|
ISSN 1977-0995 doi:10.3000/19770995.C_2012.311.nld |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
55e jaargang |
|
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
|
2012/C 311/01 |
||
|
|
Gerecht |
|
|
2012/C 311/02 |
||
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/1 |
2012/C 311/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
Gerecht
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/2 |
Toevoeging van de rechters aan de kamers
2012/C 311/02
Op 17 september 2012 heeft de voltallige conferentie van het Gerecht, na de ambtsaanvaarding van rechter Berardis, besloten wijzigingen aan te brengen in de besluiten van het Gerecht van 20 september 2010 (1), 26 oktober 2010 (2), 29 november 2010 (3), 20 september 2011 (4), 25 november 2011 (5) en 16 mei 2012 (6) inzake de toevoeging van de rechters aan de kamers.
Voor de periode van 17 september 2012 tot aan de ambtsaanvaarding van het Maltese lid zijn de rechters als volgt toegevoegd aan de kamers:
|
|
Eerste kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters: J. Azizi, kamerpresident, I. Labucka, S. Frimodt Nielsen, D. Gratsias en M. Kancheva, rechters. |
|
|
Eerste kamer, zetelend met drie rechters:
|
|
|
Tweede kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters: N. J. Forwood, kamerpresident, F. Dehousse, I. Wiszniewska-Białecka, M. Prek en J. Schwarcz, rechters. |
|
|
Tweede kamer, zetelend met drie rechters:
|
|
|
Derde kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters: O. Czúcz, kamerpresident, I. Labucka, S. Frimodt Nielsen, D. Gratsias en M. Kancheva, rechters. |
|
|
Derde kamer, zetelend met drie rechters:
|
|
|
Vierde kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters: I. Pelikánová, kamerpresident, V. Vadapalas, K. Jürimäe, K. O’Higgins en M. van der Woude, rechters. |
|
|
Vierde kamer, zetelend met drie rechters:
|
|
|
Vijfde kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters: S. Papasavvas, kamerpresident, V. Vadapalas, K. Jürimäe, K. O’Higgins en M. van der Woude, rechters. |
|
|
Vijfde kamer, zetelend met drie rechters:
|
|
|
Zesde kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters: H. Kanninen, kamerpresident, M. E. Martins Ribeiro, N. Wahl, S. Soldevila Fragoso, A. Popescu en G. Berardis, rechters. |
|
|
Zesde kamer, zetelend met drie rechters: H. Kanninen, kamerpresident;
|
|
|
Zevende kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters: A. Dittrich, kamerpresident, F. Dehousse, I. Wiszniewska-Białecka, M. Prek en J. Schwarcz, rechters. |
|
|
Zevende kamer, zetelend met drie rechters:
|
|
|
Achtste kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters: L. Truchot, kamerpresident, M. E. Martins Ribeiro, N. Wahl, S. Soldevila Fragoso, A. Popescu en G. Berardis rechters. |
|
|
Achtste kamer, zetelend met drie rechters:
|
Voor de periode van 17 september 2012 tot aan de ambtsaanvaarding van het Maltese lid zijn de rechters die met de kamerpresident in de Zesde kamer – uitgebreid zullen zetelen om de uitgebreide samenstelling te vormen, de twee andere rechters van de Zesde kamer waaraan de zaak aanvankelijk was toegewezen, de vierde rechter van deze kamer en een rechter van de Achtste kamer, zetelend met drie rechters. Laatstgenoemde, die niet de kamerpresident zal zijn, zal voor een jaar worden aangewezen, in de rangorde zoals bepaald in artikel 6 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.
Voor de periode van 17 september 2012 tot aan de ambtsaanvaarding van het Maltese lid zijn de rechters die met de kamerpresident in de Achtste kamer – uitgebreid zullen zetelen om de uitgebreide samenstelling te vormen, de twee andere rechters van de Achtste kamer waaraan de zaak aanvankelijk was toegewezen en twee rechters van de Zesde kamer, in de formatie samengesteld uit vier leden. Deze twee laatste rechters, die geen van beiden de kamerpresident zullen zijn, zullen voor een jaar worden aangewezen, in de rangorde zoals bepaald in artikel 6 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.
(1) PB C 288 van 23.10.2010, blz. 2
(2) PB C 317 van 20.11.2010, blz. 5
(3) PB C 346 van 18.12.2010, blz. 2
(4) PB C 305 van 15.10.2011, blz. 2
(5) PB C 370 van 17.12.2011, blz. 5
(6) PB C 174 van 16.06.2012. blz. 2
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (voorheen Fővárosi Bíróság) (Hongarije) op 24 juli 2012 — Peró Gáz Kft./Balla János
(Zaak C-349/12)
2012/C 311/03
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Törvényszék (voorheen Fővárosi Bíróság)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Peró Gáz Kft.
