aan de besluitvormingsprocessen; onderstreept dat een gelijke deelname van vrouwen en mannen in iedere maatschappelijke context een essentieel onderdeel vormt van democratie en dat de deelname van vrouwen aan ontwikkeling een fundamentele en algemeen erkende waarde is en tevens voorwaarde is voor sociaaleconomische ontwikkeling en een goed democratisch bestuur; dringt er daarom bij de EU-instellingen op aan gendergelijkheid als prioriteit hoog op de agenda te zetten van de agenda ter bevordering van democratie; benadrukt dat het van belang is dat voorvechters van vrouwenrechten en vrouwelijke parlementariërs worden ondersteund, onder andere door het ontwikkelen van de mogelijkheden van "gender budgetting"; vraagt de EU met name financiële steun ter beschikking te stellen voor organisaties voor vrouwenrechten en vrouwelijke politieke kandidaten, en de opbouw van capaciteit op dit gebied te bevorderen; vindt dat gendergelijkheidskwesties in thematische prioriteiten moeten worden geïntegreerd en versterkt, onder andere door middel van participatieve benaderingen bij het ontwerp en de ontwikkeling van programma's, met de nadruk op het bestrijden van genderstereotypen en alle vormen van discriminatie van en geweld tegen vrouwen;

39.

stelt voor de bevoegdheid van de verkiezingscoördinatiegroep uit te breiden met beleid inzake steun voor democratische ontwikkeling, onverminderd de bevoegdheden van de relevante commissies, en moedigt het Bureau voor bevordering van de parlementaire democratie (OPPD) aan nauw samen te werken met de verkiezingscoördinatiegroep;

40.

verzoekt de EDEO en de EU-delegaties het belang te erkennen van het vergroten van het besef onder de leden van EU-delegaties van het belang van maatregelen ter bevordering van democratie, in het bijzonder ter ondersteuning van parlementen;

41.

onderstreept het belang van het integreren van het democratiseringsbeleid in alle werkzaamheden van het Europees Parlement en in die van zijn delegaties; onderkent ook het belang van wereldwijde interparlementaire samenwerking op het gebied van het democratiseringsbeleid door middel van fora zoals "Parliamentarians for Global Action";

42.

wijst op de rol die legitieme democratische partijen, echte maatschappelijke bewegingen en een vrije pers kunnen spelen bij de bescherming van het openbaar belang door toezicht te houden op de transparantie en de verantwoordingsplicht van regeringen; merkt op dat dit staten in staat stelt de mensenrechten te beschermen en de sociale en economische ontwikkeling te bevorderen;

43.

onderstreept de belangrijke rol die het maatschappelijk middenveld en parlementen van derde landen spelen in democratisch begrotingstoezicht en is ervan overtuigd dat elke directe begrotingssteun van de Unie moet worden aangevuld met technische en politieke verbetering van de toezichtmogelijkheden van nationale parlementen; bevestigt dat de Unie de parlementen van derde landen actief over de inhoud van de samenwerking met de EU moet inlichten; moedigt het OPPD aan een actieve rol te spelen in het ondersteunen van parlementen met betrekking tot het democratisch begrotingstoezicht; is in dit verband bijzonder verheugd en hoopvol over de intensivering van de samenwerking met de parlementen van de landen van het Oostelijk partnerschap in het kader van de Euronest-vergadering, waarvan op 3 mei 2011 de constituerende vergadering is gehouden; wijst erop dat dit initiatief van het Europees Parlement een belangrijk onderdeel is van het externe beleid van de EU ter bevordering van de democratie;

44.

erkent de inspanningen van het OPPD gericht op het bijstaan en steunen van parlementen in nieuwe en opkomende democratieën, alsook van regionale parlementen; erkent de bijdrage van het OPPD aan het opbouwen van de institutionele en administratieve capaciteit van de parlementen van nieuwe en opkomende democratieën en zijn samenwerking op dit gebied met het UNDP en de IPU; moedigt het OPPD aan te werken aan een algemene consensus over basisnormen voor goede parlementaire praktijken;

45.

acht het van essentieel belang dat het maatschappelijk middenveld in de toekomst rechtstreeks bijdraagt aan de processen van goed bestuur en daarmee aan het toezicht op de uitvoering van overeenkomsten; dringt er in dit kader bij de Commissie en de Raad op aan een gestructureerd mechanisme voor toezicht op de internationale overeenkomsten van de EU op te zetten, waarmee organisaties uit alle segmenten van het maatschappelijk middenveld van derde landen, waaronder niet-overheidsactoren en sociale partners, betrokken worden bij het evaluatieproces van de uitvoering van overeenkomsten;

46.

is verheugd over het besluit van de Unie om per land strategieën op het gebied van de mensenrechten te ontwikkelen; benadrukt dat deze strategieën eveneens betrekking moeten hebben op democratiseringsaspecten; moedigt een snelle tenuitvoerlegging hiervan aan zodat de Unie op korte termijn beschikt over een gemeenschappelijke evaluatie van de situatie en de behoeften van elk land, evenals over een actieplan waarin is vastgesteld hoe het volledige gebruik van de EU-instrumenten een aanvulling kan vormen op deze strategieën; benadrukt tegelijkertijd dat door de invoering van nieuwe strategieën en hun tenuitvoerlegging bestaande onsamenhangendheden en dubbele standaarden in het externe beleid van de EU ter bevordering van de mensenrechten en de democratie moeten worden weggenomen en dat dit niet moet leiden tot het ontstaan van nieuwe onsamenhangendheden en dubbele standaarden; merkt op dat de landenstrategiedocumenten de basis zouden moeten vormen van het volledige externe beleid dat per land wordt opgesteld, evenals van het gebruik van de EU-instrumenten; verzoekt de landenstrategiedocumenten beschikbaar te stellen aan het Parlement;

47.

roept de EU op om toekomstige financiële toezeggingen te koppelen aan de voortgang die derde landen boeken bij de uitvoering van strategieën op het gebied van de mensenrechten en daadwerkelijke democratische vooruitgang;

48.

onderstreept de noodzaak om sterke coalities tot stand te brengen met andere wereldspelers zoals de Afrikaanse Unie en de Arabische Liga, voor grotere effectiviteit bij het bevorderen van democratische waarden; dringt erop aan dat de EU dergelijke coalities actief nastreeft, in het bijzonder met de Verenigde Staten, in het kader van de gezamenlijke inspanningen van de EU en de VS om hun ontwikkelingsbeleid beter te coördineren;

49.

is verheugd over de oprichting van een directoraat voor mensenrechten en democratie binnen de EDEO en verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger om binnen de vertegenwoordigingen van de EU in het buitenland een contactpersoon voor mensenrechten en democratie aan te wijzen;

50.

is er voorstander van dat vrouwen de rol van "vredestichter" op zich nemen en op die manier een bijdrage leveren aan het voorkomen en beëindigen van conflicten; streeft tevens naar een actieve betrokkenheid van vrouwen omdat dat gunstig is voor de maatschappij;

51.

steunt regionale programma's ter bescherming van de meest kwetsbare personen, met name programma's gericht op kinderen, vrouwen en ouderen;

52.

is er vast van overtuigd dat het mondiger maken van individuen, met name vrouwen, en het maatschappelijk middenveld door middel van onderwijs, opleiding en bewustmaking, en het op die manier mogelijk maken van een doeltreffende verdediging van alle mensenrechten, waaronder sociale, economische en culturele rechten, uiterst belangrijk is als aanvulling op het opstellen en uitvoeren van beleidsmaatregelen en programma's gericht op democratisering, en is van mening dat daarvoor de noodzakelijke middelen moeten worden vrijgemaakt;

53.

verzoekt de Raad en de Commissie een politieke strategie voor de verkiezingswaarnemingsmissies van de EU te ontwikkelen, met name door de indiening van het politieke plan in het kader waarvan de missie wordt uitgezonden; verlangt dat twee jaar na elke missie een balans van de geboekte democratische vooruitgang en de aspecten die moeten worden verbeterd wordt voorgelegd tijdens het jaarlijkse debat in het Europees Parlement over de mensenrechten met de hoge vertegenwoordiger/vice-voorzitter; herhaalt dat de kennis en de ervaring van voormalige parlementsleden moeten worden benut in het kader van verkiezingswaarnemingsmissies en de follow-up hiervan;

54.

benadrukt, in het bijzonder met het oog op de beperkte beschikbare middelen, dat de landen waarnaar in de eerste plaats een verkiezingswaarnemingsmissie wordt gestuurd moeten worden geselecteerd op basis van de werkelijke gevolgen die een missie kan hebben voor de bevordering van een echt proces van democratisering op de lange termijn; verzoekt de EDEO deze keuze op uiterst selectieve wijze te maken; herinnert eraan dat de verkiezingscoördinatiegroep, die wordt geraadpleegd over het jaarprogramma voor de verkiezingswaarnemingsmissies van de Unie, hiervoor nauwkeurige criteria heeft opgesteld; roept op tot grotere waakzaamheid ten aanzien van het naleven van de methodologie en regels die op internationaal niveau zijn vastgesteld, met name wat betreft de onafhankelijkheid en doeltreffendheid van de missie;

55.

benadrukt dat na afloop van elke verkiezingswaarnemingsmissie realistische en uitvoerbare aanbevelingen moeten worden gedaan; verlangt dat de EU-instellingen en de lidstaten zich aansluiten bij deze conclusies en verlangt dat de Commissie, de EDEO en de lidstaten er in het bijzonder op toezien dat de uitvoering van de aanbevelingen door middel van samenwerking wordt ondersteund; onderstreept het belang van een adequate controle op de uitvoering van deze aanbevelingen; verlangt dat de verspreiding van en het toezicht op deze aanbevelingen aan de EU-delegaties wordt toevertrouwd en dat hiervoor de nodige middelen worden verstrekt; benadrukt de noodzaak van nauwe samenwerking met de ondertekenaars van de Beginselverklaring voor internationale verkiezingswaarnemingsmissies om de doeltreffendheid van de werkzaamheden op het gebied van verkiezingen in de wereld te verbeteren;

56.

is van mening dat de permanente delegaties van het EP en de gezamenlijke parlementaire vergaderingen een aanmerkelijk grotere rol zouden moeten spelen in de follow-up van de verkiezingswaarnemingsmissies en de analyse van de vooruitgang die wordt geboekt op het gebied van mensenrechten en democratie

57.

benadrukt het belang van een proces voor politieke ondersteuning dat niet alleen op de periode direct voorafgaand aan en direct na de verkiezingen is gericht, maar dat op continuïteit berust; spreekt in dit verband zijn waardering uit voor de werkzaamheden van politieke stichtingen;

58.

benadrukt dat regeringen ter verantwoording moeten worden geroepen voor mensenrechtenschendingen, slecht bestuur, corruptie en oneigenlijk gebruik van nationale middelen die ten goede zouden moeten komen aan de samenleving als geheel; roept in dit verband de Raad, de Commissie en de lidstaten op hun inspanningen ter bevordering van goed bestuur en ter bestrijding van straffeloosheid voort te zetten, onder andere door van derde landen volledige samenwerking te eisen met het Internationaal Strafhof en in nieuwe overeenkomsten de naleving van het Statuut van Rome te verankeren;

59.

verzoekt de relevante EU-instellingen het EIDHR te handhaven en te versterken, en andere bestaande instrumenten en kaders die gericht zijn op de ondersteuning van de democratie in derde landen te verbeteren en te stroomlijnen;

Ondersteuning van het maatschappelijk middenveld

60.

benadrukt de noodzaak van een gedecentraliseerde aanpak die een aanvulling vormt op de politieke dimensie en die beter rekening kan houden met de werkelijke omstandigheden van de bevolking, door middel van steun voor zowel plaatselijke als regionale organisaties die bijdragen aan de consolidering van de dmocratie door samen met niet alleen de Unie maar ook de andere partnerlanden in dezelfde regio ruimten te creëren voor dialoog en de uitwisseling van goede praktijken;

61.

verzoekt om de ontwikkeling van een opener en dynamischer beleid ter ondersteuning van de stuwende maatschappelijke krachten en de krachten die burgerparticipatie bevorderen; stelt voor de invloed van het maatschappelijk middenveld te bevorderen door middel van specifieke programma's en door dit element in de huidige programma's op te nemen;

62.

onderstreept dat de capaciteiten van maatschappelijke organisaties moeten worden verbeterd door middel van onderwijs en bewustmaking, en dat zij in staat moeten worden gesteld aan politieke processen deel te nemen; benadrukt dat een nauw partnerschap tussen de openbare en particuliere sectoren, alsmede meer eigen verantwoordelijkheid voor de controlerende instellingen, met inbegrip van nationale parlementen, van cruciaal belang zijn voor de bevordering van democratie;

63.

dringt aan op gerichte steun voor niet-extremistische sociale bewegingen, echt onafhankelijke media en politieke partijen die zich inzetten voor de democratie in autoritaire staten en nieuwe democratieën, om de burgerparticipatie te bevorderen, duurzame meerpartijensystemen te steunen en de mensenrechten te verbeteren; is van mening dat het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten daarin een essentiële rol moet spelen;

64.

vraagt om steun voor de brede participatie van alle belanghebbende partijen bij de ontwikkeling van een land en moedigt alle delen van de samenleving aan deel te nemen aan de opbouw van democratie; erkent de vitale rol die ngo's en andere niet-overheidsactoren spelen bij het bevorderen van democratie, sociale rechtvaardigheid en mensenrechten;

65.

staat achter de bestaande praktijk van het zoeken naar innovatieve manieren om het maatschappelijk middenveld, politieke partijen, de media en andere niet-gouvernementele politieke spelers te betrekken bij de dialogen van de EU met derde landen; herhaalt zijn steun voor de vrijheid, de bescherming en de bevordering van de media, voor de reducering van de digitale kloof en voor de vergemakkelijking van de toegang tot het internet;

66.

staat achter de financiering van het maatschappelijk middenveld door het EIDHR en het toekennen van middelen aan projecten van plaatselijke ngo's; stelt voor geleidelijk aan meer middelen toe te kennen als de situatie in het land van dien aard is dat er een maatschappelijk middenveld is en de democratie op weg is te slagen;

67.

onderstreept dat toegang tot informatie en onafhankelijke media van cruciaal belang is voor de roep van burgers om democratische hervormingen en verzoekt daarom om uitbreiding van de steun op het gebied van de bevordering van de vrijheid van de "oude" en "nieuwe" media, de bescherming van onafhankelijke journalisten, de verkleining van de digitale kloof en de verbetering van de toegang tot internet;

68.

is ingenomen met de activiteiten van de EU-lidstaten ter ondersteuning van de democratisering in de wereld, zoals onder andere het programma voor samenwerking tussen de ombudsmannen van de landen van het Oostelijk partnerschap 2009-2013, een gezamenlijk initiatief van de Poolse en de Franse ombudsman dat gericht is op de versterking van de capaciteiten van de ombudsmannen, de organen van de uitvoerende macht en de niet-gouvernementele organisaties van de landen van het Oostelijk partnerschap bij de uitvoering van de taken rond de bescherming van de rechten van het individu en de opbouw van een democratische rechtsstaat; benadrukt dat het noodzakelijk is dat deze activiteiten in het kader van de EU worden gecoördineerd en dat de EU-instellingen gebruikmaken van hun ervaringen;

69.

bevestigt opnieuw dat de EU zich onverminderd zal blijven inzetten voor de bestrijding van mensenhandel en verzoekt de Commissie speciale aandacht te schenken aan landen die een democratiseringsproces doormaken, omdat de bevolking van die landen een extra groot risico loopt om slachtoffer van mensenhandel te worden; verzoekt DG DEVCO, DG ENLAR, DG HOME en de EU-coördinator voor de bestrijding van mensenhandel op dit punt nauw samen te werken;

70.

is zich bewust van het belang van de samenwerking tussen de EU en de Raad van Europa ter bevordering van de democratie in de wereld; is verheugd over het begin dat is gemaakt met de uitvoering van de gezamenlijke programma's van de EU en de Raad van Europa ter ondersteuning van de democratie, goed bestuur en stabiliteit in de landen van het Oostelijk partnerschap;

*

* *

71.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de EDEO en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  A/RES/55/96.

(2)  A/RES/59/201.

(3)  PB C 320 van 28.10.1996, blz. 261.

(4)  PB C 290 E van 29.11.2006, blz. 107.

(5)  PB C 343 van 5.12.2001, blz. 270.

(6)  PB C 131 E van 5.6.2003, blz. 147.

(7)  PB C 271 E van 12.11.2009, blz. 31.

(8)  PB C 265 E van 30.9.2010, blz. 3.

(9)  PB C 4 E van 7.1.2011, blz. 34.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0327.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0446.

(12)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0434.

(13)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0489.

(14)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0082.

(15)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0121.

(16)  A/HRC/17/31, 2011.

(17)  A/RES/55/96 en A/RES/59/201.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/180


Donderdag 7 juli 2011
Voorbereidingen voor de verkiezing van de Russische Staatsdoema in december

P7_TA(2011)0335

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over de voorbereidingen voor de verkiezingen voor de Russische Doema in december 2011

2013/C 33 E/18

Het Europees Parlement,

gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO) tussen de Europese Unie en de Russische Federatie, die in 1997 in werking is getreden en waarvan de looptijd verlengd is zolang er geen nieuwe overeenkomst is,

gezien de lopende onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst, die een nieuw, breed opgezet kader moet bieden voor de betrekkingen tussen de EU en Rusland, en gezien het Partnerschap voor modernisering, dat in 2010 van start is gegaan,

gezien zijn voorgaande verslagen en resoluties over Rusland en de betrekkingen tussen de EU en Rusland, met name zijn resoluties van 9 juni 2011 over de top EU-Rusland (1), van 17 februari 2011 over de rechtsstaat in Rusland (2), van 17 juni 2010 over de conclusies van de top EU-Rusland (3), van 12 november 2009 over de voorbereidingen van de top EU-Rusland in Stockholm op 18 november 2009 (4), en die van 17 september 2009 over de moord op mensenrechtenactivisten in Rusland (5) en over externe aspecten van de energiezekerheid (6),

gezien het tussen de EU en Rusland gevoerde mensenrechtenoverleg, en met name de laatste bijeenkomst daaromtrent, die op 4 mei 2011 heeft plaatsgevonden,

gezien het feit dat het Russische Ministerie van Justitie op 22 juni 2011 de aanvraag voor de officiële registratie van de Partij voor de Volksvrijheid (Parnas) heeft afgewezen, en eerdere vergelijkbare gevallen, waardoor deze partijen niet aan de verkiezingen zullen kunnen deelnemen,

gezien de verklaring van 22 juni 2011 over registratie van partijen in Rusland van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie, Catherine Ashton,

gezien de verplichting tot naleving van de democratische beginselen die voortvloeit uit het lidmaatschap van Rusland van de Raad van Europa en uit het feit dat Rusland het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens heeft ondertekend,

gezien de resultaten van de op 9 en 10 juni 2011 in Nizjni Novgorod gehouden top EU-Rusland,

gezien artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat politiek pluralisme een van de hoekstenen van de democratie en van een moderne samenleving is, en een bron van politieke legitimiteit,

B.

overwegende dat het Europees Hof voor de rechten van de mens op 12 april 2011 zijn bezorgdheid heeft uitgesproken over de omslachtige procedure voor de registratie van politieke partijen in Rusland, die niet aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens voldoet,

C.

overwegende dat waarnemers van ODIHR Rusland tijdens de parlementsverkiezingen van 2003 hebben bezocht en de aanbeveling hebben gedaan dat een standaard OVSE-missie, bestaande uit 60 langetermijn- en 400 kortetermijnwaarnemers, zes maanden vóór de verkiezingen met haar werkzaamheden begint,

D.

overwegende dat er bezorgdheid blijft bestaan over de ontwikkelingen in de Russische Federatie ten aanzien van de eerbiediging en bescherming van de mensenrechten en de naleving van algemeen aanvaarde democratische beginselen, regels en procedures; overwegende dat de Russische Federatie volwaardig lid is van de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en de VN en zich daarmee heeft verplicht tot naleving van de democratische beginselen en eerbiediging van de mensenrechten, waaraan deze organisaties verknocht zijn,

1.

bekrachtigt zijn overtuiging dat Rusland bij de totstandbrenging van strategische samenwerking een van de belangrijkste partners van de Europese Unie is, aangezien het met de EU niet alleen economische en handelsbelangen deelt, maar tevens de doelstelling om op mondiaal niveau en in de gemeenschappelijke buurregio nauw samen te werken;

2.

bekrachtigt zijn resolutie van 9 juni 2011 over de top EU-Rusland in Nizjni Novgorod;

3.

betreurt het besluit van de Russische autoriteiten om de registratie van Parnas voor de Doemaverkiezingen in december 2011 af te wijzen; dringt er bij de Russische autoriteiten op aan dat zij voor vrije en eerlijke verkiezingen zorgen, en alle besluiten en regels die in strijd zijn met dit beginsel ongedaan maken;

4.

spreekt andermaal zijn bezorgdheid uit over de problemen die politieke partijen ondervinden om zich voor de verkiezingen te laten registreren, waardoor de politieke concurrentie in Rusland wordt ingeperkt en de keuzemogelijkheden voor de kiezers kleiner worden, en waaruit blijkt dat er nog steeds reële belemmeringen zijn die politiek pluralisme in Rusland in de weg staan;

5.

onderstreept dat de verkiezingen voor de Doema moeten stoelen op de implementatie van de verkiezingsnormen van de Raad van Europa en de OVSE; dringt er bij de Russische autoriteiten op dat zij toestemming geven voor een langdurige verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE/Raad van Europa en daaraan van meet af aan hun medewerking verlenen, en verzoekt de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter aan te dringen op de instelling van een missie voor dat doel; dringt aan op nauwe samenwerking tussen de genoemde missie en maatschappelijke organisaties en monitoringgroepen;

6.

betreurt het reisverbod van zes maanden dat op 5 juli 2011 aan Boris Nemtsov is opgelegd en verzoekt om de onmiddellijke opheffing ervan;

7.

geeft in dit verband uiting aan zijn verontrusting over het thans bij de Doema in behandeling zijnde wetsvoorstel dat het Russische rechtbanken mogelijk zou maken om op bepaalde gebieden de uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens te negeren, hetgeen in strijd is met de grondbeginselen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens; verwelkomt de recente beslissing van de Russische Doema om dit wetsontwerp voorlopig niet in overweging te nemen en hoopt dat de Doema uiteindelijk zal afzien van dit initiatief.

8.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de OVSE, de Raad van Europa en de president, de regering en het parlement van de Russische Federatie.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0268.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0066.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0234.

(4)  PB C 271 E van 7.10.2010, blz. 2.

(5)  PB C 224 E van 19.8.2010, blz. 27.

(6)  PB C 224 E van 19.8.2010, blz. 23.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/182


Donderdag 7 juli 2011
Wijzigingen in Schengen

P7_TA(2011)0336

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over veranderingen in het Verdrag van Schengen

2013/C 33 E/19

Het Europees Parlement,

gezien artikel 2 van het VEU en de artikelen 3, 18, 20, 21, 67, 77 en 80 van het VWEU,

gezien artikel 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985,

gezien de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 19 juni 1990,

gezien Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (1),

gezien Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (2),

gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling van een evaluatiemechanisme voor de controle van de toepassing van het Schengenacquis (COM(2010)0624),

gezien het ontwerpverslag over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling van een evaluatiemechanisme voor de controle van de toepassing van het Schengenacquis (PE460.834),

gezien zijn resolutie van 2 april 2009 over de toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (3),

gezien de mededeling van de Commissie van 4 mei 2011 over migratie (COM(2011)0248),

gezien de conclusies van de Raad Justitie en Binnenlandse zaken van 9 juni 2011,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 24 juni 2011,

gezien artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de verwezenlijking van de Schengenruimte en de integratie van het Schengenacquis in het kader van de EU een van de grootste verworvenheden van het Europese integratieproces vormt die zich kenmerkt door de afschaffing van de personencontroles aan de interne grenzen en door een ongekende bewegingsvrijheid voor meer dan 400 miljoen mensen in een gebied van 4 312 099 km2,

B.

overwegende dat de vrijheid van verkeer een van de pijlers van het burgerschap van de EU is geworden en een van de grondslagen van de Europese Unie als ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, die staat voor het recht van de burgers zich in alle lidstaten vrijelijk te bewegen en te vestigen, waarbij zij aanspraak kunnen maken op dezelfde rechten, vormen van bescherming en waarborgen, waaronder het verbod op alle discriminatie op grond van nationaliteit,

C.

overwegende dat de vrijheid van verkeer in de Europese Unie overeenkomstig de Schengengrenscode en artikel 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op welomschreven voorwaarden ook kan worden uitgebreid tot burgers van derde landen die legaal in de EU verblijven,

Recente gebeurtenissen.

D.

overwegende dat er, vooral het afgelopen jaar, een massale uittocht van mensen uit verscheidene Noord-Afrikaanse landen heeft plaatsgevonden; overwegende dat het systeem onlangs nog onder druk is komen te staan doordat enkele lidstaten naar aanleiding van de plotse en massale instroom van immigranten overwegen opnieuw controles aan de landsgrenzen in te voeren,

E.

overwegende dat de Commissie op 4 mei 2011 een aantal initiatieven heeft genomen met het oog op een meer gestructureerde benadering van migratie, dat zij met name rekening heeft gehouden met de gebeurtenissen van de laatste tijd in het Middellandse Zeegebied en dat een voorstel over Schengen daarvan deel vormt; overwegende dat de Raad de Commissie in zijn conclusies van 23 en 24 juni 2011 verzoekt een voorstel voor een "vrijwaringsmechanisme" in te dienen om te reageren op "buitengewone omstandigheden" die de Schengensamenwerking op losse schroeven kunnen zetten,

Schengengrenscode/migratiebeleid

F.

overwegende dat de Schengenvoorschriften die het verkeer van personen over de interne grenzen bepalen, zijn omschreven in de Schengengrenscode, waarvan de artikelen 23 t/m 26 maatstaven en procedures bevatten voor de tijdelijke herinvoering van grenscontroles aan de binnengrenzen die het, aangezien ze unilateraal van aard zijn, onmogelijk maken het collectieve belang van de EU zwaarder te laten wegen,

G.

overwegende dat met de oprichting van de Schengenruimte een gemeenschappelijke buitengrens is bepaald, voor de bewaking waarvan de EU krachtens artikel 80 van het VWEU gezamenlijke verantwoording draagt; overwegende dat de EU deze opdracht nog niet helemaal heeft vervuld en nog steeds probeert doelmatige controles en samenwerking tussen douane, politie en justitie en een gemeenschappelijk immigratie-, asiel- en visumbeleid tot stand te brengen en een tweede generatie van het Schengeninformatiestelsel (SIS II) en het Visuminformatiestelsel (VIS) in het leven te roepen,

Evaluatiemechanisme

H.

overwegende dat voor de afschaffing van controles aan de binnengrenzen vereist is dat de lidstaten volledig vertrouwen hebben in elkaars vermogen volledig de begeleidende maatregelen uit te voeren die het mogelijk maken dit soort controles af te schaffen; overwegende dat de veiligheid van het Schengengebied afhangt van de nauwkeurigheid en doelmatigheid waarmee elke lidstaat controles aan zijn buitengrenzen uitvoert, en van de kwaliteit en de snelheid van de informatie-uitwisseling via het SIS; overwegende dat de inadequate werking van één of meer van deze elementen een gevaar vormt voor de veiligheid van de EU als geheel,

I.

overwegende dat het van wezenlijke betekenis is dat de naleving door de lidstaten van de Schengenwetgeving wordt beoordeeld, om de soepele werking van het Schengengebied te waarborgen; overwegende dat het beoordelingsmechanisme dat is gebaseerd op de Groep Schengenevaluatie (SCH-EVAL), een louter intergouvernementeel orgaan, niet voldoende doelmatig is gebleken,

J.

overwegende dat er een eind moet komen aan de dubbele normen die momenteel in verband met Schengen worden gehanteerd: aan alle kandidaat-landen worden hoge eisen gesteld, terwijl landen die reeds tot het Schengengebied behoren uiterst zelfgenoegzaam worden behandeld,

K.

overwegende dat er een nieuw evaluatiemechanisme wordt beschreven in het voorstel voor een Verordening tot instelling van een evaluatiemechanisme om de toepassing van het Schengenacquis te controleren, dat momenteel volgens de gewone wetgevingsprocedure bij het EP in behandeling is; overwegende dat in dit mechanisme al voorziet in procedures, beginselen en instrumenten om de naleving van het Schengenacquis door de lidstaten te steunen en te beoordelen, ook wanneer zich onvoorziene gebeurtenissen voordoen,

Medebeslissing

L.

overwegende dat in artikel 77 van het VWEU is vermeld dat het Europees Parlement en de Raad, handelend overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure, maatregelen nemen betreffende onder meer de controles waaraan personen, ongeacht hun nationaliteit, bij het overschrijden van de buitengrenzen worden onderworpen, als bij het overschrijden van de binnengrenzen generlei controle wordt uitgevoerd,

Belang van Schengen

1.

wijst erop dat het vrije verkeer van personen in het Schengengebied een van de grootste prestaties van de Europese éénwording is, dat Schengen het leven van honderdduizenden EU-burgers in gunstige zin beïnvloedt door het overschrijden van grenzen te vergemakkelijken en door de economie aan te wakkeren, dat vrijheid van verkeer een grondrecht en een pijler van het EU-burgerschap is en dat de voorwaarden om hierop aanspraak te maken zijn verankerd in de Verdragen en in richtlijn 2004/38/EG;

Schengen stuur/beoordelingsmechanisme

2.

pleit ten stelligste voor versterking van de Schengensturing, om ervoor te zorgen dat elke lidstaat zijn deel van de EU-buitengrens effectief kan controleren, het onderlinge vertrouwen te versterken en vertrouwen te kweken in de doelmatigheid van het EU-stelsel voor migratiebeheer; wijst met nadruk op de noodzaak van meer solidariteit met de lidstaten waar de instroom van migranten het grootst is, om hen te helpen buitengewone situaties van deze aard aan te pakken;

3.

is ervan overtuigd dat het nieuwe Schengen beoordelingsmechanisme dat momenteel in het Parlement wordt besproken deel van de oplossing is daar het waarborgt dat pogingen onwettige controles aan binnengrenzen in te voeren daadwerkelijk in het oog worden gehouden en daar het het onderlinge vertrouwen versterkt; is eveneens de mening toegedaan dat het door het nieuwe Schengen beoordelingssysteem reeds mogelijk wordt voor lidstaten hulp te vragen en te krijgen om te zorgen voor naleving van de Schengenwetgeving ingeval van buitengewone druk op buitengrenzen van de EU;

4.

onderstreept dat moet worden gegarandeerd dat de lidstaten zelfs na hun toetreding de Schengenvoorschriften behoorlijk ten uitvoer leggen en toepassen; wijst erop dat dit inhoudt dat lidstaten die problemen hebben vroegtijdig worden geholpen, zodat zij hun tekortkomingen kunnen opvangen met daadwerkelijke hulp van EU-agentschappen; is van mening dat het huidige beoordelingsmechanisme moet worden uitgebreid en dat hiervan een EU-systeem moet worden gemaakt;

5.

is van mening dat de doelmatigheid van het beoordelingsmechanisme schuilt in de mogelijkheid dat er strafmaatregelen kunnen worden opgelegd als de tekortkomingen aanhouden en de algemene veiligheid van het Schengengebied in gevaar komt; herhaalt dat het voornaamste doel van deze strafmaatregelen ontmoediging is;

Schengengrenscode

6.

is van mening dat de voorwaarden die noodzakelijk zijn om in buitengewone omstandigheden tijdelijk opnieuw controles aan binnengrenzen in te voeren reeds duidelijk uiteen zijn gezet in de artikelen 23, 24 en 25 van Verordening (EG) nr. 562/2006 (Schengengrenscode), die het alleen mogelijk maken weer controles aan de binnengrenzen in te voeren als er sprake is van ernstig gevaar voor het overheidsbeleid of voor de binnenlandse veiligheid; verzoekt de Commissie om een initiatief ter bepaling van de strikte toepassing van deze artikelen door de lidstaten;

7.

is derhalve van mening dat eventuele nieuwe bijkomende uitzonderingen op de huidige regels, zoals nieuwe gronden voor het "bij wijze van uitzondering" herinvoeren van grenscontroles stellig geen versterking van het Schengensysteem zouden betekenen; wijst erop dat de toestroom van migranten en asielzoekers aan buitengrenzen in geen geval op zich als bijkomende reden voor de herinvoering van grenscontroles kan worden beschouwd;

8.

betreurt ten zeerste dat sommige lidstaten proberen opnieuw grenscontroles in te voeren, waardoor de essentie van de Schengenwetgeving overduidelijk in gevaar komt;

9.

is ervan overtuigd dat de recente problemen met Schengen hun oorsprong vinden in het feit dat Europees beleid op andere gebieden schoorvoetend ten uitvoer wordt gelegd, in het bijzonder als het gaat om een gemeenschappelijk Europees asiel- en migratiesysteem (met inbegrip van de aanpak van onregelmatige immigratie en de bestrijding van de georganiseerde misdaad);

10.

herhaalt dat het van het grootste belang is vooruitgang op dit punt te behalen, ook omdat de uiterste termijn voor de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielsysteem op 2012 is bepaald;

11.

verklaart opnieuw sterk gekant te zijn tegen een nieuw Schengenmechanisme dat andere doelen heeft dan de vergroting van de vrijheid van verkeer en de versterking van de EU-sturing van de Schengenruimte;

Medebeslissing

12.

wijst erop dat elke poging om artikel 77 van het VWEU los te laten als juiste rechtsgrondslag voor alle maatregelen op dit gebied zal worden beschouwd als een afwijking van de EG-Verdragen en behoudt zich het recht voor, zo nodig gebruik te maken van alle rechtsmiddelen waarover het beschikt;

*

* *

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Raad van Europa en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77.

(2)  PB L 105 van 13.4.2006, blz. 1.

(3)  PB C 137 E van 27.5.2010, blz. 6.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/186


Donderdag 7 juli 2011
Benadering van het Europees Parlement met betrekking tot de uitvoering van de artikelen 9 en 10 vanProtocol 1 bij het Verdrag van Lissabon over samenwerking tussen de parlementen op het gebied van het GBVB/GVDB

P7_TA(2011)0337

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over het standpunt van het Europees Parlement betreffende de implementatie van de artikelen 9 en 10 van Protocol nr. 1 bij het Verdrag van Lissabon wat betreft parlementaire samenwerking op het gebied van het GBVB/GVDB

2013/C 33 E/20

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in het bijzonder de artikelen 9 en 10 van Protocol nr. 1 daarbij over de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie,

gezien zijn standpunt van 8 juli 2010 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van de inrichting en werking van de Europese Dienst voor extern optreden (1) en de bijgevoegde verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) over politieke verantwoordingsplicht (2),

gezien zijn resolutie van 11 mei 2011 over het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) in 2009, aan het Parlement gepresenteerd overeenkomstig deel II, sub G, punt 43 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 (3), en in het bijzonder paragraaf 18 van die resolutie,

gezien zijn resolutie van 11 mei 2011 over de ontwikkeling van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (4), en in het bijzonder de paragrafen 12, 13 en 14 daarvan,

gezien de Conferentie van voorzitters van de parlementen van de EU, die op 4 en 5 april 2011 in Brussel plaatsvond,

gezien de bijdrage en de conclusies van de XLV bijeenkomst van COSAC, die van 29 t/m 31 mei 2011 in Boedapest plaatsvond,

gezien artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat artikel 9 van Protocol nr. 1 bepaalt dat het Europees Parlement en de nationale parlementen samen bepalen hoe binnen de Unie een efficiënte en regelmatige samenwerking tussen de verschillende parlementen kan worden georganiseerd en gestimuleerd,

B.

overwegende dat de VV/HV, als lid van het college van commissarissen, is onderworpen aan een vertrouwensstemming van het Europees Parlement,

C.

overwegende dat het Europees Parlement samen met de Raad de EU-begroting voor extern optreden vaststelt, met inbegrip van het budget voor de civiele missies van het GBVB en GVDB, en de administratieve kosten van de militaire coördinatie van de EU,

D.

overwegende dat, overeenkomstig het Verdrag, het Europees Parlement regelmatig wordt geraadpleegd over de belangrijkste aspecten en voornaamste keuzes van het GBVB, en verder overwegende dat de instemming van het EP is vereist om EU-strategieën in wetgeving te vertalen en om internationale overeenkomsten te sluiten, waaronder overeenkomsten die hoofdzakelijk op het GBVB betrekking hebben, met als enige uitzondering overeenkomsten die uitsluitend op het GBVB betrekking hebben,

1.

herinnert eraan dat het Europees Parlement een bron van democratische legitimiteit voor het GBVB en het GVDB is, en dat het daarop politiek toezicht uitoefent;

2.

is er tegelijkertijd van overtuigd dat versterkte interparlementaire samenwerking op het gebied van het GBVB en het GVDB de parlementaire invloed op de politieke keuzes van de EU en haar lidstaten zou vergroten vanwege de bevoegdheden van het Europees Parlement voor de gemeenschappelijke beleidsmaatregelen van de Unie, waaronder op GBVB- en GVDB-gebied, en vanwege de prerogatieven van de nationale parlementen ten aanzien van nationale veiligheids- en defensiebeleidbeslissingen;

3.

betreurt het gebrek aan overeenstemming tijdens de conferentie van voorzitters op 4 en 5 april 2011, en zegt steun toe aan de inspanningen van het Poolse voorzitterschap gericht op het bereiken van overeenstemming tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen over nieuwe vormen van interparlementaire samenwerking op dit gebied;

4.

bevestigt zijn standpunt zoals uiteengezet in de desbetreffende verslagen, en in het bijzonder:

dat, overeenkomstig artikel 9 van Protocol nr. 1 bij het Verdrag van Lissabon, het Europees Parlement en de nationale parlementen samen bepalen hoe binnen de Unie een efficiënte en regelmatige samenwerking tussen de verschillende parlementen kan worden georganiseerd en gestimuleerd, met het oog op het bevorderen van hun gedeelde verantwoordelijkheid voor de organisatie en implementatie van een doeltreffende en regelmatige interparlementaire samenwerking;

dat zijn eigen vertegenwoordiging in elke vorm van interparlementaire samenwerking in overeenstemming moet zijn met de draagwijdte en het belang van zijn rol van toezichthouder op het GBVB en het GVDB, in de onderkenning dat het beleid op deze gebieden een gemeenschappelijk Europees karakter heeft, alsmede een afspiegeling van de politieke en geografische realiteit van het Europees Parlement;

dat, met het oog op het verwezenlijken van een toegevoegde waarde en om de kosten binnen de perken te houden, het secretariaat en de ruimten van het Europees Parlement in beginsel ter beschikking staan voor het (mede) organiseren en ontvangen van de interparlementaire vergaderingen;

dat de conclusies van de interparlementaire vergaderingen voor de participerende partijen geen bindende werking hebben;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan het Poolse voorzitterschap van de Conferentie van voorzitters van de EU-parlementen, de voorzitters van de parlementen van de EU en de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0280.

(2)  Ibid. bijlage II.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0227.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0228.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/188


Donderdag 7 juli 2011
Regeling voor de verstrekking van levensmiddelen aan de meest behoeftigen in de Unie

P7_TA(2011)0338

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over de regeling voor voedselverstrekking aan de meest behoeftigen in de Unie

2013/C 33 E/21

Het Europees Parlement,

gezien artikel 27 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten ("integrale GMO"-verordening) (1) en Verordening (EG) nr. 983/2008 van de Commissie van 3 oktober 2008 tot vaststelling van een programma voor de toewijzing aan de lidstaten van aan het begrotingsjaar 2009 toe te rekenen financiële middelen voor de levering van levensmiddelen uit de interventievoorraden aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap (2),

gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 1234/2007 ten aanzien van de voedselverstrekking aan de meest behoeftigen in de Unie (COM(2010)0486),

gezien het arrest van het Europees Hof van Justitie in zaak T-576/08,

gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 562/2011 van de Commissie van 10 juni 2011 tot vaststelling van het programma voor de toewijzing aan de lidstaten van aan het begrotingsjaar 2012 toe te rekenen financiële middelen voor de levering van levensmiddelen uit de interventievoorraden aan de meest behoeftigen in de Europese Unie en tot afwijking van sommige bepalingen van Verordening (EU) nr. 807/2010 (3),

gezien zijn standpunt van 26 maart 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1290/2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en Verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten ("integrale GMO"-verordening) ten aanzien van de voedselverstrekking aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap (4),

gezien de verklaring van het Europees Parlement van 4 april 2006 (5) inzake deze regeling, zijn resolutie van 22 mei 2008 (6), zijn standpunt van 26 maart 2009 en het voorstel van de Commissie COM(2010)0486,

gezien Aanbeveling 92/441/EEG van de Raad inzake gemeenschappelijke criteria met betrekking tot toereikende inkomsten en prestaties in de stelsels van sociale bescherming,

gezien artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat volgens schattingen van de Commissie 43 miljoen mensen in de EU het slachtoffer dreigen te worden van voedselarmoede,

B.

overwegende dat door de economische en financiële crisis en de stijgende voedselprijzen steeds meer mensen het slachtoffer dreigen te worden van voedselarmoede,

C.

overwegende dat volgens schattingen van de Commissie 80 miljoen mensen in de EU de kans lopen tot armoede te vervallen en dat het aantal armen door de financiële en economische crisis verder kan toenemen, overwegende dat de vermindering van de armoede en de sociale uitsluiting in de Europese Unie één van de vijf prioriteiten is van de EU 2020-strategie,

D.

overwegende dat middels de in 1987 in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) opgezette regeling voor voedselverstrekking aan de meest behoeftigen in de Unie op dit moment voedsel wordt verstrekt aan 13 miljoen mensen die in armoede leven in 19 lidstaten en dat bij de distributieketens circa 240 voedselbanken en liefdadigheidsinstellingen zijn betrokken,

E.

overwegende dat de interventievoorraden van de EU aanzienlijk geslonken zijn,

F.

overwegende dat de regeling in toenemende mate afhankelijk is geworden van aankopen op de markt als gevolg van de herstructurering van het GLB, die geleid heeft tot een vermindering van de interventievoorraden, van oudsher de bron voor leveringen van voedsel in het kader van de regeling,

G.

overwegende dat het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat artikel 2 van Verordening (EG) nr. 983/2008 inzake de aanvullende aankoop op de markt van voedsel, nietig wordt verklaard,

H.

overwegende dat naar aanleiding van bovengenoemd arrest van het Hof van Justitie het voorstel van de Commissie voor 2012 voorziet in een plotselinge verlaging van de middelen van 500 miljoen euro in 2011 naar 113 miljoen euro in 2012,

I.

overwegende dat voor het GLB en de daarmee verbonden regelingen, evenals voor de structuurfondsen, met inbegrip van het Europees Sociaal Fonds (ESF), in 2014 een nieuwe financieringsperiode ingaat,

1.

benadrukt dat de stopzetting van een bestaande en functionerende hulpregeling zonder voorafgaande kennisgeving of voorbereiding ernstige gevolgen heeft voor de meest kwetsbare EU-burgers, en dat dit geen betrouwbare financieringspraktijk is;

2.

dringt er derhalve bij de Commissie en de Raad op aan een tijdelijke oplossing te zoeken voor de resterende jaren van de financieringsperiode (2012 en 2013) ten einde een onmiddellijke en abrupte inkrimping te vermijden van de voedselhulp ten gevolge van de vermindering van 500 miljoen naar 113 miljoen euro, en te waarborgen dat mensen die afhankelijk zijn van voedselhulp niet aan voedselarmoede ten prooi vallen;

3.

verzoekt de Commissie en de Raad derhalve een manier te vinden om het MBP-programma tijdens de resterende jaren van de financieringsperiode (2012 en 2013) en tijdens de nieuwe financieringsperiode 2014-2020 voort te zetten op een rechtsgrondslag die niet door het EUHvJ kan worden aangevochten, en het jaarlijkse financieringsplafond van EUR 500 mln te handhaven om ervoor te zorgen dat mensen die afhankelijk zijn van voedselhulp geen voedselgebrek krijgen;

4.

roept op lange termijn alle betrokken spelers op de geschiktheid van de voedselhulpregeling, met name als onderdeel van het GLB, zorgvuldig te beoordelen in de context van de nieuwe financieringsperiode vanaf 2014;

5.

neemt kennis van de aankondiging door commissaris Ciolos op 29 juni 2011 van het voorstel om de regeling voor voedselverstrekking niet langer via het GLB te laten lopen en constateert dat een toereikende financiering moet worden gewaarborgd;

6.

herinnert eraan dat bij de uitvoering van programma's voor hulpbehoevenden rekening moet worden gehouden met de zaak die bij het Gerecht van eerste aanleg aanhangig is gemaakt, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt in haar raming van ontvangsten en uitgaven voor het begrotingsjaar 2012; wijst erop dat het Hof in zijn arrest in zaak T576/08 van 13 april 2011 heeft geoordeeld dat alleen de verstrekking van levensmiddelen uit de interventievoorraden onder dit programma valt, in tegenstelling tot uitgaven voor de aanschaf van levensmiddelen op de markt; is van oordeel dat uit het arrest moet worden afgeleid dat artikel 2 van Verordening (EG) nr. 983/2008 niet al rechtsgrond voor voedselverstrekking kan worden gebruikt;

7.

vraagt de Commissie een wijziging voor te stellen van de verordening voor het programma voor de meest behoeftigen om op het niveau van de Raad tot een oplossing voor de huidige impasse over deze kwestie te komen; is van oordeel dat voor de volgende financiële programmeringsperiode de meest geschikte rechtsgrond moet worden gevonden;

8.

benadrukt dat het recht op voedsel een elementair en fundamenteel mensenrecht is en dat er pas sprake van is wanneer alle mensen te allen tijde fysiek en economisch verantwoord toegang hebben tot behoorlijke, uit gezondheidsoogpunt veilige en voedzame levensmiddelen om in hun voedingsbehoeften te kunnen voorzien en voor een actief en gezond leven te kunnen kiezen; wijst erop dat een slechte voeding een negatieve invloed op de gezondheid heeft;

9.

onderstreept dat gezonde voeding van goede kwaliteit met name belangrijk is voor kinderen en mede voorziet in hun ontwikkelings- en onderwijsbehoeften;

10.

is verheugd over het initiatief van de Commissie en van de VN-bureaus om samen de strijd met voedselonzekerheid en ondervoeding in de wereld aan te gaan;

11.

benadrukt dat landbouwers verzekerd moeten zijn van een behoorlijk en rechtvaardig inkomen en een behoorlijke en rechtvaardige vergoeding voor hun werk; wijst erop dat landbouwers in tal van gebieden kampen met financiële problemen; dringt er bij de Commissie op aan het probleem van armoede op het platteland en het uiteenvallen van plattelandsgemeenschappen aan te pakken;

12.

is van mening dat het in het kader van de bevordering van voedselzekerheid en de totstandbrenging van duurzame productie- en voorzieningssystemen op de lange termijn cruciaal blijft om voedselverspilling tot een minimum te beperken;

13.

benadrukt dat het, met name in het licht van de huidige economische, financiële en sociale crisis, belangrijk is op Europees niveau hulp te verstrekken aan de meest kwetsbare en achtergestelde leden van de samenleving;

14.

herinnert eraan dat de vermindering van de armoede en de sociale uitsluiting in de Europese Unie één van de vijf doelstellingen is van de EU 2020-strategie; onderstreept dat de bestrijding van armoede een geïntegreerd beleid vergt waarbij een behoorlijk inkomen, behoorlijke werk- en levensomstandigheden en toegang tot grondrechten (politiek, economisch, sociaal en cultureel) aan elkaar worden gekoppeld; is van mening dat voedselhulpmaatregelen één element van een breder geïntegreerd beleid ter bestrijding van armoede kunnen zijn; erkent dat ondervoeding en voedselarmoede vaak neveneffecten van armoede zijn;

15.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 268 van 9.10.2008, blz. 3.

(3)  PB L 152 van 11.6.2011, blz. 24.

(4)  PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 258.

(5)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 170.

(6)  PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 71.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/191


Donderdag 7 juli 2011
Vooruitgang op het gebied van mijnbestrijding

P7_TA(2011)0339

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over de vooruitgang op het gebied van mijnbestrijding (2011/2007(INI))

2013/C 33 E/22

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag van Ottawa inzake het verbod van het gebruik, de aanleg van voorraden, de productie en de overdracht van antipersoneelmijnen en inzake de vernietiging van deze wapens (het Verdrag van Ottawa) van 3 december 1997, dat op 1 maart 1999 in werking is getreden,

gezien het Verdrag inzake bepaalde conventionele wapens van 1980 en de daarbij horende protocollen, in het bijzonder het gewijzigde protocol II over landmijnen, boobytraps en ander materiaal, en protocol V over ontplofbare oorlogsresten,

gezien zijn meest recente resoluties van 22 april 2004 over antipersoonsmijnen (1), van 7 juli 2005 over een wereld vrij van mijnen (2), van 19 januari 2006 over invaliditeit en ontwikkeling (3), van 13 december 2007 over de tiende verjaardag van het Verdrag van Ottawa (4) en van 6 september 2001 over acties om te bevorderen dat niet op staatsniveau opererende actoren zich verplichten tot een totaal verbod op antipersoonsmijnen (5),

gezien Verordening (EG) nr. 1724/2001 van de Raad van 23 juli 2001 inzake de bestrijding van antipersoneelmijnen in ontwikkelingslanden (6) en Verordening (EG) nr.1725/2001 van de Raad van 23 juli 2001 inzake de bestrijding van antipersoneelmijnen in andere landen dan ontwikkelingslanden (7),

gezien het actieplan van Cartagena voor de periode 2010-2014: een einde maken aan het lijden veroorzaakt door antipersoneelmijnen, aangenomen tijdens de tweede herzieningsconferentie van het Verdrag van Ottawa van 1997, van 30 november t/m 4 december 2009 in Cartagena, Colombia,

gezien de richtsnoeren van de Commissie voor het optreden van de Europese Gemeenschap op het gebied van mijnbestrijding 2008-2013,

gezien zijn talrijke resoluties over clustermunitie, waarvan de laatste is aangenomen op 8 juli 2010 (8), en over Verdrag van Oslo over clustermunitie dat door 94 landen is ondertekend en op 1 augustus 2010 in werking is getreden,

gezien het verslag van de UN Mine Action Service (UNMAS) uit 2009,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0211/2011),

A.

overwegende dat de EU reeds actief aan mijnbestrijding heeft deelgenomen, in het bijzonder sinds haar gezamenlijke actie van 1995, en zich wil inzetten voor een volledig verbod op en de uitbanning van antipersoneelmijnen in de wereld; overwegende dat de EU een vooraanstaande rol speelt bij de (ondersteuning van) mijnbestrijding, die zij tot een van haar prioriteiten op het gebied van de mensenrechten, ontwikkelingshulp en op humanitair gebied heeft gemaakt,

B.

overwegende dat mijnbestrijding het karteren, opsporen, markeren en opruimen van antipersoneelmijnen (APL) en andere ontplofbare oorlogsresten (ERW) - met inbegrip van achtergelaten munitie (AO), niet-gesprongen munitie (UXO), resten van clustermunitie en geïmproviseerde explosieven (IED) - inhoudt, evenals de voorlichting over de risico's van mijnen en ERW en met name op kinderen gerichte opleidingsprogramma's, slachtofferhulp, de vernietiging van voorraden en de bevordering van de wereldwijde toepassing van internationale overeenkomsten en verdragen ter zake om een einde te maken aan de productie van, de handel in en het gebruik van APL,

C.

overwegende dat door niet opgeruimde APL en ERW, waaronder IED en resten van clustermunitie, niet alleen mensenlevens verloren gaan, in het bijzonder bij de burgerbevolking, maar eveneens de wederbouw na conflicten in geteisterde landen ernstig wordt belemmerd, en dat deze als grondstof voor IED kunnen dienen,

D.

overwegende dat op 1 december 2010, 156 landen er formeel mee hadden ingestemd het Verdrag van Ottawa na te leven,

E.

overwegende dat volgens schattingen in 1999 18 000 mensen het slachtoffer zijn geworden van APL en andere ERW en dat dit aantal in 2009 tot ongeveer 4 000 was gedaald volgens de Landmine and Cluster Munition Monitors; overwegende dat volgens schattingen 70 % van deze slachtoffers afkomstig van de burgerbevolking is en een derde hiervan kind is en overwegende dat vele mensen in de wereld nog altijd het slachtoffer worden van APL en ERW,

F.

overwegende dat slechts twee regeringen - van Burma/Myanmar en Libië - kort geleden APL hebben gelegd, dat geen uitvoer of overdracht van APL tussen staten zijn geregistreerd en dat slechts drie landen vermoedelijk nog altijd APL produceren, maar dat opstandige groeperingen zoals de FARC nog altijd hun eigen materiaal produceren,

G.

overwegende dat de meeste strijdmachten geen APL meer gebruiken, maar dat verschillende gewapende niet-overheidsactoren nog altijd APL gebruiken, naast door het slachtoffer te activeren IED en clustermunitie,

H.

overwegende dat meer dan 90 landen nog altijd in meerdere of mindere mate door APL en andere ERW worden geteisterd en dat Afghanistan, Colombia, Pakistan, Myanmar, Cambodja en Laos hieronder het zwaarst te lijden hebben,

I.

overwegende dat het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de geteisterde landen zelf is de problemen rond APL en ERW op hun grondgebied op te lossen voorafgaand aan, tijdens en na afloop van conflicten,

J.

overwegende dat militaire mankracht slechts in beperkte mate voor mijnopruiming is ingezet in een groot aantal geteisterde landen waar conflicten zijn beëindigd, maar waar nog altijd vele plaatselijke strijdkrachten zijn,

K.

overwegende dat de behoefte aan slachtofferhulp nog lang blijft bestaan nadat de dreiging van APL is weggenomen,

L.

overwegende dat de internationale gemeenschap op indrukwekkende wijze op het APL-drama heeft gereageerd en tussen 1999 en 2009 ongeveer 3,9 miljard USD aan mijnbestrijding heeft bijgedragen, en overwegende dat de grootste bijdragen zijn geleverd door de VS (902,4 miljoen USD), de EG (521,9 miljoen USD), Japan (336,9 miljoen USD), Noorwegen (342,7 miljoen USD), Canada (259,8 miljoen USD) het VK (220,6 miljoen USD), Duitsland (206,9 miljoen USD) en Nederland (201,9 miljoen USD),

M.

overwegende dat de mijndreiging vaak groter lijkt dan deze in werkelijkheid is en volgens berekeningen in slechts 2 % van de gebieden die het dure opruimingsproces ondergaan daadwerkelijk APL of andere ERW worden gevonden; overwegende dat er duidelijke aanwijzingen zijn die duiden op inefficiënt gebruik van de voor mijnbestrijding bestemde middelen; overwegende dat betere karteringsmethoden en een beter begrip van karteringsresultaten de noodzaak om verdachte risicogebieden volledig op te ruimen aanzienlijk kunnen verminderen en de afgelopen jaren ook aanzienlijk hebben verminderd,

N.

overwegende dat, ondanks aanzienlijke investeringen, niet veel vooruitgang is geboekt bij de ontwikkeling van technieken en technologie voor de opsporing van explosieven, terwijl de behoefte hieraan opnieuw groot is vanwege het toegenomen gebruik van IED,

O.

overwegende dat voorlichting over risicovermindering een belangrijk instrument is om mensen, en in het bijzonder kinderen, in door mijnen geteisterde gebieden erbij te helpen hun veiligheid te vergroten en meer te weten te komen over de gevaren van APL en ERW,

Wereldwijde inspanningen voor mijnbestrijding

1.

is verheugd over de vooruitgang die de afgelopen tien jaar is geboekt op het gebied van mijnbestrijding, maar benadrukt dat de aandachtspunten moeten worden verlegd en de inspanningen moeten worden opgevoerd om de APL-dreiging binnen afzienbare tijd weg te kunnen nemen;

2.

is zeer verheugd over het feit dat 156 landen, waaronder 25 EU-lidstaten, inmiddels het Verdrag van Ottawa hebben ondertekend en geratificeerd, maar betreurt dat ongeveer 37 landen het verdrag nog altijd niet hebben ondertekend; verzoekt met klem alle landen die geen partij bij het Verdrag van Ottawa en het Verdrag inzake clustermunitie zijn, tot deze verdragen toe te treden; moedigt in het bijzonder de EU-lidstaten die nog niet tot het verdrag zijn toegetreden aan dit te doen en dringt aan op meer synergie tussen de verschillende internationale instrumenten;

3.

is zeer verheugd over het feit dat 56 landen, waaronder 15 EU-lidstaten, zich inmiddels bij het Verdrag inzake clustermunitie hebben aangesloten; is eveneens verheugd over de goedkeuring van de Verklaring van Vientiane van 2010 en het actieplan hiervan; verzoekt de EU en haar lidstaten de wereldwijde tenuitvoerlegging van zowel het Verdrag van Ottawa als het Verdrag inzake clustermunitie te bevorderen;

4.

ondersteunt volledig de uitvoering van het actieplan van Cartagena, dat voorziet in een uitvoerig vijfjarenplan van verbintenissen op alle gebieden van mijnbestrijding, en verzoekt de Raad om onverwijld een besluit ter ondersteuning van dit plan aan te nemen;

5.

benadrukt dat synergieën moeten worden gevonden tussen de verschillende dimensies van mijnbestrijding, in het bijzonder met betrekking tot de humanitaire en ontwikkelingsaspecten ervan, onder andere door de eigen verantwoordelijkheid van de landen in kwestie en hun bijdragen aan projecten op dit gebied te doen toenemen, om beter in te spelen op de behoeften van de direct hierdoor getroffen burgers;

6.

erkent de aanzienlijke bijdrage van internationale donors en agentschappen, en ngo's aan de bestrijding van de APL-plaag en de toewijding en opofferingen van zowel internationale als lokale arbeidskrachten;

7.

is verheugd over het feit dat zeven nieuwe landen de afronding van hun opruimingswerkzaamheden hebben bevestigd in 2009 en 2010, waarmee in totaal 16 landen deze werkzaamheden hebben beëindigd;

8.

erkent dat de VS wereldwijd de grootste financiële bijdragen aan mijnbestrijding hebben geleverd door hun sterke ondersteuning van internationale programma's voor mijnopruiming en slachtofferhulp en reeds de meeste sleutelbepalingen van het Verdrag van Ottawa naleven, en moedigt de VS dan ook aan tot het verdrag toe te treden;

9.

spoort Rusland aan tot het Verdrag van Ottawa toe te treden, waarbij het opmerkt dat terwijl Rusland in het verleden een belangrijke bron van APL was en lange tijd als mijngebruiker bekend heeft gestaan, het land van de lijst van 2010 is verwijderd nadat het bekend had gemaakt niet langer gebruik van mijnen te maken;

10.

herinnert verdragslanden aan hun internationale verplichting hun APL-voorraden te vernietigen; is bezorgd over het feit dat China en Rusland over de grootste voorraden APL beschikken met, volgens schattingen, respectievelijk 100 miljoen en 24,5 miljoen APL; verzoekt de EU met klem om in de onderhandelingen met Rusland en China de vernietiging van hun huidige voorraden en de snelle toetreding tot het Verdrag van Ottawa op te nemen en verzoekt de EU verder de wereldwijde toepassing van het Verdrag van Ottawa en andere verdragen ter zake te blijven bevorderen, onder andere door mijnbestrijding als onderwerp op te nemen in haar politieke dialoog en overeenkomsten met derde landen;

11.

betreurt dat opstandelingen, terroristische groeperingen en andere niet-overheidsactoren nog altijd APL gebruiken; wijst in dit verband op de situatie in Colombia, waar de FARC volgens schattingen meer gebruik van APL maakt dan alle andere rebellengroepen in de wereld;

Casestudy – Afghanistan

12.

merkt op dat het brede en blindelings gebruik van APL tijdens het al meer dan dertig jaar durende conflict ertoe heeft geleid dat Afghanistan een van de meest geteisterde landen in de wereld is, terwijl het eveneens de gevolgen ondervindt van de door de Talibaan gebruikte IED;

13.

betreurt dat, ondanks de opruimingsacties door het grootste en meest gefinancierde humanitaire mijnopruimingsprogramma ter wereld van de afgelopen ruim tien jaar, Afghanistan nog altijd één van de landen met de meeste slachtoffers ter wereld is, en is ernstig verontrust over het feit dat meer de helft van de 508 slachtoffers van APL en andere ERW tussen 1 maart 2009 en 1 maart 2010, kinderen waren;

14.

erkent dat door het voortdurende conflict mijnopruiming in vele gebieden zeer gevaarlijk is en dat de Taliban VN-gebouwen en zowel plaatselijke als internationale arbeidskrachten als doelwit hebben gekozen;

15.

merkt op dat de internationale gemeenschap ongeveer 80 miljoen USD heeft bijgedragen aan mijnbestrijding in Afghanistan in 2009 en dat dankzij de financiële en technische bijstand van de EU sinds 2002 ter waarde van 89 miljoen EUR in een gebied van ongeveer 240 km2 de APL zijn verwijderd, waardoor grond beschikbaar is geworden voor economische doeleinden, huizen opnieuw zijn opgebouwd en gezinnen naar huis hebben kunnen terugkeren; benadrukt dat meer aandacht moet uitgaan naar slachtofferhulp en voorlichting over de risico's van mijnen;

16.

is verheugd over het feit dat de werkzaamheden vrijwel volledig worden uitgevoerd door ongeveer 10 000 plaatselijke arbeidskrachten die internationale steun krijgen, waardoor de plaatselijke verantwoordelijkheid voor het proces wordt versterkt;

17.

is bezorgd over de schijnbare onwilligheid van de Afghaanse centrale en plaatselijke overheid om de verantwoordelijkheid voor mijnbestrijding te dragen;

Casestudy – Angola

18.

merkt op dat na ongeveer 30 jaar conflict Angola, net als Afghanistan, een van de meest door APL geteisterde landen ter wereld is;

19.

merkt op dat de CNIDAH (nationale commissie voor mijnopruiming en humanitaire hulp) zich tot de nationale autoriteit voor mijnbestrijding heeft ontwikkeld maar dat donorlanden weinig invloed hebben, en dat de regering over aanzienlijke eigen financiële middelen beschikt, in het bijzonder uit olie-inkomsten;

20.

is ernstig bezorgd over de vele in het verslag van de Commissie van 2009 benadrukte structurele problemen, bijvoorbeeld het ondoelmatige gebruik van 2,7 miljoen EUR voor 22 personeelsleden van de CNIDAH; verzoekt de EU erop toe te zien dat het geld doeltreffend wordt gebruikt en dit na afloop te beoordelen en ervoor te zorgen dat de toegewezen middelen op efficiënte en gerichte manier worden ingezet om het noodzakelijke doel van landopruiming te verwezenlijken;

21.

betreurt dat, ondanks de voltooiing van een nationaal onderzoek in 2007 en een omvangrijk mijnbestrijdingsprogramma, er nog altijd geen zekerheid over de omvang van de dreiging van APL en ERW bestaat en dat in het huidige tempo het land pas over 100 jaar vrij van mijnen zal zijn; benadrukt dat met spoed de betrekkingen tussen de regering en de internationale donors moeten veranderen, meer nationale middelen aan dit probleem moeten worden gespendeerd, betere technieken voor het verkleinen van het te onderzoeken gebied moeten worden ingevoerd en de nationale mijnopruimingscapaciteiten moeten worden uitgebreid, zodat het land sneller voor productief gebruik kan worden vrijgegeven;

Casestudy – Bosnië

22.

betreurt dat 16 jaar na de beëindiging van het conflict in Bosnië en Herzegovina, het land nog altijd met APL en ERW bezaaid ligt, met ongeveer 11 000 mijnenvelden en volgens schattingen 220 000 actieve APL en ERW in het hele land, hetgeen een ernstig risico voor de veiligheid vormt evenals een belemmering voor de economische en sociale ontwikkeling van het land;

23.

wijst op de verbeteringen in het mijnbestrijdingsbeheer door de oprichting van het nationaal mijnbestrijdingscentrum, maar betreurt dat Bosnië en Herzegovina de in zijn verlengingsverzoek opgenomen doelstellingen op het gebied van financiering en opruiming op grond van het Verdrag van Ottawa, bij verre niet heeft gehaald;

24.

erkent dat het vrijmaken van middelen een aanzienlijke uitdaging voor de regering vormt en dat de mijnbestrijdingsstrategie 2009-2019 nog moet worden aangenomen; betreurt dat het hoofdorgaan van de regering belast met mijnbestrijding, de mijnbestrijdingscommissie, de sinds een aantal jaren in Sarajevo gevestigde vertegenwoordigers van de donors nog niet heeft ontmoet en dat de leden van deze commissie de internationale bijeenkomsten van het Verdrag van Ottawa niet hebben bijgewoond sinds de tweede herzieningsconferentie van het verdrag in 2009; verzoekt de regering met klem de volledige verantwoordelijkheid voor mijnbestrijding te nemen om ervoor te zorgen dat de planning en het beheer ervan strategisch verlopen;

25.

is verheugd over de bijdrage van het in Slovenië gevestigde Internationaal trustfonds voor mijnenruiming en hulpverlening aan slachtoffers (ITFD) aan mijnbestrijding in Bosnië en Herzegovina, en benadrukt dat het fonds zich op Bosnië en Herzegovina moet blijven richten totdat het mijnprobleem volledig is verholpen;

26.

merkt op dat 33 geaccrediteerde mijnopruimingsorganisaties in Bosnië en Herzegovina actief zijn, maar dat meer gebruik zou kunnen worden gemaakt van militaire mankracht;

27.

prijst EUFOR ALTHEA en zijn voorlichters over de risico's van mijnen voor het geven van voorlichting aan meerdere duizenden mensen en moedigt hen aan hun inspanningen voort te zetten;

Slachtofferhulp

28.

erkent dat de levens en de middelen van bestaan van slachtoffers van APL en andere ERW voorgoed zijn getekend, dat de meeste slachtoffers burgers zijn en vaak tot de armste bevolkingsgroepen van de armste landen behoren en gedurende vele jaren gerichte en continue medische en sociale steun en bijstand nodig hebben, ook wanneer er geen nieuwe slachtoffers meer vallen;

29.

is verheugd over het feit dat door mijnbestrijding het aantal gewonden aanzienlijk is afgenomen, maar betreurt ten zeerste dat 70 % van de slachtoffers in 2009 burgers waren en betreurt in het bijzonder het hoge aantal minderjarige slachtoffers;

30.

betreurt dat in minder dan de helft van de geteisterde landen overlevenden van ongevallen met landmijnen of de organisaties die hen vertegenwoordigen aan de daadwerkelijke slachtofferhulp hebben deelgenomen en is het ermee eens dat de meningen en rechten van deze overlevenden volledig moeten worden geëerbiedigd; verzoekt de internationale gemeenschap en de EU met klem om het aandeel van hun financiering beschikbaar voor slachtofferhulp aanzienlijk te verhogen, maar niet ten koste van mijnopruiming;

Vooruitgang op het gebied van mijnopsporing en karteringstechnieken

31.

erkent dat de plaatselijke bevolking in door mijnen geteisterde gebieden het beste in de eerste plaats kan aangeven waar mijnen kunnen liggen;

32.

constateert dat - hoewel vooruitgang is geboekt op het gebied van mijnopsporingstechnologie, -training en -technieken - snelle, betrouwbare en kostenefficiënte oplossingen nog altijd ontbreken en dat technieken met handmatige meetinstrumenten dan ook nog zeer gangbaar zijn; erkent hoezeer de internationale normen betreffende mijnbestrijding (IMAS) van de VN hebben bijgedragen aan de verhoogde veiligheid en doeltreffendheid van mijnbestrijding doordat normen en richtsnoeren zijn vastgesteld, en erkent de rol van de Mine Action Service van de VN bij de coördinatie van de mijnbestrijdingsacties;

33.

merkt op dat aangepaste methoden gebaseerd op een combinatie van verschillende technologieën de grootste kansen op technische vooruitgang op het gebied van mijnopsporing bieden, om te voorkomen dat slachtoffers vallen en ervoor te zorgen dat mijnopruiming zo min mogelijk gevolgen voor het milieu heeft;

34.

erkent dat goed uitgevoerd karteringsonderzoek uitsluitend nuttig is als hiervan nauwkeurig en efficiënt verslag wordt gedaan en dat donors ervoor moeten zorgen dat de middelen die zij hiervoor beschikbaar stellen goed worden besteed;

35.

verzoekt de Commissie om, in nauwe internationale samenwerking met experts op dit gebied, verdere financiële middelen beschikbaar te stellen voor het onderzoek naar technologieën en -technieken voor mijnkartering en -opsporing, en de financiële middelen te gebruiken die beschikbaar zijn in het kader van het zevende kaderprogramma en de sector veiligheidsonderzoek;

De APL-dreiging wegnemen

36.

is bezorgd over het feit dat een aantal door APL geteisterde landen te sterk op internationale financiële steun voor mijnbestrijding steunt en hiervoor niet voldoende eigen mankracht of financiële middelen inzet; verzoekt de EU te zorgen voor sterkere betrokkenheid van de getroffen landen zelf en deze landen aan hun eigen verantwoordelijkheden te herinneren, en verzoekt in het bijzonder om een onderzoek naar de situatie in Angola om een grotere nationale bijdrage te bewerkstelligen;

37.

is bezorgd over het feit dat middelen worden gebruikt voor mijnopruiming in gebieden waar weinig risico's voor de bevolking of de economische ontwikkeling bestaan of waar een dreiging wordt gevoeld die niet werkelijk bestaat en dat daardoor de aandacht wordt afgeleid van gebieden waar de situatie zeer levensbedreigend is; verzoekt om een sterkere nadruk op de verbetering van de planning en het beheer van operaties en nauwkeuriger kartering van en verslaglegging over verdachte gebieden;

38.

is bezorgd over de slechte beveiliging van en het slechte toezicht op militaire magazijnen met wapens en ontplofbare munitie, waaronder landmijnen, in het bijzonder in landen in opstand en wanorde;

39.

is van mening dat de internationale gemeenschap zich moet richten op de landen die het minst in staat zijn zichzelf te helpen evenals op mijnopruiming en slachtofferhulp, en dat het doel zou moeten zijn er sneller voor te zorgen dat in door mijnen geteisterde landen geen dreiging meer bestaat voor mensenlevens en de economische ontwikkeling;

40.

verzoekt donors met klem om bij het verstrekken van financiële middelen hun doelstellingen, toezicht en evaluatie te verbeteren;

41.

is van mening dat de inspanningen moeten worden gericht op het creëren en het ontwikkelen van meer plaatselijke capaciteiten, onder meer door het eventueel inzetten van speciaal hiervoor opgeleid plaatselijk personeel op structurele en professionele basis, of op een sterker gebruik van speciaal voor humanitaire mijnenruiming opgeleide militaire eenheden in post-conflictsituaties;

42.

verzoekt om betere nationale planning, gebruikmaking van beste praktijken en versterkte internationale coördinatie op het gebied van mijnbestrijding waarbij de middelen op doeltreffender wijze worden toegekend aan gebieden die deze het hardst nodig hebben terwijl de bureaucratische structuren beperkt blijven;

43.

betreurt dat er geen betrouwbare telling bestaat van het huidige aantal slachtoffers van APL, ERW en IED en verzoekt met klem om een gedegen onderzoek om de middelen doeltreffender te kunnen besteden, waarbij meer rekening met de behoeften van de slachtoffers en hun gezinsleden wordt gehouden;

44.

betreurt dat sinds de schrapping van de speciale EU-begrotingslijn in 2007, de EU niet meer beschikt over een flexibel instrument dat in vele landen kan worden ingezet en op samenhangende wijze inspeelt op de prioriteiten op het gebied van mijnbestrijding en dat in kwantitatief opzicht de totale EU-financiering van mijnbestrijding is afgenomen; verzoekt dan ook om een meer toegewijde aanpak, met één begrotingslijn beheerd door één verantwoordelijk directoraat, waardoor duidelijk wordt dat de EU zich sterk blijft inzetten voor mijnbestrijding en waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke behoeften van de verschillende landen zoals omschreven in de landenstrategiedocumenten en met het feit dat in sommige landen de aanwezigheid van landmijnen een structureel probleem is geworden dat dus onder het EU-ontwikkelingsbeleid valt;

45.

betreurt dat tot dusver noch de buitengewone steun (artikel 3) noch de langetermijncomponent (artikel 4) van het stabiliteitsinstrument zijn gebruikt voor de financiering van mijnbestrijdingsprogramma's;

46.

benadrukt dat mijnbestrijding aanzienlijk kan bijdragen aan ontwapening, demobilisatie en rehabilitatie na afloop van conflicten, niet in de laatste plaats omdat hierdoor prestigieuze opleidingen en banen vrijkomen voor voormalige strijders;

47.

verzoekt donors hun methoden voor toezicht op en het meten van de kostenefficiëntie van mijnbestrijding te harmoniseren, zodat deze beter per land met elkaar kunnen worden vergeleken en beoordeeld, en met hulp van de Mine Action Support Group (MASG) de beste praktijken te identificeren en te bevorderen;

48.

verzoekt de Commissie haar richtsnoeren voor het optreden van de Gemeenschap op het gebied van mijnbestrijding 2008-2013 bij te werken, de voorgestelde wijzigingen door te voeren in de institutionele en financiële architectuur, ervoor te zorgen dat de middelen sneller en flexibeler worden toegekend, duidelijke aanwijzingen te geven voor het ontvangen van financiële steun, waarbij de nadruk wordt gelegd op de meest urgente prioriteiten en de beste praktijken, in "hulppakketten" te voorzien om de meest noodlijdende landen in staat te stellen hun verplichtingen uit hoofde van het Verdrag van Ottawa na te leven, en naar behoren te controleren of de financiering doeltreffend is;

49.

benadrukt dat mijnbestrijding een verplicht onderdeel moet vormen van de landenstrategieën van landen waarvan bekend is dat er mijnen (opgeslagen) liggen;

50.

is ervan overtuigd dat door betere samenwerking en prioriteiten op internationaal vlak, beter beheer, betere kartering en ontmijning, beter toezicht en betere verslaglegging, en een slimmer en beter gebruik van financiële middelen, een wereld zonder antipersoneelmijnen die een dreiging vormen voor mensenlevens, middelen van bestaan en economische ontwikkeling, binnen onafzienbare tijd werkelijkheid kan worden;

*

* *

51.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de regeringen van de lidstaten, de Europese Dienst voor extern optreden en de Commissie, de Verenigde Naties, de president van de Verenigde Staten en het Congres van de Verenigde Staten, de regeringen van de meest door mijnen geteisterde landen en internationale ngo's.