Verwerende partij: Balla János
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is het verenigbaar met het Unierecht dat in een herzieningsprocedure met betrekking tot een vordering tot nietigverklaring van een octrooi de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen zodanig worden toegepast dat de nationale rechter niet gebonden is aan de door de partijen geformuleerde vorderingen en overige verklaringen met rechtsgevolgen en met name ambtshalve de noodzakelijk geachte bewijsmaatregelen kan gelasten? |
|
2) |
Is het verenigbaar met het Unierecht dat in een herzieningsprocedure met betrekking tot een vordering tot nietigverklaring van een octrooi de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen zodanig worden toegepast dat de nationale rechter bij zijn beoordeling niet gebonden is aan de administratieve beslissing die op de vordering tot nietigverklaring is gegeven, noch aan de daarin vastgestelde feiten evenmin als aan met name de nietigheidsgronden die tijdens de administratieve procedure zijn aangevoerd, of aan de verklaringen, beoordelingen en bewijzen die tijdens de administratieve procedure zijn verstrekt? |
|
3) |
Is het verenigbaar met het Unierecht dat in een herzieningsprocedure met betrekking tot een vordering tot nietigverklaring van een octrooi de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen zodanig worden toegepast dat de nationale rechter, gelet op de vereisten van nieuwheid en uitvinderswerkzaamheid, onderzoekt of de uitvinding voorrang heeft vanaf de datum van de aanvraag of pas vanaf de datum van de wijziging, indien de regeling die ten tijde van de aanvraag gold de aanvrager de mogelijkheid bood om na de datum van de aanvraag de technische inhoud van de octrooiaanvraag en de omvang van de gevraagde bescherming uit te breiden? |
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (Italië) op 30 juli 2012 — Consorzio Stabile Libor Lavori Pubblici/Comune di Milano
(Zaak C-358/12)
2012/C 311/04
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Consorzio Stabile Libor Lavori Pubblici
Verwerende partij: Comune di Milano
Prejudiciële vraag
Staan het evenredigheidsbeginsel, dat voortvloeit uit het recht van vestiging en uit de beginselen van non-discriminatie en bescherming van de concurrentie, neergelegd in respectievelijk de artikelen 49, 56 en 101 VWEU, alsmede de redelijkheidsnorm die daarin besloten ligt, in de weg aan een nationale regeling die een onherroepelijk vastgestelde schending van de bijdragebetalingsvoorschriften, zowel bij opdrachten onder als bij opdrachten boven de gemeenschapsdrempel, als ernstig kwalificeert indien het bedrag ervan hoger is dan 100,00 EUR en groter dan 5 % van het voor een bepaald betalings- of bijdragetijdvak verschuldigde bedrag, zodat de aanbestedende diensten een inschrijver die een dergelijke schending heeft begaan van de aanbesteding moeten uitsluiten zonder andere factoren die een objectieve maatstaf vormen voor de betrouwbaarheid van de inschrijver als contractpartij, bij de beoordeling te betrekken?
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) op 30 juli 2012 — Test Claimants in the Franked Investment Income Group Litigation/Commissioners of Inland Revenue, Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
(Zaak C-362/12)
2012/C 311/05
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Supreme Court of the United Kingdom
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Test Claimants in the Franked Investment Income Group Litigation
Verwerende partijen: Commissioners of Inland Revenue, Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
Prejudiciële vragen
|
1) |
Wanneer een belastingbetaler naar het recht van een lidstaat kan kiezen tussen twee alternatieve rechtsgronden voor een vordering tot terugbetaling van in strijd met de artikelen 49 en 63 VWEU geheven belastingen en voor een van die rechtsgronden een langere verjaringstermijn geldt, is het dan verenigbaar met het doeltreffendheidbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel dat die lidstaat een wettelijke regeling uitvaardigt waarbij die langere verjaringstermijn, zonder voorafgaande kennisgeving en met terugwerkende kracht tot op de datum van de openbare bekendmaking van het wetsvoorstel, wordt verkort? |
|
2) |
Maakt het voor het antwoord op vraag 1 enig verschil dat op het tijdstip waarop de belastingbetaler zijn vordering heeft ingesteld op basis van de rechtsgrond waarvoor een langere verjaringstermijn gold, die rechtsgrond naar nationaal recht pas (i) korte tijd voordien en (ii) door een lagere rechterlijke instantie was erkend en pas later door de hoogste rechterlijke instantie definitief is aanvaard? |
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Equality Tribunal (Ierland) op 30 juli 2012 — Z/A Government Department en the Board of Management of a Community School
(Zaak C-363/12)
2012/C 311/06
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
het Equality Tribunal
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Z
Verwerende partijen: A Government Department en the Board of Management of a Community School
Prejudiciële vragen
|
1) |
Gelet op de volgende bepalingen van primair recht van de Europese Unie:
|
|
2) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is richtlijn 2006/54/EG (1) verenigbaar met de bovenstaande bepalingen van primair recht van de Europese Unie? |
|
3) |
Gelet op de volgende bepalingen van primair recht van de Europese Unie:
|
|
4) |
Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord, is richtlijn 2000/78/EG verenigbaar met de bovenstaande bepalingen van primair recht van de Europese Unie? |
|
5) |
Kan een beroep worden gedaan op het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap voor de uitlegging en/of de betwisting van de geldigheid van richtlijn 2000/78/EG? |
|
6) |
Indien de vijfde vraag bevestigend wordt beantwoord, is richtlijn 2000/78/EG, en inzonderheid de artikelen 3 en 5 ervan, verenigbaar met de artikelen 5, 6, 27, lid 1, sub b, en 28, lid 2, sub b, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap? |
(1) Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (PB L 204, blz. 23).