(1)  PB C 104E van 30.4.2004, blz. 1075.

(2)  PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 473.

(3)  PB C 287 E van 24.11.2006, blz. 336.

(4)  PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 485.

(5)  PB C 72 E van 21.3.2002, blz. 352.

(6)  PB L 234 van 1.9.2001, blz. 1.

(7)  PB L 234 van 1.9.2001, blz. 6.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0285.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/198


Donderdag 7 juli 2011
Democratische Republiek Congo, massaverkrachtingen in de provincie Zuid-Kivu

P7_TA(2011)0340

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over de Democratische Republiek Congo en de massale verkrachtingen in de provincie Zuid-Kivu

2013/C 33 E/23

Het Europees Parlement,

gezien zijn vorige resoluties over de Democratische Republiek Congo,

gezien de partnerschapsovereenkomst van Cotonou van juni 2000,

gezien de richtsnoeren van de Europese Unie over geweld tegen en discriminatie van vrouwen en meisjes,

gezien het in 1998 aangenomen Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof, met name de artikelen 7 en 8, waarin verkrachting, seksuele slavernij, gedwongen prostitutie, gedwongen zwangerschap, gedwongen sterilisatie en elke andere vorm van seksueel geweld als misdaden tegen de mensheid en oorlogsmisdaden worden aangemerkt en worden gelijkgesteld met een vorm van foltering en een ernstige oorlogsmisdaad, ongeacht het feit of deze daden al dan niet systematisch tijdens interne of internationale conflicten worden gepleegd,

gezien resoluties 1325 (2000) en 1820 (2008) van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid, en resolutie 1888 (2009) van de VN-Veiligheidsraad over seksueel geweld tegen vrouwen en kinderen tijdens gewapende conflicten,

gezien resolutie 1925 (2010) van de VN-Veiligheidsraad, waarin het mandaat van de VN-missie in de DRC (MONUSCO) wordt vastgesteld,

gezien resolutie 1991 (2011) van de VN-Veiligheidsraad van 28 juni 2011, waarin het mandaat van MONUSCO wordt verlengd,

gezien de verklaring van 23 juni 2011 van de speciale vertegenwoordiger van de VN voor seksueel geweld in gewapende conflicten, Margot Wallström,

gezien de slotverklaring van de zesde regionale bijeenkomst van de paritaire parlementaire vergadering ACS-EU te Yaoundé (Kameroen) op 28 en 29 april 2011,

gezien de wet betreffende seksueel geweld die het parlement van de DRC in 2006 heeft aangenomen en die bedoeld is om verkrachting sneller te vervolgen en strengere straffen op te leggen,

gezien artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat tussen 10 en 12 juni 2011, 170 personen het slachtoffer waren van verkrachting of fysiek geweld in de dorpen Nakiele en Abala in de provincie Zuid-Kivu; overwegende dat leden van dezelfde gewapende groep die hiervoor verantwoordelijk was eerder betrokken waren bij massale verkrachting, arrestaties en plunderingen in hetzelfde gebied in januari 2011,

B.

overwegende dat de veiligheidssituatie in Zuid-Kivu uiterst broos blijft en dat de onrust die het oosten van de DRC treft heeft geleid tot een sterke toename van de schending van de mensenrechten en van oorlogsmisdaden, met inbegrip van seksueel geweld tegen vrouwen, massale verkrachting en bijhorende foltering, afslachting van burgers en grootschalige inlijving van kindsoldaten, gepleegd door zowel gewapende rebellengroepen als door officiële politiemensen en militairen,

C.

overwegende dat verkrachting door de strijders als een echt oorlogswapen wordt gebruikt om hun slachtoffers te intimideren, te straffen en te controleren, en in het oosten van de DRC sterk veralgemeend is sinds het begin van de militaire operaties in 2009; overwegende dat wreedheden tegen vrouwen vooral de vorm aannemen van verkrachting, groepsverkrachting, seksuele slavernij en moord, wat verregaande gevolgen heeft zoals de fysische en psychische ondermijning van vrouwen,

D.

overwegende dat de VN-Veiligheidsraad op 29 juni 2011 besloten heeft de VN-missie in de DRC (MONUSCO) met een extra jaar te verlengen en dat deze missie over een mandaat beschikt dat toelaat alle nodige middelen te gebruiken om de burgers te beschermen tegen schendingen van het internationaal humanitair recht en de mensenrechten,

E.

overwegende dat de slachtoffers van verkrachting kampen met een aanzienlijk tekort aan infrastructuur en geen toegang hebben tot adequate bijstand of medische zorgen; overwegende dat de vrouwen opzettelijk in het openbaar worden aangerand, dat deze agressie hun vaak hun plaats in de samenleving kost alsook hun vermogen om voor hun kinderen te zorgen, en dat de risico's voor besmetting met het aidsvirus enorm zijn; overwegende dat medische spoedhulp uitsluitend wordt verleend door de talrijke ngo's die op het terrein actief zijn, waarbij coördinatie en toegang tot de slachtoffers niet langer gewaarborgd zijn,

F.

overwegende dat het onvermogen van de DRC om leden van haar eigen leger en gewapende groepen gerechtelijk te vervolgen voor misdaden onder het internationale recht, een cultuur van straffeloosheid heeft bevorderd; overwegende dat het Congolese leger niet over voldoende personele, technische en financiële middelen beschikt om zijn opdracht in de oostelijke provincies van de DRC te vervullen en de bescherming van de bevolking te waarborgen,

G.

overwegende dat de toepassing van de wet betreffende seksueel geweld die het parlement van de DRC in 2006 heeft aangenomen, zeer beperkt blijft,

H.

overwegende dat de media een essentiële rol vervullen om de mobilisatie op peil te houden en de publieke opinie te sensibiliseren,

1.

veroordeelt met klem de massale verkrachtingen, de daden van seksueel geweld en andere schendingen van de mensenrechten die tussen 10 en 12 juni 2011 in de regio Zuid-Kivu zijn gepleegd; sluit zich aan bij de pijn en het lijden van alle slachtoffers van seksueel geweld en met name van massale verkrachting, die de afgelopen vier jaar herhaaldelijk in het oostelijke deel van de DRC werden gepleegd;

2.

verzoekt de regering van de DRC de bestrijding van massale verkrachting en seksueel geweld tegen vrouwen als een nationale prioriteit te beschouwen;

3.

is verheugd over het besluit van de VN om een onderzoek naar deze gebeurtenissen in te stellen; dringt erop aan dat onverwijld een onafhankelijk en onpartijdig onderzoek naar deze misdaden wordt ingesteld, overeenkomstig de internationale normen; betreurt dat oorlogsmisdadigers nog steeds hoge posten bekleden; dringt aan op efficiënte en onmiddellijke maatregelen om de bescherming van slachtoffers en getuigen tijdens en na dit onderzoek te waarborgen;

4.

verzoekt de Commissie en de Democratische Republiek Congo het landenstrategiedocument van de DRC en het nationale indicatieve programma van het tiende EOF (2008-2013) te herzien, ten einde de kwestie van massale verkrachting en seksueel geweld tegen vrouwen op te nemen als nationale prioriteit ter bestrijding van straffeloosheid;

5.

vreest dat daden van seksueel geweld steeds banaler gaan lijken; benadrukt dat het de taak van de regering van de DRC is de veiligheid op haar grondgebied te waarborgen en de burgers te beschermen; herinnert president Kabila eraan dat hij er zich persoonlijk toe heeft verbonden een nultolerantiebeleid inzake seksueel geweld te voeren, de daders van in het land gepleegde oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid te vervolgen en samen te werken met het Internationaal Strafhof en de landen in de regio;

6.

looft de inzet van de ngo's die hulp verlenen aan de slachtoffers van verkrachting en oorlogsmisdaden, en met name de medische zorgen die worden verstrekt door bepaalde ziekenhuizen zoals dat van Panzi in Bukavu; benadrukt dat de meeste slachtoffers van seksueel geweld geen toegang hebben tot noodzakelijke medische, sociale of juridische bijstand; stelt voor dat de regering van de DRC een omvattend programma uitwerkt voor bijstand aan en herintegratie van slachtoffers in de Congolese samenleving en op de arbeidsmarkt; verzoekt de Commissie bijkomende kredieten vrij te maken voor de bestrijding van seksueel geweld en werk te maken van de oprichting van opvanghuizen voor slachtoffers van seksueel geweld in de risicogebieden; stelt voor een proefproject in te stellen om de medische bijstand aan slachtoffers van seksueel geweld in de DRC te verbeteren;

7.

is bezorgd over het feit dat de subcluster GBV (geweld op basis van geslacht), die moest instaan voor de coördinatie van de humanitaire respons op seksueel geweld, anderhalf jaar geleden is afgeschaft bij gebrek aan leiding door het UNFPA (VN-Bevolkingsfonds); dringt bijgevolg aan op een hervorming van het systeem voor humanitaire coördinatie op het terrein;

8.

is bezorgd over het feit dat MONUSCO zijn mandaat en zijn verbintenissen niet actiever kon uitvoeren om bescherming te bieden tegen dergelijke massale verkrachting, met inbegrip van dwang door zijn eigen troepen; erkent niettemin dat zijn aanwezigheid onontbeerlijk blijft om toegang tot humanitaire hulp te waarborgen; dringt erop aan dat het mandaat en de verbintenissen van MONUSCO met vastberadenheid worden uitgevoerd om de veiligheid van de bevolking efficiënter te waarborgen; is ingenomen met het besluit om het mandaat van de missie tot 30 juni 2012 te verlengen;

9.

verzoekt de Europese Unie en haar lidstaten de activiteiten van de EUSEC RD en EUPOL RD missies te steunen; dringt erop aan dat de kwestie van bestrijding van seksueel geweld integraal wordt geïntegreerd in het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid;

10.

blijft ten zeerste verontrust over de huidige humanitaire situatie in de DRC en over de te beperkte financiering in deze regio als gevolg van het terugschroeven van de financiering door bepaalde bilaterale kredietverstrekkers; betreurt ten zeerste dat de toegekende kredieten momenteel slechts weinig slachtoffers bereiken; verzoekt de Commissie de financiering te handhaven die bestemd is voor humanitaire hulp in het oosten van de DRC;

11.

verzoekt de Commissie een wetgevingsvoorstel in te dienen inzake conflictmineralen, die de oorlog en de massale verkrachting in de DRC aanwakkeren, en inzake bestrijding van de straffeloosheid, naar analogie van de Amerikaanse Dodd-Frankwet (met name bepaling 1502), die nieuwe rapporteringseisen oplegt voor vervaardigde producten waarvoor zogenaamde conflictmineralen zijn gebruikt;

12.

stelt vast dat het plan om het conflict in Zuid-Kivu op te lossen, dat voorrang geeft aan een militaire oplossing, mislukt blijkt te zijn; is van mening dat de oplossing voor dit conflict van politieke aard moet zijn en betreurt het gebrek aan moed bij de internationale gemeenschap; is van mening dat de tijd gekomen is om meer te doen dan alleen maar te veroordelen en dat de Congolese regering, de EU en de VN hun verantwoordelijkheid moeten opnemen en concrete acties moeten ondernemen om een einde te maken aan deze wreedheden; benadrukt dat, indien er niets verandert, de humanitaire organisaties nog lang op het terrein aanwezig zullen zijn;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Afrikaanse Unie, de regeringen van de landen van het Grote Merengebied, de president, de premier en het parlement van de DRC, de secretaris-generaal van de VN, de speciale vertegenwoordiger van de VN voor seksueel geweld in gewapende conflicten, de VN-Veiligheidsraad en de VN-Mensenrechtenraad.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/201


Donderdag 7 juli 2011
Indonesië, onder meer aanvallen op minderheden

P7_TA(2011)0341

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over Indonesië, onder meer aanvallen op minderheden

2013/C 33 E/24

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 16 december 2010 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2009 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (1),

gezien de verkiezing in mei 2011 van Indonesië tot lid van de VN-Mensenrechtenraad (UNHRC); overwegende dat de leden van de VN-Mensenrechtenraad zich aan de hoogste normen moeten houden met betrekking tot de bevordering en bescherming van de mensenrechten,

gezien het Indonesische voorzitterschap van ASEAN in 2011, het ASEAN-handvest, dat op 15 december 2008 in werking is getreden, en de oprichting van de Intergouvernementele Commissie voor de mensenrechten van ASEAN op 23 oktober 2009,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat Indonesië in 2006 heeft geratificeerd,

gezien hoofdstuk 29 van de Indonesische grondwet, dat de vrijheid van godsdienst waarborgt,

gezien de artikelen 156 en 156, onder a), van het Indonesische strafwetboek, waarin godslastering, ketterij en religieuze smaad worden verboden,

gezien presidentieel besluit nr. 1/PNPS/1965 over de voorkoming van godslastering en misbruik van godsdienst,

gezien de verklaring van 8 februari 2011 van de EU over de recente aanvallen en moorden op ahmadi's in de provincie Banten,

gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Indonesië, en de eerste ronde van de mensenrechtendialoog die in het kader van die overeenkomst in juni 2010 op Jakarta werd gehouden,

gezien artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Indonesië het grootste land ter wereld is met een overwegend islamitische bevolking, en overwegende dat de Indonesische traditie van pluralisme, culturele harmonie, godsdienstvrijheid en sociale rechtvaardigheid is vastgelegd in de nationale ‧Pancasila‧-ideologie,

B.

overwegende dat er sprake is van een aanzienlijke toename van de aanvallen op religieuze minderheden, met name ahmadi's, die zichzelf als moslims beschouwen, maar ook op christenen, boeddhisten en vooruitstrevende maatschappelijke organisaties,

C.

overwegende dat de Indonesische minister voor Godsdienstzaken na het verbod op de verspreiding van de ahmadi-moslimleer in 2008 herhaaldelijk heeft opgeroepen tot een algeheel verbod op de ahmadiyyamoslimgemeenschap, en dat drie provincies – West-Java, Zuid-Sulawesi en West-Sumatra – hieraan reeds gevolg hebben gegeven; overwegende dat op 6 februari 2011 in Cikeusik, in de provincie Banten, een grote menigte van minstens 1 500 mensen 20 ahmadi-moslims hebben aangevallen, waarbij drie van hen om het leven kwamen en verschillende anderen ernstig gewond raakten, als gevolg waarvan de president van Indonesië een onderzoek eiste,

D.

overwegende dat na deze aanval, op 8 februari 2011, honderden mensen drie kerken in brand staken en een priester aanvielen in de stad Temanggung op Midden-Java, nadat een van belediging van de islam beschuldigde christen een gevangenisstraf van vijf jaar had gekregen in plaats van de doodstraf, zoals de aanvallers hadden verwacht, en overwegende dat het kerkgenootschap in Indonesië tijdens de afgelopen zes jaar 430 aanvallen op christelijke kerken heeft geregistreerd,

E.

overwegende dat er al meer dan 150 personen zijn aangehouden of opgesloten in het kader van de artikelen 156 en 156, onder a), van het Indonesische strafwetboek, en overwegende dat er bewijs is dat plaatselijke verordeningen betreffende godslastering, ketterij en religieuze smaad door extremisten worden gebruikt om de godsdienstvrijheid in te perken en spanningen en geweld tussen gemeenschappen aan te wakkeren,

F.

overwegende dat het Indonesische constitutionele hof op 19 april 2010 vasthield aan de wetten inzake godslastering en ketterij en weigerde gevolg te geven aan de aanvraag tot intrekking van deze wetten, die was ingediend door vier vooraanstaande islamitische geleerden en ten minste zeven Indonesische maatschappelijke en mensenrechtenorganisaties, en ondersteund werd door ten minste 40 andere organisaties,

G.

overwegende dat er geloofwaardige meldingen zijn, voornamelijk door de nationale commissie voor de mensenrechten, van mensenrechtenschendingen door leden van de veiligheidstroepen in Indonesië, met inbegrip van marteling en andere vormen van mishandeling en het buitensporig gebruik van geweld, met name op Papoea en de Molukken; overwegende dat de daders zelden verantwoording hoeven af te leggen tegenover een onafhankelijke rechter,

1.

is ingenomen met de gezamenlijke verklaring die op 24 mei 2011 werd afgegeven door de president, de voorzitter van het Huis van afgevaardigden, de voorzitter van de Raad van regionale vertegenwoordigers, de voorzitter van het Raadgevend Volkscongres, de opperrechters van het hooggerechtshof en het constitutionele hof en andere vooraanstaande ambtenaren, waarin zij aandringen op de handhaving van ‧Pancasila‧ en de bescherming van het pluralisme;

2.

onderstreept de vooruitgang die Indonesië de afgelopen jaren heeft geboekt op het gebied van de tenuitvoerlegging van de democratie en de rechtsstaat, en hecht het grootste belang aan het behoud en de verdieping van de op vele gebieden harmonieuze betrekkingen tussen de Europese Unie en Indonesië, zoals blijkt uit de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst EU-Indonesië;

3.

is verheugd over de geloften die Indonesië voorafgaand aan zijn verkiezing tot de UNHRC op 20 mei 2011 heeft afgelegd, onder meer met betrekking tot de ratificatie van alle vooraanstaande mensenrechteninstrumenten, en met name het Internationale Verdrag ter bescherming van eenieder tegen gedwongen verdwijning;

4.

uit zijn ernstige zorgen over de uitingen van geweld tegen religieuze minderheden, met name ahmadi-moslims, christenen, bahais en boeddhisten; vreest dat schendingen van de godsdienstvrijheid afbreuk doen aan de in de Indonesische grondwet vastgelegde mensenrechten, waaronder het verbod op discriminatie en de vrijheid van mening, meningsuiting en vreedzame vergadering;

5.

verzoekt de Indonesische regering, en met name de minister voor Godsdienstzaken en de Indonesische rechterlijke macht, de eerbiediging en bevordering van de rechtsstaat te garanderen en ervoor te zorgen dat personen die zich schuldig maken aan religieus geweld en aanzetting tot haat voor het gerecht worden gebracht;

6.

uit zijn diepe bezorgdheid over de plaatselijke verordeningen betreffende godslastering, ketterij en religieuze smaad, die gemakkelijk misbruikt kunnen worden, en over het gezamenlijk ministerieel besluit van 2008 inzake het verbod op de verspreiding van de ahmadiyyamoslimleer, en verzoekt de Indonesische autoriteiten deze in te trekken of te herzien;

7.

is verheugd over de werkzaamheden van het Indonesische maatschappelijk middenveld, met inbegrip van de islamitische, christelijke en seculiere denktanks, mensenrechtenorganisaties en anti-extremistische organisaties, op het gebied van de bevordering van het pluralisme, godsdienstvrijheid, religieuze harmonie en de mensenrechten;

8.

dringt er bij de Indonesische regering op aan dat zij de aanbevelingen van de hoge commissaris voor de mensenrechten van de VN opvolgt, en met name wat betreft de uitnodiging van de speciale VN-rapporteur voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging voor een bezoek aan het land;

9.

is ingenomen met het onderzoek naar de dodelijke aanvallen op de ahmadiyyagemeenschap in februari 2011 op West-Java, als gevolg waarvan de regionale en provinciale politiechefs zijn vervangen, aanklachten zijn ingediend tegen negen politie-officieren wegens veronachtzaming van hun taak, en 14 anderen zijn berecht voor de door hen gepleegde misdaden, en roept op tot onafhankelijk toezicht op de rechtzaken, zodat rechtvaardigheid voor alle betrokken partijen kan worden gewaarborgd;

10.

verzoekt de Indonesische autoriteiten om een onderzoek in te stellen naar de mensenrechtenschendingen door leden van de veiligheidstroepen en om de schuldig bevonden personen te vervolgen, ook degenen met commando-verantwoordelijkheid;

11.

roept op tot de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van alle gewetensgevangenen die uitsluitend op grond van hun deelname aan vreedzame politieke protesten zijn gearresteerd en aangeklaagd, aangezien dit in strijd is met de gedachte van de speciale autonomiewet van 2001, die Papoea's, Molukkers en andere etnische en religieuze minderheden het recht geeft hun culturele identiteit te uiten;

12.

verzoekt de EU-delegatie en diplomatieke missies van de lidstaten de mensenrechtensituatie nauwlettend te blijven volgen, met name in gevoelige gebieden als Papoea, de Molukken en Atjeh;

13.

benadrukt het belang van de opname van een mensenrechtendimensie in de politieke dialoog die in het kader van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Indonesië plaatsvindt, met de bijzondere nadruk op godsdienstvrijheid en respect voor minderheden,

14.

doet een beroep op de lidstaten en de Commissie om steun te verlenen aan het Indonesische maatschappelijk middenveld en aan de Indonesische mensenrechtenorganisaties die zich actief inzetten voor de bevordering van de democratie, verdraagzaamheid en vreedzame samenleving van verschillende etnische en religieuze groeperingen;

15.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de regering en het parlement van Indonesië, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Intergouvernementele Commissie voor de mensenrechten van ASEAN en de VN-mensenrechtenraad.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0489.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/204


Donderdag 7 juli 2011
India, met name de terdoodveroordeling van Davinder Pal Singh

P7_TA(2011)0342

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over India, met name de doodstraf van Davinder Pal Singh

2013/C 33 E/25

Het Europees Parlement,

gezien resolutie 63/168 van de Algemene vergadering van de Verenigde Naties, waarin wordt aangedrongen op de uitvoering van resolutie 62/149 de Algemene vergadering van de Verenigde Naties van 18 december 2007, waarin 106 landen, bij 34 onthoudingen en slechts 46 stemmen tegen, stemden vóór een resolutie die oproept tot een wereldwijd moratorium op doodstraffen en terechtstellingen,

gezien de op 21 december 2010 aangenomen resolutie 65/206 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over een moratorium op de doodstraf,

gezien de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf,

gezien zijn resolutie van 27 september 2007 over een wereldwijd moratorium op de doodstraf (1),

gezien de samenwerkingsovereenkomst van 1994 tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek India,

gezien de thematische dialoog over de mensenrechten tussen de EU en India,

gezien artikel 2 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien zijn resolutie van 7 oktober 2010 over de Werelddag tegen de doodstraf (2),

gezien artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat in 2011 – tot mei – slechts in negen landen terechtstellingen hebben plaatsgevonden, wat een duidelijke aanwijzing is dat er in de wereld sprake is van een toenemende erkenning van het wrede en onmenselijke karakter van de doodstraf,

B.

overwegende dat in India de doodstraf sinds 2004 niet meer werd voltrokken,

C.

overwegende dat toestemming voor de terechtstelling van twee veroordeelden is verleend,

D.

overwegende dat de Indiase president, Pratibha Patil, op aanbeveling van het Union Home Ministry de op grond van artikel 72 van de Indiase grondwet ingediende gratieverzoeken ten behoeve van Davinder Pal Singh Bhullar, uit Punjab, en Mahendra Nath Das, uit Assam, heeft verworpen,

E.

overwegende dat Mahendra Nath Das in 1997 wegens moord ter dood werd veroordeeld, overwegende dat alle wettelijke beroepsmogelijkheden zijn uitgeput en overwegende dat zijn terechtstelling door het Gauhati hooggerechtshof in Assam (Noordoost-India) is opgeschort tot 21 juli 2011 omdat de Indiase regering om tijd heeft verzocht het hof van repliek te dienen,

F.

overwegende dat Davinder Pal Singh Bhullar op 29 augustus 2001 ter dood werd veroordeeld na schuldig te zijn bevonden aan betrokkenheid bij een bomaanslag in 1993 op het Youth Congress Office in New Delhi,

G.

overwegende dat de gebeurtenissen rondom de terugkeer van Davinder Pal Singh Bhullar naar India uit Duitsland en het langdurige wachten van Mahendra Nath op de voltrekking van zijn vonnis aanleiding tot vragen geven,

H.

overwegende dat India, toen het zich vóór de verkiezingen van 20 mei 2011 kandidaat stelde voor de Raad voor de mensenrechten, zich ertoe verbond de strengste normen te hanteren bij de bevordering en bescherming van de rechten van de mens,

1.

geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat de Indiase regering na een de facto moratorium van zeven jaar wellicht terugkeert naar de toepassing van de doodstraf en daarbij tegen de wereldwijde ontwikkeling naar de afschaffing van deze straf ingaat;

2.

herhaalt dat het de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties volledig steunt in haar oproep tot instelling van een moratorium op alle terechtstellingen met het oog op de afschaffing van de doodstraf;

3.

doet een nadrukkelijk beroep op de regering van India niet over te gaan tot de terechtstelling van Davinder Pal Singh Bhullar of Mahendra Nath Das, en hun doodstrafvonnissen om te zetten;

4.

vraagt de Indiase autoriteiten om de zaken van Davinder Pal Singh Bhullar en Mahendra Nath Das case op een bijzonder transparante wijze te behandelen;

5.

vraagt de regering en het parlement van India wetgeving aan te nemen waarmee een permanent moratorium op terechtstellingen wordt ingevoerd, met als doel de doodstraf in de nabije toekomst af te schaffen;

6.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de president, de regering en het parlement van India, de Indiase minister van justitie, de Indiase minister van binnenlandse zaken, de hoge commissaris voor de mensenrechten van de VN, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 219E van 28.8.2008, blz. 306.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0351.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 5 juli 2011

5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/207


Dinsdag 5 juli 2011
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Odense Steel Shipyard/Denemarken

P7_TA(2011)0300

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/025 DK/Odense Steel Shipyard, Denemarken) (COM(2011)0251 – C7-0114/2011 – 2011/2093(BUD))

2013/C 33 E/26

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2011)0251 – C7-0114/2011),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28,

gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0234/2011),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Denemarken om steun heeft gevraagd in verband met 1 356 gedwongen ontslagen (waarvan 950 waarvoor om steun wordt gevraagd) bij het bedrijf Odense Steel Shipyard, een scheepswerf in de stad Odense in de regio Zuid-Denemarken,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de procedurele en budgettaire regelingen te verbeteren ten einde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert in dit opzicht de verbeterde procedure die de Commissie heeft aangenomen naar aanleiding van het verzoek van het Parlement voor het versnellen van de toekenning van subsidies, met als doel de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen aan de procedure zullen worden aangebracht in het kader van de komende herzieningen van het EFG en dat grotere doelmatigheid, transparantie en zichtbaarheid van het EFG zullen worden bereikt;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

3.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

5.

is verheugd over het feit dat er, na herhaalde verzoeken van het Parlement, voor het eerst 47 608 950 EUR aan betalingskredieten is opgenomen onder begrotingslijn 04 05 01 van het EFG in de begroting voor 2011; herinnert eraan dat het EFG gecreëerd is als een afzonderlijk specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen, en dat het bijgevolg ook een specifieke toewijzing verdient, waardoor wordt vermeden dat, zoals in het verleden gangbaar was, een beroep wordt gedaan op overschrijvingen vanuit andere begrotingslijnen, die schadelijk kunnen zijn voor de verwezenlijking van de verschillende beleidsdoelen;

6.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

7.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

8.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Dinsdag 5 juli 2011
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/025 DK/Odense Steel Shipyard, Denemarken)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2011/468/EU.)


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/209


Dinsdag 5 juli 2011
Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU – overstromingen in Slovenië, Kroatië en Tsjechië in 2010

P7_TA(2011)0301

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2011)0155 – C7-0081/2011 – 2011/2060(BUD))

2013/C 33 E/27

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0155 – C7-0081/2011),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (hierna "Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 genoemd), en met name punt 26 hiervan,

gezien Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (2),

gezien de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, goedgekeurd tijdens het overleg op 17 juli 2008 over het Solidariteitsfonds,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0238/2011),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

2.

herinnert eraan dat punt 26 van het IIA van 17 mei 2006 bepaalt dat, wanneer er mogelijkheden zijn tot herschikking van de vastleggingskredieten in de rubriek die aanvullende uitgaven vergt, de Commissie daarmee rekening houdt wanneer zij het vereiste voorstel doet;

3.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.


Dinsdag 5 juli 2011
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2011/535/EU.)


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/210


Dinsdag 5 juli 2011
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2011: overstromingen van 2010 in Slovenië, Kroatië en Tsjechië

P7_TA(2011)0302

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, afdeling III – Commissie (10522/2011 – C7-0137/2011 – 2011/2065(BUD))

2013/C 33 E/28

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 314, en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, met name artikel 106 bis,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1), en met name de artikelen 37 en 38 daarvan,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, definitief vastgesteld op 15 december 2010 (2),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, ingediend door de Commissie op 25 maart 2011 (COM(2011)0154),

gezien het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2011, vastgesteld door de Raad op 24 mei 2011 (10522/2011 – C7-0137/2011),

gezien artikel 75 ter van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0233/2011),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2011 bij de algemene begroting 2011 is bedoeld om een beroep te doen op het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU) voor een bedrag van 19,5 miljoen EUR aan vastleggings- en betalingskredieten in verband met de hevige regenval in Slovenië, Kroatië en de Tsjechische Republiek in augustus en september 2010,

B.

overwegende dat de bedoeling met dit ontwerp van gewijzigde begroting is de begrotingsaanpassing in kwestie formeel in de begroting 2011 op te nemen,

C.

overwegende dat de aan de begroting 2011 gehechte gezamenlijke verklaring inzake betalingskredieten voorzag in de indiening van een gewijzigde begroting "indien zou blijken dat de kredieten in de begroting 2011 niet volstaan om de uitgaven te dekken",

D.

overwegende dat de Raad heeft besloten kredieten van begrotingslijnen te herschikken louter wegens de lage uitvoeringsgraad, zonder rekening te houden met het feit dat de uitvoering van begrotingslijnen voor voltooiing bijkomende maatregelen vergt wat controles betreft en dat niet alle lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om de sluitingen te faciliteren,

E.

overwegende dat de negatieve reserve die de Raad voor het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2011 heeft gecreëerd, een louter pragmatische remedie is en geen duurzame en financieel degelijke oplossing voor de kwestie van onverwachte noden op het gebied van betalingskredieten biedt, zoals het Parlement heeft onderstreept (4),

F.

overwegende dat de Commissie nog geen oplossing voor een beroep op de negatieve reserve heeft gepresenteerd, niettegenstaande zowel de resolutie van het Europees Parlement over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2011 als het verzoek van de Raad aan de Commissie om deze oplossing "zo spoedig mogelijk" voor te stellen,

G.

overwegende dat de voor het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) goedgekeurde betalingskredieten hoogstwaarschijnlijk ontoereikend zullen zijn voor heel 2011, en dat aanvullende middelen nodig zullen zijn,

H.

overwegende dat de uitvoering van de betalingen voor een aantal belangrijke energieprojecten in 2011 naar beneden is bijgesteld in juni 2011, voornamelijk vanwege vertragingen bij de uitvoering, en dat deze kredieten voor andere doelen kunnen worden gebruikt,

1.

neemt kennis van het standpunt van de Raad over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2011;

2.

is van mening dat de door de Raad uitgevoerde herschikkingen strijdig zijn met de gezamenlijke verklaring inzake betalingskredieten, waaraan het belang hecht en tot naleving waarvan het zich verplicht acht;

3.

besluit het standpunt van de Raad over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2011 te amenderen zoals hieronder aangegeven, teneinde:

de behoeften te dekken die voortvloeien uit de beschikbaarstelling van middelen uit het SFEU;

een beroep te kunnen doen op de negatieve reserve;

de betalingskredieten voor het EFG te kunnen aanvullen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, tezamen met het amendement van het Parlement, te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.

Amendement 1

AFDELING III —

COMMISSIE

UITGAVEN — UITGAVEN

Cijfers

Titel

Omschrijving

Begroting 2011

Standpunt van het Parlement nr. 2/2011

Nieuw bedrag

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

01

Economische en financiële zaken

524 283 196

341 387 137

 

 

524 283 196

341 387 137

 

40 01 40

40 929

40 929

 

 

40 929

40 929

 

 

524 324 125

341 428 066

 

 

524 324 125

341 428 066

02

Onderneming

1 055 561 122

1 209 465 022

 

 

1 055 561 122

1 209 465 022

 

40 01 40

52 772

52 772

 

 

52 772

52 772

 

 

1 055 613 894

1 209 517 794

 

 

1 055 613 894

1 209 517 794

03

Concurrentie

93 403 671

93 403 671

 

 

93 403 671

93 403 671

 

40 01 40

56 917

56 917

 

 

56 917

56 917

 

 

93 460 588

93 460 588

 

 

93 460 588

93 460 588

04

Werkgelegenheid en sociale zaken

11 398 325 662

9 163 443 236

 

50 000 000

11 398 325 662

9 213 443 236

 

40 01 40, 40 02 41

44 335

44 335

 

 

44 335

44 335

 

 

11 398 369 997

9 163 487 571

 

 

11 398 369 997

9 213 487 571

05

Landbouw en plattelandsontwikkeling

57 292 184 763

55 269 004 060

 

 

57 292 184 763

55 269 004 060

 

40 01 40, 40 02 40

74 532

74 532

 

 

74 532

74 532

 

 

57 292 259 295

55 269 078 592

 

 

57 292 259 295

55 269 078 592

06

Mobiliteit en vervoer

1 546 683 351

1 141 803 775

 

 

1 546 683 351

1 141 803 775

 

40 01 40

25 609

25 609

 

 

25 609

25 609

 

 

1 546 708 960

1 141 829 384

 

 

1 546 708 960

1 141 829 384

07

Milieu- en klimaatmaatregelen

470 550 540

390 290 122

 

 

470 550 540

390 290 122

 

40 01 40, 40 02 41

44 853

44 853

 

 

44 853

44 853

 

 

470 595 393

390 334 975

 

 

470 595 393

390 334 975

08

Onderzoek

5 334 630 545

4 117 083 880

 

 

5 334 630 545

4 117 083 880

 

40 01 40

6 884

6 884

 

 

6 884

6 884

 

 

5 334 637 429

4 117 090 764

 

 

5 334 637 429

4 117 090 764

09

Informatiemaatschappij en media

1 538 552 441

1 334 275 234

 

 

1 538 552 441

1 334 275 234

 

40 01 40, 40 02 41

29 384

29 384

 

 

29 384

29 384

 

 

1 538 581 825

1 334 304 618

 

 

1 538 581 825

1 334 304 618

10

Eigen onderzoek

394 978 000

396 209 233

 

 

394 978 000

396 209 233

11

Maritieme zaken en visserij

948 592 229

719 026 792

 

 

948 592 229

719 026 792

 

40 01 40, 40 02 41

52 021 983

52 021 983

 

 

52 021 983

52 021 983

 

 

1 000 614 212

771 048 775

 

 

1 000 614 212

771 048 775

12

Interne markt

94 868 629

93 358 064

 

 

94 868 629

93 358 064

 

40 01 40, 40 02 41

35 305

35 305

 

 

35 305

35 305

 

 

94 903 934

93 393 369

 

 

94 903 934

93 393 369

13

Regionaal beleid

40 565 228 265

33 499 601 033

19 546 647

19 546 647

40 584 774 912

33 519 147 680

 

40 01 40

43 816

43 816

 

 

43 816

43 816

 

 

40 565 272 081

33 499 644 849

 

 

40 584 818 728

33 519 191 496

14

Belastingen en douane-unie

142 229 539

114 783 765

 

 

142 229 539

114 783 765

 

40 01 40

32 492

32 492

 

 

32 492

32 492

 

 

142 262 031

114 816 257

 

 

142 262 031

114 816 257

15

Onderwijs en cultuur

2 428 691 266

1 996 401 080

 

 

2 428 691 266

1 996 401 080

 

40 01 40

38 857

38 857

 

 

38 857

38 857

 

 

2 428 730 123

1 996 439 937

 

 

2 428 730 123

1 996 439 937

16

Communicatie

273 374 552

253 374 552

 

 

273 374 552

253 374 552

 

40 01 40

46 111

46 111

 

 

46 111

46 111

 

 

273 420 663

253 420 663

 

 

273 420 663

253 420 663

17

Gezondheidszorg en consumentenbescherming

692 021 626

596 046 062

 

 

692 021 626

596 046 062

 

40 01 40

57 583

57 583

 

 

57 583

57 583

 

 

692 079 209

596 103 645

 

 

692 079 209

596 103 645

18

Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid

1 193 910 768

871 707 680

 

 

1 193 910 768

871 707 680

 

40 01 40, 40 02 41

16 479 335

13 005 028

 

 

16 479 335

13 005 028

 

 

1 210 390 103

884 712 708

 

 

1 210 390 103

884 712 708

19

Externe betrekkingen

4 270 665 587

3 378 255 172

 

 

4 270 665 587

3 378 255 172

 

40 01 40, 40 02 41

44 005 106

6 441 836

 

 

44 005 106

6 441 836

 

 

4 314 670 693

3 384 697 008

 

 

4 314 670 693

3 384 697 008

20

Handel

105 067 905

104 422 321

 

 

105 067 905

104 422 321

 

40 01 40

34 787

34 787

 

 

34 787

34 787

 

 

105 102 692

104 457 108

 

 

105 102 692

104 457 108

21

Ontwikkeling en betrekkingen met de landen in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS-staten)

1 433 111 933

1 392 926 690

 

 

1 433 111 933

1 392 926 690

 

40 01 40, 40 02 41

109 058 175

86 736 049

 

 

109 058 175

86 736 049

 

 

1 542 170 108

1 479 662 739

 

 

1 542 170 108

1 479 662 739

22

Uitbreiding

1 123 357 217

1 012 513 363

 

 

1 123 357 217

1 012 513 363

 

40 01 40

17 764

17 764

 

 

17 764

17 764

 

 

1 123 374 981

1 012 531 127

 

 

1 123 374 981

1 012 531 127

23

Humanitaire hulp

878 195 432

838 516 019

 

 

878 195 432

838 516 019

 

40 01 40

14 878

14 878

 

 

14 878

14 878

 

 

878 210 310

838 530 897

 

 

878 210 310

838 530 897

24

Fraudebestrijding

81 749 000

74 805 171

 

 

81 749 000

74 805 171

25

Beleidscoördinatie en juridisch advies van de Commissie

190 812 414

190 812 414

 

 

190 812 414

190 812 414

 

40 01 40

565 027

565 027

 

 

565 027

565 027

 

 

191 377 441

191 377 441

 

 

191 377 441

191 377 441

26

Administratie van de Commissie

1 018 708 135

1 017 153 328

 

 

1 018 708 135

1 017 153 328

 

40 01 40, 40 02 41

78 381

78 381

 

 

78 381

78 381

 

 

1 018 786 516

1 017 231 709

 

 

1 018 786 516

1 017 231 709

27

Begroting

69 440 094

69 440 094

 

 

69 440 094

69 440 094

 

40 01 40

30 939

30 939

 

 

30 939

30 939

 

 

69 471 033

69 471 033

 

 

69 471 033

69 471 033

28

Audit

11 399 202

11 399 202

 

 

11 399 202

11 399 202

 

40 01 40

7 105

7 105

 

 

7 105

7 105

 

 

11 406 307

11 406 307

 

 

11 406 307

11 406 307

29

Statistiek

145 143 085

124 373 319

 

 

145 143 085

124 373 319

 

40 01 40

47 443

47 443

 

 

47 443

47 443

 

 

145 190 528

124 420 762

 

 

145 190 528

124 420 762

30

Pensioenen en daarmee samenhangende uitgaven

1 278 009 000

1 278 009 000

 

 

1 278 009 000

1 278 009 000

31

Talendiensten

392 908 762

392 908 762

 

 

392 908 762

392 908 762

 

40 01 40

236 399

236 399

 

 

236 399

236 399

 

 

393 145 161

393 145 161

 

 

393 145 161

393 145 161

32

Energie

699 617 012

1 535 110 306

 

– 251 935 540

699 617 012

1 283 174 766

 

40 01 40, 40 02 41

41 299

41 299

 

 

41 299

41 299

 

 

699 658 311

1 535 151 605

 

 

699 658 311

1 283 216 065

40

Reserves

977 129 000

77 520 404

 

182 388 893

977 129 000

259 909 297

 

Totaal

138 440 114 943

122 938 920 666

19 546 647

 

138 459 661 590

122 938 920 666

 

40 01 40, 40 02 40, 40 02 41

223 269 000

159 909 297

 

 

223 269 000

159 909 297

 

 

138 663 383 943

123 098 829 963

 

 

138 682 930 590

123 098 829 963

TITEL 04 —   WERKGELEGENHEID EN SOCIALE ZAKEN

Cijfers

Titel Hoofdstuk

Omschrijving

FK

Begroting 2011

Standpunt van het Parlement nr. 2/2011

Nieuw bedrag

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

04 01

Administratieve uitgaven voor het beleidsterrein «Werkgelegenheid en sociale zaken»

 

95 925 690

95 925 690

 

 

95 925 690

95 925 690

 

40 01 40

 

44 335

44 335

 

 

44 335

44 335

 

 

 

95 970 025

95 970 025

 

 

95 970 025

95 970 025

04 02

Europees Sociaal Fonds

1

10 963 813 972

8 743 950 522

 

 

10 963 813 972

8 743 950 522

04 03

Werken in Europa — Sociale dialoog en mobiliteit

1

79 130 000

64 266 181

 

 

79 130 000

64 266 181

04 04

Werkgelegenheid, maatschappelijke solidariteit en gendergelijkheid

 

157 056 000

151 704 616

 

 

157 056 000

151 704 616

04 05

Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG)

1

p.m.

47 608 950

 

50 000 000

p.m.

97 608 950

04 06

Instrument voor pretoetredingssteun (IPA) — Ontwikkeling van het menselijke potentieel

4

102 400 000

59 987 277

 

 

102 400 000

59 987 277

 

Titel 04 — Totaal

 

11 398 325 662

9 163 443 236

 

50 000 000

11 398 325 662

9 213 443 236

 

40 01 40, 40 02 41

 

44 335

44 335

 

 

44 335

44 335

 

 

 

11 398 369 997

9 163 487 571

 

 

11 398 369 997

9 213 487 571

HOOFDSTUK 04 05 01 —   EUROPEES FONDS VOOR AANPASSING AAN DE GLOBALISERING (EFG)

Cijfers

Titel Hoofdstuk Artikel Post

Omschrijving

FK

Begroting 2011

Standpunt van het Parlement nr. 2/2011

Nieuw bedrag

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

04 05

Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG)

 

 

 

 

 

 

 

04 05 01

Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG)

1.1

p.m.

47 608 950

 

50 000 000

p.m.

97 608 950

 

Hoofdstuk 04 05 — Totaal

 

p.m.

47 608 950

 

50 000 000

p.m.

97 608 950

Artikel 04 05 01 —     Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG)

Cijfers

Begroting 2011

Standpunt van het Parlement nr. 2/2011

Nieuw bedrag

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

p.m.

47 608 950

 

50 000 000

p.m.

97 608 950

Toelichting

Dit krediet dient ter dekking van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG), om de Unie in staat te stellen tijdelijke en gerichte steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisatie veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen, in gevallen waarin dergelijke collectieve ontslagen een zeer negatieve impact hebben op de regionale of plaatselijke economie. Voor aanvragen die voor 31 december 2011 zijn ingediend kan het ook worden gebruikt voor de verlening van steun aan werknemers die gedwongen zijn ontslagen ten gevolge van de wereldwijde financiële en economische crisis.

De maximale uitgaven uit het fonds bedragen 500 000 000 EUR per jaar.

Deze reserve is, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006, bedoeld om extra tijdelijke steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

De acties die worden ondernomen door het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering moeten een aanvulling vormen op die van het Europees Sociaal Fonds, waarbij dubbele structuren moeten worden voorkomen.

De werkwijze voor de opvoering van de kredieten in deze reserve en de beschikbaarstelling van middelen uit het fonds is vastgesteld in punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 en in artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1927/2006.

Rechtsgronden

Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1).

Verordening (EG) nr. 546/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van een Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (PB L 167 van 29.6.2009, blz. 26).

Referentiebesluiten

Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1).

TITEL 13 —   REGIONAAL BELEID

Cijfers

Titel Hoofdstuk

Omschrijving

FK

Begroting 2011

Standpunt van het Parlement nr. 2/2011

Nieuw bedrag

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

13 01

Administratieve uitgaven voor het beleidsterrein «Regionaal beleid»

 

88 430 098

88 430 098

 

 

88 430 098

88 430 098

 

40 01 40

 

43 816

43 816

 

 

43 816

43 816

 

 

 

88 473 914

88 473 914

 

 

88 473 914

88 473 914

13 03

Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en andere regionale acties

1

28 742 233 077

25 165 081 196

 

 

28 742 233 077

25 165 081 196

13 04

Cohesiefonds

1

11 073 646 193

7 625 295 593

 

 

11 073 646 193

7 625 295 593

13 05

Pretoetredingsacties met betrekking tot het structuurbeleid

 

478 530 004

438 405 253

 

 

478 530 004

438 405 253

13 06

Solidariteitsfonds

 

182 388 893

182 388 893

19 546 647

19 546 647

201 935 540

201 935 540

 

Titel 13 — Totaal

 

40 565 228 265

33 499 601 033

19 546 647

19 546 647

40 584 774 912

33 519 147 680

 

40 01 40

 

43 816

43 816

 

 

43 816

43 816

 

 

 

40 565 272 081

33 499 644 849

 

 

40 584 818 728

33 519 191 496

HOOFDSTUK 13 06 —   SOLIDARITEITSFONDS

Cijfers

Titel Hoofdstuk Artikel Post

Omschrijving

FK

Begroting 2011

Standpunt van het Parlement nr. 2/2011

Nieuw bedrag

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

13 06

Solidariteitsfonds

 

 

 

 

 

 

 

13 06 01

Solidariteitsfonds van de Europese Unie — lidstaten

3.2

178 562 910

178 562 910

18 371 576

18 371 576

196 934 486

196 934 486

13 06 02

Solidariteitsfonds van de Europese Unie — Toetredingslanden

4

3 825 983

3 825 983

1 175 071

1 175 071

5 001 054

5 001 054

 

Hoofdstuk 13 06 — Totaal

 

182 388 893

182 388 893

19 546 647

19 546 647

201 935 540

201 935 540

Artikel 13 06 01 —     Solidariteitsfonds van de Europese Unie — Lidstaten

Cijfers

Begroting 2011

Standpunt van het Parlement nr. 2/2011

Nieuw bedrag

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

178 562 910

178 562 910

18 371 576

18 371 576

196 934 486

196 934 486

Toelichting

Dit artikel dient om de kredieten op te nemen die worden vrijgemaakt wanneer in de lidstaten bij natuurrampen middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie beschikbaar stellen.

Over de toewijzing van de kredieten zal worden besloten middels een gewijzigde begroting die uitsluitend tot doel heeft middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie beschikbaar te stellen.

Rechtsgronden

Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3).

Referentiebesluiten

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (COM(2005)0108 definitief), door de Commissie ingediend op 6 april 2005.

Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1).

Artikel 13 06 02 —     Solidariteitsfonds van de Europese Unie — Toetredingslanden

Cijfers

Begroting 2011

Standpunt van het Parlement nr. 2/2011

Nieuw bedrag

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

3 825 983

3 825 983

1 175 071

1 175 071

5 001 054

5 001 054

Toelichting

Dit artikel dient om de kredieten op te nemen die worden beschikbaar gesteld wanneer in landen waarmee de Unie over toetreding onderhandelt, bij natuurrampen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie.

Over de toewijzing van de kredieten zal worden besloten middels een gewijzigde begroting die uitsluitend tot doel heeft middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie beschikbaar te stellen.

Rechtsgronden

Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3).

Referentiebesluiten

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (COM(2005)0108 definitief), door de Commissie ingediend op 6 april 2005.

Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1).

TITEL 32 —   ENERGIE

Cijfers

Titel Hoofdstuk

Omschrijving

FK

Begroting 2011

Standpunt van het Parlement nr. 2/2011

Nieuw bedrag

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

32 01

Administratieve uitgaven voor het beleidsterrein «Energie»

 

77 046 009

77 046 009

 

 

77 046 009

77 046 009

 

40 01 40

 

41 299

41 299

 

 

41 299

41 299

 

 

 

77 087 308

77 087 308

 

 

77 087 308

77 087 308

32 03

Trans-Europese netwerken

1

24 150 000

20 471 848

 

 

24 150 000

20 471 848

32 04

Conventionele en duurzame energiebronnen

 

125 688 003

1 080 982 371

 

– 251 935 540

125 688 003

829 046 831

32 05

Kernenergie

1

280 578 000

209 479 379

 

 

280 578 000

209 479 379

32 06

Onderzoek in verband met energie

1

192 155 000

147 130 699

 

 

192 155 000

147 130 699

 

Titel 32 — Totaal

 

699 617 012

1 535 110 306

 

– 251 935 540

699 617 012

1 283 174 766

 

40 01 40, 40 02 41

 

41 299

41 299

 

 

41 299

41 299

 

 

 

699 658 311

1 535 151 605

 

 

699 658 311

1 283 216 065

HOOFDSTUK 32 04 —   CONVENTIONELE EN DUURZAME ENERGIEBRONNEN

Cijfers

Titel Hoofdstuk Artikel Post

Omschrijving

FK

Begroting 2011

Standpunt van het Parlement nr. 2/2011

Nieuw bedrag

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

32 04

Conventionele en duurzame energiebronnen

 

 

 

 

 

 

 

32 04 01

Afronding van het programma "Intelligente energie — Europa" (2003-2006)

1.1

4 570 459

 

 

4 570 459

32 04 02

Afronding van het programma "Intelligente energie — Europa" (2003-2006) extern gedeelte — Coopener

4

95 218

 

 

95 218

32 04 03

Ondersteunende activiteiten in het kader van het Europese energiebeleid en de interne energiemarkt

1.1

3 000 000

3 332 626

 

 

3 000 000

3 332 626

32 04 04

Afronding van het kaderprogramma «Energie» (1999-2002) — Conventionele en duurzame energie

1.1

p.m.

 

 

p.m.

32 04 05

Europees strategisch plan voor energietechnologie (SET-plan)

1.1

p.m.

p.m.

 

 

p.m.

p.m.

32 04 06

Kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie — Programma „Intelligente energie — Europa”

1.1

114 499 000

39 039 339

 

 

114 499 000

39 039 339

32 04 07

Proefproject — Continuïteit van de energievoorziening — Biobrandstoffen

1.1

p.m.

1 500 000

 

 

p.m.

1 500 000

32 04 08

Proefproject — Portplus — Plan voor duurzame energie voor havens

1.1

p.m.

p.m.

 

 

p.m.

p.m.

32 04 09

Voorbereidende actie — Investeringsfonds voor hernieuwbare energie en bioraffinaderijen uit afval en residuen

1.1

p.m.

p.m.

 

 

p.m.

p.m.

32 04 10

Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators

 

 

 

 

 

 

 

32 04 10 01

Europees Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators — Bijdrage aan titels 1 en 2

1.1

4 017 000

4 017 000

 

 

4 017 000

4 017 000

32 04 10 02

Europees Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators — Bijdrage aan titel 3

1.1

983 000

983 000

 

 

983 000

983 000

 

Artikel 32 04 10 — Subtotaal

 

5 000 000

5 000 000

 

 

5 000 000

5 000 000

32 04 11

Energiegemeenschap

4

2 939 003

2 798 457

 

 

2 939 003

2 798 457

32 04 12

Proefproject — Europees kaderprogramma voor de ontwikkeling en uitwisseling van ervaringen met duurzame stadsontwikkeling

1.1

p.m.

300 000

 

 

p.m.

300 000

32 04 13

Voorbereidende actie — Europese eilanden voor een gemeenschappelijk energiebeleid

1.1

p.m.

500 000

 

 

p.m.

500 000

32 04 14

Energieprojecten ter ondersteuning van het economisch herstel

 

 

 

 

 

 

 

32 04 14 01

Energieprojecten ter ondersteuning van het economisch herstel — Energienetwerken

1.1

p.m.

732 955 589

 

– 251 935 540

p.m.

481 020 049

32 04 14 02

Energieprojecten ter ondersteuning van het economisch herstel — Koolstofvastlegging en -opslag (CCS)

1.1

p.m.

247 566 539

 

 

p.m.

247 566 539

32 04 14 03

Energieprojecten ter ondersteuning van het economisch herstel — Europees netwerk voor offshore-windenergie

1.1

p.m.

42 848 055

 

 

p.m.

42 848 055

32 04 14 04

Energieprojecten ter ondersteuning van het economisch herstel — Energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen

1.1

p.m.

p.m.

 

 

p.m.

p.m.

 

Artikel 32 04 14 — Subtotaal

 

p.m.

1 023 370 183

 

– 251 935 540

p.m.

771 434 643

32 04 15

Proefprojecten op het gebied van de terugwinning van afval en het gebruik ervan voor schone energie

1.1

p.m.

p.m.

 

 

p.m.

p.m.

32 04 16

Veiligheid van energie-installaties en -infrastructuur

1.1

250 000

476 089

 

 

250 000

476 089

 

Hoofdstuk 32 04 — Totaal

 

125 688 003

1 080 982 371

 

– 251 935 540

125 688 003

829 046 831

Artikel 32 04 14 —     Energieprojecten ter ondersteuning van het economisch herstel

Post 32 04 14 01 —   Energieprojecten ter ondersteuning van het economisch herstel — Energienetwerken

Cijfers

Begroting 2011

Standpunt van het Parlement nr. 2/2011

Nieuw bedrag

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

p.m.

732 955 589

 

– 251 935 540

p.m.

481 020 049

Toelichting

Oude post 06 04 14 01

Dit krediet dient ter dekking van de kosten van gas- en elektriciteitsinfrastructuurprojecten met de hoogste toegevoegde waarde voor de Unie.

Het zal worden aangewend voor de aanpassing en ontwikkeling van de energienetten die van bijzonder belang zijn voor de Unie, om de werking van de interne energiemarkt te ondersteunen en, in het bijzonder, om de interconnectiecapaciteit, de continuïteit en de diversificatie van de energievoorziening te verbeteren en ecologische, technische en financiële hindernissen te overwinnen. Speciale steun van de Unie is nodig om energienetwerken intensiever te ontwikkelen en de totstandbrenging ervan te versnellen, met name in gebieden met een geringe diversiteit aan aanvoerroutes en voorzieningsbronnen.

Dit krediet zal tevens worden aangewend om de aansluiting en integratie van hernieuwbare energiebronnen te bevorderen en de economische en sociale cohesie met de minder ontwikkelde en insulaire gebieden in de Unie te versterken.

Het is bedoeld om de financiering te dekken van de tweede fase van het economisch herstelplan dat op 2 april 2009 door de twee takken van de begrotingsautoriteit is overeengekomen. De financiering hiervan is afhankelijk van een akkoord van de begrotingsautoriteit en moet worden verstrekt overeenkomstig de punten 21, 22 en 23 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer, waarbij de financiële enveloppen van de programma's waarover via de medebeslissingsprocedure wordt beslist en de prioriteiten van het Europees Parlement onverlet moeten worden gelaten.

Indien het jaarverslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de uitvoering van het economisch herstelplan serieuze risico's aan het licht brengt voor de uitvoering van de prioritaire projecten, beveelt de Commissie maatregelen aan om deze risico's weg te nemen, en dient zij desgevallend, en in overeenstemming met het economisch herstelplan, aanvullende voorstellen in voor de projecten waar in Verordening (EG) nr. 663/2009 reeds naar wordt verwezen.

Rechtsgronden

Verordening (EG) nr. 663/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 houdende vaststelling van een programma om het economisch herstel te bevorderen via financiële bijstand van de Gemeenschap aan projecten op het gebied van energie (PB L 200 van 31.7.2009, blz. 31).

TITEL 40 —   RESERVES

Cijfers

Titel Hoofdstuk

Omschrijving

FK

Begroting 2011

Standpunt van het Parlement nr. 2/2011

Nieuw bedrag

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

40 01

Reserves voor administratieve uitgaven

5

1 834 000

1 834 000

 

 

1 834 000

1 834 000

40 02

Reserves voor financiële interventies

 

975 295 000

258 075 297

 

 

975 295 000

258 075 297

40 03

Negatieve reserve

 

p.m.

– 182 388 893

 

182 388 893

p.m.

p.m.

 

Titel 40 — Totaal

 

977 129 000

77 520 404

 

182 388 893

977 129 000

259 909 297

HOOFDSTUK 40 03 —   NEGATIEVE RESERVE

Cijfers

Titel Hoofdstuk Artikel Post

Omschrijving

FK

Begroting 2011

Standpunt van het Parlement nr. 2/2011

Nieuw bedrag

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

40 03

Negatieve reserve

 

 

 

 

 

 

 

40 03 01

Negatieve reserve (Rubriek 3b — Burgerschap)

3.2

p.m.

– 178 562 910

 

178 562 910

p.m.

p.m.

40 03 02

Negatieve reserve (Rubriek 4 — De EU als mondiale partner)

4

p.m.

–3 825 983

 

3 825 983

p.m.

p.m.

 

Hoofdstuk 40 03 — Totaal

 

p.m.

– 182 388 893

 

182 388 893

p.m.

p.m.

Artikel 40 03 01 —     Negatieve reserve (Rubriek 3b — Burgerschap)

Cijfers

Begroting 2011

Standpunt van het Parlement Nr. 2/2011

Nieuw bedrag

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

p.m.

– 178 562 910

 

178 562 910

p.m.

p.m.

Toelichting

Nieuw artikel

Dit artikel dient ter dekking van de betalingskredieten ten belope van 178 562 910 EUR die zijn opgenomen onder artikel 13 06 01 - Solidariteitsfonds van de Europese Unie — Lidstaten.

Het beginsel van een negatieve reserve is vastgesteld bij artikel 44 van het Financieel Reglement. Het gebruik van deze reserve moet vóór het einde van het begrotingsjaar plaatsvinden door middel van overschrijvingen volgens de procedure van de artikelen 23 en 24 van het Financieel Reglement.

Rechtsgronden

Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1).

Artikel 40 03 02 —     Negatieve reserve (Rubriek 4 — De EU als mondiale partner)

Cijfers

Begroting 2011

Standpunt van het Parlement nr. 2/2011

Nieuw bedrag

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

p.m.

–3 825 983

 

3 825 983

p.m.

p.m.

Toelichting

Nieuw artikel

Dit artikel dient ter dekking van de betalingskredieten ten belope van 3 825 983 EUR die zijn opgenomen onder artikel 13 06 02 - Solidariteitsfonds van de Europese Unie — Toetredingslanden.

Het beginsel van een negatieve reserve is vastgesteld bij artikel 44, van het Financieel Reglement. Het gebruik van deze reserve moet vóór het einde van het begrotingsjaar plaatsvinden door middel van overschrijvingen volgens de procedure van de artikelen 23 en 24 van het Financieel Reglement.

Rechtsgronden

Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1).


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0475.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(4)  Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het standpunt van de Raad over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2011 (Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0128).


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/227


Dinsdag 5 juli 2011
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: LM Glasfiber/Denemarken

P7_TA(2011)0303

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/022 DK/LM Glasfiber, Denemarken) (COM(2011)0258 – C7-0112/2011 – 2011/2092(BUD))

2013/C 33 E/29

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2011)0258 – C7-0112/2011),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28,

gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0235/2011),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Denemarken om steun heeft gevraagd in verband met 1 650 gedwongen ontslagen (waarvan 825 waarvoor om steun wordt gevraagd) bij het bedrijf LM Glasfiber, dat in afdeling 28 van de NACE Rev. 2 (vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen) werkzaam is in drie gemeenten in de regio Zuid-Denemarken,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de procedurele en budgettaire regelingen te verbeteren ten einde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert in dit opzicht de verbeterde procedure die de Commissie heeft aangenomen naar aanleiding van het verzoek van het Parlement voor het versnellen van de toekenning van subsidies, met als doel de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen aan de procedure zullen worden aangebracht in het kader van de komende herzieningen van het EFG en dat grotere doelmatigheid, transparantie en zichtbaarheid van het EFG zullen worden bereikt;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

3.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

5.

is verheugd over het feit dat er, na herhaalde verzoeken van het Parlement, voor het eerst 47 608 950 EUR aan betalingskredieten is opgenomen onder begrotingslijn 04 05 01 van het EFG in de begroting voor 2011; herinnert eraan dat het EFG gecreëerd is als een afzonderlijk specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen, en dat het bijgevolg ook een specifieke toewijzing verdient, waardoor wordt vermeden dat, zoals in het verleden gangbaar was, een beroep wordt gedaan op overschrijvingen vanuit andere begrotingslijnen, die schadelijk kunnen zijn voor de verwezenlijking van de verschillende beleidsdoelen;

6.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

7.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

8.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Dinsdag 5 juli 2011
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/022 DK/LM Glasfiber, Denemarken)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2011/469/EU.)


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/229


Dinsdag 5 juli 2011
Agentschap voor het operationele beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht ***I

P7_TA(2011)0304

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het gewijzigde voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een agentschap voor het operationele beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (COM(2010)0093 – C7-0046/2009 – 2009/0089(COD))

2013/C 33 E/30

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0093),

gezien artikel 294, lid 2, artikel 74 en artikel 77, lid 2, onder a) en b), artikel 78, lid 2, onder e), artikel 79, lid 2, onder c), artikel 82, lid 1, onder d), artikel 85, lid 1 artikel 87, lid 2, onder a) en artikel 88, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op basis waarvan de Commissie het voorstel aan het Parlement heeft voorgelegd (C7-0046/2009),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrondslag,

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming van 7 december 2009 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 9 juni 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op de artikelen 55 en 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie begrotingscontrole (A7-0241/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Parlement en de Commissie die als bijlage bij de onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 70 van 19.3.2010, blz. 13.


Dinsdag 5 juli 2011
P7_TC1-COD(2009)0089

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juli 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees agentschap voor het operationele beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1077/2011.)


Dinsdag 5 juli 2011
BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad

Het Europees Parlement en de Raad onderkennen de bijzondere omstandigheden die aan de specifieke regeling met betrekking tot de zetel en de centra van het Agentschap ten grondslag liggen, alsook het feit dat deze regeling de conclusies van de vertegenwoordigers van de lidstaten die op 13 december 2003 (1) op het niveau van staatshoofden of regeringsleiders in Brussel bijeenkwamen onverlet laat, met name wat betreft de prioriteit die bij de toewijzing van zetels of kantoren van in de toekomst op te richten agentschappen moet worden toegekend aan de lidstaten die in 2004 en 2007 tot de EU zijn toegetreden.


(1)  Zie doc. 05381/2004, blz. 27.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/230


Dinsdag 5 juli 2011
Producten die een vrijstelling of een vermindering van de "octroi de mer" kunnen genieten *

P7_TA(2011)0305

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot wijziging van Beschikking 2004/162/EG wat betreft de producten die een vrijstelling of een vermindering van de "octroi de mer" kunnen genieten (COM(2010)0749 – C7-0022/2011 – 2010/0359(CNS))

2013/C 33 E/31

(Bijzondere wetgevingsprocedure – raadpleging)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2010)0749),

gezien artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0022/2011),

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0199/2011),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/231


Dinsdag 5 juli 2011
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2011: begrotingsoverschot 2010

P7_TA(2011)0308

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, afdeling III – Commissie (11630/2011 – C7-0166/2011 – 2011/2075(BUD))

2013/C 33 E/32

Het Europees Parlement,

gezien artikel 310 en 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1) (hierna "het Financieel Reglement"), en met name op artikel 15, lid 3, en de artikelen 37 en 38 daarvan,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, definitief vastgesteld op 15 december 2010 (2),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, door de Commissie ingediend op 15 april 2011 (COM(2011)0219),

gezien het standpunt van de Raad betreffende het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2011, vastgesteld door de Raad op 16 juni 2011 (11630/2011 – C7-0166/2011),

gezien de artikelen 75 ter en 75 sexies van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0254/2011),

A.

overwegende dat ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2011 dient om het overschot van het begrotingsjaar 2010, te weten 4 539 394 283 EUR, op te nemen op de begroting 2011,

B.

overwegende dat dit overschot in hoofdzaak bestaat uit hogere inkomsten ten belope van ruim 1,8 miljard EUR, een onderbesteding van de uitgaven ten belope van 2,72 miljard EUR en positieve wisselkoersverschillen ten belope van 22,3 miljoen EUR,

C.

overwegende dat de hogere inkomsten vooral bestaan uit rentes op late betalingen en boetes (1,28 miljard van de 1,8 miljard EUR),

D.

overwegende dat het verschil tussen de vastgestelde begroting 2011 (122,96 miljard EUR) en de uitgevoerde/overgedragen kredieten (120,97 miljard EUR) het gevolg is van geannuleerde kredieten (740 miljoen EUR), voornamelijk vanwege het niet aannemen van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 10/2010,

E.

overwegende dat de onderbesteding van 2,72 miljard EUR het gevolg is van de onvolledige uitvoering van programma's, de onvolledige benutting van niet-vrijgemaakte reserves, de onvolledige uitvoering van andere onderdelen van de begroting en de onderbesteding van kredieten die waren overgedragen van 2009 naar 2010,

1.

neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2011 dat uitsluitend tot doel heeft het overschot van 2010 in de begroting op te nemen, overeenkomstig artikel 15 van het Financieel Reglement;

2.

is de stellige mening toegedaan dat het deel van de ontvangsten dat bestaat uit rentes op late betalingen en boetes niet beschouwd mag worden als overschot en derhalve niet mag worden afgetrokken van de bijdragen van de lidstaten (eigen middelen op basis van het BNI);

3.

is juist van mening dat dergelijke ontvangsten, die afkomstig zijn van de handhaving van het mededingingsbeleid van de EU, rechtstreeks terug moeten vloeien naar de EU-begroting; is vastbesloten om dit beginsel te bepleiten en te verdedigen bij de komende onderhandelingen over de jaarlijkse en meerjarige begrotingen;

4.

keurt niettemin het standpunt van de Raad betreffende het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2011 zonder wijzigingen goed en verzoekt zijn Voorzitter te verklaren dat de gewijzigde begroting nr. 2/2011 definitief is vastgesteld en te zorgen voor de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0475.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/232


Dinsdag 5 juli 2011
Handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming ***I

P7_TA(2011)0309

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (COM(2010)0791 – C7-0012/2011 – 2011/0001(COD))

2013/C 33 E/33

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0791),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0012/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité van 5 mei 2011 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 22 juni 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0201/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Nog niet verschenen in het Publicatieblad.


Dinsdag 5 juli 2011
P7_TC1-COD(2011)0001

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juli 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 954/2011.)


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/233


Dinsdag 5 juli 2011
OTC-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ***I

P7_TA(2011)0310

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 5 juli 2011 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (COM(2010)0484 – C7-0265/2010 – 2010/0250(COD)) (1)

2013/C 33 E/34

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

[Amendement 1 tenzij anders vermeld]

AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT (2)

op het voorstel van de commissie


(1)  De zaak werd dan terugverwezen naar de Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0223/2011).

(2)  Amendementen: nieuwe of gewijzigde tekst wordt in vet cursief weergegeven; schrappingen worden aangeduid met het symbool ▐.


Dinsdag 5 juli 2011
VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

over otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114 daarvan,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In een op verzoek van de Commissie op 25 februari 2009 door een groep van deskundigen op hoog niveau onder voorzitterschap van J. de Larosière gepubliceerd verslag is geconcludeerd dat het toezichtskader voor de financiële sector in Europa moet worden versterkt teneinde het risico en de ernst van toekomstige financiële crises te verminderen. In het verslag wordt aanbevolen verstrekkende hervormingen met betrekking tot de toezichtsstructuur van de financiële sector in de Unie door te voeren, met inbegrip van de oprichting van een Europees Systeem van financiële toezichthouders, bestaande uit drie Europese toezichthoudende autoriteiten, één voor de banksector, één voor de sector verzekeringen en bedrijfspensioenen en één voor de sector effecten en markten, evenals de oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s.

(2)

De Commissie heeft in haar mededeling van 4 maart 2009, getiteld "Op weg naar Europees herstel", voorgesteld het regelgevingskader van de Unie voor financiële diensten te versterken. In haar mededeling van 3 juli 2009, getiteld "Garanderen van efficiënte, veilige en gezonde derivatenmarkten", heeft de Commissie de rol van derivaten in de financiële crisis geëvalueerd, terwijl zij in haar mededeling van 20 oktober 2009, getiteld "Garanderen van efficiënte, veilige en gezonde derivatenmarkten: toekomstige beleidsmaatregelen", de maatregelen heeft geschetst die zij voornemens is te nemen teneinde de met derivaten samenhangende risico's te verkleinen.

(3)

Op 23 september 2009 keurde de Commissie voorstellen goed voor drie verordeningen betreffende de oprichting van het Europees Systeem voor financieel toezicht, met inbegrip van de oprichting van de drie Europese toezichthoudende autoriteiten, om tot een consistente toepassing van de Uniewetgeving te komen en bij te dragen aan de invoering van kwalitatief hoogstaande gemeenschappelijke regelgevings- en toezichtsnormen en -praktijken, met name de bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (3) opgerichte Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) (European Supervisory Authority (European Banking Authority – EBA)), de bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad (4) opgerichte Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) (European Supervisory Authority (European Insurance and Occupational Pensions Authority – EIOPA)) en de bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (5) opgerichte Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) (European Supervisory Authority (European Securities and Markets Authority – ESMA). Deze autoriteiten wordt een belangrijke rol toebedeeld bij het waarborgen van de stabiliteit van de financiële sector. Het is bijgevolg van essentieel belang er permanent op toe te zien dat aan de voortgang van hun werkzaamheden grote politieke prioriteit wordt toegekend en dat zij over adequate financiële middelen beschikken.

(4)

Over-the-counter (otc)-derivaten zijn onvoldoende transparant aangezien het privaat bedongen contracten betreft waarover alle informatie doorgaans uitsluitend voor de contractpartijen beschikbaar is. Zij creëren een complex web van onderlinge afhankelijkheid waardoor het moeilijk kan worden de aard en het niveau van de aan derivaten verbonden risico’s in te schatten. De financiële crisis heeft aangetoond dat dergelijke kenmerken leiden tot meer onzekerheid in tijden dat de markt onder druk staat en bijgevolg risico’s creëren voor de financiële stabiliteit. In deze verordening worden de voorwaarden vastgesteld voor het inperken van deze risico's en het vergroten van de transparantie van derivatencontracten.

(5)

Op de top in Pittsburgh van 26 september 2009 zijn de G20-leiders overeengekomen dat alle gestandaardiseerde otc-derivatencontracten eind 2012 via centrale tegenpartijen (ctp's) moeten worden gecleard en dat otc-derivatencontracten bij transactieregisters moeten worden aangemeld. In juni 2010 hebben de leiders van de G20 deze afspraak in Toronto herbevestigd en tevens toegezegd vaart te zullen maken met de tenuitvoerlegging van krachtige maatregelen om de transparantie van en het wettelijk toezicht op otc-derivaten op een internationaal consistente en niet-discriminerende wijze te versterken, teneinde de otc-derivatenmarkt te verbeteren en krachtigere instrumenten te creëren om ondernemingen af te rekenen op de risico's die zij nemen. De Commissie zal proberen ervoor te zorgen dat deze toezeggingen op soortgelijke wijze door onze internationale partners ten uitvoer worden gelegd.

(6)

De Europese Raad is in zijn conclusies van 2 december 2009 overeengekomen dat de inperking van het tegenpartijkredietrisico substantieel moet worden verbeterd en dat het belangrijk is de transparantie, efficiëntie en integriteit van derivatentransacties te vergroten. In zijn resolutie van 15 juni 2010"Derivatenmarkten: toekomstige beleidsmaatregelen" heeft het Europees Parlement aangedrongen op verplichte clearing en aanmelding van otc-derivaten.

(7)

De Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) dient binnen het toepassingsgebied van deze verordening op te treden door de stabiliteit van de financiële markten in noodsituaties te waarborgen, toe te zien op de consistente toepassing van de Unieregels door de nationale toezichthoudende autoriteiten en meningsverschillen tussen deze autoriteiten te beslechten. De ESMA is tevens belast met de ontwikkeling van juridisch bindende technische regelgevingsnormen en speelt een centrale rol bij de vergunningverlening aan en het toezicht op centrale tegenpartijen en transactieregisters.

(8)

Er zijn uniforme regels vereist voor derivatencontracten, zoals vermeld in bijlage I, deel C, punten 4 tot en met 10, van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (6).

(8 bis)

In haar mededeling van 2 februari 2011, getiteld "Grondstoffen en grondstoffenmarkten: uitdagingen en oplossingen", bestempelt de Commissie de toegenomen financialisering van internationale grondstoffenmarkten als een strategische uitdaging voor de economieën van de Unie. De Commissie benadrukt opnieuw dat de handel in grondstoffen transparanter moet worden en wijst op het positieve effect dat de invoering van positielimieten kan hebben op derivatenhandel in grondstoffen. Teneinde een daadwerkelijke verkleining van het ongezond grote handelsvolume op grondstoffenmarkten te bewerkstelligen, dient de Commissie met name te onderzoeken wat de effecten zouden zijn indien uitsluitend fysieke handelaren toegang wordt verleend tot handel op grondstoffenbeurzen en financiële instellingen van deze handel worden uitgesloten. Bij de komende herziening van Richtlijn 2004/39/EG en Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik)  (7) , zou de Commissie in het bijzonder het probleem van prijsvolatiliteit op de voedsel- en landbouwmarkten moeten aanpakken en passende vereisten moeten opstellen om systeemrisico's en manipulatie te voorkomen, met inbegrip van marginvereisten, positielimieten en terugvordering van de winst als sanctie bij niet-naleving.

(9)

Prikkels om het gebruik van centrale tegenpartijen te bevorderen, zijn niet toereikend gebleken om ervoor te zorgen dat gestandaardiseerde otc-derivaten daadwerkelijk worden gecleard. Bijgevolg zijn bindende ctp-clearingvereisten noodzakelijk voor die otc-derivaten die kunnen worden gecleard.

(10)

Het is waarschijnlijk dat lidstaten divergente nationale maatregelen zullen nemen die belemmeringen kunnen creëren voor de soepele werking van de interne markt en die nadelig kunnen uitwerken voor marktdeelnemers en de financiële stabiliteit. Een uniforme toepassing van de clearingverplichting in de Unie is tevens nodig om een hoog niveau van bescherming van de belegger te waarborgen en gelijke voorwaarden voor de marktdeelnemers te creëren.

(11)

Om ervoor te zorgen dat de clearingverplichting het systeemrisico vermindert, is een proces vereist waarbij wordt vastgesteld welke klassen van derivaten in aanmerking komen om aan genoemde verplichting te worden onderworpen. Bij dit proces moet rekening worden gehouden met het feit dat niet alle via een centrale tegenpartij geclearde otc-derivaten geschikt kunnen worden geacht voor verplichte ctp-clearing.

(12)

Deze verordening voorziet in de criteria om te bepalen of een derivatenklasse in aanmerking komt voor de clearingverplichting. Gezien haar spilfunctie en na raadpleging van de Commissie en het bij Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s (8) opgerichte Europees Comité voor systeemrisico’s (ESRB), moet de ESMA bepalen of een derivatenklasse aan de criteria voldoet , of de clearingverplichting moet worden toegepast en vanaf wanneer de clearingverplichting , en in voorkomend geval een eventuele overgangsfase, van kracht wordt. Een geleidelijke invoering van de clearingverplichting kan plaatsvinden door deze aanvankelijk ofwel slechts op bepaalde in aanmerking komende derivatenklassen ofwel slechts op bepaalde categorieën marktdeelnemers van toepassing te laten zijn. Bilaterale clearing moet ook in de toekomst worden toegestaan indien bepaalde categorieën derivaten binnen een derivatenklasse niet onder de clearingverplichting vallen, zoals incidenteel het geval is bij gedekte obligaties.

(12 bis)

Bij de bepaling of een derivatenklasse aan clearingvereisten moet worden onderworpen, dient de ESMA ernaar te streven het systeemrisico te beperken en gevolgen voor het systeem te vermijden. Dit betekent onder meer dat bij de beoordeling rekening moet worden gehouden met factoren als de datum waarop de clearingverplichting in werking treedt, de verwevenheid van de derivatenklasse in kwestie met de markt, de mate van contractuele en economische standaardisering van contracten, het effect op de prestaties en het concurrentievermogen van EU-ondernemingen op de mondiale markten, de operationele en risicobeheercapaciteit van centrale tegenpartijen en hun vermogen om de in deze richtlijn vervatte volumes en verplichtingen af te wikkelen, de mate van afwikkelingsrisico's en tegenpartijkredietrisico's en het kosteneffect op de reële economie en op investeringen in het bijzonder.

(12 ter)

Op grond van de bijzondere kenmerken van de deviezenmarkt (het dagelijks transactievolume, de betrokken valutaparen, het belang van transacties met derde landen, ondervanging van het afwikkelingsrisico door middel van een reeds bestaand, krachtig mechanisme) is een passende regeling vereist die met name berust op vooraf bereikte internationale convergentie en wederzijdse erkenning van de bijbehorende infrastructuur.

(12 quater)

Bij de opstelling van gedelegeerde handelingen en technische uitvoeringsnormen moet bijzondere aandacht worden besteed aan de behoeften van instellingen voor langetermijnsparen om langetermijnspaarproducten aan te bieden aan consumenten. Derhalve mag deze verordening voor dergelijke instellingen geen buitensporige kosten met zich meebrengen. Dit kan onder meer worden bereikt door het evenredigheidsbeginsel naar behoren in acht te nemen.

(12 quinquies)

Instellingen die spaarproducten voor de lange termijn aanbieden, dienen de mogelijkheid te krijgen ter dekking van initiële en variatiemarges overheidsobligaties en bedrijfsobligaties van hoge kwaliteit als zekerheid te verstrekken.

(13)

Een otc-derivatencontract kan alleen worden gecleard indien beide bij dat contract betrokken partijen daarmee instemmen. Ontheffingen van de clearingverplichting moeten daarom nauwkeurig op specifieke gevallen worden toegespitst, aangezien zij afbreuk zouden doen aan de effectiviteit van de verplichting en de voordelen van ctp-clearing en tot reguleringsarbitrage tussen groepen van marktdeelnemers kunnen leiden. Niettemin dienen de Commissie en de ESMA erop toe te zien dat ook beleggers door verplichte clearingregelingen worden beschermd.

(13 bis)

Over het algemeen dienen de in deze Verordening vervatte verplichtingen alleen van toepassing te zijn op toekomstige transacties, om zo een soepele overgang mogelijk te maken, de stabiliteit van het systeem te versterken en tegelijkertijd de behoefte aan latere aanpassingen te beperken. In dit verband dient er een onderscheid te worden gemaakt tussen clearing- en rapportageverplichtingen. Terwijl de instelling van een clearingverplichting met terugwerkende kracht vanuit juridisch oogpunt nauwelijks haalbaar is, aangezien dan achteraf zekerheden zouden moeten worden verstrekt, geldt dit niet voor een rapportageverplichting met terugwerkende kracht. In dit geval zou, op basis van de resultaten van een effectbeoordeling, met specifiek op derivatenklassen toegesneden regels en rekening houdend met technische vereisten en resterende looptijden, een met terugwerkende kracht geldende rapportageverplichting kunnen worden vastgesteld.

(14)

Otc-derivaten die niet geschikt worden geacht voor ctp-clearing blijven tegenpartijkredietrisico’s met zich meebrengen en er dienen bijgevolg regels te worden vastgesteld om die risico's te beheren. Deze regels dienen uitsluitend van toepassing te zijn op de marktdeelnemers die aan de clearingverplichting zijn onderworpen.

(14 bis)

Het is belangrijk dat de noodzakelijkerwijs afwijkende behandeling van niet-financiële tegenpartijen waarin deze verordening voorziet, wordt uitgebreid naar Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (9) en Richtlijn 2006/49/EG inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (10). Tegenpartijen die niet tot centrale clearing verplicht zijn, mogen niet met hogere kapitaallasten worden geconfronteerd met betrekking tot voortdurende bilaterale regelingen.

(14 ter)

De wettelijke kapitaalvereiste voor financiële tegenpartijen die in otc-derivaten handelen, die op bilaterale wijze en niet in een centrale clearinginstelling worden afgewikkeld, moet kunnen worden berekend naargelang de omvang van potentiële verliezen in verband met het risico van wanbetaling, geschat voor elke tegenpartij.

(15)

De regels inzake de clearing- en rapportageverplichtingen en regels inzake risicolimiteringstechnieken voor derivatencontracten die niet door een centrale tegenpartij worden gecleard, dienen van toepassing te zijn op financiële tegenpartijen, met name beleggingsondernemingen waaraan een vergunning is verleend op grond van Richtlijn 2004/39/EG, kredietinstellingen waaraan een vergunning is verleend op grond van Richtlijn 2006/48/EG, verzekeringsondernemingen waaraan een vergunning is verleend op grond van de eerste Richtlijn 73/239/EEG van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (11), verzekeringsondernemingen waaraan een vergunning is verleend op grond van Richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (12), herverzekeringsondernemingen waaraan een vergunning is verleend op grond van Richtlijn 2005/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2005 betreffende herverzekering (13), instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) waaraan een vergunning is verleend op grond van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (14), en alternatieve beleggingsfondsen beheerd door beheerders van alternatieve beleggingsfondsen die beschikken over een vergunning of een registerinschrijving op grond van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsfondsen (15).

(15 bis)

Er dient derhalve te worden onderzocht op grond van welke voorwaarden instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) die slechts op beperkte schaal derivatentransacties verrichten, moeten worden beschouwd als financiële tegenpartijen in de zin van deze verordening. In dit verband dienen maatregelen te worden genomen om concurrentieverstoring en misbruik te voorkomen. Bijgevolg mag de clearingdrempel voor niet-financiële tegenpartijen niet automatisch worden toegepast op icbe's; Daarentegen moet een specifieke uitzonderingsregel worden uitgewerkt en ingevoerd.

(15 ter)

Het toepassingsgebied van deze verordening dient zich ook uit te strekken tot icbe's aangezien het gediversifieerde beleggingsbeleid van icbe's ook derivatentransacties omvat. Icbe’s zijn in de afgelopen jaren aanmerkelijk gegroeid en vertegenwoordigen naar schatting 50 % van het BBP van de Unie, terwijl zij ook mondiaal gezien van belang voor het systeem zijn vanwege hun aanzienlijke beleggingsvermogen.

(15 quater)

Pensioenfondsen als gedefinieerd in Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (16), met een risico-avers risicoprofiel en die derivaten gebruiken om aan hun pensioenverplichtingen verbonden risico's af te dekken, moeten worden onderworpen aan de in deze verordening opgenomen rapportageverplichtingen en de risicobeperkende technieken voor otc-derivatencontracten die niet door een centrale tegenpartij worden gecleard. Om onevenredige kosten voor pensioengerechtigden te voorkomen, dienen deze pensioenen evenwel niet aan de clearingverplichting te worden onderworpen.

(16)

In voorkomend geval moeten de regels die van toepassing zijn op financiële tegenpartijen tevens van toepassing zijn op niet-financiële tegenpartijen. Erkend wordt dat niet-financiële tegenpartijen otc-contracten gebruiken om zich in te dekken tegen commerciële risico's die rechtstreeks verband houden met hun commerciële activiteiten. Bijgevolg moet, bij het bepalen of een niet-financiële tegenpartij aan de clearingverplichting moet worden onderworpen, rekening worden gehouden met het doel waarvoor die niet-financiële tegenpartij otc-derivaten gebruikt en de omvang van haar uitzettingen in deze instrumenten. Niet-financiële tegenpartijen dienen het gebruik van derivaten toe te lichten in hun jaarverslag of via andere hiervoor geschikte middelen. Bij vaststelling van de drempel voor de clearingverplichting dient de ESMA alle betrokken instanties, zoals regelgevende instanties die verantwoordelijk zijn voor de grondstoffenmarkten en de niet-financiële tegenpartijen, te raadplegen om te waarborgen dat de specifieke kenmerken van deze sectoren volledig in aanmerking worden genomen. Bovendien moet de Commissie uiterlijk op 31 december 2013 het belang voor het systeem beoordelen van transacties van niet-financiële ondernemingen in otc-derivaten in verschillende sectoren, waaronder de energiesector. Ingeval vergelijkbare, sectorspecifieke EU-voorschriften in werking treden, dient de Commissie onverwijld te onderzoeken of de desbetreffende sector van het toepassingsgebied van deze verordening behoort te worden uitgesloten en dient zij passende wetgevingsvoorstellen voor te leggen.

(16 bis)

De hoogte van de clearingdrempel voor niet-financiële tegenpartijen is voor alle marktdeelnemers van zeer groot belang. Bij vaststelling van de clearingdrempel moeten zowel kwalitatieve als kwantitatieve criteria worden beoordeeld en terdege in overweging worden genomen. In dit verband moet er op passende wijze naar worden gestreefd de otc-contracten in aanzienlijke mate te standaardiseren, terwijl het belang van risicobeperking voor niet-financiële tegenpartijen in het kader van hun gebruikelijke commerciële activiteiten moet worden erkend. De introductie van drempels die zijn gebaseerd op de relevantie van de onderneming voor de markt als geheel of voor een otc-marktsegment, zou kunnen worden aangevuld met een beoordeling van operationele risicogegevens.

(16 ter)

Teneinde kleine- en middelgrote ondernemingen (KMO's) te vrijwaren van de clearingverplichting, dient tevens te worden overwogen sectorspecifieke otc-clearingdrempels in te voeren, gebaseerd op het totale volume aan otc-derivatencontracten dat door een onderneming is gesloten. Voorts, dient de ESMA te onderzoeken of er met betrekking tot de rapportageverplichting voor kmo's een "de minimis"-regeling kan worden ingevoerd.

(16 quater)

De Commissie dient erop toe te zien dat een benodigd en gepast gebruik van otc-derivaten door niet-financiële tegenpartijen, die hierop zijn aangewezen ter afdekking van marktrisico's verbonden aan hun bedrijfsactiviteiten, niet wordt ondermijnd door toekomstige wetgevingsvoorstellen die de kosten of de beschikbaarheid van deze derivaten beïnvloeden.

(17)

Een door een al dan niet door een fondsenbeheerder beheerd fonds aangegane overeenkomst moet worden geacht binnen het toepassingsgebied van deze verordening te vallen.

(18)

Centrale banken en andere nationale instellingen die soortgelijke functies vervullen, andere overheidsinstellingen die belast zijn met of betrokken zijn bij het beheer van de overheidsschuld, de multilaterale ontwikkelingsbanken die worden vermeld in bijlage VI, deel 1, punt 4.2, van Richtlijn 2006/48/EG, de Bank voor Internationale Betalingen en enkele van de in artikel 4, lid 18, van Richtlijn 2006/48/EG vermelde publiekrechtelijke lichamen dienen van het toepassingsgebied van deze verordening te worden uitgesloten teneinde te vermijden dat hun bevoegdheden om indien en wanneer nodig in te grijpen om de markt te stabiliseren, worden beperkt. Vooraf dient te worden onderzocht of het gerechtvaardigd is om op het vlak van clearing een uitzonderingsregeling te treffen voor publiekrechtelijke organen, zoals bedoeld in artikel 4, lid 18, van Richtlijn 2006/48/EG, die in het bezit zijn van centrale regeringen en die onder een uitdrukkelijke waarborgregeling ressorteren in de vorm waarvan die centrale regering garant staat.

(19)

Aangezien niet alle aan de clearingverplichting onderworpen marktdeelnemers in staat zijn clearinglid (of cliënt van een clearinglid) van de centrale tegenpartij te worden, dient hun de mogelijkheid te worden geboden om als cliënt, of via beleggingsondernemingen of kredietinstellingen die zelf cliënten zijn , toegang tot een centrale tegenpartij te krijgen.

(20)

Als gevolg van de invoering van een clearingverplichting in combinatie met een procedure om vast te stellen welke centrale tegenpartijen in het kader van deze verplichting kunnen worden gebruikt, kunnen onbedoelde concurrentieverstoringen van de otc-derivatenmarkt optreden. Zo zou een centrale tegenpartij kunnen weigeren op bepaalde handelsplatformen uitgevoerde transacties te clearen, omdat de centrale tegenpartij eigendom is van een concurrerend handelsplatform. Teneinde dergelijke discriminerende praktijken te voorkomen, dienen centrale tegenpartijen op verschillende platformen uitgevoerde transacties te clearen voor zover deze platformen aan de door de centrale tegenpartij vastgestelde operationele en technische vereisten voldoen, ongeacht de contractdocumenten op basis waarvan de partijen de oct-derivatentransactie in kwestie hebben gesloten, mits deze documenten in overeenstemming zijn met de op de markt geldende normen. In het algemeen moet de Commissie nauwlettend blijven toezien op de ontwikkeling van de otc-derivatenmarkt en indien nodig optreden om dergelijke concurrentieverstoringen op de interne markt te voorkomen.

(21)

Teneinde de relevante klassen van otc-derivaten die aan de clearingverplichting moeten worden onderworpen, de drempels en de systeemrelevante niet-financiële tegenpartijen vast te stellen, zijn betrouwbare gegevens nodig. Bijgevolg is het voor regelgevingsdoeleinden belangrijk dat op Unie-niveau een uniforme vereiste voor het rapporteren van gegevens betreffende otc-derivaten wordt ingesteld. Bovendien dient zowel voor financiële tegenpartijen als voor niet-financiële tegenpartijen die de clearingdrempel overschrijden, een zo omvangrijk mogelijke rapportageverplichting met terugwerkende kracht te worden ingesteld, teneinde de ESMA van vergelijkende gegevens te voorzien. Indien een dergelijke rapportage van in het verleden gesloten contracten voor een bepaalde klasse van otc-derivaten niet haalbaar mocht blijken, dient dit tegenover het betreffende transactieregister naar behoren te worden gemotiveerd.

(22)

Het is belangrijk dat de marktdeelnemers alle details betreffende de door hen aangegane otc-derivatencontracten aan de transactieregisters rapporteren. Bijgevolg dient de informatie over de aan de otc-derivatenmarkten verbonden risico's centraal te worden opgeslagen en gemakkelijk toegankelijk te zijn voor de ESMA, de betrokken bevoegde autoriteiten en de betrokken centrale banken van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB). De Commissie en de ESMA dienen te overwegen de toepassing van de rapportageverplichting uit te breiden tot in contracten besloten derivaten.

(22 bis)

Instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening zoals gedefinieerd in artikel 6 sub a) van Richtlijn 2003/41/EG of regelingen die een soortgelijk niveau van risicobeperking bieden, die overeenkomstig het nationale recht worden erkend voor pensioenvoorziening en die gebruik maken van derivatencontracten die objectief meetbaar bijdragen aan beperking van de risico's die rechtstreeks zijn gelieerd aan de solvabiliteit van de instelling die een pensioenregeling uitvoert, dienen te worden onderworpen aan de in deze verordening opgenomen bepalingen voor de bilaterale verstrekking van zekerheden, welke in 2014 worden herzien.

(23)

Voor een alomvattend overzicht van de markt en ter beoordeling van systeemrisico's moeten zowel geclearde als niet geclearde contracten bij de transactieregisters worden gemeld.

(23 bis)

De ESMA, de EIOPA en de EBA moeten worden voorzien van voldoende middelen om de hun bij deze verordening toebedeelde taken doeltreffend te kunnen vervullen.

(24)

De verplichting om iedere wijziging of beëindiging van een contract te melden, dient op de oorspronkelijke tegenpartijen bij dat contract en op alle namens de oorspronkelijke tegenpartijen rapporterende entiteiten van toepassing zijn. Een tegenpartij, of een van haar werknemers, die namens een andere tegenpartij alle gegevens betreffende een contract aan een transactieregister rapporteert in overeenstemming met deze verordening, mag geen enkele openbaarmakingsbeperking schenden.

(25)

Met betrekking tot de clearing- en rapportageverplichtingen dienen er doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties te worden ingesteld. De lidstaten moeten deze sancties ten uitvoer leggen op een wijze die de effectiviteit van de desbetreffende regelgeving niet ondermijnt. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat ingestelde sancties publiekelijk bekend worden gemaakt en dat evaluatieverslagen over de effectiviteit van de bestaande regelgeving op regelmatige basis worden gepubliceerd.

(26)

De verlening van een vergunning aan een centrale tegenpartij moet afhankelijk worden gesteld van het aanhouden van een minimumaanvangskapitaal. Het kapitaal en de ingehouden winst en reserves van een centrale tegenpartij moeten te allen tijde evenredig zijn met de grootte en de activiteiten van de centrale tegenpartij om ervoor te zorgen dat deze, met het oog op de operationele of restrisico's, adequaat is gekapitaliseerd en in staat is om, indien nodig, tot een ordelijke liquidatie of herstructurering van haar activiteiten over te gaan.

(27)

Aangezien deze verordening een juridische verplichting invoert om voor regelgevingsdoeleinden via specifieke centrale tegenpartijen te clearen, is het essentieel ervoor te zorgen dat deze centrale tegenpartijen veilig en gezond zijn en te allen tijde voldoen aan de strenge organisatorische, bedrijfsvoerings- en prudentiële vereisten die bij deze verordening worden vastgesteld. Genoemde vereisten dienen betrekking te hebben op de clearing van alle financiële instrumenten die de centrale tegenpartijen behandelen, teneinde een uniforme toepassing van deze verordening te waarborgen.

(27 bis)

De betrokken bevoegde autoriteit dient zich ervan te vergewissen dat een centrale tegenpartij in overeenstemming met de door de ESMA verstrekte richtsnoeren voldoende financiële middelen aanhoudt (waartoe zij een minimumbijdrage aan eigen middelen moet leveren).

(28)

Voor regelgevings- en harmonisatiedoeleinden is het bijgevolg noodzakelijk ervoor te zorgen dat financiële tegenpartijen slechts centrale tegenpartijen gebruiken die aan de in deze verordening vervatte vereisten voldoen.

(29)

Directe regels met betrekking tot vergunningverlening aan en toezicht op centrale tegenpartijen zijn een essentieel gevolg van de verplichting om otc-derivaten te clearen. Het is passend dat de bevoegde autoriteiten verantwoordelijkheid behouden voor alle aspecten van vergunningverlening aan en toezicht op centrale tegenpartijen, met inbegrip van de verificatie dat de kandidaat-centrale tegenpartij voldoet aan deze verordening en Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen (17), gezien het feit dat deze nationale bevoegde autoriteiten het beste in staat zijn na te gaan hoe de centrale tegenpartijen dagelijks opereren, regelmatige toetsingen uit te voeren en, indien nodig, passende maatregelen te nemen.

(30)

Wanneer een centrale tegenpartij insolvabel dreigt te worden, kan de budgettaire verantwoordelijkheid hoofdzakelijk bij de lidstaat van vestiging liggen. Bijgevolg moet de vergunningverlening aan en het toezicht op deze centrale tegenpartij door de betrokken bevoegde autoriteit van die lidstaat worden verricht. Aangezien echter de clearingleden van een centrale tegenpartij in verschillende lidstaten kunnen zijn gevestigd en zij als eersten invloed zullen ondervinden van de wanbetaling van de centrale tegenpartij, is het noodzakelijk dat de ESMA wordt betrokken bij het vergunnings- en toezichtsproces. Aldus kunnen divergente nationale maatregelen of praktijken en belemmeringen voor de interne markt worden vermeden. De ESMA dient daarnaast andere bevoegde autoriteiten in de betreffende lidstaten te betrekken bij de voorbereiding van aanbevelingen en besluiten.

(31)

Het is noodzakelijk de bepalingen betreffende de uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten en de verplichtingen inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen deze autoriteiten te versterken. ▐ Bij de uitwisseling van informatie is een strikte inachtneming van het beroepsgeheim onontbeerlijk. Wegens de verstrekkende invloed van otc-derivatencontracten is het van essentieel belang dat andere regelgevende instanties ▐ toegang hebben tot de informatie die nodig is voor de uitoefening van hun functies.

(31 bis)

Deze verordening mag een centrale tegenpartij op generlei wijze beperken of belemmeren in haar bevoegdheid tot het clearen van een in de valuta van een andere lidstaat of een derde land luidend product, noch mag bij deze verordening worden voorgeschreven dat een centrale tegenpartij over een bankvergunning moet beschikken om op dagelijkse basis toegang te hebben tot liquiditeit van de centrale bank.

(32)

Met het oog op het mondiale karakter van financiële markten is het noodzakelijk dat overeenkomsten worden gesloten met in derde landen gevestigde centrale tegenpartijen over de verrichting van clearingdiensten binnen de Unie. Dergelijke overeenkomsten dienen betrekking te hebben op de vergunningverlening aan in derde landen gevestigde centrale tegenpartijen door de ESMA en de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de betrokken centrale tegenpartij voornemens is clearingdiensten te verlenen, of te voorzien in een door de Commissie verleende vrijstelling van de voorwaarden en procedures voor vergunningverlening , op voorwaarde dat de Commissie heeft erkend dat het rechts- en toezichtskader van dat derde land gelijkwaardig is aan dat van de Unie en dat aan de voorwaarden hiervoor is voldaan. In dit verband zullen overeenkomsten met de belangrijkste internationale partners van de Unie van bijzonder belang zijn om wereldwijd gelijke spelregels en financiële stabiliteit te waarborgen.

(32 bis)

Op 16 september 2010 kwam de Europese Raad overeen dat de Unie in het kader van haar buitenlandse betrekkingen met meer assertiviteit en in een geest van wederkerigheid en wederzijds voordeel moet opkomen voor haar belangen en waarden, en dat zij maatregelen moet treffen om onder meer een grotere markttoegang voor Europese ondernemingen te bewerkstelligen en de samenwerking met belangrijke handelspartners op het vlak van regelgeving te verdiepen.

(33)

De centrale tegenpartijen dienen, ongeacht de eigendomsstructuur, over robuuste bestuursregelingen, leidinggevenden van goede reputatie en onafhankelijke leden in de bestuursraad te beschikken. Ten minste een derde van de leden van de raad en in geen geval minder dan twee leden, dienen onafhankelijke leden te zijn. Deze onafhankelijke leden mogen niet als onafhankelijke leden fungeren in meer dan één andere centrale tegenpartij. De vergoeding die zij ontvangen mag op generlei wijze verband houden met de prestaties van de centrale tegenpartij. Het feit dat de bestuursregelingen en eigendomsstructuren van centrale tegenpartijen verschillen, kan echter de bereidheid of het vermogen van een centrale tegenpartij om bepaalde producten te clearen, beïnvloeden. Het is derhalve gepast dat de onafhankelijke leden van de raad en het door de centrale tegenpartij op te richten risicocomité potentiële belangenconflicten binnen een centrale tegenpartij aanpakken. De clearingleden en de cliënten dienen op adequate wijze te worden vertegenwoordigd, aangezien de door de centrale tegenpartij genomen besluiten op hen van invloed kunnen zijn.

(34)

Een centrale tegenpartij mag andere functies dan haar risicobeheerfuncties uitbesteden, maar uitsluitend wanneer deze uitbestede functies geen invloed hebben op de goede werking van de centrale tegenpartij en haar vermogen om risico's te beheren. De uitbesteding van functies moet worden goedgekeurd door het risicocomité van de centrale tegenpartij.

(35)

De deelnamevereisten voor een centrale tegenpartij dienen bijgevolg transparant, evenredig en niet-discriminerend te zijn en toegang op afstand mogelijk te maken voor zover dit de centrale tegenpartij niet aan bijkomende risico's blootstelt.

(36)

Aan cliënten van clearingleden die hun otc-derivaten via centrale tegenpartijen clearen, dient een hoog niveau van bescherming te worden verleend. Het feitelijke niveau van bescherming hangt af van het niveau van vermogensscheiding dat deze cliënten kiezen. Tussenpersonen dienen hun activa gescheiden te houden van die van hun cliënten. Om deze reden moeten centrale tegenpartijen geactualiseerde en gemakkelijk herkenbare registers bijhouden. Daarnaast moet het mogelijk zijn de rekeningen van leden die in gebreke blijven over te dragen aan andere leden.

(36 bis)

Iedere vorm van rechtsonzekerheid omtrent de effectiviteit en uitvoerbaarheid van de regelingen en procedures die een centrale tegenpartij hanteert om de activa en verbintenissen van de clearingleden en hun cliënten gescheiden te houden of om posities over te boeken in respons op vooraf bepaalde gebeurtenissen, zou de stabiliteit van een centrale tegenpartij ondermijnen. Gebeurtenissen die van dusdanige aard zijn dat zij tot overboekingen leiden, dienen vooraf te worden gedefinieerd om de reikwijdte van de geboden bescherming te waarborgen.

(37)

Een centrale tegenpartij dient over een gezond kader voor risicobeheer te beschikken om kredietrisico's, liquiditeitsrisico's, operationele en andere risico’s te beheren, met inbegrip van de risico's die zij als gevolg van onderlinge afhankelijkheid loopt of voor andere entiteiten inhoudt. Een centrale tegenpartij moet over adequate procedures en mechanismen beschikken om op te treden wanneer een clearinglid in gebreke blijft. Om het besmettingsrisico van het in gebreke blijven tot een minimum te beperken, moet de centrale tegenpartij strikte deelnamevereisten invoeren, passende initiële margins innen en een wanbetalingsfonds en andere financiële middelen aanhouden om potentiële verliezen te dekken. Centrale tegenpartijen moeten in de allereerste plaats voor een solide risicobeheer blijven zorgen. Niettemin kunnen de kenmerken van dit risicobeheer worden aangepast aan de specifieke activiteiten en risicoprofielen van de cliënten van de clearingleden, en indien dit gepast wordt geacht kunnen tot de zeer liquide activa die als zekerheden mogen worden aanvaard, ten minste kasmiddelen en overheidsobligaties worden gerekend, na toepassing van een passende haircut.

(37 bis)

De risicobeheerstrategieën van centrale tegenpartijen moeten gedegen zijn en risico's mogen daarbij niet worden afgewenteld op de belastingbetaler.

(37 ter)

De Raad voor Financiële Stabiliteit heeft centrale tegenpartijen aangemerkt als instellingen die van groot belang zijn voor het systeem. Op internationaal niveau noch binnen de Unie is er sprake van een gemeenschappelijke praktijk met betrekking tot de voorwaarden waaronder centrale tegenpartijen toegang krijgen tot liquiditeitsfaciliteiten van centrale banken of een vergunning als kredietinstelling nodig hebben. Als gevolg van de toepassing van de bij deze verordening vastgestelde clearingverplichting kan het belang van centrale tegenpartijen voor het systeem evenals de behoefte aan liquiditeit toenemen. Er moet derhalve bij de Commissie op worden aangedrongen om rekening te houden met de resultaten van lopende werkzaamheden tussen centrale banken, om in samenwerking met het ESCB te beoordelen of er maatregelen moeten worden getroffen teneinde de toegang van centrale tegenpartijen tot liquiditeitsfaciliteiten van centrale banken in één of meer valuta te vergemakkelijken, en om hierover verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad.

(38)

Verzoeken om bijstorting van extra zekerheden (margin calls) en surpluspercentages (haircuts) op als zekerheid aanvaarde activa kunnen procyclische effecten hebben. Centrale tegenpartijen, bevoegde autoriteiten en de ESMA moeten bijgevolg maatregelen nemen om de mogelijke procyclische effecten van door centrale tegenpartijen gehanteerde risicobeheerpraktijken te voorkomen en te reguleren, zodanig dat het gezonde karakter en de financiële veiligheid van een centrale tegenpartij niet negatief worden beïnvloed.

(39)

Het beheer van uitzettingen is een essentieel onderdeel van het clearingproces. Om clearingdiensten in het algemeen te verrichten, moet toegang worden verleend tot en gebruik kunnen worden gemaakt van relevante prijsberekeningsbronnen. Deze prijsberekeningsbronnen dienen onder meer de bronnen te omvatten die verband houden met de indexen die als referentie-index voor derivaten of andere financiële instrumenten worden gebruikt.

(40)

Margins zijn de eerste verdedigingslinie voor een centrale tegenpartij. Hoewel centrale tegenpartijen de ontvangen margins veilig en voorzichtig dienen te beleggen, moeten zij zich in het bijzonder inspannen voor adequate bescherming van de margins teneinde te waarborgen dat deze tijdig worden gerestitueerd aan niet in gebreke blijvende clearingleden of, indien de centrale tegenpartij die deze margins heeft geïnd in gebreke blijft, aan een centrale tegenpartij waarmee een interoperabiliteitsregeling is getroffen.

(40 bis)

Toegang tot adequate liquide middelen is voor een centrale tegenpartij van essentieel belang. Dergelijke liquiditeit kan het resultaat zijn van toegang tot liquiditeit van de centrale bank of kredietwaardige en betrouwbare commerciële bankliquiditeit, of een combinatie van beide.

(41)

De Europese Gedragscode voor clearing en afwikkeling van 7 november 2006 (18) heeft een vrijwillig kader gecreëerd voor het tot stand brengen van verbanden tussen centrale tegenpartijen en transactieregisters. De transactieverwerkende sector blijft echter langs nationale scheidslijnen opgesplitst, hetgeen grensoverschrijdende transacties duurder maakt en harmonisatie belemmert. Het is daarom noodzakelijk de voorwaarden vast te stellen voor het tot stand brengen van interoperabiliteitsregelingen tussen centrale tegenpartijen in zoverre dat deze regelingen de betrokken centrale tegenpartijen niet blootstellen aan risico's die niet passend worden beheerd.

(42)

Interoperabiliteitsregelingen kunnen, over het algemeen, een belangrijk instrument vormen om de transactieverwerkingsmarkt binnen de Unie verder te integreren en er dient in dit verband regelgeving te worden opgesteld. Interoperabiliteitsregelingen kunnen de centrale tegenpartijen echter aan bijkomende risico's blootstellen. Gezien de bijkomende complexiteit die met een interoperabiliteitsregeling tussen otc-derivatencontracten clearende centrale tegenpartijen gepaard gaat, is het in dit stadium passend een wachtperiode van drie jaar in te stellen tussen de verlening van de vergunning voor derivatenclearing en de mogelijke aanvraag van een interoperabiliteitsvergunning, en het toepassingsgebied van vervolgens getroffen interoperabiliteitsregelingen tot contante effecten te beperken. Uiterlijk op 30 september 2014 dient de ESMA evenwel een rapport aan de Commissie voor te leggen over de vraag of en wanneer het passend is het toepassingsgebied tot andere financiële instrumenten uit te breiden.

(43)

De transactieregisters verzamelen gegevens voor reguleringsdoeleinden die relevant zijn voor de autoriteiten in alle lidstaten. De ESMA dient de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de registratie en de intrekking van de registratie van, alsmede voor het toezicht op transactieregisters.

(44)

Aangezien de regelgevers, centrale tegenpartijen en andere marktdeelnemers zich verlaten op de door de transactieregisters bewaarde gegevens, is het noodzakelijk ervoor te zorgen dat deze transactieregisters onderworpen zijn aan strikte vereisten met betrekking tot het bijhouden van registers en gegevensbeheer.

(45)

Transparantie van de prijzen en vergoedingen in verband met de door de centrale tegenpartijen , hun leden en transactieregisters verleende diensten is noodzakelijk om de marktdeelnemers in staat te stellen een goed gefundeerde keuze te maken.

(45 bis)

Binnen de sector financiële diensten en derivatencontracten zijn er gebieden waar commerciële en intellectuele-eigendomsrechten een rol kunnen spelen. In gevallen waarin deze rechten betrekking hebben op producten of diensten waarop de normen van de financiële sector zijn gebaseerd of die als zodanig fungeren, moeten op basis van evenredige, eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden ("FRAND-voorwaarden") licenties beschikbaar worden gemaakt.

(46)

De ESMA moet aan de Commissie kunnen voorstellen dwangsommen op te leggen. Deze dwangsommen moeten ten doel hebben dat een door de ESMA vastgestelde overtreding wordt beëindigd, dat de door de ESMA opgevraagde informatie volledig en correct wordt verstrekt of dat transactieregisters, centrale tegenpartijen, hun leden of andere personen zich aan een onderzoek onderwerpen. Bovendien moet, ter afschrikking en om de transactieregisters, centrale tegenpartijen en hun leden te dwingen aan deze verordening te voldoen, de Commissie tevens in staat zijn naar aanleiding van een verzoek van de ESMA geldboetes op te leggen wanneer specifieke bepalingen van deze verordening opzettelijk of uit onachtzaamheid zijn geschonden. De geldboete dient een afschrikkende werking te hebben en evenredig te zijn met de aard en de ernst van de inbreuk, de duur van de inbreuk en de economische draagkracht van het transactieregister , de centrale tegenpartij of het lid in kwestie.

(47)

Om doeltreffend toezicht op de transactieregisters , de centrale tegenpartijen en hun leden uit te oefenen, moet de ESMA het recht hebben onderzoeken en inspecties ter plaatse te verrichten.

(48)

Het is essentieel dat de lidstaten en de ESMA het recht op privacy van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens beschermen overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (19).

(49)

Het is belangrijk om de internationale convergentie van de vereisten voor centrale tegenpartijen en transactieregisters te waarborgen. Deze verordening volgt de door het CPSS-IOSCO en het ESCB-CESR ontwikkelde aanbevelingen en creëert een Uniekader waarin de centrale tegenpartijen veilig kunnen opereren. De ESMA moet deze ontwikkelingen in overweging nemen bij de opstelling van de technische regelgevingsnormen alsook bij de opstelling van de in deze verordening voorziene richtsnoeren en aanbevelingen.

(50)

De bevoegdheid om in overeenstemming met artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen en de bevoegdheid om technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 goed te keuren, moeten aan de Commissie worden gedelegeerd ten aanzien van de gegevens die moeten worden opgenomen in de kennisgeving aan de ESMA alsook in het register en de criteria voor het besluit van de ESMA betreffende inaanmerkingkoming voor de clearingverplichting, ten aanzien van de informatie- en clearingdrempel, de maximumtermijn met betrekking tot het contract, de liquiditeit, de minimale inhoud van de bestuursregels, de nadere regels voor het bijhouden van een register, de minimale inhoud van het bedrijfscontinuïteitsplan en de gegarandeerde diensten, de percentages en het tijdsbestek voor de marginvereisten, extreme marktomstandigheden, zeer liquide zekerheid en haircuts, zeer liquide financiële instrumenten en concentratiegrenzen, de nadere regels voor de uitvoering van tests, de nadere regels met betrekking tot de aanvraag door een transactieregister van registratie bij de ESMA, geldboetes en de nadere regels inzake de informatie die een transactieregister beschikbaar moet stellen, zoals in deze verordening bedoeld. Bij de vaststelling van de gedelegeerde handelingen moet de Commissie gebruik maken van de expertise van de betrokken ETA’s (de ESMA, de EBA en de EIOPA). Gezien de expertise van de ESMA betreffende kwesties in verband met effecten en effectenmarkten dient de ESMA een centrale rol te spelen bij het adviseren van de Commissie over de opstelling van de gedelegeerde handelingen. De ESMA dient evenwel, indien nodig, advies in te winnen bij de EBA en de EIOPA. [Am. 16]

(50 bis)

In het kader van de voorbereidingen voor het opstellen van de technische richtsnoeren en de technische regelgevingsnormen, en met name bij vaststelling van de in deze verordening opgenomen clearingdrempel voor niet-financiële tegenpartijen, dient de ESMA openbare hoorzittingen te organiseren om marktdeelnemers te raadplegen.

(51)

Om te zorgen voor eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en van de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (20). [Am. 17]

(52)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk de vaststelling van uniforme vereisten voor otc-derivatencontracten en de vaststelling van uniforme vereisten voor de uitvoering van activiteiten van centrale tegenpartijen en transactieregisters, niet op bevredigende wijze door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de beoogde reikwijdte beter op het niveau van de Unie kunnen worden bewerkstelligd, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om genoemde doelstellingen te verwezenlijken.

(53)

Gezien de regels betreffende interoperabele systemen werd het passend geacht Richtlijn 98/26/EG te wijzigen om de rechten te beschermen van een systeemexploitant die aan een ontvangende systeemexploitant een zakelijke zekerheid verstrekt ingeval er tegen die ontvangende systeemexploitant een insolventieprocedure wordt ingeleid.

(53 bis)

Teneinde coherente en effectieve wetgeving te waarborgen en als gevolg van de nauwe banden tussen de handel en de transactieverwerkende sector, dient deze verordening in overeenstemming te worden gebracht met Richtlijn 2004/39/EG, waarin de passende vereisten worden vastgesteld die van toepassing zijn op handelsplatformen waar transacties met derivaten als bedoeld in de verordening betreffende de Europese marktinfrastructuur worden uitgevoerd. Deze vereisten kunnen onder meer betrekking hebben op transparantie, toegang, de uitvoering van opdrachten, toezicht, robuustheid en de veiligheid van het systeem, alsmede op andere noodzakelijke vereisten.

(53 ter)

De verkoop van complexe derivatenproducten aan lokale overheidsinstanties verdient bijzondere aandacht. De Commissie dient bij de komende herziening van Richtlijn 2004/39/EG specifieke voorstellen te doen om de bezorgdheid hieromtrent weg te nemen. Deze voorstellen dienen onder meer specifieke zorgvuldigheids-, informatie- en openbaarmakingsvereisten te omvatten.

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Titel I

Onderwerp, toepassingsgebied en definities

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.    Bij deze verordening worden uniforme vereisten voor derivatencontracten , specifieke bepalingen om de transparantie en het risicobeheer van de otc-derivatenmarkt te verbeteren, evenals uniforme vereisten voor de uitvoering van de activiteiten van centrale tegenpartijen en transactieregisters, vastgesteld .

Met het oog op een consistente toepassing van deze verordening stelt de ESMA ontwerp technische regelgevingsnormen op waarin richtsnoeren worden vastgesteld voor de uitlegging en toepassing, in de zin van deze verordening, van de punten 4 tot en met 10 van deel C van bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG.

De ESMA legt deze ontwerp technische regelgevingsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de tweede alinea bedoelde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen. [Am. 18]

2.   Deze verordening is van toepassing op centrale tegenpartijen en hun clearingleden , financiële tegenpartijen en transactieregisters. Zij is op niet-financiële tegenpartijen van toepassing indien daarin is voorzien.

3.   Titel V is uitsluitend van toepassing op effecten en geldmarktinstrumenten als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 18, onder a) en b), en punt 19, van Richtlijn 2004/39/EG.

4.    De clearingverplichtingen van deze verordening zijn niet van toepassing op:

a)

de leden van het ESCB en andere nationale instellingen met een soortgelijke functie en andere overheidsinstellingen die belast zijn met of betrokken zijn bij het beheer van de overheidsschuld;

b)

multilaterale ontwikkelingsbanken als vermeld in punt 4.2 van deel 1 van bijlage VI bij Richtlijn 2006/48/EG.

b bis)

de Bank voor Internationale Betalingen.

4 bis.     Verdere uitzonderingen op deze verordening dienen op basis van internationale normen en gelijkwaardige sectorspecifieke Unieregelingen te worden vastgesteld bij een specifieke verordening van het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 2

Definities

1.   In deze verordening wordt verstaan onder:

(1)   "centrale tegenpartij" of "ctp": een entiteit die zichzelf juridisch tussen de tegenpartijen plaatst bij de contracten die op een of meer financiële markten worden verhandeld, daarbij de koper wordt voor elke verkoper en de verkoper voor elke koper en die verantwoordelijk is voor het beheer van het clearingstelsel;

(2)   "transactieregister": een entiteit die vastleggingen betreffende derivaten centraal verzamelt en bewaart;

(3)   "clearing": het proces waarbij een derde partij rechtstreeks of middellijk als tussenpartij fungeert tussen de wederpartij bij een transactie teneinde in hun rechten en verplichtingen te treden ;

(4)   "klasse van derivaten": een subgroep van derivaten die gangbare en essentiële kenmerken gemeen hebben, waaronder ten minste de verhouding tot de onderliggende activa, het type van de onderliggende activa, het uitkeringsprofiel en de valuta waarin zij luiden. Derivaten die deel uitmaken van dezelfde klasse van derivaten kunnen verschillende looptijden hebben;

(5)   "over the counter (otc)-derivaten": derivatencontracten waarvan de uitvoering niet plaatsvindt op een gereglementeerde markt of op een markt in een derde land die als gelijkwaardig met een gereglementeerde markt wordt beschouwd of op enig ander georganiseerd handelsplatform als bedoeld in Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten (21) waar dergelijke contracten door middel van een centrale tegenpartij worden gecleard ;

(5 bis)     "gereglementeerde markt" :

een multilateraal systeem als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 14, van Richtlijn 2004/39/EG;

(5 ter)     "multilaterale handelsfaciliteit" of "MTF" :

een multilateraal systeem als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 15, van Richtlijn 2004/39/EG;

(6)   "financiële tegenpartij": een in de Unie gevestigde onderneming die een vergunninghoudende beleggingsonderneming als beschreven in Richtlijn 2004/39/EG, een vergunninghoudende kredietinstelling als gedefinieerd in Richtlijn 2006/48/EG, een vergunninghoudende verzekeringsonderneming als gedefinieerd in Richtlijn 73/239/EEG, een vergunninghoudende verzekeringsonderneming als gedefinieerd in Richtlijn 2002/83/EG, een vergunninghoudende herverzekeringsonderneming als gedefinieerd in Richtlijn 2005/68/EG, een vergunninghoudende icbe als gedefinieerd in Richtlijn 2009/65/EG, een vergunninghoudende instelling voor bedrijfspensioenvoorziening als gedefinieerd in Richtlijn 2003/41/EG of een vergunninghoudend alternatief beleggingsfonds als gedefinieerd in Richtlijn 2011/61/EU is;

(7)   "niet-financiële tegenpartij": een in de Unie gevestigde onderneming met uitzondering van de in de punten 1 en 6 bedoelde entiteiten;

(7 bis)     "pensioenregeling" :

een pensioenregeling als gedefinieerd in Richtlijn 2003/41/EG, met inbegrip van de in artikel 2, lid 1, van genoemde richtlijn vermelde vergunninghoudende lichamen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen en in hun naam handelen of de op grond van artikel 19, lid 1, van diezelfde richtlijn aangestelde beleggingsinvesteerders of enige andere regeling die krachtens nationale wetgeving is erkend als regeling die is ingesteld met het oog op pensioenvoorzieningen;

(8)   "tegenpartijkredietrisico": het risico dat de tegenpartij bij een transactie in gebreke blijft voordat de definitieve afwikkeling van de met de transactie samenhangende kasstromen heeft plaatsgevonden;

(9)   "interoperabiliteitsregeling": een regeling tussen twee of meer centrale tegenpartijen die met een systeemoverschrijdende uitvoering van transacties gepaard gaat;

(10)   ‧bevoegde autoriteit‧: de overeenkomstig artikel 18 door elke lidstaat aangewezen autoriteit of een of meer van de ETA's ; [Am. 5]

(11)   "clearinglid": een onderneming die aan een centrale tegenpartij deelneemt en verantwoordelijk is voor het vervullen van de uit die deelname voortvloeiende financiële verplichtingen;

(12)   "cliënt": een onderneming die een rechtstreekse of middellijke contractuele relatie heeft met een clearinglid van een centrale tegenpartij of een onderdeel daarvan waardoor die onderneming in staat is haar transacties te clearen via dat clearinglid dat van die centrale tegenpartij gebruikmaakt ;

(13)   "gekwalificeerde deelneming": het rechtstreeks of middellijk bezitten van een deelneming in een centrale tegenpartij of een transactieregister van ten minste 10 % van het kapitaal of van de stemrechten, als bedoeld in de artikelen 9 en 10 van Richtlijn 2004/109/EG, daarbij rekening houdend met de in artikel 12, leden 4 en 5, van genoemde richtlijn vervatte voorwaarden voor samenvoeging daarvan, dan wel van een deelneming die de mogelijkheid inhoudt substantiële invloed uit te oefenen op de bedrijfsvoering van de centrale tegenpartij of het transactieregister waarin wordt deelgenomen;

(14)   "moederonderneming": een moederonderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van de Zevende Richtlijn 83/349/EEG van de Raad op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g) van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (22);

(15)   "dochteronderneming": een dochteronderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 83/349/EEG, waaronder elke dochteronderneming van een dochteronderneming van een uiteindelijke moederonderneming;

(16)   "zeggenschap": zeggenschap in de zin van artikel 1 van Richtlijn 83/349/EEG;

(17)   "nauwe banden": een situatie waarbij twee of meer natuurlijke of rechtspersonen verbonden zijn door:

Een situatie waarbij twee of meer natuurlijke of rechtspersonen via een zeggenschapsband duurzaam zijn verbonden met een en dezelfde persoon wordt eveneens als een nauwe band tussen deze personen beschouwd.

(18)   "kapitaal": gestort kapitaal in de zin van artikel 22 van Richtlijn 86/635/EEG van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen, plus de daarmee verbonden agiorekening, voorzover dit kapitaal is uitbetaald, het verliezen in doorgaande bedrijfsvoering volledig opvangt en het in geval van faillissement of liquidatie achtergesteld is bij alle andere schuldvorderingen;

(19)   "reserves": reserves in de zin van artikel 9 van Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (23) en de resultaten die zijn overgedragen door bestemming van het definitieve resultaat;

(20)   "de raad": de bestuursraad of de toezichthoudende raad, of beide, overeenkomstig het nationale vennootschapsrecht;

(21)   "onafhankelijk lid van de raad": een lid van de raad dat geen zakelijke, familiale of andere band heeft of heeft gehad waardoor een belangenconflict ontstaat met de centrale tegenpartij, de aandeelhouder(s) met zeggenschap of het management daarvan of de clearingleden of het management daarvan;

(22)   "hoger management": de persoon of de personen die daadwerkelijk de activiteiten van de centrale tegenpartij leiden en het uitvoerend lid of de uitvoerende leden van de raad;

(22 bis)     "clearing-tegenpartijen uit derde landen" :

in derde landen gevestigde ondernemingen die als vergelijkbaar worden beschouwd met financiële tegenpartijen of met de in artikel 7, lid 2, bedoelde niet-financiële tegenpartijen; dit is het geval wanneer een in een derde land gevestigde onderneming als financiële tegenpartij of als niet-financiële tegenpartij in de zin van artikel 7, lid 2, zou worden beschouwd indien zij in de Europese Unie zou zijn gevestigd;

(22 ter)     "scheiding" :

een dusdanige scheiding dat ten minste de activa en posities van een persoon niet worden gebruikt om te voldoen aan verplichtingen van of vorderingen op een andere persoon van wiens activa en posities de activa en posities van die persoon gescheiden dienen te worden gehouden, en dat de activa en posities van die persoon niet voor dergelijke doeleinden kunnen worden gebruikt, met name in het geval van insolventie van een clearinglid;

(22 quater)     "transactiebundeling" : een juridisch proces waarbij een bepaalde verzameling derivatencontracten wordt vervangen door een andere verzameling contracten die uit het oogpunt van de betrokkenen bij dit proces gekenmerkt zijn door:

(22 quinquies)     "in onderlinge overeenstemming handelend" :

in onderlinge overeenstemming handelend als gedefinieerd in artikel 10, onder a), van Richtlijn 2004/109/EG.

2.     Ten einde een consistente toepassing van lid 1, punt 22 bis, te waarborgen, stelt de ESMA ontwerp technische regelgevingsnormen op ter nadere bepaling van de criteria volgens welke ondernemingen die in derde landen zijn gevestigd als clearing-tegenpartijen van derde landen moeten worden beschouwd.

De ESMA legt deze ontwerp technische regelgevingsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen. [Am. 19]

Titel II

Clearing, rapportage en inperking van het risico van otc-derivaten

Artikel 3

Clearingverplichtingen

1.   Een financiële tegenpartij of een niet-financiële tegenpartij als bedoeld in artikel 7, lid 2, cleart bij de betrokken centrale tegenpartijen die zijn opgenomen in het register als bedoeld in artikel 4, lid 4, alle met andere financiële tegenpartijen of niet-financiële tegenpartijen als bedoeld in artikel 7, lid 2, gesloten otc-derivatencontracten die op grond van artikel 4 geacht worden in aanmerking te komen.

Deze clearingverplichting is tevens van toepassing op de financiële tegenpartijen en de niet-financiële tegenpartijen als bedoeld in de eerste alinea die in aanmerking komende otc-derivatencontracten met clearing-tegenpartijen uit derde landen aangaan.

De clearingverplichting is niet van toepassing op otc-contracten die zijn aangegaan vóór de datum waarop de clearingverplichting voor de betreffende klasse van derivaten in werking treedt.

Deze clearingverplichting is van toepassing op alle otc-derivatencontracten die, na bekendmaking van het desbetreffende besluit van de ESMA overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a), zijn geclassificeerd als voor de clearingverplichting in aanmerking komende derivaten.

1 bis.     De clearingverplichting is niet van toepassing op derivatencontracten tussen dochterondernemingen van dezelfde moederonderneming of tussen een moederonderneming en een dochteronderneming. Voor de toepassing van deze bepaling worden onder "moederondernemingen" en "dochterondernemingen" ondernemingen verstaan als omschreven in de desbetreffende EU-voorschriften. Deze ontheffing laat de rapportageverplichting ingevolge artikel 6 en de verplichtingen inzake risicolimiteringstechnieken als bedoeld in artikel 8 onverlet.

De ontheffing is uitsluitend van toepassing wanneer de betrokken moederonderneming de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst vooraf schriftelijk heeft medegedeeld dat zij voornemens is van de ontheffing gebruik te maken. De melding vindt uiterlijk dertig kalenderdagen voor het beoogde gebruik van de ontheffing plaats. De bevoegde autoriteit ziet erop toe dat de ontheffing alleen wordt toegepast op derivatencontracten die aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

de tussen de dochterondernemingen van dezelfde moederonderneming of tussen een moederonderneming en haar dochteronderneming gesloten derivatencontracten zijn om economische redenen gerechtvaardigd;

b)

het gebruik van de ontheffing heeft geen verhoging van het systeemrisico in het financiële stelsel tot gevolg;

c)

de kapitaalstromen tussen de dochterondernemingen van dezelfde moederonderneming of tussen de moederonderneming en haar dochteronderneming zijn niet onderhevig aan wettelijke beperkingen.

2.   Teneinde aan de in lid 1 vermelde clearingverplichting te voldoen, dienen de financiële tegenpartijen en de niet-financiële tegenpartijen als bedoeld in artikel 7, lid 2, clearinglid te worden of hun transacties te clearen bij de centrale tegenpartij via een beleggingsonderneming of een kredietinstelling overeenkomstig de in Richtlijn 2004/39/EG vervatte vereisten.

Artikel 4

Inaanmerkingkoming voor de clearingverplichting

1.   Wanneer een bevoegde autoriteit aan een centrale tegenpartij een vergunning heeft verleend voor de clearing van een klasse van derivaten ingevolge artikel 10 of 11 stelt zij de ESMA onverwijld van die vergunning in kennis en vraagt zij om een besluit over de inaanmerkingkoming voor de clearingverplichting als bedoeld in artikel 3.

1 bis.     Wanneer een in een derde land gevestigde centrale tegenpartij erkend is overeenkomstig artikel 23, deelt de bevoegde autoriteit van het derde land de ESMA in overeenstemming met de in artikel 23, lid 4, bedoelde samenwerkingsovereenkomsten mede voor welke klassen van derivatencontracten de centrale tegenpartij het recht is verleend om clearingdiensten te verrichten ten behoeve van clearingleden en/of cliënten die in de Unie zijn gevestigd.

2.   De ESMA richt na ontvangst van de kennisgeving en het verzoek als bedoeld in lid 1 binnen zes maanden een besluit tot de verzoekende bevoegde autoriteit waarin worden vermeld:

a)

of de betreffende klasse van derivaten in aanmerking komt voor de clearingverplichting op grond van artikel 3;

b)

de toekomstige datum vanaf wanneer de clearingverplichting in werking treedt , met inbegrip van het tijdsbestek waarbinnen de tegenpartijen of categorieën van tegenpartijen aan de clearingverplichting worden onderworpen . De datum van inwerkingtreding mag niet eerder zijn dan de datum waarop de clearingverplichting wordt opgelegd;

b bis)

of en onder welke voorwaarden de clearingverplichting van toepassing is in het geval van transacties met de ESRB en personen in derde landen.

Alvorens een besluit te nemen, houdt de ESMA een openbare raadpleging met de marktdeelnemers en met hen die geen marktdeelnemers zijn, maar kennis hebben van of geïnteresseerd zijn in het onderwerp, en neemt zij contact op met de bevoegde autoriteiten van derde landen. Binnen een maand verschijnt een samenvatting van deze raadplegingen. Extra informatie over de openbare raadplegingen en over andere raadplegingen is op verzoek beschikbaar. [Am. 21]

2 bis.     De ESMA bepaalt op eigen initiatief, overeenkomstig de in lid 3 vastgestelde criteria en na een openbare raadpleging, in overleg met het ESRB en in voorkomend geval met de toezichthoudende autoriteiten van de betrokken derde landen, welke klassen van derivatencontracten, waarvoor echter nog geen centrale tegenpartij een vergunning heeft ontvangen, geacht moeten worden voor de clearingverplichting in aanmerking te komen, en zij stelt de Commissie hiervan in kennis.

Nadat zij een dergelijke klasse van derivatencontracten heeft bepaald, doet de ESMA een oproep tot het indienen van voorstellen voor de clearing van de bedoelde derivatencontracten.

3.   De ESMA baseert haar besluit op de volgende criteria:

a)

de vermindering van het systeemrisico in het financiële stelsel , waaronder het potentiële onvermogen van onderling nauw verweven tegenpartijen om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen en een gebrek aan transparantie met betrekking tot posities;

b)

de liquiditeit van de contracten;

c)

de beschikbaarheid van eerlijke, betrouwbare en algemeen erkende prijsberekeningsbronnen ;

Bij de toepassing van bovenstaande criteria houdt de ESMA rekening met de internationale consensus.

Alvorens een besluit te nemen, houdt de ESMA een openbare raadpleging en overlegt zij in voorkomend geval met de bevoegde autoriteiten van derde landen.