(2) Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 6 augustus 2012 — Valimar OOD/Nachalnik na Mitnitsa Varna
(Zaak C-374/12)
2012/C 311/07
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Varhoven administrativen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Valimar OOD
Verwerende partij: Nachalnik na Mitnitsa Varna
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 11, leden 9 en 10, van verordening (EG) nr. 384/1996 (1) van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (thans verordening [EG] nr. 1225/2009 (2) van de Raad) (hierna: „basisverordening”) juncto artikel 2, leden 8 en 9, van deze verordening aldus worden uitgelegd, dat bij gebreke aan bewezen gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 9, deze bepalingen bij de vaststelling van de uitvoerprijs voorrang hebben boven alle impliciete bevoegdheden van de instellingen op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening, met inbegrip van – zoals in het geval van verordening (EG) nr. 1279/2007 (3) van de Raad – de impliciete bevoegdheid van de instellingen om de betrouwbaarheid van de te verwachten uitvoerprijzen van Several-Metiz te beoordelen door een vergelijking te maken tussen de minimumprijzen overeenkomstig de prijsverbintenis en de verkoopprijzen in derde landen? Heeft het gevolgen voor de beantwoording van deze vraag, indien – zoals in het geval van Several-Metiz en verordening (EG) nr. 1279/2007 van de Raad – de instellingen bij de uitoefening van hun bevoegdheden inzake de beoordeling of de gewijzigde omstandigheden inzake het bestaan van dumping van blijvende aard zijn, overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening beslissen om de antidumpingmaatregel te wijzigen (het douanerecht te verlagen)? |
|
2) |
Volgt uit het antwoord op de eerste vraag dat onder de omstandigheden die in het deel van verordening (EG) nr. 1279/2007 van de Raad inzake de vaststelling van de uitvoerprijs zijn beschreven, en gelet op het feit dat een wijziging in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening die de toepassing van een nieuwe methode zou rechtvaardigen in deze verordening niet uitdrukkelijk wordt bewezen, de Commissie de bij het oorspronkelijke onderzoek toegepaste methode ter vaststelling van de uitvoerprijs had moeten toepassen, in casu overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening? |
|
3) |
Gelet op de antwoorden op de eerste en de tweede vraag: is het gedeelte van verordening (EG) nr. 1279/2007 van de Raad betreffende de vaststelling en de oplegging van individuele antidumpingmaatregelen in verband met de invoer van door Several-Metiz geproduceerde snoeren en kabels uit staal vastgesteld in strijd met artikel 11, leden 9 en 10, juncto artikel 2, lid 8, van de basisverordening, respectievelijk op basis van een ongeldige rechtsgrondslag, zodat bedoeld gedeelte als ongeldig is te beschouwen? |
(1) Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).
(3) Verordening (EG) nr. 1279/2007 van de Raad van 30 oktober 2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen kabels van oorsprong uit de Russische Federatie en tot intrekking van de antidumpingmaatregelen met betrekking tot bepaalde soorten ijzeren of stalen kabels van oorsprong uit Thailand en Turkije (PB L 285, blz. 1).
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 6 augustus 2012 — Sky Italia Srl/Autorità per le garanzie nelle comunicazioni, Commissione di Garanzia per l’Attuazione della Legge sullo Sciopero nei Servizi Pubblici Essenziali
(Zaak C-376/12)
2012/C 311/08
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Sky Italia Srl
Verwerende partijen: Autorità per le garanzie nelle comunicazioni, Commissione di Garanzia per l’Attuazione della Legge sullo Sciopero nei Servizi Pubblici Essenziali
Prejudiciële vraag
Moeten de betrokken bepalingen van gemeenschapsrecht in deze sector, inzonderheid de bepalingen van richtlijn 2002/20/EG (1), aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan genoemde nationale bepalingen, met name wet nr. 266/2005, mede gelet op de concrete toepassing ervan door de toezichthoudende autoriteit?
(1) Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn) (PB L 108, blz. 21.)
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad (Bulgarije) op 13 augustus 2012 — Siegfried János Schneider
(Zaak C-386/12)
2012/C 311/09
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Sofiyski gradski sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Siegfried János Schneider
Prejudiciële vraag
Is artikel 22, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 (1) van de Raad van 22 december 2000 uitsluitend van toepassing op procedures van eigenlijke rechtspraak met betrekking tot zakelijke rechten op onroerende goederen, of moet deze bepaling ook worden toegepast op procedures van oneigenlijke rechtspraak waarin staatsburgers van een lidstaat, die door een rechterlijke instantie van deze staat overeenkomstig diens nationale recht gedeeltelijk handelingsonbekwaam zijn verklaard en een wettelijke vertegenwoordiger — die zelf onderdaan van die staat is — toegewezen hebben gekregen, een verzoek indienen om te mogen beschikken over een in een andere lidstaat gelegen onroerend goed waarvan zij eigenaar zijn?
(1) Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
Gerecht
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/8 |
Beroep ingesteld op 25 juli 2012 — Salim Georges Al Toun en Al Toun Group/Raad
(Zaak T-326/12)
2012/C 311/10
Procestaal: Bulgaars
Partijen
Verzoekende partij: Salim Georges Al Toun en Al Toun Group (vertegenwoordiger: Stanislav Koev, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
het onderhavige beroep in zijn geheel ontvankelijk en gegrond verklaren en alle middelen toewijzen; |
|
— |
het onderhavige beroep volgens de versnelde procedure behandelen; |
|
— |
vaststellen dat de bestreden handelingen gedeeltelijk nietig verklaard kunnen worden, aangezien het nietig te verklaren gedeelte van de handeling kan worden gescheiden van de handeling in haar geheel; |
|
— |
besluit 2011/782/GBVB van de Raad van 1 december 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en uitvoeringsverordening 2012/256/GBVB van de Raad van 14 mei 2012 nietig verklaren, voor zover Salim Georges Al Toun en Al Toun Group daarbij worden opgenomen op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/782/GBVB; |
|
— |
verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië en uitvoeringsverordening (EU) nr. 410/2012 van de Raad nietig verklaren, voor zover Salim Georges Al Toun en Al Toun Group daarbij worden opgenomen op de lijst in bijlage II bij verordening (EU) nr. 36/2012; |
|
— |
de Raad verwijzen in de kosten van verzoekers alsook in de rechten en honoraria in verband met hun vertegenwoordiging in rechte in het onderhavige geding. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers zes middelen aan.
|
1) |
Wezenlijke schending van het recht van verdediging en van het recht op een eerlijk proces, aangezien verzoekers niet in kennis zijn gesteld van de bestreden handelingen, waarvan zij het bestaan in de media hebben vernomen, en hun geen steekhoudende bewijzen of aanwijzingen zijn getoond, die hun opname rechtvaardigen op de lijst van personen op wie maatregelen van toepassing zijn. De bewijslast ligt in dit verband bij de Raad, die het vaststellen van beperkende maatregelen moet rechtvaardigen. |
|
2) |
In het tweede middel wordt een schending van de motiveringsplicht aangevoerd. Door zich in de bestreden handelingen tot niet-gestaafde beweringen te beperken, heeft de Raad de motiveringsplicht geschonden, die op de instellingen van de Europese Unie rust krachtens artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „mensenrechtenverdrag”), artikel 296 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In dit verband wordt gewezen op het gebruik van het onduidelijke begrip „deelname aan het regime”, waarvan de op de situatie in Syrië gebaseerde handelingen van de Raad geen wettelijke definitie geven. Voor zover een duidelijke en precieze motivering van de Raad ontbreekt, wordt het Gerecht belet de rechtmatigheid van de bestreden handelingen te toetsen. |
|
3) |
Schending van het recht op een doeltreffende bescherming in rechte, aangezien verzoekers wegens de schending van de motiveringsplicht geen toegang hadden tot een dergelijke bescherming die is verankerd in de artikelen 6 en 13 van het mensenrechtenverdrag, in artikel 215 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en in de artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. |
|
4) |
De Raad heeft een beoordelingsfout gemaakt aangezien verzoeker Salim Al Toun ten onrechte als Venezolaanse staatsburger is geïdentificeerd, wat niet strookt met de feiten, en de Al Toun Group zich sinds zijn oprichting nooit met handel in aardolie of aardolieproducten heeft beziggehouden, zoals in de bestreden handelingen wordt beweerd. |
|
5) |
Schending van het eigendomsrecht dat is verankerd in artikel 1 van het aanvullend protocol bij het mensenrechtenverdrag en in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, van het evenredigheidsbeginsel en van de economische vrijheid, aangezien de Raad verzoekers met uitvoeringsbesluit 2012/256/GBVB en met uitvoeringsverordening (EU) nr. 410/2012 onrechtmatig de mogelijkheid heeft ontnomen om ongestoord van hun eigendom gebruik te maken, wat hun bestaan en fysiek overleven in gevaar heeft gebracht. |
|
6) |
Ernstige schending van het recht op bescherming van het in de artikelen 8 en 10, lid 2, van het mensenrechtenverdrag verankerde recht op bescherming van de goede naam, aangezien de opname van verzoekers’ namen in de bestreden handelingen hun aanzien in de Syrische samenleving, in hun vriendenkring, in de religieuze gemeenschap en bij hun handelspartners onrechtmatig teniet heeft gedaan. |
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/9 |
Beroep ingesteld op 25 juli 2012 — Plantavis en NEM/Commissie en EFSA
(Zaak T-334/12)
2012/C 311/11
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Plantavis GmbH (Berlijn, Duitsland) en NEM, Verband mittelständischer europäischer Hersteller und Distributoren von Nahrungsergänzungsmitteln & Gesundheitsprodukten e.V. (Laudert, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Büttner, advocaat)
Verwerende partijen: Europese Commissie en Europese Autoriteit voor voedselveiligheid
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
|
— |
de verboden van verordening (EG) nr. 1924/2006 (1) juncto verordening (EU) nr. 432/2012 (2) en het door de Europese Commissie opgestelde EU-repertorium voor toegestane en niet-toegestane gezondheidsclaims nietig te verklaren. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters in de eerste plaats aan dat de Europese wetgever niet bevoegd was om de bestreden verordeningen vast te stellen.
In de tweede plaats wordt aangevoerd dat de verordeningen nrs. 1924/2006 en 432/2012 alsmede het EU-repertorium van voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen onrechtmatig inbreuk maken op de door de grondrechten beschermde rechtspositie van de levensmiddelenindustrie alsmede op het recht van de consumenten en de vakkringen op informatie. In dit verband betogen verzoeksters met name dat de in de bestreden verordeningen geformuleerde verboden van voedings- en gezondheidsclaims in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Dit zou vooral het geval met het verbod van gebruik van inhoudelijk juiste voedings- en gezondheidsclaims, zoals bijvoorbeeld „betere biobeschikbaarheid”. Verder zouden de verordeningen niet geschikt zijn voor het ermee nagestreefde doel, daar de EFSA en de Commissie geen begrijpelijke, transparante en eenvormige lijn voor de vaststelling van wetenschappelijke normen hebben vastgelegd.
Verder klagen verzoeksters over ongedifferentieerd verschil in behandeling van verschillende stoffen en levensmiddelenbedrijven. De verboden zouden ook niet noodzakelijk zijn, daar misleidende reclame voor levensmiddelen al volgens richtlijn nr. 2003/13/EG (3) en verordening (EU) nr. 1169/2011 (4) in alle lidstaten verboden is.
(1) Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (PB L 404, blz. 9).
(2) Verordening (EU) nr. 432/2012 van de Commissie van 16 mei 2012 tot vaststelling van een lijst van toegestane gezondheidsclaims voor levensmiddelen die niet over ziekterisicobeperking en de ontwikkeling en gezondheid van kinderen gaan (PB L 136, blz. 1).
(3) Richtlijn 2003/13/EG van de Commissie van 10 februari 2003 tot wijziging van richtlijn 96/5/EG inzake bewerkte voedingsmiddelen op basis van granen en babyvoeding voor zuigelingen en peuters (PB L 41, blz. 33).
(4) Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, richtlijn 90/496/EEG van de Raad, richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie (PB L 304, blz. 18).