4.   De ESMA publiceert elk besluit overeenkomstig lid 2 onverwijld in een register. Dit register bevat de in aanmerking komende klassen van derivaten en de centrale tegenpartijen die over een vergunning beschikken voor de clearing hiervan. De ESMA actualiseert het register regelmatig.

De ESMA toetst regelmatig haar besluiten en wijzigt deze indien nodig.

5.   Op eigen initiatief en in overleg met het ESRB stelt de ESMA de klasse van derivatencontracten vast die in haar openbare register moet worden opgenomen en in aanmerking komt voor de clearingverplichting , maar waarvoor nog geen centrale tegenpartij een vergunning heeft ontvangen, en zij brengt de Commissie daarvan in kennis. Na vaststelling van een dergelijke categorie of klasse van derivaten publiceert de ESMA een oproep aan centrale tegenpartijen tot het ontwikkelen van voorstellen voor de clearing van die categorie of klasse en publiceert zij een lijst van categorieën en klassen van derivaten waarvoor een dergelijke oproep is gedaan.

5 bis.     Een klasse van derivaten komt niet langer in aanmerking voor de clearingverplichting indien er geen centrale tegenpartij meer is die een vergunning heeft of door de ESMA is erkend als bevoegd om die derivatenklasse in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening te clearen, of indien geen centrale tegenpartij bereid is deze klasse van derivaten te clearen.

6.    Ten einde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA ontwerp technische regelgevingsnormen op waarin het volgende wordt gespecificeerd:

a)

de gegevens die in de in lid 1 bedoelde kennisgeving moeten worden opgenomen;

b)

de in lid 3 genoemde criteria;

c)

de gegevens die in het in lid 4 bedoelde register moeten worden opgenomen.

Aan de hand van de in lid 4 bedoelde gegevens moet ten minste correct en ondubbelzinnig zijn vast te stellen welke klasse van derivaten aan de clearingverplichting is onderworpen.

De ESMA legt deze ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen .

Alvorens een besluit onder paragraaf 1 te nemen, houdt de ESMA een openbare hoorzitting met de marktdeelnemers . [Am. 20]

Artikel 4 bis

Ter bevordering van een doeltreffende en samenhangende mondiale reglementering van derivatencontracten kan de Commissie voorstellen aan de Raad voorleggen voor een passend onderhandelingsmandaat met het oog op de totstandbrenging van een overeenkomst over doeltreffende gelijkwaardige wetgeving betreffende transacties die in een derde land worden uitgevoerd door financiële tegenpartijen en niet-financiële tegenpartijen als bedoeld in artikel 7.

Artikel 4 ter

Openbaar register

1.     Ten behoeve van de toepassing van de clearingverplichting creëert en beheert de ESMA een openbaar register. Het register is toegankelijk voor het publiek op de website van de ESMA.

2.     In dit register wordt ten minste het volgende vermeld:

a)

de klassen van derivaten die onder de clearingverplichting vallen op grond van artikel 3;

b)

de centrale tegenpartijen die met het oog op de clearingverplichting kunnen worden gebruikt;

c)

de data vanaf welke de clearingverplichting in werking treedt, met inbegrip van een eventuele gefaseerde invoering;

d)

de klassen van derivaten die door de ESMA overeenkomstig artikel 4, lid 5, zijn vastgesteld.

3.     Wanneer een bevoegde autoriteit of de betrokken bevoegde autoriteit van een derde land een vergunning tot het clearen van een bepaalde klasse van derivaten heeft ingetrokken, verwijdert de ESMA de betreffende centrale tegenpartij onverwijld uit het register voor wat betreft die klasse van derivaten.

4.     Het register wordt regelmatig door de ESMA geactualiseerd.

5.     Ten einde een consistente toepassing van lid 1, punt 22 bis, te waarborgen, kan de ESMA ontwerp technische regelgevingsnormen opstellen ter nadere bepaling van de criteria volgens welke ondernemingen die in derde landen zijn gevestigd als clearing-tegenpartijen van derde landen moeten worden beschouwd.

De ESMA legt deze ontwerp technische regelgevingsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen. [Am. 19]

Artikel 5

Toegang tot een centrale tegenpartij

1.    Een centrale tegenpartij die over een vergunning beschikt om in aanmerking komende otc-derivatencontracten te clearen, aanvaardt deze contracten te zullen clearen op een transparante, eerlijke en niet-discriminerende basis, ongeacht de plaats van uitvoering, en indien mogelijk op basis van internationale open sectornormen, voor zover dit de risicobeperking niet negatief beïnvloedt. Teneinde discriminerende praktijken te voorkomen, aanvaarden centrale tegenpartijen op verschillende platformen uitgevoerde transacties te clearen voor zover deze platformen voldoen aan de operationele, technische en juridische vereisten die door de centrale tegenpartij zijn vastgesteld of hierop van toepassing zijn, alsook zijn vereisten inzake toegang en risicobeheersing ongeacht de contractdocumenten op basis waarvan de partijen de oct-derivatentransactie in kwestie hebben gesloten.

1 bis.     De centrale tegenpartij geeft het handelsplatform dat om een vergunning voor clearing van een otc-derivatencontract verzoekt een duidelijk negatief of positief antwoord binnen drie maanden na indiening van dat verzoek.

Indien een centrale tegenpartij de clearing van een otc-derivatencontract van een handelsplatform afwijst, dient het handelsplatform hieromtrent een volledig gemotiveerde en goed onderbouwde toelichting te ontvangen.

Na afwijzing van een verzoek kan het handelsplatform na een termijn van ten minste drie maanden een nieuw verzoek om toegang indienen.

Eventuele meningsverschillen tussen de bevoegde autoriteiten worden door de ESMA geschikt in overeenstemming met artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

1 ter.     Ten behoeve van de verslaglegging aan de Commissie en het Europees Parlement waarnaar wordt verwezen in artikel 68, houdt de ESMA toezicht op de toegang tot centrale tegenpartijen en op de gevolgen van bepaalde praktijken voor het concurrentievermogen, inclusief het gebruik van exclusieve licentiepraktijken.

Artikel 6

Rapportageverplichting

1.    Alle derivatencontracten worden gerapporteerd aan een overeenkomstig artikel 51 geregistreerd transactieregister. Tegenpartijen rapporteren de gegevens betreffende elk derivatencontract dat zij hebben aangegaan en elke materiële wijziging , novatie of beëindiging van het contract. De gegevens worden uiterlijk op de werkdag na de sluiting , de wijziging, de novatie, of de beëindiging van het contract gerapporteerd , behalve wanneer anders is bepaald in de overeenkomstig lid 5 vastgestelde handelingen. De overeengekomen beëindiging van een contract of het verstrijken van de looptijd wordt - in tegenstelling tot een vroegtijdige beëindiging ervan - niet als een wijziging beschouwd. Informatie met betrekking tot derivatentransacties worden uiterlijk één werkdag na de uitvoering van een transactie of een latere wijziging gerapporteerd. Als "werkdag" gelden in dit geval dagen die voor beide partijen bij het contract en, indien het contract wordt gecleard door een centrale tegenpartij, ook voor de betrokken centrale tegenpartij, werkdagen zijn. Voor een periode van vijf jaar bewaren zij alle nodige gegevens voor verslaglegging.

De in de eerste alinea bedoelde rapportage kan namens de oorspronkelijke tegenpartijen door derden worden verricht, mits wordt gewaarborgd dat de contractgegevens niet dubbel worden gerapporteerd.

Bij het clearen van de derivatencontracten ingevolge de clearingverplichting voldoet de ctp aan de in de eerste alinea bedoelde rapportageverplichtingen. Wanneer derivatencontracten worden onderworpen aan een transactiebundelingsproces, worden de in de eerste alinea bedoelde rapportageverplichtingen vervuld door de exploitant die de transactiebundelingsdienst verricht.

De ESMA krijgt de bevoegdheid om te onderzoeken of voor otc-derivatencontracten met terugwerkende kracht een rapportageverplichting kan worden ingevoerd indien de desbetreffende gegevens voor de toezichthoudende autoriteiten van essentieel belang zijn. De ESMA houdt bij het nemen van haar besluit rekening met de volgende criteria:

a)

de technische vereisten voor verslaglegging (met name de vraag of de transacties in elektronische vorm zijn opgeslagen);

b)

de resterende looptijden van de nog lopende transacties.

Alvorens een besluit te nemen, houdt de ESMA een openbare hoorzitting met de marktdeelnemers. [Am. 14]

[Am. 15]

2.    Alle verslaglegging geschiedt, indien mogelijk, op basis van internationale open sectornormen.

3.   Een aan de rapportageverplichting onderworpen tegenpartij mag de rapportage van de gegevens betreffende het derivatencontract aan de andere tegenpartij of een derde delegeren.

Een tegenpartij die namens een andere tegenpartij alle gegevens betreffende een contract aan een transactieregister rapporteert, mag niet worden geacht een bij dat contract of een bij enige wettelijke, regelgevende of administratieve bepaling opgelegde openbaarmakingsbeperking te overtreden.

De rapporterende entiteit, haar bestuurders of werknemers of andere namens haar optredende personen dragen geen uit die openbaarmaking voortvloeiende aansprakelijkheid.

4.    Teneinde de consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA, in samenwerking met de EBA, het ESCB en het ESRB, ontwerp technische regelgevingsnormen op ter nadere bepaling van de gegevens in en het type van de in lid 1 en lid 2 bedoelde rapportage, voor de verschillende klassen, groepen of categorieën van derivaten alsmede voor een eventuele inwerkingtreding met terugwerkende kracht, met inbegrip van de modaliteiten voor back loading en de rapportage van elektronisch geregistreerde transacties voor alle derivaten, alsmede criteria en voorwaarden voor de rapportage met terugwerkende kracht van gegevens betreffende uitstaande derivatencontracten die voor de inwerkingtreding van de verordening zijn gesloten .

In die rapportage wordt ten minste het volgende vermeld:

a)

dat de partijen bij het contract en, voor zover verschillend, de begunstigde van de eruit voortvloeiende rechten en verplichtingen op passende wijze worden bepaald;

b)

de hoofdkenmerken van het contract, met inbegrip van het type, de onderliggende waarde, de looptijd, de uitoefening, de leveringsdatum, prijsgegevens en de notionele waarde ▐;

b bis)

voor derivaten die niet met een standaardformaat overeenkomen wordt een plaatsvervangend formaat ingesteld dat de bevoegde autoriteiten in staat stelt kennis te nemen van het bestaan van dergelijke transacties en indien nodig regelgevende maatregelen te treffen;

b ter)

een uniek contractnummer.

De ESMA legt, in samenwerking met de EBA, de EIOPA en het ESRB, deze ontwerp technische regelgevingsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 aan de Commissie voor.

Wanneer de ontwerpen van technische regelgevingsnormen betrekking hebben op groothandelstransacties in energieproducten in de zin van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de integriteit en transparantie van de energiemarkt  (24)  (25) , raadpleegt de ESMA het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER).

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 goed te keuren.

4 bis.     Als leidraad bij het opstellen van de technische regelgevingsnormen gebruikt de ESMA onder meer de vereiste rapportagegegevens zoals vermeld in tabel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1287/2006 van de Commissie tot uitvoering van Richtlijn 2004/39/EG.

5.   Teneinde uniforme voorwaarden voor de toepassing van de leden 1 en 2 te waarborgen, stelt de ESMA, in samenwerking met de EAB, de EIOPA en het ESRB, ontwerp technische uitvoeringsnormen op om voor de verschillende klassen van derivaten het formaat en de frequentie van de rapportages als bedoeld in de leden 1 en 2 te bepalen.

De ESMA legt deze ontwerp technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 voor aan de Commissie.

Wanneer de ontwerpen van technische regelgevingsnormen betrekking hebben op groothandelstransacties in energieproducten in de zin van Verordening (EU) nr. …/2011 betreffende de integriteit en transparantie van de energiemarkt (26), raadpleegt de ESMA het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER).

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 .

Artikel 7

Niet-financiële tegenpartijen

1.   ▐ Een niet-financiële tegenpartij is onderworpen aan de in artikel 6, lid 1, uiteengezette rapportageverplichting.

2.   Wanneer een niet-financiële tegenpartij posities in otc-derivatencontracten inneemt waarbij de gemiddelde lopende positie over een periode van 50 werkdagen de op grond van lid 3, onder b), te bepalen drempel overschrijdt , dient zij aan de in artikel 3 vastgestelde clearingverplichting te worden onderworpen.

De clearingverplichting blijft van kracht zolang de nettoposities en uitzettingen van de niet-financiële tegenpartij in otc-derivatencontracten de clearingdrempel overschrijden en wordt opgeheven wanneer deze nettoposities en uitzettingen gedurende een nader te bepalen periode onder de clearingdrempel blijven.

De overeenkomstig artikel 48 van Richtlijn 2004/39/EG aangewezen bevoegde autoriteit waarborgt dat de in de eerste alinea opgenomen verplichting wordt nagekomen.

De in alinea 1 vermelde ontheffing van de clearingverplichting moet binnen zes maanden na inwerkingtreding van de clearingverplichting zijn voltooid.

2 bis.     Bij de berekening van de in lid 2 bedoelde posities wordt geen rekening gehouden met de door een niet-financiële tegenpartij aangegane otc-derivatencontracten waarvan objectief kan worden vastgesteld dat zij rechtstreeks met de afdekking van commerciële bedrijvigheid of financiering van schatkistpapier van die tegenpartij verband houden.

3.    Teneinde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA, na overleg met het ESRB en andere relevante autoriteiten, ontwerp technische regelgevingsnormen op,waarin het volgende wordt gespecificeerd:

b)

de clearingdrempel;

b bis)

criteria om te bepalen van welke otc-derivatencontracten objectief kan worden vastgesteld dat zij rechtstreeks met de commerciële bedrijvigheid of financiering van schatkistpapier verband houden;

Bij de bepaling van deze drempels wordt rekening gehouden met de systeemrelevantie van de som van de nettoposities en -uitzettingen per tegenpartij per klasse van derivaten.

De ESMA legt, na overleg met de EBA, het ESRB en andere relevante autoriteiten, uiterlijk op 30 juni 2012 deze ontwerp technische regelgevingsnormen voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen.

Bij de voorbereiding van de vaststelling van de clearingdrempel en de criteria om te bepalen van welke otc-derivatencontracten objectief kan worden vastgesteld dat zij rechtstreeks met de commerciële bedrijvigheid of de financiering van schatkistpapier verband houden, organiseert de ESMA openbare raadplegingen en geeft zij de niet-financiële tegenpartijen gelegenheid hun standpunten kenbaar te maken.

5.   De Commissie toetst, na overleg met de Europese toezichthoudende autoriteiten en andere relevante autoriteiten, geregeld de in lid 3 bedoelde drempels en wijzigt deze indien nodig.

Artikel 8

Risicolimiteringstechnieken voor niet door een centrale tegenpartij geclearde otc-derivatencontracten

1.   Financiële tegenpartijen of de in artikel 7, lid 2, bedoelde niet-financiële tegenpartijen die een niet door een centrale tegenpartij gecleard otc-derivatencontract aangaan, zien er met de nodige zorgvuldigheid op toe dat passende prudentiële procedures en regelingen worden ingevoerd om operationele, markt- en kredietrisico's te meten, te bewaken en te beperken, waaronder ten minste:

a)

adequate elektronische middelen om de tijdige bevestiging van de voorwaarden van het otc-derivatencontract te waarborgen;

b)

gestandaardiseerde processen die robuust, veerkrachtig en controleerbaar zijn , om portefeuilles te laten aansluiten, het gerelateerde risico te beheren, geschillen tussen partijen vroegtijdig vast te stellen en op te lossen, en de waarde van uitstaande contracten te bewaken.

Voor de toepassing van punt b) wordt de waarde van uitstaande contracten dagelijks tegen marktwaarde gewaardeerd en moet in het kader van risicobeheerprocedures de tijdige, nauwkeurige en passend gescheiden uitwisseling van zekerheid of het aanhouden van aan de risico's aangepast kapitaal in overeenstemming met de wettelijke kapitaalvereisten voor financiële tegenpartijen vereist worden .

Financiële tegenpartijen en niet-financiële tegenpartijen als bedoeld in artikel 7, lid 2, dienen tegenpartijen de mogelijkheid van scheiding van de initiële margin bij sluiting van het contract te bieden .

De ESMA controleert geregeld de activiteiten met betrekking tot niet voor clearing in aanmerking komende derivaten, teneinde mogelijke systeemrisico's die van een bepaalde klasse van contracten uitgaan, te kunnen opsporen. De ESMA neemt, na raadpleging van het ESCB, maatregelen om de verdere toename van het aantal contracten in die klasse te voorkomen.

De bevoegde autoriteit en de ESMA zorgen ervoor dat de prudentiële procedures en regelingen erop zijn gericht regulatory arbitrage tussen geclearde en niet-geclearde derivatentransacties te voorkomen en rekening houden met de uit derivatencontracten voortvloeiende overdracht van risico's.

De ESMA en de bevoegde autoriteiten evalueren de marginstandaarden teneinde regelgevingsarbitrage in overeenstemming met artikel 37 te voorkomen.

1 ter.     In het geval van beleggingen in pensioenregelingen zoals bedoeld in Richtlijn 2003/41/EG of in een regeling die krachtens de wetgeving van de lidstaat wordt erkend als regeling voor de oudedagsvoorziening, wordt bij een veerkrachtige bilaterale verstrekking van zekerheden, gericht op risicobeperking, rekening gehouden met de kredietwaardigheid van de tegenpartij. De kapitaalvereisten in de prudentiële regelgeving dienen in overeenstemming te zijn met die voor centraal geclearde contracten.

2.    Teneinde consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA ontwerp technische regelgevingsnormen op, waarin richtsnoeren worden gegeven voor passende prudentiële procedures en regelingen en marginstandaarden als bedoeld in lid 1, en waarin de maximumtermijn tussen de sluiting van een otc-derivatencontract en de in lid 1, onder a), bedoelde bevestiging wordt gespecificeerd.

De ESMA legt deze ontwerp technische regelgevingsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen.

3.    Teneinde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stellen de Europese toezichthoudende autoriteiten gemeenschappelijke ontwerp technische regelgevingsnormen op, waarin de regelingen en de zekerheids- en kapitaalsniveaus worden gespecificeerd die vereist zijn om aan lid 1, onder b), en de tweede alinea van lid 1 te voldoen.

De Europese toezichthoudende autoriteiten leggen uiterlijk op 30 juni 2012 deze gemeenschappelijke ontwerp technische regelgevingsnormen aan de Commissie voor.

Afhankelijk van het juridische karakter van de tegenpartij wordt aan de Commissie de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, Verordening (EU) nr. 1094/2010 of Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 9

Sancties

1.   De lidstaten stellen - daarbij rekening houdend met de mededeling van de Commissie van 8 december 2010 over de aanscherping van sanctieregelingen in de sector financiële diensten, en na raadpleging van de ESMA - de regels vast betreffende de sancties op overtredingen van de onder deze titel vermelde regels en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze ten uitvoer worden gelegd. Deze sancties omvatten ten minste administratieve geldboetes. De voorziene sancties zijn doeltreffend, evenredig en hebben een afschrikkende werking.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de voor het toezicht op de financiële en, in voorkomend geval, niet-financiële tegenpartijen verantwoordelijke bevoegde autoriteiten elke wegens overtreding van de artikelen 3 tot en met 8 opgelegde sanctie openbaar maken, tenzij een dergelijke openbaarmaking de financiële markten ernstig in gevaar zou brengen of de betrokken partijen onevenredige schade zou toebrengen. De lidstaten publiceren op gezette tijden evaluatieverslagen over de effectiviteit van de toegepaste sanctieregels.

Uiterlijk op 30 juni 2012 stellen de lidstaten de Commissie van de in lid 1 bedoelde regels in kennis. Zij stellen de Commissie onverwijld in kennis van eventuele latere wijzigingen van deze regels.

3.   De Commissie verifieert, met behulp van de ESMA, dat de in lid 1 bedoelde administratieve sancties en de in artikel 7, leden 1 en 2, bedoelde drempels daadwerkelijk en consistent worden toegepast.

3 bis.     Overtredingen van de onder deze titel opgenomen regels hebben geen invloed op de geldigheid van een otc-derivatencontract noch op de mogelijkheid van de betrokken partijen om naleving van de bepalingen van een otc-derivatencontract af te dwingen. Aan overtreding van de onder deze titel opgenomen regels kan geen enkel recht op schadevergoeding worden ontleend ten aanzien van een partij bij een otc-derivatencontract.

Titel III

Vergunningverlening aan en toezicht op centrale tegenpartijen

Hoofdstuk 1

Voorwaarden en procedures voor vergunningverlening aan een centrale tegenpartij

Artikel 10

Vergunningverlening aan een centrale tegenpartij

1.   Indien een centrale tegenpartij die als rechtspersoon in de Unie is gevestigd en toegang heeft tot adequate liquiditeit voornemens is diensten en activiteiten te verrichten, vraagt zij een vergunning aan bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar zij is gevestigd.

Dergelijke liquiditeit kan het gevolg zijn van toegang tot liquiditeit van de centrale bank of tot kredietwaardige en betrouwbare commerciële bankliquiditeit, of een combinatie van beide. Toegang tot liquiditeit kan resulteren uit een overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2006/48/EG of andere relevante regelingen verleende vergunning.

2.   De vergunning is van kracht op het gehele grondgebied van de Unie.

3.   De vergunning wordt de centrale tegenpartij uitsluitend voor met clearing verband houdende activiteiten verleend en specificeert welke diensten of activiteiten de centrale tegenpartij mag verrichten, met inbegrip van de klassen van financiële instrumenten die onder de vergunning ressorteren.

4.   Een centrale tegenpartij dient te allen tijde aan de voorwaarden voor de initiële vergunning te voldoen.

Een centrale tegenpartij stelt de bevoegde autoriteit zonder onnodige vertraging in kennis van eventuele materiële wijzigingen die van invloed zijn op de voorwaarden voor de initiële vergunning.

5.    Teneinde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA, na overleg met de EBA, ontwerp technische regelgevigsnormen op, waarin de criteria voor adequate liquiditeit als bedoeld in lid 1 worden gespecificeerd.

De ESMA legt, in overleg met de EBA, deze ontwerp technische regelgevingsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen .

Artikel 11

Uitbreiding van activiteiten en diensten

1.   Een centrale tegenpartij die haar bedrijvigheid tot niet onder de initiële vergunning vallende aanvullende diensten of activiteiten wenst uit te breiden, dient een verzoek in tot uitbreiding. De aanbieding van clearingdiensten in een andere valuta of in financiële instrumenten die wat betreft risicokenmerken aanzienlijk verschillen van die waarvoor aan de centrale tegenpartij reeds een vergunning is verleend, wordt als een uitbreiding van die vergunning beschouwd.

Voor de uitbreiding van een vergunning wordt de procedure van artikel 13 gevolgd.

2.   Wanneer een centrale tegenpartij haar werkzaamheden tot een andere lidstaat dan de lidstaat van vestiging wenst uit te breiden, stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van vestiging de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat daarvan onmiddellijk in kennis.

Artikel 12

Kapitaalvereisten

1.   Een centrale tegenpartij dient een permanent en beschikbaar initieel kapitaal van ten minste 10 miljoen EUR te hebben om een vergunning te kunnen ontvangen ingevolge artikel 10.

2.   Het kapitaal samen met de ingehouden winst en reserves van een centrale tegenpartij dienen evenredig te zijn aan de omvang en de risico's die aan de activiteiten van een centrale tegenpartij zijn verbonden. Bovengenoemd kapitaal dient te allen tijde toereikend te zijn om een ordelijke liquidatie of herstructurering van de activiteiten gedurende een passend tijdsbestek te waarborgen en te garanderen dat een centrale tegenpartij adequaat tegen operationele en restrisico's is beschermd.

3.    Teneinde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA, in nauwe samenwerking met de ESCB en na overleg met de EBA, ontwerp technische regelgevingsnormen op,waarin de vereisten inzake het kapitaal, de ingehouden winst en de reserves van een centrale tegenpartij als bedoeld in lid 2 worden gespecificeerd, met inbegrip van de regelmaat waarmee en de termijn waarbinnen deze normen moeten worden bijgewerkt .

De ESMA legt, in nauwe samenwerking met het ESCB en na overleg met de EBA, uiterlijk op 30 juni 2012 deze ontwerp technische regelgevingsnormen voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen .

Artikel 13

Procedure voor verlening en weigering van een vergunning

1.   De bevoegde autoriteit verleent uitsluitend een vergunning wanneer zij er geheel van overtuigd is dat de aanvragende centrale tegenpartij voldoet aan alle in deze verordening opgenomen vereisten, alsook aan de vereisten die zijn vastgesteld op grond van Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen (27), en op voorwaarde dat de ESMA het in artikel 15 bedoelde positief advies heeft uitgebracht .

2.    Om de initiële vergunning te krijgen , verstrekt de aanvragende centrale tegenpartij alle informatie die nodig is om de bevoegde autoriteit in staat te stellen zich ervan te overtuigen dat de aanvragende centrale tegenpartij op het moment van de initiële vergunningverlening alle noodzakelijke regelingen heeft getroffen om haar in deze verordening vervatte verplichtingen na te komen. De bevoegde autoriteit geeft alle informatie die zij van de aanvragende centrale tegenpartij ontvangt onverwijld door aan de ESMA en het in artikel 14, lid 1, vermelde college.

3.    Binnen vier maanden na indiening van een volledige aanvraag voor een initiële vergunning deelt de bevoegde autoriteit de aanvragende centrale tegenpartij schriftelijk mede of de vergunning is verleend.

Binnen twee maanden na indiening van een volledige aanvraag voor de uitbreiding van activiteiten en diensten deelt de bevoegde autoriteit de aanvragende centrale tegenpartij schriftelijk mede of de vergunning is verleend.

Artikel 14

Samenwerking

1.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van vestiging van een centrale tegenpartij richt, in samenwerking met de ESMA, een college op om de in de artikelen 10, 11, 46 en 48 bedoelde taken uit te voeren.

Het college wordt voorgezeten door de ESMA en bestaat uit niet meer dan zeven leden, waaronder de bevoegde autoriteit van de lidstaat van vestiging van de centrale tegenpartij, de autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de centrale tegenpartij en de centrale banken die de belangrijkste valuta's van de geclearde financiële instrumenten uitgeven, evenals de voor het toezicht op de clearingleden van de centrale tegenpartij verantwoordelijke bevoegde autoriteiten die gevestigd zijn in de drie lidstaten die gezamenlijk de grootste bijdragen storten in het wanbetalingsfonds van de centrale tegenpartij als bedoeld in artikel 40.

2.   Onverminderd de verantwoordelijkheden van de bevoegde autoriteiten ingevolge deze verordening, waarborgt het college:

a)

de opstelling van het in artikel 15 bedoelde ▐ advies;

b)

de uitwisseling van informatie, met inbegrip van verzoeken om informatie op grond van artikel 21;

d)

de coördinatie van toezichtsinspectieprogramma's op basis van een risicobeoordeling van de centrale tegenpartij;

e)

de verbetering van de efficiëntie van het toezicht door het schrappen van onnodige overlap in toezichtsvereisten;

f)

consistentie in de toepassing van toezichtspraktijken;

g)

de bepaling van procedures en calamiteitenplannen om noodsituaties aan te pakken, zoals bedoeld in artikel 22.

3.   De oprichting en functionering van het college zijn gebaseerd op een schriftelijke overeenkomst tussen alle leden ervan.

In genoemde overeenkomst worden met name de praktische regelingen vastgesteld voor de samenwerking tussen de bevoegde autoriteit en de ESMA en kunnen taken worden bepaald die aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van vestiging van een centrale tegenpartij of aan de ESMA worden toevertrouwd.

Indien een meerderheid van de leden van het college van mening is dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van vestiging van de centrale tegenpartij haar bevoegdheden niet op adequate wijze uitvoert en dat dit een gevaar vormt voor de financiële stabiliteit, neemt de ESMA een besluit over de vraag of zij het toezicht door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van vestiging van de centrale tegenpartij toereikend acht en of de financiële stabiliteit in het geding is.

Indien de ESMA het toezicht ontoereikend acht, kan zij de bevoegde autoriteiten corrigerende maatregelen opleggen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1095/2010.

3 bis.     Teneinde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA, in nauwe samenwerking met het ESCB en na overleg met de EBA, ontwerp technische regelgevingsnormen op, waarin de in artikel 14, lid 2, en artikel 15, lid 1, vermelde risicobeoordeling wordt gespecificeerd.

De ESMA legt, in nauwe samenwerking met het ESCB en na overleg met de EBA, deze ontwerp technische regelgevingsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen.

Artikel 15

Advies van het college

1.    Ten behoeve van de initiële vergunningverlening verricht de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de centrale tegenpartij is gevestigd een risicobeoordeling van de centrale tegenpartij en zij legt binnen vier maanden na indiening van een volledige aanvraag door de centrale tegenpartij een verslag aan de ESMA voor.

1 bis.     Voor het verlenen van een vergunning voor uitbreiding van activiteiten en diensten voert de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de centrale tegenpartij is gevestigd een risicobeoordeling uit met betrekking tot de uitbreiding van door de centrale tegenpartij te verrichten activiteiten en diensten en zij legt binnen een maand een verslag aan het college voor.

Op basis van dit verslag komt het college, binnen een maand na ontvangst ervan, tot een advies over de vraag of het niveau van de beoordeelde risico's bevorderlijk is voor een veilige functionering van de centrale tegenpartij.

2.    Voor de vaststelling van een positief of negatief advies van het college dient met gewone meerderheid van de leden, met inbegrip van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de centrale tegenpartij is gevestigd, te worden ingestemd met de beoordeling van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de centrale tegenpartij is gevestigd. In het geval van vertraging of een meningsverschil faciliteert de ESMA de vaststelling van een ▐ advies overeenkomstig haar bevoegdheden tot het regelen van meningsverschillen ingevolge artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 en haar algemene coördinatiefunctie ingevolge artikel 21 van dezelfde verordening. ▐

Artikel 16

Intrekking van de vergunning

1.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van vestiging trekt de vergunning in onder een van de volgende omstandigheden:

a)

indien de centrale tegenpartij binnen twaalf maanden geen gebruik heeft gemaakt van de vergunning, uitdrukkelijk afstand van de vergunning doet of de voorafgaande zes maanden geen diensten of activiteiten heeft verricht;

b)

indien de centrale tegenpartij de vergunning heeft verkregen door valse verklaringen af te leggen of op enige andere irreguliere wijze;

c)

indien de centrale tegenpartij niet langer voldoet aan de voorwaarden waarop de vergunning is verleend;

d)

indien de centrale tegenpartij de in deze verordening opgenomen vereisten op grove wijze en herhaaldelijk heeft geschonden.

1 bis.     De procedure voor het besluit tot intrekking van een vergunning vereist een positief advies van hetzelfde college dat in de oorspronkelijke vergunning wordt genoemd, alsmede een positief advies van de ESMA.

2.    De ESMA kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de centrale tegenpartij is gevestigd te allen tijde verzoeken om na te gaan of de centrale tegenpartij nog steeds voldoet aan de voorwaarden waarop de vergunning is verleend.

3.   De bevoegde autoriteit kan de intrekking beperken tot een bepaalde dienst of activiteit of tot een bepaald financieel instrument. Een besluit tot intrekking is geldig op het gehele grondgebied van de Unie.

Artikel 17

Toetsing en evaluatie

In ieder geval jaarlijks toetsen de bevoegde autoriteiten de regelingen, strategieën, processen en mechanismen die door een centrale tegenpartij in het kader van naleving van deze verordening worden geïmplementeerd en evalueren zij de markt-, operationele en liquiditeitsrisico's waaraan de centrale tegenpartij wordt of kan worden blootgesteld.

De toetsing en evaluatie hebben betrekking op de omvang, het systeembelang, het karakter, de schaal en de complexiteit van de activiteiten van de centrale tegenpartij alsook op de in artikel 4, lid 3, beschreven criteria .

De bevoegde autoriteit dringt er bij een centrale tegenpartij die niet aan de voorschriften van deze verordening voldoet op aan de vereiste maatregelen te nemen.

De centrale tegenpartij wordt onderworpen aan inspecties ter plekke door de ESMA.

Hoofdstuk 2

Toezicht op en controle van centrale tegenpartijen

Artikel 18

Bevoegde autoriteiten

1.   Elke lidstaat wijst de bevoegde autoriteit aan die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de uit deze richtlijn voortvloeiende taken voor vergunningverlening aan, toezicht op en controle van de op zijn grondgebied gevestigde centrale tegenpartijen en stelt de Commissie en de ESMA daarvan in kennis.

2.   Elke lidstaat zorgt ervoor dat de bevoegde autoriteit over de toezichts- en onderzoeksbevoegdheden beschikt die nodig zijn voor de uitoefening van haar functies.

3.   Elke lidstaat zorgt ervoor dat overeenkomstig zijn nationale recht passende administratieve maatregelen kunnen worden genomen of opgelegd ten aanzien van de natuurlijke personen of rechtspersonen die verantwoordelijk zijn voor het niet in acht nemen van de bepalingen van deze verordening.

Deze maatregelen zijn doeltreffend, evenredig en hebben een afschrikkende werking.

4.   De ESMA publiceert op haar website een lijst van de overeenkomstig lid 1 aangewezen bevoegde autoriteiten.

Artikel 18 bis

Beroepsgeheim

1.     De plicht tot beroepsgeheim geldt voor alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest bij de overeenkomstig artikel 18 aangewezen bevoegde autoriteiten, de ESMA of de controleurs en deskundigen die in opdracht van de bevoegde autoriteiten of de ESMA handelen. De vertrouwelijke informatie waarvan deze personen beroepshalve kennis nemen, mag aan geen enkele persoon of autoriteit bekend worden gemaakt, behalve in een samengevatte of geaggregeerde vorm, waarbij individuele centrale tegenpartijen, transactieregisters of andere personen niet herkenbaar zijn, onverminderd de gevallen die onder het strafrecht, het belastingrecht of overige bepalingen van deze verordening vallen.

2.     Wanneer een centrale tegenpartij failliet is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd, mag vertrouwelijke informatie die geen betrekking heeft op derden in het kader van civiele of handelsrechtelijke procedures openbaar worden gemaakt voor zover dat nodig is voor de afwikkeling van de procedure.

3.     Onverminderd zaken die onder het strafrecht en het belastingrecht vallen, mogen de bevoegde autoriteiten, de ESMA, andere instanties of natuurlijke of rechtspersonen dan de bevoegde autoriteiten die op grond van deze verordening vertrouwelijke informatie ontvangen, deze - wanneer het om bevoegde autoriteiten gaat - uitsluitend gebruiken bij de vervulling van hun taken en voor de uitoefening van hun functies binnen het toepassingsgebied van deze verordening of - wanneer het om andere autoriteiten, instanties of natuurlijke of rechtspersonen gaat - voor het doel waarvoor die informatie aan hen verstrekt is en/of in het kader van administratieve of gerechtelijke procedures die specifiek met de uitoefening van deze functies verband houden. Wanneer de ESMA, de bevoegde autoriteit of een andere autoriteit, instantie of persoon die de informatie heeft verstrekt daarin toestemt, mag de ontvangende autoriteit de informatie evenwel voor niet-commerciële doeleinden gebruiken.

4.     Alle uit hoofde van deze verordening ontvangen, uitgewisselde of overgebrachte vertrouwelijke informatie valt onder de in de leden 1, 2 en 3 vastgestelde voorwaarden inzake beroepsgeheim. Deze voorwaarden vormen evenwel geen belemmering voor de ESMA, de bevoegde autoriteiten of de betrokken centrale banken om vertrouwelijke gegevens uit te wisselen of door te geven, in overeenstemming met deze verordening en andere wetgeving betreffende beleggingsondernemingen, kredietinstellingen, pensioenfondsen, icbe's, beheerders van alternatieve beleggingsfondsen, verzekerings- en herverzekeringstussenpersonen, verzekeringsondernemingen, gereglementeerde markten of marktexploitanten, dan wel met instemming van de bevoegde autoriteit of een andere autoriteit of instantie of natuurlijke of rechtspersoon die deze gegevens heeft verstrekt.

5.     De leden 1, 2 en 3 vormen geen belemmering voor de bevoegde autoriteiten om overeenkomstig het nationaal recht vertrouwelijke informatie uit te wisselen of over te brengen die niet van een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat is ontvangen.

Hoofdstuk 3

Samenwerking

Artikel 19

Samenwerking tussen autoriteiten

1.   De bevoegde autoriteiten werken nauw samen met elkaar, met de ESMA en, indien nodig, met het ESCB . De ESMA wordt door de EU-instellingen voorzien van voldoende middelen voor een doeltreffende uitvoering van de haar bij deze verordening toegewezen taken.

2.   De bevoegde autoriteiten houden bij de uitoefening van hun algemene taken en uitgaande van de op het betreffende tijdstip beschikbare informatie, terdege rekening met de mogelijke gevolgen van hun besluiten voor de stabiliteit van het financiële stelsel in alle andere betrokken lidstaten, met name in noodsituaties als bedoeld in artikel 22.

Artikel 21

Uitwisseling van informatie

1.   De bevoegde autoriteiten voorzien de ESMA en elkaar van de informatie die vereist is voor de vervulling van hun uit deze verordening voortvloeiende taken.

2.   De bevoegde autoriteiten en andere instanties of natuurlijke en rechtspersonen die bij de vervulling van hun uit deze verordening voortvloeiende taken vertrouwelijke informatie ontvangen, gebruiken deze vertrouwelijke informatie uitsluitend bij de vervulling van hun taken en mogen haar niet voor andere dan voor de uitdrukkelijk in deze verordening vastgestelde doeleinden publiceren of anderszins beschikbaar maken .

3.   De ESMA brengt vertrouwelijke informatie die relevant is voor de verrichting van hun taken over aan de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de centrale tegenpartijen. De bevoegde autoriteiten en andere betrokken autoriteiten verstrekken de informatie die noodzakelijk is voor de vervulling van hun in deze verordening uiteengezette taken aan de ESMA en andere bevoegde autoriteiten.

4.   De bevoegde autoriteiten verstrekken informatie aan de centrale banken van het ESCB indien dergelijke informatie relevant is voor de vervulling van hun taken.

Artikel 22

Noodsituaties

De bevoegde autoriteit of enige andere autoriteit informeert de ESMA en andere betrokken autoriteiten zonder onnodige vertraging van iedere met een centrale tegenpartij verband houdende noodsituatie, met inbegrip van ontwikkelingen op de financiële markten die een negatief effect kunnen hebben op de marktliquiditeit en de stabiliteit van het financiële stelsel in elk van de lidstaten waar de centrale tegenpartij of een van haar clearingleden is gevestigd.

Hoofdstuk 4

Betrekkingen met derde landen

Artikel 23

Derde landen

1.   Een in een derde land gevestigde centrale tegenpartij mag uitsluitend clearingdiensten voor in de Unie gevestigde entiteiten verrichten wanneer deze centrale tegenpartij door de ESMA is erkend.

Op de verlening, uitbreiding of intrekking van een vergunning zijn de in de artikelen 10 tot en met 16 opgenomen voorwaarden en procedures van toepassing.

Centrale tegenpartijen van derde landen worden aan een toetsing onderworpen volgens procedures die even streng zijn als die voor centrale tegenpartijen in de EU.

De Commissie heeft de bevoegdheid een besluit vast te stellen waarmee volledige of gedeeltelijke vrijstelling van de vergunningvoorwaarden en -procedures wordt verleend, mits dit op basis van wederkerigheid gebeurt en aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de Commissie heeft een besluit vastgesteld overeenkomstig lid 3; en

b)

in het betrokken derde land worden soortgelijke vrijstellingen verleend aan centrale tegenpartijen die in de Unie zijn gevestigd.

2.    In overleg met de bevoegde autoriteiten binnen de Unie, met de EBA en de betrokken leden van het ESCB van de lidstaten waar de centrale tegenpartij clearindiensten verleent of voornemens is te verlenen, alsmede met de betrokken leden van het ESCB die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de centrale tegenpartijen waarmee interoperabiliteitsregelingen zijn gesloten, erkent de ESMA een centrale tegenpartij van een derde land indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de Commissie heeft een gedelegeerde handeling vastgesteld overeenkomstig lid 3; of

b)

de centrale tegenpartij beschikt over een vergunning in een derde land en is daar aan effectief toezicht onderworpen;

b bis)

het derde land wordt onderworpen aan een besluit van de Commissie waarin wordt vastgesteld dat de normen ter voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme voldoen aan de vereisten van de "Financial Action Task Force" en dezelfde strekking hebben als de vereisten van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (28);

b ter)

het derde land heeft een overeenkomst ondertekend met de lidstaat van herkomst van de vergunninghoudende centrale tegenpartij die volledig voldoet aan de in artikel 26 van het OESO-modelverdrag inzake inkomsten- en vermogensbelasting vervatte normen en die een doeltreffende uitwisseling van informatie over belastingaangelegenheden waarborgt, met inbegrip van eventuele multilaterale belastingovereenkomsten;

b quater)

de normen voor risicobeheer van de centrale tegenpartij zijn door de ESMA getoetst en worden geacht overeen te stemmen met de onder titel IV vastgestelde normen.

b quinquies)

de ESMA beschikt over voldoende aanwijzingen dat rechtspersonen uit de EU binnen het wetgevingskader van het betrokken derde land geen discriminatie ondervinden;.

b sexies)

het derde land hanteert gelijkwaardige toegangsvoorwaarden voor in de EU gevestigde centrale tegenpartijen, evenals een regeling van wederzijdse erkenning;

b septies)

de aan centrale tegenpartijen van derde landen opgelegde voorwaarden waarborgen gelijke spelregels voor centrale tegenpartijen van de EU en van derde landen.

3.   De Commissie stelt, overeenkomstig artikel - 68 en op basis van een gezamenlijk uitgebracht advies van de ESMA, de EAB, het ESCB en de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de drie clearingleden die gevestigd zijn in de lidstaten met de grootste bijdragen aan het wanbetalingsfonds van de centrale tegenpartij , gedelegeerde handelingen vast waarin wordt bepaald dat de juridische en toezichtsregelingen van een derde land waarborgen dat centrale tegenpartijen die in dat derde land over een vergunning beschikken, voldoen aan juridisch bindende vereisten die gelijkwaardig zijn aan de uit deze verordening voortvloeiende vereisten en dat deze centrale tegenpartijen in dat derde land permanent onderworpen zijn aan effectief toezicht en doeltreffende handhaving.

4.   De ESMA , de EBA, het ESCB en de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de drie clearingleden die zijn gevestigd in de lidstaten met de grootste bijdragen in het wanbetalingsfonds van de centrale tegenpartij , sluiten samenwerkingsovereenkomsten met de betrokken bevoegde autoriteiten van derde landen waarvan het rechts- en toezichtskader overeenkomstig lid 3 gelijkwaardig is bevonden aan deze verordening. In deze overeenkomsten wordt ten minste het volgende gespecificeerd:

a)

het mechanisme voor de uitwisseling van informatie tussen de ESMA, de bevoegde autoriteiten overeenkomstig lid 1 , en de bevoegde autoriteiten van de betrokken derde landen;

b)

de procedures met betrekking tot de coördinatie van toezichtsactiviteiten.

b bis)

de procedures met betrekking tot de intrekking van de aan de centrale tegenpartij verleende vergunning.

Titel IV

Vereisten voor centrale tegenpartijen

Hoofdstuk 1

Organisatorische vereisten

Artikel 24

Algemene aspecten

1.   Een centrale tegenpartij beschikt over solide bestuursregelingen, waaronder een heldere organisatiestructuur met duidelijk omschreven, transparante en consistente verantwoordelijkheden, effectieve procedures voor het vaststellen, beheren, bewaken en rapporteren van de risico's waaraan zij blootstaat of bloot kan komen te staan, en adequate interne controlemechanismen, zoals goede administratieve en boekhoudkundige procedures.

2.   Een centrale tegenpartij stelt beleid en procedures vast die voldoende effectief zijn om naleving van deze verordening te garanderen, inclusief naleving van alle bepalingen van deze verordening door de bestuurders en werknemers van de centrale tegenpartij.

3.   Een centrale tegenpartij handhaaft en hanteert een organisatiestructuur die continuïteit en een ordelijke werking waarborgt bij het verrichten van haar diensten en activiteiten. Zij maakt gebruik van passende en evenredige systemen, middelen en procedures.

4.   Een centrale tegenpartij handhaaft een duidelijke scheiding tussen de rapportagelijnen voor risicobeheer en die voor de andere activiteiten van de centrale tegenpartij.

5.   Een centrale tegenpartij bepaalt, implementeert en handhaaft een vergoedingsbeleid dat gezond en effectief risicobeheer bevordert en dat geen prikkels creëert voor de versoepeling van risiconormen.

6.   Een centrale tegenpartij beschikt over informatietechnologiesystemen die zijn aangepast aan de complexiteit, de diversiteit en het soort verrichte diensten en activiteiten, teneinde te waarborgen dat strenge normen in acht worden genomen op het gebied van beveiliging, integriteit en vertrouwelijkheid van de bijgehouden informatie.

6 bis.     Een centrale tegenpartij zorgt ervoor dat ontvangen informatie over transacties of cliënten met betrekking tot otc-derivatencontracten die overeenkomstig de vereisten van deze verordening worden gecleard, uitsluitend wordt gebruikt om aan haar verplichtingen te voldoen en niet commercieel wordt gebruikt of geëxploiteerd zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van de cliënt waarop de informatie betrekking heeft.

7.   Een centrale tegenpartij maakt haar bestuursregelingen en -regels, met inbegrip van de toelatingscriteria voor het clearinglidmaatschap , kosteloos beschikbaar voor het publiek .

8.   De centrale tegenpartij wordt regelmatig onderworpen aan onafhankelijke controles. De resultaten van deze controles worden meegedeeld aan de raad en ter beschikking gesteld van de bevoegde autoriteit.

9.    Teneinde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA ontwerp technische regelgevingsnormen op, waarin wordt gespecificeerd welke elementen de in leden 1 tot en met 8 vermelde regels en bestuursregelingen ten minste moeten bevatten.

Uiterlijk op 30 juni 2012 legt de ESMA deze ontwerp technische regelgevingsnormen aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen .

Artikel 25

Het hoger management en de raad

1.   Het hoger management beschikt over een goede reputatie en voldoende ervaring om de gezonde en prudente bedrijfsvoering van de centrale tegenpartij te waarborgen.

2.   Een centrale tegenpartij beschikt over een raad waarvan ten minste een derde van de leden, doch niet minder dan twee, onafhankelijk is. De cliënten van de clearingleden zijn in de raad vertegenwoordigd. De vergoeding van de onafhankelijke en andere niet bij het dagelijks bestuur betrokken leden van de raad mag niet gekoppeld zijn aan de bedrijfsprestaties van de centrale tegenpartij.

De leden van de raad, inclusief de onafhankelijke leden, moeten over een goede reputatie en de nodige ervaring beschikken op het gebied van financiële diensten, risicobeheer en clearingdiensten.

3.   Een centrale tegenpartij stelt de taken en verantwoordelijkheden van de raad duidelijk vast en stelt de notulen van de raadsvergaderingen ter beschikking van de bevoegde autoriteit en controleurs .

Artikel 26

Risicocomité

1.   Een centrale tegenpartij richt een risicocomité op dat is samengesteld uit verschillende groepen vertegenwoordigers, met inbegrip van vertegenwoordigers van haar clearingleden, de cliënten van haar clearingleden , onafhankelijke deskundigen en vertegenwoordigers van de voor de centrale tegenpartij bevoegde autoriteit, waarbij de vertegenwoordigers van de cliënten niet tevens de vertegenwoordigers van de clearingleden mogen zijn . Geen van de groepen vertegenwoordigers mag over een meerderheid in het comité beschikken. Het risicocomité mag werknemers van de centrale tegenpartij uitnodigen om vergaderingen van het risicocomité bij te wonen, zij het zonder stemrecht. Het bestuur van de centrale tegenpartij mag geen enkele directe invloed uitoefenen op het advies van het risicocomité.

2.   Een centrale tegenpartij stelt het mandaat, de bestuursregelingen om haar onafhankelijkheid te garanderen, de operationele procedures, de toelatingscriteria en het mechanisme voor het kiezen van de leden van het risicocomité duidelijk vast. De bestuursregelingen zijn openbaar toegankelijk voor de bevoegde autoriteiten en bepalen ten minste dat het risicocomité wordt voorgezeten door een onafhankelijke deskundige en dat het risicocomité rechtstreeks aan de raad, of in het geval van een tweeledige organisatiestructuur, aan de raad van bestuur rapporteert en regelmatig bijeenkomt.

3.   Het risicocomité adviseert de raad of, in het geval van een tweeledige organisatiestructuur, aan de raad van bestuur over alle regelingen die gevolgen kunnen hebben voor het risicobeheer van de centrale tegenpartij, zoals onder meer een aanzienlijke wijziging in het risicomodel, de procedures in geval van wanbetaling, de criteria voor de aanvaarding van clearingleden, de clearing van nieuwe categorieën instrumenten of de uitbesteding van taken . Het advies van het risicocomité is niet vereist voor de dagelijkse activiteiten van de centrale tegenpartij. Er wordt op een redelijkerwijs te verwachten manier naar gestreefd het risicocomité in noodsituaties te raadplegen.

4.   Onverminderd het recht van de bevoegde autoriteiten om naar behoren te worden geïnformeerd, zijn de leden van het risicocomité gehouden tot vertrouwelijkheid. Wanneer de voorzitter van het risicocomité vaststelt dat een lid een reëel of potentieel belangenconflict heeft met betrekking tot een bepaalde kwestie, mag dat lid niet stemmen over die kwestie.

5.   Een centrale tegenpartij stelt de bevoegde autoriteit onmiddellijk in kennis van een beslissing van de raad om het advies van het risicocomité niet te volgen.

6.   Een centrale tegenpartij staat toe dat cliënten van clearingleden lid zijn van het risicocomité of creëert passende raadplegingsmechanismen om te waarborgen dat de belangen van de cliënten van clearingleden op passende wijze zijn vertegenwoordigd.

Artikel 27

Bijhouden van gegevens

1.   Een centrale tegenpartij bewaart gedurende een periode van ten minste vijf jaar alle documenten over de verrichte diensten en activiteiten, zodat de bevoegde autoriteit toezicht kan houden op de naleving door de centrale tegenpartij van de in deze verordening vastgestelde vereisten.

2.   Een centrale tegenpartij bewaart gedurende een periode van ten minste vijf jaar na beëindiging van een contract alle informatie over alle contracten die zij heeft verwerkt. Op basis van die informatie moet het minstens mogelijk zijn om de oorspronkelijke voorwaarden van een transactie vast te stellen vóór de clearing door die centrale tegenpartij.

3.   Een centrale tegenpartij stelt de in leden 1 en 2 bedoelde documenten en informatie en alle informatie over de posities van geclearde contracten, ongeacht de plaats van uitvoering van de transactie, op verzoek ter beschikking van aan de bevoegde autoriteit en de ESMA.

4.    Teneinde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA ontwerp technische regelgevingsnormen op,waarin de nadere regels zijn gespecificeerd voor de in leden 1 en 2 bedoelde bij te houden documenten en informatie, evenals, indien van toepassing, een langere bewaarperiode voor documenten .

De ESMA legt deze ontwerp technische regelgevingsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen .

5.   Om te garanderen dat de leden 1 en 2 op uniforme wijze worden toegepast, stelt de ESMA ontwerp technische uitvoeringsnormen op om te bepalen in welk formaat de documenten en informatie moeten worden bewaard. De ESMA legt deze ontwerp technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 28

Aandeelhouders en leden met een gekwalificeerde deelneming

1.   De bevoegde autoriteit verleent een centrale tegenpartij geen vergunning voordat zij in kennis is gesteld van de identiteit van de rechtstreekse of middellijke aandeelhouders of leden, natuurlijke personen of rechtspersonen, die een gekwalificeerde deelneming in die centrale tegenpartij bezitten, alsmede van het bedrag van die deelneming.

2.   De bevoegde autoriteit weigert een centrale tegenpartij een vergunning te verlenen wanneer zij niet is overtuigd van de geschiktheid van de aandeelhouders of leden die een gekwalificeerde deelneming in die centrale tegenpartij bezitten, daarbij rekening houdend met de noodzaak om de gezonde en prudente bedrijfsvoering van de centrale tegenpartij te waarborgen.

3.   Wanneer er nauwe banden bestaan tussen de centrale tegenpartij en andere natuurlijke personen of rechtspersonen, verleent de bevoegde autoriteit de vergunning slechts indien deze banden geen belemmering vormen voor de effectieve uitoefening van haar toezichthoudende taken.

4.   Wanneer de in lid 1 bedoelde personen een invloed uitoefenen die nadelig dreigt te zijn voor de gezonde en prudente bedrijfsvoering van de centrale tegenpartij, neemt de bevoegde autoriteit passende maatregelen om deze situatie te beëindigen of om de vergunning van de betreffende centrale tegenpartij in te trekken .

5.   De bevoegde autoriteit weigert een vergunning te verlenen indien de wetten, regelgeving of bestuursrechtelijke bepalingen van een derde land die van toepassing zijn op één of meer natuurlijke personen of rechtspersonen met wie de centrale tegenpartij nauwe banden heeft, of problemen in verband met de handhaving van die bepalingen, een belemmering vormen voor de effectieve uitoefening van haar toezichthoudende taken.

Artikel 29

Informatieverstrekking aan de bevoegde autoriteiten

1.   Een centrale tegenpartij stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de centrale tegenpartij is gevestigd in kennis van alle wijzigingen in haar bestuur en verstrekt de bevoegde autoriteit alle informatie die nodig is om te beoordelen of de leden van de raad over een goede reputatie en voldoende ervaring beschikken.

Wanneer het gedrag van een lid van de raad een risico dreigt te vormen voor de gezonde en prudente bedrijfsvoering van de centrale tegenpartij, neemt de bevoegde autoriteit passende maatregelen, inclusief het ontslag van dat lid uit de raad.

2.   Iedere natuurlijke of rechtspersoon of dergelijke in onderlinge overeenstemming handelende personen (hierna "kandidaat-verwerver" genoemd), die hebben besloten om rechtstreeks of middellijk een gekwalificeerde deelneming in een centrale tegenpartij te verwerven of een dergelijke gekwalificeerde deelneming rechtstreeks of middellijk verder te vergroten, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal 10 %, 20 %, 30 % of 50 % bereikt of overschrijdt of waardoor de centrale tegenpartij hun dochteronderneming wordt (hierna "voorgenomen verwerving" genoemd), stellen de bevoegde autoriteiten van de centrale tegenpartij waarin zij een gekwalificeerde deelneming willen verwerven dan wel vergroten, daarvan vooraf schriftelijk in kennis, met vermelding van de omvang van de beoogde deelneming en de in artikel 30, lid 4, bedoelde relevante informatie.

Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die heeft besloten zijn gekwalificeerde deelneming in een centrale tegenpartij rechtstreeks of middellijk af te stoten (hierna "kandidaat-verkoper" genoemd), stelt de bevoegde autoriteit daarvan vooraf schriftelijk in kennis, met vermelding van de omvang van de deelneming die hij wil afstoten. Tot kennisgeving aan de bevoegde autoriteit is eveneens gehouden iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die heeft besloten de omvang van zijn gekwalificeerde deelneming zodanig te verkleinen dat het percentage van de door hem gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal onder 10 %, 20 %, 30 % of 50 % daalt of dat de centrale tegenpartij ophoudt zijn dochteronderneming te zijn.

De bevoegde autoriteit zendt de kandidaat-verwerver of -verkoper onverwijld en in ieder geval binnen twee werkdagen na ontvangst van de in dit lid bedoelde kennisgeving, alsook na ontvangst van de in lid 3 bedoelde informatie, een schriftelijke ontvangstbevestiging.

Vanaf de datum van de schriftelijke bevestiging van de ontvangst van de kennisgeving en van alle documenten die volgens de in artikel 30, lid 4, genoemde lijst bij de kennisgeving moeten worden gevoegd, beschikt de bevoegde autoriteit over een termijn van zestig werkdagen (hierna "beoordelingsperiode" genoemd), om de in artikel 30, lid 1, bedoelde beoordeling (hierna "beoordeling" genoemd), uit te voeren.

De bevoegde autoriteit stelt de kandidaat-verwerver of -verkoper bij de ontvangstbevestiging in kennis van de datum waarop de beoordelingsperiode afloopt.

3.   Indien nodig kan de bevoegde autoriteit tijdens de beoordelingsperiode, doch niet na de vijftigste werkdag daarvan, aanvullende informatie opvragen die noodzakelijk is om de beoordeling te voltooien. In een dergelijk verzoek, dat schriftelijk moet worden ingediend, wordt vermeld welke aanvullende informatie nodig is.

Vanaf de datum van het verzoek van de bevoegde autoriteit om informatie tot de ontvangst van een antwoord daarop van de kandidaat-verwerver wordt de beoordelingsperiode opgeschort. De opschorting duurt ten hoogste twintig werkdagen. De bevoegde autoriteit mag eventueel aanvullende verzoeken ter vervollediging of verduidelijking van de informatie doen, maar deze hebben geen opschorting van de beoordelingsperiode tot gevolg.

4.   De bevoegde autoriteit kan de in lid 3, tweede alinea, bedoelde opschorting tot ten hoogste 30 werkdagen verlengen indien de kandidaat-verwerver of verkoper:

a)

buiten de Unie is gevestigd of aan reglementering is onderworpen;

b)

een natuurlijke of rechtspersoon is die niet onderworpen is aan toezicht op grond van deze verordening of van de Richtlijn 73/239/EEG, Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (29), Richtlijn 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche (30), of Richtilijnen 2002/83/EG, 2003/41/EG, 2004/39/EG, 2005/68/EG, 2006/48/EG, 2009/65/EG of 2011/61/EU.

5.   Wanneer de bevoegde autoriteit na voltooiing van de beoordeling besluit zich tegen de voorgenomen verwerving te verzetten, stelt zij de kandidaat-verwerver daarvan binnen twee werkdagen en zonder de beoordelingsperiode te overschrijden schriftelijk en onder opgaaf van redenen in kennis. Op grond van nationale wetgeving kan een passende motivering van het besluit op verzoek van de kandidaat-verwerver openbaar worden gemaakt. De lidstaten mogen de bevoegde autoriteit echter toestaan dergelijke informatie openbaar te maken zonder dat de kandidaat-verwerver daarom heeft verzocht.

6.   Wanneer de bevoegde autoriteit zich binnen de beoordelingsperiode niet schriftelijk tegen de voorgenomen verwerving verzet, wordt deze geacht te zijn goedgekeurd.

7.   De bevoegde autoriteit mag voor de voltooiing van de voorgenomen verwerving een maximumtermijn vaststellen en deze termijn zo nodig verlengen.

8.   De lidstaten mogen geen voorschriften inzake kennisgeving aan en goedkeuring door de bevoegde autoriteit van rechtstreekse of middellijke verwervingen van stemrechten of kapitaal opleggen die strenger zijn dan die welke in deze verordening uiteen zijn gezet.

Artikel 30

Evaluatie

1.   Bij de beoordeling van de in artikel 29, lid 2, bedoelde kennisgeving en de in artikel 29, lid 3, bedoelde informatie evalueert de bevoegde autoriteit, met het oog op de gezonde en prudente bedrijfsvoering van de centrale tegenpartij waarop de voorgenomen verwerving betrekking heeft en rekening houdend met de waarschijnlijke invloed van de kandidaat-verwerver op de centrale tegenpartij, de geschiktheid van de kandidaat-verwerver en de financiële gezondheid van de voorgenomen verwerving op alle onderstaande criteria:

a)

de reputatie en de financiële gezondheid van de kandidaat-verwerver;

b)

de reputatie en ervaring van de personen die verantwoordelijk zullen zijn voor de bedrijfsvoering van de centrale tegenpartij als gevolg van de voorgenomen verwerving;

c)

of de centrale tegenpartij in staat is aan de bepalingen van deze verordening te voldoen en te blijven voldoen;

d)

of er gegronde redenen zijn om te vermoeden dat in verband met de voorgenomen verwerving geld wordt of werd witgewassen of terrorisme wordt of werd gefinancierd of dat zulks wordt of werd gepoogd in de zin van artikel 1 van Richtlijn 2005/60/EG of dat de voorgenomen verwerving het risico daarop zou kunnen vergroten.

Bij het beoordelen van de financiële gezondheid van de kandidaat-verwerver besteedt de bevoegde autoriteit bijzondere aandacht aan de aard van de verrichte en beoogde activiteiten in de centrale tegenpartij die het doelwit van de verwerving is.

Bij het beoordelen van het vermogen van de centrale tegenpartij om deze verordening na te leven, besteedt de bevoegde autoriteit bijzondere aandacht aan de vraag of de structuur van de groep waarvan de centrale tegenpartij deel gaat uitmaken het mogelijk maakt effectief toezicht uit te oefenen, op doeltreffende wijze gegevens uit te wisselen tussen de bevoegde autoriteiten en de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de bevoegde autoriteiten te bepalen.

2.   De bevoegde autoriteiten mogen zich alleen tegen de voorgenomen verwerving verzetten indien daarvoor gegronde redenen zijn op basis van de in lid 1 opgenomen criteria of indien de door de kandidaat-verwerver verstrekte informatie onvolledig is.

3.   De lidstaten stellen vooraf geen voorwaarden met betrekking tot de omvang van een deelneming die verworven dient te worden, noch staan zij hun bevoegde autoriteiten toe de voorgenomen verwerving te toetsen aan economische marktbehoeften.

4.   De lidstaten publiceren een lijst met informatie die nodig is voor de beoordeling en die bij de in artikel 29, lid 2, bedoelde kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten moet worden verstrekt. De vereiste informatie staat in verhouding tot en is afgestemd op de aard van de kandidaat-verwerver en van de voorgenomen verwerving. De lidstaten verlangen geen informatie die niet relevant is voor een prudentiële beoordeling.

5.   Wanneer de bevoegde autoriteit in kennis wordt gesteld van twee of meer voornemens om een gekwalificeerde deelneming in dezelfde centrale tegenpartij te verwerven of te vergroten, worden de kandidaat-verwervers, niettegenstaande artikel 29, leden 2, 3 en 4, door de autoriteit op niet-discriminerende wijze behandeld.

6.   De betrokken bevoegde autoriteiten werken in onderling overleg samen bij de beoordeling indien de kandidaat-verwerver een van de volgende is:

a)

een andere centrale tegenpartij , een kredietinstelling, een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming, een beleggingsonderneming, een marktexploitant, een exploitant van een effectenafwikkelingssysteem, een icbe-beheermaatschappij of een beheerder van alternatieve beleggingsfondsen, waaraan in andere lidstaat vergunning is verleend;

b)

de moederonderneming van een andere centrale tegenpartij , een kredietinstelling, een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming, een beleggingsonderneming, een marktexploitant, een exploitant van een effectenafwikkelingssysteem, een icbe-beheermaatschappij of een beheerder van alternatieve beleggingsfondsen, waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend;

c)

een natuurlijke persoon of rechtspersoon die zeggenschap uitoefent over een andere centrale tegenpartij , een kredietinstelling, een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming, een beleggingsonderneming, een marktexploitant, een exploitant van een effectenafwikkelingssysteem, een icbe-beheermaatschappij of een beheerder van alternatieve beleggingsfondsen, waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend.

7.   De bevoegde autoriteiten verstrekken elkaar zonder onnodige vertraging alle informatie die van essentieel belang of relevant is voor de beoordeling. Daartoe verstrekken zij elkaar op verzoek alle relevante informatie en verschaffen zij uit eigen beweging alle essentiële informatie. In een besluit van de bevoegde autoriteit die de vergunning heeft verleend aan de centrale tegenpartij welke het doelwit van de verwerving is, worden de standpunten en voorbehouden van de voor de kandidaat-verwerver verantwoordelijke bevoegde autoriteit vermeld.

Artikel 31

Belangenconflicten

1.   Een centrale tegenpartij treft en handhaaft effectieve schriftelijke organisatorische en administratieve regelingen om mogelijke belangenconflicten vast te stellen en te beheren tussen haarzelf, met inbegrip van haar bestuurders, werknemers of personen die rechtstreeks of middellijk met haar verbonden zijn door een zeggenschapsband of nauwe banden, en haar clearingleden of hun cliënten of tussen hen onderling. De centrale tegenpartij handhaaft en implementeert adequate beslechtingsprocedures om belangenconflicten te beëindigen.

2.   Als de door een centrale tegenpartij getroffen organisatorische of administratieve regelingen voor het beheer van belangenconflicten ontoereikend zijn om redelijkerwijs te mogen aannemen dat het risico dat de belangen van een clearinglid of cliënt worden geschaad, zal worden voorkomen, maakt de centrale tegenpartij op heldere wijze de algemene aard of de bronnen van de belangenconflicten bekend aan het clearinglid alvorens nieuwe transacties van dat clearinglid te aanvaarden. ▐

3.   Wanneer de centrale tegenpartij een moeder- of dochteronderneming is, wordt in de schriftelijke regelingen ook rekening gehouden met de omstandigheden waarvan de centrale tegenpartij op de hoogte is of zou moeten zijn en die aanleiding kunnen geven tot een belangenconflict ten gevolge van de structuur en bedrijfsactiviteiten van andere ondernemingen waarvan de centrale tegenpartij een moeder- of dochteronderneming is.

4.   De overeenkomstig lid 1 vastgestelde schriftelijke regelingen hebben tevens betrekking op:

a)

de omstandigheden die een belangenconflict vormen of aanleiding kunnen geven tot een belangenconflict dat leidt tot een materieel risico om de belangen van een of meer clearingleden of cliënten te schaden;

b)

de te volgen procedures en te nemen maatregelen voor het beheer van dergelijke conflicten.

5.   Een centrale tegenpartij neemt alle redelijkerwijs te verwachten maatregelen om te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van de in haar systemen bijgehouden informatie en dat die informatie voor andere bedrijfsactiviteiten wordt gebruikt. Gevoelige informatie die door een centrale tegenpartij is opgeslagen, mag niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt door een andere natuurlijke of rechtspersoon die een moeder- of dochteronderneming van die centrale tegenpartij is.

Artikel 32

Bedrijfscontinuïteit

1.   Een centrale tegenpartij zorgt voor de opstelling, implementatie en handhaving van een adequaat bedrijfscontinuïteits- en noodherstelplan teneinde te waarborgen dat haar functies in stand worden gehouden, de activiteiten tijdig worden hervat en haar verplichtingen worden nagekomen. Een dergelijk plan moet het minstens mogelijk maken om alle transacties op het moment van de verstoring te herstellen, zodat de centrale tegenpartij met zekerheid kan blijven functioneren en de afwikkeling op de geplande data kan voltooien.

1 bis.     Een centrale tegenpartij zorgt voor de vaststelling, toepassing en instandhouding van een adequate procedure teneinde een tijdige en ordelijke afwikkeling of overboeking van activa van cliënten te waarborgen in geval van een intrekking van de vergunning op grond van een besluit uit hoofde van artikel 16.

2.    Teneinde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA ontwerp technische regelgevingsnormen op, waarin wordt bepaald welke elementen het bedrijfscontinuïteitsplan ten minste dient te omvatten en welk niveau van dienstverlening ten minste door het noodherstelplan moet worden gewaarborgd.

De ESMA deze ontwerp technische regelgevingsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen .

Artikel 32 bis

Automatische verwerking

1.     Ter bevordering van een automatische verwerking binnen de gehele transactiestroom dienen centrale tegenpartijen in hun systemen voor deelnemers en de marktinfrastructuren waaraan zij zijn gekoppeld, in hun communicatieprotocollen met deelnemers en de marktinfrastructuren waaraan zij zijn gekoppeld, alle relevante internationale communicatieprocedures en -normen voor berichtenverkeer en referentiegegevens te gebruiken of in te pasen teneinde in en tussen alle systemen een doelmatige clearing en afwikkeling te bevorderen.

2.     Teneinde een consistente toepassing te waarborgen, stelt de ESMA ontwerp technische regelgevingsnormen op, waarin de procedure wordt gespecificeerd op grond waarvan wordt bepaald welke internationale communicatieprocedures en -normen voor berichtenverkeer en referentiegegevens moeten worden aangemerkt als relevant voor de toepassing van lid 1.