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/9 |
Beroep ingesteld op 2 augustus 2012 — Evonik Degussa/Commissie
(Zaak T-341/12)
2012/C 311/12
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Evonik Degussa GmbH (Essen, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Steinle, M. Holm-Hadulla en C. von Köckritz, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
besluit C(2012) 3534 def. van de Commissie van 24 mei 2012 houdende afwijzing van het verzoek van Evonik Degussa om vertrouwelijke behandeling van gegevens in de beschikking in zaak COMP/F/38.620 — Waterstofperoxide en perboraat — krachtens artikel 263, lid 4, VWEU nietig te verklaren, |
|
— |
de Commissie krachtens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering te verwijzen in de kosten van de verzoekende partij. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
|
1) |
Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 8 van het mandaat van de raadadviseur-auditeur (1) en van verzoeksters recht op behoorlijk bestuur en haar recht om te worden gehoord Verzoekster voert in dit verband aan dat de raadadviseur-auditeur haar principiële bezwaren tegen openbaarmaking niet heeft onderzocht. Daarmee heeft hij de grenzen van zijn bevoegdheden en verplichtingen overschreden en artikel 8 van het mandaat geschonden. Daar noch de raadadviseur-auditeur noch enige ander dienst van de Commissie de door verzoekster aangevoerde principiële bewaren tegen de voorgenomen openbaarmaking heeft onderzocht of in aanmerking heeft genomen, meent verzoekster dat de Commissie heeft nagelaten alle relevante aspecten van deze zaak te onderzoeken. De Commissie heeft dan ook in strijd gehandeld met het beginsel van behoorlijk bestuur en het recht om te worden gehoord (artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie). |
|
2) |
Tweede middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht Dienaangaande wordt betoogd dat het bestreden besluit geen motivering ten aanzien van de door verzoekster aangevoerde bezwaren tegen openbaarmaking van de uitgebreide versie van de beschikking bevat. Datzelfde geldt voor de beweegredenen van de Commissie en het openbare belang bij openbaarmaking van de uitgebreide versie bijna vijf jaar na de vaststelling van de oorspronkelijke niet-vertrouwelijke versie. |
|
3) |
Derde middel, ontleend aan schendingen van het recht en onjuiste beoordelingen wegens schending van het beroepsgeheim in artikel 339 VWEU en artikel 8 van het EVRM en onjuiste beoordeling van de vertrouwelijkheid van de openbaar te maken informatie
|
|
4) |
Vierde middel, ontleend aan schending van verzoeksters gewettigd vertrouwen en het rechtszekerheidsbeginsel Verzoekster voert in dit verband aan dat de Commissie met de afwijzing van haar verzoek om vertrouwelijke behandeling en de beslissing om de uitgebreide versie van de beschikking openbaar te maken, het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen heeft geschonden. Verzoekster heeft sinds de indiening van haar clementieverzoek op de vertrouwelijkheid van de toegezonden informatie vertrouwd. Dit vertrouwen baseert zij op de mededelingen inzake clementie en de vaste praktijk van de Commissie en zij meent dat dit vertrouwen beschermenswaardig is. Bovendien volgt een schending van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen uit het feit dat de Commissie reeds in 2007 een definitieve niet-vertrouwelijke versie van de beschikking openbaar heeft gemaakt en daarin de verzoeken om schrapping van verzoekster heeft gehonoreerd. Verzoekster voert aan dat er voor wijziging van deze beschikking achteraf geen rechtsgrondslag bestaat en dat daarvoor ook geen objectieve gronden zijn. |
|
5) |
Vijfde middel, ontleend aan schending van de plicht tot beperking van het doel Verzoekster voert in het kader van dit middel aan dat het gebruik van de door clementieaanvragers aangeleverde informatie om het publiek voor te lichten in strijd is met de in artikel 28, lid 1, van verordening nr. 1/2003 en punt 48 van de mededeling van de Commissie inzake toegang tot het dossier (5) voorziene beperking van het doel van deze informatie. Dit geldt met name wanneer deze informatie meer dan zes jaar na afsluiting van de administratieve procedure wordt gebruikt. |
(1) Besluit 2011/695/EU van de voorzitter van de Europese Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (PB L 275, blz. 29).
(2) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).
(3) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB L 1, blz. 1).
(4) Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3).
(5) Mededeling van de Commissie betreffende de regels voor toegang tot het dossier van de Commissie overeenkomstig de artikelen 81 [EG] en 82 [EG], de artikelen 53, 54 en 57 van de EER-Overeenkomst en verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (PB 2005, C 325, blz. 7).
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/11 |
Beroep ingesteld op 1 augustus 2012 — Hongarije/Commissie
(Zaak T-346/12)
2012/C 311/13
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Fehér en K. Szíjjártó, gemachtigden
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
uitvoeringsbesluit C(2012) 3324 final van de Commissie van 25 mei 2012 inzake de aan producentenorganisaties toegekende nationale financiële steun nietig te verklaren; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker aan dat de Commissie de grenzen van haar bevoegdheden heeft overschreden en de relevante bepalingen van het Unierecht heeft geschonden door het bedrag vast te stellen van de gedeeltelijke terugbetaling aan Hongarije van de nationale financiële steun die in 2009 aan de producentenorganisaties in de sector groenten en fruit is toegekend.
Verzoeker stelt dat het Unierecht niet voorziet in de mogelijkheid dat de Commissie in haar besluit inzake de gedeeltelijke communautaire terugbetaling van nationale financiële steun die op grond van artikel 103sexies van verordening (EG) nr. 1234/2007 (1) aan de in de sector groenten en fruit actieve producentenorganisaties is toegekend, enkel terugbetaling toestaat van de bedragen die Hongarije heeft aangegeven in zijn verzoek om toestemming voor toekenning van de nationale steun, waar zij als geraamde, verwachte of voorlopige bedragen zijn aangegeven.
Volgens verzoeker betreft de toestemming van de Commissie voor het verlenen van de nationale steun overeenkomstig artikel 103sexies van verordening nr. 1234/2007 de toekenning van de steun en wou de Commissie daarmee geen plafond voor de toekenbare steun invoeren. Deze limiet is ondubbelzinnig vastgesteld in verordening nr. 1234/2007, die bepaalt dat de nationale steun maximaal 80 % van de financiële bijdragen aan de actiefondsen van de leden of de producentenorganisaties mag bedragen. De Commissie kan evenmin, wanneer zij die gedeeltelijke terugbetaling toestaat, op grond van de regels inzake de gedeeltelijke communautaire terugbetaling van de nationale steun bepalen dat het bedrag dat de lidstaat in zijn verzoek om toestemming aan de Commissie heeft opgegeven als het totale bedrag van de steun of als het bedrag van de voor bepaalde producentenorganisaties verwachte steun, als maximum geldt, met name wanneer de Hongaarse regering in genoemde mededeling de betrokken bedragen als louter verwachte of voorlopige bedragen heeft omschreven.
Voorts meent verzoeker dat de Commissie het recht heeft om na te gaan of de daadwerkelijk toegekende steun niet hoger is dan het eerdergenoemde plafond van 80 % en of de aangevraagde terugbetaling niet meer bedraagt dan 60 % van de toegekende steun, maar niet het recht heeft om de in het verzoek om toestemming of in de mededeling betreffende dit verzoek aangegeven bedragen als bovengrens voor de terugbetaling vast te stellen, met name wanneer dit verzoek of deze mededeling het geraamde, verwachte of voorlopige karakter van de gegevens benadrukt. Wanneer het bedrag van de aan een producentenorganisatie toegekende nationale steun om bepaalde redenen in de loop van het jaar wijzigt, wordt gedeeltelijke communautaire terugbetaling toegekend voor het daadwerkelijk betaalde bedrag, op voorwaarde dat is voldaan aan de door het Unierecht ter zake opgelegde voorwaarden.
(1) Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (PB L 299, blz. 7).
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/11 |
Beroep ingesteld op 31 juli 2012 — Globosat Programadora/BHIM — Sport TV Portugal (SPORT TV INTERNACIONAL)
(Zaak T-348/12)
2012/C 311/14
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Globosat Programadora Ltda (Rio de Janeiro, Brazilië) (vertegenwoordiger: S. Micallef, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij voor de kamer van beroep: Sport TV Portugal, SA (Lissabon, Portugal)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 23 mei 2012 in zaak R 2079/2010-4 te vernietigen; |
|
— |
alle door het BHIM tegen verzoekster ingediende vorderingen betreffende de kosten af te wijzen en het BHIM te verwijzen in de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: de andere partij voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „SPORT TV INTERNACIONAL” voor diensten van de klassen 35, 38 en 41 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 6915094
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: Portugese merkinschrijving nr. 329507 van het beeldmerk „SPORTV” voor diensten van de klassen 38 en 41
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009 en schending van regel 22, lid 3, van verordening nr. 2868/95.
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/12 |
Beroep ingesteld op 6 augustus 2012 — Aleris/BHIM — Carefusion 303 (ALARIS)
(Zaak T-353/12)
2012/C 311/15
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Aleris Holding AB (Stockholm, Zweden) (vertegenwoordiger: A. Kylhammar en K. Westerberg, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Carefusion 303, Inc. (San Diego, Verenigde Staten)
Conclusies
|
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 11 mei 2012 (R 334/2011-5) alsook deel 2 van de beslissing van de nietigheidsafdeling vernietigen en een beslissing nemen in overeenstemming met verzoeksters verzoek; en |
|
— |
verweerder als de in het ongelijk gestelde partij verwijzen in alle kosten die verzoekster heeft gemaakt in de procedures voor de nietigheidsafdeling, de kamer van beroep en het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan vervallenverklaring is gevorderd: woordmerk „ALARIS” voor waren en diensten van de klassen 10, 37 en 42 — gemeenschapsmerkinschrijving nr. 571521
Houder van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Partij die vervallenverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekster
Beslissing van de nietigheidsafdeling: slechts gedeeltelijke vervallenverklaring van het gemeenschapsmerk
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van de grondbeginselen die moeten worden toegepast in procedures tot vervallenverklaring die op niet-gebruik zijn gebaseerd. Schending van de artikelen 15 en 9 van verordening nr. 207/2009 van de Raad.