De ESMA legt deze ontwerp technische regelgevingsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen.

Artikel 33

Uitbesteding

1.   Wanneer een centrale tegenpartij operationele taken, diensten of activiteiten uitbesteedt, blijft zij volledig verantwoordelijk voor het naleven van al haar uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen en neemt ze te allen tijde de volgende voorwaarden in acht:

a)

uitbesteding heeft geen overdracht van verantwoordelijkheid tot gevolg;

b)

de relatie van de centrale tegenpartij met haar clearingleden of, voor zover van toepassing, hun cliënten, en de verplichtingen van de centrale tegenpartij tegenover deze leden of hun cliënten blijven ongewijzigd;

c)

de voorwaarden voor de vergunning van de centrale tegenpartij blijven feitelijk ongewijzigd;

d)

uitbesteding laat de uitoefening van toezichthoudende en controletaken onverlet, met inbegrip van de toegang ter plaatse tot relevante informatie van de dienstverlener ;

e)

uitbesteding heeft niet tot gevolg dat de centrale tegenpartij de voor haar risicobeheer benodigde systemen en controles moet ontberen;

e bis)

de dienstverlener hanteert eisen op het gebied van de bedrijfscontinuïteit die gelijkwaardig zijn aan de eisen waaraan de centrale tegenpartij moet voldoen op grond van haar nationale toezichtskader.

f)

de centrale tegenpartij behoudt de vereiste deskundigheid en middelen om de kwaliteit van de verleende diensten, de organisatorische bekwaamheid en de kapitaaltoereikendheid van de dienstverlener te beoordelen, om effectief toezicht te houden op de uitbestede taken en om de aan de uitbesteding verbonden risico's te beheren, en houdt daarnaast toezicht op deze taken en beheert deze risico's op permanente basis;

g)

de centrale tegenpartij heeft rechtstreekse toegang tot de relevante informatie over de uitbestede taken;

h)

indien vereist en onverlet de verantwoordelijkheid van de centrale tegenpartij om aan de in deze verordening opgenomen vereisten te doen , werkt de dienstverlener samen met de bevoegde autoriteit met betrekking tot de uitbestede activiteiten;

i)

de dienstverlener beschermt alle gevoelige en vertrouwelijke informatie over de centrale tegenpartij en haar clearingleden en cliënten. Wanneer de dienstverlener in een derde land is gevestigd, dienen de in dit derde land toegepaste gegevensbeschermingsnormen gelijkwaardig te zijn aan de in de Unie geldende gegevensbeschermingsnormen.

i bis)

de dienstverlener is in zijn eigen land aan een gelijkwaardige rechtsregeling onderworpen als de centrale tegenpartij voor wat de bedrijfscontinuïteit en de gegevensbescherming betreft;

i ter)

activiteiten die verband houden met risicobeheer worden niet uitbesteed.

2.   De bevoegde autoriteit verplicht de centrale tegenpartij om haar rechten en plichten en die van de dienstverlener duidelijk toe te wijzen en vast te leggen in een schriftelijke overeenkomst.

3.   Een centrale tegenpartij stelt desgevraagd alle informatie beschikbaar die de bevoegde autoriteit nodig heeft om te kunnen nagaan of de uitvoering van de uitbestede activiteiten aan de eisen van deze verordening voldoet.

Hoofdstuk 2

Gedragsregels

Artikel 34

Algemene bepalingen

1.   Bij het verlenen van diensten aan haar clearingleden en, voor zover van toepassing, hun cliënten, handelt een centrale tegenpartij eerlijk en professioneel, in het belang van de clearingleden en cliënten en met inachtneming van goed risicobeheer.

2.   Een centrale tegenpartij moet over toegankelijke , transparante en eerlijke regels beschikken voor de prompte afhandeling van klachten.

Artikel 35

Deelnamevereisten

1.   Een centrale tegenpartij stelt de categorieën van toelaatbare clearingleden en de toelatingscriteria vast. Dergelijke criteria zijn niet-discriminerend, transparant en objectief, zodat een eerlijke en open toegang tot de centrale tegenpartij wordt gewaarborgd en de clearingleden over voldoende financiële middelen en operationele capaciteit beschikken om aan de uit de deelname aan de centrale tegenpartij voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Criteria die de toegang beperken, zijn alleen toegestaan indien ze tot doel hebben het risico voor de centrale tegenpartij te beheersen. Er mogen geen beperkingen van een mededingingsverstorende of onredelijke aard voor financiële instellingen worden gehanteerd om clearinglid te worden.

2.   Een centrale tegenpartij ziet erop toe dat de in lid 1 vermelde criteria permanent worden nageleefd en krijgt tijdig toegang tot de informatie die nodig is voor de beoordeling. Een centrale tegenpartij voert minstens een keer per jaar een uitgebreide evaluatie uit om na te gaan of haar clearingleden de bepalingen van dit artikel naleven.

3.   Clearingleden die namens hun cliënten transacties clearen, beschikken over de nodige aanvullende financiële middelen en operationele capaciteit om deze taak uit te voeren. De regels van de centrale tegenpartij voor clearingleden moeten haar in staat stellen basisinformatie te verzamelen om relevante risicoconcentraties in verband met de dienstverlening aan cliënten in kaart te brengen, te controleren en te beheren. Desgevraagd stellen clearingleden de centrale tegenpartij in kennis van de criteria en regelingen die zij vaststellen om hun cliënten toegang te verlenen tot de diensten van de centrale tegenpartij. De verantwoordelijkheid voor het toezicht op cliënten en de naleving van hun verplichtingen berust bij de clearingleden. Deze criteria dienen niet-discriminerend te zijn.

4.   Een centrale tegenpartij beschikt over objectieve en transparante procedures voor de schorsing en het ordelijk aftreden van clearingleden die niet meer aan de in lid 1 vermelde criteria voldoen.

5.   Een centrale tegenpartij mag clearingleden die aan de in lid 1 vermelde criteria voldoen alleen toegang weigeren indien zij dit schriftelijk en naar behoren motiveert op basis van een uitgebreide risicobeoordeling.

6.   Een centrale tegenpartij mag specifieke aanvullende verplichtingen opleggen aan clearingleden, zoals onder meer de deelname aan veilingen van de posities van in gebreke blijvende clearingleden. Dergelijke aanvullende verplichtingen dienen in verhouding te staan tot het risico dat het clearinglid inhoudt en mogen de deelname niet tot bepaalde categorieën van clearingleden beperken.

Artikel 36

Transparantie

1.   Een centrale tegenpartij maakt de prijzen en vergoedingen voor de verleende diensten openbaar. Het maakt de prijzen en vergoedingen voor elke afzonderlijke dienst en taak bekend, inclusief kortingen en reducties en de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen. Zij biedt haar clearingleden en, indien van toepassing, cliënten, afzonderlijke toegang tot specifieke diensten.

2.   Een centrale tegenpartij stelt de clearingleden en cliënten in kennis van de economische risico's die gepaard gaan met de verleende diensten.

3.   Een centrale tegenpartij maakt aan haar clearingleden en de bevoegde autoriteit de prijsinformatie bekend die wordt gebruikt om de uitzettingen op haar clearingleden aan het einde van elke dag te berekenen.

Een centrale tegenpartij maakt de volumes openbaar van de geclearde transacties voor elke klasse instrumenten die door de centrale tegenpartij op een geaggregeerde basis zijn gecleard .

3 bis.     Een centrale tegenpartij maakt de operationele en technische vereisten openbaar die verband houden met de communicatieprotocollen voor de inhouds- en berichtgevingsformats die zij gebruikt om met derden te communiceren, met inbegrip van de in artikel 5 opgenomen vereisten.

3 ter.     Een centrale tegenpartij maakt eventuele schendingen van de in artikel 35, leden 1 en 2, opgenomen criteria openbaar, behalve wanneer de bevoegde autoriteit na raadpleging van de ESMA van mening is dat een dergelijke openbaarmaking de financiële stabiliteit of het vertrouwen in de markt in gevaar brengt.

Artikel 37

Scheiding en overdraagbaarheid

1.   Een centrale tegenpartij houdt registers en rekeningen bij die haar in staat stellen om op elk ogenblik en zonder vertraging de activa en posities van een clearinglid vast te stellen en te scheiden van de activa en posities van een ander clearinglid en van haar eigen activa. Indien een centrale tegenpartij activa en kapitaal bij een derde in bewaring geeft, zorgt zij ervoor dat de activa en het kapitaal van een clearinglid gescheiden worden gehouden van de activa en het kapitaal van de centrale tegenpartij en van andere clearingleden en van de activa en het kapitaal van de betreffende derde zelf.

2.    Een clearinglid maakt in afzonderlijke rekeningen bij de centrale tegenpartij een onderscheid tussen de posities van het clearinglid en die van zijn cliënten.

2 bis.     Clearingleden maken middels afzonderlijke rekeningen bij de centrale tegenpartij onderscheid tussen de posities van elke cliënt ("volledige scheiding"). Cliënten krijgen van clearingleden de mogelijkheid om hun posities in omnibusrekeningen bij de centrale tegenpartij te laten vastleggen na schriftelijke indiening van een desbetreffend verzoek.

3.     De centrale tegenpartij en clearingleden maken de mate van bescherming en kosten bekend die gepaard gaan met de verschillende niveaus van scheiding die zij aanbieden. De bijzonderheden over de verschillende scheidingsniveaus omvatten een beschrijving van de belangrijkste juridische implicaties van de uiteenlopende scheidingsniveaus die worden aangeboden, met inbegrip van informatie over het insolventierecht dat in de relevante rechtsgebieden van kracht is. De centrale tegenpartij verplicht de clearingleden hun cliënten van deze risico’s en kosten op de hoogte te stellen.

3 bis.     Een centrale tegenpartij houdt registers bij die haar in staat stellen om op elk ogenblik en zonder vertraging de gestelde activa te koppelen aan elke rekening die wordt aangehouden in overeenstemming met het onderhavige artikel.

3 ter.     Een centrale tegenpartij dient haar regelingen zodanig te structureren dat zij, indien volledige scheiding van toepassing is, de overdracht kan bevorderen van de posities en zekerheden van cliënten van een in gebreke blijvend lid, aan een of meer andere deelnemers.

4 .    Indien een cliënt over een volledige scheiding beschikt , is bijlage III, deel 2, punt 6, van Richtlijn 2006/48/EG van toepassing.

5 .     De lidstaten zorgen ervoor dat in hun insolventierecht toereikende uitzonderingen zijn opgenomen om centrale tegenpartijen in staat te stellen aan de doelstellingen en vereisten van deze bepalingen te voldoen.

Tot de gebeurtenissen die een reactie in gang zetten, behoren de insolventie van een clearinglid en daarmee gelijk te stellen gebeurtenissen, en de niet-nakoming van bestaande verplichtingen.

Teneinde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA ontwerp technische normen op, waarin de relevante gebeurtenissen nader gespecificeerd worden.

Uiterlijk op 30 juni 2012 legt de ESMA deze ontwerp technische regelgevingsnormen voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de derde alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen.

Hoofdstuk 3

Prudientiële vereisten

Artikel 38

Beheer van de uitzettingen

Een centrale tegenpartij meet en beoordeelt haar liquiditeitsrisico's en kredietuitzettingen op elk clearinglid en, indien van toepassing, op een andere centrale tegenpartij waarmee zij een interoperabiliteitsregeling is overeengekomen, bijna op realtimebasis. Een centrale tegenpartij moet, voor zover mogelijk, vaststellen wat de potentiële risico's zijn die voortvloeien uit clearingtransacties van clearingleden namens cliënten, en die risico's volgen en beheren . Om haar uitzettingen effectief te kunnen meten, heeft een centrale tegenpartij op tijdige en niet-discriminerende basis toegang tot de relevante prijsberekeningsbronnen. Dit dient te geschieden op basis van redelijke kosten en met inachtneming van de internationale eigendomsrechten.

Artikel 39

Marginvereisten

1.   Een centrale tegenpartij legt margins op, verzoekt margins bij te storten en int margins om haar kredietuitzettingen op haar clearingleden en, indien van toepassing, op centrale tegenpartijen waarmee zij een interoperabiliteitsregeling heeft gesloten, te beperken. De bevoegde autoriteiten dienen te garanderen dat centrale tegenpartijen zich houden aan de minimumnormen voor de margin zoals beschreven in lid 5. Deze minimumnormen worden afgestemd op het risiconiveau en worden regelmatig herzien zodat zij de actuele marktomstandigheden weerspiegelen, en met name in reactie op noodsituaties, wanneer wordt vastgesteld dat een dergelijke herziening de systeemrisico's zal verminderen. Dergelijke margins volstaan om alle risicoposities te dekken die zich volgens de ramingen van de centrale tegenpartij tot aan de liquidatie van de relevante posities kunnen voordoen. Ze moeten toereikend zijn om de verliezen te dekken die voortvloeien uit ten minste 99 % van alle bewegingen van risicoposities over een passend tijdsbestek en ze moeten waarborgen dat een centrale tegenpartij haar uitzettingen op al haar clearingleden en, indien van toepassing, op alle centrale tegenpartijen waarmee zij een interoperabiliteitsregeling heeft gesloten, ten minste op dagelijkse basis volledig met onderpand kan dekken.

In overeenstemming met artikel 9, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1095/2010, kan de ESMA de marginvereisten in noodsituaties opnieuw vastleggen, ingeval dit het systeemrisico vermindert.

2.   Bij het bepalen van haar marginvereisten stelt een centrale tegenpartij modellen en parameters op die de risicokenmerken van de geclearde producten weergeven en waarin rekening wordt gehouden met het interval tussen inningen van margins, de marktliquiditeit en mogelijke veranderingen tijdens de duur van de transactie. De modellen en parameters worden door de bevoegde autoriteit gevalideerd en vormen het voorwerp van een advies, zoals bepaald in artikel 15.

3.   Een centrale tegenpartij verzoekt margins bij te storten en int margins op dagelijkse basis, en in ieder geval wanneer vooraf vastgestelde drempels worden overschreden.

3 bis.     Een centrale tegenpartij verzoekt margins bij te storten en int margins die toereikend zijn om de posities te dekken welke zijn geregistreerd op iedere rekening die wordt bijgehouden in overeenstemming met artikel 37 betreffende specifieke financiële instrumenten. Een centrale tegenpartij mag de margins met betrekking tot een portefeuille van financiële instrumenten alleen maar berekenen wanneer de prijscorrelatie tussen de in de portefeuille opgenomen financiële instrumenten sterk en stabiel is.

5.    Teneinde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA, na overleg met de EBA, ontwerp technische regelgevingsnormen op, waarin het in lid 1 vermelde passende percentage en het tijdsbestek voor de verschillende categorieën financiële instrumenten, evenals de in lid 3 bis bedoelde voorwaarden nader worden gespecificeerd.

De ESMA legt, na overleg met de EBA, deze ontwerp technische regelgevingsnormen uite0072lijk op 30 juni 2012 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen .

Artikel 40

Wanbetalingsfonds

1.    Om haar kredietuitzettingen op de clearingleden verder te beperken beschikt een centrale tegenpartij over een wanbetalingsfonds om uit wanbetaling voortvloeiende verliezen te dekken die de door de marginvereisten uit artikel 39 gedekte verliezen overschrijden, inclusief het openen van een insolventieprocedure tegen een of meer clearingleden.

2.   Een centrale tegenpartij stelt de minimumomvang van de bijdragen voor het wanbetalingsfonds vast, evenals de criteria voor het berekenen van de bijdragen van de afzonderlijke clearingleden. De bijdragen moeten in verhouding staan tot de uitzettingen van elk clearinglid, zodat de bijdragen aan het wanbetalingsfonds de centrale tegenpartij ten minste in staat stellen de wanbetaling van de twee clearingleden met de grootste uitzettingen het hoofd te bieden.

2 bis.     Een centrale tegenpartij ontwikkelt scenario's voor extreme doch aannemelijke marktomstandigheden. De scenario’s hebben onder meer betrekking op de meest volatiele perioden die zich in het verleden op de markten waarvoor de centrale tegenpartij diensten verricht, hebben voorgedaan, alsook op een scala van potentiële toekomstige ontwikkelingen. In de scenario’s wordt rekening gehouden met plotse verkopen van financiële middelen en snelle dalingen van de marktliquiditeit. De omvang van het wanbetalingsfonds moet mede gebaseerd zijn op de in overeenstemming met artikel 39 berekende margins op posities die voortvloeien uit de hypothetische scenario's.

Bij het berekenen van de kredietuitzettingen op de clearingleden dient een centrale tegenpartij rekening te houden met:

a)

de uitzettingen van ieder clearinglid, zoals geregistreerd op iedere rekening die overeenkomstig artikel 37 wordt bijgehouden; en

b)

de vraag of winsten op posities die eigendom van een lid zijn wel of niet mogen worden gebruikt om verliezen op posities van cliënten te dekken.

3.   Een centrale tegenpartij kan meer dan één wanbetalingsfonds oprichten voor de verschillende categorieën van instrumenten die zij cleart.

3 bis.     Teneinde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA, in nauwe samenwerking met de ESCB en na overleg met de EBA, ontwerp technische regelgevingsnormen op, waarin de nadere details met betrekking tot de in de leden 1 en 3 genoemde wanbetalingsfondsen uiteen worden gezet.

ESMA legt, in nauwe samenwerking met het ESCB en na overleg met de EBA, deze ontwerp technische regelgevingsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen.

Artikel 41

Andere risicobeheersingsinstrumenten

1.   Naast het bij artikel 12 vereiste kapitaal moet een centrale tegenpartij voldoende financiële middelen ter beschikking houden om potentiële verliezen te dekken die hoger uitvallen dan de door de marginvereisten en het wanbetalingsfonds gedekte verliezen. Voorbeelden van dergelijke middelen zijn andere clearingfondsen die door clearingleden of andere partijen ter beschikking worden gesteld, regelingen voor het delen van verliezen, verzekeringsregelingen, het eigen vermogen van een centrale tegenpartij, garanties van moederondernemingen of soortgelijke voorzieningen. Dergelijke middelen moeten vrij ter beschikking staan van de centrale tegenpartij en mogen niet worden gebruikt om operationele verliezen te dekken.

2.   Het in artikel 40 vermelde wanbetalingsfonds en de andere in lid 1 vermelde financiële middelen moeten de centrale tegenpartij te allen tijde in staat stellen potentiële verliezen onder extreme doch aannemelijke omstandigheden het hoofd te bieden. Een centrale tegenpartij ontwikkelt scenario's voor dergelijke extreme doch aannemelijke marktomstandigheden.

3.    Een centrale tegenpartij meet wat haar dagelijkse liquiditeitsbehoefte is. Zij heeft te allen tijde toegang tot voldoende liquiditeit om haar diensten en activiteiten te verrichten. Hiertoe , moet een centrale tegenpartij de nodige kredietlijnen of soortgelijke voorzieningen verkrijgen om in haar liquiditeitsbehoeften te voorzien ingeval zij niet onmiddellijk kan beschikken over de financiële middelen die haar ter beschikking staan. Elk clearinglid en elke moeder- of dochteronderneming van het clearinglid mag niet meer dan 25 % van de door de centrale tegenpartij benodigde kredietlijnen verstrekken.

4.   Een centrale tegenpartij mag niet in gebreke blijvende clearingleden verplichten aanvullende middelen te verstrekken in geval van wanbetaling van een ander clearinglid. De clearingleden van een centrale tegenpartij hebben beperkte uitzettingen op deze centrale tegenpartij.

5.    Teneinde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA, na overleg met de EBA, ontwerp technische regelgevingsnormen waarin de in lid 2 vermelde extreme omstandigheden worden gespecificeerd die de centrale tegenpartij het hoofd moet kunnen bieden.

ESMA legt, na overleg met de EBA, deze ontwerp technische regelgevingsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen .

Artikel 42

Trapsgewijze dekking van verliezen bij wanbetaling

1.   Wanneer een clearinglid in gebreke blijft, gebruikt een centrale tegenpartij eerst de door dat lid gestelde margins om de verliezen te dekken, alvorens andere financiële middelen aan te spreken.

2.   Wanneer de door het in gebreke blijvende clearinglid gestelde margins niet volstaan om de verliezen van de centrale tegenpartij te dekken, gebruikt de centrale tegenpartij de bijdrage van dat in gebreke blijvende lid in het wanbetalingsfonds.

3.   Een centrale tegenpartij mag pas gebruik maken van de bijdragen aan het wanbetalingsfonds en andere bijdragen van clearingleden die niet in gebreke zijn gebleven nadat zij de bijdragen van het in gebreke blijvende clearinglid en ▐ het in artikel 41, lid 1, vermelde eigen vermogen van de centrale tegenpartij volledig heeft opgebruikt.

4.   Een centrale tegenpartij mag geen gebruik maken van de margins die zijn gesteld door niet in gebreke blijvende clearingleden om de verliezen te dekken die voortvloeien uit de wanbetaling van een ander clearinglid.

Artikel 43

Zekerheidsvereisten

1.   Een centrale tegenpartij mag zeer liquide zekerheden, zoals contanten, goud, staatsobligaties en kwalitatief hoogwaardige ondernemingsobligaties, met minimale krediet- en marktrisico's aanvaarden om haar initiële en latere uitzettingen op haar clearingleden te dekken. Centrale tegenpartijen mogen van niet-financiële tegenpartijen bankgaranties aanvaarden, waarbij zij deze garanties in aanmerking neemt bij haar uitzettingen op een bank die clearinglid is. Zij past adequate haircuts toe op de waarde van activa, die een weergave vormen van het mogelijke waardeverlies in de periode tussen hun laatste herwaardering en het ogenblik waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ze worden geliquideerd. Bij het vaststellen van een aanvaardbare zekerheid en passende haircuts houdt een centrale tegenpartij rekening met het liquiditeitsrisico ten gevolge van de wanbetaling van een marktdeelnemer en het concentratierisico op bepaalde activa. Deze minimumnormen worden afgestemd op het risiconiveau en worden regelmatig herzien zodat zij de marktomstandigheden weerspiegelen, en met name in reactie op noodsituaties, wanneer wordt vastgesteld dat een dergelijke herziening de systeemrisico's zal verminderen.

2.   Indien van toepassing en op voorwaarde dat zij met de nodige prudentie te werk gaat, mag een centrale tegenpartij de onderliggende waarde van het derivatencontract of financiële instrument dat aan de basis ligt van de uitzetting van de centrale tegenpartij aanvaarden als zekerheid om haar marginvereisten te dekken.

3.    Teneinde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA, na overleg met het ECSR en de EBA, ontwerp technische regelgevingsnormen op, waarin het type zekerheid dat als zeer liquide kan worden beschouwd en de in lid 1 bedoelde haircuts nader worden gespecificeerd.

ESMA legt, na overleg met de EBA en het ESCB, deze ontwerp technische regelgevingsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen .

Artikel 44

Beleggingsbeleid

1.   Een centrale tegenpartij belegt haar financiële middelen uitsluitend in zeer liquide financiële instrumenten met een minimaal markt- en kredietrisico, bijvoorbeeld in de reserves van een centrale bank in de EU . De beleggingen zijn snel vereffenbaar met een minimaal negatief effect op de prijs.

1 bis.     Het kapitaal, samen met de winst en reserves van een centrale tegenpartij die niet overeenkomstig lid 1 zijn belegd, worden niet meegeteld voor de toepassing van artikel 12, lid 2.

2.   Financiële instrumenten die als margin zijn gesteld, worden gedeponeerd bij exploitanten van effectenafwikkelingssystemen die niet-discriminerende toegang voor centrale tegenpartijen en volledige bescherming van deze instrumenten waarborgen. Een centrale tegenpartij krijgt, indien nodig, onmiddellijk toegang tot de financiële instrumenten. Centrale tegenpartijen dienen een degelijke controle uit te oefenen op de herhypothekering van de zekerheden van clearingleden, onder toezicht van de ESMA.

3.   Een centrale tegenpartij mag haar kapitaal of de sommen die voortvloeien uit de in de artikelen 39, 40 en 41 vermelde vereisten niet beleggen in haar eigen effecten of die van haar moeder- of dochterondernemingen.

4.   Bij het nemen van haar beleggingsbeslissingen houdt een centrale tegenpartij rekening met haar totale kredietuitzettingen op individuele debiteuren, en zij ziet erop toe dat de concentratie van haar totale risicoblootstelling jegens elke individuele debiteur binnen aanvaardbare concentratiegrenzen blijft.

5.    Teneinde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA, na overleg met de EBA, ontwerp technische regelgevingsnormen op, waarin de in lid 1 vermelde zeer liquide financiële instrumenten en de in lid 4 vermelde concentratiebeperkingen nader worden gespecificeerd.

ESMA legt, na overleg met de EBA, deze ontwerp technische regelgevingsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen .

Artikel 45

Procedures in geval van wanbetaling

1.   Een centrale tegenpartij beschikt over gedetailleerde procedures die moeten worden gevolgd wanneer een clearinglid niet aan de in artikel 35 bedoelde vereisten voldoet binnen de gestelde termijn en volgens de door de centrale tegenpartij vastgestelde procedures. De centrale tegenpartij schetst tot in detail de procedures die moeten worden gevolgd ingeval de insolventie van een clearinglid niet wordt vastgesteld door de centrale tegenpartij. Deze procedures dienen ieder jaar te worden herzien.

2.   Een centrale tegenpartij neemt onmiddellijk maatregelen om de verliezen en liquiditeitsdruk ten gevolge van wanbetalingen te beperken en waarborgt dat de liquidatie van de posities van een clearinglid haar activiteiten niet verstoort noch de niet in gebreke blijvende clearingleden blootstelt aan verliezen die zij niet kunnen voorzien of beheersen.

3.   De centrale tegenpartij stelt de bevoegde autoriteit onmiddellijk in kennis. De bevoegde autoriteit stelt de autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op het in gebreke blijvende clearinglid onverwijld in kennis wanneer de centrale tegenpartij van mening is dat het clearinglid zijn toekomstige verplichtingen niet zal kunnen nakomen en wanneer de centrale tegenpartij voornemens is aan te kondigen dat het lid in gebreke is gebleven.

4.   Een centrale tegenpartij ziet erop toe dat haar procedures in geval van wanbetaling afdwingbaar zijn. Zij neemt alle redelijkerwijs te verwachten stappen om te waarborgen dat zij wettelijk bevoegd is om de posities waarvan het in gebreke blijvende clearinglid eigenaar is, te liquideren, en om de posities van de cliënten van het in gebreke blijvende clearinglid over te boeken of te liquideren.

Artikel 46

Toetsing van modellen, stresstests en backtests

1.   Een centrale tegenpartij toetst regelmatig de modellen en parameters die zij heeft vastgesteld om haar marginvereisten, bijdragen aan het wanbetalingsfonds en zekerheidsvereisten te berekenen, evenals haar andere mechanismen voor risicobeheersing. Zij onderwerpt haar modellen aan strenge en frequente stresstests om hun veerkracht te toetsen onder extreme maar aanneembare marktomstandigheden, en voert backtests uit om de betrouwbaarheid van de vastgestelde methodologie te beoordelen. De centrale tegenpartij stelt de bevoegde autoriteit in kennis van de resultaten van de uitgevoerde tests en deze autoriteit moet de resultaten valideren alvorens wijzigingen van de modellen en parameters mogen worden goedgekeurd.

2.   Een centrale tegenpartij toetst regelmatig de belangrijkste aspecten van haar wanbetalingsprocedures en neemt alle redelijkerwijs te verwachten stappen om ervoor te zorgen dat alle clearingleden deze procedures begrijpen en over passende regelingen beschikken om op een geval van wanbetaling te reageren.

2 bis.     De ESMA verstrekt informatie betreffende de resultaten van de in lid 1 genoemde stresstests aan de Europese toezichthoudende autoriteiten om hen in staat te stellen de blootstelling van financiële instellingen aan de wanbetaling van centrale tegenpartijen te beoordelen.

3.   Een centrale tegenpartij maakt cruciale informatie over haar risicobeheermodel openbaar, evenals de gehanteerde uitgangspunten voor de in lid 1 bedoelde stresstests en de resultaten van de stresstests, behalve wanneer de bevoegde autoriteit, na raadpleging van de ESMA, van mening is dat een dergelijke openbaarmaking de financiële stabiliteit in gevaar zou brengen .

4.    Teneinde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA ontwerp technische regelgevingsnormen op, waarin het volgende wordt gespecificeerd:

a)

het type tests dat moet worden uitgevoerd voor verschillende categorieën van financiële instrumenten en portefeuilles;

b)

de betrokkenheid van clearingleden of andere partijen bij de tests;

c)

de frequentie van de tests;

d)

het tijdsbestek waarop de tests betrekking hebben;

e)

de in lid 3 bedoelde cruciale informatie.

ESMA legt, na overleg met de EBA, deze ontwerp technische regelgevingsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen .

Artikel 47

Afwikkeling

1.   Een centrale tegenpartij gebruikt geld van centrale banken om haar transacties af te wikkelen, voor zover praktisch haalbaar en indien beschikbaar. Wanneer geen geld van centrale banken wordt gebruikt , worden stappen ondernomen om de risico's van de afwikkeling in contanten strikt te beperken.

2.   Een centrale tegenpartij vermeldt duidelijk haar verplichtingen met betrekking tot de levering van financiële instrumenten, inclusief of ze verplicht is een levering van een financieel instrument uit te voeren of te ontvangen en of ze deelnemers voor verliezen tijdens het leveringsproces vergoedt.

3.   Wanneer een centrale tegenpartij verplicht is leveringen van financiële instrumenten uit te voeren of te ontvangen, schakelt zij het hoofdrisico uit door voor zover mogelijk gebruik te maken van mechanismen voor betaling bij levering.

Artikel 48

Interoperabiliteitsregelingen

1.   Een centrale tegenpartij kan toetreden tot een interoperabiliteitsregeling met een andere centrale tegenpartij indien aan de vereisten van de artikelen 49 en 50 is voldaan.

1 bis.     Om centrale tegenpartijen niet bloot te stellen aan aanvullende risico’s moeten interoperabiliteitsregelingen worden beperkt tot verhandelbare waardepapieren en geldmarktinstrumenten, zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 18, onder a) en b) en punt 19, van Richtlijn 2004/39/EG voor de doeleinden van deze verordening. Uiterlijk op 30 september 2014 dient de ESMA de Commissie evenwel een verslag voor te leggen over de vraag of het toepassingsgebied naar andere financiële instrumenten zou moeten worden uitgebreid.

2.   Bij het vaststellen van een interoperabiliteitsregeling met een andere centrale tegenpartij met het oog op dienstverlening aan een specifiek handelsplatform, wordt de centrale tegenpartij op niet-discriminerende wijze toegang verleend tot de gegevens die zij nodig heeft voor de uitvoering van haar taken op dat handelsplatform en ten aanzien van het desbetreffende afwikkelingssysteem.

3.   De sluiting van een interoperabiliteitsregeling of de toegang tot gegevens of een afwikkelingssysteem, zoals bedoeld in de leden 1 en 2, mag alleen rechtstreeks of middellijk worden beperkt om de uit deze regeling of toegang voortvloeiende risico's te beheersen.

Artikel 48 bis

Toegang van een centrale tegenpartij tot handelsgegevens

1.     Een centrale tegenpartij heeft het recht om op niet-discriminerende wijze toegang te krijgen tot de gegevens van een bepaald handelsplatform alsook tot elk relevant afwikkelingssysteem dat zij nodig heeft om haar taken te vervullen.

2.     Ten behoeve van de in artikel 68 vermelde verslaglegging aan de Commissie en het Europees Parlement, houdt de ESMA toezicht op de toegang tot centrale tegenpartijen en op de gevolgen van bepaalde praktijken voor het concurrentievermogen, met inbegrip van het gebruik van exclusieve licentiepraktijken.

Artikel 49

Risicobeheer

1.   Centrale tegenpartijen die toetreden tot een interoperabiliteitsregeling:

a)

stellen passende beleidsmaatregelen, procedures en systemen vast om de aanvullende risico's die uit de regeling voortvloeien, op doeltreffende wijze te bepalen, te bewaken en te beheren, zodat ze hun verplichtingen tijdig kunnen nakomen;

b)

bereiken overeenstemming over hun respectievelijke rechten en plichten, met inbegrip van de wetgeving die van toepassing is op hun betrekkingen;

c)

bepalen, bewaken en beheren krediet- en liquiditeitsrisico’s op doeltreffende wijze, zodat het in gebreke blijven van een clearinglid van een centrale tegenpartij geen gevolgen heeft voor een interoperabele centrale tegenpartij;

d)

bepalen, bewaken en anticiperen op de mogelijke onderlinge afhankelijkheid en correlaties die voortvloeien uit een interoperabiliteitsregeling, welke gevolgen kunnen hebben voor krediet- en liquiditeitsrisico’s die verband houden met concentraties van clearingleden en gebundelde financiële middelen.

Met het oog op punt b) gebruiken centrale tegenpartijen dezelfde regels inzake het tijdstip van invoering van overboekingsopdrachten in hun respectieve systemen en het ogenblik waarop deze opdrachten niet meer kunnen worden herroepen, zoals uiteengezet in Richtlijn 98/26/EG, voor zover relevant.

Met het oog op punt c) wordt in de voorwaarden van de regeling het proces uiteengezet voor het beheer van de gevolgen van de wanbetaling, wanneer een van de centrale tegenpartijen waarmee een interoperabiliteitsregeling is gesloten in gebreke blijft.

Met het oog op punt d) beschikken centrale tegenpartijen over robuuste middelen ter controle van de herhypothekering van de zekerheden van clearingleden in het kader van de regeling, indien dit is toegestaan door hun bevoegde autoriteiten. In de regeling staat beschreven hoe deze risico's worden aangepakt, rekening houdende met voldoende dekking en de noodzaak om besmetting te beperken.

2.   Als er verschillen bestaan tussen de risicobeheermodellen die de centrale tegenpartijen gebruiken om hun uitzettingen op hun clearingleden en op elkaar te dekken, brengen de centrale tegenpartijen deze verschillen in kaart, beoordelen zij de risico's die eruit kunnen voortvloeien en nemen zij maatregelen, waaronder het verwerven van aanvullende financiële middelen, die het effect van deze verschillen op de interoperabiliteitsregeling en de mogelijke besmettingsrisico's beperken, en zien zij erop toe dat deze verschillen geen gevolgen hebben voor het vermogen van elke centrale tegenpartij om de gevolgen van de wanbetaling van een clearinglid te beheren.

Artikel 49 bis

Bepaling van margins tussen centrale tegenpartijen

1.     Een centrale tegenpartij houdt de zekerheid gescheiden die is ontvangen door centrale tegenpartijen waarmee zij tot een interoperabiliteitsregeling is toegetreden.

2.     Zekerheid die in contanten is ontvangen, wordt op gescheiden rekeningen geplaatst.

3.     Zekerheid ontvangen in de vorm van financiële instrumenten wordt geplaatst op gescheiden rekeningen bij exploitanten van effectenafwikkelingssystemen die zijn aangemeld krachtens Richtlijn 98/26/EG.

4.     Zekerheid die gescheiden wordt gehouden krachtens de leden 1, 2 en 3 is alleen beschikbaar voor de ontvangende centrale tegenpartij in geval van wanbetaling van de centrale tegenpartij die de zekerheid heeft verleend in de context van een interoperabiliteitsregeling.

5.     In geval van wanbetaling van de centrale tegenpartij die de zekerheid heeft ontvangen in het kader van een interoperabiliteitsregeling, wordt de gescheiden zekerheid krachtens de leden 1, 2 en 3 onmiddellijk geretourneerd aan de verlenende centrale tegenpartij.

Artikel 50

Goedkeuring van interoperabiliteitsregelingen

1.   Een interoperabiliteitsregeling moet vooraf worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteiten van de betrokken centrale tegenpartijen. De procedure van artikel 13 is van toepassing.

2.   De bevoegde autoriteiten keuren de interoperabiliteitsregeling alleen goed indien de betrokken centrale tegenpartijen een clearingvergunning hebben gekregen krachtens de in artikel 13 beschreven procedure en hun uit deze vergunning voortvloeiende taken bij het clearen van de derivatencontracten voortdurend goed hebben uitgevoerd, overeenkomstig de toezichtsvereisten en gedurende een periode van ten minste 3 jaar , indien is voldaan aan de in artikel 49 vermelde vereisten , indien de technische voorwaarden voor clearingtransacties in het kader van de regeling een vlotte en ordelijke werking van de financiële markten mogelijk maken en indien de regeling de effectiviteit van het toezicht niet ondermijnt.

3.   Wanneer een bevoegde autoriteit van oordeel is dat niet aan de in lid 2 beschreven vereisten is voldaan, licht zij haar risico-overwegingen schriftelijk toe aan de andere bevoegde autoriteiten en de betrokken centrale tegenpartijen. Zij stelt tevens de ESMA in kennis, die een advies uitbrengt over de effectieve validiteit van de risico-overwegingen waarop de weigering van de interoperabiliteitsregeling is gebaseerd. Het advies van de ESMA wordt ter beschikking gesteld van alle betrokken centrale tegenpartijen. Wanneer de beoordeling van de ESMA verschilt van de beoordeling van de desbetreffende bevoegde autoriteit, heroverweegt deze autoriteit haar standpunt, rekening houdende met het advies van de ESMA.

4.   Uiterlijk op 30 juni 2012 verschaft de ESMA richtsnoeren of aanbevelingen teneinde consistente, efficiënte en effectieve beoordelingen van interoperabiliteitsregelingen op te stellen, in overeenstemming met de in artikel 8 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vastgelegde procedure.

Titel VI

Registratie van en toezicht op transactieregisters

Hoofdstuk 1

Voorwaarden en procedures voor de registratie van een transactieregister

Artikel 51

Registratie van een transactieregister

1.   Een transactieregister wordt bij de ESMA geregistreerd voor de toepassing van artikel 6.

2.   Om krachtens dit artikel voor registratie in aanmerking te komen, moet een transactieregister een rechtspersoon zijn die in de Unie is gevestigd en voldoet aan de eisen van titel VII.

3.   De registratie van een transactieregister geldt voor het gehele grondgebied van de Unie.

4.   Een geregistreerd transactieregister moet te allen tijde aan de initiële registratievoorwaarden voldoen. Een transactieregister stelt de ESMA zonder onnodige vertraging in kennis van materiële wijzigingen in de voorwaarden voor registratie.

Artikel 52

Registratieaanvraag

1.   Een transactieregister dient een registratieaanvraag in bij de ESMA.

2.   Uiterlijk tien werkdagen na ontvangst van de aanvraag beoordeelt de ESMA of de aanvraag volledig is.

Indien de aanvraag niet volledig is, stelt de ESMA een termijn vast waarbinnen het transactieregister aanvullende informatie moet verstrekken.

Wanneer de ESMA een aanvraag volledig acht, stelt zij het transactieregister daarvan in kennis.

3.    Teneinde consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA ontwerp technische regelgevingsnormen op, waarin de nadere regels zijn gespecificeerd voor de in lid 1 vermelde aanvraag voor registratie bij de ESMA.

ESMA legt uiterlijk op 30 juni 2012 legt de ESMA de ontwerpen van deze technische regelgevingsnormen aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen .

4.   Teneinde de uniforme toepassing van lid 1 te waarborgen, stelt de ESMA ontwerp technische uitvoeringsnormen waarin het formaat van de aanvraag tot registratie bij de ESMA nader is bepaald.

De ESMA legt deze ontwerp technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 30 juni 2012 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 53

Beoordeling van de aanvraag

1.   Binnen 40 werkdagen na de in artikel 52, lid 2, derde alinea, vermelde kennisgeving beoordeelt de ESMA de aanvraag tot registratie op basis van de naleving door het transactieregister van de in de artikelen 64 en 67 vermelde vereisten, en stelt zij een gemotiveerd besluit tot registratie of weigering van registratie vast.

2.   Het besluit van de ESMA ingevolge lid 1 wordt van kracht op de vijfde werkdag nadat het is vastgesteld.

Artikel 54

Kennisgeving van de beslissing

1.   Wanneer de ESMA een besluit tot registratie, weigering van registratie of intrekking van registratie vaststelt, stelt zij het transactieregister binnen vijf werkdagen onder opgave van alle redenen in kennis van haar besluit.

2.   De ESMA stelt de Commissie in kennis van alle overeenkomstig lid 1 vastgestelde besluiten.

3.   De ESMA publiceert op haar website een lijst van overeenkomstig deze verordening geregistreerde transactieregisters. Deze lijst wordt binnen vijf werkdagen na vaststelling van een besluit ingevolge lid 1 geactualiseerd.

Artikel 55

Geldboetes

1.    De ESMA kan bij besluit een geldboete opleggen aan een transactieregister indien dit transactieregister artikel 63, lid 1, artikelen 64, 65 en 66 en artikel 67, leden 1 en 2, van deze verordening opzettelijk of uit onachtzaamheid heeft overtreden.

2.   De in lid 1 bedoelde geldboetes dienen een afschrikkende werking te hebben en evenredig te zijn met de aard en de ernst van de inbreuk, de duur van de inbreuk en de economische draagkracht van het betrokken transactieregister. ▐

3.   Onverminderd lid 2 dient, wanneer het transactieregister direct of middellijk een kwantificeerbaar financieel voordeel aan de inbreuk heeft ontleend, het bedrag van de geldboete ten minste gelijk te zijn aan dat voordeel.

4.    Teneinde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA ontwerp technische regelgevingsnormen op, waarin het volgende wordt gespecificeerd:

a)

gedetailleerde criteria voor de vaststelling van het bedrag van de geldboetes;

b)

de procedures voor onderzoeken, bijbehorende maatregelen en rapportering, alsmede de procedurevoorschriften voor besluitvorming, waaronder bepalingen inzake recht van verdediging, toegang tot dossiers, juridische vertegenwoordiging, vertrouwelijkheid en termijnbepalingen en de vaststelling van de hoogte en de invordering van geldboetes.

ESMA legt uiterlijk op 30 juni 2012 deze ontwerp technische regelgevingsnormen aan de Commissie voor .

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen .

Artikel 56

Dwangsommen

1.    De raad van toezichthouders van de ESMA legt, bij besluit, dwangsommen op teneinde:

a)

een transactieregister te dwingen een inbreuk te beëindigen;

b)

personen die betrokken zijn bij transactieregisters of gerelateerde derden te dwingen om in antwoord op een verzoek volledige informatie te verstrekken;

c)

personen die betrokken zijn bij transactieregisters of gerelateerde derden te dwingen om zich aan een onderzoek te onderwerpen en met name volledige registers, gegevens, procedures of enig ander vereist materiaal te overleggen en andere informatie die in het kader van een onderzoek is verstrekt aan te vullen en te corrigeren;

d)

personen die betrokken zijn bij transactieregisters of gerelateerde derden te dwingen om zich aan een inspectie ter plaatse te onderwerpen.

2.   De vastgestelde dwangsommen moeten doeltreffend en evenredig zijn. De dwangsom wordt opgelegd voor iedere dag van vertraging. ▐

2 bis.     Onverminderd lid 2 dienen de dwangsommen 3 % te bedragen van de gemiddelde dagelijkse omzet in het voorafgaande boekjaar. De dwangsom wordt berekend vanaf de in het besluit tot oplegging van een dwangsom bepaalde datum.

2 ter.     Een dwangsom wordt opgelegd voor een periode van maximaal zes maanden na de kennisgeving van het besluit van de ESMA. Na deze periode van zes maanden, bezint de ESMA zich op de maatregelen.

Artikel 57

Horen van de betrokken personen

1.   Alvorens enig besluit betreffende een boete of een dwangsom ingevolge de artikelen 55 en 56 te nemen, stelt de ESMA de betrokken personen in gelegenheid met betrekking tot de bezwaren van de Commissie te worden gehoord.

De ESMA baseert haar besluiten alleen op de punten van bezwaar waarover de betrokken personen hun mening hebben kunnen geven.

2.   Het recht van verweer van de betrokken personen wordt in de loop van de procedures volledig geëerbiedigd.

Zij hebben recht op toegang tot het dossier van de ESMA, onder voorbehoud van het rechtmatige belang van andere personen op bescherming van hun bedrijfsgeheimen. Het recht van toegang tot het dossier is niet van toepassing op vertrouwelijke informatie en interne documenten van de ESMA.

Artikel 58

Gemeenschappelijke bepalingen betreffende geldboetes en dwangsommen

1.   Alle overeenkomstig de artikelen 55 en 56 opgelegde geldboetes en dwangsommen worden door de ESMA openbaar gemaakt.

2.   Overeenkomstig de artikelen 55 en 56 opgelegde geldboetes en dwangsommen hebben een administratief karakter.

2 bis.     Indien de ESMA besluit geen boetes of dwangsommen op te leggen, stelt zij de Commissie, het Europees Parlement en de Raad hiervan in kennis onder vermelding van de redenen voor haar besluit.

Artikel 59

Toetsing door het Hof van Justitie

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft onbeperkte rechtsmacht om besluiten waarbij de ESMA een geldboete of dwangsom heeft opgelegd, te toetsen. Het Hof van Justitie kan de opgelegde boete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.

Artikel 60

Intrekking van een registratie

1.   De ESMA trekt de registratie van een transactieregister onder de volgende omstandigheden in:

a)

het transactieregister ziet uitdrukkelijk af van de registratie of heeft de voorgaande zes maanden geen diensten verleend;

b)

het transactieregister heeft de registratie verkregen door valse verklaringen af te leggen of op enige andere irreguliere wijze;

c)

het transactieregister voldoet niet langer aan de voorwaarden die golden ten tijde van registratie;

d)

het transactieregister heeft de bepalingen van deze verordening op ernstige wijze of herhaaldelijk overtreden.

2.   Indien de bevoegde autoriteit van een lidstaat waar het transactieregister zijn diensten en activiteiten verricht van oordeel is dat een van de in lid 1 neergelegde voorwaarden is vervuld, kan zij de ESMA verzoeken na te gaan of aan de voorwaarden voor intrekking van de registratie is voldaan. Indien de ESMA besluit de registratie van het betrokken transactieregister niet in te trekken, geeft zij hiervoor een volledig onderbouwde motivering.

2 bis.     De ESMA neemt alle nodige maatregelen om de ordelijke vervanging te waarborgen van het transactieregister waarvan de registratie is ingetrokken, met inbegrip van de overdracht van gegevens aan andere transactieregisters en de verlegging van rapporteringsstromen naar andere transactieregisters.

Artikel 61

Toezicht op transactieregisters

1.   De ESMA houdt toezicht op de toepassing van de artikelen 64 tot en met 67.

2.   Om de in de artikelen 51 tot en met 60, 62 en 63, vermelde taken te kunnen uitvoeren, heeft de ESMA de bevoegdheid:

a)

toegang te verkrijgen tot ieder document, in enigerlei vorm, en een afschrift hiervan te ontvangen of te nemen;

b)

aanvullende inlichtingen te verlangen van iedere persoon en zo nodig een persoon op te roepen en te ondervragen om inlichtingen te verkrijgen;

c)

aangekondigde en onaangekondigde inspecties ter plaatse te verrichten;

d)

overzichten van telefoon- en dataverkeer op te vragen.

Hoofdstuk 2

Betrekkingen met derde landen

Artikel 62

Internationale overeenkomsten

In voorkomend geval dient de Commissie bij de Raad voorstellen in voor onderhandelingen met een of meer derde landen over internationale overeenkomsten met betrekking tot wederzijdse toegang tot en uitwisseling van informatie over otc-derivatencontracten in transactieregisters die in derde landen zijn gevestigd, voor zover die informatie relevant is voor het uitvoeren van de taken van de bevoegde autoriteiten in het kader van deze verordening.

Artikel 63

Gelijkwaardigheid en erkenning

1.   Een in een derde land gevestigd transactieregister mag alleen diensten en activiteiten voor de toepassing van artikel 6 verrichten voor in de Unie gevestigde entiteiten indien dat transactieregister over een afzonderlijke vestiging in de Unie beschikt en door de ESMA is erkend.

2.   De ESMA erkent een transactieregister uit een derde land alleen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

het transactieregister beschikt over een vergunning en staat onder effectief toezicht in dat derde land;

b)

de Commissie heeft een besluit vastgesteld overeenkomstig lid 3;

c)

de Unie heeft met dat derde land een internationale overeenkomst gesloten als vermeld in artikel 62;

d)

er zijn samenwerkingregelingen vastgesteld overeenkomstig lid 4 teneinde te garanderen dat de autoriteiten van de Unie onmiddellijk en permanent toegang hebben tot alle noodzakelijke informatie;

d bis)

de Commissie heeft met betrekking tot het derde land een besluit vastgesteld waarin wordt verklaard dat de normen ter voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme voldoen aan de vereisten van de Financial Action Task Force en dezelfde strekking hebben als de vereisten van Richtlijn 2005/60/EG;

d ter)

het derde land heeft een overeenkomst ondertekend met de lidstaat van herkomst van de vergunninghoudende centrale tegenpartij die volledig voldoet aan de in artikel 26 van het OESO-modelverdrag inzake inkomsten- en vermogensbelasting vervatte normen en die een doeltreffende uitwisseling van informatie over belastingaangelegenheden waarborgt, met inbegrip van eventuele multilaterale belastingovereenkomsten;

d quater)

de relevante autoriteiten van het derde land hebben een internationale overeenkomst met de Unie in de zin van artikel 62 gesloten op voorwaarde dat zij ermee instemmen om het transactieregister en de autoriteiten van de EU te vrijwaren van eventuele kosten in verband met rechtsgeschillen over de informatie die door het transactieregister wordt verstrekt;

d quinquies)

het derde land hanteert gelijkwaardige toegangsvoorwaarden voor in de EU gevestigde transactieregisters, evenals een regeling van wederzijdse erkenning.

3.   Aan de Commissie worden bevoegdheden toegekend om overeenkomstig artikel 68 gedelegeerde handelingen vast te stellen, waarin wordt bepaald dat de juridische en toezichtsregelingen van een derde land waarborgen dat transactieregisters die in dat derde land over een vergunning beschikken, voldoen aan juridisch bindende vereisten die gelijkwaardig zijn aan de in deze verordening vastgestelde vereisten en dat deze transactieregisters permanent onderworpen zijn aan effectief toezicht en effectieve handhaving in dat derde land.

4.   De ESMA gaat samenwerkingsregelingen aan met de betrokken bevoegde autoriteiten van derde landen waarvan het juridische kader en het toezichtskader overeenkomstig lid 3 gelijkwaardig zijn bevonden aan deze verordening. Dergelijke regelingen waarborgen dat de autoriteiten van de Unie onmiddellijke en permanente toegang hebben tot alle informatie die nodig is voor de uitvoering van hun taken, evenals rechtstreekse toegang tot transactieregisters in rechtsgebieden van derde landen . In genoemde regelingen wordt ten minste het volgende gespecificeerd:

a)

het mechanisme voor de uitwisseling van informatie tussen de ESMA, andere autoriteiten van de Unie die overeenkomstig deze verordening verantwoordelijkheden uitoefenen, de bevoegde autoriteiten van betrokken derde landen en de transactieregisters van betrokken derde landen ; dit mechanisme omvat onder meer inspecties ter plaatse van transactieregisters van derde landen door de ESMA ;

b)

de procedures met betrekking tot de coördinatie van toezichtsactiviteiten.

Titel VII

Vereisten inzake transactieregisters

Artikel 64

Algemene voorschriften

1.   Een transactieregister beschikt over robuuste bestuursregelingen die een duidelijke organisatiestructuur omvatten met welomschreven, transparante en consistente verantwoordelijkheden en adequate interne controlemechanismen, inclusief deugdelijke administratieve en boekhoudkundige procedures om iedere openbaarmaking van vertouwelijke informatie te voorkomen.

2.   Een transactieregister stelt passende beleidsmaatregelen en procedures vast die volstaan om te waarborgen dat het transactieregister, inclusief zijn managers en werknemers, beantwoordt aan alle bepalingen van deze verordening.

3.   Een transactieregister beschikt over en werkt in het kader van een passende organisatiestructuur die de continuïteit en ordelijke werking van het transactieregister garandeert bij het verrichten van zijn diensten en activiteiten. Het transactieregister maakt gebruik van passende en evenredige systemen, middelen en procedures.

4.   Het hoger management en de leden van de raad van een transactieregister zijn voldoende betrouwbaar en ervaren om de gezonde en prudente bedrijfsvoering van het transactieregister te waarborgen.

5.   Een transactieregister beschikt over objectieve, niet-discriminerende en openbare vereisten voor toegang en deelname. Criteria die de toegang beperken, zijn alleen toegestaan wanneer ze tot doel hebben het risico voor de gegevens die door een transactieregister worden bijgehouden, te beheersen.

6.   Een transactieregister maakt de prijzen en vergoedingen voor de verleende diensten openbaar. Het maakt de prijzen en vergoedingen voor afzonderlijke diensten en taken openbaar, inclusief kortingen en reducties en de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen. Het staat toe dat rapporterende entiteiten afzonderlijke toegang krijgen tot specifieke diensten. De prijzen en vergoedingen die door een transactieregister in rekening worden gebracht, mogen niet hoger zijn dan de door het transactieregister gemaakte kosten .

Artikel 65

Operationele betrouwbaarheid

1.   Een transactieregister inventariseert de bronnen van operationele risico's en beperkt deze tot een minimum door passende systemen, controles en procedures te ontwikkelen. Deze systemen dienen betrouwbaar en veilig te zijn en over de passende capaciteit te beschikken om de ontvangen informatie te behandelen.

2.   Een transactieregister zorgt voor de opstelling, uitvoering en handhaving van een passend bedrijfscontinuïteits- en noodherstelplan om te waarborgen dat de functies van het transactieregister in stand worden gehouden, de activiteiten tijdig worden hervat en de verplichtingen van het transactieregister worden nagekomen. Een dergelijk plan voorziet in ieder geval in het creëren van back-upfaciliteiten.

Artikel 66

Bescherming en registratie

1.   Een transactieregister garandeert de vertrouwelijkheid, integriteit en bescherming van de overeenkomstig artikel 6 ontvangen informatie. Geen enkele informatie mag voor commerciële doeleinden worden gebruikt zonder de toestemming van beide tegenpartijen bij het derivatencontract.

2.   Een transactieregister registreert onverwijld de overeenkomstig artikel 6 ontvangen informatie en bewaart deze tot minstens tien jaar na beëindiging van de betreffende contracten. Het transactieregister hanteert procedures voor tijdige en efficiënte gegevensregistratie teneinde wijzigingen van geregistreerde informatie te documenteren.

3.   Een transactieregister berekent de posities per klasse van derivaten en per rapporteringsentiteit op basis van de gegevens betreffende de derivatencontracten die overeenkomstig artikel 6 worden gerapporteerd.

4.   Een transactieregister verleent de partijen bij een contract te allen tijde toegang tot de informatie, zodat ze deze kunnen corrigeren.

5.   Een transactieregister neemt alle redelijkerwijs te verwachten maatregelen om te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van de informatie in haar systemen en dat die informatie voor andere bedrijfsactiviteiten wordt gebruikt.

Gevoelige informatie die in een transactieregister is opgeslagen, mag niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt door een andere natuurlijke of rechtspersoon die een moeder- of dochteronderneming van dat transactieregister is.

Artikel 67

Transparantie en beschikbaarheid van gegevens

1.   Een transactieregister publiceert geregeld, en op eenvoudig toegankelijke wijze , geaggregeerde posities per categorie derivaten waarop de gerapporteerde contracten betrekking hebben, waarbij dergelijke rapportages, indien mogelijk, tot stand komen op basis van internationale open sectornormen .

Transactieregisters waarborgen dat alle bevoegde autoriteiten rechtstreeks toegang krijgen tot de gegevens van derivatencontracten die ze nodig hebben om hun taken te kunnen uitvoeren.

2.   Een transactieregister verstrekt de vereiste informatie aan de volgende entiteiten, mits toegang tot dergelijke informatie absoluut noodzakelijk is voor de invulling van hun respectievelijke taken en mandaten :

a)

de ESMA;

a bis)

het ESRB;

b)

de bevoegde autoriteiten die toezicht houden op ondernemingen die onder de rapportageverplichting van artikel 6 vallen;

c)

de bevoegde autoriteit die toezicht houdt op centrale tegenpartijen die toegang hebben tot het transactieregister;

c bis)

de bevoegde autoriteit die toezicht houdt op de plaatsen van uitvoering van de gerapporteerde contracten;

d)

de relevante centrale banken van het ESCB;

d bis)

het algemene publiek, wekelijks in geaggregeerde vorm en in een begrijpelijk formaat, zodat niet-deelnemers zich behoorlijk kunnen informeren over concrete volumes, posities, prijzen en waarden, en tevens kennis kunnen nemen van trends, risico's en andere relevante informatie waarmee de transparantie van de markt voor otc-derivaten wordt vergroot.

De ESMA krijgt de bevoegdheid om de criteria ten aanzien van publicatie vast te stellen en te herzien, alsook om te bepalen of dergelijke publicatie het best door de desbetreffende nationale of Unie-autoriteiten kan worden uitgebracht.

3.   De ESMA deelt de informatie die nodig is voor de uitoefening van haar taken met andere relevante bevoegde autoriteiten.

4.    Teneinde een consistente toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de ESMA ontwerp technische regelgevingsnormen op, waarin de in de leden 1 en 2 vermelde informatie nader wordt gespecificeerd, evenals operationele normen die nodig zijn om de gegevens tussen registers te kunnen vergelijken en aggregeren, en, indien noodzakelijk, om de in lid 2 genoemde autoriteiten toegang tot deze informatie te verschaffen. Deze ontwerp technische regelgevingsnormen zijn erop gericht te waarborgen dat er op basis van de krachtens lid 1 gepubliceerde informatie geen contractpartijen geïdentificeerd kunnen worden.

ESMA legt uiterlijk op 30 juni 2012 deze ontwerp technische regelgevingsnormen aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen .

Artikel 67 bis

Teneinde ervoor te zorgen dat de transactieregisters hun taak kunnen vervullen, worden zij dusdanig vormgegeven dat zij de ESMA en de desbetreffend bevoegde autoriteiten directe en onmiddellijke toegang kunnen geven tot de details van de derivatencontracten, zoals bedoeld in artikel 6.

Titel VIII

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel -68

Gedelegeerde handelingen

1.     De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen is toegekend aan de Commissie en is gebonden aan de in onderhavig artikel neergelegde voorwaarden.

2.     De in artikel 23 en 63 bedoelde bevoegdheidsdelegatie aan de Commissie is voor onbepaalde tijd.

3.     Alvorens een gedelegeerde handeling vast te stellen, moet de Commissie eerst trachten de ESMA te raadplegen.

4.     De in de artikelen 23 en 63 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Een besluit tot intrekking maakt een einde aan de nader in het besluit gespecificeerde bevoegdheidsdelegatie. Het besluit tot intrekking wordt van kracht op de dag volgend op publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een in dat besluit bepaalde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

5.     Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

6.     Een overeenkomstig artikel 23 en artikel 63 vastgestelde gedelegeerde handeling wordt slechts van kracht indien noch het Europees Parlement noch de Raad er binnen drie maanden na bekendmaking van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar tegen aantekent, of indien het Europees Parlement en de Raad de Commissie voor het verstrijken van deze termijn hebben medegedeeld geen bezwaar te zullen aantekenen. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad kan deze periode met drie maanden worden verlengd.

Artikel 68

Verslag en toetsing

1.   Uiterlijk op 31 december 2013 toetst de Commissie de onder titel III opgenomen institutionele en toezichtsregelingen, en met name de rol en verantwoordelijkheden van de ESMA, en brengt zij hierover verslag uit. De Commissie legt dat verslag voor aan het Europees Parlement en de Raad, samen met eventuele passende voorstellen.

Voor dezelfde datum beoordeelt de Commissie, in overleg met de ESMA en de betrokken sectorale autoriteiten, het belang van de transacties van niet-financiële bedrijven in otc-derivaten voor het systeem.

2.    De ESMA dient bij de Commissie een verslag in over de toepassing van de onder titel II opgenomen clearingverplichting en over eventuele toekomstige bepalingen inzake interoperabiliteitsregelingen.

Deze verslagen worden voor 30 september 2014 aan de Commissie voorgelegd.

3.   In samenwerking met de lidstaten en de ESMA en na een beoordeling van het ESCB te hebben gevraagd, stelt de Commissie een jaarverslag op waarin alle mogelijke systeemrisico’s en kostenimplicaties van interoperabiliteitsregelingen worden geëvalueerd.

In dit verslag wordt in ieder geval aandacht besteed aan het aantal en de complexiteit van dergelijke regelingen, en aan de deugdelijkheid van de risicobeheersystemen en -modellen. De Commissie legt het verslag voor aan het Europees Parlement en de Raad, samen met eventuele passende voorstellen.

Het ESCB verstrekt de Commissie haar beoordeling van alle mogelijke systeemrisico's en kostenimplicaties van interoperabiliteitsregelingen.

3 bis.     Voor … (31), stelt de Commissie, in samenwerking met de ESMA, een eerste algemeen verslag op, evenals een eerste verslag betreffende specifieke elementen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van deze verordening.

De Commissie evalueert, in samenwerking met de ESMA, met name de ontwikkeling van het beleid van de centrale tegenpartijen ten aanzien van de margin- en veiligheidsvereisten met betrekking tot zekerheden en de aanpassing daarvan aan de specifieke activiteiten en risicoprofielen van hun gebruikers.

Artikel 68 bis

De ESMA ontvangt voldoende aanvullende middelen om haar in deze verordening vastgelegde regelgevende en toezichtstaken doeltreffend te vervullen.

Artikel 69

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij Beschikking 2001/528/EG (32) van de Commissie opgerichte Europees Comité voor het effectenbedrijf. Dit comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren  (33) .

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing, met inachtneming van artikel 8 ervan.

Artikel 70

Wijziging van Richtlijn 98/26/EG

Aan artikel 9, lid 1, van Richtlijn 98/26/EG wordt de volgende alinea toegevoegd:

"Wanneer een systeemexploitant een zakelijke zekerheid heeft verstrekt aan een andere systeemexploitant in verband met een interoperabel systeem, worden de rechten van de systeemexploitant die de zakelijke zekerheid verstrekt niet aangetast door insolventieprocedures tegen de ontvangende systeemexploitant".

Artikel 70 bis

Onderhoud van de website door de ESMA

1.     De ESMA onderhoudt een website met daarop de volgende informatie:

a)

contracten die op grond van artikel 4 in aanmerking komen voor de clearingverplichting;

b)

sancties voor overtreding van de artikelen 3 t/m 8;

c)

de centrale tegenpartijen die als in de EU gevestigde rechtspersoon bevoegd zijn diensten of activiteiten aan te bieden, met een overzicht van die diensten en activiteiten waarvoor zij een vergunning hebben, inclusief de klassen van financiële instrumenten die onder deze vergunning ressorteren;

d)

sancties voor overtreding van titel IV en titel IV;

e)

de centrale tegenpartijen die in een derde land zijn gevestigd en over een vergunning beschikken om diensten of activiteiten aan te bieden in de Unie, met een overzicht van die diensten en activiteiten waarvoor zij een vergunning hebben, inclusief de klassen van financiële instrumenten die onder deze vergunning ressorteren;

f)

de transactieregisters met een vergunning voor de levering van diensten en activiteiten in de Unie;

g)

sancties en boetes die worden opgelegd overeenkomstig de artikelen 55 en 56;

h)

het in artikel 4 ter bedoelde openbaar register.

2.     Voor de toepassing van lid 1, onder b), c) en d), onderhouden de bevoegde autoriteiten van de lidstaten websites die worden gelinkt aan de website van de ESMA;

3.     Alle websites waarnaar in dit artikel wordt verwezen, zijn openbaar toegankelijk, worden regelmatig bijgewerkt en verstrekken informatie op duidelijke wijze.

Artikel 71

Overgangsbepalingen

1.   Een centrale tegenpartij die vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening in haar lidstaat van vestiging een vergunning heeft gekregen om diensten te verlenen, of een centrale tegenpartij uit een derde land die een vergunning heeft verkregen voor het verlenen van diensten in een lidstaat overeenkomstig de nationale wetgeving van deze lidstaat , dient uiterlijk op… (34) een aanvraag in voor een vergunning op grond van artikel 10, dan wel voor erkenning op grond van artikel 23 , voor de toepassing van deze verordening.

1 bis.     Transactieregisters die vóór de inwerkingtreding van deze verordening in hun lidstaat van vestiging een vergunning hebben verkregen om de vastleggingen van derivaten te verzamelen en te bewaren, of transactieregisters die in een derde land zijn gevestigd en die vóór de inwerkingtreding van deze verordening toestemming hebben gekregen om de vastleggingen van derivaten te verzamelen en te bewaren in een lidstaat overeenkomstig de nationale wetgeving van deze lidstaat, dienen uiterlijk op … (35) een aanvraag in voor registratie op grond van artikel 51, dan wel voor erkenning op grond van artikel 61.

2.   Derivatencontracten die zijn gesloten vóór de datum waarop overeenkomstig deze verordening een transactieregister voor dat type contracten is geregistreerd, moeten bij dat transactieregister worden gerapporteerd binnen 120 dagen na de datum van registratie van dat transactieregister bij de ESMA.

2 bis.     Derivatencontracten waarvan objectief kan worden vastgesteld dat zij risico’s beperken die rechtstreeks verband houden met de financiële solvabiliteit van een pensioenregeling overeenkomstig Richtlijn 2003/41/EG of een regeling die krachtens de wetgeving van de lidstaat wordt erkend als regeling voor de oudedagsvoorziening, worden van de in artikel 3 bedoelde clearingverplichting uitgezonderd voor een periode van drie jaar na inwerkingtreding van deze verordening, wanneer het verstrekken van liquide zekerheden onevenredige lasten voor de belegger zou betekenen die gedwongen zou zijn hiervoor activa te verzilveren. Indien het in artikel 68 nader gespecificeerde verslag aantoont dat dergelijke lasten voor deze tegenpartijen disproportioneel blijven, is de Commissie bevoegd om de uitzonderingsregeling te verlengen teneinde een oplossing van de resterende problemen te waarborgen.

Deze uitzonderingsregeling laat de rapportageverplichting ingevolge artikel 6 en de verplichtingen inzake risicolimiteringstechnieken als bedoeld in artikel 8, lid 1 ter, onverlet.

2 ter.     De verplichtingen waaraan de tegenpartijen overeenkomstig de artikelen 3, 6 en 8 zijn onderworpen, treden in werking zes maanden na bekendmaking van de hiermee samenhangende technische regelgevingsnormen, de technische uitvoeringsnormen en de richtsnoeren die in overeenstemming met deze verordening door de ESMA worden ontworpen en door de Commissie worden vastgesteld.

Artikel 71 bis

Personeel en middelen van de ESMA

Uiterlijk op 15 september 2011 maakt de ESMA een raming op van de behoeften op het gebied van personeel en middelen die voortvloeien uit de uitvoering van haar bevoegdheden en functies overeenkomstig deze verordening en brengt zij daarover verslag uit aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

Artikel 72

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is bindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in alle lidstaten.

Gedaan te […]

Voor de Raad

De voorzitter

Voor het Europees Parlement

De voorzitter


(1)  PB C 54 van 19.2.2011, blz. 44.

(2)  PB C 57 van 23.2.2011, blz. 1.

(3)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12.

(4)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48.

(5)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.

(6)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(7)   PB L 96 van 12.4.2003, blz. 16.

(8)   PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.

(9)   PB L 177 van 30.6.2006, blz. 1.

(10)   PB L 177 van 30.6.2006, blz. 201.

(11)  PB L 228 van 16.8.1973, blz. 3

(12)  PB L 345 van 19.12.2002, blz. 1.

(13)  PB L 323 van 9.12.2005, blz. 1.

(14)  PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32.

(15)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1.

(16)   PB L 235 van 23.9.2003, blz. 10.

(17)  PB L 166 van 11.6.1998, blz. 45.

(18)  http://ec.europa.eu/internal_market/financial-markets/docs/code/code_en.pdf.

(19)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(20)   PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(21)   PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38.

(22)  PB L 193 van 18.7.1983, blz. 1.

(23)  PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11.

(24)  

+

Nummer, datum en titel van de verordening (COM(2010)0726).

(25)  PB L …

(26)  

++

Nummer van de verordening (COM(2010)0726).

(27)  PB L 166 van 11.6.1998, blz. 45.

(28)   PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15.

(29)  PB L 375 van 31.12.1985, blz. 3.

(30)  PB L 228 van 11.8.1992, blz. 1.

(31)  

+

Drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

(32)  PB L 191 van 13.7.2001, blz. 45.

(33)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(34)  

+

Twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

(35)  

++

Een jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/296


Dinsdag 5 juli 2011
Aanvullend toezicht op financiële entiteiten in een financieel conglomeraat ***I

P7_TA(2011)0311

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van de Richtlijnen 98/78/EG, 2002/87/EG en 2006/48/EG betreffende het aanvullende toezicht op financiële entiteiten in een financieel conglomeraat (COM(2010)0433 – C7-0203/2010 – 2010/0232(COD))

2013/C 33 E/35

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0433),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 53, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0203/2010),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Europese Centrale Bank van 28 januari 2011 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 17 juni 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A7-0097/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan zijn bij deze resolutie gevoegde verklaring;

3.

neemt kennis van de aan deze resolutie gehechte verklaringen van de Raad en de Commissie;

4.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 62 van 26.2.2011, blz. 1.


Dinsdag 5 juli 2011
P7_TC1-COD(2010)0232

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juli 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van de Richtlijnen 98/78/EG, 2002/87/EG, 2006/48/EG en 2009/138/EG betreffende het aanvullende toezicht op financiële entiteiten in een financieel conglomeraat

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2011/89/EU.)


Dinsdag 5 juli 2011
BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van het Europees Parlement

De bijzondere omstandigheden in de sector financiële diensten en de Europese toezichtstructuur maken concordantietabellen noodzakelijk.

Hierbij wordt verklaard dat de overeenkomst die het Europees Parlement en de Raad hebben bereikt in de trialoog van 1 juni 2011 over de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 98/78/EG, 2002/87/EG, 2006/48/EG en 2009/138/EG over aanvullend toezicht op de financiële entiteiten in een financieel conglomeraat niet vooruitloopt op de uitkomst van de interinstitutionele onderhandelingen over concordantietabellen.

Verklaring van de Raad

Hierbij wordt verklaard dat de overeenkomst die de Raad en het Europees Parlement in dit specifieke geval hebben bereikt in de trialoog van 1 juni 2011 over de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 98/78/EG, 2002/87/EG, 2006/48/EG en 2009/138/EG over aanvullend toezicht op de financiële entiteiten in een financieel conglomeraat gezien de specifieke kenmerken van dit onderwerp niet vooruitloopt op het standpunt van de Raad of de uitkomst van de interinstitutionele onderhandelingen over concordantietabellen.

Verklaring van de Commissie

De Commissie neemt met voldoening kennis van het resultaat van de onderhandelingen over dit onderwerp.

De Commissie herinnert eraan ervoor te zullen blijven zorgen dat de lidstaten - in het belang van de burgers, ter verbetering van de regelgeving, en ter wille van de transparantie van de wetgeving - concordantietabellen vaststellen waarin het verband tussen hun overgangsmaatregelen en de richtlijn van de EU tot uiting komt, en die tabellen in het kader van de omzetting van de Uniewetgeving aan de Commissie meedelen.

De Commissie zal zich blijven beijveren om, samen met het Europees Parlement en de Raad, een geschikte oplossing voor dit horizontale institutionele vraagstuk te vinden.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/298


Dinsdag 5 juli 2011
Baissetransacties en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps ***I

P7_TA(2011)0312

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 5 juli 2011 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende baissetransacties en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps (COM(2010)0482 – C7-0264/2010 – 2010/0251(COD)) (1)

2013/C 33 E/36

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

[Amendement 1]

AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT (2)

op het voorstel van de Commissie


(1)  De zaak werd dan terugverwezen naar de Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0055/2011).

(2)  Amendementen: nieuwe of gewijzigde tekst wordt in vet cursief weergegeven; schrappingen worden aangeduid met het symbool ▐.


Dinsdag 5 juli 2011
VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende baissetransacties en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het voorstel voor een wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op het hoogtepunt van de financiële crisis in september 2008 hebben de bevoegde autoriteiten van tal van lidstaten en van de Verenigde Staten van Amerika noodmaatregelen getroffen om baissetransacties in sommige of alle effecten te beperken of te verbieden. Hun optreden was ingegeven door de vrees dat baissetransacties ten tijde van grote financiële instabiliteit de neerwaartse spiraal van de aandelenkoersen, en met name van aandelen van financiële instellingen, dermate zouden kunnen versterken dat uiteindelijk de levensvatbaarheid van deze instellingen in het gedrang zou kunnen komen en systeemrisico's zouden kunnen ontstaan. De door de lidstaten getroffen maatregelen liepen sterk uiteen omdat in de Unie geen specifiek wetgevingskader voor het aanpakken van baissetransacties voorhanden is.

(2)

Teneinde de goede werking van de interne markt te waarborgen, de functioneringsvoorwaarden ervan, en met name van de financiële markten, te verbeteren, en consumenten en beleggers een hoog beschermingsniveau te bieden, verdient het derhalve aanbeveling een gemeenschappelijk kader vast te stellen voor de vereisten en bevoegdheden die met baissetransacties (short selling) en kredietverzuimswaps (credit default swaps) verband houden, en tevens voor een grotere coördinatie en consistentie tussen de lidstaten te zorgen ingeval er in een uitzonderlijke situatie maatregelen moeten worden getroffen. Het is noodzakelijk het raamwerk voor baissetransacties en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps te harmoniseren en het ontstaan van belemmeringen voor de interne markt te voorkomen, omdat lidstaten naar alle waarschijnlijkheid uiteenlopende maatregelen zullen blijven nemen.

(3)

Het is passend en noodzakelijk dat het wetgevingsinstrument de vorm aanneemt van een verordening, aangezien sommige bepalingen particuliere partijen direct verplichten netto baisseposities in bepaalde instrumenten en ongedekte baissetransacties te melden en openbaar te maken. Voorts is het noodzakelijk voor een verordening te kiezen omdat aan de bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 (3) opgerichte Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) (EAEM) de bevoegdheid moet worden verleend de door bevoegde autoriteiten getroffen maatregelen te coördineren of zelf maatregelen te nemen.

(4)

Om een einde te maken aan de huidige fragmentering waarbij sommige lidstaten uiteenlopende maatregelen hebben getroffen, en om de kans te verkleinen dat bevoegde autoriteiten uiteenlopende maatregelen nemen, is het van belang dat de potentiële risico's die uit baissetransacties en kredietverzuimswaps voortvloeien, op geharmoniseerde wijze worden aangepakt. Met de eisen die zullen worden gesteld, zouden de geconstateerde risico's worden aangepakt , rekening houdend met nationale verschillen en met het potentiële economische effect van de te introduceren eisen en zonder onnodig afbreuk te doen aan de voordelen die baissetransacties te bieden hebben voor de kwaliteit en efficiëntie van de markten , door een verruiming van de marktliquiditeit (aangezien short sellers effecten verkopen en deze in een later stadium weer terugkopen om hun baisseposities te dekken) en door beleggers in de gelegenheid te stellen actie te ondernemen op het moment dat een effect naar hun opvatting overgewaardeerd is, wat bijgevolg zou leiden tot een efficiëntere prijszetting van effecten.

(4 bis)

Commoditymarkten, en in het bijzonder landbouwgoederenmarkten vallen niet onder de toepassing van deze verordening. Aangezien bepaalde in deze verordening genoemde risico's zich ook op die markten kunnen voordoen, en bovenop haar mededeling van 2 februari 2011 getiteld "Grondstoffen en grondstoffenmarkten: uitdagingen en oplossingen", moet de Commissie vóór 1 januari 2012 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uitbrengen over de op die markten bestaande risico's – onder inachtneming van de specifieke kenmerken daarvan – en daartoe eventueel passende voorstellen indienen. Grondstoffenmarkten die relevant zijn voor de energiesector moeten worden gereguleerd via het voorstel van de Commissie voor een verordening betreffende de integriteit en transparantie van de energiemarkten (COM(2010)0726).

(5)

De verordening dient een zo groot mogelijke werkingssfeer te hebben, zodat zij voorziet in een preventiekader waarvan in uitzonderlijke omstandigheden kan worden gebruikgemaakt. Het kader moet op alle financiële instrumenten betrekking hebben, maar voorzien in een evenredige reactie op de risico's die baissetransacties in verschillende instrumenten kunnen inhouden. Daarom mogen de bevoegde autoriteiten en de EAEM slechts in uitzonderlijke situaties worden gemachtigd ten aanzien van alle categorieën financiële instrumenten maatregelen te treffen welke verder gaan dan de permanente maatregelen die alleen betrekking hebben op specifieke categorieën instrumenten waarvoor er sprake is van welomlijnde risico's die met behulp van deze permanente maatregelen moeten worden aangepakt.

(6)

Een grotere transparantie ten aanzien van aanzienlijke netto baisseposities in specifieke financiële instrumenten zal vermoedelijk zowel de toezichthouder als de marktdeelnemers ten goede komen. Voor aandelen die tot de handel op een handelsplatform in de Unie zijn toegelaten, dient een tweeledig model te worden ingevoerd dat voorziet in een grotere transparantie betreffende aanzienlijke netto baisseposities in aandelen van een welbepaalde omvang. Als een positie een bepaalde drempel te boven gaat , dienen alleen de betrokken toezichthouders ervan in kennis te worden gesteld, zodat deze in staat zijn die positie te monitoren en, in voorkomend geval, een onderzoek in te stellen naar baissetransacties die systeemrisico's met zich mee kunnen brengen of waarbij er van misbruiken sprake kan zijn; posities die een hogere drempel bereiken, dienen eveneens in anonieme vorm aan de markt te worden bekendgemaakt, zodat andere marktdeelnemers over nuttige informatie over aanzienlijke afzonderlijke baisseposities in aandelen beschikken.

(7)

De kennisgeving aan toezichthouders van aanzienlijke netto baisseposities in overheidsschuld zou belangrijke informatie opleveren die hen moet helpen nagaan of dergelijke posities daadwerkelijk systeemrisico's met zich meebrengen, dan wel voor oneerlijke doeleinden worden aangewend. Daarom dient te worden voorgeschreven dat toezichthouders in kennis moeten worden gesteld van aanzienlijke netto baisseposities in overheidsschuld in de Unie. Er mag slechts worden geëist dat alleen toezichthouders van dergelijke posities in kennis moeten worden gesteld, omdat de bekendmaking van deze informatie aan de markten voor dergelijke instrumenten een nadelig effect kan sorteren op de markten voor overheidsschuld waar er reeds van een verminderde liquiditeit sprake is. ▐

(8)

De kennisgevingsvereisten voor overheidsschuld dienen te gelden voor schuld die wordt uitgegeven door de Unie en door de lidstaten, met inbegrip van een ministerie, overheidsdienst, centrale bank, agentschap of instantie die schuld namens een lidstaat uitgeeft, maar met uitzondering van regionale organen of semioverheidsinstanties die schuld uitgeven.

(9)

Om tot een alomvattend en doeltreffend transparantievereiste te komen, is het van belang dat niet alleen melding wordt gemaakt van baisseposities die door het verhandelen van aandelen of overheidsschuld op handelsplatforms zijn ontstaan, maar ook van baisseposities die door handel buiten de handelsplatforms om zijn ontstaan, en economische netto baisseposities die zijn ontstaan door het gebruik van derivaten zoals opties, futures, geïndexeerde instrumenten, contracten ter verrekening van verschillen en spread bets met betrekking tot aandelen of overheidsschuld .

(10)

Om zowel voor de toezichthouders als voor de markt van nut te zijn, dient een transparantieregeling te waarborgen dat volledige en accurate informatie over posities van natuurlijke of rechtspersonen wordt verstrekt. In de aan de toezichthouder of de markt meegedeelde informatie dient meer in het bijzonder met zowel baisse- als hausseposities rekening te worden gehouden, zodat waardevolle informatie wordt verstrekt over de netto baissepositie van de natuurlijke of rechtspersoon in aandelen, overheidsschuld en kredietverzuimswaps.

(11)

Bij de berekening van de baissepositie of de haussepositie moet elke vorm van economisch belang in aanmerking worden genomen die een natuurlijke of rechtspersoon heeft met betrekking tot het geplaatst kapitaal van een onderneming of de uitgegeven overheidsschuld van de betrokken lidstaat of de Unie. Er dient met name rekening te worden gehouden met een dergelijk belang dat direct of indirect via derivaten zoals opties, futures, contracten ter verrekening van verschillen en spread bets met betrekking tot aandelen of overheidsschuld is verkregen , alsmede via indices, beleggingsmandjes of indexfondsen . In geval van posities in overheidsschuld dient ook rekening te worden gehouden met kredietverzuimswaps met betrekking tot emittenten van overheidsschuld.

(12)

Er dient niet alleen een transparantieregeling voor de rapportering van netto baisseposities in aandelen te worden ingevoerd, maar er moet ook worden voorgeschreven dat verkooporders die ▐ als baissetransacties worden uitgevoerd en aan het eind van de handelsdag worden geregistreerd, moeten worden gemarkeerd, zodat aanvullende informatie wordt verkregen over het volume van de uitgevoerde baissetransacties in aandelen ▐. De informatie over de baissetransacties dient door de onderneming te worden gebundeld en ten minste dagelijks aan de bevoegde instantie te worden medegedeeld , ▐ met de bedoeling de bevoegde autoriteiten ▐ te helpen bij de monitoring van de omvang van baissetransacties.

(13)

Het aankopen van kredietverzuimswaps zonder dat daar een haussepositie in de onderliggende overheidsschuld of een andere positie in activa of in een activaportefeuille waarvan de waarde waarschijnlijk negatief wordt beïnvloed door een daling in de kredietwaardigheid van de betrokken overheidsemittent tegenover staat, kan economisch gezien gelijk staan aan het innemen van een baissepositie in het onderliggende schuldinstrument. Bij de berekening van een netto baissepositie in overheidsschuld dienen derhalve ook de kredietverzuimswaps met betrekking tot een verplichting van een emittent van overheidsschuld in aanmerking te worden genomen. De met kredietverzuimswaps verband houdende positie dient in aanmerking te worden genomen om uit te maken of een natuurlijke of rechtspersoon een aanzienlijke netto baissepositie in overheidsschuld heeft waarvan een bevoegde autoriteit in kennis moet worden gesteld ▐.

(14)

Met het oog op een continue bewaking van de posities dienen de transparantieverplichtingen ook voor te schrijven dat wordt gemeld of openbaar wordt gemaakt wanneer een verandering in een netto baissepositie resulteert in een stijging tot boven of daling tot onder bepaalde drempels.

(15)

Om doeltreffend te zijn, is het van belang dat de transactieverplichtingen van toepassing zijn ongeacht waar de natuurlijke of rechtspersoon is gevestigd, ook als deze buiten de Unie is gevestigd maar een aanzienlijke netto baissepositie heeft op een onderneming waarvan aandelen tot de handel op een handelsplatform in de Unie zijn toegelaten, dan wel een netto baissepositie in overheidsschuld die door een lidstaat of de Unie is uitgegeven.

(16)

Ongedekte baissetransacties in aandelen en overheidsschuld kunnen ▐ het potentiële risico vergroten dat de afwikkeling mislukt , of dat er volatiliteit dan wel marktmisbruik optreedt. Om deze risico's te beperken, is het raadzaam evenredige beperkingen op ongedekte baissetransacties in te stellen, rekening houdend met het feit dat geen systeemrisico wordt gecreëerd indien de leenregeling voor het eind van de handelsdag wordt getroffen. Voor het niet dekken van een baissepositie aan het eind van de handelsdag moeten sancties gelden die hoog genoeg zijn om te verhinderen dat de verkoper winst kan maken .

(16 bis)

Hoewel de afwikkelingsdiscipline een belangrijk onderdeel is van goed functionerende financiële markten, dienen de technische details van de regelingen om deze discipline te bereiken niet in deze verordening te worden opgenomen, maar worden omschreven in een passend wetgevingsvoorstel van de Commissie voor de gang van zaken na de handel, dat rekening houdt met de werkzaamheden die de Commissie en de Werkgroep harmonisatie van afwikkelingscycli op dit punt hebben verricht. De Commissie dient daarom voor het einde van 2011 met concrete voorstellen te komen, gelijktijdig met een voorstel voor de verwezenlijking van een geharmoniseerd rechtskader voor centrale effectenbewaarinstellingen.

(16 ter)

Aan overheidsschuld gerelateerde kredietverzuimswaps dienen te zijn gebaseerd op het principe dat daaraan een verzekerbaar belang ten grondslag moet liggen, terwijl tegelijkertijd moet worden onderkend dat er naast het bezit van obligaties ook nog andere manieren zijn tot belangneming in een soevereine staat.

(17)

De maatregelen betreffende kredietverzuimswaps met betrekking tot overheidsschuld en overheidsemittenten, zoals onder meer een grotere transparantie en beperkingen op ongedekte baissetransacties, zouden moeten resulteren in evenredige vereisten en zouden tegelijkertijd een negatief effect op de liquiditeit van de markten voor overheidsobligaties en op de repo-markten voor overheidsobligaties moeten vermijden.

(18)

Het komt steeds vaker voor dat aandelen op verschillende handelsplatforms zowel binnen als buiten de Unie tot de handel worden toegelaten. Aandelen van tal van grote ondernemingen die buiten de Unie zijn gevestigd, zijn veelal ook tot de handel op een handelsplatform in de Unie toegelaten. Ter wille van de efficiëntie verdient het aanbeveling effecten van bepaalde kennisgevings- en openbaarmakingsvereisten vrij te stellen wanneer het belangrijkste handelsplatform van het betrokken instrument zich buiten de Unie bevindt.

(19)

Marktmakingactiviteiten spelen een cruciale rol bij het verzekeren van de liquiditeit van de markten in de Unie en de marktmakers dienen baisseposities in te nemen om deze rol te kunnen vervullen. Indien aan dergelijke activiteiten eisen worden gesteld, dan kan dit het vermogen ervan om de liquiditeit te verzekeren ernstig beperken en een bijzonder ongunstig effect hebben op de efficiëntie van de markten in de Unie. Bovendien wordt ervan uitgegaan dat marktmakers slechts voor zeer korte perioden aanzienlijke baisseposities innemen. Daarom is het raadzaam natuurlijke of rechtspersonen die dergelijke activiteiten ontplooien, vrij te stellen van vereisten die hen kunnen hinderen bij het vervullen van een dergelijke functie en die daardoor de markten van de Unie in negatieve zin kunnen beïnvloeden. Om ook gelijkwaardige entiteiten uit derde landen te bestrijken, is een procedure vereist om de gelijkwaardigheid van markten van derde landen te toetsen. De vrijstelling dient van toepassing te zijn op de verschillende categorieën marktmakingactiviteiten maar niet op handel voor eigen rekening. Het verdient ook aanbeveling bepaalde transacties op de primaire markt, zoals die met betrekking tot overheidsschuld en stabilisatieregelingen, vrij te stellen omdat dit belangrijke activiteiten zijn die tot de efficiënte werking van de markten bijdragen. De bevoegde autoriteiten dienen in kennis te worden gesteld wanneer van vrijstellingen wordt gebruikgemaakt en dienen de bevoegdheid te hebben een natuurlijke of rechtspersoon te verbieden van een vrijstelling gebruik te maken als deze niet voldoet aan de criteria om voor de vrijstelling in aanmerking te komen. De bevoegde autoriteiten dienen tevens in staat te zijn informatie van de natuurlijke of rechtspersoon te verlangen om na te gaan op welke wijze hij van de vrijstelling gebruikmaakt.

(20)

De bevoegde autoriteiten dienen te beschikken over interventiebevoegdheden om, ingeval van ongunstige ontwikkelingen die een ernstige bedreiging voor de financiële stabiliteit of voor het marktvertrouwen in een lidstaat of de Unie vormen, meer transparantie te eisen of tijdelijke beperkingen op baissetransacties, kredietverzuimswaps of andere transacties in te stellen teneinde een wanordelijke prijsdaling van een financieel instrument te voorkomen. Dergelijke maatregelen kunnen noodzakelijk blijken als gevolg van uiteenlopende ongunstige gebeurtenissen of ontwikkelingen, waarbij het niet alleen gaat om financiële of economische gebeurtenissen maar bijvoorbeeld ook om natuurrampen of terroristische daden. Bovendien kunnen bepaalde ongunstige gebeurtenissen of ontwikkelingen die het treffen van maatregelen vereisen, zich in slechts één lidstaat voordoen en geen grensoverschrijdende gevolgen hebben. De bevoegdheden dienen derhalve flexibel genoeg te zijn om op een breed scala van verschillende uitzonderlijke situaties te kunnen inspelen.

(21)

Hoewel de bevoegde autoriteiten veelal in de beste positie zullen verkeren om de marktomstandigheden te monitoren en om als eerste op een ongunstige gebeurtenis of ontwikkeling te reageren door uit te maken of er van een ernstige bedreiging van de financiële stabiliteit of van het marktvertrouwen sprake is, en of er maatregelen moeten worden genomen om deze situatie aan te pakken, dienen de bevoegdheden en de voorwaarden en procedures voor de uitoefening ervan zoveel mogelijk te worden geharmoniseerd.

(22)

De bevoegde autoriteiten moeten ook in staat worden gesteld om in geval van een aanzienlijke daling van de prijs van een financieel instrument op een handelsplatform baissetransacties in het financiële instrument op het betrokken handelsplatform in hun eigen jurisdictie tijdelijk te beperken of bij de EAEM om een dergelijke beperking in andere jurisdicties te verzoeken , zodat zij, in voorkomend geval, snel kunnen optreden ▐ om een wanordelijke prijsdaling van het desbetreffende instrument te voorkomen.

(23)

Wanneer een ongunstige gebeurtenis of ontwikkeling verder reikt dan één lidstaat of andere grensoverschrijdende gevolgen heeft, is het van essentieel belang dat er nauw overleg en intensieve samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten plaatsvindt. In een dergelijke situatie moet de EAEM een sleutelrol vervullen als coördinator en de consistentie tussen de bevoegde autoriteiten ▐ verzekeren. De samenstelling van de EAEM, waarvan vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteiten deel uitmaken, zal haar helpen een dergelijke rol te vervullen.

(24)

De EAEM dient niet alleen de door de bevoegde autoriteiten getroffen maatregelen te coördineren, maar moet er ook op toezien dat dergelijke maatregelen alleen door de bevoegde autoriteiten worden genomen wanneer zulks noodzakelijk en evenredig is. Aan de EAEM dient de bevoegdheid te worden verleend aan de bevoegde autoriteiten adviezen uit te brengen over de uitoefening van de interventiebevoegdheden.

(25)

Hoewel de bevoegde autoriteiten veelal in de beste positie zullen verkeren om een ongunstige gebeurtenis of ontwikkeling te monitoren en daar snel op te reageren, moet ook de EAEM worden gemachtigd om zelf maatregelen te treffen wanneer baissetransacties en andere daarmee samenhangende activiteiten de ordelijke werking en integriteit van financiële markten of de stabiliteit van het geheel of van een deel van het financiële stelsel van de Unie bedreigen, wanneer er van grensoverschrijdende gevolgen sprake is, en wanneer de door de bevoegde autoriteiten getroffen maatregelen niet volstaan om aan de bedreiging het hoofd te bieden. De EAEM dient zoveel mogelijk overleg te plegen met het bij Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010  (4) opgerichte Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB) , alsook met andere relevante autoriteiten wanneer de maatregel effecten kan sorteren die verder reiken dan de financiële markten, zoals het geval kan zijn voor van grondstoffen afgeleide instrumenten die worden gebruikt om fysieke posities af te dekken.

(26)

De bevoegdheden die uit hoofde van deze verordening aan de EAEM worden verleend om in uitzonderlijke situaties baissetransacties en andere daarmee samenhangende activiteiten te beperken, zijn in overeenstemming met de bevoegdheden die zijn vervat in artikel 9, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1095/2010. De bevoegdheden die in uitzonderlijke situaties aan de EAEM zijn toebedeeld, zouden de krachtens artikel 18 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 aan de EAEM verleende bevoegdheden in noodsituaties onverlet laten. De EAEM dient met name in staat te zijn krachtens dit artikel individuele besluiten te nemen waarbij bevoegde autoriteiten worden verplicht maatregelen te treffen, of individuele besluiten die tot financiëlemarktdeelnemers zijn gericht.

(27)

De interventiebevoegdheden van de bevoegde autoriteiten en de EAEM om baissetransacties, kredietverzuimswaps en andere transacties te beperken, dienen slechts van tijdelijke aard te zijn en mogen alleen worden uitgeoefend gedurende de periode en in de mate die noodzakelijk is om een specifieke bedreiging aan te pakken.

(28)

Wegens de specifieke risico's die uit het gebruik van kredietverzuimswaps kunnen voortvloeien, dienen dergelijke transacties van nabij door de bevoegde autoriteiten te worden gevolgd. De bevoegde autoriteiten moeten meer in het bijzonder worden gemachtigd om in uitzonderlijke gevallen van natuurlijke of rechtspersonen die dergelijke transacties aangaan informatie te verlangen over de reden waarom een transactie is aangegaan.

(29)

Aan de EAEM dient een algemene bevoegdheid te worden verleend om een onderzoek in te stellen naar een aangelegenheid of praktijk die met baissetransacties of het gebruik van kredietverzuimswaps verband houdt, teneinde na te gaan of de aangelegenheid of praktijk een potentiële bedreiging voor de financiële stabiliteit of voor het marktvertrouwen vormt. Wanneer de EAEM een dergelijk onderzoek instelt, dient zij een verslag met haar bevindingen te publiceren , en als de EAEM van mening is dat op Unieniveau een maatregel moet worden genomen, dient haar besluit bindend te zijn voor de bevoegde autoriteiten .

(30)

Aangezien sommige maatregelen op natuurlijke of rechtspersonen en acties van derde landen van toepassing kunnen zijn, is het in bepaalde situaties noodzakelijk dat bevoegde autoriteiten en autoriteiten van derde landen samenwerken. De bevoegde autoriteiten dienen daartoe overeenkomsten met autoriteiten van derde landen te sluiten. De EAEM dient als coördinator op te treden bij de uitwerking van dergelijke samenwerkingsovereenkomsten en bij de uitwisseling tussen bevoegde autoriteiten van informatie die van derde landen is ontvangen.

(31)

De onderhavige verordening eerbiedigt de grondrechten en volgt de beginselen die met name door het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) zijn erkend, en in het bijzonder het recht op de bescherming van persoonsgegevens dat in artikel 16 van het VWEU en in artikel 8 van het Handvest is erkend. Met name transparantie ten aanzien van aanzienlijke netto baisseposities, inclusief de openbaarmaking ervan boven een bepaalde drempel indien de onderhavige verordening zulks voorschrijft, is noodzakelijk met het oog op de stabiliteit van de financiële markten en de bescherming van de beleggers. Een dergelijke transparantie zal toezichthouders in staat stellen het gebruik van baissetransacties in combinatie met oneerlijke strategieën en de gevolgen daarvan voor de goede werking van de markten te detecteren. Voorts kan een dergelijke transparantie informatieasymmetrieën helpen vermijden en er aldus voor zorgen dat alle marktdeelnemers voldoende zijn geïnformeerd over de mate waarin baissetransacties de prijzen beïnvloeden. Het uitwisselen of doorgeven van informatie door bevoegde autoriteiten moet in overeenstemming zijn met de voorschriften betreffende het doorgeven van persoonsgegevens neergelegd in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (5). Het uitwisselen of doorgeven van informatie door de EAEM moet in overeenstemming zijn met de voorschriften betreffende het doorgeven van persoonsgegevens neergelegd in Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (6), die geheel van toepassing dient te zijn op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze verordening.

(32)

Uitgaande van door de EAEM goedgekeurde richtsnoeren en rekening houdend met de mededeling van de Commissie over de aanscherping van sanctieregelingen in de sector financiële diensten, moeten de lidstaten de strafmaatregelen vaststellen die van toepassing zijn op schendingen van de bepalingen van deze verordening, en de toepassing daarvan waarborgen. De strafmaatregelen moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Uiteindelijk moet in de Unie een geharmoniseerd regime van strafmaatregelen tot stand worden gebracht.

(34)

Teneinde […], dient de Commissie te worden gemachtigd overeenkomstig artikel 290 van het VWEU handelingen vast te stellen met betrekking tot details inzake de berekening van baisseposities, wanneer een natuurlijke of rechtspersoon een met een kredietverzuimswap verband houdende ongedekte positie heeft, kennisgevings- of openbaarmakingsdrempels, en de nadere specificatie van criteria en factoren om uit te maken of een ongunstige gebeurtenis of ontwikkeling een ernstige bedreiging vormt voor de financiële stabiliteit of voor het marktvertrouwen in een lidstaat of de Unie. Van bijzonder belang is dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden passend overleg pleegt, onder meer met deskundigen. De EAEM moet bij de opstelling van gedelegeerde handelingen een centrale rol vervullen door de Commissie van advies te voorzien.

(35)

De Commissie moet bij het Europees Parlement en de Raad een verslag indienen waarin het volgende wordt beoordeeld: de adequaatheid van de vastgestelde kennisgevings- en openbaarmakingsdrempels, de functionering van de beperkingen en transparantievereisten met betrekking tot netto baisseposities en de adequaatheid van eventuele andere beperkingen of voorwaarden met betrekking tot baisseposities of kredietverzuimswaps.

(36)

Hoewel nationale bevoegde autoriteiten in een betere positie verkeren om marktontwikkelingen te monitoren en deze beter kennen, kan het algemene effect van de problemen die met baisseposities en kredietverzuimswaps verband houden, alleen in de context van de Unie ten volle worden ingeschat. Om die reden kunnen de doelstellingen van deze verordening beter op Unieniveau worden verwezenlijkt; de Unie kan derhalve overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.

(37)

Daar sommige lidstaten reeds beperkingen op baissetransacties hebben ingesteld en daar in gedelegeerde handelingen en bindende technische normen is voorzien die moeten worden vastgesteld voordat het in te voeren kader daadwerkelijk kan worden toegepast, is het noodzakelijk een voldoende lange periode vast te stellen voordat de verordening in werking treedt,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op de volgende financiële instrumenten:

1)

financiële instrumenten die tot de handel op een handelsplatform in de Unie zijn toegelaten, met inbegrip van deze instrumenten wanneer zij buiten een handelsplatform om worden verhandeld;

2)

derivaten genoemd in deel C van bijlage I, de punten (4) tot (10), van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (7), die verband houden met een in lid 1) bedoeld financieel instrument of een emittent van een in lid 1) bedoeld financieel instrument, met inbegrip van deze derivaten wanneer deze buiten een handelsplatform om verhandeld worden;

3)

schuldinstrumenten die door een lidstaat of de Unie zijn uitgegeven en in deel C van bijlage I, de punten (4) tot (10), van Richtlijn 2004/39/EG genoemde derivaten die met deze door een lidstaat of de Unie uitgegeven schuldinstrumenten of met een verplichting van een lidstaat of de Unie verband houden.

Artikel 2

Definities

1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)

"vergunninghoudende primary dealer": een natuurlijke of rechtspersoon die een overeenkomst heeft getekend met een emittent van overheidsschuld waarbij deze natuurlijke of rechtspersoon zich ertoe verbindt als opdrachtgever te handelen met betrekking tot transacties op de primaire of secundaire markt die verband houden met schuld die door deze emittent is uitgegeven;

b)

"centrale tegenpartij": een centrale tegenpartij is een entiteit die zichzelf juridisch tussen tegenpartijen plaatst bij contracten die op een of meer financiële markten worden verhandeld, daarbij de koper wordt voor elke verkoper en de verkoper voor elke koper, en verantwoordelijk is voor de exploitatie van een clearingsysteem;

c)

"kredietverzuimswap": een derivatencontract waarbij een partij een provisie betaalt aan een andere partij in ruil voor een vergoeding of betaling ingeval een referentie-entiteit in gebreke blijft of zich een kredietgebeurtenis voordoet die met die referentie-entiteit verband houdt, alsook enig ander derivatencontract dat een soortgelijk economisch effect heeft;

d)

"financieel instrument": een instrument genoemd in bijlage I, deel C, bij Richtlijn 2004/39/EG;

e)

"lidstaat van herkomst" met betrekking tot een gereglementeerde markt, een beleggingsonderneming die een multilaterale handelsfaciliteit exploiteert of enige andere beleggingsonderneming: de lidstaat van herkomst van deze gereglementeerde markt of beleggingsonderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 20), van Richtlijn 2004/39/EG;

f)

"beleggingsonderneming": een beleggingsonderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1), van Richtlijn 2004/39/EG;

g)

"overheidsschuld": een schuldinstrument uitgegeven door de Unie of een lidstaat met inbegrip van een ministerie, overheidsdienst, centrale bank, agentschap of instantie van de lidstaat;

h)

"geplaatst kapitaal": met betrekking tot een onderneming, het totaal van gewone en preferentiële door de onderneming uitgegeven aandelen, zonder inbegrip van converteerbare obligaties;

i)

"uitgegeven overheidsschuld":

i)

met betrekking tot een lidstaat, de totale waarde van de overheidsschuld die is uitgegeven door de lidstaat of een ministerie, overheidsdienst, centrale bank, agentschap of instantie van de lidstaat en die niet is terugbetaald;

ii)

met betrekking tot de Unie, de totale waarde van de overheidsschuld die is uitgegeven door de Unie en die niet is terugbetaald;

j)

"plaatselijke onderneming": een onderneming als bedoeld in artikel 2, lid 1, punt l), van Richtlijn 2004/39/EG die voor rekening van andere leden van een markt handelt of deze laatsten een prijs geeft;

k)

" marktmakingactiviteiten ": de activiteiten van een beleggingsonderneming, een entiteit van een derde land of een lokale onderneming die lid is van een handelsplatform of van een markt in een derde land, waarvan het wettelijke en toezichtskader door de Commissie overeenkomstig artikel 15, lid 2, gelijkwaardig is verklaard, wanneer deze als opdrachtgever handelt in een financieel instrument, ongeacht of dit op of buiten een handelsplatform om wordt verhandeld, op één of beide van de volgende wijzen:

i)

door gelijktijdig vaste bied- en laatkoersen van een vergelijkbare omvang en tegen concurrerende prijzen bekend te maken, met als resultaat dat de markt op regelmatige en voortdurende basis van liquiditeit wordt voorzien;

ii)

door in het kader van zijn gewone bedrijfsvoering orders uit te voeren die door een klant zijn geïnitieerd of waarvoor een klant een handelsverzoek heeft gedaan en door uit deze transacties voortvloeiende posities af te dekken ;

l)

"multilaterale handelsfaciliteit": een multilateraal systeem in de zin van artikel 4, lid 1, punt 15), van Richtlijn 2004/39/EG;

m)

"belangrijkste handelsplatform": met betrekking tot een aandeel, het handelsplatform waar de hoogste omzet in dat aandeel wordt gerealiseerd;

n)

"gereglementeerde markt": een multilateraal systeem in de zin van artikel 4, lid 1, punt 14), van Richtlijn 2004/39/EG;

o)

"relevante bevoegde autoriteit":

i)

met betrekking tot de overheidsschuld van een lidstaat of een kredietverzuimswap die verband houdt met een verplichting van een lidstaat, de bevoegde autoriteit van die lidstaat;

ii)

met betrekking tot de overheidsschuld van een lidstaat of een kredietverzuimswap die verband houdt met een verplichting van de Unie, de bevoegde autoriteit van het rechtsgebied waar de Europese faciliteit voor financiële stabiliteit is gevestigd;

iii)

met betrekking tot een ander dan een in punt i) of ii) bedoeld financieel instrument, de bevoegde autoriteit voor dat financieel instrument zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 7, van Verordening (EG) nr. 1287/2006 van de Commissie (8) en bepaald overeenkomstig artikelen 9 tot en met16 van die verordening;

iv)

met betrekking tot een financieel instrument dat niet onder punt i), ii) of iii) valt, de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het financieel instrument voor het eerst tot de handel op een handelsplatform is toegelaten;

p)

"baissetransactie": met betrekking tot een aandeel of schuld, elke transactie in dit aandeel of deze schuld dat/die de verkoper niet in eigendom heeft op het ogenblik dat hij de verkoopovereenkomst sluit, met inbegrip van een dergelijke transactie wanneer de verkoper op het ogenblik dat hij de verkoopovereenkomst sluit, het aandeel of de schuld heeft geleend of hij een overeenkomst heeft gesloten om het aandeel of de schuld te lenen met het oog op het leveren ervan bij de afwikkeling;

q)

"handelsdag": een handelsdag in de zin van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1287/2006;

r)

"handelsplatform": een gereglementeerde markt of een multilaterale handelsfaciliteit in de Unie;

s)

"omzet" van een aandeel: omzet zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 9, van Verordening (EG) nr. 1287/2006;

s bis)

"ongedekte baissetransactie": met betrekking tot een aandeel of schuld, een transactie in dit aandeel of deze schuld die niet voldoet aan de in artikel 12, lid 1, opgenomen voorwaarden.

2.   De Commissie wordt gemachtigd gedelegeerde handelingen aan te nemen overeenkomstig artikel 36 om de in lid 1 bepaalde definities te specificeren, in het bijzonder om te specificeren wanneer een natuurlijke of rechtspersoon geacht wordt een financieel instrument in eigendom te hebben voor de toepassing van de in lid 1, onder p) bepaalde definitie van baissetransactie.

Artikel 3

Baisse- en hausseposities

1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt een positie die uit een van de volgende gevallen voortvloeit, aangemerkt als een baissepositie die verband houdt met het geplaatste kapitaal van een onderneming of met de uitgegeven overheidsschuld van een lidstaat of de Unie:

a)

een baissetransactie in een aandeel dat door de onderneming is uitgegeven of van een schuldinstrument dat door de lidstaat of de Unie is uitgegeven;

b)

het aangaan door een natuurlijke of rechtspersoon van een transactie die een ander financieel instrument dan een in punt a) bedoeld instrument tot stand brengt of daarmee verband houdt en waarvan het effect of een van de effecten is dat de natuurlijke of rechtspersoon een financieel voordeel geniet wanneer de prijs of de waarde van het aandeel of het schuldinstrument daalt.

2.   Voor de toepassing van deze verordening wordt een positie die uit een van de volgende gevallen voortvloeit, aangemerkt als een haussepositie die verband houdt met het geplaatste kapitaal van een onderneming of met de uitgegeven overheidsschuld van een lidstaat of de Unie:

a)

het bezitten van een aandeel dat door de onderneming is uitgegeven of van een schuldinstrument dat door de lidstaat of de Unie is uitgegeven;

b)

het aangaan door een natuurlijke of rechtspersoon van een transactie die een ander financieel instrument dan een in punt a) bedoeld instrument tot stand brengt of daarmee verband houdt en waarvan het effect of een van de effecten is dat de natuurlijke of rechtspersoon een financieel voordeel geniet wanneer de prijs of de waarde van het aandeel of het schuldinstrument stijgt.

3.   Voor de toepassing van lid 1 wordt de berekening van een baissepositie, wanneer deze door de relevante persoon indirect wordt aangehouden (ook via of door middel van een index, effectenmand of een belang in een indexfonds of soortgelijke entiteit), uitgevoerd door de in redelijkheid optredende natuurlijke of rechtspersoon in kwestie, gelet op openbaar beschikbare informatie over de samenstelling van de relevante index, effectenmand of de belangen van het relevante indexfonds of soortgelijke entiteit. Om twijfel te voorkomen, is niemand bij de berekening van een dergelijke baissepositie verplicht realtime-informatie over deze samenstelling van een ander te verkrijgen.

Voor de toepassing van lid 2 omvat de berekening van een haussepositie voor alle doeleinden, als hausseposities, de belangen die door de relevante persoon worden aangehouden in obligaties of schuldpapieren die converteerbaar zijn in door de betrokken onderneming uitgegeven aandelen.

Voor de toepassing van de leden 1 en 2 omvat de berekening van een met overheidsschuld verband houdende baisse- en haussepositie ook kredietverzuimswaps die verband houden met een verplichting of een kredietgebeurtenis met betrekking tot een lidstaat of de Unie.

4.   Voor de toepassing van deze verordening wordt de positie die overblijft wanneer de haussepositie die een natuurlijke of rechtspersoon heeft met betrekking tot het geplaatste kapitaal van een onderneming, wordt afgetrokken van de baissepositie die deze natuurlijke of rechtspersoon heeft met betrekking tot dat kapitaal, aangemerkt als een netto baissepositie met betrekking tot het geplaatste kapitaal van die onderneming.

5.   Voor de toepassing van deze verordening wordt de positie die overblijft wanneer de haussepositie die een natuurlijke of rechtspersoon heeft met betrekking tot de overheidsschuld van een lidstaat of de Unie, wordt afgetrokken van de baissepositie die deze natuurlijke of rechtspersoon heeft met betrekking tot diezelfde schuld, aangemerkt als een netto baissepositie met betrekking tot de uitgegeven overheidsschuld van een lidstaat of de Unie.

6.   De berekening overeenkomstig de leden 1 tot en met 5 voor overheidsschuld geschiedt voor elke individuele lidstaat of voor de Unie, ook al geven diverse entiteiten binnen de lidstaat of de Unie namens de lidstaat of de Unie overheidsschuld uit.

Wanneer er in het kader van fondsbeheeractiviteiten met betrekking tot een bepaalde emittent uiteenlopende beleggingsstrategieën worden gevolgd via afzonderlijke, door dezelfde fondsbeheerder beheerde fondsen, vindt de berekening van de netto baisseposities en de netto hausseposities voor de toepassing van de leden 3, 4 en 5 op het niveau van de respectieve fondsen plaats. Wanneer met betrekking tot een bepaalde emittent dezelfde beleggingsstrategie wordt gevolgd via meer dan één fonds, worden de in elk van deze fondsen aangehouden netto baisse- en hausseposities samengeteld. Wanneer twee of meer portefeuilles binnen dezelfde entiteit op discretionaire basis worden beheerd onder gebruikmaking van dezelfde beleggingsstrategie ten aanzien van een bepaalde emittent, dienen deze posities voor de berekening van de netto baisseposities en de netto hausseposities te worden samengeteld. Wanneer een cliëntenportefeuille op niet-discretionaire basis wordt beheerd, is de cliënt zelf juridisch verantwoordelijk voor de berekening van zijn netto baissepositie of netto haussepositie.

7.   De Commissie wordt gemachtigd overeenkomstig artikel 36 gedelegeerde handelingen vast te stellen om te specificeren:

a)

in welke gevallen een natuurlijke of rechtspersoon voor de toepassing van lid 2 geacht wordt een aandeel of schuldinstrument te bezitten;

b)

in welke gevallen een natuurlijke of rechtspersoon voor de toepassing van de leden 4 en 5 een netto baissepositie heeft, alsook welke methode voor het berekenen van de positie wordt gehanteerd;

c)

welke methode voor de toepassing van de leden 3, 4 en 5 wordt gehanteerd voor het berekenen van posities wanneer verschillende entiteiten in een groep hausse- of baisseposities hebben of voor vermogensbeheer met betrekking tot afzonderlijke vermogens.

Artikel 4

Ongedekte positie in een kredietverzuimswap

1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt een natuurlijke of rechtspersoon geacht een ongedekte positie te hebben in een kredietverzuimswap die verband houdt met een verplichting van een lidstaat of de Unie voor zover de kredietverzuimswap niet dient om ofwel het risico op in gebreke blijven van de emittent af te dekken wanneer de natuurlijke of rechtspersoon een haussepositie heeft in de overheidsschuld van die emittent, ofwel het risico van waardevermindering van activa of van een activaportefeuille van de natuurlijke of rechtspersoon die dergelijke activa of activaportefeuille bezit af te dekken wanneer de vermindering van de waarde van deze activa of activaportefeuille een hoge correlatie heeft met de vermindering van de waarde van de verplichting van de lidstaat of de Unie ingeval van een daling van de kredietwaardigheid van een lidstaat of van de Unie . Voor de toepassing van dit lid heeft een partij bij een kredietverzuimswap die verplicht is een betaling uit te voeren of een vergoeding te betalen in geval van een in gebreke blijven of een kredietgebeurtenis met betrekking tot de referentie-entiteit, vanwege deze verplichting geen ongedekte positie.

2.   De Commissie wordt gemachtigd overeenkomstig artikel 36 gedelegeerde handelingen vast te stellen om, voor de toepassing van lid 1, te specificeren:

a)

in welke gevallen een kredietverzuimswaptransactie geacht wordt een risico op in gebreke blijven af te dekken, alsook welke methode wordt gehanteerd voor het berekenen van een ongedekte positie in een kredietverzuimswap;

b)

welke methode wordt toegepast voor het berekenen van posities wanneer verschillende entiteiten in een groep hausse- of baisseposities hebben of voor vermogensbeheer met betrekking tot afzonderlijke vermogens.

HOOFDSTUK II

TRANSPARANTIE VAN NETTO BAISSEPOSITIES

Artikel 5

Kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten van aanzienlijke netto baisseposities in aandelen

1.   Een natuurlijke of rechtspersoon die een netto baissepositie heeft met betrekking tot het geplaatste kapitaal van een onderneming met aandelen die tot de handel op een handelsplatform zijn toegelaten, stelt de bevoegde autoriteit in kennis telkens wanneer de positie een in lid 2 bedoelde relevante kennisgevingsdrempel bereikt of onderschrijdt.

2.   Een relevante kennisgevingsdrempel is 0,2 % van de waarde van het geplaatste kapitaal van de betrokken onderneming en elke 0,1 % daarboven.

3.    Zo nodig kan de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) (EAEM), rekening houdend met de ontwikkelingen op de financiële markten, advies uitbrengen omtrent de noodzaak tot aanpassing van de in lid 2 bedoelde drempels, en dit aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie doen toekomen. De Commissie kan , binnen drie maanden na ontvangst van het advies van de EAEM, door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 36 de in lid 2 genoemde drempels wijzigen om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten.

3 bis.     Krachtens dit artikel gedane kennisgevingen dienen te geschieden overeenkomstig artikel 9 en de berekening van netto baisseposities gebeurt overeenkomstig artikel 3.

Artikel 6

Melding van baissetransacties aan de bevoegde autoriteiten

Alle beleggingsondernemingen en alle leden van een gereglementeerde markt of een multilaterale handelsfaciliteit nemen in de transactiemeldingen als bedoeld in artikel 25, lid 3, van Richtlijn 2004/39/EG een veld op waarin voor aandelentransacties wordt aangegeven of de transactie al dan niet een baissetransactie is. Tussenpersonen die baissetransacties verrichten, geven deze aan het eind van de handelsdag als dusdanig aan in de desbetreffende transactiemelding aan de bevoegde autoriteit. Deze informatie wordt niet openbaar gemaakt voor het publiek.

De Commissie wordt gemachtigd overeenkomstig artikel 36 gedelegeerde handelingen vast te stellen om te specificeren hoe dergelijke informatie moet worden meegedeeld aan de bevoegde autoriteiten.

Artikel 7

Openbaarmaking van aanzienlijke netto baisseposities in aandelen

1.    De ter zake bevoegde autoriteit publiceert de informatie over de positie telkens wanneer de positie een in lid 2 bedoelde relevante openbaarmakingsdrempel bereikt of onderschrijdt. Bij deze openbaarmaking wordt de identiteit van de houder van de netto baissepositie niet bekendgemaakt.

2.   Een relevante openbaarmakingsdrempel is 0,5 % van de waarde van het geplaatste kapitaal van de betrokken onderneming en elke 0,1 % daarboven.

3.    Zo nodig kan de EAEM, rekening houdend met de ontwikkelingen op de financiële markten, advies uitbrengen omtrent de noodzaak tot aanpassing van de in lid 2 bedoelde drempels, en dit aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie doen toekomen.

De Commissie kan , binnen drie maanden na ontvangst van het advies van de EAEM, door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 36 de in lid 2 genoemde drempels wijzigen om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten.

3 bis.     Krachtens dit artikel gedane kennisgevingen dienen te geschieden overeenkomstig artikel 9 en de berekening van netto baisseposities gebeurt overeenkomstig artikel 3.

Artikel 8

Kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten van aanzienlijke netto baisseposities in overheidsschuld en kredietverzuimswaps

1.   Een natuurlijke of rechtspersoon met een netto baissepositie die verband houdt met de uitgegeven overheidsschuld van een lidstaat of van de Unie stelt de relevante bevoegde autoriteit in kennis telkens wanneer een deze positie een voor de betrokken lidstaat of de Unie relevante kennisgevingsdrempel bereikt of onderschrijdt.

2.   De relevante kennisgevingsdrempels bestaan uit een eerste waarde en daaropvolgende waarden met betrekking tot elke lidstaat en de Unie, zoals gespecificeerd in de door de Commissie overeenkomstig lid 3 genomen maatregelen. De EAEM publiceert de kennisgevingsdrempels voor elke lidstaat op haar website.

3.   De Commissie wordt gemachtigd overeenkomstig artikel 36 gedelegeerde handelingen vast te stellen om te specificeren wat de in lid 2 bedoelde eerste waarden en daaropvolgende waarden zijn. Hierbij moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

a)

de drempels worden niet op een dusdanig niveau vastgesteld dat de kennisgeving van posities met een minimale waarde vereist wordt;

b)

er moet rekening worden gehouden met de totale waarde aan uitstaande uitgegeven overheidsschuld voor elke lidstaat en de Unie , de omzet en de gemiddelde omvang van met de overheidsschuld van die lidstaat of de Unie verband houdende posities van marktdeelnemers.

3 bis.     Krachtens dit artikel gedane kennisgevingen dienen te geschieden overeenkomstig artikel 9 en de berekening van netto baisseposities gebeurt overeenkomstig artikel 3.

Artikel 9

Methode voor kennisgeving en openbaarmaking

1.   Bij elke kennisgeving overeenkomstig de artikelen 5 ▐ of 8 wordt melding gemaakt van de identiteitsgegevens van de natuurlijke of rechtspersoon die de desbetreffende positie heeft, de omvang van de desbetreffende positie, de emittent ten aanzien van wie de desbetreffende positie bestaat en de datum waarop de desbetreffende positie tot stand is gekomen, is veranderd of is opgehouden te bestaan.

Bij kennisgeving overeenkomstig artikel 7 worden anonieme gegevens verstrekt over de omvang van de desbetreffende positie, de emittent ten aanzien van wie de desbetreffende positie bestaat en de datum waarop de desbetreffende positie tot stand is gekomen, is veranderd of is opgehouden te bestaan.

Voor de toepassing van de artikelen 5, 7 en 8 houden natuurlijke en rechtspersonen met aanzienlijke netto baisseposities gedurende vijf jaar gegevens bij over de brutoposities die een aanzienlijke netto baissepositie vormen.

2.   Het toepasselijke tijdstip voor het berekenen van een netto baissepositie is het slot van de handelsdag waarop de natuurlijke of rechtspersoon de desbetreffende positie heeft , behalve voor geautomatiseerde handel 's nachts, waarvoor de referentie T+1 is . De kennisgeving of openbaarmaking wordt uiterlijk de volgende handelsdag om 15.30 uur gedaan.

3.   De kennisgeving van informatie aan een relevante bevoegde autoriteit wordt gedaan overeenkomstig het in artikel 12, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1287/2006 genoemde systeem.

4.   De in artikel 7 genoemde openbaarmaking van informatie wordt op een zodanige wijze gedaan dat de informatie snel en op een niet-discriminerende basis toegankelijk wordt gemaakt. De informatie wordt beschikbaar gesteld aan het officieel aangewezen mechanisme van de lidstaat van herkomst van de emittent van de aandelen als bedoeld in artikel 21, lid 2, van Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten (9).

5.    Om een consequente harmonisatie van dit artikel te garanderen, stelt de EAEM ontwerpen van technische reguleringsnormen op waarin gespecificeerd wordt welke informatiegegevens voor de toepassing van lid 1 moeten worden verstrekt. De EAEM legt tegen [31 december 2011] de ontwerpen van deze technische reguleringsnormen aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen ▐ overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 goed te keuren .

6.   Om te zorgen voor uniforme toepassingsvoorwaarden voor lid 4, ontwikkelt de EAEM ontwerpen van technische uitvoeringsnormen waarin gespecificeerd wordt op welke manier de informatie openbaar mag worden gemaakt. De EAEM legt tegen [31 december 2011] ontwerpen voor die technische uitvoeringsnormen aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen ▐ overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 goed te keuren .

Artikel 10

Toepassing buiten de Unie

De kennisgevings- en openbaarmakingsvereisten uit hoofde van de artikelen 5, 7 en 8 zijn van toepassing op natuurlijke en rechtspersonen, ongeacht of zij binnen of buiten de Unie gedomicilieerd of gevestigd zijn.

Artikel 11

Aan de EAEM te verstrekken informatie

1.   De bevoegde autoriteiten verstrekken elk kwartaal aan de EAEM informatie in beknopte vorm over netto baisseposities die met aandelen of overheidsschuld verband houden ▐ waarvoor zij de relevante bevoegde autoriteit is en kennisgevingen overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 8 ontvangt.

2.   Om haar taken uit hoofde van deze verordening te vervullen, kan de EAEM te allen tijde een relevante bevoegde autoriteit of een lidstaat om aanvullende informatie verzoeken over netto baisseposities die met aandelen of overheidsschuld verband houden ▐.

De bevoegde autoriteit verstrekt binnen zeven kalenderdagen de gevraagde informatie aan de EAEM. Wanneer er zich ongunstige gebeurtenissen of ontwikkelingen voordoen die een ernstige bedreiging vormen voor de financiële stabiliteit of het marktvertrouwen in de lidstaat of in een of meer andere lidstaten, stelt de bevoegde instantie de gevraagde informatie binnen 24 uur aan de EAEM ter beschikking.

2 bis.     Om een consequente harmonisatie van dit artikel te garanderen, stelt de EAEM ontwerpen van technische reguleringsnormen op waarin gespecificeerd wordt welke informatiegegevens in overeenstemming met leden 1 en 2 moeten worden verstrekt. De EAEM legt tegen [31 december 2011] de ontwerpen van deze technische reguleringsnormen aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 goed te keuren.

2 ter.     Om eenvormige voorwaarden voor de toepassing van lid 1 te garanderen, stelt de EAEM ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op waarin het formaat van de conform de leden 1 en 2 te verstrekken informatie wordt gedefinieerd. De EAEM legt tegen [31 december 2011] ontwerpen voor die technische uitvoeringsnormen aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen goed te keuren overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

HOOFDSTUK III

BEHANDELING VAN BAISSETRANSACTIES EN KREDIETVERZUIMSWAPS

Artikel 12

Beperkingen op ongedekte baissetransacties en kredietverzuimswaps

1.   Een natuurlijke of rechtspersoon mag een baissetransactie in een tot de handel op een handelsplatform toegelaten aandeel of een baissetransactie in een overheidsschuldinstrument uitsluitend aangaan als aan het slot van de handelsdag aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de natuurlijke of rechtspersoon heeft het aandeel of het overheidsschuldinstrument geleend;

b)

de natuurlijke of rechtspersoon heeft een overeenkomst gesloten om het aandeel of het overheidsschuldinstrument te lenen;

c)

de natuurlijke of rechtspersoon heeft een regeling met een derde partij waarbij deze derde partij bevestigd heeft dat het aandeel of het overheidsschuldinstrument beschikbaar is gevonden en dat het met het oog op het lenen ervan ten behoeve van de natuurlijke of rechtspersoon is gereserveerd zodat de afwikkeling op de hiervoor vastgestelde datum kan worden uitgevoerd.

1 bis.     Een natuurlijke of rechtspersoon mag alleen aan een verplichting van een lidstaat of van de Unie gerelateerde kredietverzuimswaptransacties aangaan wanneer deze transactie niet leidt tot een ongedekte positie in een kredietverzuimswap, als bedoeld in artikel 4.

2.    Om een consequente harmonisatie van dit artikel te garanderen, stelt de EAEM ontwerpen van technische reguleringsnormen op die bepalen welke soorten overeenkomsten of regelingen er adequaat voor zorgen dat het aandeel of het overheidsschuldinstrument voor afwikkeling beschikbaar zal zijn. De EAEM houdt in het bijzonder rekening met de noodzaak de efficiëntie van de markten te handhaven, met name van de markten voor overheidsobligaties en repo-markten voor overheidsobligaties. De EAEM legt tegen 31 december 2011 de ontwerpen van deze technische reguleringsnormen aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 goed te keuren .

Artikel 14

Vrijstelling ingeval het belangrijkste handelsplatform buiten de Unie gevestigd is

1.   De artikelen 5, 7, 12 en 13 zijn niet van toepassing op tot de handel op een handelsplatform in de Unie toegelaten aandelen van een onderneming waarvan het belangrijkste handelsplatform in een land buiten de Unie gevestigd is.

2.   De relevante bevoegde autoriteit voor aandelen van een onderneming die verhandeld worden op een handelsplatform in de Unie en een handelsplatform dat buiten de Unie is gevestigd, bepaalt ten minste om de twee jaar of het belangrijkste handelsplatform voor deze aandelen buiten de Unie gevestigd is.

De relevante bevoegde autoriteit stelt de EAEM in kennis van aandelen waarvan is vastgesteld dat hun belangrijkste handelsplatform buiten de Unie gevestigd is.

Om de twee jaar publiceert de EAEM de lijst van aandelen waarvan het belangrijkste handelsplatform buiten de Unie gevestigd is. De lijst is twee jaar geldig.

3.    Om een consequente harmonisatie van dit artikel te garanderen, stelt de EAEM ontwerpen van technische reguleringsnormen vast waarin gespecificeerd wordt welke methode voor het berekenen van de omzet wordt gehanteerd om het belangrijkste handelsplatform voor een aandeel te bepalen. De EAEM legt tegen 31 december 2011 de ontwerpen van deze technische reguleringsnormen aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen ▐ overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 goed te keuren .

4.   Om te zorgen voor uniforme voorwaarden voor de toepassing van de leden 1 en 2, stelt de EAEM ontwerpen van technische uitvoeringsnormen vast ten einde te bepalen:

a)

op welke datum en voor welke periode een berekening met betrekking tot het belangrijkste handelsplatform voor een aandeel moet worden gemaakt;

b)

op welke datum de relevante bevoegde autoriteit de EAEM uiterlijk in kennis moet stellen van aandelen waarvan het belangrijkste handelsplatform buiten de Unie gevestigd is;

c)

vanaf welke datum de lijst geldt na publicatie door de EAEM.

De EAEM legt tegen [31 december 2011] ontwerpen van deze technische uitvoeringsnormen aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen goed te keuren overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 15

Vrijstelling voor marktmaking en transacties op de primaire markt

1.   De artikelen 5, 6, 7, 8 en 12 zijn niet van toepassing op marktmakingactiviteiten.

2.   De Commissie wordt gemachtigd overeenkomstig artikel 36 gedelegeerde handelingen vast te stellen om te bepalen dat het wettelijke en toezichtskader van een derde land ervoor zorgt dat een markt waaraan in dat derde land een vergunning is verleend, voldoet aan de wettelijke bindende vereisten die voor de toepassing van de in lid 1 genoemde uitzondering, gelijkwaardig zijn aan de vereisten die voortvloeien uit titel III van Richtlijn 2004/39/EG, uit Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik) (10) en Richtlijn 2004/109/EG en die in dat derde land aan effectief toezicht en effectieve handhaving onderworpen zijn.

Het wettelijke en toezichtskader van een derde land kan als gelijkwaardig worden beschouwd indien het kader in dat derde land aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a)

de markten zijn voortdurend aan een vergunningsplicht, een effectief toezicht en een effectieve handhaving onderworpen;

b)

de markten hebben duidelijke en transparante regels betreffende het toelaten van effecten tot de handel zodat deze effecten op billijke, ordelijke en efficiënte wijze kunnen worden verhandeld en vrij verhandelbaar zijn;

c)

de emittenten van effecten zijn onderworpen aan voorschriften inzake periodieke en permanente informatieverstrekking die voor een sterke bescherming van de belegger zorgen;

d)

transparantie en integriteit van de markt zijn gewaarborgd door het voorkomen van marktmisbruik in de vorm van handel met voorwetenschap en marktmanipulatie.

3.   De artikelen 8 en 12 zijn niet van toepassing op de activiteiten van een natuurlijke of rechtspersoon wanneer deze, optredend als vergunninghoudend primary dealer overeenkomstig een overeenkomst met een emittent van overheidsschuld, handelt als opdrachtgever in een financieel instrument met betrekking tot transacties op de primaire of secundaire markt die verband houden met de overheidsschuld.

4.   De artikelen 5, 6, 7 en 12 zijn niet van toepassing op een natuurlijke of rechtspersoon als deze een baissetransactie in een effect aangaat of een netto baissepositie heeft met betrekking tot het verrichten van een stabilisatie overeenkomstig hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 2273/2003 van de Commissie van 22 december 2003 tot uitvoering van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de uitzonderingsregeling voor terugkoopprogramma's en voor de stabilisatie van financiële instrumenten betreft (11).

5.   De in de leden 1 en 3 bedoelde vrijstellingen zijn uitsluitend van toepassing indien de betrokken natuurlijke of rechtspersoon de bevoegde autoriteit van zijn lidstaat van herkomst er eerst schriftelijk van in kennis heeft gesteld voornemens te zijn van de vrijstelling gebruik te maken. De kennisgeving geschiedt uiterlijk dertig kalenderdagen voordat de natuurlijke of rechtspersoon voornemens is van de vrijstelling gebruik te maken.

6.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst kan verbieden dat van de vrijstelling gebruik wordt gemaakt indien zij van oordeel is dat de natuurlijke of rechtspersoon niet aan de voorwaarden voor de vrijstelling voldoet. Elk verbod wordt ingesteld binnen de in het vorige punt bedoelde periode van 30 kalenderdagen of later indien de bevoegde autoriteit kennis krijgt van veranderingen in de omstandigheden van de persoon die ertoe leiden dat deze niet langer aan de voorwaarden voldoet.

7.   Een entiteit van een derde land die geen vergunning heeft in de Unie, stuurt de in lid 5 bedoelde kennisgeving naar de bevoegde autoriteit van het belangrijkste handelsplatform in de Unie waar zij handel drijft.

8.   Een natuurlijke of rechtspersoon die overeenkomstig lid 5 kennisgeving heeft gedaan, stelt zo spoedig mogelijk de bevoegde autoriteit van zijn lidstaat van herkomst schriftelijk in kennis van elke verandering die van invloed is op de vraag of hij voor het gebruikmaken van de vrijstelling in aanmerking komt.

9.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst kan een natuurlijke of rechtspersoon die in het kader van de in lid 1, 3 of 4 genoemde vrijstellingen handelt, schriftelijk om informatie verzoeken met betrekking tot in het kader van de vrijstelling aangehouden baisseposities of uitgevoerde activiteiten. De natuurlijke of rechtspersoon verstrekt de informatie uiterlijk vier kalenderdagen nadat het verzoek is gedaan.

10.   De relevante bevoegde autoriteit stelt de EAEM binnen twee weken na de kennisgeving overeenkomstig lid 5 of 8 in kennis van marktmakers en vergunninghoudende primary dealers die van de vrijstelling gebruikmaken, alsook van marktmakers en vergunninghoudende primary dealers die niet langer van de vrijstelling gebruikmaken.

11.   De EAEM publiceert op haar website een lijst van marktmakers en vergunninghoudende primary dealers die van de vrijstelling gebruikmaken, en houdt deze bijgewerkt.

HOOFDSTUK V

INTERVENTIEBEVOEGDHEDEN VAN DE BEVOEGDE AUTORITEITEN EN VAN DE EAEM

Afdeling 1

Bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten

Artikel 16

Openbaarmaking in uitzonderlijke situaties

1.   De bevoegde autoriteit van een lidstaat kan verlangen dat natuurlijke of rechtspersonen die netto baisseposities hebben met betrekking tot een specifiek financieel instrument of een categorie financiële instrumenten, kennisgeving doen van deze positie of de informatie over de positie openbaar maken telkens wanneer de positie een door de bevoegde autoriteit vastgestelde kennisgevingsdrempel bereikt of onderschrijdt, wanneer aan de twee volgende voorwaarden is voldaan:

a)

er is sprake van ongunstige gebeurtenissen of ontwikkelingen die een ernstige bedreiging vormen voor de financiële stabiliteit of het marktvertrouwen in de lidstaat of in een of meer andere lidstaten;

b)

ingeval van openbaarmaking, zal de maatregel geen nadelig effect sorteren op de efficiëntie van de financiële markten dat in een onevenredige verhouding staat tot de voordelen ervan .

2.   Lid 1 is niet van toepassing op financiële instrumenten waarvoor de transparantieverplichting reeds geldt krachtens de artikelen 5 tot en met 8.

Artikel 16 bis

Kennisgeving door uitleners in uitzonderlijke situaties

1.     De bevoegde autoriteit van een lidstaat mag de in lid 2 bedoelde maatregel treffen indien aan de twee volgende voorwaarden is voldaan:

a)

er is sprake van ongunstige gebeurtenissen of ontwikkelingen die een ernstige bedreiging vormen voor de financiële stabiliteit of het marktvertrouwen in de lidstaat;

b)

de maatregel zal geen nadelig effect sorteren op de efficiëntie van de financiële markten dat in een onevenredige verhouding staat tot de voordelen ervan.

2.     De bevoegde autoriteit van een lidstaat kan voorschrijven dat natuurlijke of rechtspersonen die zich bezighouden met het uitlenen van een specifiek financieel instrument of categorie financiële instrumenten haar in kennis moeten stellen van eventuele aanzienlijke verhogingen van de provisies die worden verlangd voor dergelijke uitlening.

Artikel 17

Beperkingen op baissetransacties en soortgelijke transacties in uitzonderlijke situaties

1.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het belangrijkste handelsplatform van een financieel instrument zich bevindt, mag de in lid 2 of 3 bedoelde maatregelen treffen indien aan de twee volgende voorwaarden is voldaan:

a)

er is sprake van ongunstige gebeurtenissen of ontwikkelingen die een ernstige bedreiging vormen voor de financiële stabiliteit of het marktvertrouwen in de lidstaat of in een of meer andere lidstaten;

b)

de maatregelen zullen geen nadelig effect sorteren op de efficiëntie van de financiële markten dat in een onevenredige verhouding staat tot de voordelen ervan .

2.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat mag voorwaarden verbieden of vaststellen met betrekking tot natuurlijke of rechtspersonen die:

a)

een baissetransactie aangaan; dan wel

b)

een andere transactie dan een baissetransactie aangaan die een financieel instrument tot stand brengt of daarmee verband houdt en waarvan het effect of een van de effecten is dat de natuurlijke of rechtspersoon een financieel voordeel geniet wanneer de prijs of de waarde van een ander financieel instrument daalt.

3.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat mag verhinderen dat natuurlijke of rechtspersonen transacties aangaan die met financiële instrumenten verband houden of de waarde beperken van de transacties in het financiële instrument die mogen worden aangegaan.

4.   Een maatregel overeenkomstig lid 2 of 3 mag van toepassing zijn op transacties betreffende alle financiële instrumenten, financiële instrumenten van een specifieke categorie of een specifiek financieel instrument. De maatregel mag van toepassing zijn in omstandigheden of onderworpen zijn aan uitzonderingen die door de relevante bevoegde autoriteit zijn gespecificeerd. In het bijzonder mogen voor marktmakingactiviteiten en activiteiten op de primaire markt uitzonderingen worden gespecificeerd.

Artikel 18

Beperkingen op kredietverzuimswaps in uitzonderlijke situaties

1.   De bevoegde autoriteit van een lidstaat mag een beperking instellen op de toegang van natuurlijke of rechtspersonen tot kredietverzuimswaptransacties die verband houden met een verplichting die is uitgegeven door haar eigen lidstaat of op de waarde van ongedekte, met een verplichting die is uitgegeven door haar eigen lidstaat verband houdende kredietverzuimposities die natuurlijke of rechtspersonen mogen aangaan, indien aan de beide volgende voorwaarden is voldaan:

a)

er is sprake van ongunstige gebeurtenissen of ontwikkelingen die een ernstige bedreiging vormen voor de financiële stabiliteit of het marktvertrouwen in de lidstaat of in een of meer andere lidstaten;

b)

de maatregel zal geen nadelig effect sorteren op de efficiëntie van de financiële markten dat in een onevenredige verhouding staat tot de voordelen ervan .

2.   Een maatregel genomen overeenkomstig lid 1 mag van toepassing zijn op kredietverzuimswaptransacties van een specifieke categorie of op specifieke kredietverzuimswaptransacties. De maatregel mag van toepassing zijn in omstandigheden of onderworpen zijn aan uitzonderingen die door de bevoegde autoriteit zijn gespecificeerd. In het bijzonder mogen voor marktmakingactiviteiten en activiteiten op de primaire markt uitzonderingen worden gespecificeerd.

2 bis.     Een bevoegde autoriteit die overeenkomstig lid 1 een maatregel heeft getroffen, kan de EAEM verzoeken te overwegen haar bevoegdheden overeenkomstig artikel 24, lid 1, sub c) uit te oefenen als de betrokken ongunstige gebeurtenissen of ontwikkelingen vereisen dat de maatregel op het niveau van de Unie wordt ingevoerd.

Artikel 19

De bevoegdheid om baissetransacties in financiële instrumenten tijdelijk te beperken in geval van een aanzienlijke prijsdaling

1.   Wanneer op een handelsplatform de prijs van een financieel instrument tijdens één enkele handelsdag gedaald is met de in lid 4 bedoelde waarde vergeleken met de slotprijs van de vorige handelsdag op dat handelsplatform, overweegt de voor dat handelsplatform bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst of het passend is natuurlijke of rechtspersonen een verbod of een beperking op te leggen op het uitvoeren van baissetransacties in het financieel instrument op het handelsplatform of anderszins transacties in dat financieel instrument op dat handelsplatform te beperken om te voorkomen dat de prijs van het financieel instrument op wanordelijke wijze daalt.

Indien de bevoegde autoriteit er overeenkomstig het eerste punt van overtuigd is dat het passend is om dit te doen, verbiedt of beperkt zij het aangaan van baissetransacties op het handelsplatform door personen wat aandelen of schulden betreft, of beperkt zij transacties in dat financieel instrument op dat handelsplatform wat andere soorten financiële instrumenten betreft.

2.   De maatregel geldt uiterlijk tot het einde van de handelsdag volgend op de handelsdag waarop de prijsdaling zich voordoet. De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst kan de duur van de maatregel verlengen indien de redenen waarvoor de maatregel werd getroffen dergelijke verlenging rechtvaardigen.

3.   De maatregel geldt in omstandigheden of is onderworpen aan uitzonderingen die door de bevoegde autoriteit zijn gespecificeerd. In het bijzonder mogen voor marktmakingactiviteiten en activiteiten op de primaire markt uitzonderingen worden gespecificeerd.

3 bis.     Na ontvangst van een kennisgeving door een bevoegde autoriteit om natuurlijke of rechtspersonen een verbod of een beperking op te leggen op het uitvoeren van baissetransacties in het financieel instrument op het handelsplatform of anderszins transacties in dat financieel instrument op dat handelsplatform te beperken, overweegt de EAEM vóór het begin van de volgende handelsdag of het gepast is de maatregel uit te breiden tot alle handelsplatformen waarop het financieel instrument in kwestie wordt verhandeld in overeenstemming met artikel 24.

4.   Voor aandelen is de waardedaling 10 % of meer en voor andere categorieën financiële instrumenten wordt deze door de Commissie gespecificeerd.

Zo nodig kan de EAEM, rekening houdend met de ontwikkelingen op de financiële markten, advies uitbrengen omtrent de noodzaak tot aanpassing van de in lid 4 bedoelde drempels, en dit aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie doen toekomen.

De Commissie specificeert , binnen drie maanden na ontvangst van het advies van de EAEM, door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 36 , opties met betrekking tot de toepassingsduur van de maatregel en de waardedaling voor ▐ financiële instrumenten ▐, rekening houdende met de specifieke kenmerken van elke categorie financiële instrumenten en de volatiliteitsverschillen .

5.    Om een consequente harmonisatie van dit artikel te garanderen, stelt de EAEM ontwerpen van technische reguleringsnormen vast waarin gespecificeerd wordt welke methode wordt gehanteerd voor het berekenen van de daling met 10 % wat aandelen betreft en van door de Commissie gespecificeerde waardedaling als bedoeld in lid 4. De EAEM legt tegen 31 december 2011 de ontwerpen van deze technische reguleringsnormen aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen ▐ overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 goed te keuren .

Artikel 20

Periode voor beperkingen

Maatregelen die overeenkomstig de artikelen 16, 16 bis, 17 en 18 worden getroffen, gelden voor een eerste periode van niet meer dan drie maanden vanaf de datum waarop de in artikel 21 bedoelde mededeling is gepubliceerd.

Dergelijke maatregelen mogen verder worden verlengd voor telkens een periode van ten hoogste drie maanden als de redenen waarvoor de maatregel werd getroffen nog steeds van toepassing zijn. Indien de maatregel na die periode van drie maanden niet wordt verlengd, komt hij automatisch te vervallen.

Artikel 21

Mededeling over beperkingen

1.   Een bevoegde autoriteit publiceert op haar website een mededeling over elke beslissing om elke in de artikelen 16 tot en met 19 bedoelde maatregel te treffen of te verlengen.

2.   De mededeling bevat ten minste specifieke informatie over:

a)

de getroffen maatregelen, met inbegrip van de instrumenten en de categorie transacties waarop zij van toepassing zijn en de geldigheidsduur ervan;

b)

de redenen waarom de bevoegde autoriteit het nodig acht maatregelen te treffen, met inbegrip van de informatie waarop deze redenen zijn gebaseerd.

3.   Een maatregel overeenkomstig de artikelen 16 tot en met 19 treedt in werking wanneer de mededeling wordt gepubliceerd of op een in de mededeling gespecificeerd tijdstip na de publicatie en geldt alleen met betrekking tot een transactie die is aangegaan nadat de maatregel in werking is getreden.

Artikel 22

Kennisgeving aan de EAEM en de andere bevoegde autoriteiten

1.   Alvorens maatregelen overeenkomstig de artikelen 16, 16 bis, 17, of 18 te treffen of te verlengen en alvorens beperkingen overeenkomstig artikel 19 op te leggen, stelt een bevoegde autoriteit de EAEM en de andere bevoegde autoriteiten in kennis van de maatregel die zij overweegt.

2.   De kennisgeving omvat informatie over de overwogen maatregelen, de categorie financiële instrumenten en de transacties waarop zij van toepassing zullen zijn, de informatie waarop de redenen voor de maatregelen zijn gebaseerd en de geplande datum voor de inwerkingtreding van de maatregelen.

3.   Een voorstel om een maatregel overeenkomstig de artikelen 16, 16 bis, 17 en 18 te treffen of te verlengen, wordt uiterlijk 24 uur vóór de geplande datum voor de inwerkingtreding of verlenging van de maatregel ter kennis gebracht. Wanneer het niet mogelijk is 24 uur vooraf kennisgeving te doen, mag een bevoegde autoriteit in uitzonderlijke omstandigheden deze later dan 24 uur vóór de geplande datum voor de inwerkingtreding van de maatregel doen. Een kennisgeving overeenkomstig artikel 19 wordt gedaan vóór de geplande datum voor de inwerkingtreding van de maatregel.

4.   Een bevoegde autoriteit van een lidstaat die een kennisgeving overeenkomstig dit artikel ontvangt, mag in die lidstaat maatregelen overeenkomstig de artikelen 16 tot en met 19 treffen wanneer zij ervan overtuigd is dat de maatregel nodig is om de andere bevoegde autoriteit te ondersteunen. De bevoegde autoriteit doet ook voorafgaande kennisgeving overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 wanneer zij overweegt maatregelen te treffen.

Afdeling 2

Bevoegdheden van de EAEM

Artikel 23

Coördinatie door de EAEM

1.   De EAEM vervult een faciliterende en coördinerende taak met betrekking tot maatregelen die door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig afdeling 1 worden getroffen. In het bijzonder draagt de EAEM er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten een consistente benadering volgen met betrekking tot maatregelen overeenkomstig afdeling 1, met name betreffende de vraag wanneer het nodig is gebruik te maken van interventiebevoegdheden overeenkomstig afdeling 1, de aard van de getroffen maatregelen en de aanvang en de geldigheidsduur van de maatregelen.

2.   Na ontvangst van een kennisgeving overeenkomstig artikel 22 van een overeenkomstig artikel 16, 16 bis, 17 of 18 te treffen of te verlengen maatregel, deelt de EAEM binnen 24 uur haar besluit mee over de vraag of zij de maatregel of overwogen maatregel nodig acht om de uitzonderlijke situatie het hoofd te bieden. In het besluit wordt vermeld of de EAEM van oordeel is dat zich ongunstige gebeurtenissen of ontwikkelingen hebben voorgedaan die een ernstige bedreiging vormen voor de financiële stabiliteit of het marktvertrouwen in een of meer lidstaten, of de maatregel of overwogen maatregel passend en evenredig is om de bedreiging het hoofd te bieden en of de overwogen geldigheidsduur van de maatregelen gerechtvaardigd is. Indien de EAEM van oordeel is dat andere bevoegde autoriteiten maatregelen moeten treffen om de bedreiging het hoofd te bieden, vermeldt zij dit ook in haar besluit en legt zij de ter zake bevoegde autoriteiten de verplichting op deze maatregelen binnen 24 uur te introduceren . Het besluit wordt op de website van de EAEM gepubliceerd.

3.    Indien de EAEM van mening is dat er op het niveau van de Unie een maatregel moet worden ingesteld, is haar besluit bindend voor de bevoegde autoriteiten en wordt de maatregel binnen 24 uur ingevoerd.

3 bis.     De EAEM gaat geregeld en minstens eenmaal om de drie maanden over tot toetsing van de krachtens dit artikel genomen maatregelen. Indien een maatregel na die periode van drie maanden niet wordt verlengd, komt deze automatisch te vervallen.

Artikel 24

Interventiebevoegdheden van de EAEM

1.   Overeenkomstig artikel 9, lid 5 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 neemt de EAEM een of meer van de volgende maatregelen indien aan beide voorwaarden van lid 2 is voldaan:

a)

verlangen van natuurlijke of rechtspersonen met netto baisseposities die verband houden met een specifiek financieel instrument of een categorie financiële instrumenten, dat zij de informatie over deze positie ter kennis van een bevoegde autoriteit brengen of openbaar maken;

b)

voorwaarden verbieden of opleggen met betrekking tot het aangaan door natuurlijke of rechtspersonen van een baissetransactie die een financieel instrument tot stand brengt of daarmee verband houdt en waarvan het effect of een van de effecten is dat de natuurlijke of rechtspersoon een financieel voordeel geniet wanneer de prijs of de waarde van een ander financieel instrument daalt;

c)

de toegang beperken van natuurlijke of rechtspersonen tot kredietverzuimswaptransacties die met een verplichting van een lidstaat of van de Unie verband houden of de waarde beperken van ongedekte, met een verplichting van een lidstaat of de Unie verband houdende kredietverzuimposities die een natuurlijke of rechtspersoon mag aangaan;

d)

verhinderen dat natuurlijke of rechtspersonen transacties aangaan die verband houden met financiële instrumenten die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen of de waarde beperken van transacties in het financiële instrument die mogen worden aangegaan.

Een maatregel mag van toepassing zijn in omstandigheden of onderworpen zijn aan uitzonderingen die door de bevoegde autoriteit zijn gespecificeerd. In het bijzonder mogen voor marktmakingactiviteiten en activiteiten op de primaire markt uitzonderingen worden gespecificeerd.

2.   De EAEM neemt slechts een beslissing overeenkomstig lid 1 indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de in de punten a) tot en met d) van de eerste alinea van lid 1 genoemde maatregelen bieden het hoofd aan een bedreiging voor de ordelijke werking en integriteit van de financiële markten of voor de stabiliteit van het gehele financiële stelsel van de Unie of een deel ervan en er zijn grensoverschrijdende gevolgen;

b)

een bevoegde autoriteit heeft geen maatregelen getroffen om de bedreiging het hoofd te bieden of de getroffen maatregelen bieden de bedreiging onvoldoende het hoofd.

3.   Bij het treffen van de in lid 1 bedoelde maatregelen houdt de EAEM rekening met de mate waarin de maatregel:

a)

op aanzienlijke wijze het hoofd zal bieden aan de bedreiging voor de ordelijke werking en integriteit van de financiële markten of voor de stabiliteit van het gehele financiële stelsel van de Unie of een deel ervan, dan wel het vermogen van de bevoegde autoriteiten om de bedreiging te bewaken aanzienlijk zal verbeteren;

b)

geen risico op toezichts- en regelgevingsarbitrage zal veroorzaken;

c)

geen nadelig effect zal sorteren op de efficiëntie van de financiële markten, zoals het verminderen van de liquiditeit op deze markten of het teweegbrengen van onzekerheid voor marktdeelnemers, dat in een onevenredige verhouding staat tot de voordelen van de maatregel.

Wanneer een bevoegde autoriteit of bevoegde autoriteiten een maatregel overeenkomstig de artikelen 16, 16 bis, 17, of 18 heeft/hebben genomen, mag de EAEM elke in lid 1 bedoelde maatregel treffen zonder het in artikel 23 genoemde besluit uit te brengen.

4.   Alvorens te besluiten een in lid 1 bedoelde maatregel te treffen of te verlengen, stelt de EAEM het ESRB en de relevante autoriteiten daarvan waar nodig in kennis.

5.   Alvorens te besluiten een in lid 1 bedoelde maatregel te treffen of te verlengen, stelt de EAEM de bevoegde autoriteiten in kennis van de maatregel die zij overweegt. De kennisgeving omvat informatie over de overwogen maatregelen, de categorie financiële instrumenten en de transacties waarop zij van toepassing zullen zijn, de informatie waarop de redenen voor de maatregelen zijn gebaseerd en de geplande datum voor de inwerkingtreding van de maatregelen.

6.   De kennisgeving geschiedt uiterlijk 24 uur vóór de geplande datum voor de inwerkingtreding of de verlenging van de maatregel. In uitzonderlijke omstandigheden mag de EAEM de kennisgeving later dan 24 uur vóór de geplande datum voor de inwerkingtreding van de maatregel doen, wanneer het niet mogelijk is de kennisgeving 24 uur vooraf te doen.

7.   De EAEM publiceert op haar website een mededeling over elke beslissing om elke in lid 1 bedoelde maatregel te treffen of te verlengen. De mededeling omvat ten minste de volgende informatie:

a)

de getroffen maatregelen, met inbegrip van de instrumenten en de categorie transacties waarop zij van toepassing zijn en de geldigheidsduur van de maatregelen;

b)

de redenen waarom de EAEM het nodig acht de maatregelen te treffen, met inbegrip van de informatie waarop de redenen zijn gebaseerd.

8.   Een maatregel treedt in werking wanneer de mededeling wordt gepubliceerd of op een in de mededeling gespecificeerd tijdstip na de publicatie en geldt uitsluitend met betrekking tot een transactie die is aangegaan nadat de maatregel in werking is getreden.

9.   De EAEM evalueert haar in lid 1 bedoelde maatregelen met passende tussenpozen en ten minste om de drie maanden. Indien een maatregel na die periode van drie maanden niet wordt verlengd, komt deze automatisch te vervallen. De leden 2 tot en met 8 gelden voor een verlenging van de maatregelen.

10.   Een maatregel die door de EAEM overeenkomstig dit artikel is getroffen, heeft voorrang op een eerdere, door een bevoegde autoriteit overeenkomstig afdeling 1 getroffen maatregel.

Artikel 25

Nadere specificatie van ongunstige gebeurtenissen of ontwikkelingen

De Commissie wordt gemachtigd overeenkomstig artikel 36 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de criteria en factoren te specificeren waarmee de bevoegde autoriteiten en de EAEM rekening moeten houden om uit te maken wanneer er sprake is van de in de artikelen 16, 16 bis, 17, 18 en 23 bedoelde gebeurtenissen en ontwikkelingen en de in artikel 24, lid 2, onder a), bedoelde bedreigingen.

HOOFDSTUK VI

TAAK VAN DE BEVOEGDE AUTORITEITEN

Artikel 26

Bevoegde autoriteiten

Voor de toepassing van deze verordening wijst elke lidstaat een bevoegde autoriteit aan. Alleen overheidsinstanties kunnen als bevoegde autoriteit fungeren. Lidstaten stellen de Commissie, de EAEM en de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten in kennis van dergelijke aanwijzingen.

Artikel 27

Bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten

1.   Om hun taken uit hoofde van deze verordening te vervullen, beschikken de bevoegde autoriteiten over alle toezichts- en onderzoeksbevoegdheden die nodig zijn voor de uitoefening van hun functies. Zij kunnen hun bevoegdheden op elk van de volgende wijzen uitoefenen:

a)

rechtstreeks;

b)

in samenwerking met andere autoriteiten;

c)

middels een verzoek aan de bevoegde rechterlijke autoriteiten.

2.   Om hun taken te vervullen, beschikken de bevoegde autoriteiten van de lidstaten overeenkomstig het nationale recht over de volgende bevoegdheden:

a)

toegang te verkrijgen tot ieder document, in enigerlei vorm, en een afschrift hiervan te ontvangen of te maken;

b)

inlichtingen te verlangen van iedere natuurlijke of rechtspersoon en zo nodig een natuurlijke of rechtspersoon op te roepen en te ondervragen om inlichtingen te verkrijgen;

c)

aangekondigde en onaangekondigde inspecties ter plaatse te verrichten;

d)

bestaande overzichten van telefoon- en dataverkeer te verlangen;

e)

te verlangen dat elke praktijk die indruist tegen de bepalingen van deze verordening, wordt beëindigd;

f)

de bevriezing van en/of beslaglegging op activa te verlangen.

3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten hebben, onverminderd lid 2, onder a) en b), in individuele gevallen de bevoegdheid te verlangen dat een natuurlijke of rechtspersoon die een kredietverzuimswaptransactie aangaat, het volgende verstrekt:

a)

een toelichting bij het doel van de transactie en de vraag of deze op risicoafdekking, dan wel op een ander oogmerk gericht is;

b)

informatie ter staving van het onderliggende risico indien de transactie op risicoafdekking gericht is.

Artikel 28

Onderzoeken door de EAEM

Op verzoek van een of meer bevoegde autoriteiten , het Europees Parlement, de Raad of de Commissie, of op eigen initiatief mag de EAEM een onderzoek instellen naar een bepaalde kwestie of praktijk met betrekking tot baissetransacties of het gebruik van kredietverzuimswaps om te beoordelen of de kwestie of praktijk een potentiële bedreiging vormt voor de financiële stabiliteit of het marktvertrouwen in de Unie.

De EAEM publiceert een verslag met haar bevindingen en eventuele aanbevelingen betreffende de kwestie of praktijk binnen drie maanden na de afronding van het onderzoek .

Artikel 29

Beroepsgeheim

1.   Het beroepsgeheim geldt voor alle natuurlijke of rechtspersonen die werkzaam zijn of zijn geweest bij de bevoegde autoriteit dan wel bij iedere autoriteit of natuurlijke of rechtspersoon aan wie de bevoegde autoriteit taken heeft gedelegeerd, met inbegrip van door de bevoegde autoriteit aangetrokken auditors en deskundigen. Onder het beroepsgeheim vallende vertrouwelijke informatie mag aan geen enkele andere natuurlijke of rechtspersoon of autoriteit openbaar worden gemaakt, tenzij zulks in het kader van gerechtelijke procedures noodzakelijk is.

2.   Alle informatie die uit hoofde van deze verordening tussen bevoegde autoriteiten wordt uitgewisseld en betrekking heeft op commerciële of operationele voorwaarden en andere economische of persoonlijke zaken , wordt ten hoogste 10 jaar als vertrouwelijk beschouwd en valt onder het beroepsgeheim , behalve wanneer de bevoegde autoriteit op het tijdstip waarop de mededeling plaatsvindt, verklaart dat deze informatie openbaar mag worden gemaakt, dan wel wanneer deze openbaarmaking noodzakelijk is in het kader van gerechtelijke procedures.

Artikel 30

Verplichting tot samenwerking

Indien nodig of passend voor deze verordening, werken de bevoegde autoriteiten van de lidstaten samen. In het bijzonder voorzien de bevoegde autoriteiten elkaar onverwijld van de informatie die nodig is voor de uitoefening van hun taken uit hoofde van deze verordening.

Artikel 30 bis

Samenwerking met de EAEM

1.     De bevoegde autoriteiten werken voor de toepassing van deze verordening samen met de EAEM, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1095/2010.

2.     De bevoegde autoriteiten verstrekken de EAEM alle informatie die zij nodig heeft voor de uitoefening van haar taken overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 31

Samenwerking in geval van een verzoek om inspecties of onderzoeken ter plaatse te verrichten

1.   De bevoegde autoriteit van een lidstaat kan de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat om bijstand verzoeken met betrekking tot inspecties of onderzoeken ter plaatse.

De bevoegde autoriteit stelt de EAEM in kennis van elk in de eerste alinea bedoelde verzoek. In geval van een onderzoek of inspectie met grensoverschrijdende draagwijdte coördineert de EAEM het onderzoek of de inspectie.

2.   Ingeval een bevoegde autoriteit een verzoek van een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat ontvangt om een inspectie of een onderzoek ter plaatse te verrichten, kan zij:

a)

de inspectie of het onderzoek ter plaatse zelf verrichten;

b)

de bevoegde autoriteit die het verzoek heeft ingediend, toestaan om aan de inspectie of het onderzoek ter plaatse deel te nemen;

c)

de bevoegde autoriteit die het verzoek heeft ingediend, toestaan om de inspectie of het onderzoek ter plaatse zelf te verrichten;

d)

auditors of deskundigen aanwijzen om de inspectie of het onderzoek ter plaatse te verrichten;

e)

specifieke taken die met toezichtactiviteiten verband houden, met de andere bevoegde autoriteiten delen.

2 bis.     Tevens staat het de EAEM vrij om – met of zonder voorafgaande kennisgeving – ter plaatse inspecties te verrichten.

De EAEM kan van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten verlangen dat zij specifieke onderzoekstaken en inspecties ter plaatse verrichten.

Artikel 32

Samenwerking met derde landen

1.   De bevoegde autoriteiten sluiten met de bevoegde autoriteiten van derde landen samenwerkingsovereenkomsten betreffende de uitwisseling van informatie met toezichthoudende autoriteiten van derde landen, de handhaving van verplichtingen die in derde landen uit deze verordening voortvloeien en het treffen van soortgelijke maatregelen door de bevoegde autoriteit ter aanvulling van overeenkomstig artikelen 16 tot en met 25 getroffen maatregelen.

Wanneer een bevoegde autoriteit voornemens is een dergelijke overeenkomst te sluiten, brengt zij de EAEM en de andere bevoegde autoriteiten daarvan op de hoogte.

1 bis.     De bevoegde autoriteiten geven de informatie die zij van de toezichthoudende autoriteiten van derde landen hebben ontvangen overeenkomstig artikel 30 bis door aan de EAEM.

2.   De EAEM coördineert de ontwikkeling van samenwerkingsovereenkomsten tussen bevoegde autoriteiten van lidstaten en relevante toezichthoudende autoriteiten van derde landen. Overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 stelt de EAEM richtsnoeren vast voor de opstelling van een door de bevoegde autoriteiten te gebruiken modelovereenkomst .

De EAEM coördineert ook de uitwisseling tussen bevoegde autoriteiten van informatie die verkregen is van toezichthoudende autoriteiten van derde landen en die relevant kan zijn voor het treffen van maatregelen overeenkomstig hoofdstuk V.

3.   De bevoegde autoriteiten sluiten met de toezichthoudende autoriteiten van derde landen samenwerkingsovereenkomsten voor de uitwisseling van informatie uitsluitend indien met betrekking tot de verstrekte informatie ten minste gelijkwaardige waarborgen inzake het beroepsgeheim gelden als de in artikel 29 bedoelde. Deze uitwisseling van informatie is bestemd voor de vervulling van de taken van die bevoegde autoriteiten.

Artikel 33

Overdracht en opslag van persoonsgegevens

Met betrekking tot de overdracht van persoonsgegevens tussen lidstaten onderling of tussen lidstaten en een derde land passen de lidstaten Richtlijn 95/46/EG toe. De overdracht van persoonsgegevens door de EAEM aan lidstaten of aan een derde land geschiedt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001.

Gegevens worden opgeslagen voor een periode van ten hoogste vijf jaar.

Artikel 34

Openbaarmaking van informatie aan derde landen

Indien de in artikel 25 of 26 van Richtlijn 95/46/EG vastgestelde voorwaarden zijn vervuld en uitsluitend per afzonderlijk geval mag de bevoegde autoriteit van een lidstaat gegevens en de analyse van gegevens aan de toezichthoudende autoriteit van een derde land overdragen. De bevoegde autoriteit van de lidstaat is ervan overtuigd dat de overdracht nodig is voor de toepassing van deze verordening. De gegevens worden enkel overgedragen als het derde land waarborgt dat het de gegevens niet aan een ander derde land zal overdragen zonder de uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de bevoegde autoriteit van de lidstaat.

De bevoegde autoriteit van een lidstaat mag de van een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat ontvangen en overeenkomstig artikel 29 vertrouwelijke informatie slechts aan een toezichthoudende autoriteit van een derde land openbaar maken indien de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat daartoe uitdrukkelijk toestemming heeft gekregen van de bevoegde autoriteit die de informatie heeft doorgegeven en, in voorkomend geval, indien de informatie uitsluitend voor de doeleinden waarmee deze bevoegde autoriteit heeft ingestemd, openbaar wordt gemaakt.

Artikel 35

Sancties

Uitgaande van door de EAEM goedgekeurde richtsnoeren en rekening houdend met de mededeling van de Commissie over de aanscherping van sanctieregelingen in de sector financiële diensten, stellen de lidstaten , in overeenstemming met de grondbeginselen van hun nationale wetgeving, de voorschriften vast ten aanzien van administratieve maatregelen, sancties en geldboeten die gelden voor overtredingen van de bepalingen van deze verordening en nemen zij alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze ook worden toegepast. De maatregelen, sancties en boeten waarin wordt voorzien, moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Wanneer een verkoper de bepalingen van artikel 12 niet naleeft, moeten sancties gelden die hoog genoeg zijn om te verhinderen dat de verkoper winst kan maken.

Conform Verordening (EU) nr. 1095/2010, stelt de EAEM richtsnoeren vast met betrekking tot de aard van de door de lidstaten vast te stellen administratieve maatregelen en sancties.

De lidstaten stellen de Commissie en de EAEM uiterlijk op [1 juli 2012] in kennis van de in de eerste en tweede alinea bedoelde bepalingen en stellen hen onverwijld in kennis van eventuele latere wijzigingen die betrekking hebben op deze bepalingen .

De EAEM publiceert op haar website een lijst van de per lidstaat bestaande administratieve maatregelen en sancties, en werkt deze regelmatig bij.

De lidstaten verstrekken de EAEM jaarlijks geaggregeerde informatie omtrent alle administratieve maatregelen en sancties die zijn opgelegd. Wanneer een bevoegde autoriteit openbaar maakt dat er een administratieve maatregel of sanctie is opgelegd, stelt zij de EAEM daarvan gelijktijdig in kennis.

HOOFDSTUK VII

GEDELEGEERDE HANDELINGEN

Artikel 36

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie verleend onder de in het onderhavige artikel vastgelegde voorwaarden.

2.   De bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen als bedoeld in artikel 2, lid 2, artikel 3, lid 7, artikel 4, lid 2, artikel 5, lid 3, artikel 6, lid 2, artikel 7, lid 3, artikel 8, lid 3, artikel 15, lid 2, artikel 19, lid 4 en artikel 25 , wordt aan de Commissie verleend voor onbepaalde tijd.

2 bis.     Alvorens een gedelegeerde handeling vast te stellen, moet de Commissie eerst trachten overleg te plegen met de EAEM.

3.   De in artikel 2, lid 2, artikel 3, lid 7, artikel 4, lid 2, artikel 5, lid 3, artikel 6, lid 2, artikel 7, lid 3, artikel 8, lid 3, artikel 15, lid 2, artikel 19, lid 4 en artikel 25 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan ten allen tijde door het Europees Parlement of door de Raad worden ingetrokken. Een besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheid die in het besluit wordt vermeld. Het besluit tot intrekking wordt van kracht op de dag volgend op de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een in dat besluit bepaalde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

5.   Een gedelegeerde handeling die overeenkomstig artikel 2, lid 2, artikel 3, lid 7, artikel 4, lid 2, artikel 5, lid 3, artikel 6, lid 2, artikel 7, lid 3, artikel 8, lid 3, artikel 15, lid 2, artikel 19, lid 4 en artikel 25 is vastgesteld, gaat pas van kracht indien ofwel het Europees Parlement ofwel de Raad er binnen drie maanden na bekendmaking van de handeling aan het Europees Parlement of de Raad geen bezwaar tegen aantekent, of indien het Europees Parlement en de Raad de Commissie hebben medegedeeld er geen bezwaar tegen te zullen aantekenen. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad kan deze periode met drie maanden worden verlengd.

Artikel 39

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij Besluit 2001/528/EG (12) van de Commissie ingestelde Europees Comité voor het effectenbedrijf. Dit comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 (13).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing, met inachtneming van artikel 8 ervan .

Artikel 39 bis

Uiterste termijn voor de vaststelling van gedelegeerde handelingen

De Commissie stelt tegen … (14) de gedelegeerde handelingen vast als bedoeld in artikel 2, lid 2, artikel 3, lid 7, artikel 4, lid 2, artikel 5, lid 3, artikel 6, lid 2, artikel 7, lid 3, artikel 8, lid 3, artikel 15, lid 2, artikel 19, lid 4 en artikel 25

HOOFDSTUK VIII

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 40

Toetsing en rapportering

Uiterlijk op 30 juni 2013 brengt de Commissie na overleg met de bevoegde autoriteiten en de EAEM aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over:

a)

de vraag of de kennisgevings- en openbaarmakingsdrempels overeenkomstig de artikelen 5 en 8 passend zijn;

a bis)

de vraag of de openbaarmakingsplicht, de bekendmakingsplicht en de openbaarmakingsdrempels overeenkomstig artikel 7 passend zijn, in het bijzonder wat hun impact op de efficiëntie en de volatiliteit van de financiële markten betreft;

a ter)

de vraag of directe gecentraliseerde rapportering aan de EAEM wenselijk is;

b)

de toepassing van de beperkingen en vereisten uit hoofde van hoofdstuk II;

c)

de vraag of er eventueel andere beperkingen op of voorwaarden voor baissetransacties of kredietverzuimswaps passend zijn.

Artikel 41

Overgangsbepaling

Bestaande maatregelen die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen en vóór 15 september 2010 van toepassing waren, mogen tot [1 juli 2013] van toepassing blijven mits zij ter kennis van de Commissie worden gebracht.

Artikel 41 bis

Personele en andere middelen van de EAEM

Uiterlijk op 31 december 2011 maakt de EAEM een raming op van de personele en andere behoeften die voortvloeien uit de vervulling van haar taken en bevoegdheden overeenkomstig deze verordening en brengt zij daarover verslag uit aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

Artikel 42

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van [1 juli 2012].

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 84 van 17.3.2011, blz. 34.

(2)  PB C 91 van 23.3.2011, blz. 1.

(3)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.

(4)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.

(5)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(6)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(7)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(8)  Verordening (EG) nr. 1287/2006 van de Commissie van 10 augustus 2006 tot uitvoering van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de voor beleggingsondernemingen geldende verplichtingen betreffende het bijhouden van gegevens, het melden van transacties, de markttransparantie, de toelating van financiële instrumenten tot de handel en de definitie van begrippen voor de toepassing van genoemde richtlijn betreft, PB L 241 van 2.9.2006, blz. 1;

(9)  PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38.

(10)  PB L 96 van 12.4.2003, blz. 16.

(11)  PB L 336 van 23.12.2003, blz. 33.

(12)  PB L 191 van 13.7.2001, blz. 45.

(13)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(14)  Zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/328


Dinsdag 5 juli 2011
Beleggerscompensatiestelsels ***I

P7_TA(2011)0313

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de beleggerscompensatiestelsels (COM(2010)0371 – C7-0174/2010 – 2010/0199(COD))

2013/C 33 E/37

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0371),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 53, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0174/2010),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrondslag,

gezien de met redenen omklede adviezen die binnen het kader van Protocol (Nr. 2) betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid werden ingediend door het Zweedse Parlement en het House of Commons van het Verenigd Koninkrijk, waarin het ontwerp wetgevingsbesluit in strijd met het beginsel van subsidiariteit werd geacht,

gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A7-0167/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 99 van 31.3.2011, blz. 1.


Dinsdag 5 juli 2011
P7_TC1-COD(2010)0199

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juli 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/9/EG inzake de beleggerscompensatiestelsels

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In een verslag dat op verzoek van de Commissie op 25 februari 2009 door een groep van deskundigen op hoog niveau onder voorzitterschap van J. de Larosière is gepubliceerd, is geconcludeerd dat het toezichtkader voor de financiële sector moet worden versterkt om het risico en de ernst van toekomstige financiële crises te verminderen en worden vergaande hervormingen van de toezichtstructuur voor de financiële sector in de Europese Unie aanbevolen, waaronder de oprichting van een Europees Systeem van financiële toezichthouders, bestaande uit drie Europese toezichthoudende autoriteiten, één voor de sector effecten, één voor de sector verzekeringen en bedrijfspensioenen en één voor de banksector, en de oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico's. De Commissie heeft in haar mededeling van 4 maart 2009"Op weg naar Europees herstel" voorgesteld om het regelgevingskader van de Unie voor financiële diensten te versterken en in het bijzonder om de bescherming van beleggers te versterken. De Commissie heeft in september 2009 het wetgevingspakket voor de instelling van de nieuwe autoriteiten, waaronder de Europees toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten – European Securities and Markets Authourity – ESMA) opgericht door Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (3), met name voorgesteld om bij te dragen aan een consistente toepassing van het Unierecht en aan de vaststelling van gemeenschappelijke regulerende en toezichthoudende normen en praktijken van hoge kwaliteit.

(2)

Richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (4) dient te worden gewijzigd om het vertrouwen in het financiële stelsel te bewaren en de beleggers beter te beschermen met het oog op de ontwikkelingen in het wettelijk kader van de Unie, de ontwikkelingen op de financiële markten en de problemen die worden ervaren bij de toepassing van die richtlijn in de lidstaten waar beleggingsondernemingen niet in staat zijn om de namens cliënten aangehouden activa terug te geven.

(3)

Bij de vaststelling ervan heeft Richtlijn 97/9/EG Richtlijn 93/22/EEG van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (5) aangevuld om ervoor te zorgen dat elke lidstaat een beleggerscompensatiestelsel zou opzetten om ten minste voor kleine beleggers een geharmoniseerd minimumbeschermingsniveau te waarborgen ingeval een beleggingsonderneming niet in staat zou zijn haar verplichtingen jegens haar cliënten na te komen. Toen Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (6) Richtlijn 93/22/EEG introk, heeft zij een nieuwe lijst van beleggingsdiensten en –activiteiten ingevoerd om het volledige gamma beleggersgeoriënteerde activiteiten te bestrijken en in het niveau van harmonisatie te voorzien dat nodig is om de beleggers een hoog niveau van bescherming te bieden en de beleggingsondernemingen in staat te stellen in geheel de Unie diensten te verrichten. Derhalve dient Richtlijn 97/9/EG aan Richtlijn 2004/39/EG te worden aangepast om ervoor te zorgen dat de verrichting van alle beleggingsdiensten en –activiteiten uit hoofde van de stelsels adequaat gedekt blijft.

(4)

Bij de vaststelling ervan is in Richtlijn 97/9/EG rekening gehouden met de dekking en de werking van de depositogarantiestelsels als geregeld bij Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (7). Bijgevolg is het terecht om met elke wijziging van Richtlijn 94/19/EG rekening te blijven houden.

(5)

De beleggers hebben mogelijk geen kennis van eventuele beperkingen waaraan de ontbrekende of beperkte vergunningen van beleggingsondernemingenzijn onderworpen; aldus dienen zij te worden beschermd in situaties waarin de beleggingsondernemingen zonder of in strijd met hun vergunning handelen, met name door activa van cliënten aan te houden of diensten voor een bepaald soort cliënt te verrichten zonder of in strijd met de voorwaarden van hun vergunning. De stelsels moeten bijgevolg de activa van de cliënten dekken die door de beleggingsondernemingen in verband met beleggingsverrichtingen worden aangehouden. [Am. 1]

(6)

Richtlijn 2006/73/EG van de Commissie van 10 augustus 2006 tot uitvoering van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de door beleggingsondernemingen in acht te nemen organisatorische eisen en voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening en wat betreft de definitie van begrippen voor de toepassing van genoemde richtlijn (8) staat de beleggingsondernemingen toe namens de cliënten aangehouden financiële instrumenten op bij een derde geopende rekeningen te deponeren. De derde is niet noodzakelijk aan specifieke regelgeving en toezicht onderworpen. Ondanks de naleving van Richtlijn 2006/73/EG kan het faillissement van de derde de rechten van de beleggers beïnvloeden indien die derde niet in staat is de financiële instrumenten aan de beleggingsonderneming terug te geven. Om het vertrouwen van de beleggers te verhogen, is het aangewezen de compensatie uit hoofde van Richtlijn 97/9/EG, onverminderd de toepasselijke nationale aansprakelijkheidsregelingen, uit te breiden tot het onvermogen van een beleggingsonderneming om financiële instrumenten van cliënten terug te geven wegens het faillissement van een derde voor zover de financiële instrumenten door de beleggingsonderneming of haar bewaarders zijn gedeponeerd.

(7)

Richtlijn 2006/73/EG verplicht de beleggingsondernemingen alle gelden van cliënten die zij ontvangen op een of meer bij een derde geopende rekeningen te plaatsen. Deze derden bestaan uit centrale banken, kredietinstellingen of banken die in derde landen zijn toegelaten dan wel een erkend geldmarktfonds. Door de strikte regeling waarin Richtlijn 2006/73/EG voorziet, is het onnodig om dekking uit te breiden tot het faillissement van een derde, waar gelden zijn gedeponeerd.

(8)

Aangezien de compensatiedekking overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG nu hoger is dan de dekking overeenkomstig de onderhavige richtlijn dient aan de beleggers de hoogste mate van bescherming te worden gebodenIn gevallen waarin zowel Richtlijn 94/19/EG als Richtlijn 97/9/EG door banken aangehouden activa kunnen worden gedekt door Richtlijn 94/19/EG of Richtlijn 97/9/EG, moeten beleggers dekken. Derhalve moet de belegger in die gevallen overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG worden gecompenseerd. [Am. 2]

(9)

Om de ter compensatie betaalde gelden te kunnen recupereren, moeten de regelingen die de betalingen verrichten om de beleggers te compenseren voor het faillissement van een depositaris of een derde het recht hebben bij liquidatieprocedures voor bedragen ter waarde van hun betalingen in de plaats te treden van de rechten van de beleggers of beleggingsondernemingenof instellingen voor collectieve belegging in effecten (hierna "icbe's" genoemd). Deze richtlijn mag er niet toe strekken afbreuk te doen aan de verantwoordelijkheid van beleggingsondernemingen of icbe's om activa bij een depositaris of een bewaarder te recupereren. [Am. 3]

(10)

Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (9) vereist dat de activa van icbe's veilig worden bewaard door een depositaris. Indien In de loop van 2011 zal de Commissie voorstellen doen tot wijziging van Richtlijn 2009/65/EG om de verplichtingen van de depositaris te verduidelijken in het geval de depositaris of een van zijn subbewaarders in gebreke blijft en niet in staat is de in bewaring gehouden instrumenten terug te geven, dit beïnvloedt de waarde van de rechten van deelneming of de aandelen in de icbe . Om in deze situatie de bescherming te verhogen, moeten de houders van rechten van deelneming en aandelen in icbe's dezelfde mate van bescherming genieten als rechtstreekse beleggers in de betrokken financiële instrumenten in gevallen waarin de entiteit die de financiële instrumenten aanhoudt niet in staat mocht zijn deze terug te geven. De houders van rechten van deelneming en aandelen in icbe's moeten compensatie ontvangen voor het waardeverlies van de icbe's. Tevens moeten zij in staat zijn de rechten van deelneming en aandelen in icbe's in bezit te houden om hun recht in stand te houden deze in te ruilen wanneer zij dit adequaat achten. Na de herziening van Richtlijn 2009/65/EG dient de Commissie te analyseren in welke situaties het faillissement van een icbe-depositaris of subbewaarder van invloed kan zijn op beïnvloedt dit de waarde van de rechten van deelneming of de aandelen van in de icbe. Die analyse dient te worden voorgelegd aan het Europees Parlement en de Raad, zo nodig tezamen met wetvoorstellen. [Am. 4]

(11)

Richtlijn 97/9/EG sluit reeds van elke compensatie uit hoofde van beleggerscompensatiestelsels vorderingen uit, die voortvloeien uit transacties in verband waarmee een strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken wegens het witwassen van geld in de zin van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (10). Het is tevens passend om elke vordering tot compensatie uit te sluiten in die omstandigheden waar de betrokken activa het voorwerp zijn geweest van gedrag dat verboden is op grond van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik) (11) en waarbij de schuldeiser is betrokken.

(12)

Het minimumcompensatieniveau is in 1997 vastgesteld en is sedertdien niet gewijzigd. Dit niveau moet tot 50 000 EUR 100 000 EUR worden verhoogd om met ontwikkelingen op de financiële markten en in het wetgevingskader van de Unie rekening te houden. Bij het bepalen van dit bedrag wordt rekening gehouden met de gevolgen van de inflatie in de Unie en het feit dat het niveau van de compensatie beter in lijn moet worden gebracht met de gemiddelde waarde van de beleggingen die door de retailcliënten in de EU worden aangehouden. Om de beleggers beter te beschermen, dient de bestaande optie waarbij de lidstaten de dekking van gelden in andere valuta's dan die van de lidstaten kunnen beperken of van het compensatiestelsel kunnen uitsluiten, komen te vervallen. [Am. 5]

(13)

Om ervoor te zorgen dat de beleggers de compensatie ontvangen op grond van Richtlijn 97/9/EG en om een vergelijkbaar niveau van bescherming van de belegger in alle lidstaten te verzekeren, is het noodzakelijk gemeenschappelijke regels voor de financiering van de beleggerscompensatiestelsels in te voeren. De stelsels moeten adequaat worden gefinancierd in verhouding tot de desbetreffende verplichtingen. Er dient een passend niveau van voorfinanciering te worden gewaarborgd en de stelsels moeten adequate regelingen omvatten voor het vaststellen en bereiken van het streeffinancieringsniveau voordat zich enige verlies veroorzakende gebeurtenis voordoet met betrekking waartoe Richtlijn 97/9/EG van toepassing is. Een gemeenschappelijk minimaal streeffinancieringsniveau moet zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen een termijn van tien jaar vijf jaar worden bereikt. [Am. 6]

(14)

Waar nodig moeten een uitzonderlijke oproepen voor bijdragen, gericht aan de leden van het stelsel, of toegang tot bronnen voor krediet, zoals van commerciële banken of van overheidsinstellingen op commerciële gronden, zorgen voor tijdige dekking van alle behoeften die niet worden gedekt uit de gelden die bij de leden zijn ingezameld voorafgaande aan het plaatsvinden van de verliesgevende gebeurtenissen.

(15)

De werking van de stelsels is momenteel sterk verschillend in de lidstaten en deze richtlijn beoogt verdere harmonisatie waarbij aan de lidstaten enige flexibiliteit met betrekking tot de nadere organisatie van de stelsels wordt geboden. De bevoegdheid om overeenkomstig artikel 290 van het VWEU handelingen vast te stellen moet aan de Commissie worden gedelegeerd dient bevoegd te zijn om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag gedelegeerde handelingen vast te stellen ten aanzien van bepaalde essentiële elementen van de werking van de stelsels. Met name moeten gedelegeerde handelingen worden vastgesteld ten aanzien van de methode om de potentiële verplichtingen van de stelsels te bepalen, de factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van het feit of de extra bijdragen de stabiliteit van het financiële stelsel van de lidstaten niet in gevaar kunnen brengen, de alternatieve financieringsregelingen die de stelsels moeten hebben ingevoerd om, indien nodig, kortetermijnfinanciering te kunnen verkrijgen, de criteria voor het bepalen van de bijdragen van de entiteiten die onder de stelsels vallen.en de factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van het feit of de extra bijdragen de stabiliteit van het financiële stelsel van de lidstaten niet in gevaar kunnen brengen De Commissie dient gemachtigd te worden om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag gedelegeerde handelingen vast te stellen. Met name moeten gedelegeerde handelingen worden vastgesteld De bevoegdheid om overeenkomstig artikel 290 van het VWEU handelingen vast te stellen moet ook aan de Commissie worden gedelegeerd om de methode vast te stellen, op basis waarvan het door de stelsels in te stellen streeffinancieringsniveau moet worden berekend en dit streeffinancieringsniveau moet worden gewijzigd, het percentage van het vastgestelde plafond van beschikbare gelden voor kredietverstrekking tussen beleggerscompensatiestelsels en procedures voor het behandelen van vorderingen van beleggers ende technische criteria voor het berekenen van het waardeverlies van een icbe in de onder deze richtlijn vallende omstandigheden. De Commissie moet tevens gemachtigd worden om via gedelegeerde handelingen het percentage van de voor kredietverstrekking beschikbare gelden te wijzigen rekening houdend met de ontwikkelingen op de financiële markten. [Am. 7 en 12]

(15 bis)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van de bepalingen inzake de financiering van de stelsels te garanderen, moet de Europese Autoriteit voor effecten en markten, opgericht bij Verordening … / … van het Europees Parlement en de Raad [ESMA] ontwerp technische uitvoeringsnormen ontwikkelen met betrekking tot de door de stelsels openbaar te maken gegevens. [Am. 7]

(16)

Om te waarborgen dat de beleggers tijdig compensatie ontvangen, moet een leenfaciliteit in laatste instantie tussen de beleggercompensatiestelsels in de Unie worden ingesteld. Het systeem moet voorzien in de mogelijkheid dat beleggerscompensatiestelsels gelden bij andere stelsels opnemen in het uitzonderlijke geval waarin zij met een tijdelijk gebrek aan financiering worden geconfronteerd. Met het oog hierop moet een gedeelte van de financiering vooraf in elk stelsel voor kredietverstrekking aan andere beleggerscompensatiestelsels beschikbaar zijn.

(16 bis)

Bevoegde autoriteiten moeten nauw met elkaar, en met ESMA samenwerken om frauduleuze handelingen, administratieve malversaties of operationele fouten van beleggingsondernemingen in de Unie op te sporen en te voorkomen. [Am. 8]

(16 ter)

De lidstaten moeten een geïnstitutionaliseerde dialoog tussen consumentenorganisaties en -autoriteiten, toezichthouders en beleggerscompensatiestelsels te bevorderen, teneinde verdere compensatiezaken te voorkomen. De lidstaten dienen een kader voor dialoog op te stellen om problemen in een vroeg stadium te identificeren en zaken als slecht werkende marktpraktijken, verdachte aanbieders, producten of bedrijfsstructuren te melden bij toezichthouders en beleggerscompensatiestelsels. [Am. 9]

(17)

De leenfaciliteit mag geen afbreuk doen aan de budgettaire verantwoordelijkheid van de lidstaten. De lenende stelsels moeten van de mogelijkheid tot kredietopneming waarin deze richtlijn voorziet, gebruik kunnen maken na uitputting van de gelden die zijn verzameld voor het bereiken van het streeffinancieringsniveau en de extra, aan gericht aan de leden van het stelsel oproepen tot het doen van bijdragen. Het toezicht op de beleggerscompensatiestelsels door de lidstaten respecterend, moet ESMA bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstelling die erop gericht is het de beleggingsondernemingen en icbe's gemakkelijker te maken hun activiteiten uit te oefenen en op hetzelfde moment voor een doeltreffende bescherming van de beleggers te zorgen. Te dien einde moet ESMA bevestigen dat de aan de in Richtlijn 97/9/EG vastgelegde voorwaarden voor de leningen tussen de beleggerscompensatiestelsels is voldaan, en moet vaststellen, binnen de strikte grenzen van die richtlijn, de door elk stelsel op te nemen bedragen, de initiële interestvoet en de duur van de lening vaststellen. In dit verband moet ESMA tevens de door de bevoegde autoriteiten te bevestigen informatie over de beleggerscompensatiestelsels, met name over de in elk stelsel gedekte geldbedragen en financiële instrumenten verzamelen. ESMA moet de andere beleggerscompensatiestelsels over hun verplichting tot kredietverstrekking informeren. [Am. 10]

(18)

Om de kredietverstrekking te vereenvoudigen, wijst, indien in een lidstaat meer dan een stelsel is gevestigd, de lidstaat één stelsel aan dat als het stelsel voor kredietverstrekking van die lidstaat fungeert en informeert de lidstaat ESMA daarover. De leenfaciliteit moet beperkt blijven tot de dekking van compensatie zoals deze uit Richtlijn 97/9/EG voortvloeit.

(19)

Het is noodzakelijk ervoor te zorgen dat de totale voor de kredietverstrekking beschikbare gelden kunnen worden gebruikt om aan verschillende verzoeken van stelsels voor kredietopneming te kunnen voldoen. Met het oog hierop mag een lening een vooraf bepaalde drempel van de voor de kredietverstrekking beschikbare gelden niet overschrijden.

(20)

Om het compensatieproces te versnellen, moet een bevoegde autoriteit zo spoedig mogelijk vaststellen dat een beleggingsonderneming niet in staat is aan haar uit de vorderingen van beleggers voortvloeiende verplichtingen te voldoen.

(21)

De procedures die nodig zijn om de geldigheid en het bedrag van de compensatievordering vast te stellen, vaak afhankelijk van het nationale administratieve en insolventierecht, kunnen tot grote vertragingen in de betalingen aan de beleggers leiden. Om de uitbetalingstermijnen te verkorten, is het noodzakelijk ervoor te zorgen dat, in de systemen of situaties waar de geldigheid en het bedrag van de vordering afhankelijk zijn van de insolventieprocedures of gerechtelijke procedures met betrekking tot de entiteiten die verzuimen aan hun verplichtingen te voldoen, de stelsels aan deze procedures kunnen deelnemen. Bovendien moet bij vertragingen van langer dan 12 maanden worden voorzien in de verplichting een voorlopige uitbetaling van gedeeltelijke compensatie toe te staan, zodat de beleggers een gedeelte van de gevorderde compensatie kunnen ontvangen. Er dienen mechanismen te worden overwogen om de gelden aan de stelsels terug te geven als blijkt dat de vordering niet geldig was.

(22)

Op grond van Richtlijn 97/9/EG mogen de lidstaten professionele en institutionele beleggers van de dekking uitsluiten, maar de desbetreffende lijst is niet aangepast aan de classificatie van de cliënten van beleggingsondernemingen krachtens Richtlijn 2004/39/EG. Om de samenhang tussen de Richtlijnen 97/9/EG en 2004/39/EG te verzekeren, de beoordeling voor de compensatiestelsels te vereenvoudigen en de mogelijke uitsluiting ten aanzien van ondernemingen te laten gelden voor grote ondernemingen, moet Richtlijn 97/9/EG verwijzen naar de beleggers die overeenkomstig Richtlijn 2004/39/EG als professionele cliënt worden beschouwd. Ten einde alle relevante beleggers een passend beschermingsniveau te bieden, dienen de lidstaten de mogelijkheid te hebben om micro-entiteiten, non-profitorganisaties en lokale overheidsinstanties binnen de werkingssfeer van Richtlijn 97/9/EG te brengen. [Am. 11]

(23)

[Inhoud van overweging 23 werd verplaatst naar overweging 15]

(24)

Richtlijn 97/9/EG dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn 97/9/EG

Richtlijn 97/9/EG wordt als volgt gewijzigd:

(1)

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

a)

punten 2, 3 en 4 worden vervangen door:

"2.

‧beleggingsverrichtingen‧: beleggingsdiensten en beleggingsactiviteiten als gedefinieerd in artikel 4, lid 1 onder 2, van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (12) en de nevendienst als vermeld in punt 1, deel B, van bijlage I bij die richtlijn;

3.

‧instrumenten‧: de instrumenten bedoeld in afdeling C van bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG; [Am. 13]

4.

‧belegger‧: in verband met beleggingsverrichtingen, elke natuurlijke of rechtspersoon, met inbegrip van micro-entiteiten, non-profitorganisaties en lokale overheidsinstanties, die geld of instrumenten aan een beleggingsonderneming heeft toevertrouwd; in verband met de activiteiten van icbe's, een deelnemer of aandeelhouder in een icbe (hierna "deelnemer"); [Am. 14]

b)

[Inhoud van punt b) is verplaatst naar punt a)]

c)

punt 7 wordt vervangen door:

"7.

‧bevoegde autoriteiten‧: de autoriteiten als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 22, van Richtlijn 2004/39/EG en in artikel 2, lid 1, onder h), van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (13) . [Am. 15]

Daar waar de onderhavige richtlijn naar Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten (14) (European Supervisory Authority (European Securities and Markets Authority – ESMA)) verwijst, worden de beleggerscompensatiestelsels voor de toepassing van die verordening als bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 4, lid 3, punt iii) ervan beschouwd.

d)

de volgende punten worden toegevoegd:

"8.

‧icbe‧:een onderneming als gedefinieerd in artikel 1, leden 2 en 3, van Richtlijn 2009/65/EG; [Am. 15]

9.

‧bewaarder‧: in verband met icbe-activiteiten, een instelling als gedefinieerd in artikel 2, lid 1, onder a), van Richtlijn 2009/65/EG;" [Am. 16]

10.

‧derde‧: in verband met beleggingsverrichtingen, een instelling waarbij een beleggingsonderneming financiële instrumenten heeft gedeponeerd, die zij namens haar klanten aanhoudt, als bedoeld in artikel 17 van Richtlijn 2006/73/EG van de Commissie van 10 augustus 2006 tot uitvoering van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de door beleggingsondernemingen in acht te nemen organisatorische eisen en voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening en wat betreft de definitie van begrippen voor de toepassing van genoemde richtlijn (15) of waarbij een dergelijk instelling de financiële instrumenten heeft gesubdeponeerd;in verband met icbe-activiteiten, een instelling waaraan een icbe-bewaarder namens de icbe activa heeft toevertrouwd; [Am. 17]

11.

‧activa met een laag risico‧: activabestanddelen die tot een van de categorieën behoren die zijn opgenomen in de eerste en de tweede categorie van tabel 1 van punt 14 van Bijlage I van Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (16), maar met uitsluiting van activabestanddelen die overeenkomstig punt 15 van die bijlage als gekwalificeerde posten gelden.

e)

Het volgende lid wordt toegevoegd:

"2.

de bepalingen van deze richtlijn die op beleggingsondernemingen van toepassing zijn, zijn van toepassing op beheermaatschappijen waaraan overeenkomstig Richtlijn 2009/65/EG een vergunning is verleend, voor zover hun vergunning tevens betrekking heeft op de in artikel 6, lid 3, van die richtlijn opgenomen diensten.". [Am. 15]

(2)

Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:

a)

in lid 1 wordt de eerste alinea vervangen door:

"1.   Iedere lidstaat ziet erop toe dat op zijn grondgebied een of meer beleggerscompensatiestelsels worden ingevoerd en officieel worden erkend. Uitgezonderd in de omstandigheden bedoeld in de tweede alinea van dit artikel en in artikel 5, lid 3, mogen beleggingsondernemingen waaraan in die lidstaat vergunning is verleend of icbe's waaraan in die lidstaat vergunning is verleend, alleen beleggingswerkzaamheden verrichten of activiteiten als icbe uitoefenen, indien zij aan een dergelijk stelsel deelnemen."; [Am. 18]

b)

lid 2 wordt vervangen door:

"2.   Het beleggerscompensatiestelsel verschaft overeenkomstig artikel 4 dekking aan beleggers in verband met beleggingsverrichtingen als aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de bevoegde autoriteiten hebben vastgesteld dat, naar hun oordeel, een beleggingsonderneming, om redenen die rechtstreeks verband houden met de financiële positie van de beleggingsonderneming of met de financiële positie van een derde bij wie door de beleggingsonderneming financiële instrumenten of gelden die niet vallen onder Richtlijn 94/19/EG zijn gedeponeerd, momenteel niet in staat lijkt te zijn te voldoen aan haar verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers, en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn; of

b)

een rechterlijke instantie heeft, om redenen die rechtstreeks verband houden met de financiële positie van een beleggingsonderneming of de financiële positie van een derde bij wie door de beleggingsonderneming financiële instrumenten of gelden die niet vallen onder Richtlijn 94/19/EG zijn gedeponeerd, een beslissing gegeven die leidt tot schorsing van de mogelijkheid voor beleggers om hun vorderingen op de onderneming te verhalen of de mogelijkheid van de onderneming om haar vorderingen op de derde te verhalen. [Am. 19]

De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten zo spoedig mogelijk de vaststelling doen als bedoeld in letter a) van de eerste alinea en in ieder geval binnen drie maanden na er voor het eerst kennis van te hebben gekregen dat een beleggingsonderneming verzuimd heeft haar uit de vorderingen van de beleggers voortkomende verplichtingen na te komen.

2 bis.   De in lid 2 bedoelde dekking wordt verleend overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden die van toepassing zijn op vorderingen welke voortvloeien uit het onvermogen van een beleggingsonderneming om een van de volgende handelingen te verrichten:

a)

geld dat verschuldigd is aan beleggers of beleggers toebehoort en dat voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt aangehouden, terugbetalen;

b)

aan beleggers instrumenten teruggeven die hun toebehoren en namens hen in verband met beleggingsverrichtingen worden aangehouden, geadministreerd of beheerd , mits het onvermogen van de beleggingsonderneming of derde het gevolg is van fraude, administratieve malversaties, operationele fouten of slecht advies inzake in acht te nemen gedragsregels wanneer aan cliënten beleggingsdiensten worden verstrekt. [Am. 20]

De lidstaten zorgen ervoor dat de beleggerscompensatiestelsels dekking verschaffen in die omstandigheden waar financiële instrumenten of gelden namens een belegger worden aangehouden, geadministreerd of beheerd, ongeacht het type beleggingsverrichtingen dat door de onderneming wordt uitgevoerd en ongeacht het feit of de onderneming al dan niet overeenkomstig een beperking in haar vergunning handelt.";

2 ter   Het stelsel verschaft overeenkomstig artikel 4 ook dekking aan icbe-deelnemers voor zover aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de bevoegde autoriteit heeft bepaald dat een bewaarder of een derde waaraan de activa van de icbe zijn toevertrouwd, om redenen die rechtstreeks verband houden met de financiële positie van de bewaarder of de derde momenteel niet in staat is zijn verplichtingen ten aanzien van een icbe na te komen en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn;

b)

een rechterlijke instantie, om redenen die rechtstreeks verband houden met de financiële positie van de bewaarder of een derde waaraan activa van de icbe zijn toevertrouwd een beslissing heeft gegeven die leidt tot schorsing van de mogelijkheid voor de icbe om vorderingen op de bewaarder of de derde te verhalen.

De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen 3 maanden na er voor het eerst kennis van te hebben gekregen dat een bewaarder of een derde waaraan de activa van de icbe zijn toevertrouwd, verzuimd heeft zijn uit de vorderingen van de icbe voortkomende verplichtingen na te komen de vaststelling doen als bedoeld in letter a) van de eerste alinea. [Am. 21]

2 quater   De in lid 2 ter bedoelde dekking wordt verleend overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden die van toepassing zijn op een vordering door een icbe-deelnemer wegens het waardeverlies van het recht van deelneming in de icbe doordat een bewaarder of een derde waaraan de activa van de icbe zijn toevertrouwd niet in staat is een van de volgende handelingen te verrichten:

a)

geld dat verschuldigd is aan de icbe of de icbe toebehoort en dat namens de icbe in verband met icbe-activiteiten wordt aangehouden, terugbetalen,

b)

aan de icbe alle instrumenten teruggeven die haar toebehoren en namens haar in verband met icbe-activiteiten worden aangehouden of geadministreerd." [Am. 22]

c)

[Inhoud van punt c), zoals gewijzigd, is verplaatst naar punt b)]

d)

lid 3 wordt vervangen door:

"3.   Elke in lid 2 bis bedoelde vordering op een kredietinstelling die in een bepaalde lidstaat zowel in het kader van de onderhavige richtlijn als in het kader van Richtlijn 94/19/EG recht geeft op compensatie, wordt in het kader van Richtlijn 94/19/EG behandeld. Geen enkele vordering mag aanleiding geven tot dubbele compensatie uit hoofde van beide richtlijnen.".

(3)

Artikel 3 wordt vervangen door:

"Artikel 3

De volgende vorderingen zijn uitgesloten van compensatie in het kader van beleggerscompensatiestelsels:

a)

vorderingen uit hoofde van verrichtingen in verband waarmee een strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken wegens het witwassen van geld als in de zin van artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (17); of

b)

vorderingen die resulteren uit gedrag dat verboden is op grond van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (18) , zijn uitgesloten van compensatie in het kader van beleggerscompensatiestelsels ; en

c)

vorderingen die betrekking hebben op directe of indirecte financiering van terroristische organisaties, die het voorwerp uitmaakt van Aanbeveling van de Raad van 9 december 1999 betreffende samenwerking bij de bestrijding van de financiering van terroristische groeperingen (19).

(4)

Artikel 4 wordt gewijzigd als volgt:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

"1.   De lidstaten zien erop toe dat het beleggerscompensatiestelsel met betrekking tot de in artikel 2, lid 2 bisof lid 2 quater, bedoelde vorderingen dekking verschaft tot een bedrag van 50 000 100 000 EUR per belegger.

De lidstaten die op … (20) in een dekking van meer dan 50 000 100 000 EUR voorzien, mogen dat niveau van dekking gedurende niet langer dan 3 jaar vanaf die datumde datum voor de omzetting van de onderhavige richtlijn behouden. Na die datum zorgen die lidstaten ervoor dat het dekkingsniveau 50 000 100 000 EUR bedraagt.

De lidstaten die de in euro luidende bedragen in nationale valuta omzetten, maken bij deze omzetting aanvankelijk gebruik van de op … (20) geldende wisselkoers.

De lidstaten kunnen de uit de omrekening resulterende bedragen afronden, mits het verschil met het exacte bedrag niet groter is dan 2 500 EUR.

Onverminderd de vierde alinea passen de lidstaten om de twee jaar vijf jaar de in een andere valuta omgerekende dekkingsniveaus aan het in dit lid bedoelde bedrag aan. De lidstaten mogen, na raadpleging van de Commissie, de dekkingsniveaus eerder aanpassen na het optreden van onvoorziene gebeurtenissen zoals valutaschommelingen."; [Am. 22, 25 en 26 en punt 1 van de rectificatie (21)]

b)

het volgende lid 1 bis wordt ingevoegd:

"1 bis   De Commissie is bevoegd om mag via overeenkomstig artikel 13 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om het in lid 1 genoemde bedrag aanpassen aan te passen rekening houdend met de volgende parameters: [Am. 27]

a)

de inflatie in de Unie, op basis van wijzigingen in het door de Commissie gepubliceerde geharmoniseerde indexcijfer van consumptieprijzen;

b)

het gemiddelde bedrag van de door de beleggingsondernemingen namens de retailbeleggers aangehouden gelden en financiële instrumenten.";

c)

lid 2 wordt vervangen door:

"2.   De lidstaten mogen voorschrijven dat voor bepaalde beleggers voor de in artikel 2, lid 2 bisof lid 2 quater, bedoelde vorderingen geen dekking van het beleggerscompensatiestelsel, dan wel een lagere dekking geldt. De lijst van uitsluitingen is opgenomen in bijlage I."; [Am. 22]

d)

lid 4 wordt geschrapt.

(5)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

"Artikel 4 bis

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de beleggerscompensatiestelsels over adequate systemen beschikken om hun potentiële verplichtingen te bepalen. De lidstaten zorgen ervoor dat de compensatiestelsels adequaat gefinancierd worden in verhouding tot hun verplichtingen. De lidstaten voorzien ESMA regelmatig van relevante informatie over de potentiële verplichtingen en de bijbehorende evenredige financiering. [Am. 28]

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat elk beleggerscompensatiestelsel een streeffinancieringsniveau tot stand brengt van ten minste 0,5 % 0,3 % van de waarde van de door de beleggingsondernemingen of icbe's aangehouden, geadministreerde of beheerde gelden en financiële instrumenten die door de bescherming van het beleggerscompensatiestelsel worden gedekt. De waarde van de gedekte gelden en financiële instrumenten wordt jaarlijks op 1 januari 31 december berekend. [Am. 29]

De Commissie stelt via is bevoegd om overeenkomstig artikel 13 bis gedelegeerde handelingen en onder de voorwaarden van de artikelen 13 ter en 13 quater maatregelen vast vast te stellen om de methode te bepalen, op grond waarvan de waarde van de door de bescherming van de beleggerscompensatiestelsels gedekte gelden en financiële instrumenten te berekenen om het door de stelsels tot stand te brengen streeffinancieringsniveau te bepalenen het streeffinancieringsniveau te wijzigen rekening houdend met de ontwikkeling op de financiële markten.

Rekening houdend met de waarde van de gedekte gelden die jaarlijks op de in de eerste alinea genoemde wijze is berekend, en rekening houdend met de ontwikkeling op de financiële markten en de noodzaak om effectieve compensatie voor beleggers te garanderen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 13 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de minimumwaarde van het streeffinancieringsniveau. In ieder geval legt de Commissie uiterlijk op … (22) aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de noodzaak om het in dit lid bepaalde streeffinancieringsniveau bij te stellen.

Teneinde de Commissie in staat te stellen een passend streeffinancieringsniveau zoals bepaald in de derde alinea te berekenen, verstrekt elke lidstaat de Commissie en ESMA jaarlijks de nodige gegevens inzake de financiering van beleggerscompensatiestelsels in hun grongebied per 31 december. De lidstaten leggen deze gegevens uiterlijk op 31 maart van het volgende jaar voor aan de Commissie.

De lidstaten verstrekken de Commissie en ESMA ook gegevens inzake:

a)

het bedrag van gedekte effecten en gelden die in beleggersondernemingen namens de beleggers worden aangehouden;

b)

de waarde van de aangehouden of beheerde gedekte gelden en financiële instrumenten;

c)

het aantal klanten;

d)

de opbrengsten of inkomsten die door beleggersondernemingen gegenereerd worden;

e)

het kapitaalniveau van elke beleggersonderneming;

f)

het maximale compensatiebedrag per klant;

g)

de gemiddelde omzet van de aan- en verkoop van effecten;

h)

het aantal gemachtigde personen of handelaren. [Am. 30]

3.   Het streeffinancieringsniveau wordt gefinancierd vóór en ongeacht het optreden van elke uit hoofde van artikel 2, lid 2 of lid 2 ter, relevante gebeurtenis. De lidstaten zorgen ervoor dat het streefniveau voor financiering voor elk beleggerscompensatiestelsel wordt bereikt tegen … (23) binnen een termijn van tien jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn en dat elk beleggerscompensatiestelsel een passende planning vaststelt en nakomt om deze doelstelling te vervullen. [Am. 21 en 31]

De bijdragen die worden verzameld om het streeffinancieringsniveau te bereiken, mogen enkel worden belegd in deposito's in contanten en activa met een laag risico met een resterende looptijd van 24 maanden of minder, die binnen een termijn van maximaal één maand liquide kunnen worden gemaakt.

3 bis.     De bijdrage aan een beleggerscompensatiestelsel zal voor ieder lid worden bepaald op basis van het gelopen risico. Om in de uitvoering van deze bepaling een bepaald niveau van harmonisatie tussen de lidstaten te bereiken, stelt de Commissie in gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 13 bis gedelegeerde handelingen vast om te verduidelijken hoe de bijdrage aan een stelsel van ieder lid moet worden vastgesteld. [Am. 32]

3 ter.     De bevoegde autoriteiten mogen de bijdragen voor de leden van een stelsel verlagen indien die leden vrijwillig aanvullende maatregelen nemen om operationele risico’s te beperken.

De bevoegde autoriteiten mogen de bijdragen ook verlagen indien leden aantonen dat door hen gebruikte subbewaarders aan dezelfde normen voldoen om operationele risico’s te beperken.

Het streefniveau van het stelsel mag geen gevolgen ondervinden van de verlagingen. [Am. 33]

3 quater.     Om eenvormige voorwaarden voor de toepassing van lid 3 ter te waarborgen, stelt ESMA voorstellen voor technische uitvoeringsnormen op om de voorwaarden vast te stellen voor het verminderen van de bijdragen aan een beleggerscompensatiestelsel.

ESMA legt deze voorstellen voor technische uitvoeringsnormen jaarlijks voor aan de Commissie.

De Commissie is bevoegd de voorstellen voor technische uitvoeringsnormen goed te keuren overeenkomstig de in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 neergelegde procedure.

De beoordeling van de voorwaarden voor op risico gebaseerde verlagingen is gebaseerd op criteria als de hoogte van gelden en financiële instrumenten, kapitaaltoereikendheid en stabiliteit van elk lid, rekening houdend met hun juridische status en het op hun zetel toepasselijke juridische kader. [Am. 34]

4.   De lidstaten staan toe dat de beleggerscompensatiestelsels extra oproepen tot het doen van bijdragen aan de leden van het stelsel mogen richten als het streeffinancieringsniveau ontoereikend is om aan te betaling van de compensatievorderingen, als bedoeld in artikel 9, lid 2, te voldoen. Die extra bijdragen mogen niet meer bedragen dan 0,5 % 0,3 % van de gedekte gelden en financiële instrumenten, als bedoeld in lid 2 van dit artikel. Deze extra bijdragen mogen de stabiliteit van het financiële stelsel in de betrokken lidstaat niet in gevaar brengen en moeten op betaalbaarheidscriteria gebaseerd zijn. De lidstaten mogen om aanvullende bijdragen vragen na raadpleging van ESMA en het Europees Comité voor systeemrisico’s dat is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s (24). [Am. 35]

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de beleggingscompensatiestelsels over adequate alternatieve financieringsregelingen beschikken om hen in staat te stellen kortetermijnfinanciering te verkrijgen om aan vorderingen jegens het beleggingscompensatiestelsel te voldoen, zodra het voorgefinancierde bedrag is uitgeput. Tot deze regelingen mogen kredietopnemingsfaciliteiten kredietregelingen en kredietfaciliteiten van commerciële banken en overheidsinstanties behoren, met inbegrip van de betrokken lidstaten, Tot deze regelingen mogen tevens kredietopnemingsfaciliteiten van overheidsinstellingen behoren mits die faciliteiten op commerciële grondslag gebaseerd zijn. [Am. 36]

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat de financieringskosten van de beleggingscompensatiestelsels met betrekking tot de beleggingsverrichtingen uiteindelijk en enkel door de in het kader van het stelsel gedekte beleggingsondernemingen of derde-bewaarders worden gedragenen de kosten van de financieringsstelsels met betrekking tot de icbe-activiteiten door de icbe's of de depositarissen ervan of de derden die door het stelsel worden gedekt, worden gedragen. De leden betalen jaarlijks een bijdrage. [Am. 37]

Teneinde de werking van de beleggerscompensatiestelsels te ondersteunen, zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

de stelsels hun leden een heffing in rekening kunnen brengen om betalingen uit te voeren gedurende de in artikel 9, lid 2 genoemde periode, voorafgaand aan betalingen en in voorkomend geval nadat betalingen zijn uitgevoerd;

b)

de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben om maatregelen te nemen tegen elke ondernemingen die een heffing ondanks een verzoek niet betalen. [Am. 38]

7.   De lidstaten informeren ESMA jaarlijks over het in lid 2 bedoelde streeffinancieringsniveau en het in lid 3 bedoelde financieringsniveau van de beleggingscompensatiestelsels bij hen. Deze informatie wordt door de bevoegde autoriteiten bevestigd en wordt samen met deze bevestiging jaarlijks vóór 31 januari aan ESMA gezonden.

De lidstaten zorgen ervoor dat de in de eerste alinea bedoelde informatie ten minste jaarlijks op de website van de beleggingscompensatiestelsels wordt gepubliceerd.

7 bis.     De lidstaten zorgen ervoor dat beleggercompensatieregelingen te allen tijde en in elk geval op hun verzoek alle informatie van hun leden ontvangen die nodig is om terugbetalingen aan beleggers voor te bereiden. [Am. 39]

8.   De lidstaten zorgen ervoor dat 10 % 5 % van het lid 2 bedoelde voorfinancieringsbedrag van de stelsels beschikbaar is voor kredietverstrekking aan andere stelsels onder de in artikel 4 quater artikel 4 ter vastgestelde voorwaarden. Een dergelijke financieringsmethode wordt slechts toegepast wanneer de normale financieringsmethoden niet beschikbaar zijn.

De Commissie mag via gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 13 bis en onder de voorwaarden van de artikelen 13 ter en 13 quater het percentage van het voor de kredietverstrekking aan andere stelsels beschikbaar te stellen financieringsbedrag vaststellen rekening houdend met de ontwikkeling op de financiële markten. [Am. 40]

9.   De Commissie stelt overeenkomstig artikel 13 bis gedelegeerde handelingen vast voor het bepalen van:

a)

de methode om de potentiële verplichtingen te bepalen van de beleggerscompensatiestelsels als bedoeld in lid 1 en de op risico gebaseerde bijdragen ; [Am. 41]

b)

de factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of de extra bijdragen als bedoeld in lid 4 de stabiliteit van het financiële stelsel van een lidstaat niet in gevaar kunnen brengen;

c)

de alternatieve financieringsregelingen als bedoeld in lid 5 waarover de stelsels dienen te beschikken om zo nodig kortetermijnfinanciering te kunnen verkrijgen;

d)

de criteria om de bijdragen van de gedekte entiteiten te bepalen als bedoeld in lid 6.

10.   Om uniforme voorwaarden voor de toepassing van de tweede alinea van lid 7, alinea 2 te waarborgen, ontwikkelt Europese Autoriteit voor effecten en markten, opgericht bij Verordening … / … van het Europees Parlement en de Raad(*), [ESMA] (hierna "EAEM" genoemd) voorstellen voor technische normen uitvoeringsnormen om de door de stelsels te publiceren informatie te specificeren.

ESMA legt deze de in de eerste alinea bedoeldevoorstellen voor technische uitvoeringsnormen normenuiterlijk op 31 december 2012 voor aan de Commissie voor.

De Commissie mag is bevoegd om de in de eerste alinea bedoelde voorstellen voor technische uitvoeringsnormen normen volgens overeenkomstigde in artikel 15 artikel 7 sexiesvan Verordening (EU) nr. 1095/2010 vastgestelde procedure vast te stellen. [EAEM] [Am. 42]

Artikel 4 ter

1.    Na … (25) kan een beleggerscompensatiestelsel heeft het recht om kredieten opnemen op te nemen bij alle andere stelsels binnen de Unie als bedoeld in artikel 2 mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan: [Am. 43]

a)

het kredietopnemende beleggerscompensatiestelsel is niet in staat aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 2, leden 2 bis of 2 quater, te voldoen wegens eerder gedane betalingen om die verplichtingen na te komen; [Am. 22]

b)

het kredietopnemende stelsel is toe te schrijven aan een gebrek aan gelden had eerder het streeffinancieringsniveau als bedoeld in artikel 4 bis, lid 2, bereikt ;lid 3 [Am. 44]

c)

het kredietopnemende stelsel heeft gebruik gemaakt van extra bijdragen als bedoeld in artikel 4 bis, lid 4;

d)

het kredietopnemende stelsel verbindt er zich juridisch toe de gelden van de opgenomen kredieten aan te wenden voor de betaling van vorderingen uit hoofde van artikel 2, lid 2 bis en 2 ter; [Am. 22]

e)

[dit punt is hierbeneden als een nieuwe derde subparagraaf opgenomen]

f)

het kredietopnemende stelsel heeft het gevraagde bedrag tot stand gebracht;

g)

het kredietopnemende stelsel ESMA onverwijld geïnformeerd en vermeldt de redenen waarom de voormelde voorwaarden zijn vervuld en het geldbedrag dat het voornemens is te lenen.

Het in letter f) van de eerste alinea bedoelde bedrag wordt als volgt bepaald:

[bedrag van de uit hoofde van artikel 2, lid 2 bis en 2 quater, te betalen vorderingen] – [financieringsniveau als bedoeld in artikel 4 bis, lid 7] + [maximumbedrag van de extra bijdragen als bedoeld in artikel 4 bis, lid 4]. [Am. 22]

Een stelsel dat een op grond van dit artikel bij andere stelsels opgenomen lening niet heeft terugbetaald, mag geen kredieten opnemen bij noch kredieten verstrekken aan andere stelsels;

De andere stelsels fungeren als kredietverstrekkende stelsels. Hiertoe wijzen de lidstaten waarin meer dan een stelsel is gevestigd één stelsel aan dat als het kredietverstrekkende stelsel van deze lidstaat fungeert en informeren zij ESMA hierover. De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat alle belanghebbenden worden geïnformeerd over de aard van het leenstelsel en hoe het werkt. De lidstaten mogen beslissen of en hoe het kredietverstrekkende stelsel door de andere in dezelfde lidstaat gevestigde beleggerscompensatiestelsels wordt terugbetaald. [Am. 45]

2.   De lening zal worden verleend, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

behoudens de in de tweede alinea vastgestelde grens leent elk beleggerscompensatiestelsel een bedrag uit dat evenredigd is aan het bedrag aan gedekte gelden en financiële instrumenten in elk stelsel zonder rekening te houden met het kredietopnemende beleggerscompensatiestelsel. De bedragen worden berekend ingevolge de jongste informatie als bedoeld in artikel 4 bis, lid 2;

b)

het kredietopnemende stelsel betaalt de lening uiterlijk na 5 jaar terug [tweede zin is omgezet in de derde subparagraaf];

c)

de interestvoet gedurende de kredietlooptijd is gelijk aan de marginale kredietfaciliteitvoet van de Europese centrale bank die de valuta uitgeeft waarin de lening is aangegaan gedurende de kredietlooptijd. [Am. 46]

Het totaal van de aan elk kredietopnemend beleggerscompensatiestelsel verstrekte kredieten mag niet meer bedragen dat 20 % van het totale bedrag van de gelden die op het niveau van de Unie voor kredietverstrekking beschikbaar zijn als bedoeld in artikel 4 bis, lid 8.

Aflossing zoals bedoeld in de eerste alinea, onder b), mag geschieden in termijnen en de rente is pas op het moment van aflossing opeisbaar.

3.   ESMA bevestigt dat de in lid 1 bedoelde eisen zijn vervuld, vermeldt de door elk stelsel te verstrekken kredieten zoals berekend ingevolge lid 2, onder a), en de initiële interestvoet ingevolge lid 2, onder c) alsook de looptijd van de lening.

ESMA stuurt haar bevestiging samen met de in lid 1, onder g), bedoelde informatie aan de kredietverstrekkende stelsels binnen 15 werkdagen na de die informatie van de kredietopnemende stelsels te heben ontvangen. De kredietverstrekkende stelsels gaan onverwijld, maar in elk geval binnen 15 werkdagen na de bevestiging en informatie van ESMA te hebben ontvangen, over tot betaling van de lening aan het kredietopnemende beleggerscompensatiestelsel.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de door het kredietopnemende stelsel geheven bijdragen toereikend zijn om zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen een termijn van vijf jaar tien jaar na ontvangst van de lening het opgenomen bedrag terug te betalen en het streeffinancieringsniveau te herstellen. [Am. 47]

Alle andere vorderingen zijn ondergeschikt aan die van het beleggerscompensatiestelsel dat de lening verstrekt heeft. Dit stelsel zal beschouwd worden als een preferente schuldeiser en zal als eerste voorrang krijgen. [Am. 48]

Onverminderd de tweede alinea kunnen de lidstaten andere volgordes van voorkeur tussen de verschillende categorieën schuldeisers vastleggen. [Am. 49]

5.   Om een effectieve samenwerking tussen de beleggerscompensatiestelsels te vergemakkelijken, dienen de stelsels of in voorkomend geval de bevoegde autoriteiten over schriftelijke samenwerkingsovereenkomsten te sluiten beschikken. Bij dergelijke overeenkomsten dient rekening te worden gehouden met de eisen van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (26) . [Am. 50]

ESMA wordt van het bestaan en de inhoud van de in de eerste alinea bedoelde overeenkomsten in kennis gesteld. Zij mag adviezen over dergelijke overeenkomsten verstrekken uit hoofde van artikel 8, lid 2, onder g), en artikel 34 van Verordening (EU) nr. 1095/2010. Indien de bevoegde autoriteiten of beleggerscompensatiestelsels geen akkoord kunnen bereiken of indien er een geschil is over de interpretatie van een dergelijke overeenkomst, dan regelt de EMEA de meningsverschillen ingevolge artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Het ontbreken van de overeenkomsten als bedoeld in de eerste alinea heeft geen invloed op de vorderingen van de beleggers uit hoofde van artikel 2, lid 2 bisof 2 ter. [Am. 22]

(6)

De artikelen 5 en 6 worden vervangen door:

"Artikel 5

1.   Indien een beleggingsonderneming icbe, bewaarder of derde die krachtens artikel 2, lid 1, verplicht is tot deelneming aan een stelsel, niet voldoet aan de verplichtingen die uit hoofde van zijn deelneming aan dit stelsel op hem rusten, worden de bevoegde autoriteiten die de vergunning voor de beleggingsondernemingof de icbe-vergunning verleend hebben daarvan in kennis gesteld en nemen zij in samenwerking met het compensatiestelsel alle passende maatregelen, met inbegrip van sancties, om ervoor te zorgen dat de beleggingsondernemingicbe, bewaarder of derde zijn verplichtingen nakomt.

2.   Indien de beleggingsonderneming, icbe, bewaarder of derde in weerwil van de in lid 1 bedoelde maatregelen aan zijn verplichtingen verzaakt, mag het stelsel, met uitdrukkelijke toestemming van de bevoegde autoriteiten, met een opzeggingstermijn van ten minste twaalf maanden zes maanden kennis geven van zijn voornemen de beleggingsonderneming, icbe, bewaarder of derde van deelneming aan het stelsel uit te sluiten. De beleggingsverrichtingen of icbe-activiteiten die gedurende deze periode hebben plaatsgevonden, blijven onder de bij artikel 2, leden 2 bis en 2 quater artikel 2, lid 2 ,voorgeschreven dekking vallen. Indien de beleggingsonderneming, icbe, bewaarder of derde na het verstrijken van de opzeggingstermijn niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, mag het beleggerscompensatiestelsel, na opnieuw de uitdrukkelijke toestemming van de bevoegde autoriteiten te hebben verkregen, tot uitsluiting overgaan.

3.   Een van een beleggerscompensatiestelsel uitgesloten beleggingsonderneming, icbe, bewaarder of derde mag beleggingsactiviteiten respectievelijk icbe-activiteiten blijven uitoefenen en financiële instrumenten van beleggers en icbe's blijven behandelen op de volgende voorwaarden:

a)

hij had voor zijn uitsluiting alternatieve compensatieregelingen getroffen die waarborgen dat de beleggers en icbe's ten minste dezelfde dekking als de door het officieel erkende stelsel geboden dekking genieten en dat die alternatieve compensatieregelingen dezelfde kenmerken als het officieel erkende stelsel hebben;

b)

de voor de vergunning van de beleggingsonderneming of de icbe bevoegde autoriteit heeft bevestigd dat de onder a) bedoelde voorwaarden zijn vervuld.

4.   Indien een beleggingsonderneming of een icbe waarvan de uitsluiting overeenkomstig lid 2 wordt overwogen, er niet in slaagt alternatieve regelingen te treffen die aan de voorwaarden van lid 3 voldoen gaan de bevoegde autoriteiten die de vergunning aan de beleggingsonderneming hebben verleend

a)

onverwijld tot intrekking van deze vergunning over;

b)

gaan de bevoegde autoriteiten die de vergunning aan de icbe hebben verleend,onverwijld deze vergunning intrekken.

5.   Indien een bewaarder of een derde waarvan de uitsluiting overeenkomstig lid 2 wordt overwogen, er niet in slaagt alternatieve regelingen te treffen die aan de voorwaarden van lid 3 voldoen, zullen zal deze geen activa van beleggers of icbe's mogen behandelen. [Am. 51]

Artikel 6

Beleggingsverrichtingen die tot het tijdstip van de intrekking van de vergunning van de beleggingsonderneming of de vergunning van de icbe hebben plaatsgevonden, blijven na die intrekking onder de bij artikel 2, leden 2 bis en 2 ter artikel 2, lid 2 , voorgeschreven dekking vallen.". [Am. 52]

(7)

De artikelen 8 en 9 worden vervangen door:

"Artikel 8

1.   De in artikel 4, leden 1 en 3, bedoelde dekking geldt voor de totale vordering van een belegger op eenzelfde beleggingsonderneming of dezelfde icbe uit hoofde van deze richtlijn, ongeacht het aantal rekeningen, de valuta en de plaats waar zij zich in de Unie bevinden. [Am. 53]

2.   Bij de berekening van de in artikel 4, leden 1 en 3, bedoelde dekking wordt het aandeel van elke belegger in een gemeenschappelijke beleggingsverrichting in aanmerking genomen.

Bij ontstentenis van bijzondere bepalingen worden de vorderingen gelijkelijk verdeeld over de beleggers. [Am. 54]

Een belegger wiens vordering niet volledig kan worden gedekt, geniet hetzelfde dekkingspercentage als dat voor de totale vordering. [Am. 55]

De lidstaten mogen bepalen dat vorderingen betreffende een gemeenschappelijke beleggingsverrichting ten aanzien waarvan twee of meer personen als leden van een niet over rechtspersoonlijkheid beschikkende partnership, vereniging of een andere soortgelijke groepering rechten kunnen doen gelden, voor de berekening van de limieten bedoeld in artikel 4, leden 1 en 3, mogen worden samengevoegd en behandeld als vloeiden zij voort uit een belegging door één belegger.

3.   Wanneer een belegger niet de rechthebbende is van de gehouden bedragen of instrumenten effecten, ontvangt de rechthebbende de uitkering, mits de identiteit van die persoon is of kan worden vastgesteld vóór de datum van de in artikel 2, lid 2 leden 2 en 2 ter, bedoelde vaststelling of beslissing.

Is er meer dan één rechthebbende, dan wordt het aandeel van elk van hen uit hoofde van de regeling krachtens welke de bedragen of de instrumenten effectenworden beheerd, in aanmerking genomen bij de berekening van de limieten van artikel 4, leden 1 en 3. [Am. 56]

Artikel 9

1.   Het beleggerscompensatiestelsel neemt de passende maatregelen om de beleggers in kennis te stellen van een in artikel 2, lid 2en 2 ter, bedoelde vaststelling of beslissing en, indien uitgekeerd dient te worden, om hun zo spoedig mogelijk uit te keren. Het kan een termijn vaststellen voor de indiening van de verzoeken van de beleggers. Deze termijn mag niet korter zijn dan vijf maanden na de datum van de in artikel 2, lid 2en 2 ter, bedoelde vaststelling of beslissing of de datum waarop deze vaststelling of beslissing bekend wordt gemaakt. [Am. 21]

Het stelsel mag zich niet op het verstrijken van de in de eerste alinea genoemde termijn beroepen om het recht op volledige dekking te ontzeggen aan een belegger die zijn aanspraak op een uitkering niet tijdig heeft kunnen doen gelden. [Am. 57]

De beleggingsondernemingen verstrekken op hun websites volledige informatie over de voorwaarden inzake dekking en de stappen die moeten worden ondernomen om de betaling overeenkomstig deze richtlijn te ontvangen. [Am. 58]

2.   Het beleggerscompensatiestelsel moet in staat zijn de vorderingen van beleggers zo spoedig mogelijk en uiterlijk drie maanden nadat de geldigheid en het bedrag van de vordering zijn vastgesteld, te honoreren.

In uitzonderlijke omstandigheden kan een beleggercompensatiestelsel de bevoegde autoriteiten verzoeken deze termijn te verlengen. Deze verlenging geldt voor maximaal drie maanden. De bevoegde autoriteiten informeren ESMA onmiddellijk over elke verlenging die aan elk beleggerscompensatiestelsel wordt toegestaan en de omstandigheden die een dergelijke verlenging rechtvaardigen.

De lidstaten zorgen ervoor dat de beleggerscompensatiestelsels mogen deelnemen aan insolventie- of gerechtelijke procedures die relevant kunnen zijn bij het vaststellen van de geldigheid en het bedrag van een vordering.

De derde alinea laat beleggerscompensatie stelsels onverlet die in staat zijn om andere methoden te gebruiken om de geldigheid of het bedrag van een vordering te bepalen.

Indien de eindbetaling niet binnen negen maanden na de in artikel 2, lid 2of lid 2 ter, bedoelde vaststelling of beslissing heeft plaatsgevonden, zorgen de lidstaten ervoor dat het stelsel erin voorziet dat binnen drie maanden na die vaststelling of beslissing een voorlopige uitbetaling van gedeeltelijke compensatie van niet minder dan één derde van de vordering op basis van een initiële waardering van de vordering plaatsvindt. Het saldo wordt binnen de in de eerste alinea van onderhavig lid genoemde termijn uitbetaald nadat de geldigheid en het bedrag van de vordering definitief zijn vastgesteld. De lidstaten zorgen ervoor dat het stelsel over de middelen beschikt om voorlopig betaalde bedragen terug te vorderen indien blijkt dat de vordering niet geldig was. [Am. 21]

De Commissie stelt, door middel van overeenkomstig artikel 13 bis engedelegeerde handelingenonder de voorwaarden van de artikelen 13 ter en 13 quater, maatregelen vast voor het bepalen van de procedure voor de behandeling van vorderingen van beleggersen de technische criteria voor de berekening van het waardeverlies van een icbe als gevolg van de in artikel 2, lid 2 ter en 2 quater, vermelde gebeurtenissen. [Am. 59]

3.   Wanneer aan een belegger of aan eender welke persoon die aan een beleggingsverrichting verbonden rechten of belangen heeft, in verband met geld waarop deze richtlijn van toepassing is, een misdrijf ten laste is gelegd dat voortvloeit uit of verband houdt met het witwassen van geld als omschreven in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2005/60/EG, dat resulteert uit gedrag dat verboden is op grond van , Richtlijn 2003/6/EG, of dat in verband staat met directe of indirecte financiering van terroristische organisaties die het voorwerp Aanbeveling van de Raad van 9 december 1999 betreffende samenwerking bij de bestrijding van de financiering van terroristische groeperingen kan het beleggerscompensatiestelsel, niettegenstaande de in de eerste alinea van lid 2 gestelde termijn, uitkeringen opschorten in afwachting van de uitspraak van de rechter of vaststelling van een bevoegde autoriteit.". [Am. 60]

(8)

Artikel 10, lid 1, komt als volgt te luiden:

"1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat elke beleggingsonderneming of icbe's passende maatregelen neemt om feitelijke en potentiële beleggers de nodige gegevens ter beschikking te stellen aan de hand waarvan dezen kunnen nagaan aan welk beleggerscompensatiestelsel de beleggingsonderneming of de icbe en haar bijkantoren in de Unie deelnemen, of welke alternatieve regeling krachtens artikel 2, lid 1, tweede alinea, of artikel 5, lid 3, is getroffen. De beleggers worden ingelicht over de bepalingen van het beleggerscompensatiestelsel of de van toepassing zijnde alternatieve regelingen, met inbegrip van het bedrag en de reikwijdte van de door het compensatiestelsel geboden dekking alsmede van de regels die de lidstaten in voorkomend geval overeenkomstig artikel 2, lid 3, hebben vastgesteld. Deze inlichtingen worden in een begrijpelijke vorm ter beschikking gesteld. [Am. 61]

Desgevraagd moeten tevens inlichtingen worden verstrekt over de voorwaarden die voor een uitkering door het compensatiestelsel gelden, en de met het oog op een uitkering te vervullen formaliteiten.

De verstrekte inlichtingen dienen eerlijk, duidelijk en niet misleidend te zijn en dienen met name de door het toepasselijke beleggerscompensatiestelsel gedekte situaties en vorderingen en de wijze waarop dit in grensoverschrijdende situaties van toepassing is te verduidelijken. De verstrekte inlichtingen moeten tevens voorbeelden omvatten van situaties en vorderingen die niet onder het stelsel vallen.

1 bis.     De lidstaten zorgen ervoor dat het bedrag dat een belegger betaalt aan een beleggerscompensatiestelsel duidelijk en transparant is. Het bedrag dat elke individuele belegger moet betalen voor een stelsel, hetzij als percentage van zijn belegging, hetzij als bedrag bovenop de belegging, wordt duidelijk gemaakt aan die bestaande of toekomstige belegger.". [Am. 62]

(9)

Artikel 12 wordt vervangen door:

"Artikel 12

1.   Onverminderd eventuele andere rechten waarover zij krachtens de nationale wetgeving beschikken, hebben beleggerscompensatiestelsels die uit hoofde van de compensatie van beleggers uitkeringen verrichten, het recht om gesubrogeerd te worden in de rechten van die, die betrokken zijn bij een liquidatieprocedure beleggers, tot een bedrag gelijk aan het bedrag van hun uitkering. [Am. 63]

2.   In geval van een verlies wegens de financiële situatie van een derde die met betrekking tot beleggingsverrichtingen als bedoeld in artikel 2, lid 2, financiële instrumenten aanhoudt die aan een belegger toebehoren, hebben beleggingscompensatiestelsels die betalingen verrichten om beleggers te compenseren het recht in liquidatieprocedures gesubrogeerd te worden in de rechten van de belegger of de beleggingsonderneming, tot een bedrag gelijk aan het bedrag van hun betalingen.

3.   Bij verliezen in de zin van artikel 2, lid 2 quater, wegens de financiële situatie van een bewaarder of derde waaraan de activa van de icbe zijn toevertrouwd, hebben stelsels die betalingen verrichten om icbe-deelnemers te compenseren het recht in liquidatieprocedures gesubrogeerd te worden in de rechten van de icbe-deelnemer of de icbe, tot een bedrag gelijk aan het bedrag van hun betalingen. [Am. 64]

4.   Indien de derde die met betrekking tot beleggingsverrichtingen financiële instrumenten aanhoudt, die aan een belegger toebehorenof de bewaarder of derde waaraan de activa van de icbe zijn toevertrouwd, in een derde land zijn is gevestigd, waarin het rechtssysteem het beleggerscompensatiestelsel niet de mogelijkheid biedt in de rechten van de beleggingsonderneming of de icbe gesubrogeerd te worden, zorgen de lidstaten ervoor dat de beleggingsonderneming of de icbe aan het beleggerscompensatiestelsel bedragen gelijk aan hun betalingen teruggeeft als zij in de liquidatieprocedures een bedrag ontvangen.". [Am. 65]

(10)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 13 bis

1.     De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen als bedoeld in wordt aan de Commissie toegekend onder de in onderhavig artikel neergelegde voorwaarden.

1 bis .    De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen als bedoeld in artikel 4, lid 1 bis, artikel 4 bis, lid 2, tweede en derde alinea, artikel 4 bis, lid 3 bis, artikel 4 bis, lid 3 quater, derde alinea , artikel 4 bis, lid 9 , en artikel 9, lid 2, zesde alinea, worden wordt aan de Commissie verleend voor onbepaalde tijd een periode van vier jaar vanaf … (27). Uiterlijk zes maanden vóór afloop van de periode van vier jaar stelt de Commissie een verslag op over de gedelegeerde bevoegdheden. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend verlengd met dezelfde periode, tenzij het Europees Parlement of de Raad bezwaar maken tegen deze verlenging.

1 ter.     De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen als bedoeld in artikel 4, lid 1 bis, artikel 4 bis, lid 2, tweede en derde alinea, artikel 4 bis, lid 3 bis, artikel 4 bis, lid 3 quater, derde alinea, artikel 4 bis, lid 9, en artikel 9, lid 2, zesde alinea, kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de in dat besluit genoemde gedelegeerde bevoegdheid. Het treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking in het Publicatieblad of op een latere datum die in het besluit is vermeld. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

2.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij daarvan het Europees Parlement en de Raad gelijktijdigin kennis.

2 bis.     Een gedelegeerde handeling die in overeenstemming met artikel 4, lid 1 bis, artikel 4 bis, lid 2, tweede en derde alinea, artikel 4 bis, lid 3 bis, artikel 4 bis, lid 3 quater, derde alinea, artikel 4 bis, lid 9, en artikel 9, lid 2, zesde alinea, is vastgesteld treedt alleen in werking wanneer noch het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van drie maanden na de bekendmaking van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar tegen de handeling heeft gemaakt of indien het Europees Parlement en de Raad voor het verstrijken van deze termijn aan de Commissie hebben medegedeeld geen bezwaar te zullen maken. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad kan deze periode met drie maanden worden verlengd.".

3.   De bevoegdheden tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt de Commissie verleend onder de in de artikelen 13 ter en 13 quater gestelde voorwaarden.

Artikel 13 ter

1.   De delegatie van bevoegdheden als bedoeld in artikel 4 bis, lid 2, artikel 4 bis, lid 8, artikel 4 bis, lid 9, en artikel 9, lid 2, mag door het Europees Parlement of door de Raad worden ingetrokken.

2.   De instelling die een interne procedure is begonnen om te besluiten of zij de bevoegdheidsdelegatie wenst in te trekken, brengt de andere instelling en de Commissie hiervan binnen een redelijke termijn voordat een definitief besluit wordt genomen, op de hoogte en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheden mogelijk worden ingetrokken en waarom.

3.   Het besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Het besluit treedt onmiddellijk in werking of op een in dat besluit bepaalde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds in werking zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. Het wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 13 quater

1.   Het Europees Parlement en de Raad kunnen bezwaar aantekenen tegen de gedelegeerde handeling binnen twee maanden na de datum van kennisgeving. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad kan deze periode met een maand worden verlengd.

2.   Indien bij het verstrijken van deze termijn het Europees Parlement noch de Raad bezwaar hebben gemaakt tegen de gedelegeerde handeling, wordt zij bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de daarin vermelde datum.

Indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie hebben meegedeeld dat zij voornemens zijn geen bezwaar aan te tekenen, mag de gedelegeerde handeling vóór het verstrijken van de termijn worden gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie en in werking treden.

3.   Indien het Europees Parlement of de Raad bezwaar aantekent tegen de vastgestelde gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar maakt, motiveert haar bezwaar tegen de gedelegeerde handeling. [Am. 66]

(11)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 14 bis

De lidstaten mogen samenwerkingsovereenkomsten betreffende de uitwisseling van informatie met de bevoegde autoriteiten van derde landen sluiten overeenkomstig artikel 63 van Richtlijn 2004/39/EG en artikel 102 van Richtlijn 2009/65/EG.".

(12)

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

a)

Punt 1 wordt vervangen door:

"1.

Professionele beleggers als bedoeld in de punten 1 tot en met 4 van afdeling I van bijlage II van Richtlijn 2004/39/EG betreffende markten voor financiële instrumenten.";

b)

De punten 2, 3 en 8 worden geschrapt.

Artikel 2

Omzetting

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op … (28) de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe vanaf … (29) behalve de bepalingen die artikel 4 ter omzetten, welke vanaf 31 december 2013 worden toegepast.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

2 bis.     Bij wijze van uitzondering op leden 1 en 2 dienen de lidstaten die in het kader van de toetredingsverdragen een overgangsperiode hebben inzake de omzetting van artikel 4 van Richtlijn 97/9/EG, te voldoen aan de bepalingen van leden 1 en 2 van dit artikel vanaf de datum waarop hun respectieve overgangsperiodes ten einde lopen. [Am. 67]

Artikel 2 bis

Verslag en toetsingvan de EAEM

Uiterlijk op 31 december 2012 maakt ESMA een raming op van de personele en andere behoeften die voortvloeien uit de vervulling van haar taken en bevoegdheden overeenkomstig deze richtlijn en brengt zij daarover verslag uit aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

Uiterlijk op 31 juli 2012 legt de Commissie, na een openbare raadpleging van de belanghebbenden, een verslag voor aan het Europees Parlement en de Raad waarin zij de voor- en nadelen analyseert van de introductie van een systeem van verzekeringsovereenkomsten ter aanvulling of ter vervanging van het bestaande beleggerscompensatiestelsel.

Teneinde hetzelfde niveau van bescherming voor belggers te verzekeren, of zij nu direct beleggen via beleggingsondernemingen dan wel indirect via icbe's, wordt in het verslag, in het licht van het aanstaande Commissievoorstel over icbe-bewaarders en na een openbare raadpleging van de belanghebbenden, ook aangegeven waar de lacunes in de regelgeving zitten, ook voor wat betreft equivalentieverkeer, en wordt een evaluatie gemaakt van de kosten en baten van de uitbreiding van de werkingssfeer van Richtlijn 97/9/EG tot icbe's. In voorkomend geval omvat dit verslag wetgevingsvoorstellen over de praktische regelingen voor de uitbreiding van de werkingssfeer van de richtlijn tot icbe's.Uiterlijk op 31 december 2012 maakt de ESMA een raming op van de personele en andere behoeften die voortvloeien uit de vervulling van haar taken en bevoegdheden overeenkomstig deze richtlijn en brengt zij daarover verslag uit aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. [Am. 68 en punt 2 van de rectificatie (30)]

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 99 van 31.3.2011, blz. 1.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 5 juli 2011.

(3)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.

(4)  PB L 84 van 26.3.1997, blz. 22.

(5)  PB L 141 van 11.6.1993, blz. 27.

(6)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(7)  PB L 135 van 31.5.1994, blz. 5.

(8)  PB L 241 van 2.9.2006, blz. 26.

(9)  PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32.

(10)  PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15.

(11)  PB L 96 van 12.4.2003, blz. 16.

(12)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.";

(13)   PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32.

(14)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84";

(15)  PB L 241 van 2.9.2006, blz. 26.

(16)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 201.";

(17)  PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15.

(18)  PB L 96 van 12.4.2003, blz. 16.

(19)   PB C 373 van 23.12.1999, blz. 1.". [Am. 23]

(20)  

(+)

Datum van inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn.

(21)  P7_TA-PROV(2011)0313(COR01).

(22)  

(+)

Twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn.

(23)  

(++)

Vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wijzigingrichtlijn.

(24)   PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.

(25)  

(+++)

Vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van de wijzigingrichtlijn.

(26)   PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.".

(27)  

(+)

Datum van inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn.

(28)  Twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(29)  Achttien maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(30)  P7_TA-PROV(2011)0313(COR01).


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/350


Dinsdag 5 juli 2011
Mogelijkheid voor de lidstaten om de teelt van ggo's op hun grondgebied te beperken of te verbieden ***I

P7_TA(2011)0314

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/18/EG wat betreft de mogelijkheid voor de lidstaten om de teelt van ggo's op hun grondgebied te beperken of te verbieden (COM(2010)0375 – C7-0178/2010 – 2010/0208(COD))

2013/C 33 E/38

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0375),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0178/2010),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrond,

gezien artikel 294, lid 3, en artikel 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 9 december 2010 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 28 januari 2011 (2),

gezien de artikelen 55 en 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0170/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 54 van 19.2.2011, blz. 51.

(2)  PB C 104 van 2.4.2011, blz. 62.


Dinsdag 5 juli 2011
P7_TC1-COD(2010)0208

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juli 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/18/EG wat betreft de mogelijkheid voor de lidstaten om de teelt van ggo's op hun grondgebied te beperken of te verbieden

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 114, […], artikel 192 , lid 1, [Am. 1]

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (4) en Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (5) stellen een omvattend rechtskader vast voor de verlening van vergunningen voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo's), dat volledig van toepassing is op ggo's die in de gehele Unie voor teeltdoeleinden als zaad of ander teeltmateriaal worden gebruikt (hierna "ggo's voor de teelt").

(2)

Deze wetteksten bepalen dat ggo's voor de teelt een individuele risicobeoordeling moeten ondergaan voordat zij in de Unie in de handel mogen worden gebracht , waarbij, overeenkomstig bijlage II bij Richtlijn 2001/18/EG, rekening wordt gehouden met directe, indirecte, onmiddellijk en vertraagde effecten alsook cumulatieve langetermijneffecten van ggo's voor de gezondheid van de mens en het milieu . Het doel van deze vergunningsprocedure is te zorgen voor een hoog niveau van bescherming van het leven en de gezondheid van de mensen, van de gezondheid en het welzijn van de dieren, van het milieu en en van de belangen van de consumenten, waarbij tevens wordt gezorgd voor het doeltreffend functioneren van de interne markt. Een uniform hoog niveau van bescherming van gezondheid en milieu moet worden gerealiseerd en gehandhaafd op het hele grondgebied van de Unie. [Am. 2]

(2 bis)

De Commissie en de lidstaten moeten prioritair zorgen voor uitvoering van de conclusies van de Milieuraad van 4 december 2008, namelijk een behoorlijke tenuitvoerlegging van de rechtsvoorschriften in bijlage II van Richtlijn 2001/18/EG over de risicobeoordeling van ggo's. In het bijzonder moeten de milieueffecten van genetisch gemodificeerde gewassen op lange termijn en hun potentiële effecten op niet-doelorganismen streng worden beoordeeld, moeten de kenmerken van de milieus waarin wordt geïntroduceerd en de geografische gebieden waarin genetisch gemodificeerde gewassen mogen worden geteeld, naar behoren in aanmerking worden genomen, en moeten de potentiële milieugevolgen van veranderingen in het gebruik van onkruidbestrijdingsmiddelen in verband met genetisch gemodificeerde gewassen die hiervoor tolerant zijn, worden beoordeeld. De Commissie moet er met name voor zorgen dat de herziene richtsnoeren voor de risicobeoordeling van ggo's worden vastgesteld. Deze richtsnoeren mogen niet alleen gebaseerd zijn op het principe van wezenlijke gelijkwaardigheid of op het concept van een vergelijkende veiligheidsbeoordeling, en moeten het mogelijk maken de directe en indirecte langetermijneffecten, alsmede de wetenschappelijke onzekerheden er duidelijk mee identificeren. De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) en de lidstaten moeten werken aan de totstandbrenging van een uitgebreid net van wetenschappelijke organisaties die alle disciplines vertegenwoordigen, ook degenen die zich bezighouden met ecologische vraagstukken, en zij moeten samenwerken om ieder potentieel verschil tussen wetenschappelijke adviezen vroegtijdig te onderkennen, teneinde de wetenschappelijke geschilpunten op te lossen of toe te lichten. De Commissie en de lidstaten moet ervoor zorgen dat de nodige middelen voor onafhankelijk onderzoek naar de potentiële risico's die het gevolg kunnen zijn van de opzettelijke introductie of het in de handel brengen van ggo's, voorhanden zijn en dat de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten de toegang van onafhankelijke onderzoekers tot al het relevante materiaal niet belemmert. [Am. 44]

(2 ter)

Het voorzorgsbeginsel moet in het kader van deze verordening en bij de uitvoering ervan in aanmerking worden genomen. [Am. 46]

(3)

Naast de bepalingen inzake de verlening van vergunningen voor het in de handel brengen moeten genetisch gemodificeerde rassen ook voldoen aan de voorschriften van de EUuniale wetgeving inzake in het in de handel brengen van zaad en teeltmateriaal, als met name vastgesteld in Richtlijn 66/401/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van groenvoedergewassen (6), Richtlijn 66/402/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaigranen (7), Richtlijn 68/193/EEG van de Raad van 9 april 1968 betreffende het in de handel brengen van vegetatief teeltmateriaal voor wijnstokken (8), Richtlijn 98/56/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van siergewassen (9), Richtlijn 1999/105/EG van de Raad van 22 december 1999 betreffende het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal (10), Richtlijn 2002/53/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen (11), Richtlijn 2002/54/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van bietenzaad (12), Richtlijn 2002/55/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van groentezaad (13), Richtlijn 2002/56/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van pootaardappelen (14), Richtlijn 2002/57/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen (15), en Richtlijn 2008/90/EG van de Raad van 29 september 2008 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt (16). Richtlijnen 2002/53/EG en 2002/55/EG bevatten bepalingen die de lidstaten toestaan om onder bepaalde welomschreven voorwaarden het gebruik van een ras op hun gehele grondgebied of delen daarvan te verbieden of passende voorwaarden voor de teelt van een ras vast te stellen.

(4)

Zodra overeenkomstig het rechtskader van de Unie voor ggo's een vergunning voor een ggo voor teeltdoeleinden is verleend en het ggo, wat betreft het ras dat in de handel moet worden gebracht, voldoet aan de voorschriften van de uniale wetgeving inzake het in de handel brengen van zaad en teeltmateriaal, mogen de lidstaten het vrije verkeer daarvan op hun grondgebied niet verbieden, beperken of verhinderen, behalve onder de in de uniale wetgeving omschreven voorwaarden.

(4 bis)

Gezien het belang van wetenschappelijk bewijs voor de besluitvorming met betrekking tot het verbieden van of het verlenen van een vergunning voor ggo's, moeten de EFSA en de lidstaten jaarlijks de resultaten verzamelen en publiceren van het onderzoek met betrekking tot het risico of bewijs van toevallige aanwezigheid, besmetting of gevaar voor het milieu of de menselijke gezondheid van ggo's, per geval. Wegens de hoge kosten van de raadpleging van deskundigen moeten de lidstaten samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en nationale academies bevorderen. [Am. 4]

(5)

Uit de ervaring is gebleken dat de teelt van ggo's een kwestie is waaraan de lidstaten op centraal of op regionaal en lokaal niveau bijzondere aandacht schenken. In tegenstelling totKwesties in verband met het in de handel brengen en de invoer van ggo's, die moeten op uniaal niveau geregeld moeten blijven om de interne markt in stand te houden., is De teelt erkend als kan in sommige gevallen meer flexibiliteit vereisen, doordat het gaat om een kwestie met een sterke lokale/regionale lokale, regionale en/of territoriale dimensie en een kwestie die bijzonder belangrijk is voor de zelfbeschikking van de lidstaten . Deze flexibiliteit mag geen negatieve gevolgen hebben voor de uniale vergunningsprocedure. In de geharmoniseerde beoordeling van de milieu- en gezondheidsrisico's zou evenwel niet naar alle mogelijke effecten van de teelt van ggo's in verschillende regio's en lokale ecosystemen kunnen worden gekeken. Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) moeten de lidstaten daarom het recht hebben regels bindende juridisch bindende handelingen vast te stellen voor de daadwerkelijketeelt van ggo's op hun grondgebied nadat voor het ggo een wettelijke vergunning voor het in de handel in de Unie brengen is verleend. [Am. 5]

(6)

In deze context lijkt het passend om de lidstaten overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel meer vrijheid flexibiliteit te geven bij het nemen van besluiten of zij genetisch gemodificeerde gewassen al dan niet op hun grondgebied willen laten telen zonder wijziging van het vergunningensysteem van de Unie inzake ggo's en ongeacht de maatregelen die de lidstaten overeenkomstig artikel 26 bis van Richtlijn 2001/18/EG mogen moeten nemen om de onbedoelde aanwezigheid van ggo's in andere producten op hun grondgebied en in de grensgebieden van de aangrenzende lidstaten te vermijden. [Am. 6]

(7)

De lidstaten moeten daarom in staat worden gesteld om per geval maatregelen vast te stellen voor het beperken of verbieden van de teelt van bijzondere ggo's of van groepen ggo's dan wel van alle of bijzondere ggo's op hun gehele grondgebied of een deel daarvan om de maatregelen die zij passend achten te wijzigen, in alle fasen van de verlening, verlenging van de verlening of intrekking van de vergunning voor het in de handel brengen van de desbetreffende ggo's. Dit moet ook gelden De teelt houdt nauw verband met bodembestemming en bescherming van fauna en flora, gebieden waarop de lidstaten nog steeds aanzienlijke bevoegdheden hebben. De lidstaten moeten de bedoelde maatregelen ook kunnen vaststellen voor genetisch gemodificeerde rassen van zaad en teeltmateriaal dat in de handel wordt gebracht overeenkomstig de desbetreffende wetgeving inzake het in de handel brengen van zaad en teeltmateriaal en met name overeenkomstig de Richtlijnen 2002/53/EG en 2002/55/EG. Zulke maatregelen moeten alleen betrekking hebben op de teelt van ggo's en niet op het vrije verkeer en de invoer van genetisch gemodificeerd zaad en teeltmateriaal, als product of in producten, en de producten van de oogst daarvan. Zij mogen evenmin van invloed zijn op de teelt van niet genetisch gemodificeerde rassen van zaad en teeltmateriaal waarin accidentele of technisch niet te voorkomen sporen van in de EU toegelaten GGO's worden aangetroffen. Bij deze maatregelen moeten alle betrokken marktdeelnemers, inclusief de telers, voldoende tijd krijgen om zich aan te passen. [Am. 7]

(8)

Overeenkomstig het rechtskader voor de verlening van vergunningen voor ggo's kan een lidstaat niet afwijken van het op het niveau van de Unie gekozen niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu, en dit beginsel moet worden behouden. De lidstaten mogen echter maatregelen nemen om de teelt van bijzondere ggo's of van groepen ggo's dan wel van alle of bijzondere ggo's op hun gehele grondgebied of een deel daarvan te beperken of te verbieden op grond van andere redenen in verband met het openbare belang.dan die welke zijn aangegeven in de geharmoniseerde EU-voorschriften die reeds voorzien in procedures om rekening te houden met de risico's die een ggo voor de teelt voor de gezondheid en het milieu kan opleveren. Deze maatregelen mogen gegrond zijn op redenen gebonden aan milieu of andere legitieme factoren zoals de sociaaleconomische gevolgen, die het gevolg kunnen zijn van de opzettelijke introductie of het in de handel brengen van ggo's, voor zover deze factoren niet zijn aangepakt als onderdeel van de in deel C van Richtlijn 2001/18/EG bepaalde geharmoniseerde procedure, of in het geval van voortdurende wetenschappelijke onzekerheid. Deze maatregelen moeten naar behoren verantwoord zijn om wetenschappelijke redenen of om redenen in verband met risicobeheer of andere legitieme factoren die het gevolg van de opzettelijke introductie of het in de handel brengen van ggo's kunnen zijn. Die maatregelen moeten verder proportioneel zijn en in overeenstemming zijn met de Verdragen, met name wat betreft het beginsel van non-discriminatie tussen binnenlandse en ingevoerde producten, en de artikelen 34 en 36 van het VWEU., alsook met de desbetreffende internationale verplichtingen van de Unie, met name in de context van de Wereldhandelsorganisatie. [Am. 8, 40]

(8 bis)

Door een lidstaat ingestelde teeltbeperkingen of -verboden voor ggo's mogen door andere lidstaten op geen enkele wijze het gebruik van toegelaten ggo's beletten of beperken, mits effectieve maatregelen zijn genomen om grensoverschrijdende besmettingen te voorkomen. [Am. 9]

(8 ter)

De lidstaten moeten de maatregelen die de teelt van ggo's verbieden of beperken, kunnen baseren op naar behoren verantwoorde redenen die verband houden met lokale of regionale milieugevolgen die het gevolg kunnen zijn van de opzettelijke introductie of het in de handel brengen van ggo's en die komen bovenop de milieugevolgen die zijn onderzocht bij de wetenschappelijke beoordeling van de milieu-effecten, die is uitgevoerd op grond van deel C van Richtlijn 2001/18/EG, of op redenen in verband met risicobeheer. Deze redenen kunnen het volgende omvatten: het voorkomen van de ontwikkeling van pesticideresistentie bij onkruid en ongedierte; het invasieve karakter of de persistentie van een genetisch gemodificeerd ras of de mogelijkheid van kruising met inheemse gekweekte of wilde planten; het voorkomen van negatieve effecten op het lokale milieu als gevolg van veranderingen in de landbouwpraktijk in verband met de teelt van ggo's; de instandhouding en ontwikkeling van landbouwpraktijken die een beter potentieel bieden om productie te combineren met duurzame ecosystemen; de instandhouding van de lokale biodiversiteit, inclusief bepaalde habitats en ecosystemen of bepaalde soorten natuurlijke en landschapskenmerken; het ontbreken van of een gebrek aan geschikte gegevens over de mogelijke negatieve effecten van de introductie van ggo's op het lokale of regionale milieu van een lidstaat, waaronder de biodiversiteit. De lidstaten moeten deze maatregelen eveneens kunnen baseren op redenen die verband houden met sociaaleconomische gevolgen. Deze redenen kunnen het volgende omvatten: de onhaalbaarheid of hoge kosten van co-existentiemaatregelen of de onmogelijkheid co-existentiemaatregelen uit te voeren wegens specifieke geografische omstandigheden, zoals zeer kleine eilanden of berggebieden; de noodzaak de diversiteit van de landbouwproductie te beschermen; de noodzaak de zuiverheid van zaad te garanderen. De lidstaten moeten deze maatregelen eveneens kunnen baseren op andere redenen, zoals de bodembestemming, stedenbouw en ruimtelijke ordening of andere legitieme factoren . [Am. 47]

(9)

Op grond van het subsidiariteitsbeginsel is het doel van deze verordening niet de harmonisatie van de teeltomstandigheden in de lidstaten maar de toekenning van de vrijheid flexibiliteit aan de lidstaten om andere redenen aan te voeren dan wetenschappelijke beoordeling van de gezondheids- en milieurisico's voor het verbod van de teelt van ggo's op hun grondgebied te beperken of te verbieden om redenen die verband houden met milieufactoren of andere legitieme factoren zoals sociaaleconomische gevolgen, die gevolg kunnen zijn van de opzettelijke introductie of het in de handel brengen van ggo's, voor zover deze factoren niet zijn aangepakt als onderdeel van de in deel C van Richtlijn 2001/18/EG bepaalde geharmoniseerde procedure, of in het geval van voortdurende wetenschappelijke onzekerheid . Een van de doelen van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (17), is namelijk de Commissie in staat stellen de vaststelling van bindende rechtsbesluiten op het niveau van de Unie te overwegen, niet gediend door de systematische kennisgeving van de maatregelen van de lidstaten krachtens die richtlijn. Aangezien de lidstaten uit hoofde van deze verordening geen maatregelen kunnen vaststellen, die het in de handel brengen van ggo's beperken of verbieden, en deze verordening bijgevolg de voorwaarden voor het in de handel brengen van krachtens de bestaande wetgeving toegelaten ggo's niet wijzigt, blijkt de kennisgevingsprocedure in het kader van Richtlijn 98/34/EG bovendien niet het meest passende kanaal voor het aan de Commissie verstrekken van informatie te zijn. Daarom moet bij wijze van afwijking worden vastgesteld dat Richtlijn 98/34/EG niet van toepassing is. Een eenvoudiger systeem voor de kennisgeving van de nationale maatregelen vóór de vaststelling daarvan lijkt een evenrediger instrument te zijn om de Commisie op de hoogte te brengen van deze maatregelen. De maatregelen die de lidstaten voornemens zijn te nemen, moeten aldus tezamen met de redenen voor die maatregelen uiterlijk één maand vóór de vaststelling daarvan aan de Commissie en de andere lidstaten ter informatie worden meegedeeld. [Am. 10]

(9 bis)

Het beperken of verbieden van de teelt van ggo's door lidstaten mag geen beletsel vormen voor biotechnologieonderzoek, mits bij de uitvoering van dat onderzoek alle nodige veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen. [Am. 11]

(10)

Artikel 7, lid 8, en artikel 19, lid 8, van Verordening (EG) nr. 1829/2003 bepalen dat verwijzingen in de delen A en D van Richtlijn 2001/18/EG naar krachtens deel C van die richtlijn toegelaten ggo's worden geacht ook van toepassing te zijn op ggo's die krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 worden toegelaten. De door de lidstaten overeenkomstig deze verordening vastgestelde maatregelen zijn bijgevolg ook van toepassing op de overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 toegelaten ggo's.

(11)

Richtlijn 2001/18/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn 2001/18/EG

Richtlijn 2001/18/EG wordt gewijzigd als volgt:

1)

artikel 22 wordt vervangen door:

"Artikel 22

Vrij verkeer

Onverminderd artikel 23 of artikel 26 ter verbieden, beperken of verhinderen de lidstaten het in de handel brengen van ggo's, als product of in producten, die aan de eisen van deze richtlijn voldoen, niet.";

[Am. 12]

2)

In artikel 25 wordt het volgende lid toegevoegd:

"5 bis.     Onverminderd de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten wordt de toegang tot materiaal dat nodig is voor onafhankelijk onderzoek naar potentiële risico's die het gevolg zijn van opzettelijke introductie of het in de handel brengen van ggo's, zoals zaad, niet beperkt of verhinderd.";

[Am. 13]

3)

Artikel 26 bis, lid 1 wordt vervangen door:

"1.     De lidstaten nemen passende maatregelen om de niet-doelbewuste aanwezigheid van ggo's in andere producten op hun grondgebied en in de grensgebieden van de aangrenzende lidstaten te vermijden.";

[Am. 14]

4)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 26 ter

Teelt

De lidstaten mogen na onderzoek per geval maatregelen aannemen om de teelt van alle ofbijzondere ggo's, of van groepen van op basis van gewasvariëteiten of eigenschappen gedefinieerde ggo's dan wel van alle ggo's, toegelaten overeenkomstig deel C van deze richtlijn of Verordening (EG) nr. 1829/2003 en bestaande uit genetisch gemodificeerde rassen die in de handel zijn gebracht overeenkomstig de relevante uniale wetgeving betreffende het in de handel brengen van zaad en teeltmateriaal, op hun gehele grondgebied of een deel daarvan te beperken of te verbieden, mits: [Am. 40]

a)

die maatregelen zijn gebaseerd op: andere redenen dan die welke verband houden met de beoordeling van het schadelijke effect op de gezondheid en het milieu, dat kan

i)

naar behoren verantwoorde redenen die verband houden met lokale of regionale milieugevolgen die het gevolg kunnen zijn van de opzettelijke introductie of het in de handel brengen van ggo's en die komen bovenop de milieugevolgen die zijn onderzocht bij de wetenschappelijke beoordeling van de milieu-effecten, die is uitgevoerd op grond van deel C van deze richtlijn, of op redenen in verband met risicobeheer . Deze redenen kunnen het volgende omvatten:

het voorkomen van de ontwikkeling van pesticidenresistentie bij onkruid en ongedierte;

het invasieve karakter of de persistentie van een ggo-ras of de mogelijkheid van kruising met inheemse gekweekte of wilde planten;

het voorkomen van negatieve effecten op het lokale milieu als gevolg van veranderingen in de landbouwpraktijk in verband met de teelt van ggo's;

de instandhouding en ontwikkeling van landbouwpraktijken die een beter potentieel bieden om productie te combineren met duurzame ecosystemen;

de instandhouding van de lokale biodiversiteit, inclusief bepaalde habitats en ecosystemen of bepaalde soorten natuurlijke en landschapskenmerken;

het ontbreken van of een gebrek aan geschikte gegevens over de mogelijke negatieve effecten van de introductie van ggo's op het lokale of regionale milieu van een lidstaat, waaronder de biodiversiteit;

ii)

redenen in verband met de sociaaleconomische gevolgen. Deze redenen kunnen het volgende omvatten:

de onhaalbaarheid of hoge kosten van co-existentiemaatregelen of de onmogelijkheid co-existentiemaatregelen uit te voeren wegens specifieke geografische omstandigheden, zoals zeer kleine eilanden of berggebieden;

de noodzaak de diversiteit van de landbouwproductie te beschermen;

de noodzaak de zuiverheid van zaad te garanderen; of

iii)

andere redenen, waaronder de bodembestemming, stedenbouw en ruimtelijke ordening, of andere legitieme factoren; [Am. 41]

a bis)

in gevallen waarin die maatregelen genetisch gemodificeerde gewassen betreffen waarvoor al op Unieniveau een vergunning is verleend, de lidstaten ervoor zorgen dat landbouwers die die gewassen legaal hebben geteeld, voldoende tijd hebben om het lopende teeltseizoen te beëindigen; [Am. 17]

a ter)

voor die maatregelen van tevoren een kosten-batenanalyse is verricht, waarbij rekening is gehouden met mogelijke alternatieven; [Am. 42]

a quater)

aan die maatregelen een publieke raadpleging van ten minste dertig dagen vooraf is gegaan; [Am. 19] en,

b)

zij in overeenstemming zijn met de Verdragen , met name met het evenredigheidsbeginsel . [Am. 20]

Onder dezelfde voorwaarden mogen regio's in de lidstaten eveneens maatregelen nemen om de teelt van ggo's op hun grondgebied te beperken of te verbieden. [Am. 51]

De lidstaten maken de maatregelen in deze zin ten minste zes maanden voor het begin van het groeiseizoen bekend aan alle betrokkenen, inclusief de telers. Als de vergunning voor het ggo in kwestie minder dan zes maanden voor het begin van het groeiseizoen wordt verleend, maken de lidstaten de bedoelde maatregelen bekend bij de aanneming ervan. [Am. 43]

De lidstaten nemen deze maatregelen aan voor maximum vijf jaar en evalueren ze, wanneer de ggo-vergunning wordt vernieuwd. [Am. 22]

In afwijking van Richtlijn 98/34/EG delen de lidstaten die voornemens zijn met redenen omkledemaatregelen uit hoofde van dit artikel te nemen deze uiterlijk één maand vóór de vaststelling daarvan ter informatie mee aan de andere lidstaten en de Commissie.";

[Am. 23]

5)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 26 quater

Aansprakelijkheidsvereisten

De lidstaten stellen een algemene, verplichte regeling voor financiële aansprakelijkheid en garanties, bijvoorbeeld via een verzekering, vast die voor alle bedrijfsexploitanten geldt en zorgt ervoor dat de vervuiler betaalt voor onbedoelde effecten en schade die kunnen optreden als gevolg van de opzetttelijke introductie of het in de handel brengen van ggo's.".

[Am. 24]

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de […] twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. [Am. 26]

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 54 van 19.2.2011, blz. 51.

(2)  PB C 104 van 2.4.2011, blz. 62.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 5 juli 2011.

(4)  PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1.

(5)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.

(6)  PB 125 van 11.7.1966, blz. 2298.

(7)  PB 125 van 11.7.1966, blz. 2309.

(8)  PB L 93 van 17.4.1968, blz. 15.

(9)  PB L 226 van 13.8.1998, blz. 16.

(10)  PB L 11 van 15.1.2000, blz. 17.

(11)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 1.

(12)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 12.

(13)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 33.

(14)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 60.

(15)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 74.

(16)  PB L 267 van 8.10.2008, blz. 8.

(17)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37.


Woensdag 6 juli 2011

5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/359


Woensdag 6 juli 2011
Reisdocumenten waarmee de houder de buitengrenzen kan overschrijden en waarin een visum kan worden aangebracht ***I

P7_TA(2011)0321

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de lijst van reisdocumenten waarmee de houder de buitengrenzen kan overschrijden en waarin een visum kan worden aangebracht en betreffende de invoering van een mechanisme voor het opstellen van deze lijst (COM(2010)0662 – C7-0365/2010 – 2010/0325(COD))

2013/C 33 E/39

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0662),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 77, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0365/2010),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 29 juni 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7–0237/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


Woensdag 6 juli 2011
P7_TC1-COD(2010)0325

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 juli 2011 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de lijst van reisdocumenten waarmee de houder de buitengrenzen kan overschrijden en waarin een visum kan worden aangebracht en betreffende de invoering van een mechanisme voor het opstellen van deze lijst

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit nr. 1105/2011/EU.)


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/360


Woensdag 6 juli 2011
Verstrekking van voedselinformatie aan de consumenten ***II

P7_TA(2011)0324

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 betreffende het standpunt, door de Raad in eerste lezing vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de verstrekking van voedselinformatie aan de consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 en tot intrekking van Richtlijnen 87/250/EEG, 90/496/EEG, 1999/10/EG, 2000/13/EG, 2002/67/EG, 2008/5/EG en Verordening (EG) nr. 608/2004 (17602/1/2010 – C7-0060/2011 – 2008/0028(COD))

2013/C 33 E/40

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (17602/1/2010 – C7-0060/2011) (1),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 september 2008 (2),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (3) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0040),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 22 juni 2011 om het standpunt van het Parlement in tweede lezing goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 8, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien op artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 66 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0177/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in tweede lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 102 E van 2.4.2011, blz. 1.

(2)  PB C 77 van 31.3.2009, blz. 81.

(3)  Aangenomen teksten van 16.6.2010, P7_TA(2010)0222.


Woensdag 6 juli 2011
P7_TC2-COD(2008)0028

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 6 juli 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, Richtlijn 90/496/EEG van de Raad, Richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en Verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1169/2011)


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/361


Woensdag 6 juli 2011
Grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen ***II

P7_TA(2011)0325

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 betreffende het standpunt, door de Raad in eerste lezing vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen (17506/1/2010 – C7-0074/2011 – 2008/0062(COD))

2013/C 33 E/41

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (17506/1/2010 – C7-0074/2011),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0151),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 22 juni 2011 om het standpunt van het Parlement in tweede lezing goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 8, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 66 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0208/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in tweede lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Parlement en de Commissie die als bijlage bij de onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

neemt kennis van de als bijlage bij deze resolutie gevoegde verklaringen van de Commissie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 45 E van 23.2.2010, blz. 149.


Woensdag 6 juli 2011
P7_TC2-COD(2008)0062

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 6 juli 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2011/82/EU.)

Woensdag 6 juli 2011
BIJLAGE

Verklaring van het Europees Parlement en de Raad over concordantietabellen

De overeenkomst die tijdens de trialoog van 20 juni 2011 tussen het Europees Parlement en de Raad is bereikt met betrekking tot het voorstel voor een richtlijn tot vereenvoudiging van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen loopt niet vooruit op de uitkomst van de interinstitutionele onderhandelingen over concordantietabellen.

Verklaring van de Commissie over concordantietabellen

De Commissie herinnert aan haar toezegging ervoor te zullen blijven zorgen dat de lidstaten - in het belang van de burgers, ter verbetering van de regelgeving, ter wille van de transparantie van de wetgeving, alsook ter ondersteuning van het onderzoek naar de conformiteit van nationale voorschriften met uniale bepalingen - concordantietabellen vaststellen waarin het verband tussen hun omzettingsmaatregelen en de richtlijn van de EU tot uiting komt, en die tabellen in het kader van de omzetting van de Uniewetgeving aan de Commissie meedelen.

De Commissie betreurt het gebrek aan steun voor de bepaling in het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad voor een richtlijn betreffende het vereenvoudigen van de handhaving van de verkeersveiligheidsvoorschriften die beoogt de opstelling van concordantietabellen verplicht te stellen.

In een geest van compromis kan de Commissie, om de onmiddellijke aanneming van dat voorstel mogelijk te maken, ermee instemmen dat de dwingende bepaling over de concordantietabellen in de tekst wordt vervangen door een overweging waarin een aansporing tot de lidstaten is vervat.

Het standpunt van de Commissie in dit dossier kan echter niet als precedent gelden. De Commissie zal zich blijven beijveren om, samen met het Europees Parlement en de Raad, een geschikte oplossing voor dit horizontale institutionele vraagstuk te vinden.

Verklaring van de Commissie betreffende verkeersveiligheidsrichtsnoeren

De Commissie zal onderzoeken of de noodzaak bestaat op EU-niveau richtsnoeren vast te stellen ter waarborging van een grotere convergentie bij de handhaving van verkeersregels door de lidstaten door middel van vergelijkbare methoden, praktijken, normen en controlefrequenties, in het bijzonder met betrekking tot te hard rijden, rijden onder invloed, het niet dragen van veiligheidsgordels en door rood rijden.


5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/362


Woensdag 6 juli 2011
Meerjarig financieel kader voor 2007-2013 ***

P7_TA(2011)0326

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over het ontwerp van verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2007-2013 (16973/3/2010 – C7-0024/2011 – 2010/0048(APP))

2013/C 33 E/42

(Bijzondere wetgevingsprocedure – goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien de ontwerpverordening van de Raad (16973/3/2010),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 312 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0024/2011),

gezien de mondelinge vragen namens de Begrotingscommissie aan de Raad (O-0074/2010 - B7-0310/2010) en aan de Commissie (O-0075/2010 - B7-0311/2010) van 20 mei 2010 en het debat tijdens de plenaire vergadering van 15 juni 2010,

gezien zijn resolutie van 22 september 2010 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2007-2013 (2),

gezien artikel 75 en artikel 81, lid 1, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Begrotingscommissie (A7-0253/2011),

A.

overwegende dat het huidige rechtsinstrument ter vaststelling van het meerjarig financieel kader moet worden aangepast naar aanleiding van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon,

B.

overwegende dat de drie instellingen reeds stappen in die richting hebben ondernomen als volgt:

de Commissie heeft het zogeheten "Lissabonpakket" geïntroduceerd, dat een voorstel omvat voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2007-2013, een ontwerp van een interinstitutioneel akkoord over samenwerking op begrotingsgebied en een voorstel tot wijziging van het Financieel Reglement,

de Raad heeft zijn goedkeuring gehecht aan het voorstel voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2007-2013,

het Parlement heeft mondelinge vragen gesteld, een resolutie aangenomen, en heeft pogingen ondernomen om tijdens de begrotingsperiode 2011 met de andere instellingen in trialogen te discussiëren over het "Lissabonpakket",

C.

overwegende dat het Parlement van mening is dat het huidige Interinstitutioneel Akkoord over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer van kracht blijft totdat de nieuwe verordening tot bepaling van het meerjarig financieel kader in werking treedt, met uitzondering van de artikelen die overbodig zijn geworden na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon,

D.

overwegende dat de Raad, ondanks de inspanningen van de Belgische en Hongaarse voorzitterschappen, geen blijk heeft gegeven van enige bereidheid om te onderhandelen over het Lissabonpakket, zoals voorzien in artikel 312, lid 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

E.

overwegende dat de vermindering van de flexibiliteit in het meerjarig financieel kader zoals voorgesteld door de Raad een beperking zou inhouden van de bevoegdheden van het Parlement ten aanzien van zijn huidige bevoegdheden;

F.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon niet tot doel had de bevoegdheden van het Parlement te beperken en dat het Parlement hier ook niet mee zal instemmen,

1.

weigert zijn goedkeuring te hechten aan het voorstel voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2007-2013;

2.

verzoekt zijn Voorzitter de wetgevingsprocedure voor beëindigd te verklaren en het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0328.


Donderdag 7 juli 2011

5.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 33/364


Donderdag 7 juli 2011
Europees Jaar voor actief ouder worden (2012) ***I

P7_TA(2011)0332

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar voor actief ouder worden (2012) (COM(2010)0462 – C7-0253/2010 – 2010/0242(COD))

2013/C 33 E/43

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0462),

gezien op artikel 294, lid 2, en artikel 153, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0253/2010),

gezien op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Begrotingscommissie over de financiële verenigbaarheid van het voorstel,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 21 oktober 2010 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 18 mei 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien op de artikelen 55 en 38 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0061/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij de onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 51 van 17.2.2011, blz. 55.


Donderdag 7 juli 2011
P7_TC1-COD(2010)0242

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 juli 2011 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties (2012)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit nr. 940/2011/EU.)

Donderdag 7 juli 2011
BIJLAGE

Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begroting

Overeenkomstig artikel 8 bedragen de financiële middelen voor de tenuitvoerlegging van het Europees Jaar ten minste 5 000 000 EUR. 2,3 miljoen EUR zal, zonder de beschikbare marges te benutten, uit de begroting 2011 worden gehaald voor de financiering van o.a. communicatieactiviteiten en EU-conferenties betreffende het Europees Jaar, en ten minste 2,7 miljoen EUR, een bedrag dat, zonder de beschikbare marges te benutten, uit de bestaande middelen zal worden gehaald en geherprioriteerd, zal worden gereserveerd en opgevoerd op een begrotingslijn in de begroting 2012.