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/12 |
Beroep ingesteld op 6 augustus 2012 — Debonair Trading Internacional/BHIM — Ibercosmetica (SÔ:UNIC)
(Zaak T-356/12)
2012/C 311/16
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Debonair Trading Internacional Lda (Funchal, Madeira) (vertegenwoordiger: T. Alkin, barrister)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ibercosmetica, SA de CV (Mexico-stad, Mexico)
Conclusies
|
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 4 juni 2012 in zaak R 1033/2011-4 vernietigen; |
|
— |
de andere partij verwijzen in verzoeksters kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „SÔ:UNIC” voor waren van klasse 3 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8197972
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: een reeks van 24 communautaire, internationale en in het Verenigd Koninkrijk en Ierland ingeschreven merken die bestaan uit het woord „SO” in combinatie met andere elementen voor waren van klasse 3; een reeks van 17 niet-ingeschreven tekens die bestaan uit het woord „SO” in combinatie met andere elementen voor waren van klasse 3
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie in haar geheel
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen:
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad; |
|
— |
schending van regel 15, lid 2, sub b-iii, van verordening nr. 2868/95 van de Commissie; en |
|
— |
schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 van de Raad. |
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/13 |
Beroep ingesteld op 7 augustus 2012 — Sachi Premium-Outdoor Furniture/BHIM — Gandia Blasco (Fauteuils)
(Zaak T-357/12)
2012/C 311/17
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sachi Premium — Outdoor Furniture, Lda (Estarreja, Portugal) (vertegenwoordiger: M. Oehen Mendes, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Gandia Blasco, SA (Valencia, Spanje)
Conclusies
|
— |
de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 27 april 2012 (R 969/2011-3) vernietigen; |
|
— |
het litigieuze gemeenschapsmodel nr. 1512633-0003 nietig verklaren; en |
|
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmodel waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: een model voor „fauteuils, sofa’s” — ingeschreven gemeenschapsmodel nr. 1512633-0003
Houder van het gemeenschapsmodel: verzoekster
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmodel vordert: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Motivering van de vordering tot nietigverklaring: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep vorderde nietigverklaring van het gemeenschapsmodel op grond van de artikelen 4 tot en met 9 van verordening nr. 6/2002 van de Raad; ingeschreven gemeenschapsmodel nr. 52113-0001 voor „fauteuils”
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de litigieuze beslissing en nietigverklaring van het litigieuze gemeenschapsmodel
Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 5 tot en met 7 van verordening nr. 6/2002 van de Raad
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/13 |
Beroep ingesteld op 8 augustus 2012 — Vuitton Malletier/BHIM — Nanu-Nana (Ruitmotief)
(Zaak T-359/12)
2012/C 311/18
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Louis Vuitton Malletier (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: P. Roncaglia, G. Lazzaretti en N. Parrotta, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Nanu-Nana Handelsgesellschaft mbH für Geschenkartikel & Co.KG (Berlijn, Duitsland)
Conclusies
|
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 4 mei 2012 in zaak R 1855/2011-1 vernietigen; |
|
— |
het BHIM verwijzen in verzoeksters kosten van deze procedure; en |
|
— |
Nanu-Nana Handelsgesellschaft mbH für Geschenkartikel & Co.KG verwijzen in verzoeksters kosten van de procedures voor de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep van het BHIM. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: beeldmerk dat een ruitmotief weergeeft voor waren van klasse 18 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 370445
Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Motivering van de vordering tot nietigverklaring: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep heeft de nietigverklaring van het gemeenschapsmerk gevorderd op basis van de absolute nietigheidsgrond van artikel 52, lid 1, sub a, juncto artikel 7, lid 1, sub b, c, d, e-iii en f, van verordening nr. 207/2009 van de Raad en op basis van de absolute nietigheidsgrond van artikel 52, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad
Beslissing van de nietigheidsafdeling: toewijzing van de vordering tot nietigverklaring in haar geheel
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen:
|
— |
schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad; en |
|
— |
schending van de artikelen 7, lid 3, en 52, lid 2, van verordening nr. 207/2009 van de Raad. |
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/14 |
Hogere voorziening ingesteld op 17 augustus 2012 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 13 juni 2012 in zaak F-63/11, Macchia/Commissie
(Zaak T-368/12 P)
2012/C 311/19
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Luigi Macchia (Brussel, België)
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het arrest van Gerecht voor ambtenarenzaken van 13 juni 2012 in zaak F-63/11, Macchia/Commissie, te vernietigen; |
|
— |
het door Macchia in zaak F-63/11 ingestelde beroep te verwerpen; |
|
— |
te beslissen dat elke partij de eigen kosten van deze procedure zal dragen; |
|
— |
Macchia te verwijzen in de kosten die voor het Gerecht voor ambtenarenzaken zijn gemaakt. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van de hogere voorziening voert de Commissie vier middelen aan.
|
1) |
Eerste middel, ontleend aan het verbod om ultra petita te beslissen, daar het GVA enerzijds het voorwerp van het geding heeft uitgebreid door het besluit van de Commissie nietig te verklaren, niet alleen omdat zij weigert om de overeenkomst van Macchia te verlengen, maar eveneens omdat zij weigert om hem een nieuwe overeenkomst te geven, terwijl in het petitum van het verzoekschrift in eerste aanleg alleen melding werd gemaakt van nietigverklaring van het besluit van de Commissie om de overeenkomst van de betrokkene niet te verlengen en, anderzijds, het voorwerp van het geding verkeerd heeft opgevat, door te oordelen dat het niet nodig was om de grief te onderzoeken die verzoeker in eerste aanleg, Macchia, heeft gericht tegen de grond voor weigering ontleend aan de regel van acht jaar, terwijl die grief de kern van het beroep in eerste aanleg vormde. |
|
2) |
Tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van hoor en wederhoor, aangezien het GVA het voorwerp van het geding heeft uitgebreid en verkeerd heeft opgevat zonder dat het de Commissie de gelegenheid heeft gegeven om zich daarover uit te spreken. |
|
3) |
Derde middel, ontleend aan het verbod om ultra vires te beslissen, daar het GVA enerzijds het besluit van de Commissie nietig heeft verklaard omdat zij niet had onderzocht of er geen andere post was waarin de betrokkene had kunnen worden aangesteld en, anderzijds, heeft geoordeeld dat het bevoegd was om na te gaan of de redenen van de administratie voor de weigering om een overeenkomst te verlengen niet de criteria en de voorwaarden op losse schroeven konden zetten die de wetgever in het Statuut heeft vastgesteld en die bedoeld zijn om te waarborgen dat arbeidscontractanten op termijn de mogelijkheid hebben om een zekere arbeidscontinuïteit te krijgen, terwijl voor die bevoegdheid geen basis bestaat in de bepalingen van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie. |
|
4) |
Vierde middel, ontleend aan een verkeerde opvatting van het dienstbelang en miskenning van de rechtspraak van het Hof, enerzijds door te oordelen dat het dienstbelang in overeenstemming moet worden gebracht met de zorgplicht en vereist dat de mogelijkheid moet worden onderzocht om de betrokkene een nieuwe functie te geven, en anderzijds door uit de rechtspraak van het Hof ten onrechte af te leiden dat de Commissie zich niet met succes kan beroepen op het ontbreken van dienstbelang bij de verlenging van de overeenkomst van de betrokkene, daar artikel 8 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie aldus moet worden opgevat dat het een zekere arbeidscontinuïteit garandeert aan functionarissen die een overeenkomst voor bepaalde tijd hebben. |
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/15 |
Beroep ingesteld op 22 augustus 2012 — France Télécom/Commissie
(Zaak T-385/12)
2012/C 311/20
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: France Télécom (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: S. Hautbourg en S. Cochard-Quesson, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het besluit nietig te verklaren; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar verzoekschrift vordert de verzoekende partij de nietigverklaring van besluit C(2011) 9403 def. van de Commissie van 20 december 2011 waarbij onder bepaalde voorwaarden met de interne markt verenigbaar is verklaard, de steun die door de Franse Republiek ten uitvoer is gelegd ten gunste van France Télécom inzake de hervorming van de wijze van financiering van de pensioenen van de ambtenaren van de Staat die onder France Télécom ressorteren [steunmaatregel nr. C 25/2008 (ex NN 23/2008)].
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan:
|
1) |
Het eerste middel, dat primair wordt aangevoerd, is ontleend aan schending van het recht en onjuiste beoordelingen alsook een schending van de motiveringsplicht, doordat de Commissie de verlaging van de aan de Staat te betalen werkgeversbijdrage voor de pensioenen die aan de ambtenaren van France Télécom worden uitgekeerd, als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU heeft gekwalificeerd. De verzoekende partij geeft te kennen dat de Commissie deze schendingen heeft begaan en onjuiste beoordelingen heeft gemaakt:
|
|
2) |
Het tweede middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, is ontleend aan schending van het recht en onjuiste beoordelingen, doordat de Commissie de verenigbaarheid van de vermeende steun afhankelijk heeft gesteld van de naleving van de voorwaarden die in artikel 2 van het litigieuze besluit zijn vastgesteld. De verzoekende partij geeft te kennen dat de Commissie deze schendingen heeft begaan en deze onjuiste beoordelingen heeft gemaakt door te oordelen dat de verzoekende partij lagere sociale lasten draagt dan haar concurrenten en door te weigeren om het precedent „La Poste” overeenkomstig op de procedure inzake France Télécom toe te passen. |
|
3) |
Het derde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, is ontleend aan schending van het recht, onjuiste beoordelingen en schending van de motiveringsplicht bij de beoordeling van de periode gedurende welke de steun die in het litigieuze besluit is gedefinieerd, door de bijzondere forfaitaire bijdrage is geneutraliseerd. De verzoekende partij geeft te kennen dat de Commissie deze schendingen heeft begaan en deze onjuiste beoordelingen heeft gemaakt:
|
|
4) |
Het vierde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, is ontleend aan schending van de procedurele rechten van de verzoekende partij. |
Gerecht voor ambtenarenzaken
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/16 |
Beroep ingesteld op 20 juni 2012 — ZZ/EIB
(Zaak F-63/12)
2012/C 311/21
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: L. Isola, advocaat)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van de brieven waarbij de verwerende partij weigert om na het arrest van het Gerecht van de Europese Unie betreffende gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken, de 6 000 EUR terug te betalen die de verzoekende partij de verwerende partij na het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken waarbij uitspraak is gedaan over de kosten, aan invorderbare kosten heeft betaald
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van de brieven van 4 mei en 25 mei 2012, voor zover de EIB daarbij weigert om verzoeker het bedrag van 6 000 EUR terug te betalen dat zij aan kosten had verlangd in een eerdere zaak voor het Gerecht voor ambtenarenzaken; |
|
— |
veroordeling van de EIB tot onmiddellijke terugbetaling van dat bedrag vermeerderd met rente en compensatie voor de geldfluctuatie sinds de datum van betaling door verzoeker tot aan de daadwerkelijke terugbetaling; |
|
— |
veroordeling van de verwerende partij tot vergoeding van de door verzoeker geleden schade; |
|
— |
verwijzing van de EIB in de kosten. |
|
13.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 311/16 |
Beroep ingesteld op 2 juli 2012 — ZZ/Commissie
(Zaak F-67/12)
2012/C 311/22
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van verzoekers verzoek om vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat de verwerende partij een brief, betreffende de eventuele hervatting van zijn dienst en waarin een aantal van zijn verzoeken wordt beantwoord, is gezonden aan een advocaat die hem in talrijke zaken heeft bijgestaan, maar aan wie hij nooit een algeheel mandaat heeft gegeven
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van het in welke vorm dan ook genomen besluit van de Commissie tot afwijzing van het verzoek van 20 mei 2011 dat verzoeker aan het tot aanstelling bevoegd gezag heeft gezonden; |
|
— |
voor zover nodig, nietigverklaring van het in welke vorm dan ook genomen besluit van de Commissie tot afwijzing van de klacht van 1 december 2011 tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek van 20 mei 2011, nietigverklaring van dat afwijzende besluit en inwilliging van het verzoek van 20 mei 2011; |
|
— |
voor zover nodig, nietigverklaring van de brief van 9 maart 2012; |
|
— |
veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de schade die verzoeker heeft geleden als gevolg van het feit dat zij een niet-gedateerde brief aan Giuseppe Cipressa, advocaat, heeft gezonden, en wel door de betaling aan verzoeker van het bedrag van 10 000 (tienduizend) EUR dan wel elk hoger of lager bedrag dat het Gerecht billijk en redelijk acht; |
|
— |
veroordeling van de Commissie tot betaling aan verzoeker van rente over dat bedrag vanaf de dag volgende op de datum waarop zij het verzoek van 20 mei 2011 heeft ontvangen en tot aan de daadwerkelijke betaling van het bedrag van 10 000 (tienduizend) EUR, en wel tegen een tarief van 10 % per jaar en met jaarlijkse kapitalisatie; |
|
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |