ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.CE2012.296.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 296E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

55e jaargang
2 oktober 2012


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement
ZITTING 2011-2012
Vergaderingen van 5 t/m 7 april 2011
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 176 E van 16.6.2011
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Dinsdag 5 april 2011

2012/C 296E/01

Migratiestromen als gevolg van instabiele omstandigheden: reikwijdte en rol van het buitenlands beleid van de EU
Resolutie van het Europees Parlement van 5 april 2011 over migratiestromen als gevolg van instabiele omstandigheden: reikwijdte en rol van het buitenlands beleid van de EU (2010/2269(INI))

1

2012/C 296E/02

De rol van vrouwen in de landbouw en in plattelandsgebieden
Resolutie van het Europees Parlement van 5 april 2011 over de rol van vrouwen in de landbouw en in plattelandsgebieden (2010/2054(INI))

13

2012/C 296E/03

EU-financiering voor het ontmantelen van kerncentrales in de nieuwe lidstaten
Resolutie van het Europees Parlement van 5 april 2011 over de efficiëntie en doeltreffendheid van de EU-financiering voor het ontmantelen van kerncentrales in de nieuwe lidstaten (2010/2104(INI))

19

2012/C 296E/04

Een nieuw beleidskader van de EU voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen
Resolutie van het Europees Parlement van 5 april 2011 over de prioriteiten en het ontwerp van een nieuw beleidskader van de EU voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen (2010/2209(INI))

26

 

Woensdag 6 april 2011

2012/C 296E/05

Het Europees internationaal investeringsbeleid
Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het toekomstig Europees internationaal investeringsbeleid (2010/2203(INI))

34

2012/C 296E/06

Bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen – Fraudebestrijding
Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen en fraudebestrijding – Jaarverslag 2009 (2010/2247(INI))

40

2012/C 296E/07

Statuut en financiering van politieke partijen op Europees niveau
Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over de toepassing van Verordening (EG) nr. 2004/2003 betreffende het statuut en de financiering van politieke partijen op Europees niveau (2010/2201(INI))

46

2012/C 296E/08

Governance en partnerschap op de interne markt
Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over governance en partnerschap op de interne markt (2010/2289(INI))

51

2012/C 296E/09

De interne markt voor Europeanen
Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over een interne markt voor Europeanen (2010/2278(INI))

59

2012/C 296E/10

Een interne markt voor ondernemingen en groei
Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 inzake een interne markt voor ondernemingen en groei (2010/2277(INI))

70

 

Donderdag 7 april 2011

2012/C 296E/11

Toestand in Syrië, Bahrein en Jemen
Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over de situatie in Syrië, Bahrein en Jemen

81

2012/C 296E/12

Vierde VN-conferentie over de minst ontwikkelde landen
Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over de vierde VN-conferentie over de minst ontwikkelde landen

85

2012/C 296E/13

Voortgangsverslag 2010 over IJsland
Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over het voortgangsverslag 2010 over IJsland

89

2012/C 296E/14

Voortgangsverslag 2010 betreffende de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië
Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over het voortgangsverslag 2010 betreffende de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

94

2012/C 296E/15

Ivoorkust
Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over de situatie in Ivoorkust

101

2012/C 296E/16

Herziening van het Europees nabuurschapsbeleid – de oostelijke dimensie
Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid – de oostelijke dimensie

105

2012/C 296E/17

Herziening van het Europees nabuurschapsbeleid - de zuidelijke dimensie
Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid – de zuidelijke dimensie

114

2012/C 296E/18

Gebruik van seksueel geweld in conflicten in Noord-Afrika en het Midden-Oosten
Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over het gebruik van seksueel geweld in conflicten in Noord-Afrika en het Midden-Oosten

126

2012/C 296E/19

Jaarverslag van de EIB voor 2009
Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over het jaarverslag 2009 van de Europese Investeringsbank (2010/2248(INI))

130

2012/C 296E/20

Het geval van Ai Weiwei in China
Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over de zaak Ai Weiwei

137

2012/C 296E/21

Verbod op de verkiezingen voor de Tibetaanse regering in ballingschap in Nepal
Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over het verhinderen van de verkiezingen voor de Tibetaanse regering in ballingschap in Nepal

138

2012/C 296E/22

Zimbabwe
Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over Zimbabwe

140

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 5 april 2011

2012/C 296E/23

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering: Polen - Podkarpackie - Machines
Resolutie van het Europees Parlement van 5 april 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/013 PL/Podkarpackie machines uit Polen) (COM(2011)0062 – C7-0056/2011 – 2011/2045(BUD))

144

BIJLAGE

146

2012/C 296E/24

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering: Tsjechië - UNILEVER
Resolutie van het Europees Parlement van 5 april 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/010 CZ/Unilever uit de Tsjechische Republiek) (COM(2011)0061 – C7-0055/2011 – 2011/2044(BUD))

146

BIJLAGE

148

2012/C 296E/25

Controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik ***I
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 5 april 2011 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1334/2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik (COM(2008)0854 – C7-0062/2010 – 2008/0249(COD))

148

2012/C 296E/26

Door de overheid gesteunde exportkredieten ***I
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 5 april 2011 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van bepaalde richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten (COM(2006)0456 – C7-0050/2010 – 2006/0167(COD))

165

 

Woensdag 6 april 2011

2012/C 296E/27

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2011 - Afdeling III - Commissie
Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het standpunt van de Raad over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, afdeling III – Commissie (07704/2011 – C7-0072/2011 – 2011/2022(BUD))

172

2012/C 296E/28

Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU - Overstromingen in 2010 in Polen, Slowakije, Hongarije, Tsjechië, Kroatië en Roemenië
Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2011)0010 – C7-0023/2011 – 2011/2021(BUD))

173

BIJLAGE

174

2012/C 296E/29

Vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien in de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de EG en de Comoren ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Unie van de Comoren (15572/2010 – C7-0020/2011 – 2010/0287(NLE))

174

2012/C 296E/30

De beslechting van geschillen in verband met de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EG en Jordanië ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van een overeenkomst in de vorm van een protocol tussen de Europese Unie en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië tot vaststelling van een regeling inzake de beslechting van geschillen in verband met de handelsbepalingen van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds (13758/2010 – C7-0057/2011 – 2010/0173(NLE))

175

2012/C 296E/31

Overeenkomst tussen de EU en Marokko tot vaststelling van een regeling inzake de beslechting van geschillen ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van een overeenkomst tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko tot vaststelling van een regeling inzake de beslechting van geschillen (13754/2010 – C7-0431/2010 – 2010/0181(NLE))

176

2012/C 296E/32

Regeling inzake de beslechting van geschillen in verband met de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EG en Egypte ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van een overeenkomst in de vorm van een protocol tussen de Europese Unie en de Arabische Republiek Egypte tot vaststelling van een regeling inzake de beslechting van geschillen in verband met de handelsbepalingen van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Arabische Republiek Egypte, anderzijds (13762/2010 – C7-0372/2010 – 2010/0229(NLE))

176

2012/C 296E/33

Deelname van Oekraïne aan programma’s van de Unie ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol bij de Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, anderzijds, inzake een kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en Oekraïne over de algemene beginselen voor de deelname van Oekraïne aan programma's van de Unie (13604/2010 – C7-0401/2010 – 2010/0218(NLE))

177

2012/C 296E/34

Invoer van visserijproducten, levende tweekleppige weekdieren, stekelhuidigen, manteldieren en mariene buikpotigen uit Groenland ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van voorschriften voor de invoer in de Europese Unie van visserijproducten, levende tweekleppige weekdieren, stekelhuidigen, manteldieren, mariene buikpotigen en bijproducten daarvan uit Groenland (COM(2010)0176 – C7-0136/2010 – 2010/0097(COD))

178

P7_TC1-COD(2010)0097Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 april 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor de invoer in de Europese Unie van visserijproducten, levende tweekleppige weekdieren, stekelhuidigen, manteldieren, mariene buikpotigen en bijproducten daarvan uit Groenland [Am. 1] ( 1 )

179

2012/C 296E/35

Minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming (herschikking) (COM(2009)0554 – C7-0248/2009 – 2009/0165(COD))

184

P7_TC1-COD(2009)0165Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 april 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming (herschikking)

185

BIJLAGE I

216

BIJLAGE II

216

BIJLAGE III

217

2012/C 296E/36

Europese statistieken over toerisme ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese statistieken over toerisme (COM(2010)0117 – C7-0085/2010 – 2010/0063(COD))

223

P7_TC1-COD(2010)0063Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 april 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …./2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese statistieken over toerisme en tot intrekking van Richtlijn 95/57/EG van de Raad

223

2012/C 296E/37

Communautaire financieringsmaatregelen voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk visserijbeleid en op het gebied van het zeerecht ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 861/2006 van de Raad houdende communautaire financieringsmaatregelen voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk visserijbeleid en op het gebied van het zeerecht (COM(2010)0145 – C7-0107/2010 – 2010/0080(COD))

224

P7_TC1-COD(2010)0080Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 april 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 861/2006 van de Raad houdende communautaire financieringsmaatregelen voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk visserijbeleid en op het gebied van het zeerecht

225

2012/C 296E/38

Visserij - Technische overgangsmaatregelen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1288/2009 van de Raad tot vaststelling van technische overgangsmaatregelen van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2011 (COM(2010)0488 – C7-0282/2010 – 2010/0255(COD))

225

P7_TC1-COD(2010)0255Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 april 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …./2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen en Verordening (EG) nr. 1288/2009 van de Raad tot vaststelling van technische overgangsmaatregelen van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2011

226

2012/C 296E/39

Raming van de inkomsten en uitgaven voor het begrotingsjaar 2012 - Afdeling I - Parlement
Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2012 (2011/2018(BUD))

226

 

Donderdag 7 april 2011

2012/C 296E/40

Vaccinatie tegen bluetongue ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/75/EG wat vaccinatie tegen bluetongue betreft (COM(2010)0666 – 05499/2011 – C7-0032/2011 – 2010/0326(COD))

230

P7_TC1-COD(2010)0326Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 april 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/75/EG wat vaccinatie tegen bluetongue betreft

231

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement ZITTING 2011-2012 Vergaderingen van 5 t/m 7 april 2011 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 176 E van 16.6.2011 AANGENOMEN TEKSTEN

Dinsdag 5 april 2011

2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/1


Dinsdag 5 april 2011
Migratiestromen als gevolg van instabiele omstandigheden: reikwijdte en rol van het buitenlands beleid van de EU

P7_TA(2011)0121

Resolutie van het Europees Parlement van 5 april 2011 over migratiestromen als gevolg van instabiele omstandigheden: reikwijdte en rol van het buitenlands beleid van de EU (2010/2269(INI))

2012/C 296 E/01

Het Europees Parlement,

gelet op Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (1),

gelet op Verordening (EG) nr. 1717/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot invoering van een stabiliteitsinstrument (2),

gelet op Verordening (EG) nr. 1889/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (3),

gelet op Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (4),

gelet op Verordening (EG) nr. 1257/96 van de Raad van 20 juni 1996 betreffende humanitaire hulp (5),

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou (Benin) op 23 juni 2000 (6),

gelet op Besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) (7),

gezien het internationale VN-Verdrag ter bescherming van de rechten van alle arbeidsmigranten en hun gezinsleden, dat op 18 december 1990 is aangenomen,

gezien het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 inzake de status van vluchtelingen,

gezien de alomvattende aanpak van migratie, die de Europese Raad op 13 december 2005 heeft aangenomen, waarin de externe dimensie van het migratiebeleid en de drie voornaamste prioriteiten ervan worden afgebakend, te weten het bevorderen van legale migratie, het bestrijden van illegale migratie en het bevorderen van synergieën tussen migratie en ontwikkeling,

gezien het Europees pact inzake immigratie en asiel, dat in oktober 2008 door de Raad werd goedgekeurd, het Eerste jaarverslag over immigratie en asiel van 2009 (COM(2010)0214) van de Commissie en de conclusies van de Raad over de follow-up van het Europees pact inzake immigratie en asiel van 3 juni 2010,

gezien de gemeenschappelijke verklaring EU-Afrika inzake migratie en ontwikkeling, die op 23 november 2006 in Sirte werd ondertekend en die de nadruk legt op de noodzaak dat de EU- en Afrikaanse landen zich verbinden tot een partnerschap van landen van herkomst, doorreis en bestemming voor een doeltreffender beheersing van de migratie, daarbij rekening houdend met het verband daarvan met ontwikkeling,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 18 en 19 juni 2009 inzake illegale immigratie,

gezien het programma van Stockholm voor de periode 2010-2014, het Europees migratie- en asielpact en het Actieplan van de Commissie ter uitvoering van het programma van Stockholm (COM(2010)0171),

gezien het verslag van de hoge vertegenwoordiger en de Commissie betreffende klimaatverandering en internationale veiligheid van 14 maart 2008, de daarmee verbonden aanbevelingen van 18 december 2008 en de conclusies van de Raad van 8 december 2009,

gezien de gemeenschappelijke verklaring van de ministeriële conferentie over „Bouwen aan migratiepartnerschappen” die op 27 en 28 april 2009 in Praag werd gehouden,

gezien het VN-Verdrag tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit van december 2000 en de bijbehorende protocollen,

gezien de overeenkomst over een samenwerkingsagenda EU-Libië inzake migratie, die op 4 oktober 2010 in Tripoli is ondertekend door commissaris Malmström, commissaris Füle en, namens Libië, door de heer Moussa Koussa, secretaris van het Algemeen Volkscomité voor buitenlandse betrekkingen en internationale samenwerking, en de heer Yunis al_Obeidi, secretaris van het Algemeen Volkscomité voor openbare veiligheid,

onder verwijzing naar zijn aanbeveling van 20 januari 2011 aan de Raad betreffende de onderhandelingen over een kaderovereenkomst tussen de EU en Libië (8),

gezien de Verklaring van Tripoli, afgelegd op de derde topconferentie Afrika-EU, die op 29 en 30 november 2010 in Tripoli (Libië) is gehouden,

gezien de toespraak van de Catherine Ashton, vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, tot de Veiligheidsraad van de VN op 4 mei 2010, waarin zij de noodzaak onderstreept van een allesomvattende aanpak van crisisbeheer en vredesopbouw, alsmede het duidelijke verband tussen veiligheid, ontwikkeling en mensenrechten,

gelet op Richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (blauwe kaart-richtlijn) (9),

gezien de gezamenlijke verklaring van de Top van Praag van 7 mei 2009 betreffende het Oostelijk partnerschap ter inwijding van het Oostelijk partnerschap,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 september 2010 over de vermindering van armoede en het scheppen van werkgelegenheid in ontwikkelingslanden: beleidskoers (10), met name de paragrafen 71, 72 en 73 daarvan,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 december 2010 over Eritrese vluchtelingen die in de Sinaï worden gegijzeld (11),

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de conferentie over een multidisciplinaire aanpak van de preventie van mensenhandel, de vervolging van mensenhandelaars en de bescherming van slachtoffers van 27 januari 2011,

gelet op artikel 80 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin wordt gesteld dat aan het beleid inzake grenscontrole, asiel en immigratie de beginselen van solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de lidstaten, ook op financieel vlak, ten grondslag liggen en dat de handelingen van de Unie die uit hoofde van dit hoofdstuk worden vastgesteld, passende bepalingen bevatten voor de toepassing van dit beginsel,

gelet op artikel 48 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0075/2011),

A.

overwegende dat politieke, sociale en economische instabiliteit, onveiligheid, politieke onderdrukking en autoritaire regimes de voornaamste drijfveer voor migratie vormen, waardoor de getroffen gemeenschappen van levensvatbare plaatselijke toekomstperspectieven en inkomsten worden beroofd en derhalve van het recht om te kiezen voor migratie of niet, zodat hun leven voortdurend in gevaar is en migratie als enige optie overblijft; overwegende dat de klimaatverandering en de achteruitgang van het milieu een toenemende oorzaak van migratie zijn,

B.

overwegende dat door instabiliteit veroorzaakte migratie vooral op gang wordt gebracht door oorlog en gewapende conflicten of het risico daarvan, schendingen van de mensenrechten – met inbegrip van de vervolging of de beperking van de rechten van politieke tegenstanders, minderheden, waaronder religieuze, etnische en LGBTT-minderheden, en kansarme groepen – natuurrampen en door mensen veroorzaakte rampen, het gebrek aan uitvoerbare economische toekomstperspectieven en een duurzame structuur voor democratie en goed bestuur, en eerbieding en bevordering van civiele, politieke, culturele, economische en sociale rechten,

C.

overwegende dat migratie, een verschijnsel dat overal ter wereld voorkomt en van oudsher bestaat, een bijdrage heeft geleverd aan de uitwisseling van ideeën, maar ook problemen heeft veroorzaakt op het gebied van integratie van immigranten in gastlanden en daarmee heeft geleid tot enerzijds een culturele en economische verrijking van de Europese Unie en anderzijds tot problemen van sociale integratie en aanpassing; overwegende dat de EU behoefte heeft aan een aanzienlijke maar gecontroleerde immigratie om haar vergrijzende bevolking te steunen en het hoofd te bieden aan andere sociale en economische uitdagingen,

D.

overwegende dat in het verleden de richting van migratiestromen altijd heeft afgehangen van waar de grootste migratiedruk was, maar dat migratiestromen nooit zijn gestopt; overwegende dat het onmogelijk is migratie een halt toe te roepen, maar dat migratie in de komende decennia waarschijnlijk zal veranderen qua omvang en complexiteit, en dat er derhalve op de juiste wijze op gereageerd moet worden om menselijk lijden te voorkomen,

E.

overwegende dat legale migratie zowel voor de persoon die zijn land van oorsprong wil verlaten als voor het gastland de beste optie is,

F.

overwegende dat de migratiestromen die het gevolg zijn van instabiliteit en de vorm krijgen van illegale migratie een grotere druk uitoefenen op de lidstaten die zich aan de buitengrenzen van de EU bevinden,

G.

overwegende dat de Internationale conventie van de VN over de bescherming van de rechten van alle migrantenwerkers door geen enkele lidstaat van de EU is geratificeerd; overwegende dat deze conventie het breedste kader biedt voor de bescherming van de rechten van arbeidsmigranten en hun familieleden en de lidstaten een richtsnoer verschaft voor de stappen die moeten worden genomen bij de uitwerking en uitvoering van beleidsvormen die betrekking hebben op de migratie van arbeidskrachten,

H.

overwegende dat de economische instabiliteit een sterke weerslag op jongere generaties, vrouwen en minderheden of kansarme groepen heeft, die geen uitzicht op werk hebben en wellicht gemakkelijker ten prooi vallen aan geweld, radicalisering en aanwerving door terroristische groeperingen,

I.

overwegende dat de klimaatverandering gekoppeld is aan voedsel- en waterschaarste, ontbossing en bodemdegradatie, en steeds vaker wordt aangewezen als een belangrijke bedreiging voor de internationale veiligheid en stabiliteit,

J.

overwegende dat mensen die door grote, door de klimaatverandering veroorzaakte rampen hun huis kwijtraken, steun en bescherming nodig hebben; overwegende dat de bestaande vluchtelingenwetgeving echter niet het recht op internationale bescherming van klimaatvluchtelingen erkent,

K.

overwegende dat in sommige gebieden die het hardst door de klimaatverandering en door het aldus ontstane verlies van biodiversiteit worden getroffen, zoals de Sahel, migratie de enige vorm van aanpassing aan het veranderde klimaat is,

L.

overwegende dat bepaalde migranten ook asielzoeker kunnen zijn en mogelijk formeel erkend vluchteling kunnen worden,

M.

overwegende dat de uitbuiting van niet-reguliere migratie niet alleen de levens van migranten ernstig in gevaar brengt, maar dat zij vaak ook wordt geassocieerd met de ergste schendingen van de mensenrechten, met inbegrip van slavernij, seksuele uitbuiting, kindermisbruik en gendergeweld; overwegende dat het optreden van de EU ter voorkoming van dergelijk misbruik en ter bescherming van migranten, ook illegale migranten, in noodsituaties krachtiger moet worden om doeltreffender te werken,

N.

overwegende dat de mensensmokkel vrijwel elk land op aarde treft; overwegende dat de uitbuiting van illegale migratie, die helaas een winstgevend zakenactiviteit is voor de georganiseerde misdaad, ook vaak gepaard gaat met wapensmokkel en mensen- en drugshandel; overwegende dat de uitbuiting van illegale migratie en mensenhandel een van de financieringsbronnen voor radicale en terroristische groeperingen kan zijn en migranten tot gemakkelijke slachtoffers maakt van georganiseerde criminele bendes en netwerken van extremisten,

O.

overwegende dat er in het EU-beleid extra aandacht moet gaan naar de meest kwetsbare migranten, met name niet-begeleide minderjarigen,

P.

overwegende dat illegale migratie gevolgen heeft voor het beheer van migratie en de opnamecapaciteit zowel in de gast- als doorreislanden; overwegende dat dit in sommige doorreislanden de duurzaamheid en ontwikkeling van de plaatselijke arbeidsmarkten kan verstoren en de instabiliteit kan vergroten,

Q.

overwegende dat de verwachte sterke bevolkingsgroei zowel in de herkomst- als doorreislanden, vooral in de Maghreb, Mashrek en Noord-Afrika als geheel, de vooruitzichten voor economische groei en het creëren van werkgelegenheid negatief kan beïnvloeden, waardoor de sociale en economische situatie in die landen zal verergeren indien de nodige politieke en economische besluiten niet worden genomen; overwegende dat dit, samen met het ontbreken van democratische beginselen, leidt tot interne spanningen en instabiliteit, zoals blijkt uit de recente betogingen in Tunesië, Algerije, Egypte en verscheidene andere landen in de Arabische wereld, en dientengevolge tot grotere migratiestromen die de opnamecapaciteit van de gastlanden nog meer onder druk zetten,

R.

overwegende dat de EU, gezien de huidige demografische trends, moet nadenken over de mate waarin zij de komende jaren haar grenzen wil openstellen voor migratiestromen uit herkomst- en doorreislanden om haar interne demografische groei en de daaruit voortvloeiende sociale spanningen te compenseren en aldus haar eigen interne stabiliteit te bewaren, en over de mate waarin zij moet investeren in een hernieuwde economische agenda voor dergelijke landen, met inbegrip van een agenda die is gericht op investeringen en het scheppen van werkgelegenheid,

S.

overwegende dat maatregelen nodig zijn om nieuwe golven van racisme en xenofobie in de gast- en doorreislanden te voorkomen,

T.

overwegende dat de migratie naar de EU slechts een onderdeel is van een veel breder zuid-noord en zuid-zuid-migratieverschijnsel; overwegende dat de geografische nabijheid van de landen van het ENB (Europees nabuurschapsbeleid) bij de EU en tegelijkertijd het duidelijke verschil in normen tussen de migratiewetten van sommige ENB-landen en de EU-landen kan leiden tot een concurrentievoordeel voor die landen doordat hun status als doorreislanden wordt versterkt en hun blootstelling en verantwoordelijkheid als potentiële gastlanden worden beperkt,

U.

overwegende dat het ENB het vermogen van de buurlanden van de EU om de migratie te beheersen actiever moet ondersteunen,

V.

overwegende dat de recente, plotselinge ontwikkelingen in Egypte en andere landen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten waarschijnlijk zullen leiden tot een toename van legale en illegale migratiestromen naar Europa,

W.

overwegende dat spanningen tussen herkomst- en doorreislanden en tussen gast- en doorreislanden over het beheer van de migratiestromen in de toekomst een bron van potentiële conflicten en meningsverschillen kan worden bij ontbreken van een beter geharmoniseerd en gecoördineerd en doeltreffender migratiebeleid; overwegende dat een beter gecoördineerde en veelomvattendere aanpak van het migratiebeheer het respect kan verhogen voor de waardigheid van alle migranten die mogelijk kunnen bijdragen aan de behoefte aan arbeidskrachten in de landen van doorreis en bestemming, en de ontwikkeling in de herkomstlanden kan vergroten; overwegende dat een beter gecoördineerde en omvattende aanpak van migratiebeheer moet waarborgen dat de mensenrechten van migranten in noodsituaties ten volle worden geëerbiedigd,

X.

overwegende dat legale, transparante geldoverschrijvingen een positieve rol kunnen spelen bij het bevorderen van economische ontwikkeling en er bijzondere aandacht moet uitgaan naar het zekerstellen van het recht van migranten om hun familie te ondersteunen en in hun land te investeren,

Y.

overwegende dat de Europese Unie een doeltreffend, verstandig migratiebeleid moet ontwikkelen, gelijkend op het in Canada, Australië of Nieuw-Zeeland ingevoerde beleid; overwegende dat instabiliteit in de naburige gebieden van de EU het invoeren van een dergelijk beleid in gevaar brengt,

Z.

overwegende dat het buitenlands beleid van de EU een positieve aanvulling en versterking van het EU-beleid inzake migratie kan vormen, alle bronnen van instabiliteit in de herkomstlanden moet aanpakken en een actieve dialoog met doorreislanden moet voeren over uniforme, op de mensenrechten gebaseerde normen voor hun nationale migratiewetten, opdat gelijke voorwaarden worden gecreëerd in het kader waarvan zowel de gast- als doorreislanden dezelfde regels volgen en migranten dezelfde mate van bescherming bieden; overwegende dat het uiteenlopende ontwikkelingsniveau van de doorreislanden financiële bijstand van de EU vergt om deze landen te helpen normen te bereiken die overeenkomen met die van de EU,

AA.

overwegende dat de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid het belang heeft onderstreept van een allesomvattende benadering van veiligheids- en stabiliteitskwesties dankzij welke ontwikkelingsstrategieën en het creëren van duurzame economische vooruitzichten een aanvulling kunnen vormen op de operaties voor vredeshandhaving en vredesopbouw waardoor de voorwaarden worden gecreëerd voor stabiliteit en veiligheid op de lange termijn,

AB.

overwegende dat de nieuwe structuur van het buitenlands beleid, dat met het Verdrag van Lissabon en de oprichting van EDEO is geïntroduceerd, de gelegenheid biedt voor het ontwikkelen van zeer waardevolle synergieën bussen het buitenlands en defensiebeleid enerzijds en het ENB en het beleid voor ontwikkelingssamenwerking anderzijds als elkaar versterkende en onderling verbonden dimensies en strategieën; overwegende dat de nieuwe structuur tevens de gelegenheid biedt om culturele diplomatie een rol te laten spelen bij de externe maatregelen van de EU; overwegende dat dergelijke synergieën reeds in het planningsstadium in aanmerking moeten worden genomen,

AC.

overwegende dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen migranten, asielzoekers en vluchtelingen,

1.

is ingenomen met de recente voorstellen van de Commissie voor legale migratie door niet-asielzoekers en dringt er bij de Commissie op aan ook andere instrumenten te ontwikkelen om een gemeenschappelijk immigratiebeleid tot stand te brengen, economische migratie te beheren met het oog op de bevordering van de economische en sociale vooruitgang in de gast-, transit- en oorsprongslanden, en de sociale samenhang te vergroten door een verbeterde integratie van migranten; benadrukt de noodzaak van het leveren van voldoende informatie over de mogelijkheden voor legale immigratie naar de EU teneinde illegale migratie te voorkomen, beter gebruik te maken van de EU-regelingen voor legale immigratie, de reële vooruitzichten en kansen binnen de EU duidelijk te maken en de valse hoop die door mensenhandelaars wordt gewekt, de kop in te drukken en daarmee het voordeel dat door de georganiseerde misdaad en de mensenhandel getrokken wordt uit het feit dat mensen genoodzaakt zijn om te verhuizen te verkleinen; verzoekt de Commissie beschermingsmaatregelen te bevorderen voor kwetsbare groepen en personen (vooral vrouwen en kinderen) die vaak het slachtoffer worden van mensenhandel en seksuele uitbuiting en spoort de Commissie aan in derde landen informatiecentra op te richten die voorlichting geven over de mogelijkheden van migratie naar de EU; dringt evenwel aan op een evenwichtige aanpak waarbij legale migratie naar de EU bevorderd wordt en verzekerd wordt dat de EU het vermogen heeft om nieuwe migranten te ontvangen en met succes te integreren;

2.

herinnert eraan dat goed beheerde legale migratie ook voordelen kan meebrengen voor derde landen via de fondsen die de immigranten naar hun landen van oorsprong sturen; benadrukt voorts dat steun moet worden verleend aan initiatieven die de betrokkenheid van migranten bij ontwikkelings- en opleidingsprogramma's in hun landen van oorsprong moeten bevorderen;

3.

verzoekt de lidstaten met derde landen samen te werken om ervoor te zorgen dat informatie inzake legale migratie gemakkelijk verkrijgbaar is en legale migratie actief aan te moedigen;

4.

is van mening dat gedwongen migratie onder andere een gevolg is van falende economieën, verarming, schendingen van de mensenrechten, verslechtering van het milieu, de groeiende kloof tussen arme en rijke landen, burgeroorlogen, oorlogen om de zeggenschap over natuurlijke hulpbronnen en politieke vervolging;

5.

is verheugd over en ondersteunt de analyse en beleidskoers van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid waarin de noodzaak wordt onderstreept van een allesomvattende aanpak die is gebaseerd op gerichte strategieën inzake ontwikkeling en mensenrechten als een bijkomend essentieel instrument van het buitenlandse beleid van de EU bij het aanpakken van de problemen inzake stabiliteit en veiligheid en het vergroten van de doelmatigheid van operaties voor vredeshandhaving en vredesopbouw; roept in dit verband op tot versterking van de rol van Frontex voor een betere beheersing van de migratiestromen; is van oordeel dat het in het kader van de nieuwe structuur van het buitenlandse beleid, zoals die werd geïntroduceerd door het Verdrag van Lissabon en de oprichting van EDEO, belangrijk is te zorgen voor de verdere consolidatie van de interinstitutionele dialoog en bezinning over de grondbeginselen en doelstellingen van een dergelijke allesomvattende aanpak, vooral met betrekking tot gerichte planning en partnerschappen met begunstigde landen die in staat zijn een duurzaam proces van democratisering, goed bestuur, eerbiediging van de mensenrechten en economische groei te verwezenlijken en aldus de veiligheid en stabiliteit versterken;

6.

dringt bij de Commissie aan op de ontwikkeling van een permanent waarnemingssysteem voor alle activiteiten van Frontex op het gebied van het beheer van migratiestromen; is van mening dat de mensenrechtenaspecten van Frontex-operaties weerspiegeld moeten worden in de gehele tekst van de herziene versie van de Frontex-verordening, met name het recht van personen om hun land te verlaten, het verbod op refoulement en het recht om asiel aan te vragen; is ingenomen met de geslaagde werkzaamheden en de samenwerking van Frontex met de lidstaten voor de uitvoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en is ook tevreden over de oprichting van het Europees ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO); is van mening dat de werkzaamheden en de operaties van Frontex en het Europees ondersteuningsbureau voor asielzaken standvastig en ononderbroken moeten zijn om de nodige steun te verlenen aan de bijzonder getroffen lidstaten; wijst op de noodzaak van meer solidariteit tussen alle EU-lidstaten, met name met de meest kwetsbare, met het oog op een zo efficiënt mogelijke beleidscoördinatie en lastendeling;

7.

constateert dat tegen de achtergrond van het toenemende multilateralisme met meerdere internationale spelers en grote donors, zoals de EU, de VS, Japan, China en wellicht op de langere termijn andere BRIC-landen, zoals Brazilië en India, stabiliteit en veiligheid een gedeelde doelstelling zijn en een essentiële voorwaarde vormen voor de economische groei in de wereld; merkt voorts op dat de uitdagingen inzake stabiliteit en veiligheid van dien aard zijn dat zij niet alleen de bijbehorende middelen vergen in een tijd van begrotingsinkrimpingen, maar ook schaalvoordelen en gecoördineerde inspanningen; is van mening dat moet worden nagedacht over een actieve dialoog tussen de EU, de VS, Japan en China en de internationale financiële instellingen over gecoördineerde geografische en thematische strategieën inzake veiligheid, stabiliteit en steun, die zouden kunnen zorgen voor een grotere collectieve invloed en een evenwichtigere, gerichtere en efficiëntere toekenning van middelen, met waarborging van een eerlijke verdeling van de last; is – mede in het licht van de recente herziening door het Witte Huis van de buitenlandse steun, waarin de waarde van de coördinatie van steun met andere grote donors wordt onderstreept – van oordeel dat een eerste belangrijke stap bij een dergelijk proces van bezinning een topconferentie tussen de EU en de VS zou kunnen zijn over intensievere samenwerking inzake humanitaire en ontwikkelingshulp om vanuit een trans-Atlantisch perspectief gedeelde belangengebieden en de grondslagen voor beleidscoördinatie af te bakenen;

8.

dringt er bij de Commissie op aan te waarborgen dat de overnameovereenkomsten die door de EU en haar lidstaten worden ondertekend de mensenrechten en het beginsel van niet-uitzetting volledig eerbiedigen en geen personen die internationale bescherming behoeven in gevaar brengen;

9.

merkt op dat er grote voordelen verbonden zijn aan de opvang van vluchtelingen in buurlanden, en verzoekt de EU dit met prioriteit te overwegen;

10.

uit zijn bezorgdheid over het feit dat er momenteel ongeveer 38 kwetsbare landen in de wereld zijn (Mislukte staten-index -„Failed States Index”- 2010 van het „Fund for Peace”) waarin 1 miljard mensen (Wereldbank) de gevolgen ondervinden van problemen op het gebied van instabiliteit; merkt op dat kwetsbare landen het gevoeligst zijn voor interne en externe schokken, zowel op politiek als economisch vlak, en dat de instabiliteit van landen bijdraagt aan het migratieproces;

11.

is van mening dat de ondersteuning van politiek en economisch fragiele staten, als waarschijnlijke bronnen van illegale migratie en spanningen inzake veiligheid en stabiliteit, altijd – ter aanvulling op de ontlasting en ondersteuning van begrotingen en strategieën om stabiliteit te verwezenlijken of te consolideren – strategieën moet omvatten betreffende rechtstreekse investeringen en toegang tot de EU-markten, plattelandsontwikkeling en voedselzekerheid, ondersteuning van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, beleid voor het scheppen van banen, infrastructuurontwikkeling, steun voor KMO's, faciliteiten voor microkrediet en strategieën met het oog op de bevordering van democratisering en goed bestuur, sociale integratie, empowerment van vrouwen en minderheids- of kansarme groepen en etnische en religieuze verdraagzaamheid, waardoor de vooruitzichten en alternatieven voor potentiële migranten ter plaatse worden geoptimaliseerd; is ervan overtuigd dat dergelijke strategieën moeten zijn gebaseerd op actieve partnerschappen die uitgaan van de beginselen van eigen inbreng en responsabilisering van de begunstigde landen, maar ook van streefcijfers, duidelijke stappenplannen en voorwaarden voor de verwezenlijking ervan die samen met donorlanden worden vastgelegd, alsmede van benchmarks en strikte normen inzake de verantwoordingsplicht; wijst erop dat de in dit kader gefinancierde programma's het creëren van meerwaarde op zowel regionaal als lokaal vlak tot fundamenteel criterium moeten hebben, wat ervoor moet zorgen dat zij een wezenlijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de plaatselijke samenlevingen;

12.

onderstreept dat bij alle onderzoek en analyse van de toekomstige migratietrends en -vormen, zoals kortstondige migratie, circulaire migratie en seizoensmigratie, rekening moet worden gehouden met mogelijke aanleidingen voor de migratie, zoals politieke en economische crises of de gevolgen van klimaatverandering in de landen van herkomst;

13.

vraagt de Unie en de lidstaten er op nationaal en internationaal niveau voor te ijveren dat de landen van oorsprong maatregelen en beleid vaststellen en uitvoeren waardoor zij zich sociaal, economisch en democratisch kunnen ontwikkelen, zodat hun burgers niet worden gedwongen tot migratie;

14.

vraagt de Commissie en de EDEO dat zij inspanningen blijven leveren voor de ontwikkeling en de democratisering van landen van oorsprong en dat zij de rechtstaat bevorderen om de met migratie samenhangende problemen bij de wortel aan te pakken;

15.

bemoedigt de oprichting van centra voor migratievoorlichting en -beheer buiten de EU teneinde derde landen van oorsprong of transit te helpen met het uitstippelen van een migratiebeleid als antwoord op de bekommernissen van potentiële migranten en terugkerende migranten, richtsnoeren te verstrekken inzake wettelijke immigratie, informatie te verstrekken over de arbeidskansen en de levensomstandigheden in het land van bestemming en te helpen met de beroepsopleiding voor kandidaat-migranten, voortbouwend op de ervaring van het proefproject in het Malinese Bamako (CIGEM); vraagt de Commissie regelmatig verslag uit te brengen aan de bevoegde EP-commissie over nieuwe initiatieven voor de oprichting van dergelijke centra;

16.

herinnert eraan dat het Parlement in zijn resolutie van 21 september 2010 over de vermindering van armoede en het scheppen van werkgelegenheid in ontwikkelingslanden: beleidskoers onderstreept dat de EU niet mag aarzelen om sancties toe te passen indien landen hun governanceverplichtingen uit hoofde van handelsovereenkomsten niet nakomen, en tevens de autoriteiten van de EU verzoekt strikt toe te zien op de naleving van het conditionaliteitsbeginsel, zoals vastgelegd in de overeenkomst van Cotonou, en onderstreept dat de hulpverlening in het kader van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) en het Instrument voor de financiering van de ontwikkelingssamenwerking aan dezelfde conditionaliteitscriteria onderworpen moet zijn; onderstreept dat soortgelijke conditionaliteitscriteria moeten worden toegepast op EU-steun die geen ontwikkelingshulp en humanitaire bijstand is, met inbegrip van macrofinanciële bijstand door middel van IMF-leningen en via programma's van de EIB en EBWO verstrekte leningen, en dat dergelijke steun gebaseerd moet zijn op partnerschap, gedeelde doelstellingen en waarden en verbondenheid, en dat hij aan de verwachtingen van zowel de donors als de begunstigde landen zou moeten voldoen; benadrukt daarnaast dat de actieve steun van de EU aan de begunstigde landen doeltreffend en resultaatgericht moet zijn en dat de fundamentele waarden van de EU geëerbiedigd moeten worden; verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie om de doelstelling van verbondenheid met de EU en haar fundamentele waarden na te streven bij het creëren van de structuur voor de financiële bijstand van de EU en in het kader van de bilaterale betrekkingen met landen die dergelijke bijstand krijgen; meent dat op EU-niveau een proces van bezinning moet plaatsvinden op de grondslagen en reikwijdte van de toepassing van de conditionaliteitscriteria op de financiële bijstand van de EU;

17.

is ingenomen met de mensenrechtenclausules in alle bilaterale handelsovereenkomsten van de EU en ondersteunt de opname van het conditionaliteitsbeginsel in handelsregelingen met ontwikkelingslanden door middel van het systeem van algemene preferenties; wijst erop dat dit conditionaliteitsbeginsel niet altijd wordt toegepast, aangezien de Commissie terughoudend blijkt te zijn met het toepassen van sancties op ontwikkelingslanden die nalaten hun verplichtingen na te komen met betrekking tot het eerbiedigen van de mensenrechten, goed bestuur en democratisering; dringt er bij de Commissie op aan sancties waar nodig te overwegen, maar vraagt de Commissie eerst zorgvuldig de gevolgen van dergelijke sancties voor de bevolking van de begunstigde landen na te gaan;

18.

is van oordeel dat beleid dat vergelijkbaar is met dat voor de herkomstlanden ook moet worden toegepast op doorreislanden, bijvoorbeeld met betrekking tot strategieën voor armoedebestrijding, rechtstreekse investeringen en markttoegang en de nadruk op een werkgelegenheidsagenda waarmee kan worden gezorgd voor een daadwerkelijke sociale integratie op de lange termijn, de interne arbeidsmarkt kan worden gestabiliseerd en het potentieel op de lange termijn van doorreislanden kan worden vergroot;

19.

is van oordeel dat de EU en haar lidstaten bij hun beheersing van illegale migratiestromen de rechten van asielzoekers volledig moeten eerbiedigen en zich moeten onthouden van maatregelen die potentiële vluchtelingen ervan weerhouden om bescherming aan te vragen;

20.

verzoekt de Commissie om een mechanisme te ontwikkelen voor de verdeling van de verantwoordelijkheden inzake zowel de opvang van asielzoekers en de behandeling van hun aanvragen als de aanpak van illegale immigratie, twee verschijnselen die een onevenredig grote druk uitoefenen op bepaalde lidstaten met name wegens hun geografische ligging of hun demografische toestand;

21.

dringt er bij de Commissie op aan een controlesysteem in te voeren voor het toezicht op de eerbiediging van de rechten van vluchtelingen en asielzoekers bij inreiscontroles (en daaraan voorafgaand) in het kader van de Schengen-grenscode, zodat eventuele tekortkomingen vroegtijdig kunnen worden opgespoord;

22.

onderstreept de waarde van de EU-waarnemingsmissies tijdens verkiezingen als een belangrijke stap in elk proces van democratisering en goed bestuur, en is van oordeel dat dergelijke missies deel moeten uitmaken van een breder kader voor de ondersteuning van een democratiseringsproces op de lange termijn; dringt bij de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheid aan op versterking van de follow-upprocedures en -missies om te controleren of de aanbevelingen van de waarnemingsmissies tijdens verkiezingen worden opgevolgd en onderstreept in dit verband dat het waarborgen van een adequate follow-up ten aanzien van het opvolgen van dergelijke aanbevelingen van cruciaal belang is; onderstreept het belang van bemiddeling en strategieën voor conflictpreventie en -oplossing alsmede van het opzetten van instellingen en het opbouwen van capaciteit voor regionale organisaties zoals de Afrikaanse Unie (AU), die een belangrijke rol speelt bij operaties om de vrede te bewaren of vrede stichten; is van oordeel dat steun voor de AU de ontwikkeling van haar grenscontrolecapaciteit moet omvatten en de levering van hulp aan alle migranten in noodsituaties; is van mening dat de doeltreffende versterking van regionale organisaties zoals de AU, de Unie voor het Middellandse Zeegebied of het Oostelijk Partnerschapsinitiatief als multiplicatoren van regionale vrede en stabiliteit ten goede zal komen aan de regionale integratie en de opkomst van grensoverschrijdende economische regio's;

23.

merkt op dat er vooruitgang is geboekt bij de uitvoering van de Algehele aanpak van migratie, die gericht is op het bevorderen van veelomvattende partnerschappen met herkomst- en doorreislanden en het stimuleren van synergie tussen migratie en ontwikkeling; onderstreept de noodzaak van een verder verbeterd gebruik van de voornaamste instrumenten van de totaalaanpak van migratie (mobiliteitspartnerschappen, migratiemissies, migratieprofielen, samenwerkingsplatforms); benadrukt de aanhoudende noodzaak om de doelstellingen van het migratiebeleid in de politieke dialoog met herkomst- en doorreislanden centraal te stellen, alsmede de noodzaak om de beleidssamenhang, in het bijzonder met het ontwikkelingsbeleid, in dit verband te vergroten; is van mening dat de verschillende dialoogprocessen moeten worden gerationaliseerd en dat de synergie tussen migratie en ontwikkeling versterkt moet worden; is van mening dat de inspanningen opgevoerd moeten worden ter ondersteuning van ontwikkelingsprojecten in herkomst- en doorreislanden, die hun levensstandaard en hun regelgevings- en institutionele capaciteit verhogen en hun infrastructuur uitbreiden, teneinde de migratiestromen doeltreffend te beheersen en de eerbiediging van de internationale beschermingsnormen en de toepassing van het beginsel van niet-uitzetting te waarborgen;

24.

benadrukt de belangrijke rol van het globaal forum voor migratie en ontwikkeling, dat een gestructureerd kader biedt voor de bevordering van een intensievere dialoog en betere samenwerking tussen overheids- en niet-overheidsactoren, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld;

25.

betreurt het feit dat in de huidige omstandigheden de enig beschikbare optie het opschorten van de overeenkomst inzake samenwerking tussen de EU en Libië was, en is van mening dat dit ongedaan kan worden gemaakt zodra er een nieuwe overgangsregering is die bereid is tot een dergelijke overeenkomst op democratische wijze ten uitvoer te leggen, met eerbiediging van de mensenrechten, met als doel het bieden van financiële steun aan Afrikaanse landen voor het verwezenlijken van uitvoerbare alternatieve voor migratie en in Libië een doeltreffender systeem in te voeren voor het beheer van arbeidsmigratie, door de vakkennis van migranten die reeds in het land aanwezig zijn maximaal te benutten en de capaciteit van Libië te versterken om migranten aan te trekken en sociaal en economisch te integreren, met name vanuit landen aan de zuidelijke grens van het land, en de basis te leggen voor een doeltreffend systeem voor het beheer van migratie in Libië; benadrukt in dit verband dat de EU haar invloed moet aanwenden om Libië zover te krijgen dat het de terugkeer van de UNHCR toestaat; is van oordeel dat overeenkomsten over een samenwerkingsagenda inzake migratie moeten worden gesloten met andere landen in de buurt van de EU, met het oog op het bieden van gezamenlijke steun, overeenkomstig internationale overeenkomsten, aan kwetsbare landen in hun buurt;

26.

wijst erop dat voor het nemen van maatregelen met betrekking tot de humanitaire crisis in noordelijk Afrika Frontex niet het enige instrument kan zijn voor het beheer van de daaruit voortvloeiende migratiestroom vanuit de regio, en roept de EU op tot een snel en gecoördineerd antwoord als onderdeel van een coherente langetermijnstrategie ten aanzien van politieke veranderingen en kwetsbare staten, die de diepere oorzaken van de migratiestromen uit die regio aanpakt; dringt er bij de Raad op aan een actieplan voor lastenverdeling te ontwikkelen om te helpen bij het hervestigen van vluchtelingen uit de regio, op basis van de solidariteitsclausule in artikel 80 VWEU, en steun te bieden aan ontheemden overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen; roept de Raad op haast te maken met de goedkeuring van een gemeenschappelijk EU-asielsysteem en de medebeslissingsprocedures af te ronden met betrekking tot het opzetten van een gemeenschappelijk EU-hervestigingsprogramma en het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013, zoals aanbevolen door het Parlement in mei 2010; herinnert eraan dat de lidstaten het beginsel van niet-uitzetting dienen te eerbiedigen;

27.

onderstreept de belangrijke rol van het Europees Parlement bij het bevorderen van vrijheid en democratie in onze buurlanden; is in dit verband van mening dat het Europees Parlement het democratiseringsproces in de landen ten zuiden van de Middellandse Zee nauwlettend in het oog moet houden, en stelt daarom voor een geregelde dialoog met een ad hoc-agenda met de VV/HV te voeren om de ontwikkelingen in deze regio te evalueren en op basis daarvan korte- en langetermijndoelstellingen te kunnen bepalen, alsmede de te nemen steunmaatregelen;

28.

dringt aan op oprechte aandacht voor de dialogen inzake de mensenrechten en democratie in het herziene Europees nabuurschapsbeleid (ENB); is van mening dat pro-democratische bewegingen en demonstraties en hun wrede onderdrukking door de autoriteiten in landen zoals Tunesië en Egypte aantonen dat de ENB-dialogen over democratie en mensenrechten hun doel nog niet hebben bereikt;

29.

verwelkomt de afronding van de onderhandelingen over de overnameovereenkomst EU-Turkije en dringt aan op een succesvolle afronding van alle noodzakelijke stadia, zodat de overeenkomst zo spoedig mogelijk door alle partijen volledig wordt toegepast;

30.

verzoekt de Commissie om de samenwerking met de doorreis- en herkomstlanden van illegale immigranten te intensiveren door middel van de reeds door de EU gesloten of nog te sluiten overeenkomsten, maar ook door middel van de tussen lidstaten en derde landen gesloten bilaterale overeenkomsten, zodat de illegale immigratie kan worden beteugeld en legale immigratie kan worden aangemoedigd ten gunste van de immigranten en de samenlevingen in de lidstaten en de herkomstlanden;

31.

meent dat het voor een efficiënte planning, goedkeuring, uitvoering en beoordeling van migratiebeleid essentieel is de migratiestatistieken te harmoniseren in samenwerking met de lidstaten; wijst op het belang van het Europees netwerk voor migratie (EMN), dat een wezenlijke bijdrage zou kunnen leveren in dit opzicht;

32.

benadrukt de dringende noodzaak van coherente, volledige en vergelijkbare statistische gegevens over de migrantenbevolking, aangezien de voortdurende verandering van de bevolking en de aard van de huidige migratiestromen een reële uitdaging vormen voor beleidsmakers die betrouwbare gegevens en informatie nodig hebben om hun besluiten op te baseren;

33.

verzoekt de Commissie om als onderdeel van haar lopende herziening van het ENB te overwegen specifieke financiële middelen uit te trekken voor de ontwikkeling van een hernieuwde sterke economische agenda in de ENB-landen, met inbegrip van een werkgelegenheidsagenda; is van oordeel dat met de ENB-landen moet worden gediscussieerd over een stappenplan voor de afstemming van hun nationale migratiewetten op de EU-normen, met inbegrip van normen voor de mensenrechten, zoals het recht op asiel, een systeem ter bescherming van illegale migranten en gelijke rechten voor alle migranten; spoort aan tot de sluiting van meer mobiliteitspartnerschappen met ENB-landen naast de bestaande overeenkomsten met Moldavië en Georgië;

34.

dringt aan op de invoering van een alomvattend migratiebeleid dat rekening houdt met alle ontwikkelingsstrategieën en -instrumenten en is gebaseerd op een hoge mate van politieke en operationele solidariteit, wederzijds vertrouwen, transparantie, partnerschap, gedeelde verantwoordelijkheid en gezamenlijke inspanningen op basis van gemeenschappelijke beginselen en concrete acties, alsook op de waarden die zijn vastgelegd in het Verdrag van Lissabon;

35.

verzoekt de Commissie een veelomvattende aanpak van de legale migratie te ontwikkelen met inachtneming van de behoefte van de Europese arbeidsmarkt aan arbeidskrachten en het vermogen per lidstaat om migranten op te nemen en te laten integreren; is van oordeel dat een gemeenschappelijk EU-beleid inzake legale migratie een stimulans kan zijn voor zowel de Europese economie als de economieën van de herkomstlanden;

36.

is van mening dat over overeenkomsten met derde landen waarbij verscheidene EU-lidstaten betrokken zijn, op Europees niveau moeten worden onderhandeld met volledige inachtneming van artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

37.

verzoekt de instellingen en lidstaten van de EU om een doeltreffender coördinatie van donorhulp teneinde een veelomvattendere en duurzamere aanpak van de beheersing van migratiestromen te waarborgen;

38.

dringt erop aan ontwikkelingsbijstand los te koppelen van het beheer van migratiestromen en terugkeermigratie niet als voorwaarde te stellen voor ontwikkelingshulp; benadrukt dat het doel van de ontwikkelingshulp van de EU het wegnemen van de oorzaken van migratie zoals armoede, klimaatverandering en honger, moet zijn;

39.

onderstreept de toegevoegde waarde die de Unie voor het Middellandse Zeegebied en het Oostelijk Partnerschapsinitiatief kunnen hebben met betrekking tot de omgang met de migratiekwestie en de gevolgen ervan; verzoekt de VV/HV en de lidstaten zich meer in te spannen om de Unie voor het Middellandse Zeegebied volledig operationeel te maken; is van mening dat de kwestie van de migratiestromen met betrekking tot maatregelen in het kader van de Unie voor het Middellandse Zeegebied en het Oostelijk Partnerschapsinitiatief prioriteit moet krijgen;

40.

verzoekt de Europese Unie maatregelen te overwegen om het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking, het Europees ontwikkelingsfonds en het instrument voor humanitaire hulp aan te passen teneinde de positieve gevolgen van migratie te versterken door de ontwikkeling van menselijk potentieel en de bevordering van democratie in kwetsbare landen;

41.

dringt aan op meer inspanningen om coherent ontwikkelingsbeleid in het kader van het migratiebeleid van de EU te bevorderen, en om te voorkomen dat officiële ontwikkelingshulp wordt gebruikt voor beleid dat gericht is op de ontmoediging en beperking van migratie op manieren die schendingen van de mensenrechten van migranten met zich meebrengen; is van mening dat officiële ontwikkelingshulp daarentegen moeten worden gebruikt om daadwerkelijke ontwikkeling te bevorderen, waardoor migratie veroorzaakt door armoede, politieke instabiliteit en politieke onderdrukking wordt beperkt;

42.

is verheugd over de verklaring van Tripoli aangenomen aan het einde van de derde topontmoeting Afrika-EU, waarin wordt bevestigd dat gezamenlijke inspanningen moeten worden gedaan om de uitdagingen op het gebied van migratie aan te gaan en rekening te houden met het verband tussen migratie en ontwikkeling;

43.

verzoekt om doeltreffender partnerschappen met instellingen die regionale en economische integratie bevorderen, hetgeen eveneens kan bijdragen aan het vinden van duurzame langetermijnoplossingen voor zuid-zuidmigratie;

44.

benadrukt dat de Commissie meer onderzoek zou moeten doen naar klimaatgerelateerde zuid-zuidmigratie, onder meer naar het aantal hierdoor getroffen personen, kwetsbare regio's, migratiestromen en de capaciteit van gastlanden; dringt er eveneens op aan dat de onderzoekscapaciteiten van ontwikkelingslanden worden versterkt;

45.

benadrukt dat het migratievraagstuk moet worden opgenomen in de nationale ontwikkelingsstrategieën van partnerlanden teneinde de armoede te verminderen en de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling te verwezenlijken;

46.

verwelkomt de oprichting van het ACS-waarnemingscentrum voor migratie, dat een nuttig instrument vormt om beleidsmakers in ACS-landen van gegevens en hulpmiddelen te voorzien om hun nationale migratiestrategieën te verbeteren, evenals het voorstel om een waarnemingscentrum voor migratie op te richten dat alle vraagstukken met betrekking tot migratiestromen in Latijns-Amerika permanent en nauwlettend zou moeten volgen, onder het toezicht en de coördinatie van de Stichting Europa-Latijns-Amerika/Caraïben;

47.

is van mening dat de financiële middelen voor de bevordering van ontwikkeling door middel van migratie op efficiëntere wijze moeten worden toegewezen; erkent de noodzaak om de regelingen voor de aanvullende en tijdelijke inzet van de verschillende financieringsinstrumenten van de EU voor extern optreden te verbeteren;

48.

benadrukt de noodzaak om LRRD-strategieën (met als doel een verband te leggen tussen ondersteuning, herstel en ontwikkeling) te versterken om duurzame oplossingen voor ontheemden en vluchtelingen te waarborgen; erkent het belang van een gecoördineerde humanitaire respons voorafgaand aan een uitvoerbaar ontwikkelingsbeleid in landen die zich in een postconflictsituatie bevinden;

49.

verzoekt de VV/HV in expertise te investeren en personeelsleden zowel op centraal als op gedecentraliseerd niveau een duidelijk mandaat te geven om ervoor te zorgen dat het thematische programma op het gebied van migratie en asiel en de geografische programma's van het samenwerkings- en ontwikkelingsinstrument beter op elkaar aansluiten;

50.

verzoekt om verheldering over de rol van de EDEO enerzijds en van DG DEVCO anderzijds, alsmede om samenwerking tussen de twee structuren; verzoekt met klem om een aansturende rol van DG DEVCO tijdens de programmeringsfase van het migratiebeleid

51.

benadrukt dat rekening moet worden gehouden met de uit het thematische programma op het gebied van migratie en asiel geleerde lessen met betrekking tot beleidsdiscussies op nationaal niveau om ervoor te zorgen dat de programmeringfase in het kader van nationale en regionale strategiedocumenten coherenter en doeltreffender verloopt.

52.

dringt aan op meer inspanningen om de negatieve gevolgen van de braindrain en de uittocht van deskundigen, die vooral belangrijke sectoren als de gezondheidszorg en het onderwijs treffen, te verminderen; benadrukt dat „brain gain”, programma's voor bijstand bij terugkeer en circulaire migratie moeten worden bevorderd, dat aanwervingsprocedures aan regels moeten worden onderworpen en dat capaciteitsopbouw moet worden ondersteund, onder andere door de ontwikkeling van beroepsopleidingen; verzoekt de Commissie te onderzoeken of regelingen voor circulaire migratie een nuttig instrument vormen en welke vormen van circulaire migratie (eenmalige / herhaaldelijke; korte termijn / lange termijn; spontane / gereguleerde) de beste resultaten kunnen hebben voor zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden;

53.

doet een beroep op de Commissie om bij de voorbereiding van nieuwe instrumenten voor extern optreden voor de periode na 2013 te waarborgen dat de voorgestelde structuur synergieën en de wederzijdse versterking van de ontwikkelingpijler en de veiligheids- en stabiliteitspijler mogelijk maakt en zorgt voor de snelle toekenning van nood- en herstelmiddelen, een snelle reactie voor het helpen en assisteren van migranten in noodsituaties, in het bijzonder extra kwetsbare migranten zoals vrouwen en niet-begeleide minderjarigen, specifieke programma's voor de actieve ondersteuning van minderheden die bedreigd worden, waaronder religieuze, etnische en LGBTT-minderheden, EU-opvang voor mensenrechtenverdedigers in een noodsituatie en steunmaatregelen om de gevolgen van klimaatverandering, ontbossing, woestijnvorming en verlies van biodiversiteit te lenigen en de economische en sociale structuur van de getroffen gemeenschappen te handhaven;

54.

dringt aan op de ontwikkeling van beleid waarin rekening wordt gehouden met de specifieke situatie van kwetsbare groepen zoals vrouwen, kinderen en personen met een handicap, en, daaruit voortvloeiend, op de verwezenlijking van desbetreffende infrastructuur zoals ziekenhuizen, scholen en onderwijsmateriaal, evenals de noodzakelijke sociale, psychologische en administratieve ondersteuning;

55.

vestigt de aandacht op de belangrijke rol die de rehabilitatiecentra voor slachtoffers van foltering hebben vervuld in de geslaagde integratie van migranten, onder meer vluchtelingen en asielzoekers, in de EU; neemt met bezorgdheid kennis van het besluit dat de financiering voor deze centra in de EU in het kader van het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) geleidelijk moet worden afgeschaft; vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat de financiering voor deze centra gehandhaafd blijft en niet uitsluitend aan de lidstaten wordt overgelaten;

56.

vraagt de Commissie de externe evaluatie van de regionale beschermingsprogramma's te publiceren en een debat op gang te brengen over de vraag of deze programma's moeten worden voortgezet;

57.

is, zoals ook door de VV/HV benadrukt, met betrekking tot de GBVB/GVDB-missies van mening dat het belangrijk is om de veiligheids- en stabiliteitsstrategieën aan te vullen met ad hoc ondersteunende ontwikkelingshulp en mensenrechtenstrategieën teneinde te waarborgen dat de diepere oorzaken van de onveiligheid en instabiliteit langdurig worden uitgeroeid; Wijst er in dit verband op dat een dergelijke veelomvattende aanpak niet alleen betere coördinatie door middel van de EDEO vereist, maar ook aanvullende ad hoc begrotingskredieten voor dergelijke ondersteunende strategieën;

58.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Europese Unie, het voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie, de voorzitter van de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de EIB, de regeringen en de parlementen van de lidstaten van de EU, de regeringen en parlementen van kandidaat-lidstaten, de regeringen en parlementen van de lidstaten van EURONEST en EUROMED, het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de VS, de EBWO, de Wereldbank, het IMF, de Afrikaanse Unie, het Pan-Afrikaanse Parlement, de Internationale organisatie voor migratie en aan het UNHCR.


(1)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 1.

(2)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 1.

(3)  PB L 386 van 29.12.2006, blz. 1.

(4)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.

(5)  PB L 163 van 2.7.1996, blz. 1.

(6)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.

(7)  PB L 201 van 3.8.2010, blz. 30.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0020.

(9)  PB L 155 van 18.6.2009, blz. 17.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0327.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0496.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/13


Dinsdag 5 april 2011
De rol van vrouwen in de landbouw en in plattelandsgebieden

P7_TA(2011)0122

Resolutie van het Europees Parlement van 5 april 2011 over de rol van vrouwen in de landbouw en in plattelandsgebieden (2010/2054(INI))

2012/C 296 E/02

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name de artikelen 2 en 3, alsook het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 8, 153 en 157,

gezien Besluit 2006/144/EG van de Raad van 20 februari 2006 inzake communautaire strategische richtsnoeren voor plattelandsontwikkeling (programmeringsperiode 2007-2013) (1),

gezien Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 maart 2008 over de situatie van de vrouw in de plattelandsgebieden van de EU (3),

gezien de conclusies van het seminar over „Vrouwen en duurzame ontwikkeling van het platteland”, dat op initiatief van het Spaanse voorzitterschap van de Raad van 27 tot en met 29 april 2010 in Cáceres (Spanje) is gehouden (4),

gezien Richtlijn 2010/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2010 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG van de Raad (5),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0016/2011),

Multifunctioneel ingerichte plattelandsgebieden

A.

overwegende dat een economisch duurzame ontwikkeling van plattelandsgebieden en het blijvende en duurzame vermogen van economische eenheden om te functioneren een prioriteit is in Europa, en dat het bijzondere potentieel van minder dichtbevolkte agrarische gebieden met behoud van hun waarde geëxploiteerd en uitgebreid moet worden, zodat ontvolking kan worden voorkomen,

B.

overwegende dat in – naar gelang van de randvoorwaarden – economisch en cultureel opzicht zelfstandige gebieden met goed functionerende regionale cycli op stabielere wijze kunnen reageren op wereldwijde veranderingen,

C.

overwegende dat een productieve, multifunctioneel ingerichte landbouw een onmisbare basis vormt voor duurzame ontwikkelingsstrategieën en voor visionair ondernemerschap, en dat dit potentieel in het kader van een proces van grotere diversifiëring van de economische bedrijvigheid nog niet overal volledig benut wordt,

D.

overwegende dat plattelandsgebieden in hoge mate te kampen hebben met vergrijzing, lage bevolkingsdichtheid en soms ook ontvolking,

E.

overwegende dat demografische veranderingen, het wegtrekken naar andere gebieden en een algemene daling van het percentage vrouwen op de bevolking in sommige plattelandsgebieden tot gevolg hebben dat de lokale voorziening met goederen en diensten voor dagelijks gebruik, de medische en andere basiszorg, de voorschoolse vorming, de school-, beroeps- en academische opleiding en scholing alsmede toereikende culturele en recreatiemogelijkheden met de bestaande infrastructuur op het platteland niet meer voldoende gewaarborgd kunnen worden, of dat de desbetreffende faciliteiten om economische redenen verdwijnen,

F.

overwegende dat 42% van de 26,7 miljoen in de landbouw werkzame personen in de Europese Unie vrouw is, en dat minstens een bedrijf op de vijf (circa 29%) geleid wordt door een vrouw,

G.

overwegende dat het belangrijke aandeel van vrouwen in de ontwikkeling van de lokale gemeenschap niet in verhouding is met hun deelname aan de relevante besluitvormingsprocessen,

H.

overwegende dat het beginsel van gelijke kansen voor mannen en vrouwen een van de fundamentele doelstellingen is van de EU 2020-strategie en dat het moet worden bevorderd om te zorgen voor een actievere deelname van vrouwen aan het economische en maatschappelijke leven en om de eerbiediging van de mensenrechten te waarborgen,

Vrouwen in het plattelandsleven en de plattelandseconomie

I.

overwegende dat de dagelijkse realiteit van vrouwen op het platteland de afgelopen decennia tegen de achtergrond van de veranderingen in economie en maatschappij anders is geworden en meer verschillen vertoont, en dat het niet in de laatste plaats de vrouwen zelf zijn geweest die deze ontwikkeling bewerkstelligd en gevormd hebben, zij het dat de sociale en economische situatie van vrouwen zowel van lidstaat tot lidstaat als binnen iedere lidstaat sterk verschilt,

J.

overwegende dat vrouwen in de moderne samenleving tegen de achtergrond van hun individuele gezins- en beroepssituatie een multifunctionele rol vervullen en dat zij juist door deze combinatie van rollen ook een essentiële bijdrage kunnen leveren tot vooruitgang en innovatie in alle lagen van de maatschappij en tot een verhoging van de levenskwaliteit, met name in plattelandsgebieden,

K.

overwegende dat gezins- en ouderenzorg met name in plattelandsgebieden veelal een taak van de vrouw is,

L.

overwegende dat er als gevolg van het jarenlange streven op het gebied van emancipatiebeleid en de intensieve subsidiëring door de overheid van opleiding, advies en initiatieven met het oog op het oprichten van een eigen bedrijf, onder meer in het kader van de tweede pijler van het GLB, indrukwekkende resultaten zijn bereikt wat betreft de verbetering van de levensomstandigheden van mannen en vrouwen op het platteland,

M.

overwegende dat ondanks de verregaande individualisering van de leefsituatie het altijd een uitdaging voor vrouwen en mannen zal blijven om werk en inzet op maatschappelijk en cultureel gebied te combineren met gezinstaken,

N.

overwegende dat deze „multifunctionele uitdaging” in de huidige samenleving alleen aangegaan kan worden als er ondersteunende diensten en voorzieningsfaciliteiten en -structuren aanwezig zijn, die ook nog eens betaalbaar en bereikbaar zijn,

O.

overwegende dat de multifunctionele rol van de vrouw in plattelandsgebieden een essentiële bijdrage kan leveren tot een modern beeld van de vrouw in onze samenleving,

P.

overwegende dat de tewerkstellingsgraad voor zowel mannen als vrouwen laag is in plattelandsgebieden en dat veel vrouwen bovendien nooit op de arbeidsmarkt terechtkomen en daardoor noch als werkloos geregistreerd staan, noch in de werkloosheidsstatistieken zijn opgenomen,

Q.

overwegende dat de sociale zekerheid voor in de landbouw werkzame vrouwen, met inbegrip van echtgenotes van landbouwers met een aanvullend inkomen (combinatie van inkomens, volledige of deeltijdzelfstandigen), net als voor seizoensarbeiders en migrerende werknemers, een onmisbaar element vormt voor een moderne en duurzame ontwikkeling van het platteland,

R.

overwegende dat het hoofd van het landbouwbedrijf de enige is die wordt genoemd op bankdocumenten, subsidies, opgebouwde rechten en tevens de enige vertegenwoordiger is bij verenigingen en collectieve organisaties,

S.

overwegende dat het agrotoerisme, dat onder meer het platteland voorziet van goederen en diensten via gezinsbedrijven en coöperatieve ondernemingen, met geringe bedrijfsrisico's gepaard gaat, banen creëert, de mogelijkheid biedt tot het op elkaar afstemmen van gezins- en beroepsverplichtingen en plattelandsvlucht tegengaat,

Het platteland als leefgebied en economische ruimte

1.

wijst erop dat de bevordering van gendergelijkheid een van de hoofddoelstellingen van de EU en haar lidstaten is; beklemtoont dat het van groot belang is dat dit beginsel in het GLB wordt verankerd als een middel ter bevordering van duurzame economische groei en plattelandsontwikkeling;

2.

wijst erop dat in plattelandsgebieden naar met stedelijke gebieden vergelijkbare maar aan de realiteit van het platteland aangepaste levensomstandigheden moet worden gestreefd, zodat vrouwen en hun gezinnen redenen krijgen om op het platteland te blijven en er een geslaagd bestaan te leiden;

3.

dringt erop aan het platteland als veelvormige en integratieve economische en leefruimte te promoten en daarbij vooral gebruik te maken van de sleutelrol, vakkennis en vaardigheden van vrouwen;

4.

roept daarom de Commissie op om bij gelegenheid van de komende onderhandelingen over de financiële vooruitzichten het voor landbouwuitgaven bestemde deel van de totale begroting niet nog verder terug te brengen;

5.

onderstreept met klem dat het brede scala van landbouwbedrijven, waaronder ook op dienstverlening gerichte bedrijven (bv. boerderijvakanties, rechtstreekse verkoop vanaf het bedrijf, sociale dienstverlening zoals opvang van ouderen en kinderen, leren op de boerderij in het kader van schoolonderwijs, enz.) een belangrijke pijler van de voorzieningsinfrastructuur op het platteland vormt en dat deze bedrijven duurzame steun moeten ontvangen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid; verlangt derhalve dat een dergelijke dienstverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid wordt bevorderd en dat zodoende vrouwen nieuwe perspectieven en middelen van bestaan worden geboden en de verenigbaarheid van werk en gezinsleven doeltreffend wordt bevorderd;

6.

dringt erop aan dat ontwikkelingsstrategieën die een eigen dynamiek kennen, worden aangemoedigd door met name de bijzondere creativiteit van de betrokken bevolking te stimuleren en door gebruik te maken van de traditionele middelen, specifiek voor iedere plattelandsgemeenschap;

7.

onderstreept het belang van een leefbaar en vitaal platteland met een diverse bevolkingssamenstelling; benadrukt hierbij het belang van voldoende ontwikkelingsmogelijkheden en uitdagingen voor jonge vrouwen;

8.

dringt erop aan de randvoorwaarden op het platteland zodanig in te richten dat vrouwen van alle generaties in hun directe omgeving kunnen blijven en kunnen bijdragen tot de herleving en ontwikkeling ervan;

9.

onderstreept het belang van maatregelen voor vroegtijdige pensionering van boeren en werknemers in de landbouw en de zorg voor goede levensomstandigheden van plattelandsvrouwen; roept de lidstaten op om deze maatregelen in de praktijk te brengen indien ze dit nog niet hebben gedaan;

10.

verzoekt in dit verband om grotere inspanningen om het platteland volledig van moderne IT-infrastructuur, in de eerste plaats adequate toegang tot breedbandverbindingen, te voorzien, de toegang tot informatie- en communicatietechnologieën te vergemakkelijken en gelijke kansen met betrekking tot de toegang tot die technologieën te bevorderen en te zorgen voor geschikte opleiding tot het gebruik ervan; wijst erop dat door de geringe toegankelijkheid tot breedbandaansluitingen de groei van kleine ondernemingen in tal van plattelandsgebieden in alle delen van de EU wordt belemmerd en dringt er derhalve bij de Commissie en de lidstaten op aan hun toezegging na te komen dat zij het breedbandaanbod in plattelandsgebieden zullen verbeteren als een middel om de concurrentiekracht op te voeren;

11.

dringt aan op bevordering en ondersteuning van elektronische ondernemingsvormen zoals e-business onder vrouwen in plattelandsgebieden, waardoor zij economische activiteiten kunnen ontplooien, onafhankelijk van de afstand tot grotere stedelijke centra;

12.

wijst erop dat het net zoals in stedelijke gebieden van fundamenteel belang is dat de kwaliteit en de toegankelijkheid van de infrastructuur, de voorzieningen en de diensten voor dagelijks gebruik op het platteland worden verbeterd, zodat mannen en vrouwen de kans krijgen gezin en beroep te combineren en de leegloop van het platteland kan worden voorkomen; dit omvat kinderopvangfaciliteiten op de boerderij (zoals „boerderijcrèches” en andere voorschoolse faciliteiten), gezondheidsvoorzieningen, onderwijsfaciliteiten (met inbegrip van instellingen voor levenslang leren), opvang en verzorging van bejaarden en andere afhankelijke personen, vervangingsdiensten in geval van ziekte of zwangerschap, lokale winkels met goederen voor dagelijks gebruik, alsook culturele en recreatiefaciliteiten; dringt erop aan dat de randvoorwaarden van het landbouwbeleid vrouwen op het platteland de mogelijkheid bieden gebruik te maken van hun potentieel om een multifunctionele en duurzame landbouw tot stand te brengen;

13.

dringt er bij de lidstaten op aan gebruik te maken van de Structuurfondsen en het Cohesiefonds om het gebrek aan goede transportinfrastructuur in plattelandsgebieden aan te pakken en een positief beleid te ontwikkelen voor het verbeteren van de toegang tot vervoer voor iedereen en in het bijzonder voor personen met een handicap, aangezien vervoer een oorzakelijke factor blijft van de verankering van sociale uitsluiting en ongelijkheid in de samenleving, waardoor hoofdzakelijk vrouwen worden getroffen;

14.

dringt erop aan dat het steunbeleid voor het platteland in grotere mate gericht wordt op innoverende en duurzame levens- en arbeidsomstandigheden op het platteland;

15.

roept de EU-instellingen, de lidstaten en de regionale en plaatselijke autoriteiten op steun te verlenen aan projecten die het in plattelandsgebieden opzetten van innovatieve bedrijven voor primaire landbouwproductie stimuleren en hierbij adviseren, en aldus met name voor vrouwen nieuwe arbeidsplaatsen kunnen creëren, op gebieden als: het toevoegen van waarde aan landbouwproducten en het vinden van afzetmogelijkheden hiervoor, het gebruiken van nieuwe technologieën en het vergroten van regionale economische diversificatie en de dienstverlening om het combineren van werk en privéleven te vergemakkelijken;

16.

wijst erop dat in verband met innoverende mogelijkheden gebruik zou moeten worden gemaakt van de tot dusver opgedane positieve ervaringen met vrouwenprojecten in de tweede pijler van het GLB (met name hoofdlijn III en het programma Leader +) en voorbeelden van best practice zouden moeten worden gegeven;

17.

pleit ervoor dat in strategieën voor plattelandsontwikkeling bijzondere nadruk wordt gelegd op de rol van vrouwen bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, met name op initiatieven die gericht zijn op innovatie, onderzoek en ontwikkeling;

18.

toont zich in dit verband verheugd over de ESF-EQUAL-projecten, die erop gericht zijn de positie van vrouwen in de landbouw en op het platteland zichtbaar te maken en te verbeteren;

19.

dringt erop aan dat in de nieuwe ELFPO-verordening wordt voorzien in specifieke maatregelen ter ondersteuning van vrouwen in de komende programmeringsperiode 2014-2020, aangezien dit een positieve impact kan hebben op de arbeidsparticipatie van vrouwen op het platteland;

Vrouwen in de economie in plattelandsgebieden

20.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan bij te dragen aan een bewijskrachtige databank met gegevens over de economische en sociale situatie van vrouwen en hun ondernemersactiviteiten in plattelandsgebieden en de analyse van reeds beschikbare gegevens (bv. via Eurostat) nog verder te verbeteren, om politieke maatregelen beter te kunnen afstemmen;

21.

is ervan overtuigd dat de specifieke scholings- en adviesmogelijkheden voor vrouwen op het platteland gezien de omstandigheden in deze gebieden moeten worden behouden en uitgebreid, met name wat betreft financieel beheer van het boerenbedrijf;

22.

is van mening dat er een Europabreed netwerk van vrouwen (of vrouwenorganisaties) op het platteland tot stand zou moeten worden gebracht en wijst op de positieve resultaten van maatregelen die in het kader van de tweede pijler zijn genomen;

23.

erkent de belangrijke rol van bestaande vrouwennetwerken op verschillende niveaus, met name voor de lokale bevordering van plattelandsgebieden en hun imago bij het publiek; onderstreept de behoefte aan meer maatschappelijke erkenning van en meer politieke en financiële steun voor deze netwerken op lokaal, nationaal en Europees niveau, gezien hun belangrijke bijdrage aan het bereiken van meer gelijkheid, in het bijzonder wat de scholingsmogelijkheden voor plattelandsvrouwen en de tenuitvoerlegging van lokale ontwikkelingsprojecten betreft, met inbegrip van informatiecampagnes over preventieve onderzoeken die beogen typische vrouwenkankers (baarmoederhalskanker, borstkanker, enz.) vroegtijdig te diagnosticeren; dringt er bij de lidstaten op aan steun te verlenen aan het bevorderen van de participatie van vrouwen in het politieke proces, met inbegrip van adequate vertegenwoordiging van vrouwen in bestuursorganen van instellingen, ondernemingen en verenigingen;

24.

dringt aan op adequate prestaties voor plattelandsvrouwen in de socialezekerheidsstelsels, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke beroepssituatie en pensioenrechten van vrouwen;

25.

neemt in dit verband met voldoening kennis van Richtlijn 2010/41/EU en roept de lidstaten op deze zo spoedig mogelijk op efficiënte wijze om te zetten, met name om te waarborgen

dat echtgenotes en levenspartners van landbouwers sociale bescherming genieten;

dat zelfstandige vrouwelijke landbouwers en echtgenotes van landbouwers verzekerd zijn van een adequate zwangerschapsuitkering;

26.

wijst erop dat er met name op het platteland duurzame strategieën nodig zijn voor het behoud van de beroepsvaardigheden van vrouwen die voor een loopbaanonderbreking wegens gezin en zorg kiezen; verlangt dat werk en gezinsleven met elkaar te verenigen zijn, zodat vrouwen in staat worden gesteld aan het werk te gaan en te blijven en hun vaardigheden verder te ontwikkelen;

27.

wijst erop dat 'diversificatie van landbouwbedrijven' een steeds belangrijker aspect van de plattelandseconomie vormt; constateert dat vrouwen een belangrijke rol spelen bij het opstarten, ontwikkelen en beheren van projecten gericht op de 'diversificatie van landbouwbedrijven';

28.

dringt erop aan de ondernemingsgeest en de zin voor initiatief van vrouwen te stimuleren, met name door bedrijfseigendom onder vrouwen en netwerken van vrouwelijke ondernemers te bevorderen en door randvoorwaarden in de financiële sector die ervoor zorgen dat vrouwelijke ondernemers op het platteland (met inbegrip van volledige of deeltijdzelfstandigen met een gering inkomen, en jonge vrouwen) gemakkelijker toegang tot investeringen en kredieten hebben, zodat zij meer mogelijkheden op de markt krijgen en een stabiele economische basis kunnen opbouwen; verzoekt tevens om het uitwerken van maatregelen om de ondernemersgeest en de vaardigheden van vrouwen te verbeteren, teneinde de deelname van vrouwen aan de bestuursorganen van ondernemingen en organisaties te bevorderen;

29.

verzoekt de relevante nationale, regionale en lokale overheden om de deelname van vrouwen aan plaatselijke actiegroepen en de ontwikkeling van plaatselijke partnerschappen in het kader van de Leader-as aan te moedigen en zorg te dragen voor een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in hun bestuursraden;

Vrouwen in de landbouw

30.

dringt erop aan bij ontwikkelingsstrategieën ten behoeve van afzonderlijke bedrijven of regio's in grotere mate rekening te houden met de agrarische en niet-agrarische beroepsbekwaamheid van vrouwen; onderstreept de betekenis van opleiding en scholing van vrouwelijke landbouwers en plattelandsvrouwen als producenten en ondernemers, en roept de Commissie en de lidstaten ertoe op om, in overleg met de regionale en plaatselijke overheden, rurale verenigingen en verenigingen van vrouwen en landbouwers, te zorgen voor stimuli om de arbeidsparticipatie van vrouwen te bevorderen, elke vorm van discriminatie van vrouwen op het werk uit de wereld te helpen en de beroepsopleiding van vrouwen te verbeteren, onder meer door de toegang van vrouwen tot „postgraduate” opleidingsprogramma's en specialisatiecursussen in onderwijsinstellingen te verbeteren, overeenstemmende maatregelen voor plattelandsontwikkeling voor te stellen in het kader van „As 3” van de plattelandsontwikkelingsprogramma's, en de bestaande initiatieven aan te zwengelen; wijst erop dat deze maatregelen zullen bijdragen tot de bestrijding van de sociale uitsluiting in plattelandsgebieden en dat vrouwen een groter risico lopen in de armoede terecht te komen;

31.

dringt aan op steun voor het politieke streven naar stimulering van de rol van vrouwen in de landbouw door het hen in praktisch en juridisch opzicht gemakkelijker te maken als ondernemer in de landbouw werkzaam te zijn, ook waar het gaat om de eigendom van een bedrijf, zodat zij op basis van hun medeverantwoordelijkheid voor een bedrijf nauwer bij de rechten en plichten van dit bedrijf worden betrokken, waartoe onder meer ook de vertegenwoordiging van hun belangen in landbouworganisaties en een concreet aandeel in alle inkomsten van het bedrijf behoren;

32.

dringt erop aan organisaties van vrouwen en landbouwers, die een belangrijke rol spelen in het bevorderen en opstarten van nieuwe ontwikkelingsprogramma's en diversificatie dusdanig te steunen dat vrouwen nieuwe ideeën in de praktijk kunnen brengen om de productieactiviteiten en de dienstverlening in plattelandsgebieden te diversifiëren;

33.

is van oordeel dat, in het kader van de komende hervorming van het GLB, rekening moet worden gehouden met en prioriteit moet worden gegeven aan de behoeftes van vrouwen op het platteland en de rol van beroepsvrouwen in de landbouw, evenals de toegang tot bepaalde diensten en steunmaatregelen, naar gelang de behoefte in de verschillende lidstaten;

34.

is ervan overtuigd dat vrouwen op de middellange termijn in alle politieke, economische en maatschappelijke organen adequaat vertegenwoordigd moeten zijn, zodat de zienswijze van vrouwen en mannen in de besluitvorming wordt verwerkt; onderstreept het belang van specifieke acties ten gunste van vrouwen om ervoor te zorgen dat vrouwen op gelijke basis aan dergelijke organen kunnen deelnemen;

35.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de toegang van vrouwen tot land en kredieten te verbeteren teneinde vrouwen aan te moedigen zich in plattelandsgebieden te vestigen en een bedrijf in de landbouw te beginnen;

36.

dringt erop aan een inventaris op te maken van de huidige strategieën inzake sociale zekerheid van vrouwen in de landbouw (vrouwelijke landbouwers, werknemers in de landbouw, seizoenarbeiders, enz.), met inbegrip van de omzetting van Richtlijn 2010/41/EU, tegen de achtergrond van de specifieke eigendomsrechtelijke en belastingtechnische situatie van iedere lidstaat, en deze ervaringen beschikbaar te stellen ten behoeve van de ontwikkeling van een adequate vorm van sociale zekerheid voor vrouwen in de landbouw in de lidstaten;

37.

is van mening dat het Europees beleid met betrekking tot de leefomstandigheden van plattelandsvrouwen ook oog moet hebben voor de leef- en werkomstandigheden van als seizoenarbeidsters in de landbouw werkzame vrouwelijke immigranten, in het bijzonder wat de behoefte aan adequate huisvesting, ziekteverzekering en gezondheidszorg betreft; acht het belangrijk dat het werk van deze vrouwen optimaal wordt gewaardeerd;

38.

roept de Commissie op om een diepgaande analyse uit te voeren van de effecten van de uitgevoerde maatregelen met betrekking tot de situatie van plattelandsvrouwen, in het kader van het in 2011 te presenteren samenvattend verslag volgens artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO);

*

* *

39.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 55 van 25.2.2006, blz. 20.

(2)  PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1.

(3)  PB C 66 E van 20.3.2009, blz. 23.

(4)  Document van de Raad 09184/2010.

(5)  PB L 180 van 15.7.2010, blz. 1.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/19


Dinsdag 5 april 2011
EU-financiering voor het ontmantelen van kerncentrales in de nieuwe lidstaten

P7_TA(2011)0123

Resolutie van het Europees Parlement van 5 april 2011 over de efficiëntie en doeltreffendheid van de EU-financiering voor het ontmantelen van kerncentrales in de nieuwe lidstaten (2010/2104(INI))

2012/C 296 E/03

Het Europees Parlement,

gelet op Protocol nr. 4 van het Toetredingsverdrag met betrekking tot de kerncentrale van Ignalina in Litouwen, Protocol nr. 9 met betrekking tot reactor 1 en reactor 2 van de kerncentrale van Bohunice V1 in Slowakije, en artikel 30 van het Protocol betreffende de voorwaarden en regelingen voor de toelating van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie,

gelet op de Verordening van de Raad inzake de uitvoering van Protocol nr. 4 met betrekking tot de kerncentrale van Ignalina in Litouwen (1), de uitvoering van Protocol nr. 9 met betrekking tot reactor 1 en reactor 2 van de kerncentrale van Bohunice V1 in Slowakije (2), en inzake de financiële steun van de Unie voor de ontmanteling van de reactoren 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy in Bulgarije (het Kozloduy-programma) (3),

gezien de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over het gebruik van de financiële middelen voor de ontmanteling van nucleaire installaties (COM(2007)0794) en het begeleidende document „EU decommissioning funding data” (SEC(2007)1654),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 24 oktober 2006 betreffende het beheer van de financiële middelen voor de ontmanteling van nucleaire installaties (4),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0054/2011),

A.

overwegende dat de drie kandidaat-lidstaten Litouwen, Slowakije en Bulgarije oude kerncentrales bezaten, waarover is afgesproken dat ze gesloten zouden worden, en dat tijdens de toetredingsonderhandelingen afspraken zijn gemaakt over de snelle sluitingsdatums van reactoren in de drie betrokken kerncentrales,

B.

overwegende dat de EU heeft onderkend dat de snelle sluiting en de daaropvolgende ontmanteling van reactoren in deze drie kerncentrales een grote financieel-economische last vertegenwoordigden die niet volledig door de betrokken landen kon worden gedragen, en dat zowel de Toetredingsverdragen, als de latere verordeningen van de Raad inzake de uitvoering van de Verdragen voorzagen in financiële steun voor de respectieve lidstaten; echter overwegende dat niet duidelijk is besloten of de steun de volledige kosten van ontmanteling moet dekken, of alle economische gevolgen moet kunnen compenseren; erop wijzend dat zowel Bulgarije als Slowakije voorlopig netto-exporteurs van elektriciteit blijven,

C.

overwegende dat de steun bedoeld is voor maatregelen op de volgende terreinen:

ontmanteling (voorbereidende werkzaamheden in verband met de sluiting, bijstand aan de regelgevende instantie, het opstellen van de documentatie die nodig is voor de ontmanteling en de vergunningen, veilig onderhoud en toezicht na de sluiting, afvalverwerking, werkzaamheden voor de opslag van afval en gebruikte brandstof en decontaminatie, en de eigenlijke ontmantelingswerkzaamheden),

energie (modernisering en milieutechnische opwaardering van bestaande faciliteiten, vervanging van de productiecapaciteit van gesloten eenheden, verbetering van de energiebevoorradingszekerheid en de energie-efficiëntie, overige maatregelen die bijdragen tot de noodzakelijke herstructurering en opwaardering van de energie-infrastructuur),

sociale gevolgen (steun voor personeel van de centrale voor het handhaven van een hoog veiligheidsniveau in de perioden na de sluiting en voorafgaand aan de ontmanteling, bij- en nascholing van personeel voor nieuwe taken in verband met de ontmanteling),

D.

overwegende dat reeds vóór de toetreding en vóór de sluiting van de betrokken reactoren met de verlening van de bijstand is begonnen en de betreffende middelen zich derhalve ophoopten in de internationale steunfondsen voor de ontmanteling terwijl de administratieve voorbereidingen werden voortgezet,

E.

overwegende dat ontmanteling van nucleaire installaties en verwerking van hun afvalstoffen technisch ingewikkelde operaties zijn die veel geld kosten, en milieutechnische, technische, sociale en financiële verantwoordelijkheden met zich meebrengen,

1.

constateert dat Litouwen, Slowakije en Bulgarije zich op tijd aan hun in de respectieve Toetredingsverdragen vastgelegde verplichtingen betreffende sluiting van de respectieve reactoren in de drie kerncentrales hebben gehouden: reactor 1 van de kerncentrale van Ignalina werd op 31 december 2004 stilgelegd en reactor 2 op 31 december 2009; reactor 1 van de kerncentrale van Bohunice V1 werd op 31 december 2006 stilgelegd en reactor 2 op 31 december 2008; de reactoren 1 en 2 van de kerncentrale van Kozloduy werden stilgelegd op 31 december 2002 en de reactoren 3 en 4 op 31 december 2006;

2.

wijst ook op het feit dat alle drie de lidstaten geprobeerd hebben opnieuw te onderhandelen over hun politieke toezeggingen met betrekking tot het sluiten van de reactoren en dat dit het hele proces heeft vertraagd;

3.

wijst op het feit dat er een rechtsgrond is voor het toekennen van financiële steun; wijst erop dat de bedragen jaarlijks middels een besluit van de Commissie worden vastgesteld op basis van individuele, jaarlijkse gecombineerde programmeringsdocumenten, die toezicht op de ontwikkeling en de financiering van de goedgekeurde projecten mogelijk maken;

4.

wijst erop dat vanwege het gebrek aan ervaring en gegevens in de EU op het gebied van de ontmanteling van kerncentrales bij het besluit betreffende de financiering geen plafond kon worden vastgesteld; wijst erop dat er ook na het opstellen van de plannen en de strategieën voor de ontmanteling nog geen duidelijke normen voor de vaststelling van plafonds bestonden, zodat stapsgewijs en per geval over verdere financiële steun moest worden beslist;

5.

is van oordeel dat de steun van de Unie bedoeld is om deze drie lidstaten te helpen bij het dragen van de financiële en economische lasten die voortvloeien uit het feit dat er vroege vaste sluitingsdatums zijn overeengekomen en om de kosten te dekken van een groot aantal belangrijke activiteiten in verband met de ontmanteling, te investeren in energieprojecten die de onafhankelijkheid van energie verhogen en om de sociale nawerkingen die voortvloeien uit de sluiting van kerncentrales te stimuleren; constateert evenwel dat in alle drie de gevallen de kosten voor ontmanteling van de kerncentrales hoger uitvallen dan de geplande EU-steun, en waarschijnlijk ook hoger dan de oorspronkelijke ramingen; constateert ook dat een groot deel van het geld is opgegaan aan energieprojecten en niet is besteed voor het belangrijkste doel van de financiële steun, te weten de ontmanteling van de kerncentrales;

6.

is van mening dat het concept van solidariteit binnen de EU er daadwerkelijk toe bijdraagt de economische gevolgen van de vroegtijdige sluiting van de kerncentrales in de energiesector op te vangen; onderstreept echter dat op het moment dat dit verslag wordt geschreven de ontmanteling zelf nog maar in de beginfase is;

7.

benadrukt dat aan de ontmanteling van de betreffende kerncentrales in het belang van de veiligheid en gezondheid van de Europese burgers de hoogste prioriteit moet worden gegeven;

8.

vreest dat het gebrek aan financiële middelen voor ontmantelingsmaatregelen tot vertraging bij de ontmanteling van kerncentrales en tot gevaren voor het milieu en de menselijke gezondheid zal leiden;

9.

beklemtoont dat veiligheid van het hoogste belang is bij de ontmanteling van de vroegtijdig gesloten reactoren in de drie betrokken kerncentrales; verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten dan ook hiermee rekening te houden bij elk toekomstig besluit betreffende ontmanteling van kerncentrales in het algemeen en de ontmanteling van deze drie centrales in het bijzonder; spoort de Commissie aan te zorgen voor een passende coördinatie met de lidstaten en een duidelijk tijdsschema voor de voltooiing van de projecten vast te leggen;

10.

maakt zich zorgen over het feit dat de gedetailleerde ontmantelingsplannen van de drie betreffende ontmantelingsprogramma's nog niet af zijn en dat er bijgevolg te weinig bekend is over de tijdschema's, de kosten en de financiering van de afzonderlijke projecten; spoort de bevoegde nationale instanties dan ook aan de plannen te finaliseren en dringt er bij de Commissie op aan hiervan verslag uit te brengen en een gedetailleerd langetermijnplan voor de financiering van de ontmantelingsprojecten voor te leggen; verzoekt de Commissie een duidelijke raming te maken van de orde van grootte van de EU-financiering die voor de tenuitvoerlegging van deze plannen benodigd is;

11.

spoort de Commissie aan een mogelijkheid te zoeken om een EU financieringsplan voor de ontmanteling te coördineren, rekening houdend met de toegepaste strategieën van de lidstaten, hun nationale bestuurlijke structuren, en om de administratieve procedure van de financiële middelen zelf zo te vereenvoudigen dat het de veiligheid en zekerheid van de ontmanteling niet zou schaden;

12.

constateert dat er niet is gezorgd voor een duidelijke verdeling van verantwoordelijkheden onder de instanties die bij de financiering zijn betrokken en de instanties die bij het ontmantelingsproces zijn betrokken; is van mening dat de Commissie de hoofdverantwoordelijkheid dient te hebben voor de tenuitvoerlegging van de EU-steun en dat het beheer hierover gezamenlijk met de EBWO moet worden gevoerd;

13.

is van oordeel dat het voor het toekennen van contracten wenselijk is voor Europese ondernemingen het criterium van communautaire wederkerigheid toe te passen, met in het bijzonder de toepassing van de beginselen zoals bedoeld in artikel 58 van Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten;

14.

stelt vast dat de totale financiële steun van de Europese Unie voor de drie lidstaten tot eind 2013 neerkomt op een bedrag van 2 847,78 miljoen EUR, wijst erop dat er verschillen tussen de kerncentrales bestaan, in het bijzonder wat brandstofopslag betreft, maar dat de programma's in principe betrekking hebben op dezelfde technologie; wijst er echter op dat er grote verschillen zijn bij de toegekende bedragen: voor Ignalina (2 reactoren) 1 367 miljoen EUR, Bohunice (2 reactoren) 613 miljoen EUR, en Kozloduy (4 reactoren) 867,78 miljoen EUR;

15.

wijst erop dat, overeenkomstig de gegevens van eind 2009, ook bij de uitgegeven bedragen verschillen tussen de lidstaten bestaan, die grotendeels verband houden met de uiteenlopende tijdschema's voor de sluiting: Ignalina in totaal 1 367 miljoen EUR, waarvan vastgelegd 875,5 miljoen EUR (64,04 %) en uitgegeven 760,4 miljoen EUR (55,62 %), Bohunice in totaal 613 miljoen EUR, waarvan vastgelegd 363,72 miljoen EUR (59,33 %) en uitgegeven 157,87 miljoen EUR (25,75 %), en Kozloduy in totaal 867,78 miljoen EUR, waarvan vastgelegd 567,78 miljoen EUR (65,42 %) en uitgegeven 363.149 miljoen EUR (41,84 %);

16.

meent dat absolute transparantie moet worden betracht bij het beheer van de fondsen en de besteding van middelen daaruit; erkent het belang van goed en transparant beheer van financiële middelen, in combinatie met passend extern toezicht, teneinde voor eerlijke concurrentieverhoudingen op de energiemarkt te zorgen; beveelt aan hierbij voor transparantie en publieke participatie te zorgen;

17.

neemt nota van de volgende afgeronde audits en evaluaties: „Midterm Evaluation of the Decommissioning Assistance to Lithuania and Slovakia” (2007), de interne audits van de Commissie van de drie programma's in 2007, de audits van de Rekenkamer van het Central Project Management Agency in 2008 en 2009 met betrekking tot Ignalina, de audit van de Rekenkamer met betrekking tot de voorbereiding van de betrouwbaarheidsverklaring 2008 en de haalbaarheidsstudie van de Rekenkamer van 2009, alsook van de volgende lopende zaken: mededeling van de Commissie (verwacht begin 2011), externe financiële audit van de Commissie voor BIDSF, en de „full performance” audit van de Rekenkamer voor alle drie de programma's;

18.

is van oordeel dat er, rekening houdend met de enorme bedragen, het nieuwe karakter van het gebruik van de financiële middelen en de onbekende factoren die tijdens het proces zijn opgekomen, alsmede de vele wijzigingen en aanpassingen, en de toewijzing van aanvullende bedragen, te weinig audits zijn uitgevoerd en dat deze te beperkt van opzet lijken te zijn; betreurt dat de in september 2007 door de Commissie uitgevoerde tussentijdse evaluatie van de aan Litouwen en Slowakije verleende financiële steun voor ontmantelingsactiviteiten niet ook betrekking had op Bulgarije (dat op dat tijdstip ook al steun ontving);

19.

betreurt dat de Commissie het Europees Parlement geen jaarverslagen voorlegt over de besteding van de financiële middelen die voor de ontmanteling van kerncentrales zijn uitgetrokken; dringt er derhalve bij de Commissie op aan toezicht te houden op en jaarlijks aan het Parlement verslag uit te brengen over de verbeteringen bij het gebruik van de financiële middelen en over de kans dat de met het oog op de ontmanteling van deze specifieke reactoren in de drie kerncentrales opgehoopte financiële middelen de komende drie jaar zullen kunnen worden geabsorbeerd;

20.

verzoekt de Commissie te onderzoeken of het mogelijk is tussen nu en 2013 financiële middelen toe te wijzen aan nieuwe ontmantelingsprojecten, met name gezien het feit dat in juli 2011 voor Bohunice en eind 2011 en eind 2012 voor Kozloduy de ontmantelingsvergunningen zullen worden afgegeven;

21.

verzoekt de Commissie om voorafgaand aan de eventuele toewijzing van verdere EU-middelen vergelijkende informatie te verstrekken over de uitvoering van de oorspronkelijke en de herziene plannen voor de verschillende stadia van het ontmantelingsproces, alsook over de uitvoering van de energie- en de sociale maatregelen;

22.

verzoekt de Commissie mee te delen tot welke verbeteringen de oprichting (in 2007) van een beheerscomité van lidstaten voor steun bij de uitvoering van de steunprogramma's heeft geleid, en uiteen te zetten welke procedurele veranderingen er sindsdien zijn doorgevoerd;

23.

neemt nota van het feit dat de audit van de Rekenkamer nog niet is afgerond; gaat ervan uit dat de audit de doelstellingen van het gebruik van de financiële middelen en hun doeltreffendheid bekend zal maken, zal resulteren in uitvoerbare voorstellen voor de toekomst en de langere noodzaak van middelen voor de uitvoering van de sluitingswerken zal opnemen; rekent erop dat deze „full performance” audit antwoorden zal geven;

of de middelen daadwerkelijk voor de aangegeven doelen zijn gebruikt;

of de aanbestedingsprocedures correct waren en zijn gerespecteerd;

of de toegewezen middelen daadwerkelijk hebben bijdragen tot een verhoging van de veiligheid van de ontmantelingsactiviteiten;

of de aanbestedingsprocedures ervoor hebben gezorgd dat de betrokken ondernemingen veiligheid op het niveau van de EU-normen garanderen;

of er activiteiten zijn waar OLAF bij is betrokken;

of er sprake is van goede coördinatie van de drie bestaande programma's met het oog op een doeltreffend gebruik van de ervaring die bij reeds eerder voorbereide en gefinancierde projecten is opgedaan, en of de ontmantelingsprogramma's overlappingen vertoonden en zo ja, welke (er zijn bijvoorbeeld meerdere, vergelijkbare projecten voor opslag en opleiding van personeel die voor meerdere kerncentrales gebruikt hadden kunnen worden, hetgeen tot besparingen had geleid);

24.

is van oordeel dat, wat verdere activiteiten betreft die in de periode 2007-2013 met door de EU toegekende middelen moeten worden gefinancierd, de volgende kwesties verdere verduidelijking behoeven:

of de reeds bestaande plannen en strategieën compleet zijn of dat er eventueel nog nieuwe activiteiten aan zullen moeten worden toegevoegd, waarvoor dan ook weer aanvullende middelen nodig zouden zijn;

of de volledige capaciteiten voor tijdelijke opslag al dan niet beschikbaar zijn en of een procedure voor de selectie van een locatie voor de definitieve opberging van radioactief afval al dan niet rond is;

of er eventueel nog nieuwe middelen toegewezen moeten worden voor energieprojecten of dat de nadruk op de ontmantelingsprojecten moet worden gevestigd;

of, voor zover dat tot nu toe niet is gedaan, de ervaringen die zijn opgedaan met en de projecten van de ene kerncentrale ook gebruikt kunnen worden bij de andere kerncentrales;

25.

stelt met bezorgdheid vast dat er geen EU-team van bij de drie projecten betrokken coördinatoren en deskundigen is opgezet dat het mogelijk had gemaakt het ontmantelingsprogramma als één geheel te beheren op basis van EU-expertise, waardoor voor synergie tussen de drie projecten had kunnen worden gezorgd;

26.

onderstreept dat voor meer coördinatie tussen de drie programma's moet worden gezorgd, teneinde een betere plannen van activiteiten en de uitwisseling van ervaringen te waarborgen; is van mening dat ook de Europese Unie als zodanig kan baat hebben bij de ervaringen die worden opgedaan wanneer reactoren aan het eind van hun levenscyclus buiten dienst worden gesteld; verzoekt alle betrokken partijen dan ook erop toe te zien dat goede praktijken op het gebied van ontmanteling worden ontwikkeld en vergaard, en ervoor te zorgen dat de ervaringen en kennis die de lidstaten opdoen met kerncentrales zo goed mogelijk worden gebruikt;

27.

verzoekt de Commissie een coördinatieteam op te zetten dat met de volgende taken wordt belast:

leiding geven aan de uitwerking van een definitief plan met een duidelijk tijdschema,

toezicht houden op de besteding van de tot dusver toegewezen middelen,

onderzoeken of een verder engagement van de EU nodig is, en zo ja, bepalen welke mate van betrokkenheid precies vereist is,

toewijzen van verantwoordelijkheden, waaronder ook het bepalen van de rol van de EBWO, en toezicht houden op de afronding van het ontmantelingsproces;

28.

wijst erop dat bij de financiering van ontmantelingsoperaties het beginsel dat de vervuiler betaalt moet worden toegepast, en dat de exploitanten van kerncentrales tijdens de operationele periode van hun installaties voldoende financiële middelen opzij moeten zetten ter dekking van toekomstige ontmantelingskosten;

29.

merkt op dat de beoogde accumulatie van de benodigde middelen in de respectievelijke nationale fondsen ter dekking van de met de ontmanteling van de kerncentrales verbonden kosten vanwege de vroegtijdige sluiting van de reactoren niet heeft kunnen plaatsvinden;

30.

verzoekt de Commissie onder inachtneming van de respectieve nationale strategieën te onderzoeken hoe de verschillende methoden voor de financiering van ontmantelingsoperaties in de EU kunnen worden geharmoniseerd, om ervoor te zorgen dat de benodigde financiële middelen tijdig bijeen worden gebracht, zonder daarbij evenwel de veiligheid en zekerheid van het ontmantelingsproces in gevaar te brengen;

Kerncentrale van Ignalina

31.

is verheugd over het feit dat de meeste projecten voor energie-efficiëntie en zekerstelling van de elektriciteitsbevoorrading van het Ignalina-programma zich nu in de uitvoeringsfase bevinden of reeds zijn afgerond;

32.

maakt zich zorgen over het feit dat de belangrijkste projecten voor het beheer van afvalverwerkingsinfrastructuur (opslag van gebruikte brandstof en van afval) grote vertragingen hebben opgelopen en ten opzichte van de oorspronkelijke schattingen een stuk duurder uitvallen; wijst op het feit er nauwelijks nog speelruimte is en dat vertragingen de tijdige afronding van het hele ontmantelingsplan is gevaar kunnen brengen, met alle daaruit voortvloeiende kostenoverschrijdingen van dien; verzoekt de Commissie verslag uit te brengen over de herbeoordeling van het tijdschema van het project;

33.

neemt nota van het feit dat een groot deel van de financiële middelen aan energieprojecten was toegewezen, dat voor de ontmanteling nog veel geld nodig is en dat de nationale financiële middelen hiervoor niet volstaan: in het nationale fonds voor de ontmanteling van de kerncentrale van Ignalina is tot nu toe nauwelijks 100 miljoen EUR gestort (terwijl de technische kosten van ontmanteling alleen al 987 miljoen EUR tot 1 300 miljoen EUR bedragen), en een groot gedeelte daarvan is al gebruikt voor niet-ontmantelingsprojecten; dringt erop aan dat in dit verband met name door de betrokken lidstaat passende maatregelen worden genomen;

Kerncentrale van Bohunice

34.

is verheugd over de vooruitgang van het Bohunice-programma;

35.

wijst erop dat, hoewel de steun van de Unie bedoeld is voor de ontmanteling van de kerncentrale, in het bijzonder de V1-reactoren, alsmede voor bevoorradingszekerheid, het nationaal nucleair fonds geen aparte middelen voor het lopende ontmantelingsproject A1 bevat;

36.

wijst op het feit dat bepaalde ontmantelingsprojecten, zoals de projecten voor de wederopbouw van het systeem voor natuurbescherming in het gebied, voor afvalverwerking en voor de bouw van een faciliteit voor de tijdelijke opslag van RAW in Bohunice, bij de uitvoering flinke vertragingen hebben opgelopen; dringt er bij de Commissie en Slowakije op aan maatregelen te nemen om verdere vertragingen, en derhalve risico's voor de geplande vooruitgang van de ontmantelingswerkzaamheden, te vermijden;

Kerncentrale van Kozloduy

37.

is verheugd over de in grote lijnen goede technische en financiële prestatie van het Kozloduy-programma en over de herziening van de ontmantelingsstrategie voor de reactoren 1 tot en met 4, die is omgezet van een strategie voor uitgestelde ontmanteling (zoals aanvankelijk was bedoeld) in een strategie van directe en continue ontmanteling;

38.

stelt met bezorgdheid vast dat een groot gedeelte van de toegewezen openbare middelen voor energieprojecten is gereserveerd; verzoekt de Commissie toezicht uit te oefenen op de uitvoering van de nog niet afgeronde energieprojecten en hierover verslag uit te brengen; verzoekt om in de laatste fase van het Kozloduy-programma meer geld aan ontmantelings- en afvalprojecten te besteden;

39.

onderstreept de noodzaak van een allesomvattende administratieve coördinatie tussen het staatsbedrijf voor radioactief afval (SERAW) en de kerncentrale van Kozloduy, die nu de verantwoordelijkheid hebben voor de reactoren 1 en 2, respectievelijk 3 en 4; verzoekt Bulgarije te analyseren welke maatregelen ter verbetering van het gesplitste beheer noodzakelijk zijn en deze zo snel mogelijk ten uitvoer te leggen en/of de reactoren 1-4 bij één beheersinstantie onder te brengen;

*

* *

40.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen van de Bulgarije, Litouwen en Slowakije.


(1)  PB L 411 van 30.12.2006, blz. 10.

(2)  PB L 131 van 23.5.2007, blz. 1.

(3)  PB L 189 van 13.7.2010, blz. 9.

(4)  PB L 330 van 28.11.2006, blz. 31.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/26


Dinsdag 5 april 2011
Een nieuw beleidskader van de EU voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen

P7_TA(2011)0127

Resolutie van het Europees Parlement van 5 april 2011 over de prioriteiten en het ontwerp van een nieuw beleidskader van de EU voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen (2010/2209(INI))

2012/C 296 E/04

Het Europees Parlement,

gezien de bepalingen van de juridische instrumenten van de VN op het gebied van mensenrechten en met name vrouwenrechten, zoals het VN-Handvest, de Universele Verklaring van de rechten van de mens, de internationale verdragen over burgerrechten en politieke rechten en over economische, sociale en culturele rechten, het VN-Verdrag inzake de afschaffing van mensenhandel en van de exploitatie van de prostitutie van anderen, het Verdrag over de uitbanning van alle vormen van discriminatie tegen vrouwen (IVDV) en het facultatieve protocol hierbij, het Verdrag inzake de bescherming tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951, en het beginsel van non-refoulement,

gezien andere VN-instrumenten inzake geweld tegen vrouwen, zoals de Verklaring van Wenen en het bijbehorende actieprogramma die tijdens de Wereldconferentie over de mensenrechten op 25 juni 1993 zijn aangenomen (A/CONF. 157/23) en de Verklaring over de uitbanning van geweld tegen vrouwen van 20 december 1993 (A/RES/48/104),

gezien de resoluties van de Algemene Vergadering van de VN van 12 december 1997 over de preventie van misdaden en strafrechtelijke maatregelen om geweld tegen vrouwen uit te bannen (A/RES/52/86), van 18 december 2002 over de uitbanning van misdaden tegen vrouwen die worden gepleegd wegens schending van de eer (A/RES/57/179) en van 22 december 2003 over de uitbanning van huiselijk geweld tegen vrouwen (A/RES/58/147),

gezien de verslagen van de speciale rapporteurs van de Hoge Commissaris van de mensenrechten van de VN over geweld tegen vrouwen; gezien algemene aanbeveling nr. 19 van het Comité voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen (11de Vergadering, 1992),

gezien de verklaring en het actieprogramma van Peking die op15 september 1995 tijdens de vierde wereldvrouwenconferentie werden aangenomen, en onder verwijzing naar zijn resoluties van 18 mei 2000 over de follow-up van het actieplatform van Beijing (1), van 10 maart 2005 over de follow-up van de vierde wereldvrouwenconferentie - Het actieplatform van Beijing (Beijing +10) (2) en van 25 februari 2010 over het Peking +15 - VN-actieprogramma voor gendergelijkheid (3),

gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 19 december 2006 over opvoering van de inspanningen om alle vormen van geweld tegen vrouwen uit te bannen (A/RES/61/143), en de resoluties 1325 en 1820 over vrouwen, vrede en veiligheid van de VN-Veiligheidsraad,

gezien de werkzaamheden van het ad-hoccomité voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (CAHVIO) van de Raad van Europa, dat in december 2008 is opgericht met het oog op de voorbereiding van een verdrag van de Raad van Europa over dit onderwerp,

gezien de conclusies van de Raad EPSCO van 8 maart 2010 over geweld,

onder verwijzing naar zijn standpunt van 14 december 2010 over de ontwerprichtlijn van het Europees Parlement en de Raad over het Europees beschermingsbevel (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 november 2009 over de uitbanning van geweld tegen vrouwen (5),

onder verwijzing naar zijn verklaring van 21 april 2009 over de campagne „NEE tegen geweld tegen vrouwen” (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 maart 2009 over de strijd tegen genitale verminking van vrouwen in de EU (7),

gezien de strategie van de Commissie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015 die op 21 september 2010 werd gepresenteerd,

gelet op artikel 48 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0065/2011),

A.

overwegende dat gendergerelateerd geweld met geen enkele maatregel volledig uitgebannen zal worden, maar dat een combinatie van wettelijke, justitiële en handhavingsmaatregelen en maatregelen op het gebied van infrastructuur, onderwijs, gezondheidszorg en andere dienstverlening ervoor kan zorgen dat gendergerelateerd geweld en de gevolgen daarvan aanzienlijk zullen afnemen,

B.

overwegende dat er weliswaar geen internationaal erkende definitie van de term „geweld tegen vrouwen” bestaat maar dat de Verenigde Naties dit omschrijven als iedere daad van gendergerelateerd geweld, die resulteert in of die vermoedelijk resulteert in lichamelijke, seksuele of psychologische schade of leed voor vrouwen, inclusief dreigingen met dergelijke daden, dwang of willekeurige vrijheidsberoving, ongeacht het feit of dit plaatsvindt in het openbaar of in het privéleven (8),

C.

overwegende dat geweld een traumatische ervaring is voor iedere man of vrouw en ieder kind, maar dat gendergerelateerd geweld overwegend wordt gepleegd door mannen jegens vrouwen en meisjes, en de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen zowel weerspiegelt als verergert, en de gezondheid, waardigheid, veiligheid en autonomie van de slachtoffers aantast,

D.

overwegende dat uit studies over gendergerelateerd geweld blijkt dat naar schatting eenvijfde tot eenvierde van alle vrouwen in Europa ten minste eenmaal in hun volwassen leven te maken heeft gehad met fysiek geweld en dat meer dan eentiende het slachtoffer is geweest van seksueel geweld; overwegende dat uit onderzoek eveneens is gebleken dat 26 % van de kinderen en jongeren naar eigen zeggen in de jeugd met fysiek geweld te maken heeft gehad,

E.

overwegende dat in de reclame en de pornografie vaak verschillende soorten gendergerelateerd geweld worden geschetst, waardoor geweld tegen vrouwen wordt gebagatelliseerd en strategieën voor de gelijkheid van mannen en vrouwen worden gedwarsboomd,

F.

overwegende dat geweld door mannen jegens vrouwen de plaats van vrouwen in de maatschappij beïnvloedt: hun gezondheid, hun toegang tot werk en onderwijs, hun integratie op sociaal en cultureel gebied, hun financiële onafhankelijkheid, hun deelname aan het openbare leven, de politiek en de besluitvorming en hun contacten met mannen,

G.

overwegende dat vrouwen in veel gevallen geen klacht indienen als zij te maken hebben gehad met gendergerelateerd geweld, en dat de redenen daarvoor complex en divers zijn, zoals psychologische, economische, sociale en culturele factoren, en dat zij soms ook geen vertrouwen hebben in de politie, het rechtsbestel en de maatschappelijke en gezondheidsdiensten,

H.

overwegende dat gendergerelateerd geweld, voornamelijk van mannen jegens vrouwen, overal in Europa en in de hele wereld een structureel en wijdverbreid probleem is en dat dit verschijnsel los staat van de leeftijd, opleiding, inkomen of maatschappelijke positie van de slachtoffers of de geweldplegers, en te maken heeft met een ongelijke machtsverdeling tussen mannen en vrouwen in onze samenleving,

I.

overwegende dat stress om economische redenen ertoe kan leiden dat misbruik vaker voorkomt en gewelddadiger en ernstiger is; overwegende dat uit onderzoek is gebleken dat geweld tegen vrouwen toeneemt als mannen te maken hebben met gedwongen verhuizing of bezitsverlies ten gevolge van de economische crisis,

J.

overwegende dat geweld tegen vrouwen een breed scala aan mensenrechtenschendingen omvat, zoals onder andere: seksueel misbruik, verkrachting, huiselijk geweld, aanranding en intimidatie, prostitutie, handel in vrouwen en meisjes, schending van de seksuele en reproductieve rechten van vrouwen, geweld tegen vrouwen op het werk, geweld tegen vrouwen in conflictsituaties, geweld tegen vrouwen in gevangenissen of zorginstellingen en diverse schadelijke traditionele praktijken; overwegende dat elk van deze vormen van misbruik diepe psychologische littekens kan achterlaten, de gezondheid van vrouwen en meisjes in het algemeen kan schaden, waaronder hun reproductieve en seksuele gezondheid, en in sommige gevallen tot de dood kan leiden,

K.

overwegende dat in sommige lidstaten geweld van mannen jegens vrouwen in de vorm van verkrachting niet als een strafbaar feit wordt beschouwd dat ambtshalve wordt vervolgd (9),

L.

overwegende dat er niet op stelselmatige wijze vergelijkbare gegevens over verschillende soorten geweld tegen vrouwen in de Europese Unie worden verzameld, zodat het moeilijk is de werkelijke omvang van het probleem vast te stellen en passende oplossingen te vinden; overwegende dat het verzamelen van betrouwbare gegevens uitermate problematisch is omdat vrouwen en mannen, als gevolg van angst of schaamte, huiverig zijn om hun ervaringen aan de betrokken instanties te melden,

M.

overwegende dat volgens reeds verrichte studies over lidstaten van de Raad van Europa de jaarlijkse kosten van geweld tegen vrouwen geraamd worden op circa 33 miljard EUR (10),

N.

overwegende dat vrouwen in de Europese Unie als gevolg van verschillende vormen van beleid en wetgeving in de lidstaten niet dezelfde bescherming genieten tegen geweld door mannen,

O.

overwegende dat de Europese Unie met het Verdrag van Lissabon grotere bevoegdheden heeft gekregen op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken, waaronder strafprocesrecht en materieel strafrecht, alsmede op het gebied van politiële samenwerking,

P.

overwegende dat een beangstigend aantal vrouwen het slachtoffer is van gendergerelateerd geweld,

Q.

overwegende dat een andere vorm van geweld tegen of misbruik van vrouwen de intimidatie van moeders en zwangere vrouwen is, een vorm die vooral binnen het gezin, binnen het huwelijk en in de sociale en beroepssfeer plaatsvindt, en waardoor vrouwen hun baan kunnen verliezen, hetzij door ontslag of op basis van vrijwilligheid, en ten gevolge waarvan zij soms gediscrimineerd worden of depressief kunnen raken,

R.

overwegende dat de Commissie in haar strategie voor gendergelijkheid 2010-2015 heeft benadrukt dat gendergerelateerd geweld een van de kernproblemen is die moeten worden aangepakt om werkelijke gendergelijkheid te bewerkstelligen,

S.

overwegende dat de Commissie heeft aangekondigd dat zij in 2011 een voorstel voor een strategie ter bestrijding van geweld tegen vrouwen zal indienen, maar dat in het werkprogramma 2011 van de Commissie niet expliciet naar deze strategie werd verwezen,

1.

is ingenomen met de toezegging van de Commissie in haar actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm om in 2011-2012 een mededeling te presenteren over een strategie ter bestrijding van geweld tegen vrouwen, huiselijk geweld en vrouwelijke genitale verminking, gevolgd door een EU-actieplan (11);

2.

stelt een nieuwe brede beleidsaanpak voor tegen gendergerelateerd geweld, met onder meer:

een strafrechtelijk instrument in de vorm van een richtlijn tegen gendergerelateerd geweld,

maatregelen in het kader van de zes punten inzake geweld tegen vrouwen (beleid, preventie, bescherming, vervolging, voorzieningen en partnerschap),

het verzoek aan de lidstaten om ervoor te zorgen dat de daders overeenkomstig de zwaarte van het misdrijf worden gestraft,

een beroep op de lidstaten om te zorgen voor de opleiding van overheidspersoneel dat te maken kan krijgen met geweld tegen vrouwen, zoals het met rechtshandhaving, maatschappelijk werk, kinderzorg, gezondheidszorg en eerste hulp belaste personeel, om dit soort gevallen op te sporen, vast te stellen en adequaat te behandelen, waarbij speciale aandacht wordt geschonken aan de behoeften en rechten van slachtoffers,

het vereiste voor de lidstaten om de nodige voortvarendheid te tonen en alle vormen van misdrijven in verband met gendergerelateerd geweld te registreren en onderzoeken met het oog op het instellen van strafvervolging,

plannen voor het opstellen van specifieke onderzoeksprocedures voor de politie en werkers in de gezondheidszorg, gericht op het veiligstellen van bewijsmateriaal in verband met gendergerelateerd geweld,

het tot stand brengen van partnerschappen met instituten voor hoger onderwijs met het oog op het aanbieden van trainingen over gendergerelateerd geweld voor beroepsbeoefenaren op dit gebied, met name rechters, politiefunctionarissen, gezondheidswerkers en onderwijskrachten en personen die zich bezighouden met slachtofferhulp,

beleidsvoorstellen gericht op het helpen van slachtoffers bij het weer opbouwen van hun leven, het aanpakken van de specifieke behoeften van verschillende groepen slachtoffers, zoals vrouwen die tot een minderheid behoren en het waarborgen van hun veiligheid en het herstellen van hun lichamelijke en geestelijke gezondheid, alsmede maatregelen ter bevordering van de uitwisseling van informatie en beste praktijken over de wijze waarop slachtoffers van geweld tegen vrouwen moeten worden benaderd,

integratie van specifieke identificatie- en diagnosemechanismen in de eerstehulpdiensten van ziekenhuizen en het netwerk voor eerstelijnszorg, om te zorgen voor een consistenter en efficiënter systeem voor toegang en begeleiding voor dit soort slachtoffers,

een verzoek aan de lidstaten om in samenwerking met de desbetreffende ngo's beschermde huisvesting beschikbaar te stellen voor slachtoffers van gendergerelateerd geweld,

minimumvoorschriften met betrekking tot het aantal ondersteunende structuren voor slachtoffers dat per 10 000 inwoners beschikbaar moet zijn, in de vorm van centra met specifieke deskundigheid op het gebied van slachtofferhulp,

de invoering van een Europees handvest met een minimumniveau van ondersteunende dienstverlening voor slachtoffers van geweld tegen vrouwen, zoals: recht op rechtsbijstand, het verwezenlijken van beschermde huisvesting om te voldoen aan de behoefte van slachtoffers aan bescherming en tijdelijke opvang, gratis psychologische noodhulp van specialisten op een gedecentraliseerde en toegankelijke basis en financiële steun ter bevordering van de onafhankelijkheid van de slachtoffers zodat zij gemakkelijker naar het normale leven en het beroepsleven kunnen terugkeren,

minimumnormen om te waarborgen dat slachtoffers professionele ondersteuning krijgen in de vorm van advies door een juridisch beroepsbeoefenaar, ongeacht hun rol in de strafrechtelijke procedure,

mechanismen voor een eenvoudiger toegang tot rechtsbijstand zodat de slachtoffers hun rechten in de gehele Unie kunnen doen gelden,

plannen voor het vaststellen van methodologische richtsnoeren, alsmede plannen voor een nieuwe inzet op het gebied van gegevensverzameling, gericht op het verkrijgen van vergelijkbare statistische gegevens over gendergerelateerd geweld, met inbegrip van genitale verminking van vrouwen, teneinde de omvang van het probleem vast te stellen en de basis te leggen voor een andere aanpak van het probleem,

de instelling, binnen de komende vijf jaar, van een Europees Jaar tegen geweld jegens vrouwen om de Europese burgers bewust te maken van het probleem,

het verzoek aan de Commissie en de lidstaten passende preventiemaatregelen te nemen, zoals bewustmakingscampagnes, zo nodig in samenwerking met ngo's,

het opnemen van maatregelen in salarisovereenkomsten en een betere coördinatie tussen werkgevers, vakbonden en ondernemingen en tussen hun respectieve bestuursinstanties, om slachtoffers relevante informatie te verstrekken over hun arbeidsrechten,

uitbreiding van het aantal rechtbanken dat specifiek met de behandeling van gendergerelateerd geweld wordt belast; meer middelen en opleidingsmateriaal over gendergerelateerd geweld voor rechters, openbare aanklagers en advocaten, alsmede verbeteringen van de gespecialiseerde afdelingen van rechtshandhavingsinstanties door een uitbreiding van het personeel en een verbetering van hun opleiding en uitrusting;

3.

dringt er bij de lidstaten op aan verkrachting van en seksueel geweld jegens vrouwen, met name binnen het huwelijk en informele intieme relaties en/of begaan door mannelijke verwanten, als strafbare feiten te erkennen als er tegen de wil van het slachtoffer is gehandeld, ervoor te zorgen dat deze delicten automatisch worden vervolgd, en bij geweld tegen vrouwen elk beroep op culturele, traditionele of religieuze praktijken of tradities als verzachtende omstandigheid af te wijzen, dus ook bij zogeheten „eermisdrijven” en bij genitale verminking van vrouwen;

4.

erkent dat geweld jegens vrouwen een van de ernstigste vormen van gendergerelateerde schending van mensenrechten is en dat daarnaast huiselijk geweld jegens andere slachtoffers, zoals kinderen, mannen of ouderen, een verborgen probleem vormt dat zeer veel gezinnen treft en dat dus niet mag worden genegeerd;

5.

benadrukt dat blootstelling aan lichamelijk, seksueel of psychisch geweld en misbruik tussen ouders of andere familieleden ernstige gevolgen heeft voor kinderen;

6.

verzoekt de lidstaten psychosociale hulp te ontwikkelen voor kinderen die getuige zijn geweest van welke vorm van geweld dan ook en deze hulp aan de leeftijd van de kinderen aan te passen en speciaal te richten op de verwerking van traumatische ervaringen door kinderen en daarbij in het oog te houden wat het beste is voor kinderen;

7.

benadrukt dat vrouwen met een migrantenachtergrond, waaronder migrantenvrouwen zonder papieren, en vrouwelijke asielzoekers twee groepen vrouwen zijn die bijzonder kwetsbaar zijn voor gendergerelateerd geweld;

8.

wijst op het belang van een adequate opleiding voor iedereen die werkt met vrouwen die het slachtoffer zijn van gendergerelateerd geweld, met name vertegenwoordigers van het rechtsbestel en de rechtshandhaving, en dan in het bijzonder de politie, rechters, maatschappelijk werkers en werknemers in de gezondheidszorg;

9.

verzoekt de Europese Commissie met behulp van alle beschikbare deskundigheid jaarlijkse statistieken over gendergerelateerd geweld te ontwikkelen en ter beschikking te stellen, met inbegrip van cijfers over het aantal vrouwen dat jaarlijks door hun partner of ex-partner wordt vermoord, gebaseerd op gegevens van de lidstaten;

10.

benadrukt dat onderzoek naar geweld jegens kinderen, jongeren en vrouwen, en meer in het algemeen naar gendergerelateerd en seksueel geweld, als een multidisciplinair onderzoeksterrein moet worden opgenomen in het toekomstige achtste kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling;

11.

verzoekt de Commissie na te denken over de oprichting van een waarnemingscentrum voor geweld tegen vrouwen, gebaseerd op meldingen van rechtszaken waarin sprake was van geweld tegen vrouwen;

12.

verzoekt de Commissie haar inspanningen om gendergerelateerd geweld te bestrijden voort te zetten door middel van communautaire programma's, met name het Daphne-programma dat reeds succesvol is gebleken in de bestrijding van geweld tegen vrouwen;

13.

wijst erop dat het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA) een representatieve groep vrouwen uit alle lidstaten zal ondervragen over hun ervaringen met geweld en wenst dat daarbij speciaal wordt onderzocht wat voor reacties vrouwen van de verschillende autoriteiten en ondersteunende diensten krijgen als zij melding doen van seksueel geweld;

14.

dringt er bij de lidstaten op aan de omvang van gendergerelateerd geweld in hun nationale statistieken goed zichtbaar te maken en maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat er gegevens over gendergerelateerd geweld worden verzameld, onder meer over het geslacht van de slachtoffers, het geslacht van de daders, de relatie tussen dader en slachtoffer, leeftijd, plaats van het delict en aard van de verwondingen;

15.

verzoekt de Commissie een studie voor te leggen over de financiële gevolgen van geweld tegen vrouwen, gebaseerd op onderzoeksmethoden waarmee de financiële gevolgen van deze vorm van geweld voor de gezondheidsdiensten, sociale-zekerheidsstelsels en de arbeidsmarkt beoordeeld kunnen worden;

16.

verzoekt het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten en het Europees Instituut voor gendergelijkheid onderzoek te doen naar de hardnekkigheid van geweld in relaties van teenagers en naar de gevolgen daarvan voor hun welzijn;

17.

merkt op dat stalking, waarvan 87 % van alle slachtoffers vrouw is, psychologische trauma's en ernstige emotionele stress veroorzaakt en derhalve moet worden beschouwd als een vorm van geweld tegen vrouwen waartegen in alle lidstaten een juridisch kader moet worden gecreëerd;

18.

stelt vast dat traditionele schadelijke praktijken zoals genitale verminking van vrouwen (FMG) en zogeheten „eerwraak” zeer contextgebonden vormen van geweld tegen vrouwen zijn en dringt er derhalve bij de Commissie op aan specifieke aandacht te schenken aan traditionele schadelijke praktijken in een strategie ter bestrijding van geweld tegen vrouwen;

19.

erkent het ernstige probleem van prostitutie in de Europese Unie, met inbegrip van kinderprostitutie, en verzoekt om nader onderzoek naar het verband tussen het wettelijk kader en de vorm en omvang van prostitutie in de verschillende lidstaten; vestigt de aandacht op de zorgwekkende stijging van de mensenhandel naar en in de EU, waarbij het vooral gaat om vrouwen en kinderen, en dringt er bij de lidstaten op aan krachtig op te treden ter bestrijding van deze illegale praktijk;

20.

verzoekt de lidstaten het ernstige probleem van het draagmoederschap te erkennen dat in feite een uitbuiting van het vrouwelijk lichaam en haar voortplantingsorganen is;

21.

benadrukt dat vrouwen en kinderen ten prooi vallen aan dezelfde vormen van uitbuiting en dat beide als product op de internationale reproductieve markt kunnen worden beschouwd en dat nieuwe manieren om voor nageslacht te zorgen, zoals draagmoederschap, leiden tot een stijging van de handel in vrouwen en kinderen en grensoverschrijdende illegale adoptie;

22.

merkt op dat is vastgesteld dat huiselijk geweld een zeer belangrijke oorzaak vormt voor miskramen of doodgeboren kinderen, alsmede voor het overlijden van moeders tijdens de bevalling, en verzoekt de Commissie meer aandacht te schenken aan geweld tegen zwangere vrouwen, omdat daders van dergelijk geweld immers meer dan één persoon schade berokkenen;

23.

wijst erop dat het maatschappelijk middenveld, en met name ngo's, vrouwenorganisaties en andere publieke instanties en particuliere vrijwilligersorganisaties die zich met hulpverlening aan slachtoffers van geweld bezighouden een zeer belangrijke taak verrichten, vooral omdat zij vrouwelijke slachtoffers van geweld bijstaan die hun cocon van zwijgen willen verbreken, en door de lidstaten gesteund moeten worden;

24.

dringt nogmaals aan op de noodzaak om niet alleen met de slachtoffers maar ook met de daders samen te werken, om laatstgenoemden bewuster te maken en bij te dragen aan een verandering van de stereotypen en vastgeroeste sociale overtuigingen die ervoor zorgen dat de omstandigheden die dit soort geweld voortbrengen en de acceptatie daarvan in stand blijven;

25.

verzoekt de lidstaten beschermde huisvesting voor vrouwen beschikbaar te stellen om vrouwen en kinderen te ondersteunen om hun leven te leven zoals zij dat willen, zonder geweld en armoede, waarbij deze huisvesting tevens gespecialiseerde diensten kan aanbieden, alsmede medische voorzieningen, rechtshulp, psychosociaal en therapeutisch advies, rechtsbijstand tijdens gerechtelijke procedures, steun aan kinderen die het slachtoffer zijn geworden van geweld, enzovoort;

26.

benadrukt dat de lidstaten passende middelen moeten uittrekken voor de voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen, onder meer door de structuurfondsen aan te spreken;

27.

onderstreept hoe belangrijk het is dat de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten, via instrumenten als het ESF of het Progress-programma, maatregelen nemen om de terugkeer op de arbeidsmarkt van vrouwen die het slachtoffer zijn geweest van gendergerelateerd geweld te vergemakkelijken;

28.

verzoekt de EU en de lidstaten een juridisch kader te creëren waarin migrantenvrouwen recht hebben op een eigen paspoort en een verblijfsvergunning en waarin men voor het ontvreemden van een dergelijk document strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld;

29.

herhaalt het standpunt uiteengezet in zijn resolutie van 25 februari 2010 dat de Europese Unie binnen het nieuwe juridische kader dat door het Verdrag van Lissabon is gecreëerd, toe moet treden tot het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (IVDV) en tot het facultatieve protocol daarbij;

30.

verzoekt de Commissie en de lidstaten geweld tegen vrouwen en de gendergerelateerde dimensie van schendingen van de mensenrechten internationaal aan te pakken, met name in het kader van reeds bestaande bilaterale associatie- en internationale handelsovereenkomsten of in het kader van gelijksoortige overeenkomsten waarover nog wordt onderhandeld;

31.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 59 van 23.2.2001, blz. 258.

(2)  PB C 320 E van 15.12.2005, blz. 247.

(3)  PB C 348 E van 21.12.2010, blz. 11.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0470.

(5)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 53.

(6)  PB C 184 E van 8.7.2010, blz. 131.

(7)  PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 52.

(8)  Artikel 1 van de Verklaring van de Verenigde Naties over de uitbanning van geweld tegen vrouwen van 20 december 1993 (A/RES/48/104); punt 113 van het actieprogramma van Peking van de Verenigde Naties van 1995.

(9)  Studie van de Commissie uit 2010, getiteld: „Haalbaarheidsstudie ter beoordeling van de mogelijkheden, kansen en behoeften om de nationale wetgeving inzake geweld tegen vrouwen, geweld tegen kinderen en geweld op grond van seksuele geaardheid te standaardiseren”, blz. 53.

(10)  „Bestrijding van geweld tegen vrouwen – Verkennende studie over de maatregelen en acties in de lidstaten van de Raad van Europa”, Raad van Europa, 2006.

(11)  COM(2010)0171 Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voor de burgers van Europa – Actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm, blz. 13.


Woensdag 6 april 2011

2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/34


Woensdag 6 april 2011
Het Europees internationaal investeringsbeleid

P7_TA(2011)0141

Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het toekomstig Europees internationaal investeringsbeleid (2010/2203(INI))

2012/C 296 E/05

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 7 juli 2010 met als titel „Naar een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid” (COM(2010)0343), en het voorstel van de Commissie van 7 juli 2010 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van overgangsregelingen voor bilaterale investeringsovereenkomsten tussen lidstaten en derde landen (COM(2010)0344),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 met als titel „Europa 2020 - Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020), en de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 9 november 2010 met als titel „Handel, groei en wereldvraagstukken - Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie” (COM(2010)0612),

gezien de conclusies van de Raad van 25 oktober 2010 over een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid,

gezien de herziene richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen,

gelet op de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie over het niet-nakomen door de lidstaten van hun verplichtingen, in het bijzonder het arrest van 3 maart 2009 - Commissie / Oostenrijk (zaak C-205/06), het arrest van 3 maart 2009 - Commissie / Zweden (zaak C-249/06) en het arrest van 19 november 2009 - Commissie / Finland (zaak C-118/07),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0070/2011),

A.

overwegende dat op basis van het Verdrag van Lissabon de EU exclusief bevoegd is op het gebied van buitenlandse directe investeringen (BDI), zoals vastgelegd in artikel 3, lid 1, onder e, artikel 206 en artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

B.

overwegende dat sinds 1959 meer dan 1 200 bilaterale investeringsverdragen (Bilateral Investment Treaties of BIT's) door de lidstaten op bilateraal niveau zijn gesloten en dat er in totaal bijna 3 000 BIT's zijn gesloten,

C.

overwegende dat algemeen erkend wordt dat inkomende investeringen het concurrentievermogen van ontvangende landen kunnen verbeteren, maar dat steun voor de aanpassing van laaggeschoolde werknemers noodzakelijk kan zijn in geval van uitgaande investeringen; overwegende dat het de verantwoordelijkheid van elke regering is de positieve uitwerkingen van investeringen te stimuleren en eventuele schadelijke gevolgen te voorkomen,

D.

overwegende dat in de artikelen 206 en 207 VWEU geen definitie van de term BDI is opgenomen en dat het Europees Hof van Justitie (1) deze term heeft toegelicht op basis van drie criteria: het gaat om langetermijninvesteringen, die tenminste 10 % van het eigen vermogen/de aandelen van de gelieerde onderneming vertegenwoordigen en de investeerder zeggenschap op managementniveau over de activiteiten van de gelieerde onderneming geven; overwegende dat deze definitie overeenkomt met de definities van het IMF en de OESO en buitenlandse directe investeringen in het bijzonder onderscheidt van portfolio-investeringen en intellectuele-eigendomsrechten; overwegende dat het moeilijk is om een duidelijk onderscheid tussen BDI en portfolio-investeringen te maken en dat een starre juridische definitie moeilijk toepasbaar zal zijn op de werkelijke investeringspraktijken in de wereld,

E.

overwegende dat sommige lidstaten brede definities van de term „buitenlandse investeerder” handhaven, waarbij een eenvoudig postadres voldoende kan zijn om te kwalificeren als een onderneming van de betreffende lidstaat; overwegende dat hierdoor bepaalde ondernemingen via een door een derde land gesloten BIT een klacht tegen hun eigen land hebben kunnen indienen; overwegende dat elke Europese onderneming zou moeten kunnen vertrouwen op toekomstige door de EU te sluiten investeringsovereenkomsten of vrijhandelsovereenkomsten met hoofdstukken over investeringen,

F.

overwegende dat de opkomst van nieuwe landen als plaatselijke of mondiale mogendheden met een groot investeringsvermogen het klassieke beeld heeft gewijzigd waarin de meer ontwikkelde landen de enige investeerders waren,

G.

overwegende dat na de eerste arbitragezaken uit de jaren negentig van de vorige eeuw, ondanks de in het algemeen positieve ervaringen, een aantal problemen aan het licht zijn gekomen, vanwege vaag, voor velerlei uitleg vatbaar taalgebruik in overeenkomsten, in het bijzonder betreffende mogelijke conflicten tussen particuliere belangen en de regelgevende taken van openbare autoriteiten, bijvoorbeeld in gevallen waarin nieuwe legitieme wetgeving ertoe heeft geleid dat een land door internationale arbiters voor een schending van het beginsel van „eerlijke en billijke behandeling” is veroordeeld,

H.

overwegende dat de VS en Canada, die tot de eerste landen behoren jegens welke dergelijke uitspraken zijn gedaan, hun BIT-model hebben aangepast om de interpretatiemogelijkheid voor arbiters te beperken en een betere bescherming van hun mogelijkheid tot overheidsinterventie te waarborgen,

I.

overwegende dat de Commissie een lijst heeft opgesteld van partners die voorrang krijgen bij het sluiten van de eerste investeringsovereenkomsten (Canada, China, India, Mercosur, Rusland en Singapore),

J.

overwegende dat de onlangs in het leven geroepen Europese dienst voor extern optreden (EDEO) de aanwezigheid en rol van de EU op het wereldtoneel eveneens dient te versterken, en onder andere de handelsdoelen van de EU op het gebied van investeringen dient te bevorderen en te verdedigen,

1.

wijst erop dat buitenlandse directe investeringen als gevolg van het Verdrag van Lissabon nu onder de exclusieve bevoegdheden van de EU vallen; merkt op dat deze nieuwe bevoegdheid van de EU haar voor een dubbele uitdaging plaatst: enerzijds moeten de bestaande BIT's worden beheerd en anderzijds moet een Europees investeringsbeleid tot stand worden gebracht dat aan de verwachtingen van investeerders en ontvangende staten voldoet en tegelijkertijd rekening houdt met de bredere economische belangen en de doelstellingen voor het extern beleid van de EU;

2.

is verheugd over deze nieuwe EU-bevoegdheid en verzoekt de Commissie en de lidstaten deze gelegenheid aan te grijpen om met het Parlement een volledig en samenhangend investeringsbeleid vast te stellen dat kwalitatief hoogstaande investeringen bevordert en een positieve bijdrage levert aan economische vooruitgang en duurzame ontwikkeling in de hele wereld; is van oordeel dat het Parlement nauw betrokken moet worden bij de vormgeving van het toekomstige investeringsbeleid en dat dit gedegen overleg vereist over de mandaten voor komende onderhandelingen, evenals het regelmatig verstrekken van inhoudelijke informatie over de stand van lopende onderhandelingen;

3.

constateert dat de EU een belangrijk economisch blok is dat bij onderhandelingen veel gewicht in de schaal legt; is van mening dat een gemeenschappelijk investeringsbeleid tegemoet zal komen aan de wensen van zowel investeerders als van de betrokken staten en zal helpen het concurrentievermogen van de EU en haar ondernemingen te vergroten en banen te scheppen;

4.

stelt vast dat er behoefte is aan een gecoördineerd Europees kader dat zekerheid moet bieden en dat de bevordering van de beginselen en de doelstellingen van de EU moet aanmoedigen;

5.

wijst erop dat de huidige globalisatiefase een dramatische toename van BDI met zich heeft meegebracht, hetgeen in 2007, het jaar voordat de investeringen negatief beïnvloed werden door de wereldwijde economische en financiële crisis, goed was voor een recordniveau van bijna 1 500 miljard EUR, waarbij de EU de grootste bron van BDI in de totale wereldwijde economie was; benadrukt echter dat in 2008 en 2009 de investeringen zijn afgenomen vanwege de wereldwijde financiële en economische crisis; onderstreept eveneens dat ongeveer 80 % van de totale waarde van wereldwijde BDI betrekking heeft op grensoverschrijdende fusies en overnames;

6.

is verheugd over de mededeling van de Commissie met als titel „Naar een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid”, maar benadrukt dat de mededeling zich met name richt op de bescherming van investeerders en dieper zou moeten ingaan op het recht om de regelgevende rol van de overheid te beschermen en zou moeten voldoen aan de verplichting van de EU om een coherent ontwikkelingsbeleid te ontwikkelen;

7.

is van mening dat investeringen een positief effect kunnen hebben op de groei en de werkgelegenheid in de EU maar ook in ontwikkelingslanden, mits investeerders actief bijdragen aan de ontwikkelingsdoelen van de landen waar geïnvesteerd wordt, bijvoorbeeld door ondersteuning van de plaatselijke economie door middel van technologieoverdracht en door gebruikmaking van lokale arbeidskrachten en productiemiddelen;

8.

verzoekt de Commissie rekening te houden met de lessen geleerd op multilateraal, plurilateraal en bilateraal niveau, in het bijzonder uit de mislukking van de OESO-onderhandelingen over een multilaterale investeringsovereenkomst;

9.

dringt er bij de Commissie op aan de investeringsstrategie van de EU op zorgvuldige en gecoördineerde wijze te ontwikkelen en daarbij gebruik te maken van de beste praktijken op het gebied van BIT's; wijst op de verschillen in inhoud tussen de overeenkomsten van de lidstaten en verzoekt de Commissie deze verschillen weg te nemen en zo te voorzien in een krachtig EU-model voor investeringsovereenkomsten, dat kan worden aangepast aan het ontwikkelingsniveau van de partnerlanden;

10.

vraagt de Commissie een niet-verplichte leidraad uit te brengen in een zo geschikt mogelijke vorm, bijvoorbeeld in de vorm van een modelverdrag voor BIT's, dat de lidstaten kunnen gebruiken om rechtszekerheid en een consequente lijn te waarborgen;

Definities en reikwijdte

11.

verzoekt de Commissie een duidelijke definitie te verschaffen van de investeringen die moeten worden beschermd, met inbegrip van zowel BDI als portfolio-investeringen; is echter van mening dat speculatieve investeringen, zoals omschreven door de Commissie, niet moeten worden beschermd; benadrukt dat indien intellectuele-eigendomsrechten binnen de reikwijdte van investeringsovereenkomsten vallen, met inbegrip van overeenkomsten waarvoor reeds voorstellen voor mandaten zijn gedaan, ervoor moet worden gezorgd dat deze geen negatieve gevolgen hebben voor de productie van generieke geneesmiddelen en de TRIPS-uitzonderingen voor de volksgezondheid eerbiedigen;

12.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat het onderhandelen over vele verschillende soorten investeringen tot verwarring tussen exclusieve en gedeelde bevoegdheden zou leiden;

13.

verzoekt om de invoering van de term „Europese investeerder” aan de hand waarvan, in de geest van artikel 207 VWEU, het belang kan worden benadrukt van het tegen gelijke voorwaarden ondersteunen van investeerders uit alle lidstaten, waardoor zij verzekerd zijn van een gelijke basis onder het functioneren en de bescherming van hun investeringen;

14.

wijst erop dat in de standaard BIT's van de EU-lidstaten een brede definitie wordt gebruikt van „buitenlandse investeerder”; verzoekt de Commissie te onderzoeken of dit tot misbruik heeft geleid; verzoekt de Commissie een nauwkeurige definitie van de term „buitenlandse investeerder” vast te stellen op basis van dit onderzoek en gebruikmakend van de nieuwste benchmarkdefinitie van BDI van de OESO;

Bescherming van investeerders

15.

benadrukt dat de bescherming van alle investeerders uit de EU de eerste prioriteit van de investeringsovereenkomsten moet blijven;

16.

wijst erop dat de vaststelling van BIT's een tijdrovend proces is; verzoekt de Commissie personele en materiële middelen in te zetten voor het onderhandelen over en aangaan van Europese investeringsovereenkomsten;

17.

is van mening dat het door de Raad in zijn conclusies over de mededeling geformuleerde verzoek - dat het nieuwe Europese wettelijke kader geen nadelige gevolgen heeft voor de bescherming van investeerders en de waarborgen waar zij op grond van de huidige overeenkomsten recht op hebben - ertoe kan leiden dat elke nieuwe overeenkomst wordt tegengehouden en dat het noodzakelijke evenwicht tussen de bescherming van investeerders en de bescherming van het recht om regels op te stellen - op een moment waarop de inkomende investeringen toenemen - onder druk komt te staan; is bovendien van mening dat een dergelijke formulering van het evaluatiecriterium in tegenspraak kan zijn met de betekenis en de geest van artikel 207 VWEU;

18.

meent dat de noodzaak om optimale praktijken te definiëren, zoals ook volgt uit de conclusies van de Raad, een redelijker en doeltreffender doel is, op basis waarvan een samenhangend Europees investeringsbeleid kan worden ontwikkeld;

19.

is van mening dat de toekomstige door de EU te sluiten investeringsovereenkomsten op de beste praktijken van de lidstaten moeten worden gebaseerd en de volgende normen moeten bevatten:

non-discriminatie (nationale behandeling en meest begunstigde natie), met een nauwkeuriger formulering van de definitie waarin wordt vermeld dat buitenlandse investeerders en investeerders uit eigen land onder „gelijkwaardige omstandigheden” moeten kunnen handelen en waarin in een zekere flexibiliteit van de meestbegunstigingsclausule (MFN-clausule) wordt voorzien om regionale integratieprocessen in ontwikkelingslanden niet te belemmeren,

eerlijke en billijke behandeling, gedefinieerd op basis van het in het internationale gewoonterecht vastgestelde behandelingsniveau,

bescherming tegen directe en indirecte onteigening, op basis van een definitie die een duidelijk en eerlijk evenwicht waarborgt tussen doelstellingen gericht op het openbaar welzijn en particuliere belangen, en op basis waarvan toereikende schadevergoeding kan worden uitgekeerd in overeenstemming met de schade opgelopen als gevolg van onwettige onteigening;

20.

verzoekt de Commissie de mogelijke gevolgen van de opneming van een „parapluclausule” in toekomstige Europese investeringsovereenkomsten te onderzoeken en een verslag voor te leggen aan zowel het Europees Parlement als de Raad;

21.

verzoekt de Commissie wederkerigheid te waarborgen in haar onderhandelingen over markttoegang met haar belangrijkste ontwikkelde handelspartners en de belangrijkste opkomende economieën, en tegelijk rekening te houden met de noodzaak gevoelige sectoren uit te sluiten en asymmetrie te behouden in de handelsbetrekkingen tussen de EU en ontwikkelingslanden;

22.

wijst erop dat de verwachte grotere zekerheid het voor het mkb makkelijker zal maken om in het buitenland te investeren en meent in dit verband dat bij onderhandelingen rekening moet worden gehouden met de mening van het mkb;

Bescherming van de regelgevende bevoegdheden

23.

benadrukt dat in toekomstige door de EU te sluiten investeringsovereenkomsten de mogelijkheid tot overheidsinterventie moet worden geëerbiedigd;

24.

is zeer bezorgd over de grote vrijheid die internationale arbiters genieten bij het interpreteren van de bepalingen over de bescherming van investeerders, waardoor overheidsregulering – ook al is zij rechtmatig – wordt uitgesloten; verzoekt de Commissie duidelijke normen voor de bescherming van investeerders vast te leggen om dergelijke problemen in toekomstige investeringsovereenkomsten te voorkomen;

25.

verzoekt de Commissie om in alle toekomstige overeenkomsten specifieke bepalingen op te nemen betreffende het recht van de partijen bij de overeenkomst om regels op te stellen onder andere op het gebied van de bescherming van de nationale veiligheid, het milieu, volksgezondheid, de rechten van werknemers en consumenten, industrieel beleid en culturele diversiteit;

26.

benadrukt dat de Commissie van geval tot geval moet beslissen over sectoren die worden uitgesloten van de werkingssfeer van toekomstige overeenkomsten, zoals gevoelige sectoren als cultuur, onderwijs, volksgezondheid en de voor de nationale defensie belangrijke strategische sectoren, en verzoekt de Commissie het Europees Parlement op de hoogte te brengen van ieder mandaat dat zij ontvangt; merkt op dat de EU eveneens bereid moet zijn naar de zorgen van haar partnerontwikkelingslanden te luisteren en niet om verdere liberalisering moet vragen als deze landen het voor hun ontwikkeling nodig achten om bepaalde sectoren te beschermen, in het bijzonder de overheidsdiensten;

Sociale en milieunormen

27.

benadrukt dat het toekomstige EU-beleid ook moet leiden tot duurzame investeringen die milieuvriendelijk zijn (in het bijzonder bij de winning van delfstoffen) en goede arbeidsomstandigheden bevorderen in de bedrijven waarin wordt geïnvesteerd; verzoekt de Commissie om in alle toekomstige overeenkomsten te verwijzen naar de herziene OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen;

28.

herhaalt zijn verzoek om opneming in de hoofdstukken over investeringen in door de EU te sluiten bredere vrijhandelsovereenkomsten van een bepaling over de sociale verantwoordelijkheid van ondernemingen en van doeltreffende sociale en milieubepalingen;

29.

verlangt dat de Commissie onderzoekt hoe dergelijke bepalingen zijn opgenomen in de BIT's van lidstaten en hoe deze eveneens kunnen worden opgenomen in toekomstige autonome investeringsovereenkomsten;

30.

is verheugd over het feit dat in een aantal bestaande BIT's een bepaling is opgenomen om te voorkomen dat de sociale en milieuwetgeving wordt afgezwakt om investeringen aan te trekken en verzoekt de Commissie te overwegen een dergelijke bepaling in alle toekomstige overeenkomsten op te nemen;

Geschillenbeslechting en aansprakelijkheid van de EU

31.

is van mening dat de huidige geschillenregeling moet worden gewijzigd om deze transparanter te maken, partijen de mogelijkheid te geven in beroep te gaan en te verplichten eerst de lokale bezwaar- en beroepsprocedures volledig te benutten, indien deze betrouwbaar genoeg zijn om een behoorlijke rechtsgang te waarborgen, het gebruik van amicus curiae-opmerkingen mogelijk te maken en partijen te verplichten om één plaats voor arbitrage tussen investeerders en staten te kiezen;

32.

is van mening dat naast de procedures voor geschillenbeslechting tussen staten ook procedures voor geschillenbeslechting tussen investeerders en staten moeten worden ingevoerd om een algemene bescherming van investeringen te waarborgen;

33.

is zich ervan bewust dat de EU geen gebruik kan maken van de bestaande mechanismen voor geschillenbeslechting van het Internationaal Centrum voor beslechting van investeringsgeschillen (ICSID) en de Commissie van de Verenigde Naties voor internationaal handelsrecht (UNCITRAL) aangezien de EU als zodanig van geen van beide organisaties lid is; verzoekt de EU een hoofdstuk over geschillenbeslechting in elk nieuw investeringsverdrag dat zij sluit op te nemen overeenkomstig de in deze resolutie voorgestelde hervormingen; verzoekt de Commissie en de lidstaten als belangrijke internationale spelers hun verantwoordelijkheden te nemen en zich in te spannen om de ICSID- en UNCITRAL-regels waar noodzakelijk te herzien;

34.

verzoekt de Commissie oplossingen aan te dragen om kleine ondernemingen in staat te stellen om de hoge kosten van procedures voor geschillenbeslechting beter te kunnen dragen;

35.

verzoekt de Commissie om zo spoedig mogelijk een verordening voor te leggen over de manier waarop de verantwoordelijkheden tussen de EU-autoriteiten en de nationale autoriteiten worden verdeeld in het geval dat de EU een internationale arbitragezaak verliest, in het bijzonder wat betreft de financiële afwikkeling ervan;

Keuze van partners en bevoegdheden van het Parlement

36.

onderschrijft het beginsel dat de EU bij voorkeur investeringsovereenkomsten sluit met landen met een groot marktpotentieel, waar buitenlandse investeringen echter beter moeten worden beschermd;

37.

merkt op dat het investeringsrisico in het algemeen hoger is in de ontwikkelings- en de minst ontwikkelde landen en dat een krachtige en doeltreffende bescherming van investeerders in de vorm van investeringsverdragen van essentieel belang is voor het beschermen van Europese investeerders en kan bijdragen aan een verbetering van het bestuur, en daardoor de stabiele omgeving kan bewerkstelligen die nodig is om BDI in deze landen te doen toenemen; merkt op dat deze landen nog meer profijt kunnen trekken van investeringsovereenkomsten indien deze overeenkomsten voorzien in verplichtingen voor investeerders zoals eerbiediging van de mensenrechten en van anticorruptienormen als onderdeel van een breder partnerschap tussen de EU en ontwikkelingslanden, met als doel armoede te bestrijden; verzoekt de Commissie geschikte toekomstige partners te identificeren op basis van de beste praktijken van de lidstaten op het gebied van BIT's;

38.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat BDI in de minst ontwikkelde landen uiterst beperkt zijn en doorgaans uitsluitend betrekking hebben op natuurlijke hulpbronnen;

39.

is van mening dat meer steun moet worden gegeven aan plaatselijke ondernemingen in ontwikkelingslanden, in het bijzonder door middel van stimulansen voor de verhoging van hun productiviteit, nauwere samenwerking en verbetering van de vaardigheden van de werknemers - gebieden die een groot potentieel hebben als het erom gaat de economische ontwikkeling, het concurrentievermogen en de groei in ontwikkelingslanden aan te zwengelen; moedigt tevens de overdracht van nieuwe, groene Europese technologieën naar ontwikkelingslanden aan, als de beste manier om groene en duurzame groei te bevorderen;

40.

verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem om voorafgaand aan en tijdens onderhandelingen over investeringen ten volle rekening te houden met het standpunt van het Parlement; herinnert aan de inhoud van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie en verzoekt de Commissie het Parlement tijdig te raadplegen over voorstellen voor onderhandelingsmandaten zodat het Parlement een standpunt kan bepalen waarmee de Commissie en de Raad vervolgens naar behoren rekening moeten houden;

41.

benadrukt dat de rol van de EDEO-delegaties in de strategie van het toekomstige investeringsbeleid moet worden opgenomen, waarbij hun potentieel en hun kennis van de directe omgeving als strategische middelen om de nieuwe beleidsdoelen te bereiken, worden erkend;

*

* *

42.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.


(1)  Arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation/Commissioners of Inland Revenue (Zaak C-446/04).


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/40


Woensdag 6 april 2011
Bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen – Fraudebestrijding

P7_TA(2011)0142

Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen en fraudebestrijding – Jaarverslag 2009 (2010/2247(INI))

2012/C 296 E/06

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resoluties over vroegere jaarverslagen van de Commissie en het Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF),

gezien het op 14 juli 2010 gepubliceerde verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad met als titel „Bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen – Fraudebestrijding – Jaarverslag 2009” (COM(2010)0382), en de bijbehorende documenten (SEC(2010)0897 en SEC(2010)0898),

gezien het tiende activiteitenverslag van OLAF – Jaarverslag 2010 (1),

gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting over het begrotingsjaar 2009, vergezeld van de antwoorden van de instellingen (2),

gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de activiteiten gefinancierd uit het achtste, negende en tiende Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) over het begrotingsjaar 2009, vergezeld van de antwoorden van de Commissie (3),

gelet op artikel 319, lid 3, en artikel 325, lid 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (4),

onder verwijzing naar zijn verklaring van 18 mei 2010 over de inspanningen van de Unie ter bestrijding van corruptie (5), met als doel te voorkomen dat EU-steun onderhevig is aan corruptie,

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0050/2011),

Algemene beschouwingen

1.

betreurt dat het verslag van de Commissie over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen en fraudebestrijding – Jaarverslag 2009 (COM(2010)0382), dat is gepubliceerd overeenkomstig artikel 325, lid 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), over het algemeen geen informatie verstrekt over het geraamde peil van onregelmatigheden en fraude in de afzonderlijke lidstaten omdat het zich toespitst op het peil van de rapportering, en dat het bijgevolg niet mogelijk is om een algemeen zicht te hebben op de werkelijke omvang van onregelmatigheden en fraude in de lidstaten en om de lidstaten met de meeste onregelmatigheden en fraude te identificeren en te sanctioneren;

2.

benadrukt dat fraude een voorbeeld van opzettelijk wangedrag en een misdrijf is, en dat een onregelmatigheid het niet naleven van een regel is; betreurt dat in het verslag van de Commissie niet nader op fraude wordt ingegaan en dat onregelmatigheden zeer algemeen worden behandeld; wijst erop dat artikel 325, lid 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie over fraude gaat, niet over onregelmatigheden, en vraagt dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen fraude en fouten of onregelmatigheden;

3.

wijst erop dat er de afgelopen jaren technieken zijn ontwikkeld om fraude te meten als onderdeel van een ruimere poging om fraude te bestrijden, en dringt er bij de Commissie op aan deze onderzoeksinspanningen op te drijven en, aanvankelijk als proefprojecten, in samenwerking met de lidstaten passende nieuwe methoden toe te passen die worden ontwikkeld om onregelmatigheden en fraude te meten;

4.

verzoekt de Commissie haar verantwoordelijkheid op zich te nemen om ervoor te zorgen dat de lidstaten hun rapporteringsverplichtingen nakomen, d.w.z. dat ze betrouwbare en vergelijkbare gegevens verstrekken over onregelmatigheden en fraude, zelfs als de Commissie daartoe het systeem van sancties wegens niet-nakoming van deze rapporteringsverplichtingen moet wijzigen;

5.

betreurt dat nog steeds een groot bedrag aan EU-middelen ten onrechte wordt besteed en verzoekt de Commissie passende actie te ondernemen om te zorgen voor onmiddellijke terugbetaling van deze middelen;

6.

is bezorgd over het aantal niet-afgewikkelde onregelmatigheden in Italië dat aan het einde van het begrotingsjaar 2009 nog niet teruggevorderd was of niet terugvorderbaar verklaard was;

7.

verzoekt de Commissie de lidstaten meer verantwoording te doen afleggen voor het bedrag aan onregelmatigheden dat nog moet worden teruggevorderd;

8.

wijst erop dat de EU-wetgeving de lidstaten verplicht alle onregelmatigheden te melden uiterlijk twee maanden na het kwartaal waarin hierover een eerste administratief of gerechtelijk proces-verbaal is opgesteld en/of nieuwe informatie over een gemelde onregelmatigheid bekend wordt; roept de lidstaten op om alles in het werk te stellen, onder meer door stroomlijning van de nationale administratieve procedures, om zich te houden aan de vastgestelde termijnen en de tijdspanne tussen vaststelling en melding van een onregelmatigheid te verkleinen; roept de lidstaten op om bij hun inspanningen om fraude te bestrijden in de eerste plaats op te treden als beschermers van het geld van de belastingbetalers;

9.

vraagt welke maatregelen de Commissie heeft genomen om de toename van het aantal gevallen en de bedragen van vermoedelijke fraude in verhouding tot het totale aantal onregelmatigheden in de lidstaten Polen, Roemenië en Bulgarije tegen te gaan;

10.

is bezorgd over het verdacht lage percentage vermoedelijke fraude in Spanje en Frankrijk, in het bijzonder gezien de grootte van deze lidstaten en de financiële steun die zij volgens het verslag over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen over 2009 hebben ontvangen, en vraagt de Commissie daarom gedetailleerde informatie over de toegepaste meldingsmethode en de fraude-opsporingscapaciteit in deze lidstaten te verschaffen;

11.

verzoekt de lidstaten die de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (6) of de protocollen erbij (7) nog niet hebben geratificeerd, met name de Tsjechische Republiek, Malta en Estland, onverwijld over te gaan tot de ratificatie van deze rechtsinstrumenten; verzoekt de lidstaten die deze instrumenten reeds hebben geratificeerd hun inspanningen op te drijven om via krachtiger nationaal strafrecht de financiële belangen van de Unie te beschermen, met name door de bestaande tekortkomingen aan te pakken waarop wordt gewezen in het tweede verslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen en de daarbij behorende protocollen (COM(2008)0077);

12.

is verheugd over de invoering in 2009 van het beheersysteem voor onregelmatigheden (Irregularity Management System - IMS), een door OLAF ontwikkelde en onderhouden toepassing, en over de positieve ontwikkelingen die dit systeem heeft teweeggebracht; is bezorgd over het feit dat de Commissie de toename van het aantal gemelde gevallen en de financiële gevolgen daarvan wijt aan het gebruik van de nieuwe technologische melding; vraagt de Commissie het Parlement de methode van de nieuwe technologische melding gedetailleerd toe te lichten en deze methode in het verslag van volgend jaar te vermelden; verzoekt de lidstaten het IMS volledig toe te passen en de naleving van hun rapporteringsverplichtingen verder te verbeteren;

13.

vraagt de Commissie in haar verslag van volgend jaar het bedrag te vermelden van de onregelmatigheden die met behulp van de nieuwe technologische melding, respectievelijk volgens de traditionele meldingsmethode zijn gemeld; vraagt de lidstaten onregelmatigheden sneller te melden;

14.

herhaalt zijn ontgoocheling - gezien de ernstige twijfels over de kwaliteit van de door de lidstaten verstrekte informatie - over het feit dat de Commissie meer energie stopt in het overtuigen van het Europees Parlement dat er een „tolereerbaar foutenrisico” moet worden ingevoerd dan in het overtuigen van de lidstaten dat zij verplicht nationale beheersverklaringen moeten overleggen die behoorlijk gecontroleerd zijn door hun nationale auditdienst en bekrachtigd zijn door de Rekenkamer; vraagt de Commissie om, in samenwerking met de lidstaten en aan de hand van een passend verslag overeenkomstig het Verdrag, het Parlement redelijke zekerheid te geven dat deze doelstelling is verwezenlijkt en dat fraude naar behoren wordt bestreden;

Ontvangsten: eigen middelen

15.

is bezorgd over het aantal fraudegevallen in verhouding tot het aantal onregelmatigheden in de sector eigen middelen in de lidstaten Oostenrijk, Spanje, Italië, Roemenië en Slowakije, aangezien fraude in elk van deze lidstaten meer dan de helft van de totale onregelmatigheden uitmaakt; vraagt de lidstaten alle nodige maatregelen, waaronder nauwe samenwerking met de Europese instellingen, te treffen om alle oorzaken van fraude met EU-middelen aan te pakken;

16.

betreurt de door de Rekenkamer aan het licht gebrachte tekortkomingen in het nationale douanetoezicht, met name wat betreft het functioneren van de risicoanalyse voor de selectie van handelaren en importen die onder douanecontroles moeten vallen, waardoor het risico toeneemt dat onregelmatigheden niet worden gedetecteerd en wat kan leiden tot een verlies aan traditionele eigen middelen; verzoekt de lidstaten hun douanetoezichtsystemen te verbeteren en verzoekt de Commissie hun hierbij de passende bijstand te verlenen;

17.

benadrukt dat ongeveer 70 % van alle douane-importprocedures vereenvoudigd is, wat betekent dat zij een wezenlijke impact hebben op de inning van de traditionele eigen middelen en op de efficiëntie van het gemeenschappelijk handelsbeleid; acht in deze context het in speciaal verslag nr. 1/2010 van de Rekenkamer onthulde ontbreken van effectieve controles op de vereenvoudigde procedures voor invoer in de lidstaten onaanvaardbaar, en verzoekt de Commissie een verdergaand onderzoek in te stellen naar de efficiëntie van de controles op de vereenvoudigde procedures in de lidstaten, met name naar de vooruitgang die de lidstaten hebben geboekt bij het verrichten van audits achteraf, en uiterlijk eind 2011 over dit onderzoek een verslag uit te brengen aan het Europees Parlement;

18.

neemt kennis van de resultaten van de onderzoeken die OLAF op het gebied van eigen middelen heeft verricht; is ten zeerste bezorgd over de omvang van de fraude met vanuit China ingevoerde goederen en verzoekt de lidstaten met klem de desbetreffende bedragen onverwijld terug te vorderen;

19.

is ingenomen met de succesvolle resultaten van de gezamenlijke douaneoperatie Diabolo II, die door de Commissie via OLAF werd gecoördineerd en waaraan douanebeambten uit 13 Aziatische landen en 27 EU-lidstaten hebben meegewerkt;

20.

is ingenomen met de overeenkomsten die de Europese Unie en haar lidstaten met tabaksproducenten hebben gesloten om de illegale tabakshandel te bestrijden; is van mening dat het in het financiële belang van de EU is verder te werken aan de bestrijding van sigarettensmokkel, die jaarlijks naar schatting een verlies van een miljard EUR voor de EU-begroting vertegenwoordigt; vraagt OLAF met aandrang verder een leidende rol te spelen bij de internationale onderhandelingen over een protocol om de illegale handel in tabaksproducten een halt toe te roepen krachtens artikel 15 van het kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik, dat de illegale handel in de EU zou helpen bestrijden; is van mening dat de 500 miljoen EUR die de twee betrokken ondernemingen, British American Tobacco en Imperial Tobacco, zullen betalen, door de Commissie en de betrokken lidstaten ook moeten worden gebruikt om de fraudebestrijdingsmaatregelen te versterken;

Uitgaven: landbouw

21.

is ingenomen met de conclusie van de Commissie dat de globale rapporteringsdiscipline op dit beleidsgebied verbeterd is en dat de naleving nu 95 % bedraagt; verzoekt de lidstaten die nog steeds niet tijdig verslag uitbrengen (Oostenrijk, Finland, Nederland, Slowakije en het Verenigd Koninkrijk) onmiddellijk aan deze situatie te verhelpen;

22.

verzoekt de Commissie nauwgezet toe te zien op de situatie in Spanje en Italië, die respectievelijk het grootste aantal gevallen van onregelmatigheden en de grootste bedragen hebben gemeld, en aan het Europees Parlement verslag uit te brengen over de specifieke maatregelen die zijn getroffen om de problemen in deze twee lidstaten aan te pakken;

23.

vraagt de Commissie na te gaan of de discrepantie tussen hogere uitgaven en een minimumpercentage aan gemelde onregelmatigheden, en de grote verschillen in het gemelde percentage onregelmatigheden (Estland: 88,25 %, Cyprus, Hongarije, Letland, Malta, Slovenië en Slowakije: 0,00 %) samenhangen met de doeltreffendheid van de controlesystemen, teneinde een evaluatie van die systemen te verrichten;

24.

is ten zeerste bezorgd over de bevindingen van de Rekenkamer dat de betalingen voor 2009 op dit beleidsgebied onderhevig waren aan materiële fouten en dat de toezichts- en controlesystemen over het algemeen in het beste geval slechts gedeeltelijk de regelmatigheid van de betalingen konden waarborgen; betreurt de bevinding van de Rekenkamer dat, hoewel het geïntegreerde beheers- en controlesysteem (GBCS-systeem) in beginsel goed is opgezet, de doeltreffendheid van het GBCS-systeem evenwel lijdt onder onnauwkeurige gegevens in de databanken, onvolledige kruiscontroles of een onjuiste dan wel onvolledige follow-up van anomalieën; verzoekt de Commissie nauwgezet toe te zien op de doeltreffendheid van de toezichts- en controlesystemen in de lidstaten om ervoor te zorgen dat de informatie over het aantal onregelmatigheden per lidstaat een waar en correct beeld van de feitelijke situatie geeft; verzoekt de Commissie de zwakke punten op het gebied van doeltreffendheid van het GBCS-systeem aan te pakken;

25.

merkt op dat er slechts definitieve cijfers kunnen worden vastgesteld voor de begrotingsjaren die als afgesloten kunnen worden beschouwd, en dat in dit licht gezien tot nog toe 2004 het recentste begrotingsjaar is dat als afgesloten kan worden beschouwd;

26.

betreurt de rampzalige situatie betreffende het globale terugvorderingspercentage op dit beleidsgebied, dat in 2009 slechts 42 % bedroeg van de 1 266 miljard EUR die aan het eind van het begrotingsjaar 2006 nog open stond; is ten zeerste bezorgd over de opmerking van de Rekenkamer dat de 121 miljoen EUR die in de jaren 2007 t/m 2009 van begunstigden werd teruggevorderd, minder dan 10 % van de totale terugvorderingen vertegenwoordigt; acht deze situatie onaanvaardbaar en verzoekt de lidstaten met klem er iets aan te doen; verzoekt de Commissie met klem alle nodige stappen te ondernemen om een doeltreffend terugvorderingssysteem in te voeren en het Europees Parlement in het verslag van volgend jaar over de bescherming van de financiële belangen van de EU in te lichten over de gemaakte vorderingen;

Uitgaven: cohesiebeleid

27.

betreurt het feit dat de gegevens in het verslag 2009 over de bescherming van de financiële belangen geen betrouwbaar beeld geven van het aantal onregelmatigheden en fraudegevallen op dit beleidsgebied, aangezien een hoog peil van onregelmatigheden en/of fraude gewoon kan wijzen op efficiënte rapportering en/of efficiënte fraudebestrijdingssystemen;

28.

is ten zeerste bezorgd over het feit dat de betalingen voor het jaar 2009 volgens de Rekenkamer veel materiële fouten vertonen (meer dan 5 %);

29.

wijst erop dat een belangrijke bron van fouten bij de cohesie-uitgaven een ernstige tekortkoming is in de toepassing van de openbare-aanbestedingsregels; verzoekt de Commissie bijgevolg onverwijld nieuwe regelgeving voor te stellen om deze regels te vereenvoudigen en te moderniseren;

30.

is ten zeerste bezorgd over de vaststelling van de Rekenkamer dat minstens 30 % van de fouten die de Rekenkamer in het monster 2009 heeft aangetroffen, vóór de validering van de uitgaven aan de Commissie door de lidstaten zelf kon worden gedetecteerd en gecorrigeerd op basis van de informatie waarover zij beschikken; verzoekt de lidstaten hun inspanningen op te drijven om hun detectie- en correctiemechanismen te verbeteren;

31.

verzoekt de Commissie het Europees Parlement informatie te verschaffen over de getroffen maatregelen ten aanzien van de onregelmatigheden op dit beleidsgebied die de lidstaten hebben gemeld en die de Commissie heeft gedetecteerd;

32.

is niet tevreden met een terugvorderingspercentage van iets meer dan 50 % voor de programmeringsperiode 2000-2006; verzoekt de lidstaten met klem meer inspanningen aan de dag te leggen om ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen en verzoekt de Commissie actie te ondernemen om een hoger terugvorderingspercentage te waarborgen, aangezien de Commissie de begroting overeenkomstig artikel 317 van het VWEU onder haar eigen verantwoordelijkheid uitvoert;

Uitgaven: pretoetredingsfondsen

33.

is ten zeerste bezorgd over het vermoedelijk hoge percentage fraude in Bulgarije voor het Speciaal toetredingsprogramma op het gebied van landbouw en plattelandsontwikkeling (Sapard) in 2009, dat voor de gehele programmeringsperiode 20 % bedraagt en het hoogste percentage is dat in alle onderzochte fondsen (cohesie en landbouw) is opgemerkt; merkt op dat meer vermeende fraudegevallen aan het licht zijn gekomen door externe controles/interventies dan door interne/nationale controles; merkt op dat de Commissie zich naar behoren van haar verplichtingen heeft gekweten door de betalingen van Sapard in 2008 te staken en deze staking op 14 september 2009 na grondige controles op te heffen; verzoekt de Commissie verder toezicht uit te oefenen op de Bulgaarse autoriteiten om deze situatie verder te verbeteren;

34.

wijst erop dat de Tsjechische Republiek, Estland, Letland en Slovenië voor Sapard een fraudepeil van nul procent hebben gemeld, en heeft twijfels bij de betrouwbaarheid van de overgelegde informatie of bij het fraudedetectievermogen van deze landen; onderstreept dat soortgelijke nulpercentages of zeer lage fraudepercentages kunnen wijzen op tekortkomingen in de controlesystemen en omgekeerd; vraagt de Commissie gegevens over de doeltreffendheid van de controlemechanismen te verstrekken en samen met OLAF striktere controles op de besteding van EU-middelen te verrichten;

35.

acht het bijzonder lage terugvorderingspercentage voor vermeende fraude in de pretoetredingsfondsen, namelijk 4,6 % voor de gehele programmeringsperiode, onaanvaardbaar en verzoekt de Commissie een doeltreffend systeem in te voeren om deze situatie aan te pakken;

Overheidsopdrachten, grotere transparantie en fraudebestrijding

36.

verzoekt de Commissie, de betrokken EU-agentschappen en de lidstaten maatregelen te nemen en middelen uit te trekken om ervoor te zorgen dat EU-steun niet onderhevig is aan corruptie, afschrikkende sancties te treffen wanneer corruptie en fraude worden vastgesteld, en criminele eigendommen die afkomstig zijn van fraude, belastingontduiking en witwaspraktijken vaker in beslag te laten nemen;

37.

verzoekt de Commissie en de lidstaten uniforme systemen voor overheidsopdrachten te ontwerpen, uit te voeren en periodiek te evalueren ter voorkoming van fraude en corruptie, om duidelijke voorwaarden voor deelneming aan overheidsopdrachten en criteria op grond waarvan besluiten daarover worden genomen vast te stellen en uit te voeren en ook om systemen om besluiten over overheidsopdrachten op nationaal niveau te kunnen herzien aan te nemen en uit te voeren ten einde te zorgen voor transparantie en verantwoordingsplicht bij de overheidsfinanciën, en om systemen voor risicobeheer en interne controle vast te stellen en uit te voeren;

38.

is ingenomen met het groenboek van de Commissie betreffende de modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten – Naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt; verzoekt de Commissie en de Raad de goedkeuring van de hervorming van de EU-basisregels voor het plaatsen van opdrachten (Richtlijnen 2004/17/EG en 2004/18/EG) uiterlijk eind 2012 af te ronden;

39.

verzoekt OLAF, in aansluiting op het verzoek van het Parlement in zijn verslag van vorig jaar over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen, in zijn komende verslag een gedetailleerde analyse op te nemen van de strategieën en maatregelen die elke lidstaat heeft genomen om fraude te bestrijden en onregelmatigheden bij de uitgaven van de Europese fondsen, onder meer als gevolg van corruptie, te voorkomen en te signaleren; is van mening dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de tenuitvoerlegging van de landbouw- en de structuurfondsen; is van mening dat in het verslag met 27 landenprofielen moet worden onderzocht welke aanpak de nationale gerechtelijke en onderzoekinstanties hebben gevolgd, hoeveel controles zijn verricht en wat de kwaliteit ervan was, en hoeveel gevallen niet zijn gevolgd door een tenlastelegging door de nationale autoriteiten na een verslag van OLAF en waarom dat niet gebeurde;

40.

vraagt de Raad, in aansluiting op het verzoek van het Parlement in zijn verslag van vorig jaar over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen, de sluiting van de samenwerkingsovereenkomsten met Zwitserland zo spoedig mogelijk af te ronden en vraagt de Raad de Commissie te machtigen met Andorra, Monaco en San Marino te onderhandelen over fraudebestrijdingovereenkomsten;

41.

vraagt de Commissie maatregelen te nemen om te zorgen voor centrale, transparante informatie over de ontvangers van EU-steun; vraagt de Commissie maatregelen te treffen om de wettelijke regelingen transparanter te maken en een systeem te ontwerpen om alle ontvangers van EU-steun op één website bekend te maken, ongeacht wie de middelen beheert en op basis van standaardinformatie die alle lidstaten in ten minste één EU-werktaal moeten verstrekken; dringt er bij de lidstaten op aan samen te werken met de Commissie en haar complete en betrouwbare informatie te verstrekken over de ontvangers van EU-steun die door de lidstaten wordt beheerd; verzoekt de Commissie prioritair het systeem van „gedeeld beheer” te evalueren en hierover verslag uit te brengen aan het Parlement;

*

* *

42.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Europese Rekenkamer, het Comité van toezicht van OLAF en OLAF zelf.


(1)  http://ec.europa.eu/anti_fraud/reports/olaf/2009/en.pdf.

(2)  PB C 303 van 9.11.2010, blz. 1.

(3)  PB C 303 van 9.11.2010, blz. 243.

(4)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0176.

(6)  PB C 316 van 27.11.1995, blz. 48.

(7)  PB C 313 van 23.10.1996, blz. 1, PB C 151 van 20.5.1997, blz. 1, en PB C 221 van 19.7.1997, blz. 11.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/46


Woensdag 6 april 2011
Statuut en financiering van politieke partijen op Europees niveau

P7_TA(2011)0143

Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over de toepassing van Verordening (EG) nr. 2004/2003 betreffende het statuut en de financiering van politieke partijen op Europees niveau (2010/2201(INI))

2012/C 296 E/07

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 10, lid 4 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 224 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 12, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gelet op Verordening (EG) nr. 2004/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het statuut en de financiering van politieke partijen op Europees niveau (1) (Europese politieke partijen en de daarmee verbonden Europese politieke stichtingen, zoals bedoel in artikel 2, lid 3 en 4 daarvan) (de Financieringsverordening), met name artikel 12 daarvan,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 maart 2006 over Europese politieke partijen (2),

gezien het verslag van de secretaris-generaal aan het Bureau van 18 oktober 2010 inzake de financiering van politieke partijen op Europees niveau, ingediend overeenkomstig artikel 15 van het besluit van het Bureau van 29 maart 2004 (3) houdende uitvoeringsbepalingen voor de Financieringsverordening,

gezien de nota van het Bureau van 10 januari 2011 als de herziene versie van de op 13 december 2010 genomen besluiten van het Bureau,

gelet op artikel 210, lid 6 en artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A7-0062/2011),

A.

overwegende dat in artikel 10, lid 4 van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt bepaald dat „politieke partijen op Europees niveau [bijdragen] tot de vorming van een Europees politiek bewustzijn en tot de uiting van de wil van de burgers van de Unie”, en dat het Parlement en de Raad volgens artikel 224 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie het statuut en in het bijzonder de regels inzake de financiering van politieke partijen en hun politieke stichtingen vaststellen,

B.

overwegende dat in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie duidelijk is bepaald dat partijen op het niveau van de Unie bijdragen tot de uiting van de wil van de burgers van de Unie,

C.

overwegende dat de werking van de Europese Unie op het beginsel van de „representatieve democratie” gegrond is, zoals vastgelegd in artikel 10, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

D.

overwegende dat de basis voor Europese politieke partijen gelegd is in de Verdragen van Maastricht en Nice, die de mogelijkheid van financiering invoerden, waardoor de partijen functionele autonomie kregen ten opzichte van de fracties,

E.

overwegende dat de Commissie in 2007, na een oproep van het Europees Parlement (4), een voorstel heeft ingediend voor de financiering van politieke stichtingen op Europees niveau (Europese politieke stichtingen), dat in december 2007 is aangenomen met het oog op de ondersteuning van Europese politieke partijen in het debat over openbare beleidskwesties en over de Europese integratie,

F.

overwegende dat met de wijzigingsverordening van 2007 (5) wordt getracht het integratieproces voor de Europese politieke partijen te vergemakkelijken door de politieke partijen in de Unie in staat te stellen zichzelf doelmatiger te structureren en te organiseren,

G.

overwegende dat de wijzigingsverordening van 2007 de rol van de Europese politieke partijen bij de verkiezingen voor het Europees Parlement aanzienlijk heeft vergroot door te bepalen dat hun uitgaven eveneens de financiering van verkiezingscampagnes mogen omvatten; overwegende dat deze optie echter wordt beperkt door de voorwaarde dat de betreffende kredieten niet rechtstreeks of onrechtstreeks mogen worden gebruikt om nationale partijen of kandidaten te financieren,

H.

overwegende dat alle Europese politieke partijen die financiering ontvangen een gedragscode hebben ondertekend, die door het Bureau als bindend voor alle partijen wordt beschouwd, en waarin regels worden vastgesteld die tijdens verkiezingscampagnes moeten worden nageleefd,

I.

overwegende dat de grotere rol van de Europese politieke partijen noodzakelijkerwijs verbonden is met hun betrokkenheid bij verkiezingen voor het Europees Parlement,

J.

overwegende dat in de wijzigingsverordening van 2007 wordt aangedrongen op een formelere erkenning van de Europese politieke partijen,

K.

overwegende dat de wijzigingsverordening van 2007 gericht is op de oprichting van volledig georganiseerde en doeltreffende politieke partijen op Europees niveau en op het niveau van de lidstaten door middel van een evenwichtig proces van institutionalisering,

L.

overwegende dat de wijzigingsverordening van 2007 gericht is op de totstandbrenging van organisatorische convergentie van de politieke partijen en hun stichtingen op Europees niveau, waarbij tegelijkertijd de uiteenlopende taken van politieke partijen c.q. politieke stichtingen erkend worden,

M.

overwegende dat deze organisatorische convergentie uitsluitend bereikt kan worden door een gemeenschappelijke politieke, juridische en fiscale status voor de Europese politieke partijen vast te stellen, zonder dat dit enige standaardisering van de organisatie van de Europese politieke partijen en hun stichtingen mag inhouden, waarvoor uitsluitend de Europese politieke partijen en hun stichtingen zelf bevoegd zijn,

N.

overwegende dat de vaststelling van een statuut voor Europese politieke partijen en hun politieke stichtingen dat gebaseerd is op het recht van de Europese Unie, een duidelijke en belangrijke stap voorwaarts is bij de versterking van de democratie in de Unie,

O.

overwegende dat de organisatorische en functionele convergentie en verbeteringen van het financieringsproces uitsluitend kunnen worden verwezenlijkt door voor alle Europese politieke partijen en hun politieke stichtingen een eenvormig en gemeenschappelijk Europees statuut vast te stellen, dat gebaseerd is op het recht van de Europese Unie,

P.

overwegende dat de verordening inzake politieke partijen op Europees niveau geen onderscheid maakt tussen de erkenning en de financiering van politieke partijen,

Q.

overwegende dat in de nota van het Bureau van 10 januari 2011 wordt aanbevolen de criteria voor de financiering van Europese politieke partijen aan te scherpen; overwegende dat dit neerkomt op een inperking van de concurrentie tussen partijen op Europees niveau zolang de criteria voor de juridische erkenning en de financiering van de politieke partijen identiek zijn,

R.

overwegende dat de wijzigingsverordening van 2007 in een duidelijke juridische en financiële grondslag voorziet voor de oprichting van geïntegreerde politieke partijen op het niveau van de Europese Unie, met het doel het Europese bewustzijn te bevorderen en de wil van de burgers van de Europese Unie doeltreffend te uiten,

S.

overwegende dat de financiering van de Europese politieke partijen valt onder de bepalingen van titel VI „Subsidies” van het Financieel Reglement (6) en de uitvoeringsvoorschriften ervan (7),

T.

overwegende dat het Bureau, als het verantwoordelijke orgaan voor de tenuitvoerlegging van de Financieringsverordening binnen het Parlement, in 2006 besloot een aantal belangrijke verbeteringen in de uitvoeringsbepalingen aan te brengen, zoals de verhoging van de voorfinanciering van 50 % naar 80 % om de procedure te vereenvoudigen en de solvabiliteit van de begunstigden te verbeteren, en de versoepeling van de regels omtrent de kredietoverschrijvingen tussen de hoofdstukken in de begrotingen van de begunstigden, zodat zij hun begrotingen aan de veranderende politieke omstandigheden kunnen aanpassen,

U.

overwegende dat de ervaring met de financiering van Europese politieke partijen en de daarmee verbonden Europese politieke stichtingen heeft geleerd dat zij behoefte hebben aan meer flexibiliteit en vergelijkbare voorwaarden wat betreft de overdracht van kredieten naar het volgende begrotingsjaar en het opbouwen van financiële reserves uit eigen middelen boven het voorgeschreven minimum van uit eigen middelen te financieren uitgaven,

V.

overwegende dat de Europese politieke partijen gemiddeld bijna de helft van hun begroting aan gecentraliseerde administratie (personeel, huur enz.) besteden, nog een kwart aan vergaderingen van (statutaire en niet-statutaire) organen van de partij, en de rest aan verkiezingscampagnes en steun voor gelieerde organisaties,

W.

overwegende dat de Europese politieke stichtingen een ander bestedingpatroon hebben, waarbij gemiddeld 40 % van hun begrotingen aan gecentraliseerde administratie en vergaderingen wordt besteed en eenzelfde percentage aan externe diensten zoals studies, onderzoek, publicaties en seminars,

X.

overwegende dat de contributies van de partijen die lid zijn, de belangrijkste bron van eigen middelen voor de Europese politieke partijen vormen en dat minder dan 5 % van de totale inkomsten bestaat uit contributies en donaties van individuele leden,

Y.

overwegende dat het aandeel in hun totale inkomsten afkomstig van financiering uit de begroting van de Unie bij de Europese politieke partijen groter is dan bij de Europese politieke stichtingen,

Z.

overwegende dat donaties nog geen substantieel onderdeel van de financiering uitmaken, daar slechts drie partijen en twee stichtingen in 2009 op regelmatige basis donaties ontvingen,

AA.

overwegende dat er een potentieel conflict bestaat tussen enerzijds de doelstelling de financiering te vereenvoudigen en te bespoedigen, en daarmee doeltreffender te maken, en anderzijds de doelstelling het financiële risico voor de begroting van de Unie tot een minimum te beperken,

AB.

overwegende dat het Parlement in de periode waarop dit verslag betrekking heeft, namelijk 2008 tot 2011, aan geen enkele gefinancierde partij of stichting sancties heeft moeten opleggen,

AC.

overwegende dat de Europese politieke partijen en stichtingen in overeenstemming met het recht van de lidstaat waarin zij hun zetel hebben, rechtspersoonlijkheid moeten verwerven teneinde voor financiering in aanmerking te komen, en overwegende dat zij geen gemeenschappelijke juridische status bezitten,

AD.

overwegende dat de subsidies voor Europese politieke partijen en stichtingen subsidies zijn in de zin van Titel VI van het Financieel Reglement en de uitvoeringsvoorschriften ervan, maar dat zij door hun specifieke aard niet vergelijkbaar zijn met subsidies die door de Commissie worden toegekend en beheerd; overwegende dat dit tot uiting komt in een aanzienlijk aantal bepalingen van het Financieel Reglement waarin uitzonderingen worden uiteengezet; overwegende dat deze oplossing te wensen overlaat,

Het nieuwe politieke klimaat

1.

merkt op dat politieke partijen, en de hiermee verbonden politieke stichtingen, essentiële instrumenten van een parlementaire democratie zijn: ze vragen rekenschap aan parlementsleden, helpen vorm te geven aan de politieke wil van de burgers, stellen politieke programma's op, trainen en selecteren kandidaten, onderhouden de dialoog met de burgers en stellen burgers in staat hun mening te uiten;

2.

onderstreept dat het Verdrag van Lissabon voorziet in deze rol van de politieke partijen en hun stichtingen met het oog op het creëren van een Europese polis, een politieke ruimte op EU-niveau, en een Europese democratie, waarvan het Europees burgerinitiatief een essentieel onderdeel is;

3.

stelt vast dat de Europese politieke partijen in hun huidige vorm niet in staat zijn deze rol volledig te vervullen, omdat ze slechts overkoepelende organisaties van nationale partijen zijn en niet rechtstreeks in contact staan met het electoraat in de lidstaten;

4.

constateert echter met tevredenheid dat de Europese politieke partijen en politieke stichtingen desondanks onmisbare actoren in het politieke leven van de Europese Unie zijn geworden, met name als het gaat om het vorm geven aan en uiten van de respectieve standpunten van de diverse „politieke families”;

5.

onderstreept dat alle Europese politieke partijen aan de hoogste normen inzake interne partijdemocratie moeten voldoen (ten aanzien van de democratische verkiezing van partijorganen en democratische besluitvormingsprocessen, met inbegrip van de selectie van kandidaten);

6.

is van oordeel dat, zodra een partij heeft voldaan aan de voorwaarden om als politieke partij op EU-niveau te worden beschouwd, deze partij alleen financiering kan verkrijgen wanneer zij door tenminste één van haar leden in het Europees Parlement is vertegenwoordigd;

7.

wijst erop dat politieke partijen rechten, plichten en verantwoordelijkheden hebben en derhalve convergerende algemene organisatorische patronen moeten volgen; meent dat deze organisatorische convergentie uitsluitend bereikt kan worden door een gemeenschappelijke juridische en fiscale status voor de Europese politieke partijen en hun politieke stichtingen op basis van het EU-recht vast te stellen;

8.

is ervan overtuigd dat een authentieke juridische status voor de Europese politieke partijen en een eigen rechtspersoonlijkheid, rechtstreeks gebaseerd op het recht van de Europese Unie, de Europese politieke partijen en hun politieke stichtingen in staat zullen stellen op te treden als vertegenwoordigers van het Europees openbaar belang;

9.

is van mening de Europese politieke partijen in aangelegenheden in verband met de gemeenschappelijke Europese uitdagingen en de Europese Unie en haar ontwikkeling op drie verschillende niveaus met elkaar in wisselwerking moeten staan en met elkaar moeten concurreren: op regionaal, nationaal en Europees niveau; is van mening dat voor de Europese politieke partijen efficiëntie en productiviteit uiterst belangrijk zijn, zowel op EU-niveau als op het niveau van de lidstaat en daarbuiten;

10.

onderstreept de belangrijke uitdagingen op het vlak van de organisatiecapaciteit waarmee de Europese politieke partijen zullen worden geconfronteerd in het licht van de hervormingen die waarschijnlijk in het Europese kiesstelsel zullen worden doorgevoerd (het creëren van een extra kiesdistrict, de invoering van transnationale lijsten);

11.

merkt op dat het bovenstaande in beginsel in overeenstemming is met het idee om de Europese politieke partijen deel te laten nemen aan referendumcampagnes, als de betreffende referenda direct verband houden met kwesties op het gebied van de Europese Unie;

12.

besluit derhalve de Commissie te verzoeken een ontwerpstatuut voor de Europese politieke partijen voor te leggen overeenkomstig artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

13.

merkt op dat wat er op kortere termijn nodig is, het verbeteren van het regelgevingsklimaat voor de Europese politieke partijen en stichtingen is, met als eerste stap de vaststelling van het Europees statuut;

Aanvullende hervormingsvoorstellen

14.

is van mening dat leden die zitting hebben in regionale parlementen of assemblees alleen in aanmerking moeten worden genomen in verband met het voldoen aan de financieringsvoorwaarden als het parlement of de assemblee in kwestie wetgevende bevoegdheden heeft;

15.

wijst erop dat de toekenning van financiering en de afsluiting van de rekeningen van de Europese politieke partijen en stichtingen bureaucratische en omslachtige procedures zijn; meent dat dit voor een groot deel voortvloeit uit het feit dat financieringsbetalingen als subsidies in de zin van het Financieel Reglement worden beschouwd, hetgeen gepast is voor de financiering van projecten of verenigingen, maar niet voor partijen;

16.

is derhalve van mening dat de Commissie moet voorstellen een nieuwe titel in het Financieel Reglement op te nemen die alleen bedoeld is voor en speciaal is toegesneden op de financiering van Europese partijen en stichtingen; meent dat het Financieel Reglement, als het gaat om de uitvoering ervan, naar de bepalingen in deze nieuwe titel zou moeten verwijzen;

17.

onderstreept dat de financiering uit eigen middelen van partijen en stichtingen een teken van vitaliteit is; is van mening dat deze vorm van financiering gestimuleerd zou moeten worden door de huidige grens voor donaties te verhogen van 12 000 naar 25 000 EUR per jaar/per donateur, waarbij echter wel de eis wordt gesteld dat de identiteit van de donateur bij ontvangst van de donatie openbaar wordt gemaakt, overeenkomstig de geldende wetgeving en in het belang van de transparantie;

18.

is van oordeel dat de eis een „jaarlijks werkprogramma” in te dienen als voorwaarde voor financiering, niet passend is voor politieke partijen; wijst er bovendien op dat in geen enkele lidstaat van de EU een dergelijke eis wordt gesteld;

19.

onderstreept dat de timing van de financiering van cruciaal belang is voor het bereiken van de doelstelling ervan; dringt erop aan dat, als uitzondering op de uitvoeringsvoorschriften voor het Financieel Reglement, de financiering die aan het begin van het begrotingsjaar beschikbaar wordt gesteld, op 100 % in plaats van op 80 % wordt vastgesteld; vindt dat, gezien de positieve ervaring in het verleden, het risico voor het Parlement te verwaarlozen is;

20.

wijst erop dat het Financieel Reglement bepaalt dat subsidies „niet [mogen] dienen tot volledige financiering van de huishoudelijke uitgaven van de begunstigde organisatie”; stelt vast dat het vooral voor stichtingen moeilijk is om aan deze regel te voldoen en dat dit leidt tot ontwijkende boekhoudingtechnieken (bijvoorbeeld „bijdragen in natura”); wijst erop dat bijna geen enkele lidstaat een financieringsregeling heeft waarin gedeeltelijke financiering uit eigen middelen vereist is, aangezien dit kleinere of net opgerichte partijen kan benadelen;

21.

wijst erop dat de onafhankelijke middelen die de Europese politieke partijen moeten kunnen aantonen tot 10 % van hun totale begroting teruggebracht zouden kunnen worden, teneinde hun ontwikkeling verder te bevorderen; is tegelijkertijd van mening dat hun eigen middelen in de vorm van fysieke middelen niet meer dan 7,5 % van hun totale begroting mogen bedragen;

22.

merkt op dat in het geval van Europese politieke stichtingen de herziening van het rechtsinstrument aangegrepen moet worden om de eis te schrappen dat stichtingen moeten kunnen aantonen over eigen middelen te beschikken;

23.

stelt dat in het kader van deze herziening de beperking die voor de Europese politieke stichtingen geldt, namelijk dat zij hun middelen binnen de Europese Unie moeten besteden, moet vervallen; is van mening dat de stichtingen aldus in staat worden gesteld zowel binnen als buiten de EU een rol te vervullen;

24.

onderstreept echter dat er als tegenwicht voor het versoepelen van de financieringsregeling sancties in de Financieringsverordening moeten worden opgenomen waar deze thans ontbreken; dergelijke sancties kunnen de vorm aannemen van financiële boetes bij overtreding van de regels met betrekking tot bijvoorbeeld de transparantie van donaties; onderstreept dat voor zowel de Europese politieke partijen als de hiermee verbonden Europese politieke stichtingen dezelfde voorwaarden moeten gelden ten aanzien van het opbouwen van financiële reserves uit eigen middelen boven de grens en de overdracht van middelen;

25.

wijst erop dat de Europese politieke partijen sinds 2008 het recht hebben bedragen die zij als subsidies hebben ontvangen, te gebruiken voor de „financiering van campagnes die… worden gevoerd naar aanleiding van de verkiezingen voor het Europees Parlement…” (artikel 8, derde alinea, van de Financieringsverordening); meent echter dat, willen de Europese politieke partijen een politieke rol spelen op EU-niveau, zij het recht moeten hebben aan dergelijke campagnes deel te nemen, zolang het onderwerp van het referendum direct verband houdt met kwesties betreffende de Europese Unie;

26.

verzoekt de Europese politieke partijen een proces op gang te brengen om na te denken over de voorwaarden voor een rechtstreeks individueel lidmaatschap en een passende regeling voor de rechtstreekse of onrechtstreekse participatie van individuen in de interne activiteiten en de besluitvormingsprocessen van de partijen;

*

* *

27.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 297 van 15.11.2003, blz. 1.

(2)  PB C 292 van 1.12.2006, blz. 127.

(3)  Gewijzigd bij besluit van het Bureau van 1 februari 2006 en 18 februari 2008.

(4)  Resolutie van 23 maart 2006 over Europese politieke partijen, paragraaf 14 (PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 127).

(5)  Verordening (EG) nr. 1524/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2007, PB L 343 van 27.12.2007, blz. 5.

(6)  Verordening (EG, Euratom) Nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002, PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(7)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002, PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/51


Woensdag 6 april 2011
Governance en partnerschap op de interne markt

P7_TA(2011)0144

Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over governance en partnerschap op de interne markt (2010/2289(INI))

2012/C 296 E/08

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Naar een Single Market Act. Voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen: 50 voorstellen om beter samen te werken, te ondernemen en zaken te doen” (COM(2010)0608),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een interne markt voor de 21e eeuw” (COM(2007)0724) en het begeleidend werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „De interne markt: overzicht van verwezenlijkingen” (SEC(2007)1521),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2007 over de evaluatie van de interne markt (1) en het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „De evaluatie van de interne markt: een jaar later” (SEC(2008)3064),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Slimme regelgeving in de Europese Unie” (COM(2010)0543),

gezien het 27e jaarverslag van de Commissie betreffende de controle op de toepassing van het EU-recht en het begeleidend werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Situatie in de verschillende sectoren” (SEC(2010)1143),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 29 juni 2009 over maatregelen ter verbetering van de werking van de interne markt (2),

gezien de conclusies van de Raad van 10 december 2010 over de Single Market Act,

gezien het verslag van professor Mario Monti aan de Commissie over het opnieuw tot leven brengen van de interne markt,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 mei 2010 over het verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers (3),

gezien het scorebord van de interne markt nr. 21 (2010) en onder verwijzing naar zijn resoluties van 9 maart 2010 (4) en 23 september 2008 (5) over het scorebord van de interne markt,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een Europa van resultaten - Toepassing van het Gemeenschapsrecht” (COM(2007)0502),

gelet op de artikelen 258 tot en met 260 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gelet op de artikelen 7, 10 en 15 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie juridische zaken (A7-0083/2011),

A.

overwegende dat voor het weer op gang brengen van de interne markt de actieve steun nodig is van alle burgers, Europese instellingen, lidstaten en belanghebbenden,

B.

overwegende dat het, teneinde de actieve steun te krijgen van alle belanghebbenden, cruciaal is dat er zowel tijdens het overleg en de dialoog met de Commissie als binnen de deskundigengroepen wordt gezorgd voor effectieve vertegenwoordiging van het maatschappelijk middenveld en kmo's,

C.

overwegende dat goede verspreiding, goede verwoording en goed beheer van de diverse raadplegingen van EU-instellingen en verslagen (EU 2010, het verslag over het EU-burgerschap 2010, het geïntegreerd industriebeleid, de digitale agenda voor Europa, het verslag-Monti, de resolutie van het Parlement over de verwezenlijking van een interne markt voor consumenten en burgers, het verslag-Gonzales, het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming, enz.) van bijzonder belang zijn voor de succesvolle herintroductie van de interne markt,

D.

overwegende dat er nog steeds een aanzienlijke kloof bestaat tussen de regels die voor de interne markt gelden, en de voordelen die zij in de praktijk voor burgers en bedrijven opleveren,

E.

overwegende dat de gemiddelde omzettingsachterstand in de EU 1,7 % bedraagt, uitgaande van de gevallen waarin bij de omzetting van een richtlijn de uiterste termijn wordt overschreden en door de Commissie een inbreukprocedure wegens niet-naleving is ingeleid,

Inleiding

1.

neemt met belangstelling kennis van de mededeling van de Commissie getiteld „Naar een Single Market Act”, met name het derde hoofdstuk ervan, en van de algemene aanpak die zij daarin voorstelt om binnen de interne markt het evenwicht tussen ondernemingen en burgers te herstellen en de democratie en transparantie van het besluitvormingsproces te verbeteren; onderstreept dat deze aanpak het evenwicht tussen de voorstellen in de drie delen van de mededeling het best probeert te garanderen;

2.

is van mening dat de drie hoofdstukken van de mededeling van even groot belang zijn en onderling samenhangen en een coherente benadering vereisen waarin de verschillende aandachtsgebieden niet geïsoleerd van elkaar worden behandeld;

3.

dringt er bij de Commissie en de Raad op aan nog sterker te kiezen voor een holistische benadering bij het weer op gang brengen van de interne markt en de internemarktprioriteiten te integreren in alle beleidsterreinen die essentieel zijn voor de totstandbrenging van de interne markt ten behoeve van de Europese burgers, consumenten en bedrijven;

4.

is van mening dat de verbetering van de Europese economische governance, de uitvoering van de EU 2020-strategie en het weer op gang brengen van de interne markt even belangrijk zijn om de Europese economie nieuw leven in te blazen, en dat dit alles in onderlinge samenhang moet worden beschouwd;

5.

is van mening dat een competitieve interne markt zonder grenzen moet worden voltooid die in het dagelijkse leven concrete voordelen oplevert voor werknemers, studenten, gepensioneerden en burgers in het algemeen, alsook voor bedrijven, met name kmo's;

6.

verzoekt de Commissie het tijdsschema voor de verwezenlijking van de Single Market Act bekend te maken en regelmatig te publiceren over de concrete vorderingen, om de Europese burgers bewust te maken van de uitvoering van dit project en er de voordelen van te laten inzien;

Algemene beoordeling

Versterking van politiek leiderschap en partnerschap

7.

is ervan overtuigd dat een van de grootste uitdagingen bij het weer op gang brengen van de interne markt is dat er moet worden gezorgd voor politiek leiderschap, engagement en coördinatie; is van mening dat brede sturing door het hoogste politieke niveau cruciaal is om de interne markt een nieuwe impuls te geven;

8.

stelt voor aan de voorzitter van de Commissie een mandaat te verlenen om in nauwe samenwerking met de voorzitter van de Europese Raad en de bevoegde autoriteiten in de lidstaten zorg te dragen voor de coördinatie van en het toezicht op de maatregelen om de interne markt weer op gang te brengen; dringt er bij de voorzitters van de Commissie en de Europese Raad op aan de respectieve acties die de economische groei, het concurrentievermogen, de socialemarkteconomie en de duurzaamheid van de Unie moeten verbeteren, goed te coördineren;

9.

wijst op de grotere rol die het EP en de nationale parlementen door het Verdrag van Lissabon hebben gekregen; dringt erop aan dat de rol van het Parlement in het wetgevingsproces betreffende de interne markt wordt versterkt; moedigt de nationale parlementen aan om zich gedurende de hele wetgevingscyclus bezig te houden met internemarktvoorschriften en deel te nemen aan gezamenlijke activiteiten met het Europees Parlement, wat moet leiden tot een betere synergie tussen de twee parlementaire niveaus;

10.

is verheugd over de benadering van de Commissie, die dialoog en partnerschap centraal stelt in de hernieuwde interne markt, en dringt bij alle belanghebbenden aan op grotere inspanningen om deze benadering in de praktijk te brengen, zodat de interne markt een volwaardige rol kan vervullen bij het bevorderen van groei en een markteconomie met veel concurrentiekracht;

11.

verzoekt de Commissie samen met het Voorzitterschap jaarlijks een internemarktforum te organiseren waaraan belanghebbenden van de EU-instellingen, de lidstaten, het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven deelnemen, teneinde de vorderingen inzake het weer op gang brengen van de interne markt te beoordelen, goede praktijken uit te wisselen en de voornaamste bekommernissen van de Europese burgers aan te pakken; moedigt de Commissie aan te blijven werken aan de opstelling van een top-20 van aan de vrije markt gerelateerde bronnen van ontevredenheid en frustratie waarmee de burgers te maken hebben; stelt voor dat de Commissie het internemarktforum zou gebruiken om deze problemen en de respectieve oplossingen toe te lichten;

12.

dringt er bij de regeringen van de lidstaten op aan de doorstart van de interne markt tot hun eigen verantwoordelijkheid te maken; is verheugd over initiatieven van de lidstaten om hun omgang met internemarktrichtlijnen te optimaliseren door het verbeteren van de coördinatie, het opzetten van aanmoedigingsstelsels en het vergroten van het politieke belang dat aan de omzetting wordt toegekend; acht het cruciaal dat in het debat over de prioriteiten voor nieuwe wetgeving meer aandacht wordt besteed aan tijdige en juiste omzetting, correcte toepassing en betere naleving van de wetgeving inzake de interne markt, en dat er ten behoeve hiervan prikkels worden gegeven;

13.

merkt op dat de internemarktvoorschriften vaak door lokale en regionale instanties worden uitgevoerd; onderstreept de noodzaak van een grotere betrokkenheid van de regionale en lokale overheden bij de totstandbrenging van de interne markt, overeenkomstig de beginselen van subsidiariteit en partnerschap, en wel in alle stadia van het besluitvormingsproces; stelt voor, teneinde deze gedecentraliseerde aanpak te benadrukken, in elke lidstaat een „Territoriaal pact van lokale en regionale overheden met betrekking tot de Europa 2020-strategie” in het leven te roepen, om zo een sterker gevoel van verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de EU 2020-strategie te bewerkstelligen;

14.

is van oordeel dat „goed bestuur” van de interne markt de rol moet respecteren van de twee adviesorganen op Europees niveau – het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – alsook die van de sociale partners;

15.

onderstreept dat de dialoog met de sociale partners en het maatschappelijk middenveld essentieel is om het vertrouwen in de interne markt te herstellen; verwacht dat de Commissie met nieuwe en gedurfde ideeën komt over hoe deze dialoog daadwerkelijk kan worden verbeterd; dringt erop aan dat de sociale partners worden betrokken bij en geraadpleegd over alle relevante regelgeving betreffende de interne markt die een invloed heeft op de arbeidsmarkt;

16.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om de open, transparante en regelmatige dialoog met het maatschappelijk middenveld te verbeteren;

17.

verzoekt de Commissie een groenboek op te stellen met richtsnoeren voor overleg van de EU-instellingen met representatieve verenigingen en het maatschappelijk middenveld, waarbij wordt gewaarborgd dat dit overleg breed en interactief is en waarde toevoegt aan de voorgestelde beleidsmaatregelen;

18.

verzoekt de Commissie de dialoog en de communicatie maximaal af te stemmen op de gewone burger, bijvoorbeeld door alle openbare raadplegingen van de Commissie te publiceren in alle officiële talen van de Europese Unie en door taal te gebruiken die de gewone burger kan begrijpen;

19.

verzoekt de Commissie met klem een informatieve en educatieve campagne te lanceren over de essentie van de interne markt en de doelstellingen die zijn overeengekomen om haar dynamiek te vergroten, waarbij sociale en regionale cohesie worden geïntegreerd; benadrukt dat deze voorlichtingscampagne een gunstig effect moet hebben op de bereidheid tot medewerking en aanpassing van elke burger, werknemer en consument om een competitieve, rechtvaardige en evenwichtige markt te bewerkstelligen;

20.

is van oordeel dat het gebruik van de nieuwe collaboratieve middelen en benaderingen van Web 2.0 een mogelijkheid biedt om te komen tot een openere, verantwoordelijkere, ontvankelijkere en efficiëntere governance van de interne markt;

Regulering van de interne markt

21.

is van mening dat initiatieven van afzonderlijke staten geen kans van slagen hebben zonder gecoördineerde actie op EU-niveau en dat het daarom van fundamenteel belang is dat de Europese Unie met één krachtige stem spreekt en gezamenlijk optreedt; is van oordeel dat solidariteit, waarop het Europees model van de sociale economie is gebaseerd, en de coördinatie van nationale oplossingen van cruciaal belang zijn geweest om protectionistische kortetermijnmaatregelen van afzonderlijke lidstaten te voorkomen; spreekt de vrees uit dat het heroplaaien van economisch protectionisme op nationaal niveau naar alle waarschijnlijkheid tot een fragmentatie van de interne markt en verlies van concurrentievermogen zal leiden, en vindt daarom dat dit moet worden voorkomen; is bezorgd dat de huidige financiële en economische crisis door diverse lidstaten gebruikt zou kunnen worden om een terugkeer naar protectionistische maatregelen te rechtvaardigen, terwijl deze crisis juist vraagt om gemeenschappelijke vrijwaringsmechanismen;

22.

is van mening dat vooruitgang op het gebied van de interne markt niet gebaseerd mag zijn op het principe van de kleinste gemene deler; dringt er daarom bij de Commissie op aan het voortouw te nemen en met gedurfde voorstellen te komen; moedigt de lidstaten aan gebruik te maken van het instrument van nauwere samenwerking op gebieden waar overeenstemming tussen de 27 lidstaten niet haalbaar is; wijst erop dat het andere landen vrij staat zich in een later stadium aan te sluiten bij deze speerpuntinitiatieven;

23.

is van mening dat de efficiëntie en legitimiteit van de interne markt globaal gezien te lijden hebben van het feit dat de governance van de interne markt zo complex is;

24.

is van mening dat er meer aandacht moet uitgaan naar de kwaliteit en de duidelijkheid van de EU-wetgeving om de uitvoering van de internemarktvoorschriften door de lidstaten te vergemakkelijken;

25.

is van mening dat het zou bijdragen tot een duidelijker reguleringssituatie en een vermindering van de transactiekosten in verband met de omzetting als er waar mogelijk gebruik wordt gemaakt van verordeningen in plaats van richtlijnen; verzoekt de Commissie gerichter te werk te gaan bij de keuze van wetgevingsinstrumenten en deze te laten afhangen van de juridische en inhoudelijke kenmerken van de uit te voeren bepalingen, waarbij de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid worden geëerbiedigd;

26.

moedigt de Commissie en de Raad aan hun inspanningen op te drijven om de strategie inzake slimme regelgeving uit te voeren en zo de kwaliteit van de regelgeving te verbeteren, waarbij de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid volledig worden geëerbiedigd;

27.

verzoekt de Commissie met klem de wetgeving ex-ante en ex-post onafhankelijk te blijven beoordelen, met de deelname van de belanghebbenden, om de efficiëntie van de wetgeving te verbeteren;

28.

stelt voor dat de Commissie de kmo-toets systematiseert en verfijnt, waarbij zij oog heeft voor de diversiteit van de verschillende situaties van kmo's, om de gevolgen van wetsvoorstellen voor deze ondernemingen te beoordelen;

29.

is van mening dat concordantietabellen bijdragen aan een betere omzetting en de handhaving van de regels inzake de interne markt aanzienlijk vergemakkelijken; verzoekt de lidstaten met klem voor alle wetgeving inzake de interne markt concordantietabellen op te stellen en openbaar te maken; wijst erop dat het Parlement voortaan wellicht geen verslagen over compromisteksten waarover met de Raad overeenstemming is bereikt, op de agenda voor de plenaire vergadering zal zetten als deze geen bepalingen betreffende concordantietabellen bevatten;

Administratieve coördinatie, instrumenten om problemen op te lossen en informatie

30.

steunt de voorstellen in de Single Market Act die erop gericht zijn de administratieve samenwerking tussen de lidstaten verder te ontwikkelen, o.a. door het informatiesysteem voor de interne markt naar andere relevante wetgevingsterreinen uit te breiden, waarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid en de bruikbaarheid van het systeem; verzoekt de Commissie de lidstaten te steunen door in te staan voor opleiding en begeleiding;

31.

is van mening dat lokale en regionale overheden kunnen worden betrokken bij de ontwikkeling en uitbreiding van het informatiesysteem voor de interne markt, nadat een grondige afweging is gemaakt van de voor- en nadelen die een dergelijke uitbreiding van het systeem teweeg kan brengen;

32.

onderstreept het belang van een betere communicatie en van uitbreiding van het informatiesysteem voor de interne markt, aangezien dit van cruciaal belang is om met name kmo's van duidelijke informatie over de interne markt te voorzien;

33.

is ingenomen met het voornemen van de Commissie om samen te werken met de lidstaten en zo informele instrumenten om problemen op te lossen, zoals SOLVIT, het EU-proefproject en Europese consumentencentra, te consolideren en te versterken; verzoekt de Commissie een stappenplan op te stellen voor de ontwikkeling en onderlinge koppeling van verschillende instrumenten om problemen op te lossen, teneinde de efficiëntie en de gebruiksvriendelijkheid te waarborgen en onnodige overlapping te voorkomen; verzoekt de lidstaten voldoende middelen uit te trekken voor deze instrumenten om problemen op te lossen;

34.

verzoekt de Commissie de website „Uw Europa” verder te ontwikkelen en te bevorderen, zodat deze één ingang biedt tot alle informatie en hulpdiensten die burgers en bedrijven nodig hebben om gebruik te maken van hun rechten op de interne markt;

35.

verzoekt de lidstaten centrale aanspreekpunten, als bedoeld in de dienstenrichtlijn, te ontwikkelen en deze om te vormen tot gebruiksvriendelijke en makkelijk toegankelijke e-Government centra waar bedrijven in de relevante EU-talen via elektronische weg alle informatie kunnen krijgen, alle formaliteiten kunnen afhandelen en de nodige stappen kunnen nemen om in de respectieve lidstaat diensten te verlenen;

36.

erkent de belangrijke rol van EURES bij de bevordering van het vrij verkeer van werknemers in de Unie en bij het waarborgen van nauwe samenwerking tussen nationale arbeidsbureaus; verzoekt de lidstaten het bestaan van deze nuttige dienst sterker onder de publieke aandacht te brengen opdat meer EU-burgers ten volle kunnen profiteren van werkgelegenheidskansen in geheel de EU;

37.

verzoekt de nationale parlementen, de regionale en lokale overheden en de sociale partners een actieve rol te spelen bij het overbrengen van de voordelen van de interne markt;

Omzetting en handhaving

38.

verzoekt de Commissie alle bevoegdheden uit hoofde van de Verdragen te gebruiken om de omzetting, de toepassing en de handhaving van de internemarktvoorschriften te verbeteren ten behoeve van de Europese burgers, consumenten en bedrijven; verzoekt de lidstaten hun inspanningen op te drijven om de internemarktvoorschriften volledig en correct uit te voeren;

39.

is van mening dat de inbreukprocedure een centraal instrument blijft om de werking van de interne markt te waarborgen, maar benadrukt dat andere instrumenten, die minder tijd vragen en minder omslachtig zijn, moeten worden overwogen als aanvulling hierop;

40.

verzoekt de Commissie weerstand te bieden aan alle politieke inmenging en onmiddellijk een inbreukprocedure te beginnen wanneer instrumenten voor precontentieuze probleemoplossing het laten afweten;

41.

merkt op dat de recente jurisprudentie van het Hof van Justitie de Commissie nieuwe aanknopingspunten biedt voor de aanpak van „algemene en structurele inbreuken” van de lidstaten op de internemarktvoorschriften;

42.

verzoekt de Commissie ten volle gebruik te maken van de met artikel 260 van het VWEU ingevoerde wijzigingen, die het mogelijk moeten maken om in de context van inbreukprocedures eenvoudiger en sneller boetes op te leggen;

43.

is van mening dat de Commissie een actievere rol moet spelen bij de handhaving van de internemarktvoorschriften, door meer systematische en onafhankelijke controles te verrichten teneinde inbreukprocedures te versnellen en te vergemakkelijken;

44.

betreurt het dat te veel inbreukprocedures lang aanslepen voordat zij worden afgesloten of aan het Hof van Justitie worden voorgelegd; verzoekt de Commissie een periode van 12 maanden als benchmark te hanteren voor de gemiddelde maximumtermijn voor de behandeling van inbreuken, vanaf het aanleggen van het dossier tot het verzenden van de aanvraag naar het Hof van Justitie; betreurt ten zeerste dat zulke procedures geen direct effect hebben op de burgers of ingezetenen van de EU die mogelijk het slachtoffer zijn van het gebrek aan rechtshandhaving in de EU;

45.

verzoekt de Commissie op transparante wijze betere informatie te verstrekken over de lopende inbreukprocedures;

46.

verzoekt de Commissie een benchmark voor te stellen voor de periode waarbinnen de lidstaten aan arresten van het Hof van Justitie moeten voldoen;

47.

steunt de initiatieven van de Commissie om het gebruik van alternatieven voor de oplossing van geschillen in de EU verder te verbeteren, teneinde consumenten en bedrijven snelle en efficiënte toegang te bieden tot goedkope buitengerechtelijke oplossingen voor nationale en grensoverschrijdende geschillen, zowel voor online- als voor offline-aankopen; is ingenomen met de door de Commissie gestarte raadpleging, benadrukt het belang om burgers beter voor te lichten over het bestaan van alternatieve geschillenregelingen;

48.

verzoekt de Commissie tevens aandacht te besteden aan het voorkomen van geschillen, onder meer door krachtiger maatregelen te treffen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken;

49.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om een openbare raadpleging te organiseren over een Europese aanpak van collectieve vorderingen, en spreekt zich uit tegen de invoering van mechanismen voor collectieve vorderingen volgens het Amerikaanse model, dat sterke financiële prikkels biedt voor instelling van chicaneuze vorderingen;

50.

wijst erop dat elk voorstel inzake collectief verhaal voor inbreuken op de mededingingsregels rekening moet houden met het standpunt van het Parlement dat is verwoord in zijn resolutie van 26 maart 2009 betreffende schadevergoedingsacties wegens schending van de communautaire mededingingsregels; dringt erop aan dat het Parlement in het kader van de gewone wetgevingsprocedure bij elk dergelijk initiatief wordt betrokken en verzoekt de Commissie minimumnormen te overwegen ten aanzien van het recht op vergoeding van schade die het gevolg is van een inbreuk op het recht van de Unie in het algemeen;

Toezicht, evaluatie en modernisering

51.

is voorstander van een gerichte en op feiten gebaseerde benadering van markttoezicht en -evaluatie; verzoekt de Commissie haar instrumenten voor het markttoezicht, zoals dat van het alarmmechanisme in de dienstenrichtlijn, verder te blijven ontwikkelen door de methodologie, de indicatoren en de gegevensverzameling te verbeteren, met inachtneming van de beginselen van uitvoerbaarheid en rentabiliteit;

52.

wijst erop dat een snellere en duidelijkere evaluatie van de stand van tenuitvoerlegging van de internemarktwetgeving door de lidstaten noodzakelijk is;

53.

wijst op de procedure van wederzijdse beoordeling waarin de dienstenrichtlijn voorziet als innovatief middel om van intercollegiale toetsing gebruik te maken voor de verbetering van de omzettingskwaliteit; is er voorstander van om in voorkomend geval de procedure van wederzijdse beoordeling ook op andere terreinen toe te passen, bijv. bij het vrije verkeer van goederen;

54.

moedigt de lidstaten ertoe aan de nationale voorschriften en procedures die van invloed zijn op het vrije verkeer van diensten en goederen regelmatig te bekijken om de nationale regelgeving te vereenvoudigen en te moderniseren en overlappingen uit de weg te ruimen; is van mening dat het screeningproces van de nationale wetgeving zoals dat wordt gebruikt voor de uitvoering van de dienstenrichtlijn, ook op andere vlakken een efficiënt middel kan zijn om overlappingen en ongerechtvaardigde nationale belemmeringen voor het vrije verkeer weg te nemen;

55.

dringt er bij de Commissie op aan steun te verlenen aan de inspanningen die de overheden zich getroosten om in het openbaar bestuur innovatieve benaderingen in te voeren, nieuwe technologieën en procedures toe te passen en goede praktijken te verspreiden die erop zijn gericht de bureaucratie te verminderen en een beleid tot stand te brengen waarin de burger centraal staat;

Voornaamste prioriteiten

56.

wenst dat elke voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad wordt gewijd aan de beoordeling van de toestand van de interne markt, aan de hand van een monitoringproces;

57.

verzoekt de Commissie een groenboek op te stellen met richtsnoeren voor overleg van de EU-instellingen met representatieve verenigingen en het maatschappelijk middenveld, waarbij wordt gewaarborgd dat dit overleg breed, interactief en transparant is en waarde toevoegt aan de voorgestelde beleidsmaatregelen;

58.

verzoekt de lidstaten met klem voor alle wetgeving inzake de interne markt concordantietabellen op te stellen en openbaar te maken;

59.

verzoekt de lidstaten de omzettingsachterstand bij internemarktrichtlijnen zowel bij de nog niet omgezette als bij de incorrect omgezette wetgeving tegen eind 2012 tot 0,5 % terug te brengen;

60.

verzoekt de Commissie voor het eind van 2011 een wetsvoorstel in te dienen over het gebruik van alternatieven voor het oplossen van geschillen in de EU, en benadrukt dat het belangrijk is dit voorstel spoedig goed te keuren;

*

* *

61.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, en aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 80.

(2)  PB L 176 van 7.7.2009, blz. 17.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0186.

(4)  PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 25.

(5)  PB C 8 E van 14.1.2010, blz. 7.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/59


Woensdag 6 april 2011
De interne markt voor Europeanen

P7_TA(2011)0145

Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over een interne markt voor Europeanen (2010/2278(INI))

2012/C 296 E/09

Het Europees Parlement,

gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals geïntegreerd in de Verdragen middels artikel 6 van het EU-Verdrag,

gelet op artikel 26 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waarin het volgende is bepaald: „De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van de Verdragen”,

gelet op artikel 3, lid 3, van het EU-Verdrag, waarin wordt bepaald dat de Unie zich inzet voor „een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang” en voor „een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu”,

gelet op artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waarin het volgende is bepaald: „Bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden houdt de Unie rekening met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid”,

gelet op artikel 11 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waarin het volgende is bepaald: „De eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid en het optreden van de Unie, in het bijzonder met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling”,

gelet op artikel 12 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waarin het volgende is bepaald: „Met de eisen terzake consumentenbescherming wordt rekening gehouden bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Unie op andere gebieden”,

gelet op artikel 14 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het daaraan gehechte Protocol nr. 26 over diensten van algemeen (economisch) belang,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Europese Raad getiteld „Europa 2020, een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Naar een Single Market Act voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen” (COM(2010)0608),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een agenda voor de burger – Concrete resultaten voor Europa” (COM(2006)0211),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw” (COM(2007)0724) en het begeleidend werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „De interne markt: overzicht van verwezenlijkingen” (SEC(2007)1521), de resolutie van het Parlement van 4 september 2007 over de evaluatie van de interne markt (1) en het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „De evaluatie van de interne markt: een jaar later” (SEC(2008)3064),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Kansen, toegang en solidariteit: naar een nieuwe sociale visie voor het Europa van de 21ste eeuw” (COM(2007)0726) en de mededeling van de Commissie getiteld „Diensten van algemeen belang, inclusief sociale diensten van algemeen belang: een nieuw Europees engagement” (COM(2007)0725), en onder verwijzing naar de resolutie van het Parlement van 27 september 2006 over het Witboek van de Commissie over diensten van algemeen belang (2),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 29 juni 2009 over maatregelen ter verbetering van de werking van de interne markt (3) en de aanbeveling van de Commissie van 12 juli 2004 betreffende de omzetting in nationaal recht van internemarktrichtlijnen (4),

gezien het scorebord van de interne markt van juli 2009 (SEC(2009)1007) en onder verwijzing naar de resoluties van het Parlement van 9 maart 2010 (5) en 23 september 2008 (6) over het scorebord van de interne markt,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld „EU-strategie voor het consumentenbeleid 2007-2013 – Consumenten mondig maken, hun welzijn verbeteren en hun effectief bescherming bieden” en onder verwijzing naar de resolutie van het Parlement van 20 mei 2008 over de EU-strategie voor het consumentenbeleid 2007-2013 (7),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 januari 2009 getiteld „Doorlichting van de beleidsresultaten voor consumenten in de interne markt – Tweede editie van het scorebord voor de consumentenmarkten”(COM(2009)0025) en het begeleidend werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Tweede editie van het scorebord voor de consumentenmarkten” (SEC(2009)0076),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2009 betreffende de handhaving van het consumentenacquis (COM(2009)0330) en het verslag van de Commissie van 2 juli 2009 over de toepassing van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (de „verordening betreffende de samenwerking inzake consumentenbescherming”) (COM(2009)0336),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „De grensoverschrijdende elektronische handel tussen ondernemingen en consumenten in de EU” (COM(2009)0557),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 maart 2010 over consumentenbescherming (8),

gezien het verslag van professor Mario Monti aan de Commissie over het opnieuw tot leven brengen van de interne markt,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 mei 2010 over het verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers (9),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 oktober 2010 over de financiële, economische en sociale crisis (10),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Jeugd in beweging” (COM(2010)0477),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 september 2010 over de voltooiing van de interne markt voor e-handel (11),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Verslag over het EU-burgerschap 2010 - Het wegnemen van de belemmeringen voor de rechten van EU-burgers” (COM(2010)0603),

gezien het verslag van de afdeling interne markt, productie en consumptie van het Europees Economisch Sociaal Comité getiteld „Obstakels voor de Europese interne markt 2008” (12),

gezien het jaarverslag van 2008 van Solvit over de ontwikkeling en prestaties van het Solvit-netwerk (SEC(2009)0142) en het interne werkdocument van de Commissie van 8 mei 2008 over een actieplan voor een geïntegreerde benadering voor het verbeteren van de bijstandsdiensten voor de interne markt voor de burgers en het bedrijfsleven (SEC(2008)1882), en onder verwijzing naar de resolutie van het Parlement van 9 maart 2010 over Solvit (13),

gezien Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten (14), die bedoeld is om een algemeen kader van regels en beginselen te creëren met betrekking tot accreditatie en markttoezicht,

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie juridische zaken, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie verzoekschriften (A7-0072/2011),

A.

overwegende dat een werkende interne markt de belangrijkste drijvende kracht is die de Europese Unie in staat zal stellen haar volledige potentieel te verwezenlijken op het vlak van concurrentievermogen, slimme, duurzame en inclusieve groei, het scheppen van meer en betere banen, inspanningen om te zorgen voor gelijke mededingingsvoorwaarden voor alle soorten ondernemingen, de totstandbrenging van gelijke rechten voor alle Europese burgers en de versterking van een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen,

B.

overwegende dat de Single Market Act de Europese burgers als actieve deelnemers aan de Europese economie aangaat,

C.

overwegende dat de interne markt niet enkel vanuit economisch oogpunt kan worden beschouwd, maar moet worden gezien als onderdeel van een breder wetgevingskader waaraan burgers, consumenten, werknemers, ondernemers en bedrijven, met name alle vormen van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), specifieke grondrechten ontlenen,

D.

overwegende dat er te veel obstakels bestaan voor burgers die willen studeren of werken in of verhuizen naar een andere lidstaat of willen winkelen over de grenzen heen, en voor kmo's die zichzelf in een andere lidstaat willen vestigen en grensoverschrijdend handel willen drijven; overwegende dat deze obstakels onder meer het gevolg zijn van in onvoldoende mate geharmoniseerde nationale wetten, de beperkte overdraagbaarheid van socialezekerheidsrechten en buitensporige bureaucratie, wat afbreuk doet aan het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal binnen de Unie,

E.

overwegende dat de voltooiing van de interne markt een totaalvisie vereist om de ontwikkeling ervan verder te versterken, zoals werd benadrukt in het verslag-Monti en de resolutie over het verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers, wat gepaard moet gaan met de integratie van alle relevante beleidsgebieden in een strategische doelstelling voor de interne markt, die niet enkel beperkt is tot het mededingingsbeleid, maar onder meer ook het beleid omvat op het gebied van industrie, consumenten, energie, vervoer, digitale technologie, het milieu, klimaatverandering, handel, de regio's, justitie en burgerschap, teneinde een hoge mate van integratie te bereiken,

F.

overwegende dat de interne markt de Europese consumenten meer keuzemogelijkheden moet bieden aan lagere prijzen, en met name aan personen die in minder toegankelijke gebieden, zoals eilanden, berggebieden en dunbevolkte regio's, leven en personen die beperkt mobiel zijn,

G.

overwegende dat door de Commissie gepubliceerde drukwerken en online-informatie vaak ofwel te abstract of te ingewikkeld zijn om de aandacht van de burgers te krijgen en een breed publiek te bereiken,

H.

overwegende dat het belangrijk is dat de Single Market Act niet uit een reeks geïsoleerde maatregelen bestaat en dat alle voorstellen gezamenlijk moeten bijdragen tot de verwezenlijking van een samenhangende doelstelling,

Inleiding

1.

is verheugd over de mededeling van de Commissie getiteld „Naar een Single Market Act”, en met name hoofdstuk II daarvan („De Europeanen centraal stellen in de eengemaakte markt voor het herwinnen van het vertrouwen”), waarin 19 initiatieven zijn opgenomen die afgestemd zijn op de noden van de Europese burgers;

2.

is van mening dat de voorstellen in de mededeling algemeen genomen overeenstemmen met de verwachtingen van het Parlement, maar verder moeten worden versterkt om de burgers centraal te stellen in het project van de interne markt;

3.

betreurt dat de mededeling in drie hoofdstukken is ingedeeld die betrekking hebben op Europeanen, ondernemingen en bestuur, in plaats van gebaseerd te zijn op doorgaande thematische lijnen; wijst erop dat het concurrentievermogen van de interne markt en de acceptatie ervan door de burgers geen tegenstellingen, maar elkaar wederzijds versterkende doelstellingen zijn; is echter van mening dat de drie hoofdstukken van de mededeling van even groot belang zijn en onderling samenhangen en een coherente benadering vereisen, waarbij rekening moet worden gehouden met voorstellen en bezorgdheden van belanghebbenden op EU-niveau en in de lidstaten;

4.

is ervan overtuigd dat de Single Market Act een coherent en evenwichtig pakket maatregelen moet zijn, in de geest van het verslag-Grech (A7-0132/2010) en het verslag-Monti, dat de basis legt voor een Europa met meerwaarde voor zowel burgers als bedrijven;

5.

stelt dat de revitalisering en verdieping van de interne markt van essentieel belang zijn in het kader van de beleidsmaatregelen van de EU ter bestrijding van de gevolgen van de financiële en economische crisis en als onderdeel van de EU 2020-strategie;

6.

is van mening dat de Europeanen het potentieel van de interne markt op een groot aantal gebieden, zoals het vrije verkeer van personen, goederen en diensten, nog niet ten volle benutten en dat er nieuwe stimulansen nodig zijn, in het bijzonder om te zorgen voor een daadwerkelijke pan-Europese geografische arbeidsmobiliteit;

7.

is van oordeel dat de strategie voor de interne markt het sociaal welzijn moet bevorderen, en tot meer rechten voor werknemers en billijke arbeidsvoorwaarden voor alle Europeanen moet leiden;

8.

steunt het idee van de Commissie om door middel van de Single Market Act een omvattend en pragmatisch debat op gang te brengen in heel Europa over de kosten en baten van de interne markt, en verzoekt de Commissie een doeltreffende toepassing te waarborgen van de regels voor de interne markt die de administratieve lasten voor de burgers verminderen;

9.

deelt de overtuiging dat de volledige verwezenlijking van de Europese interne markt het fundament moet vormen van de voltooiing van het proces van politieke en economische integratie;

10.

benadrukt in het bijzonder de toezegging van de Commissie in deze mededeling om nieuwe benaderingen voor duurzame ontwikkeling te bevorderen;

11.

benadrukt dat het niet alleen de internemarktwetgeving is die door de lidstaten op onbevredigende wijze wordt uitgevoerd, maar ook andere wetgeving met betrekking tot de Europese burgers en andere wettige ingezetenen; doet een beroep op de lidstaten om met name te zorgen voor een betere uitvoering van Richtlijn (2004/38/EG) inzake vrij verkeer;

12.

is van mening dat inspanningen om de interne markt te voltooien toegespitst moeten zijn op de bezorgdheden en rechten van de burgers, consumenten, gebruikers van openbare diensten en bedrijven en dat die inspanningen voor hen concrete voordelen moeten opleveren, opdat zij weer volledig vertrouwen kunnen krijgen in de interne markt en ze zich meer bewust zijn van de mogelijkheden die de interne markt biedt;

13.

dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan de krachten te bundelen om de burgers voor te lichten over de interne markt en om ervoor te zorgen dat de voordelen ervan worden erkend en dat de rechten van de burgers als consumenten algemeen worden begrepen en gehandhaafd; erkent in dit verband dat er behoefte bestaat aan betere communicatiestrategieën die de meerderheid van de burgers echt weten te interesseren en aan uitgebreid en verbeeldingrijk gebruik van moderne technologieën;

14.

onderstreept dat de interne markt voor Europeanen hoofdzakelijk draait om banen en het scheppen van werkgelegenheid, en dat het van cruciaal belang is een omgeving te creëren waarbinnen ondernemingen en burgers ten volle hun rechten kunnen uitoefenen;

15.

onderstreept dat de interne markt enorme kansen biedt op het vlak van werkgelegenheid, groei en concurrentievermogen en dat stevige structurele maatregelen nodig zijn om dit potentieel volledig te kunnen benutten;

16.

benadrukt dat er in verband met de demografische uitdagingen een strategie vereist is die bijdraagt tot het scheppen van werkgelegenheid om de gaten in de arbeidsmarkt van de EU te dichten;

17.

herhaalt het in de resolutie van 20 mei 2010 over het verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers geformuleerde standpunt dat de Commissie consumentvriendelijke internemarktwetgeving dient te bevorderen, om ervoor te zorgen dat de belangen van de consumenten volledig in rekening worden genomen bij de opbouw van de interne markt;

18.

wijst erop dat het vertrouwen van de burgers en consumenten van cruciaal belang is voor de werking van de interne markt en dat dit niet als vanzelfsprekend mag worden beschouwd, maar moet worden gevoed; is met name van mening dat de lidstaten en de EU-instellingen ervoor moeten zorgen dat het huidige kader voor de interne markt optimaal functioneert, willen zij hun toezeggingen kunnen waarmaken; onderstreept dat het vertrouwen van de burgers net zo onontbeerlijk is voor een succesvolle voltooiing van de interne markt als een gunstig klimaat voor ondernemingen; is van mening dat de economische integratie dient te worden geflankeerd door gepaste sociale, milieu- en consumentenbeschermingsmaatregelen, teneinde beide doelstellingen te kunnen verwezenlijken;

19.

is voorts van oordeel dat de voorstellen inzake de interne markt het subsidiariteitsbeginsel en de soevereiniteit van de lidstaten moeten eerbiedigen en de uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten moeten bevorderen, teneinde een daadwerkelijke meerwaarde voor de Europese burgers te kunnen opleveren;

20.

wijst op het gebrek aan directe communicatie met burgers en vindt dat de EU-vertegenwoordigingen in de lidstaten gemachtigd moeten worden onmiddellijk te reageren op negatieve en misleidende berichten in de media door de feiten te presenteren, en dat zij verdere inspanningen moeten leveren om informatie te geven over Europese wetgeving, projecten en programma's om zo een geïnformeerd debat over Europese kwesties te bevorderen; is voorts voorstander van het uitgebreid en verbeeldingrijk gebruik van moderne technologie, met inbegrip van videospellen met rollenspel, die jongeren als een wedstrijd kunnen spelen op Europees niveau (bijvoorbeeld als deel van een EU-wedstrijd voor scholen), terwijl zij tegelijk leren over de manier waarop de economie en de EU werken;

21.

wijst erop dat de doeltreffendheid en de democratische legitimiteit van de uitgebreide EU kunnen en moeten worden verbeterd, aangezien de steun van de Europese burgers voor de EU duidelijk afneemt; is van mening dat er te weinig tijd en inspanningen worden gewijd aan of dat een verkeerde methode wordt gebruikt voor het verenigen van de Europeanen, wat toch de kernactiviteit van de EU zou moeten zijn; roept de lidstaten en de EU-instellingen daarom op meer te doen om te zorgen voor steun voor de EU en om de Europese bevolking te overtuigen van het belang van de waarden van de EU en van het nut en de voordelen van de EU;

22.

acht de bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad van essentieel belang voor het adequate functioneren van de interne markt en doet een beroep op de Commissie en de lidstaten om hun werkzaamheden op dit gebied voort te zetten en daarbij gebruik te maken van alle beschikbare instrumenten, waaronder het Samenwerkings- en Toetsingsmechanisme;

23.

benadrukt dat rekening moet worden gehouden met de doelstellingen van het Stockholm-programma, met name open grenzen en het vrije verkeer van goederen, kapitaal, diensten en personen, bij de opstelling van de Single Market Act;

24.

bevestigt dat de lidstaten de plicht hebben de Europese wetgeving inzake de interne markt en de daarmee samenhangende rechten van de Europese burgers aan te nemen en ten uitvoer te leggen;

25.

benadrukt dat de interne markt ten uitvoer moet worden gelegd met volledig respect voor de rechten van de burgers en ingezetenen van de Unie, zoals vastgelegd in het Handvest van de grondrechten;

26.

is van oordeel dat de verzoekschriftenprocedure een goede bijdrage kan leveren aan het helpen van de burgers om meer voordeel te halen uit de interne markt;

27.

verzoekt de Commissie een duidelijk en eenvoudig toegankelijk „Handvest voor de burgers” aan te nemen inzake het recht om overal in de EU te leven en te werken en doelgerichte, meertalige informatie te ontwikkelen over de dagelijkse problemen die de burgers tegenkomen als zij zich in Europa bewegen of in Europa kopen of verkopen en de basisbescherming op het gebied van sociale zekerheid, gezondheid, consumenten en milieu waar zij op kunnen rekenen;

28.

meent dat aan de 19 door de Commissie voorgestelde acties een prioriteit moet worden toegekend op basis van hun effect op de werkgelegenheid en de tastbare voordelen die zij binnen een redelijk tijdsbestek opleveren voor de Europese burgers, alsook op basis van hun haalbaarheid;

29.

herinnert eraan dat het Parlement in zijn resolutie over de sociale economie heeft aangedrongen op een betere erkenning van ondernemingen van de sociale economie, met inbegrip van de algemene integratie van het concept in het EU-beleid, een intensievere dialoog met vertegenwoordigers van de sociale economie, en maatregelen voor betere bedrijfsondersteuning en erkenning in het kader van de sociale dialoog; herinnert eraan dat het Parlement in dezelfde resolutie heeft gevraagd dat nationale registers rekening houden met ondernemingen van de sociale economie en heeft aangedrongen op de terbeschikkingstelling van specifieke statistieken over de activiteiten van ondernemingen van de sociale economie;

30.

pleit ervoor een Europese televisiewedstrijd voor de „Europese grensoverschrijdende onderneming van het jaar” te starten om de aandacht van het publiek op de mogelijkheden en voordelen van de interne markt en het potentieel van jongeren met ideeën te vestigen; meent dat het schouwspel van mensen uit verschillende delen van Europa die samen aan de ontwikkeling van een bedrijfsplan werken, kapitaal bijeenbrengen en iets positiefs op poten zetten, de idee van Europa en de interne markt en ondernemingsgeest zou helpen bevorderen; is voorts van mening dat door het winnende bedrijf een jaar lang te volgen – en daarbij ook aandacht te besteden aan het personeel, vrienden en familieleden – zou kunnen worden gewezen op de voordelen en tekortkomingen van de interne markt, en op mogelijke oplossingen daarvoor, teneinde bij het publiek meer bewustzijn voor Europa te kweken, ook op het menselijk vlak;

31.

herinnert eraan dat in het kader van het geïntegreerde beleid van de EU rekening moet worden gehouden met de situatie van regio's met specifieke geografische kenmerken, met name de ultraperifere regio's zoals gedefinieerd in artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, teneinde die regio's en hun ondernemingen, werknemers en burgers in staat te stellen volledig in de interne markt te integreren en daar ten volle van te profiteren; spoort de Commissie aan de specifieke voorzieningen voor deze regio's te behouden en verder te ontwikkelen; herinnert eraan dat het in de mededeling van de Commissie COM(2004)0343 genoemde actieplan voor het grote Europese nabuurschap moet worden opgezet als aanvulling op de integratie van de interne markt; dringt er tot slot op aan dat de voorstellen onder het hoofdstuk met als titel „Versterken van de solidariteit in de eengemaakte markt” worden uitgebreid en versterkt, en met name dat er voldoende rekening wordt gehouden met de weerslag die de interne markt heeft op de meest achtergebleven regio's, zodat de aanpassingsinspanningen van die regio's kunnen worden versneld en ondersteund;

Algemene beoordeling

32.

verzoekt de Commissie dringend maatregelen te nemen om de mobiliteit van de burgers aan te moedigen, met als doel de duurzame groei, werkgelegenheid en sociale integratie te bevorderen, en pleit voor de instelling van een „mobiliteitsscorebord” om de mobiliteit binnen de EU te meten; is in dit verband verheugd over de initiatieven van de Commissie met betrekking tot de erkenning van beroepskwalificaties, het programma „Jeugd in beweging”, het „Europees vaardighedenpaspoort”, het voorstel betreffende de rechten van luchtreizigers, het initiatief met betrekking tot de toegang tot bepaalde basisbankdiensten en het aangekondigde initiatief ter vergroting van de transparantie en de vergelijkbaarheid van bankkosten; beveelt de Commissie aan om in het kader van haar effectbeoordeling een kosten-batenanalyse uit te voeren en op zoek te gaan naar synergieën tussen de bovengenoemde initiatieven; verzoekt de Commissie de deelname aan mobiliteitsprogramma's te versterken en uit te breiden, met name onder jongeren, en de zichtbaarheid van deze programma's te verhogen;

33.

merkt op dat vraagstukken met betrekking tot productveiligheid en markttoezicht van het hoogste belang zijn voor de Europese burgers; is daarom verheugd over het meerjarenactieplan voor de ontwikkeling van Europees markttoezicht op basis van richtsnoeren voor douanecontroles en voor productveiligheid, en dringt er bij de Commissie op aan een toezichtsysteem voor de interne markt te ontwikkelen dat van toepassing is op alle producten en gebaseerd is op één wetgevingshandeling, die zowel de richtlijn algemene productveiligheid als de verordening betreffende het markttoezicht omvat; verzoekt de Commissie een actievere rol te spelen bij de coördinatie en het verspreiden van beste praktijken tussen de nationale markttoezicht- en douaneautoriteiten, om zo de doeltreffendheid van de grenscontroles op ingevoerde goederen uit derde landen te verhogen; roept de lidstaten en de Commissie op de nodige middelen uit te trekken om markttoezichtactiviteiten doeltreffend te maken;

34.

verzoekt de Commissie om bij lidstaten die restricties blijven opleggen op hun arbeidsmarkten aan te dringen op herziening van hun overgangsbepalingen, teneinde hun arbeidsmarkten open te stellen voor alle Europese werknemers;

35.

is van oordeel dat een instroom van hooggekwalificeerde migranten en seizoenarbeiders een positieve impact op de Europese economie zou hebben; dringt er derhalve bij de lidstaten op aan vaart te zetten achter de verwijdering van de op hun arbeidsmarkten nog bestaande beperkingen ten aanzien van EU-burgers; dringt er bijgevolg bij de Commissie op aan het immigratiebeleid voor deze groepen verder te ontwikkelen, weliswaar met inachtneming van het feit dat de landen van oorsprong niet volledig mogen worden beroofd van hun essentiële menselijke hulpbronnen, en tegelijkertijd maatregelen op het vlak van het beheer van de buitengrenzen en de preventie van illegale immigratie te verbeteren;

36.

wijst er eens te meer op dat onderdanen van een andere lidstaat op grond van het binnen de interne markt geldende non-discriminatiebeginsel niet kunnen worden verplicht originele documenten, gewaarmerkte afschriften, een nationaliteitsbewijs of authentieke vertalingen van documenten te verstrekken om een dienst of bepaalde voordelen of prijzen te kunnen bekomen;

37.

is van mening dat de dienstenrichtlijn een fundamenteel kader schept voor een grotere vrijheid van verkeer voor dienstverleners en er tevens op is gericht de rechten van de consumenten als ontvangers van diensten te versterken en de beschikbare informatie, bijstand en transparantie met betrekking tot dienstverleners en hun diensten te verruimen;

38.

vraagt de Commissie praktische voorstellen te doen om de consumentenbescherming tegen oneerlijke commerciële praktijken uit te breiden tot kleine ondernemingen;

39.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om een wetgevingsinitiatief voor te stellen ter hervorming van het systeem voor de erkenning van beroepskwalificaties; verzoekt de Commissie het acquis te evalueren en uiterlijk in september 2011 een groenboek te publiceren; vestigt de aandacht op het feit dat het nodig is de overdraagbaarheid van pensioenrechten te verzekeren; verzoekt de lidstaten hun pensioenbeleid doeltreffender te coördineren en goede praktijken op Europees niveau uit te wisselen;

40.

vraagt dat de middelbare en hogere onderwijsprogramma's duidelijker worden afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt, en onderstreept de belangrijke rol van praktijkstages; verzoekt de Commissie formeel en informeel leren te bevorderen; is van mening dat beroepsbewijzen een concrete maatregel kunnen zijn ter vergemakkelijking van de mobiliteit van beroepsbeoefenaren op de interne markt, althans in bepaalde sectoren; dringt er bij de Commissie op aan om voorafgaand aan de herziening van de richtlijn een beoordeling uit te voeren van de impact van de invoering van Europese beroepsbewijzen en daarbij rekening te houden met de voordelen, de meerwaarde, de vereisten op het vlak van gegevensbescherming en de kosten ervan;

41.

is van oordeel dat de Commissie steun dient te verlenen aan een Europese uitwisseling van vaardigheden, die het kleine en middelgrote ondernemingen mogelijk maakt om van de aanwezige knowhow in grotere ondernemingen te profiteren, teneinde op die manier het ontstaan van synergieën en mentoring te bevorderen;

42.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om een mededeling aan te nemen over de prioriteiten op het gebied van energie voor de periode tot 2020-2030; verzoekt de Commissie een antwoord op de problematiek van ontbrekende schakels in de infrastructuur te bieden en de integratie van hernieuwbare energiebronnen te faciliteren teneinde een volledig operationele interne energiemarkt te ontwikkelen;

43.

is verheugd over het aangekondigde wetgevingsinitiatief inzake de tenuitvoerlegging van de richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers (Richtlijn 96/71/EG), met als doel de eerbiediging van de rechten van ter beschikking gestelde werknemers te waarborgen en de verplichtingen van nationale autoriteiten en ondernemingen te verduidelijken; verzoekt de lidstaten de tekortkomingen bij de implementatie en handhaving van de richtlijn op te lossen;

44.

is verheugd over de door de Commissie aangekondigde maatregel ter waarborging van toegang tot bepaalde basisbankdiensten; merkt op dat toetsingsmaatregelen die worden toegepast op cliënten die geacht worden een groter risico te vertegenwoordigen, objectief gerechtvaardigd en proportioneel moeten zijn; is ingenomen met het aangekondigde initiatief ter vergroting van de transparantie en de vergelijkbaarheid van bankkosten;

45.

vraagt dat de Commissie initiatieven inzake financiële dienstverlening (zoals voor de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte (SEPA) en de verhoging van de rechtszekerheid voor effectenbezit) die van essentieel belang zijn voor de interne markt opneemt in haar programma; benadrukt dat een onsamenhangend betalingssysteem een belemmering vormt voor de grensoverschrijdende handel; verzoekt de Commissie te blijven werken aan de verbetering van het SEPA-systeem teneinde een fundamentele, voor alle kredietkaarten werkende betalingsdienst te definiëren, de transparantie bij de transactiekosten te verhogen en de afwikkelingsvergoedingen binnen de EU te verminderen;

46.

roept op maatregelen te nemen om een gepast wettelijk kader tot stand te brengen voor stichtingen, onderlinge maatschappijen en verenigingen teneinde deze entiteiten een Europese status te verlenen, rechtsonzekerheid te voorkomen en andere ondernemingen van de sociale economie en andere sociale projecten te bevorderen; juicht het toe dat de Commissie voornemens is Verordening (EG) nr. 1435/2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap te herzien; vraagt dat als deel van deze herziening een waar autonoom statuut wordt gecreëerd; benadrukt dat het nodig is de grensoverschrijdende toegang voor ondernemingen van de sociale economie te verbeteren en hun ondernemerspotentieel en hun sociale, culturele en innovatieve potentieel op de interne markt te optimaliseren;

47.

juicht het toe dat de Commissie voornemens is rekening te houden met de sociale gevolgen van de voorgestelde wetgeving met betrekking tot de interne markt waar dit nodig is om met kennis van zaken en op basis van feitenmateriaal politieke besluiten te nemen; spoort de Commissie aan een reeks indicatoren voor te stellen die kunnen worden gebruikt ter beoordeling van de sociale gevolgen van wetgeving; meent dat een dergelijke effectbeoordeling moet worden verricht in het kader van een geïntegreerde evaluatie waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante effecten van een voorstel (d.w.z. effecten op financieel gebied, voor het milieu, het concurrentievermogen, werkgelegenheid en groei);

48.

dringt er bij de Commissie op aan om, in het kader van de herlancering van een mededingingskrachtigere interne markt die duurzame groei en meer en betere banen creëert, te waarborgen dat alle sociale rechten worden geëerbiedigd; is van mening dat de Commissie hiertoe een verwijzing naar sociaal beleid en sociale rechten dient op te nemen in de wetgeving inzake de interne markt, indien zulks in het licht van een beoordeling van de sociale gevolgen van de voorgestelde wetgeving gerechtvaardigd is; benadrukt bovendien dat in de wetgeving inzake de interne markt, indien van toepassing, terdege rekening moet worden gehouden met de nieuwe artikelen 8 en 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met de inwerkingtreding van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat een hele reeks burgerlijke, politieke, economische en sociale rechten van de Europese burger waarborgt, evenals het recht om over collectieve arbeidsovereenkomsten te onderhandelen, deze te sluiten en naleving ervan af te dwingen, overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijken en met inachtneming van het EU-recht;

49.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om een wetgevingsinitiatief voor te stellen over hypothecaire leningen om een antwoord te kunnen bieden op het huidige gebrek aan consumentenbescherming, de rechtsonzekerheid met betrekking tot hypothecaire leningen en de ontoereikende vergelijkbaarheid van de voorwaarden en keuzemogelijkheden die worden aangeboden door verstrekkers van hypothecaire leningen, om te zorgen voor de stabiliteit van het economische en financiële stelsel en om obstakels weg te nemen zodat verstrekkers van hypothecaire leningen handel kunnen drijven en burgers een hypotheek kunnen verkrijgen in een andere lidstaat;

50.

betreurt dat de mededeling van de Commissie over de Single Market Act niet voorziet in maatregelen inzake roamingkosten, ondanks de concrete relevantie van dergelijke maatregelen en de hoge verwachtingen van de burgers in deze kwestie; dringt er bij de Commissie op aan een uitbreiding voor te stellen van zowel de toepassingstermijn (tot juni 2015) als het toepassingsgebied van de bestaande verordening over roaming, door retailprijsplafonds voor dataroaming in te voeren; is van mening dat dit initiatief, met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van de digitale agenda, dient te worden opgenomen in het toepassingsgebied van de Single Market Act; roept de telecommunicatiesector op een bedrijfsmodel te bevorderen op basis van forfaitaire kosten voor roaming met betrekking tot datatransmissie, voicemails en tekstberichten in de hele EU;

51.

verzoekt de Commissie dringend maatregelen te nemen om de financiële markten te stabiliseren, ervoor te zorgen dat deze markten ten gunste van de reële economie werken, en een adequaat gereguleerde en gecontroleerde interne retailmarkt tot stand te brengen met een tweeledig doel, namelijk een hoog niveau van consumentenbescherming en financiële stabiliteit door het voorkomen van zeepbellen, met name in de vastgoedsector;

52.

verzoekt de Commissie aan te geven met welke fiscale belemmeringen Europese burgers nog steeds worden geconfronteerd en hoe deze kunnen worden opgeheven; verzoekt om een daadkrachtiger optreden om te voorkomen dat Europese burgers dubbel belast worden;

53.

is verheugd over het initiatief van de Commissie om openbare raadplegingen te houden over corporate governance en over de verbetering van de transparantie van de informatie die ondernemingen over sociale en milieuaspecten en de eerbiediging van de mensenrechten verstrekken, maar onderstreept het belang van verdere specifieke maatregelen ter bevordering van een degelijk en verantwoord beloningsbeleid, een adequate deelname van vrouwen aan leidinggevende en besluitvormingsorganen, de benutting van een langdurig engagement van de aandeelhouders en een verbetering van de raadpleging van de werknemers, participatie en aandelenregelingen; dringt in het bijzonder aan op het bevorderen van regelingen betreffende aandeelhouderschap van werknemers, het versterken van langetermijnaandeelhouderschap en het bevorderen van de informatie- en raadplegingsrechten van de werknemers en hun vertegenwoordigers, alsmede het recht aan directievergaderingen deel te nemen; onderstreept dat meer transparantie, goede betrekkingen met het personeel en productieprocessen die oog hebben voor duurzame ontwikkeling, ook in het belang zijn van de ondernemingen, hun eigenaars en degenen die erin investeren;

54.

neemt nota van het voorstel van de Commissie inzake het Initiatief voor een Sociaal Ondernemerschap en beveelt aan om een openbare raadpleging over dit project te organiseren teneinde het potentieel van deze maatregel in termen van groei en werkgelegenheid te beoordelen;

55.

is van mening dat in het kader van de Single Market Act manieren dienen te worden voorgesteld die de openbare sector in staat stellen bedrijven beter te betrekken bij de bevordering van innovatieve regelingen voor het verlenen van openbare diensten; verzoekt de Commissie en de lidstaten er, op de grondslag van hun respectieve bevoegdheden, op toe te zien dat in een kader van algemene beschikbaarheid, hoge kwaliteit, betaalbaarheid en heldere financieringsvoorschriften wordt gezorgd voor diensten van algemeen economisch belang (DAEB) o.m. sociale diensten van algemeen belang (SDAB) door openbare instanties van een instrumentarium te voorzien om de kwaliteit van deze diensten te evalueren; is van mening dat de Commissie met gebruik van alle beschikbare alternatieven sectorspecifieke initiatieven moet ontplooien op de grondslag van en verenigbaar met artikel 14 van en protocol 26 bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, om ervoor te zorgen dat DAEB en SDAB overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel op adequaat niveau ter beschikking kunnen worden gesteld;

56.

verzoekt de Commissie de toepassing van de EU-regels te vergemakkelijken door de criteria voor de verenigbaarheid van overheidssteun en overheidsopdrachten met betrekking tot sociale diensten van algemeen belang (SDAB) met de interne markt te verduidelijken;

57.

dringt aan op een strategisch en passend gebruik van de middelen uit de structuurfondsen en het Cohesiefonds alsmede op uitbreiding van de trans-Europese netwerken met het oog op de ontwikkeling van de interne markt;

58.

vestigt met name de aandacht op de toegevoegde waarde van het TEN-T-netwerk, in het bijzonder van de projecten die transnationaal van aard zijn en die knelpunten ontlasten; wijst erop dat TEN-T een efficiënt kader biedt voor het verkeer van personen en goederen in de EU, en merkt op dat de Europese toegevoegde waarde van het versnellen van strategische projecten die grensoverschrijdend zijn, knelpunten ontlasten en intermodale knooppunten steunen (steden, havens, luchthavens, logistieke platforms) wordt erkend in het kader van de Europa 2020-strategie;

59.

is voorstander van een essentieel netwerk van prioritaire projecten die op deze beginselen zijn gebaseerd en die vervolgens de belangrijkste begunstigden van EU-financiering moeten zijn, en staat erop dat door de EU gesteunde investeringen in vervoer naadloos moeten aansluiten bij andere gerelateerde vervoersinfrastructuurprojecten die EU-financiering ontvangen uit andere bronnen;

60.

is verheugd over de invoering van concrete rechten voor passagiers die binnen de EU per vliegtuig, trein, schip of bus reizen, en erkent dat deze rechten van essentieel belang zijn voor de vergemakkelijking van het vrije verkeer van personen op de interne markt;

61.

vraagt een herziening van de handhaving van deze rechten in de luchtvaartsector, indien nodig gevolgd door wetgevingsvoorstellen om deze rechten te verduidelijken en te consolideren, met als doel ervoor te zorgen dat ze op een uniforme manier worden toegepast in de hele Europese Unie en dat het risico van concurrentieverstoring binnen de interne markt wordt weggenomen, zowel binnen als tussen verschillende vormen van vervoer; vraagt dat deze voorstellen passende bescherming van consumenten omvatten op het vlak van pakketreizen, faillissementen en buitensporige kosten voor diensten;

62.

wijst erop dat het bestaande wetgevingskader met betrekking tot passagiersrechten moet worden versterkt door betere handhavingsmaatregelen, opdat de burgers, met name passagiers met beperkte mobiliteit, ten volle gebruik kunnen maken van hun rechten; verzoekt de Commissie haar goedkeuring te hechten aan een voorstel tot wijziging van de verordening betreffende de rechten van vliegtuigpassagiers, teneinde voor betere consumentenbescherming te zorgen, en eveneens een mededeling aan te nemen over de rechten van passagiers voor alle vervoermiddelen, gevolgd door wetgevingsvoorstellen;

63.

vraagt de Commissie de tot dusver opgedane ervaring op het vlak van passagiersrechten te inventariseren, gemeenschappelijke patronen tussen vervoerswijzen te identificeren en algemene beleidsrichtsnoeren vast te leggen voor de komende jaren, en daarbij vooral aandacht te besteden aan hoe passagiers meer bewust kunnen worden gemaakt van hun rechten en hoe ze deze kunnen laten gelden;

64.

roept de Commissie op het gebruik aan te moedigen van nieuwe technologieën in een efficiënt, intelligent en duurzaam vervoerssysteem, waarmee passagiers worden geholpen door het gebruik van geïntegreerde ticketverkoopsystemen te steunen;

65.

benadrukt dat het noodzakelijk is de digitale interne markt te voltooien en merkt op dat de voordelen ervan een rechtstreeks effect zullen hebben op het dagelijks leven van de Europeanen; pleit voor maatregelen ter bevordering van e-gezondheid en universele toegang tot breedbanddiensten tegen betaalbare prijzen; is verheugd over het voorstel voor een besluit tot vaststelling van een actieprogramma voor het Europees radiospectrum, en in het bijzonder over het vrijgeven vóór 2013 van de digitale dividendband van 800 MHz zodat de markt voor draadloze breedbanddiensten kan groeien en zodat kan worden gezorgd voor snelle internettoegang voor alle burgers, en met name voor inwoners van minder toegankelijke gebieden van Europa, zoals eilanden, berg- en plattelandsgebieden en dunbevolkte regio's;

66.

dringt er bij de lidstaten op aan om het voorstel van de Commissie voor een horizontale antidiscriminatierichtlijn (COM(2008)0426) niet alleen te bekijken vanuit kostenoogpunt, maar ook vanuit het oogpunt van de potentiële voordelen wanneer personen die zich tevoren in bepaalde gebieden niet veilig voelden, toegang beginnen te krijgen tot aldaar geleverde diensten;

67.

uit zijn resolute steun voor de „25 maatregelen om het dagelijks leven van de burgers van de EU te verbeteren”, zoals die vervat zijn in het verslag over het EU-burgerschap 2010 (COM(2010)0603), en vooral voor de maatregelen ter verbetering van de bescherming van slachtoffers, verdachten en in staat van beschuldiging gestelde personen;

68.

is ingenomen met de richtlijn inzake de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg en dringt bij de lidstaten aan op volledige tenuitvoerlegging ervan;

Voornaamste prioriteiten

69.

vraagt de Commissie er nota van te nemen dat de volgende voorstellen moeten worden beschouwd als centrale prioriteiten van het Parlement:

verzoekt de Commissie de mobiliteit van de Europese burgers te vergroten, met name door uiterlijk in september 2011 een groenboek over de erkenning van beroepskwalificaties te publiceren, inclusief een evaluatie van het bestaande regelgevingskader, en om, voor zover gepast, in 2012 een wetgevingsinitiatief ter hervorming van dit kader voor te stellen, en tegelijkertijd in 2011 te beoordelen wat de haalbaarheid en de meerwaarde is van het Europese beroepsbewijs en het vaardighedenpaspoort en een „mobiliteitsscorebord” in te stellen om de mobiliteit binnen de EU te meten,

verzoekt de Commissie een actievere rol te spelen bij de coördinatie van de activiteiten van de nationale markttoezicht- en douaneautoriteiten, om zo de doeltreffendheid van de grenscontroles op ingevoerde goederen uit derde landen te verhogen, en in 2011 een meerjarenactieplan op te stellen voor de ontwikkeling van een effectief stelsel voor Europees markttoezicht voor alle producten, en de lidstaten tegelijkertijd speelruimte te bieden bij het vervullen van hun wettelijke verplichtingen,

dringt er bij de Commissie op aan een uitbreiding voor te stellen van zowel de toepassingstermijn (tot juni 2015) als het toepassingsgebied van de bestaande verordening over roaming, door retailprijsplafonds voor dataroaming in te voeren, om zo de kosten voor roaming voor burgers en bedrijven te verminderen,

verzoekt de Commissie om vóór juni 2011 een wetgevingsvoorstel in te dienen ter waarborging van toegang tot bepaalde basisbankdiensten en om tegen eind 2011 de transparantie en de vergelijkbaarheid van bankkosten te verbeteren,

vraagt de Commissie met een wetgevingsvoorstel te komen om obstakels weg te nemen waarmee mobiele werknemers worden geconfronteerd, teneinde te zorgen voor de volledige overdraagbaarheid van pensioenrechten;

*

* *

70.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 80.

(2)  PB C 306 E van 15.12.2006, blz. 277.

(3)  PB L 176 van 7.7.2009, blz. 17.

(4)  PB L 98 van 16.4.2005, blz. 47.

(5)  PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 25.

(6)  PB C 8 E van 14.1.2010, blz. 7.

(7)  PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 17.

(8)  PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 1.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0186.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0376.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0320.

(12)  http://www.eesc.europa.eu/smo/news/Obstacles_December-2008.pdf.

(13)  PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 10.

(14)  PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/70


Woensdag 6 april 2011
Een interne markt voor ondernemingen en groei

P7_TA(2011)0146

Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 inzake een interne markt voor ondernemingen en groei (2010/2277(INI))

2012/C 296 E/10

Het Europees Parlement,

gezien de Mededeling van de Commissie getiteld „Naar een Single Market Act" Voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen 50 voorstellen om beter samen te werken, te ondernemen en zaken te doen” (COM(2010)0608),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 mei 2010 over het verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers (1),

gezien het op 9 mei 2010 gepubliceerde verslag-Monti getiteld „Een nieuwe strategie voor de interne markt”,

gezien de Mededeling van de Commissie getiteld „Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de Mededeling van de Commissie getiteld „Europa 2020-kerninitiatief. Innovatie-Unie” (COM(2010)0546),

gezien de Mededeling van de Commissie getiteld „Slimme regelgeving in de Europese Unie” (COM(2010)0543),

gezien de Mededeling van de Commissie getiteld „Een digitale agenda voor Europa” (COM(2010)0245),

gezien het verslag van de beoordeling van de toegang van het MKB tot de markten voor overheidsopdrachten in de EU (2),

gezien de Mededeling van de Commissie getiteld „De grensoverschrijdende elektronische handel tussen ondernemingen en consumenten in de EU” (COM(2009)0557),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 29 juni 2009 over maatregelen ter verbetering van de werking van de interne markt (3),

gezien de Mededeling van de Commissie getiteld „Overheidsopdrachten voor een beter milieu” (COM(2008)0400),

gezien de Mededeling van de Commissie getiteld „Denk eerst klein - een „Small Business Act” voor Europa” (COM(2008)0394),

gezien de Mededeling van de Commissie getiteld „Een interne markt voor de 21e eeuw” (COM(2007)0724) en het begeleidend werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „The single market: review of achievements” (SEC(2007)1521),

gezien de Mededeling van de Commissie getiteld „Kansen, toegang en solidariteit: naar een nieuwe sociale visie voor het Europa van de 21ste eeuw” (COM(2007)0726),

gezien de interpretatieve mededeling van de Commissie over de toepassing van het Gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten op geïnstitutionaliseerde publiek-private samenwerking (geïnstitutionaliseerde PPS) (C(2007)6661),

gezien de Mededeling van de Commissie getiteld „Tijd voor een hogere versnelling. Het nieuwe partnerschap voor groei en werkgelegenheid” (COM(2006)0030),

gezien de conclusies van de Raad inzake de Single Market Act van 10 december 2010,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 september 2010 over voltooiing van de interne markt voor e-handel (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 mei 2010 over nieuwe ontwikkelingen bij overheidsopdrachten (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 maart 2010 over het scorebord van de interne markt (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 februari 2009 over "Precommerciële inkoop: Aansturen van innovatie voor het waarborgen van duurzame hoogkwalitatieve overheidsdiensten in Europa (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 30 november 2006 over „Tijd voor een hogere versnelling: Een Europa van ondernemerschap en groei tot stand brengen” (8),

gezien het Groenboek van de Commissie over de modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten (COM(2011)0015),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming, en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie juridische zaken (A7-0071/2011),

A.

overwegende dat een op vrije en eerlijke concurrentie gebaseerde interne markt de voornaamste economische hervormingsdoelstelling van de EU is en Europa in de wereldeconomie een essentieel concurrentievoordeel biedt,

B.

overwegende dat een van de grote voordelen van de interne markt is dat de belemmeringen voor mobiliteit zijn opgeheven en de institutionele regelgeving is geharmoniseerd, hetgeen heeft bijgedragen aan het begrip tussen de culturen, integratie, economische groei en Europese solidariteit,

C.

overwegende dat het belangrijk is het vertrouwen in de interne markt op alle niveaus te vergroten en een eind te maken aan de nog altijd bestaande obstakels die bedrijven belemmeren bij de toegang tot de markt; overwegende dat het grote aantal administratieve procedures en hun complexiteit nieuwe ondernemers afschrikken,

D.

overwegende dat het belangrijk is dat de Single Market Act niet uit een reeks op zichzelf staande maatregelen bestaat en dat alle voorstellen gezamenlijk bijdragen tot de verwezenlijking van een samenhangende doelstelling,

E.

overwegende dat alle ondernemingen met de gevolgen van marktversnippering te maken hebben, maar dat met name kleine en middelgrote ondernemingen kwetsbaar zijn voor de gevolgen daarvan,

F.

overwegende dat vaak de indruk bestaat dat de interne markt tot nu toe vooral grote ondernemingen ten goede is gekomen, terwijl juist de kleine en middelgrote ondernemingen dé stuwende kracht achter groei in de EU zijn,

G.

overwegende dat te weinig innovatie in de EU een van de belangrijkste oorzaken is voor het feit dat de groeicijfers de voorbije jaren zo laag waren; overwegende dat innovatieve groene technologie een kans biedt om langetermijngroei en milieubescherming met elkaar te verzoenen,

H.

overwegende dat, om de doelstellingen van de EU 2020-strategie te verwezenlijken, de interne markt de voorwaarden dient te bieden voor stevige, duurzame en inclusieve groei; overwegende dat de interne markt betere kansen moet bieden voor innovatie en onderzoek door ondernemingen in de EU,

I.

overwegende dat het mededingingsbeleid een essentieel instrument vormt om te waarborgen dat de EU over een dynamische, efficiënte en innovatieve interne markt kan beschikken en wereldwijd de concurrentie aan kan gaan,

J.

overwegende dat risicokapitaal een belangrijke bron van financiering voor nieuwe innovatieve bedrijven is; overwegende dat risicokapitaalfondsen problemen ondervinden bij het doen van investeringen in de verschillende lidstaten van de EU,

K.

overwegende dat het ontwikkelen van ict en het grootschaliger gebruik daarvan door ondernemingen in de EU van cruciaal belang zijn voor onze toekomstige groei,

L.

overwegende dat e-handel en e-diensten, met inbegrip van e-government en e-gezondheid, op het niveau van de EU nog onvoldoende zijn ontwikkeld,

M.

overwegende dat de postsector en de bevordering van interoperabiliteit en samenwerking tussen postsystemen en -diensten de ontwikkeling van grensoverschrijdende e-handel in belangrijke mate ten goede kunnen komen,

N.

overwegende dat er sprake is van obstakels van regelgevende aard die een doeltreffende verlening van licenties voor auteursrechten belemmeren en tot een grote mate van versnippering van de markt voor audiovisuele producten leiden, hetgeen slecht is voor het bedrijfsleven in de EU; overwegende dat zowel het bedrijfsleven, als de consumenten zouden profiteren van de totstandbrenging van een daadwerkelijke interne markt voor audiovisuele producten en diensten, op voorwaarde dat de grondrechten van internetgebruikers volledig worden geëerbiedigd,

O.

overwegende dat namaak en piraterij het vertrouwen van het bedrijfsleven in e-handel ondermijnen en tot een grotere versnippering van de regels voor de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten leiden, hetgeen innovatie op de interne markt ernstig bemoeilijkt,

P.

overwegende dat verschillen tussen de belastingregels grensoverschrijdende transacties in ernstige mate kunnen hinderen; overwegende dat de coördinatie van het nationale fiscale beleid, zoals voorgesteld in het verslag van Mario Monti, voor ondernemingen en burgers een belangrijke toegevoegde waarde zou opleveren,

Q.

overwegende dat overheidsopdrachten, die rond 17 % van het bbp van de Unie uitmaken, een belangrijke rol spelen bij de stimulering van economische groei; overwegende dat grensoverschrijdende overheidsopdrachten slechts een klein deel van de totale markt voor overheidsopdrachten vertegenwoordigen, en dat hier dus kansen voor het bedrijfsleven in de EU liggen; overwegende dat het MKB nog altijd beperkt toegang tot de markten voor overheidsopdrachten heeft,

R.

overwegende dat diensten een belangrijke sector vormen voor de economische groei en de werkgelegenheid, maar dat de interne markt voor diensten nog altijd onderontwikkeld is, met name ten gevolge van leemten in de dienstenrichtlijn in combinatie met de moeilijkheden die de lidstaten hebben ondervonden bij de implementatie daarvan,

Inleiding

1.

is verheugd over de mededeling van de Commissie getiteld „Naar een Single Market Act”; is van oordeel dat de drie hoofdstukken van de mededeling van gelijk belang en onderling verbonden zijn, en moeten worden omgezet in een consistente benadering zonder dat de verschillende punten die worden behandeld, van elkaar worden geïsoleerd;

2.

benadrukt in het bijzonder dat de Commissie er in deze mededeling naar streeft nieuwe benaderingen voor duurzame ontwikkeling te bevorderen;

3.

dringt er bij de Commissie op aan de prioritaire onderdelen van de EU-begroting voor het volgende financiële kader aan een financiële audit te onderwerpen en prioriteit te geven aan projecten met een Europese meerwaarde die ertoe bijdragen het concurrentievermogen van de EU en de integratie op het gebied van onderzoek, kennis en innovatie te versterken;

4.

onderstreept, in het bijzonder gezien de economische en financiële crisis, het belang van de interne markt voor het concurrentievermogen van het EU-bedrijfsleven en voor de groei en de stabiliteit van Europa's economieën, doet een beroep op de Commissie en de lidstaten om voldoende middelen uit te trekken voor een betere uitvoering van de regels voor de interne markt, en is verheugd over het feit dat in de mededeling voor een holistische aanpak is gekozen; onderstreept de complementariteit van de verschillende maatregelen in het Monti-verslag, en merkt op dat de coherentie van dit verslag niet geheel terug te vinden is in de Single Market Act;

5.

verzoekt de Commissie derhalve voorstellen voor een ambitieus pakket maatregelen in te dienen dat op een duidelijke en coherente strategie ter bevordering van het concurrentievermogen van de interne markt berust; verzoekt de Commissie opnieuw aansluiting te zoeken bij de zienswijze van het verslag van Mario Monti, die erin bestaat liberalisering en competitiviteit aan te moedigen en tegelijk de fiscale en sociale convergentie te verbeteren;

6.

benadrukt dat het belangrijk is dat het economische bestuur van de Europese Unie verbeterd wordt, zodat economische omstandigheden gecreëerd worden waarin ondernemingen de door de interne markt geboden mogelijkheden kunnen benutten om groter en competitiever te worden, en vraagt dat dit verband expliciet wordt vermeld in de Single Market Act; vraagt dat de Commissie de impact van de groeiende economische divergentie tussen de EU-lidstaten op de cohesie van de interne markt nauwlettend in het oog houdt;

7.

beklemtoont de noodzaak van een ambitieus Europees industriebeleid voor het versterken van de reële economie en het bewerkstelligen van de overgang naar een intelligentere en meer duurzame economie;

8.

wijst erop dat de externe dimensie van het Europees beleid, die onder meer de internationale handel omvat, steeds belangrijker wordt als gevolg van de integratie van de markten, waardoor een goed extern beleid erg bevorderlijk kan zijn voor duurzame groei, werkgelegenheid en versterking van de interne markt voor ondernemingen, overeenkomstig de doelstellingen van de EU 2020-strategie; benadrukt dat het handelsbeleid van de EU moet worden omgevormd tot een doeltreffend instrument voor duurzame ontwikkeling en het scheppen van meer en betere banen; vraagt de Commissie een handelsbeleid uit te werken dat de nodige samenhang vertoont met een sterk op werkgelegenheid gericht industriebeleid;

9.

merkt op dat het beleid van de Europese Unie voor de interne markt en dat voor regionale ontwikkeling elkaar in grote mate aanvullen, en benadrukt dat vorderingen op het gebied van de interne markt en verdere ontwikkeling van de regio's van de Unie onderling van elkaar afhankelijk zijn, beide gericht op een Europa dat wordt gekenmerkt door samenhang en concurrentievermogen; is ingenomen met de voorstellen van de Commissie die erop gericht zijn de interne markt te verdiepen; onderstreept dat reële en daadwerkelijke toegang tot de interne markt voor alle regio's in de EU een eerste vereiste is voor vrij verkeer van personen, goederen, kapitaal en diensten, en daarmee voor een sterke en dynamische interne markt; wijst in dit verband op de essentiële rol die het regionaal beleid van de Unie speelt bij de ontwikkeling van infrastructuur en bij de economisch en sociaal samenhangende ontwikkeling van regio's;

Algemene beoordeling

Een innovatieve interne markt

10.

verzoekt de Commissie om in samenwerking met de belanghebbenden een consequente en evenwichtige strategie vast te stellen, gericht op bevordering van innovatie en steun voor innovatieve bedrijven, als beste wijze van beloning van creatieve prestaties, en bescherming van de grondrechten, zoals het recht op privacy en bescherming van persoonsgegevens;

11.

is sterk voorstander van de ontwikkeling van een MKB-vriendelijk EU-octrooi en van een geharmoniseerd systeem voor de beslechting van octrooigeschillen, teneinde de interne markt tot een leider op innovatiegebied te maken en het Europese concurrentievermogen te bevorderen; onderstreept dat het in een groot aantal talen vertalen van octrooien een extra last vormt en een belemmering voor innovatie op de interne markt, en dat zo snel mogelijk een compromis voor de taalaspecten moet worden gevonden;

12.

is voorstander van de ontwikkeling van EU-projectobligaties, teneinde de langetermijninnovatie en het scheppen van nieuwe werkgelegenheid op de interne markt te steunen en de tenuitvoerlegging van grote grensoverschrijdende infrastructuurprojecten, met name op het gebied van energie, transport en telecommunicatie, te financieren, en de ecologische transformatie van onze economieën dichterbij te brengen; onderstreept de noodzaak van passende structuren voor risicobeheersing en van volledige openbaarmaking van alle potentiële risico's;

13.

wijst op het belang van een volledig operationele interne markt voor energie voor het tot stand brengen van een grotere energiebevoorradingsautonomie; is van oordeel dat dit kan worden gerealiseerd middels een benadering van regionale clusters, alsmede middels diversifiëring van de energieroutes en -bronnen; onderstreept dat de infrastructuurvoorzieningen in Oost-Europa moeten worden verbeterd, teneinde deze op het niveau van de lidstaten in West-Europa te brengen; onderstreept dat de interne markt voor energie moet bijdragen aan het betaalbaar houden van energie voor zowel consumenten, als het bedrijfsleven; is van mening dat met het oog op de verwezenlijking van de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU een nieuwe benadering geboden is, met de toepassing van minimumaccijnstarieven voor CO2-emissies en energie-inhoud; onderstreept de noodzaak van plannen voor een grotere energie-efficiëntie en van maatregelen voor het flink vergroten van de energiebesparingen; onderstreept de noodzaak van bevordering van zogenaamde 'smart grids', alsook van hernieuwbare energieën, en van het bevorderen van plaatselijke en regionale autoriteiten om in hun energie-efficiëntieplannen van ICT gebruik te maken; verzoekt de Commissie van nabij toezicht uit te oefenen op de tenuitvoerlegging van de richtlijnen inzake energie-etikettering, eco-design, vervoer, gebouwen en infrastructuur, teneinde tot een gemeenschappelijke Europese kaderbenadering te komen en te waarborgen;

14.

steunt het initiatief met betrekking tot de ecologische voetafdruk van producten, en dringt er bij de Commissie op aan snel te komen met een concreet gemeenschappelijk evaluatie- en etiketteringssysteem;

15.

verzoekt de Commissie grensoverschrijdende investeringen te bevorderen, voorwaarden te creëren die ertoe leiden dat risicokapitaal op doeltreffende wijze op de interne markt worden geïnvesteerd, investeerders te beschermen en te bevorderen dat deze middelen in duurzame projecten worden geïnvesteerd, teneinde de ambitieuze doelstellingen van de EU 2020-strategie te verwezenlijken; verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om een Europees risicokapitaalfonds in het leven te roepen dat zich voor investeringen in de startfase van demonstratie en bedrijfsontwikkeling vóór de commerciële investeringsfase leent; verzoekt de Commissie jaarlijks een beoordeling te maken van de behoeften aan overheids- en particuliere investeringen en de manier waarop daarin wordt of zou moeten worden voorzien in haar voorstellen;

16.

erkent het belang van overheidsopdrachten, in het bijzonder precommerciële opdrachten, en de rol die zij spelen bij het bevorderen van innovatie op de interne markt; spoort de lidstaten aan precommerciële opdrachten te gebruiken om nieuwe markten voor innovatieve en groene technologieën een beslissend eerste steuntje in de rug te geven, en tegelijkertijd de kwaliteit en de doeltreffendheid van de publieke dienstverlening te verbeteren; verzoekt de Commissie en de lidstaten de bestaande mogelijkheden om van precommerciële overheidsopdrachten gebruik te maken beter bij overheden onder de aandacht te brengen; verzoekt de Commissie te onderzoeken hoe grensoverschrijdende gezamenlijke overheidsopdrachten kunnen worden bevorderd;

17.

verzoekt de lidstaten met klem meer te doen om hulpmiddelen voor innovatie bijeen te brengen door middel van de totstandbrenging van innovatieclusters en door te bevorderen dat het MKB aan onderzoekprogramma's van de EU deelneemt; onderstreept de noodzaak van het uitwisselen en grensoverschrijdend benutten van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en innovatie;

Een digitale interne markt

18.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om de richtlijn inzake e-handtekeningen te herzien om een wettelijk kader te creëren voor grensoverschrijdende erkenning en interoperabiliteit van beveiligde e-authenticatiesystemen; onderstreept de noodzaak van wederzijdse erkenning van elektronische identificatie en authenticatie in de hele EU, en verzoekt de Commissie om in dit verband met name de discriminatieproblemen aan te pakken die dienstenontvangers op grond van hun nationaliteit of woonplaats ondervinden;

19.

is van mening dat het witboek over vervoerbeleid vooral aandacht moet besteden aan de bevordering van duurzame vervoermiddelen en aan intermodaliteit; benadrukt het belang van het voorgestelde pakket inzake e-mobiliteit gericht op het gebruik van nieuwe technologieën ter bevordering van een efficiënt en duurzaam vervoerssysteem, met name door het gebruik van geïntegreerde ticketverkoopsystemen; spoort de lidstaten aan de richtlijn inzake intelligente vervoerssystemen spoedig ten uitvoer te leggen;

20.

verzoekt de Commissie en de lidstaten passende maatregelen te nemen om het vertrouwen van het bedrijfsleven en de burgers in e-handel te vergroten, met name door op dit terrein een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen; onderstreept dat dit kan worden gerealiseerd na een grondige evaluatie van de richtlijn consumentenrechten en een gedetailleerde effectbeoordeling van alle beleidsopties in het Groenboek over het Europees verbintenissenrecht; wijst erop dat ook het vereenvoudigen van de grensoverschrijdende registratie van domeinnamen voor internetbedrijven, alsmede het verbeteren van elektronische betalingssystemen en het vereenvoudigen van schuldinvordering over grenzen heen nuttig zou zijn voor het bevorderen van e-handel in de hele EU;

21.

onderstreept de dwingende noodzaak het normalisatiebeleid van de EU inzake informatie- en communicatietechnologieën (ICT) aan de markt- en beleidsontwikkelingen aan te passen, met als doel de Europese beleidsdoelstellingen te verwezenlijken waarbij interoperabiliteit essentieel is;

22.

onderstreept de noodzaak de bestaande belemmeringen voor grensoverschrijdende e-handel in de EU weg te nemen; onderstreept de noodzaak van een actief beleid om burgers en bedrijven in staat te stellen ten volle te profiteren van dit instrument, dat kwalitatief hoogstaande goederen en diensten tegen concurrerende prijzen biedt; is van mening dat dit van essentieel belang is in de huidige economische crisis, en dat dit in hoge mate zou bijdragen aan voltooiing van de interne markt, als middel om de groeiende ongelijkheid te bestrijden en consumenten die kwetsbaar zijn, op afgelegen locaties wonen of wier mobiliteit beperkt is, lage inkomensgroepen en kleine en middelgrote ondernemingen die er bijzonder in geïnteresseerd zijn aansluiting te vinden bij de wereld van de e-handel, te beschermen;

23.

benadrukt dat de EU-regio's het potentieel hebben om een aanzienlijke rol te spelen door de Commissie bij te staan in haar streven naar de totstandbrenging van een digitale interne markt; wijst er in dit verband op dat het belangrijk is de middelen die voor de EU-regio's beschikbaar zijn, te gebruiken om hun ontwikkelingsachterstand weg te werken op het gebied van e-handel en e-diensten, die een vruchtbare bron van toekomstige groei in de regio's zouden kunnen zijn;

24.

is van mening dat kmo's in staat moeten worden gesteld op grote schaal gebruik te maken van e-handel in Europa; betreurt het feit dat de Commissie pas in 2012 een voorstel zal indienen voor een Europees stelsel voor de beslechting van online geschillen bij digitale transacties, twaalf jaar nadat het Parlement om een dergelijk initiatief had gevraagd in september 2000 (9);

25.

spoort de lidstaten met klem aan de derde richtlijn postdiensten (2008/6/EG) volledig uit te voeren; onderstreept de noodzaak van het waarborgen van universele toegang tot kwalitatief hoogwaardige postdiensten, het voorkomen van sociale dumping en het bevorderen van interoperabiliteit en samenwerking tussen poststelsels en -diensten, met het oog op een doeltreffende distributie en tracering van online aankopen, hetgeen het vertrouwen van consumenten in grensoverschrijdende aankopen ten goede zal komen;

26.

onderstreept de noodzaak van de totstandbrenging van een interne markt voor online audiovisuele goederen middels het bevorderen van open ict-normen, en van steun voor innovatie en creativiteit door middel van een doeltreffend beheer van auteursrechten, inclusief de ontwikkeling van een pan-Europees vergunningensysteem, gericht op het waarborgen van een breder en billijker toegang tot cultuurgoederen en -diensten voor burgers, en het garanderen dat houders van rechten adequaat voor hun creativiteit worden vergoed en dat de grondrechten van internetgebruikers worden gerespecteerd; onderstreept dat het belangrijk is online wetgeving inzake intellectuele-eigendomsrechten in overeenstemming te brengen met offline wetgeving inzake intellectuele-eigendomsrechten, met name ten aanzien van handelsmerken, teneinde consumenten en het bedrijfsleven meer vertrouwen in e-handel te geven;

27.

wijst op de noodzaak van het intensiveren van de strijd tegen online piraterij en van het vergroten van de rechten van scheppers, met inachtneming van de grondrechten van de consument; is van oordeel dat organisaties en burgers beter moeten worden geïnformeerd over de gevolgen van namaak en piraterij; is verheugd over het door de Commissie aangekondigde initiatief ter bestrijding van namaak en piraterij van producten, met name de beoogde indiening van wetgevingsvoorstellen in 2011, die erop zijn gericht het rechtskader aan de nieuwe uitdagingen van het internet aan te passen en de maatregelen van de douaneautoriteiten op dit gebied te versterken; wijst erop dat in dit verband ook synergie met het aangekondigde actieplan ter versterking van de Europese marktcontrole kan worden bereikt;

28.

onderstreept tevens dat de bescherming en handhaving van intellectuele-eigendomsrechten in het kader van een bredere benadering dient te worden ontwikkeld door rekening te houden met de rechten en behoeften van de consumenten en de EU-burgers, zonder afbreuk te doen aan andere interne en externe beleidsmaatregelen van de EU, zoals de bevordering van de informatiemaatschappij, de ondersteuning van onderwijs, gezondheidszorg en ontwikkeling in derde landen en de wereldwijde stimulering van biologische en culturele diversiteit;

Een bedrijfsvriendelijke interne markt

29.

beklemtoont dat het pakket voor financieel toezicht daadwerkelijk moet worden afgerond en uitgevoerd opdat er een duurzame interne markt kan ontstaan; vraagt dat de Commissie elk jaar met het oog op de feitelijke uitvoering van dit pakket in de hele EU een evaluatie uitvoert en een concordantietabel publiceert; vindt dat nationale en communautaire toezichthoudende instanties hiertoe goede praktijken moeten hanteren;

30.

verzoekt de Commissie de toegang van het MKB tot kapitaalmarkten te verbeteren door het stroomlijnen van de informatie over de verschillende financieringsmogelijkheden van de EU, zoals het programma concurrentievermogen en innovatie, de Europese Investeringsbank of het Europees Investeringsfonds, en door de financieringsprocedures eenvoudiger, sneller en minder bureaucratisch te maken; beveelt aan om met het oog hierop te kiezen voor een holistischer benadering van de toekenning van financiering, in het bijzonder voor de overgang op een duurzamer economie;

31.

meent dat de pluralistische structuur van de Europese banksector optimaal inspeelt op de uiteenlopende financieringsbehoeften van KMO's en dat de verscheidenheid van rechtsvormen en bedrijfsdoelstellingen de toegang tot financiering verbetert;

32.

onderstreept de belangrijke plaats die KMO's en micro-bedrijven innemen in de Europese economie; hamert derhalve op de noodzaak om ervoor te zorgen dat het in de Single Market Act verankerde „think small first”-beginsel naar behoren wordt toegepast en steunt de maatregelen van de Commissie gericht op het elimineren van de onnodige administratieve rompslomp voor het MKB; pleit voor ondersteuning van mkb-bedrijven met een specifiek groeipotentieel, hoge lonen en goede arbeidsvoorwaarden en dringt aan op differentiëring binnen de Small Business Act om deze in overeenstemming te brengen met de EU-strategie voor 2020;

33.

vestigt de aandacht op het belang van het plaatselijke bedrijfsleven voor de sociale banden, de werkgelegenheid en de dynamiek in achtergebleven gebieden, met name stedelijke agglomeraties met problemen of dunbevolkte gebieden; dringt erop aan dat deze gebieden op passende wijze worden ondersteund in het kader van het regionaal beleid van de Unie;

34.

onderstreept de noodzaak van een versterking van het vermogen van KMO's om projecten te ontwerpen en voorstellen te schrijven, waartoe onder meer technische bijstand en geschikte scholingsprogramma's moeten worden aangeboden;

35.

dringt aan op de goedkeuring van het Europees Statuut van de besloten vennootschap, teneinde de vestiging en exploitatie van kleine en middelgrote ondernemingen op de interne markt te vergemakkelijken;

36.

meent dat risicokapitaalinvesteerders eerder geneigd zullen zijn om kleine en micro-ondernemingen in de aanloopfase te financieren indien efficiëntere exitmogelijkheden zouden bestaan via nationale of Europese beurzen voor groeiaandelen, die thans niet goed genoeg functioneren;

37.

dringt er bij alle lidstaten op aan het „goederenpakket” volledig ten uitvoer te leggen;

38.

wijst op het belang van onderling gekoppelde ondernemingsregisters en verzoekt de Commissie een duidelijk wetgevingskader te ontwikkelen dat waarborgt dat de gegevens in dergelijke registers correct en volledig zijn;

39.

erkent de belangrijke bijdrage van de detailhandel aan groei en werkgelegenheid; verzoekt de Commissie om in de Single Market Act een voorstel op te nemen voor een Europees actieplan voor de detailhandel, dat erop gericht is de talrijke uitdagingen waarmee detailhandelaren en leveranciers op de interne markt te kampen hebben, aan te wijzen en aan te pakken; meent dat het actieplan moet worden gebaseerd op de resultaten van de actuele werkzaamheden van het Europees Parlement inzake „een efficiëntere en billijkere detailhandelsmarkt”;

40.

onderstreept dat het belangrijk is onnodige fiscale, administratieve en wettelijke belemmeringen voor grensoverschrijdende activiteiten weg te nemen; is van oordeel dat het btw-kader en de rapportageverplichtingen voor het bedrijfsleven moeten worden verduidelijkt om duurzame productie- en consumptiepatronen te stimuleren, aanpassingskosten te beperken, btw-fraude te bestrijden en het concurrentievermogen van EU-ondernemingen te vergroten;

41.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om een groenboek over corporate governance te publiceren en een openbare raadpleging te houden over sociale, milieu- en mensenrechtenaspecten van investeringen door ondernemingen; dringt er bij de Commissie op aan met concrete voorstellen over particuliere investeringen te komen teneinde doeltreffende prikkels voor duurzame en ethisch verantwoorde langetermijninvesteringen te bieden, voor een betere coördinatie van het beleid inzake vennootschapsbelastingen te zorgen en maatschappelijk verantwoord ondernemen aan te moedigen;

42.

verheugt zich over de herziening van de energiebelastingrichtlijn, die tot doel heeft de doelstellingen in verband met de klimaatverandering beter te weerspiegelen, op voorwaarde dat de belastingdruk niet overmatig op kwetsbare consumenten terechtkomt;

43.

is zeer verheugd dat de Commissie het initiatief neemt tot een richtlijn tot invoering van een gemeenschappelijke, geconsolideerde grondslag voor vennootschapsbelasting, en onderstreept dat dit belastingontduiking zou verminderen en de transparantie en de vergelijkbaarheid van de desbetreffende tarieven ten goede zou komen, en aldus zou bijdragen aan het verkleinen van de belemmeringen voor grensoverschrijdende activiteiten;

44.

verzoekt de Commissie de procedures voor overheidsopdrachten efficiënter en minder bureaucratisch te maken om EU-ondernemingen over de streep te trekken aan grensoverschrijdende overheidsopdrachten mee te doen; onderstreept dat verdere vereenvoudiging nodig is, in het bijzonder voor plaatselijke en regionale autoriteiten en om kleine en middelgrote ondernemingen een betere toegang tot overheidsopdrachten te geven; verzoekt de Commissie met klem gegevens over te leggen met betrekking tot de mate van toegankelijkheid van procedures voor overheidsopdrachten en voor wederkerigheid met andere geïndustrialiseerde landen en de belangrijkste opkomende economieën te zorgen; verzoekt de Commissie nieuwe mogelijkheden te verkennen om de toegang voor Europese ondernemingen tot de markten voor overheidsopdrachten buiten de EU te verbeteren, teneinde voor een gelijk speelveld te zorgen voor Europese en buitenlandse bedrijven die om overheidsopdrachten concurreren;

45.

stelt in meer algemene zin voor dat toekomstige handelsovereenkomsten die door de Unie worden gesloten, een hoofdstuk over duurzame ontwikkeling bevatten dat is gebaseerd op de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemen, zoals omschreven in de bijgewerkte versie van 2010 van de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen;

46.

verzoekt de Commissie om op Europees en internationaal niveau voor een nauwere coördinatie van mkb-maatregelen te zorgen en kmo's te identificeren en te steunen die over een groot commercieel potentieel beschikken; is van mening dat de lidstaten meer moeten doen om kmo's aan te moedigen gebruik te maken van bestaande initiatieven en instrumenten, zoals de markttoegangsdatabank en de exporthelpdesk;

47.

is van oordeel dat de Commissie haar inspanningen ter vergemakkelijking van grensoverschrijdend bankieren dient te versterken door alle bestaande belemmeringen voor het gebruik van concurrerende clearing- en afwikkelingsystemen weg te nemen en de handel aan gemeenschappelijke regels te onderwerpen;

48.

is van oordeel dat de Commissie steun dient te verlenen aan een Europese beurs voor de uitwisseling van vaardigheden, die het kleine en middelgrote ondernemingen mogelijk maakt om van de aanwezige knowhow in grotere ondernemingen te profiteren, teneinde op die manier het ontstaan van synergie en mentoring te bevorderen;

49.

verzoekt de Commissie voorstellen te doen voor de herziening van de jaarrekeningenrichtlijnen om te vergaande voorschriften die veel kosten met zich meebrengen en ondoelmatig zijn te voorkomen, vooral voor het MKB, zodat ondernemingen hun concurrentievermogen kunnen versterken en hun groeipotentieel beter kunnen benutten;

Een interne markt voor diensten

50.

onderstreept de noodzaak van een volledige en goede implementatie van de dienstenrichtlijn, met inbegrip van het opzetten van volledig operationele „één-loketten” die in de mogelijkheid voorzien om procedures online te doen en formaliteiten online af te wikkelen, waardoor de operationele kosten voor ondernemingen flink kunnen worden verlaagd en de interne markt voor diensten kan worden gestimuleerd; verzoekt de Commissie en de lidstaten samen te werken en op basis van het proces van wederzijdse evaluatie verdere stappen te doen in de ontwikkeling van de interne markt voor diensten; verzoekt de Commissie prioriteit toe te kennen aan de ontwikkeling van de interne markt voor online-diensten;

51.

verzoekt de Commissie te werken aan de totstandkoming van de sector bedrijfsdiensten en de noodzakelijke regelgevingsmaatregelen te nemen om bedrijven, in het bijzonder het MKB, te beschermen tegen oneerlijke handelspraktijken van grotere ondernemingen in de bevoorradingsketen; verzoekt de Commissie in samenwerking met de belanghebbenden een definitie op te stellen van „overduidelijk oneerlijke handelspraktijken” in de bevoorradingsketen, en aanvullende maatregelen voor te stellen ter voorkoming van oneerlijke handelspraktijken op het gebied van mededinging en contractvrijheid; herinnert aan zijn resolutie van 16 december 2008 over misleidende gegevensbankdiensten (10), en dringt er nogmaals bij de Commissie op aan met een voorstel te komen ter bestrijding van misleidende praktijken van ondernemingen achter bedrijvengidsen;

52.

is van oordeel dat elk wetgevingsvoorstel betreffende dienstenconcessies een wettelijk kader moet bieden dat zorgt voor transparantie en daadwerkelijke juridische bescherming voor zowel economische marktdeelnemers, als aanbestedende autoriteiten in de EU; verzoekt de Commissie om voor het indienen van wetgevingsvoorstellen bewijzen te leveren voor de bewering dat de algemene beginselen in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (non-discriminatie, het beginsel van gelijke behandeling en transparantie) niet bevredigend worden toegepast op bestaande dienstenconcessies;

53.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om een vorstel in te dienen voor hervorming van het wetgevingskader voor normalisatie; benadrukt dat de normalisatie van diensten op gebieden waar dit doelmatig is gebleken moet worden gebruikt om tot de voltooiing van de interne markt bij te dragen, waarbij met name met de behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen ten volle rekening moet worden gehouden; erkent het belang van productnormen voor de werking van de Europese interne markt en beschouwt normen als een essentieel instrument voor het bevorderen van duurzame en kwalitatief hoogwaardige goederen en diensten voor consumenten en ondernemingen; dringt aan op maatregelen ter bevordering van transparantie, kostenreducering en een verbeterde betrokkenheid van belanghebbende partijen;

54.

benadrukt dat voor de bevordering van het regionale concurrentievermogen „slimme specialisatie” van de regio's belangrijk is; is van mening dat de interne markt van de EU alleen als geheel kan floreren indien alle spelers en alle regio's - met inbegrip van de kleine- en middelgrote ondernemingen in alle sectoren, inclusief de publieke sector, de sociale economie en de burgers zelf - erbij zijn betrokken; is daarnaast van mening dat niet slechts enkele high-techgebieden, maar alle regio's in Europa en elke lidstaat erbij moeten worden betrokken, waarbij zij zich concentreren op hun eigen sterke punten („slimme specialisatie”) binnen Europa;

55.

onderstreept het belang van de externe dimensie van de interne markt en met name van zowel bilaterale als multilaterale samenwerking op het gebied van regelgeving met de belangrijkste handelspartners gericht op bevordering van convergentie van de regelgeving, totstandbrenging van equivalentie van de regelgevingen van derde landen en de ruimere goedkeuring van internationale normen; spoort de Commissie aan om de bestaande overeenkomsten met derde landen te onderzoeken die elementen van de interne markt bevatten die zich tot over de grenzen van de EU uitstrekken, teneinde na te gaan in welke mate zij rechtszekerheid bieden voor hen die potentieel in het genot van dergelijke bepalingen komen;

Voornaamste prioriteiten

Ontwikkeling van een EU-octrooi en een uniform systeem voor geschillenbeslechting

56.

benadrukt dat de invoering van het EU-octrooi en een uniform systeem voor geschillenbeslechting evenals van een beter systeem voor het beheer van auteursrechten van beslissend belang is voor de bevordering van innovatie en creativiteit op de interne markt (voorstellen 1 en 2 van de Single Market Act);

Innovatie op het gebied van financiering

57.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het belang van innovatie voor sterke en duurzame groei en nieuwe banen te erkennen door te waarborgen dat innovatie naar behoren wordt gefinancierd, met name door Europese projectobligaties in te voeren, in het bijzonder op de gebieden energie, vervoer en telecommunicatie, steun voor de ecologische transformatie van onze economieën, en door middel van een wettelijk kader dat risicokapitaalfondsen de mogelijkheid geeft om overal in de Unie vrijelijk te investeren; onderstreept dat er stimulansen moeten worden ontwikkeld voor langetermijninvesteringen in innovatieve sectoren en sectoren die nieuwe werkgelegenheid creëren (voorstellen 15 en 16 van de Single Market Act);

Het stimuleren van e-handel

58.

dringt er bij de Commissie op aan alle noodzakelijke maatregelen te nemen om het vertrouwen van bedrijven en consumenten in de elektronische handel te bevorderen en de ontwikkeling ervan op de interne markt te stimuleren; onderstreept dat een EU-actieplan tegen namaak en piraterij, alsmede een kaderrichtlijn betreffende het beheer van auteursrechten van essentieel belang zijn voor het verwezenlijken van deze doelstelling (voorstellen 2, 3 en 5 van de Single Market Act);

Het verbeteren van de deelname van het MKB aan de interne markt

59.

onderstreept dat aanvullende maatregelen nodig zijn om de interne markt voor het MKB aantrekkelijker te maken; is van oordeel dat deze maatregelen onder andere gericht zouden moeten zijn op het verbeteren van de toegang voor het MKB tot kapitaalmarkten, het elimineren van administratieve en fiscale belemmeringen voor grensoverschrijdende activiteiten van kleine en middelgrote ondernemingen door het vaststellen van een duidelijker btw-kader en een gemeenschappelijke geconsolideerde grondslag voor vennootschapsbelasting, en het herzien van het kader voor overheidsopdrachten, teneinde procedures flexibeler en minder bureaucratisch te maken (voorstellen 12, 17, 19 en 20 van de Single Market Act);

Het rationaliseren van de procedures voor overheidsopdrachten

60.

verzoekt de Commissie om een herziening van de wetgeving inzake overheidsopdrachten en publiek-private partnerschappen, teneinde slimme, duurzame en inclusieve groei op de interne markt te bevorderen en grensoverschrijdende overheidsopdrachten te stimuleren; onderstreept de noodzaak van een duidelijker kader, dat zowel de economische marktdeelnemers, als de aanbestedende autoriteiten juridische zekerheid biedt; spoort de lidstaten met klem aan precommerciële overheidsopdrachten te gebruiken om de markt voor innovatieve en groene technologie te stimuleren; hamert op de noodzaak van wederkerigheid met geïndustrialiseerde landen en belangrijke opkomende economieën op het gebied van overheidsopdrachten (voorstellen 17 en 24 van de Single Market Act);

*

* *

61.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0186.

(2)  http://ec.europa.eu/enterprise/policies/sme/business-environment/files/smes_access_to_public_procurement_final_report_2010_en.pdf.

(3)  PB L 176 van 7.7.2009, blz. 17.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0320.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0173.

(6)  PB C 349 E van 22.10.2010, blz. 25.

(7)  PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 10.

(8)  PB C 316 E van 22.12.2006, blz. 378.

(9)  PB C 146 van 17.5.2001, blz. 101.

(10)  PB C 45 E van 23.2.2010, blz. 17.


Donderdag 7 april 2011

2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/81


Donderdag 7 april 2011
Toestand in Syrië, Bahrein en Jemen

P7_TA(2011)0148

Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over de situatie in Syrië, Bahrein en Jemen

2012/C 296 E/11

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Syrië en Jemen,

gezien zijn resolutie van 24 maart 2011 over de betrekkingen van de EU met de Samenwerkingsraad voor de Golf (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 oktober 2006 met de aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad betreffende de onderhandelingen over een Europees-mediterrane associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Arabische Republiek Syrië anderzijds (2),

gezien de verklaring van 23 maart 2011 van de voorzitter van het Europees Parlement, Jerzy Buzek, over de aanval met dodelijke slachtoffers op betogers in Syrië,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gelet op het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) van 1966, waarbij Bahrein, Syrië en Jemen partij zijn,

gelet op het Verdrag van de VN tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 1975, waarbij Bahrein, Syrië en Jemen partij zijn,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 24 en 25 maart 2011,

gezien de conclusies van de Raad over Bahrein en Jemen van 21 maart 2011,

gezien de verklaringen van de hoge vertegenwoordiger / vicevoorzitter van de Commissie over Bahrein van 10, 15 en 17 maart 2011, over Syrië van 18, 22, 24 en 26 maart 2011 en over Jemen van 10, 12 en 18 maart 2011 en 5 april 2011,

gezien de gemeenschappelijke mededeling van de hoge vertegenwoordiger en de Commissie over „Een partnerschap voor democratie en gedeelde welvaart met de zuidelijke mediterrane regio” van 8 maart 2011,

gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenactivisten van juni 2004, die in 2008 zijn geactualiseerd,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat in Bahrein, Syrië en Jemen, na soortgelijke ontwikkelingen in andere Arabische landen, demonstranten uiting hebben gegeven aan gerechtvaardigde democratische aspiraties en een sterk verlangen onder het volk naar politieke, economische en sociale hervormingen, gericht op het vestigen van een werkelijke democratie, bestrijding van corruptie en nepotisme, eerbiediging van de rechtsstaat, de mensenrechten en fundamentele vrijheden, vermindering van sociale ongelijkheden en verbetering van de economische en sociale omstandigheden,

B.

overwegende dat de respectieve regeringen op de demonstraties hebben gereageerd met toenemende gewelddadige repressie, het uitroepen van de noodtoestand en de toepassing van anti-terrorismewetgeving, ter rechtvaardiging van ernstige misdaden, waaronder buitengerechtelijke executies, ontvoeringen en verdwijningen, willekeurige arrestaties, foltering en oneerlijke rechtszaken,

C.

overwegende dat het buitensporig geweld van de ordehandhavers tegen demonstranten in Bahrein, Syrië en Jemen heeft geleid tot een groot aantal doden, gewonden en gevangenen en een schending vormt van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), waarbij de genoemde landen partij zijn,

D.

overwegende dat de demonstraties in Syrië in de zuidelijke stad Daraa zijn begonnen en zich vervolgens in het hele land hebben uitgebreid; overwegende dat de Syrische autoriteiten de demonstraties met geweld de kop hebben ingedrukt, waarbij ze met scherp hebben geschoten om vreedzame bijeenkomsten te beëindigen, honderden burgers hebben gearresteerd en in Damascus en andere steden regimegezinde betogers hebben gemobiliseerd; overwegende dat de Syrische regering op 29 maart 2011 is teruggetreden en dat de heer Adel Safar is aangesteld om een nieuwe regering samen te stellen; overwegende dat de toespraak van president Bashar al-Assad in het Syrische parlement op 30 maart 2011 niet aan de verwachtingen en de hoop op duidelijke hervormingen beantwoordde,

E.

overwegende dat sinds 1963 in Syrië een noodwetgeving van kracht is; overwegende dat de noodwet burgers in de praktijk belemmert bij de uitoefening van hun civiele en politieke rechten en de Syrische autoriteiten tegelijk een permanente controle over het gerechtelijk apparaat geeft,

F.

overwegende dat de Syrische regering een aantal publieke verklaringen heeft afgelegd waarbij zij zich heeft verplicht tot vrijheid van meningsuiting en politieke participatie (opheffing van de noodwet, schrapping van artikel 8 van de Syrische grondwet, waarin staat dat de Ba'th-partij leiding geeft aan de staat en de samenleving, oplossing van de problemen als gevolg van de volkstelling van 1962 in de provincie Al Hasaka, op grond waarvan honderdduizenden Koerden van hun paspoort zijn beroofd en als buitenlanders zijn geregistreerd), maar geen tastbare vooruitgang met betrekking tot de genoemde kwesties heeft gerealiseerd; overwegende dat de bekende Syrische mensenrechtenactivist en criticus van de regering Haitham al-Maleh in maart 2011 uit de gevangenis is vrijgelaten en de internationale gemeenschap heeft opgeroepen druk uit te oefenen op het Syrische regime om zijn internationale verplichtingen inzake mensenrechten na te leven,

G.

overwegende dat de Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Arabische Republiek Syrië, anderzijds nog ondertekend moet worden; overwegende dat de ondertekening van deze overeenkomst op verzoek van Syrië sinds oktober 2009 is uitgesteld; overwegende dat de eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden een wezenlijk deel van deze overeenkomst is,

H.

overwegende dat op 14 februari 2011 in Bahrein demonstraties zijn begonnen, waarbij is opgeroepen tot politieke hervormingen, zoals de invoering van een constitutionele monarchie en een verkozen regering, alsook tot bestrijding van de corruptie en beëindiging van de marginalisering van de sjiieten, die 60 % van de bevolking van het land uitmaken, overwegende dat de situatie in Bahrein gespannen blijft, en dat in de loop van vorige week tussen 50 en 100 mensen als vermist werden opgegeven; overwegende dat in Bahrein naar verluidt medisch personeel, mensenrechtenverdedigers en politieke activisten werden vastgehouden en ziekenhuizen door de ordehandhavers zijn overgenomen,

I.

overwegende dat, op verzoek van de regering van Bahrein, veiligheidstroepen van de Samenwerkingsraad voor de Golf afkomstig uit Saoedi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten en Koeweit in Bahrein zijn ingezet,

J.

overwegende dat sinds januari in Jemen miljoenen demonstranten aan bijna uitsluitend vreedzame demonstraties hebben deelgenomen en dat de veiligheidstroepen, die met scherp op de demonstranten schieten, ondertussen naar verluidt bijna honderd mensen hebben gedood en honderden anderen hebben verwond; overwegende dat in Jemen ziekenauto's die gewonde anti-regeringsdemonstranten naar het ziekenhuis vervoerden, door veiligheidstroepen zijn tegengehouden,

K.

overwegende dat president Ali Abdullah Saleh, die het land al 32 jaar bestuurt, heeft aangekondigd in Jemen terug te treden; overwegende dat de president tot dusver echter geen serieuze stappen heeft ondernomen om zijn beloften in verband met een vreedzame overgang naar een democratie gestand te doen,

L.

overwegende dat de leden van de Samenwerkingsraad voor de Golf hebben besloten vertegenwoordigers van de regering en de oppositie van Jemen uit te nodigen voor gesprekken in Riyadh, om de impasse op een aantal specifieke punten te doorbreken,

M.

overwegende dat Jemen het armste land van het Midden-Oosten is, met algemene ondervoeding, slinkende olievoorraden, een groeiende bevolking, een zwakke centrale regering, een groeiend watertekort en weinig investeringen in de nationale economie; overwegende dat er, gezien het broze bestand met de sjiietische rebellen in het noorden sinds februari, het bestaan van een afscheidingsbeweging in het zuiden en de aanwezigheid van naar verluidt grote aantallen strijders van al-Qaeda die Jemen gebruiken als uitvalsbasis, grote bezorgdheid bestaat over het gevaar van het uiteenvallen van de Jemenitische staat,

N.

overwegende dat onlangs in Bahrein en Jemen de noodtoestand werd afgekondigd, overwegende dat het uitroepen van de noodtoestand in een willekeurige staat, de regering van die staat niet ontslaat van haar fundamentele plicht om de rechtsstaat te handhaven, noch van haar internationale verplichtingen met betrekking tot de mensenrechten,

1.

veroordeelt ten zeerste de gewelddadige onderdrukking door veiligheidstroepen van de demonstraties van vreedzame betogers in Bahrein, Syrië en Jemen, en condoleert de families van de slachtoffers; betuigt zijn solidariteit met de bevolking in de landen in kwestie, prijst hun moed en vastberadenheid, en steunt hun legitieme democratische aspiraties met volle overtuiging;

2.

dringt er bij de autoriteiten in Bahrein, Syrië en Jemen op aan af te zien van het gebruik van geweld tegen betogers en hun recht op vrijheid van vergadering en meningsuiting te eerbiedigen; veroordeelt de wijze waarop de autoriteiten in Bahrein en Jemen ingrijpen bij het bieden van medische zorg en de toegang tot medische voorzieningen beletten of beperken; onderstreept dat degenen die verantwoordelijk zijn voor het vallen van doden en gewonden ter verantwoording moeten worden geroepen en voor de rechter gebracht; roept de autoriteiten op tot onmiddellijke vrijlating van alle politieke gevangenen, verdedigers van de mensenrechten en journalisten, alsmede van allen die vastzitten wegens hun vreedzame activiteiten rond de protestdemonstraties;

3.

stelt dat een staat die geweld gebruikt tegen de eigen bevolking daarvan rechtstreekse consequenties moet ondervinden in zijn bilaterale betrekkingen met de Europese Unie; herinnert de hoge vertegenwoordiger van de Unie / vicevoorzitter van de Commissie eraan dat de EU talloze instrumenten tot haar beschikking heeft om voor dergelijk optreden te doen terugschrikken, bijvoorbeeld bevriezing van tegoeden, reisverbod enz.; wijst er evenwel op dat de bevolking als geheel nooit nadeel mag ondervinden van een dergelijke herziening van de bilaterale betrekkingen;

4.

doet een beroep op de Europese Unie en de lidstaten om in hun bilaterale betrekkingen met Bahrein, Syrië en Jemen ten volle rekening te houden met de recente en lopende gebeurtenissen alsmede verdere ontwikkelingen in deze landen, en daarbij eventueel ook de opschorting te overwegen van verdere onderhandelingen over de ondertekening van de nog steeds hangende associatieovereenkomst tussen de EU en Syrië; is van oordeel dat een akkoord over een dergelijke overeenkomst afhankelijk moet worden gesteld van het vermogen van de Syrische autoriteiten om de gewenste democratische hervormingen met tastbaar resultaat door te voeren;

5.

verzoekt de Europese Unie en haar lidstaten zich aan te sluiten bij de oproepen tot onafhankelijke onderzoeken naar de aanvallen tegen betogers in de landen in kwestie, met bijzondere aandacht voor een onafhankelijk onderzoek door de Verenigde Naties (VN) of het Internationaal Strafhof naar de aanval op betogers die op 18 maart 2011 in Sana'a, Jemen, plaatsvond en waarbij 54 mensen omkwamen en meer dan 300 mensen werden gewond; verzoekt de EU het voortouw te nemen bij het bijeenroepen van een speciale zitting van de mensenrechtenraad om te praten over de mensenrechtenschendingen in Bahrein, Syrië en Jemen tijdens het neerslaan van de demonstraties en in het kader van de onderdrukking van afwijkende meningen;

6.

doet een beroep op de regeringen van Bahrein, Syrië en Jemen om onverwijld en onvoorwaardelijk een open en inhoudsvol politiek proces met dialoog op te starten met deelname van alle democratische politieke machten en het maatschappelijk midden, dat zich richt op het effenen van de weg voor een werkelijke democratie, de opheffing van de noodtoestand en het uitvoeren van werkelijke, ambitieuze en betekenisvolle politieke, economische en sociale hervormingen die essentieel zijn voor stabiliteit en ontwikkeling op de lange termijn;

7.

roept de autoriteiten van Bahrein, Syrië en Jemen op zich te houden aan hun internationale verplichtingen op het vlak van mensenrechten en fundamentele vrijheden; verzoekt de autoriteiten in de landen in kwestie onmiddellijk de noodtoestand op te heffen, onmiddellijk alle politieke gevangenen, verdedigers van de mensenrechten, journalisten en vreedzame betogers vrij te laten, vrijheid van meningsuiting en vereniging op te nemen in de wetgeving en te zorgen voor de uitvoering ervan in de praktijk, meer maatregelen te nemen om corruptie te bestrijden, te zorgen voor gelijke rechten voor minderheden, te zorgen voor toegang tot communicatiemiddelen, zoals internet en mobiele telefonie, en te zorgen voor toegang tot onafhankelijke media;

8.

neemt nota van het feit dat de Syrische regering op 29 maart 2011 haar ontslag heeft aangeboden, maar is van mening dat dat feit alleen niet zal volstaan om een eind te maken aan de toenemende frustratie bij de Syrische bevolking; dringt er bij president Bashar al-Assad op aan een einde te maken aan het beleid van onderdrukking van de politieke oppositie en verdedigers van de mensenrechten, de sinds 1963 geldende noodtoestand daadwerkelijk op te heffen, het democratische overgangsproces in Syrië te bevorderen en een concrete agenda voor politieke, economische en sociale hervormingen vast te stellen;

9.

vraagt de regering van Bahrein en andere partijen om zonder uitstel of vooraf vastgelegde voorwaarden een zinvolle en constructieve dialoog te openen zodat hervormingen tot stand kunnen komen; verwelkomt de aankondiging van de VN-secretaris-generaal dat de VN desgevraagd klaarstaat steun te bieden aan op nationaal initiatief te leveren inspanningen;

10.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de aanwezigheid van buitenlandse troepen onder de banier van de Samenwerkingsraad voor de Golf in Bahrein; verzoekt de Samenwerkingsraad voor de Golf om zijn middelen als regionale collectieve speler in te zetten voor een constructief optreden en te bemiddelen in het belang van vreedzame hervormingen in Bahrein;

11.

dringt bij president Saleh van Jemen aan op concrete maatregelen ter uitvoering van zijn belofte om „de macht op een vredevolle manier over te dragen door middel van constitutionele instellingen”; doet een beroep op alle partijen, ook de oppositie, om verantwoord te handelen, om zonder verwijl in open en constructieve dialoog te treden, zodat het tot een ordelijke politieke overgang kan komen, en om alle partijen en bewegingen die het Jemenitische volk vertegenwoordigen, in deze dialoog te betrekken;

12.

maakt zich ernstige zorgen over de enorme armoede en werkloosheid in Jemen, en de toenemende politieke en economische instabiliteit in het land; onderstreept dat de invulling van de tijdens de donorconferentie van 2006 gedane beloften moet worden versneld; verzoekt de EU en de Samenwerkingsraad voor de Golf daarnaast extra financiële en technische hulp te geven zodra president Saleh bereid is de weg vrij te maken voor een democratisch gekozen regering;

13.

dringt er bij de Europese Unie en de lidstaten op aan de vreedzame democratische aspiraties van de volkeren van Bahrein, Syrië en Jemen te steunen, hun beleid ten aanzien van deze landen te herzien, de EU-gedragscode voor de wapenuitvoer na te leven en zich gereed te houden om bij eventuele serieuze toezeggingen van de nationale autoriteiten op dat gebied hulp te bieden bij de uitvoering economische en sociale hervormingsprogramma's in deze landen;

14.

verzoekt de Commissie op een volledige en effectieve manier gebruik te maken van de bestaande steun die wordt verleend in het kader van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI), het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) en het stabiliteitsinstrument, en dringend concrete voorstellen in te dienen over hoe financiële steunverlening van de EU in de toekomst de landen en het maatschappelijk middenveld in het Midden-Oosten en in de Golf beter kan helpen in hun overgang naar democratie en eerbiediging van de mensenrechten;

15.

onderstreept dat de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie zich in de gemeenschappelijke mededeling over een partnerschap voor democratie en gedeelde welvaart in het zuidelijke Middellandse Zeegebied en in reactie op de historische ontwikkelingen in de regio hebben uitgesproken voor verdere steun voor de democratische transformatie en de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld; vraagt EU-steun voor de democratische processen in het Middellandse Zeegebied en de Golfregio om te zorgen voor de volledige deelname van alle burgers aan het politieke leven, en met name van vrouwen, die een cruciale rol hebben gespeeld in de vraag naar democratische verandering;

16.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid / vicevoorzitter van de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van het Koninkrijk Bahrein, de regering en het parlement van de Arabische Republiek Syrië en de regering en het parlement van de Republiek Jemen.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0109.

(2)  PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 436.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/85


Donderdag 7 april 2011
Vierde VN-conferentie over de minst ontwikkelde landen

P7_TA(2011)0149

Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over de vierde VN-conferentie over de minst ontwikkelde landen

2012/C 296 E/12

Het Europees Parlement,

gezien het feit dat de VN in 1971 de minst ontwikkelde landen (MOL) heeft erkend als het „armste en meest kwetsbare segment” van de internationale gemeenschap,

gezien de criteria die door het Comité voor het ontwikkelingsbeleid (CDP) van de VN zijn vastgesteld om vast te stellen of een land een MOL is of niet,

gezien de verklaring van Parijs van september 1990 over de minst ontwikkelde landen,

gezien het rapport van de secretaris-generaal van de VN over de tenuitvoerlegging van het Actieprogramma voor de MOL voor het decennium 2001-2010 (A/65/80),

gezien de resultaten van de VN-bijeenkomst op hoog niveau van september 2010 over de Millenniumontwikkelingsdoelen (MDG),

gezien het Actieprogramma van Brussel voor de MOL dat is aangenomen op de Derde VN-conferentie over de MOL (MOL III) in Brussel in mei 2001,

gezien het besluit van de Algemene Vergadering van de VN van 2008 om de Vierde VN-conferentie over de MOL (MOL-IV) bijeen te roepen,

gezien het voorstel dat de MOL-IV-conferentie de resultaten van het actieprogramma van Brussel, nu dit programma afloopt, zal evalueren en nieuwe acties zal voorstellen (2011-2020) om het delen van positieve praktijken en ervaringen te bevorderen en beleidsbesluiten, de uitdagingen waar de MOL in het volgende decennium voor komen te staan en de actie die geboden is te definiëren,

gezien de verklaring van de VN van 1986 over het recht op ontwikkeling,

gezien het millenniumontwikkelingsdoel betreffende de halvering van de armoede in 2015,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat op dit moment 48 landen als MOL zijn ingedeeld, waarvan 33 in Afrika, 14 in Azië en 1 in Latijns Amerika; overwegende dat 16 landen door zijn land omsloten, en 12 landen kleine eilanden zijn,

B.

overwegende dat 75 % van de 800 miljoen inwoners van de minst ontwikkelde landen moeten rondkomen met minder dan 2 dollar per dag en dat het aantal MOL is toegenomen van 25 in 1971, toen deze categorie door de VN is ingevoerd, tot 48 in 2011, en dat in januari 2011 alleen Botswana in 1994, Kaapverdië in 2007 en de Maldiven zich uit deze categorie hebben weten op te werken,

C.

overwegende dat de menselijke-ontwikkelingsindex voor de MOL tussen 2000 en 2010 slechts van 0,34 tot 0,39 is gestegen; overwegende dat de MOL gemiddeld voor slechts twee van de zeven millenniumontwikkelingsdoelen op schema liggen,

D.

overwegende dat sinds de MOL-III-conferentie en het actieprogramma van Brussel enkele positieve stappen zijn gezet, bijvoorbeeld het initiatief „alles behalve wapens”, de verhoging van de officiële ontwikkelingshulp (ODA), die tussen 2000 en 2008 is verdubbeld, en de toename van de directe buitenlandse investeringen van 6 tot 33 miljard USD, zodat 19 landen nu een groeicijfer hebben van 3 %,

E.

overwegende dat de aanbevelingen van de MOL-IV-conferentie alleen te realiseren zijn wanneer cruciale kwesties rond de MOL, zoals beleidssamenhang tussen handel en ontwikkeling, landbouw, visserij, investeringen en klimaatverandering, goed worden aangepakt en belangrijke onderwerpen zijn, zoals governance en de bestrijding van corruptie, waarbij met name het begrip „governance contract” (opneming van een sociale clausule in contracten) tussen partner- en donorlanden en menselijke capaciteitsopbouw op de agenda gezet moeten worden,

F.

overwegende dat de MOL-IV-conferentie de algemene inzet van de partners zal bevestigen voor een aanpak van de behoeften van de MOL; overwegende dat de lopende voorbereidingen voor de MOL-IV-conferentie nationaal overleg en regionale bijeenkomsten omvatten, met een breed scala van betrokkenen zoals parlementen, burgerorganisaties en de particuliere sector,

G.

overwegende dat steun voor duurzame ontwikkeling betekent: steun voor gezondheidszorg, onderwijs en beroepsopleiding, bevordering van de democratie en eerbieding van de mensenrechten en de grondrechten, die essentiële onderdelen van het ontwikkelingsbeleid van de Unie vormen,

H.

overwegende dat naast de bestaande structurele knelpunten de situatie in de MOL verder verslechterd is door de recente wereldwijde financiële en voedselcrisis, klimaatverandering en energiecrisis,

I.

overwegende dat de voedselzekerheid bedreigd wordt ondanks het feit dat de landbouw de basis van de economie van veel MOL is en werkt geeft aan 90 % van de actieve bevolking,

J.

overwegende dat er nauwelijks sprake kan zijn van ontwikkeling zonder een significante rol voor staten op basis van een verbeterde capaciteit om de weg op te gaan van economische ontwikkeling, het scheppen van rijkdom en eerlijke verdeling van inkomens, partnerschappen tussen particuliere en publieke sector en adequate planning van buitenlandse investeringen die de fundamentele arbeidsnormen van de IAO en de bescherming van het milieu volledig respecteren; overwegende dat de staat verantwoordelijkheid moet aanvaarden voor het brengen van stabiliteit en een juridisch kader;

K.

overwegende dat elk MOL prioriteiten en oplossingen moet vaststellen die passen bij de nationale situatie, op basis van democratische participatie van de bevolking in de besluitvorming,

L.

overwegende dat het welslagen van de conferentie van Istanbul afhangt van concrete resultaten (bijvoorbeeld governance contract, sociale clausule, schuldverlichting, ontwikkelingshulp, innovatieve financiering) en de kwaliteit van de inbreng van de deelnemers,

1.

is van mening dat de MOL-IV-conferentie resultaatgericht moet zijn, met duidelijke indicatoren en het doel het aantal MOL in 2020 met de helft te verminderen, op basis van doeltreffende en transparante mechanismen voor controle en follow-up;

2.

benadrukt dat de EU-steun voor MOL hoofdzakelijk gericht moet zijn op het scheppen van rijkdom en het ontwikkelen van een markteconomie, wat twee basisvoorwaarden zijn voor het uitbannen van armoede;

3.

onderstreept de noodzaak prioriteit te geven aan economische groei als noodzakelijke voorwaarde voor ontwikkeling en het over de hele linie terugdringen van de armoede in MOL;

4.

gelooft dat op de MOL-IV-conferentie de nadruk moet liggen op samenhang in het ontwikkelingsbeleid als belangrijke factor in een beleidsombuiging op het nationale en het internationale vlak; pleit er daarom voor dat alle beleidsterreinen - zoals handel, visserij, milieu, landbouw, klimaatverandering, energie, investeringen en financiën - worden afgestemd op de ontwikkelingsbehoeften van MOL ter bestrijding van armoede en ter waarborging van een decent bestaan en levensonderhoud;

5.

dringt er bij de EU op aan haar toezeggingen gestand te doen wat betreft markttoegang en schuldverlichting; wijst nogmaals op het belang van het halen van het streefcijfer voor officiële ontwikkelingshulp van 0,15 à 0,20 % van het BBP voor de MOL, waarvoor binnenlandse middelen moeten worden ingezet en, in aanvulling daarop, innoverende financieringsmechanismen;

6.

herinnert eraan dat een van de doelstellingen is dat landen zich uit de MOL-categorie kunnen opwerken, en wijst op het kader dat in september 2010 door de MDG-Top is vastgesteld om het uitroeien van armoede te bespoedigen en te zorgen voor duurzame economische ontwikkeling die gericht is op verbetering van de leefomstandigheden van de bevolking van de MOL, goed bestuur en capaciteitsopbouw;

7.

wijst op de noodzaak van nieuwe maatregelen om de MOL te integreren in de wereldwijde economie en hun toegang tot EU-markten te verbeteren; verzoekt de Commissie haar handelsgerelateerde bijstand uit te breiden om de armste landen te helpen bij het aangaan van de concurrentie die de liberalisering van de markten met zich meebrengt;

8.

wijst er andermaal op dat vrede en stabiliteit essentieel zijn voor de effectiviteit van ontwikkelingsbeleid en dat de EU een beter gecoördineerde aanpak zou moeten volgen ten aanzien van stabiliteitskwesties in MOL en steun moet geven aan de pogingen om de voorwaarden voor totstandbrenging van vreedzame, democratische en inclusieve staten te scheppen;

9.

onderstreept de noodzaak prioriteit te geven aan voedselzekerheid, landbouw, infrastructuur, capaciteitsopbouw, inclusieve economische groei, toegang tot technologieën en menselijke en sociale ontwikkeling voor de MOL;

10.

pleit voor de vaststelling van eerlijke en rechtvaardige handelsregels en de uitvoering van een geïntegreerd beleid voor een breed scala economische, sociale en milieukwesties voor duurzame ontwikkeling;

11.

wijst op de noodzaak doeltreffende maatregelen te nemen in verband met de volatiliteit en transparantie van de prijzen, en in verband met beter gereguleerde financiële markten om de MOL te beschermen en hun kwetsbaarheid te verminderen;

12.

onderstreept de noodzaak om bij te dragen tot de ontwikkeling van nationale belastingstelsels en een goed fiscaal bestuur, en verzoekt de VN adequate mechanismes hiervoor in te voeren;

13.

verzoekt de EU en de lidstaten om tijdens de MOL-IV-conferentie van gedachten te wisselen over de uitvoering van innoverende financieringsmechanismen voor ontwikkeling, zoals een belasting op financiële transacties; benadrukt dat officiële ontwikkelingshulp en innoverende financieringsmechanismen als noodzakelijke en elkaar aanvullende instrumenten in de armoedebestrijding moeten worden beschouwd;

14.

dringt er bij de VN en de EU op aan zich tijdens de MOL-IV-conferentie ook te bezinnen op een serieuze aanpak van de kwalijke gevolgen van aankoop van landbouwgrond, zoals onteigening van kleine boeren en onduurzaam gebruik van grond en water;

15.

onderstreept dat het langetermijndoel van ontwikkelingssamenwerking moet bestaan in het scheppen van de voorwaarden voor een duurzame economische ontwikkeling en een eerlijke inkomensverdeling; wijst derhalve op de noodzaak de behoeften van MOL in kaart te brengen en strategieën te bepalen, de handel te diversifiëren door eerlijke prijzen voor producten van MOL te bevorderen en de beperkingen van de aanvoerzijde aan te pakken door vergroting van de handelscapaciteiten van MOL en van hun vermogen om investeringen aan te trekken die de fundamentele arbeidsnormen van de IAO en de bescherming van het milieu respecteren;

16.

beseft dat de oorspronkelijke doelstellingen van het „alles behalve wapens”-initiatief niet volledig verwezenlijkt zijn en dat de kwaliteit en de omvang van de handelsstroom vanuit de MOL naar de EU-markten is achtergebleven bij de verwachtingen, vooral vanwege het ontbreken van adequate handels- en haveninfrastructuur; pleit voor ontwikkeling van die infrastructuur, omdat die essentieel is voor de vergroting van de handelscapaciteiten;

17.

onderstreept de noodzaak om de doelmatigheid van de ontwikkelingshulp te vergroten in lijn met de verklaring van Parijs en de Accra-agenda;

18.

beklemtoont de rol van het Europees Parlement en zijn beslissende rol bij het goedkeuren van de ontwikkelingsbegroting van de EU; is er daarom van overtuigd dat het Europees Parlement nauwer betrokken moet worden bij de voorbereiding van de EU-ontwikkelingsstrategie; acht het tevens van wezenlijk belang dat er een rapportagemechanisme wordt ingevoerd;

19.

is van oordeel dat de goedkeuring van de nieuwe Amerikaanse wet betreffende „conflictmineralen” een enorme stap vooruit betekent in de bestrijding van de illegale exploitatie van mineralen in Afrika, die burgeroorlogen en conflicten in de hand werkt; is van mening dat de VN gelijkaardige voorstellen moet indienen om ervoor te zorgen dat mineralen die op de wereldmarkt worden gebracht traceerbaar zijn;

20.

dringt aan op een systematische beoordeling van de risico's van klimaatverandering waarbij wordt gekeken naar de relevante aspecten van beleidsplanning en besluitvorming met betrekking tot handel, landbouw en voedselzekerheid en wenst dat de uitslag van deze beoordeling wordt gebruikt om duidelijke richtsnoeren voor het beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking te formuleren;

21.

uit zijn bezorgdheid over de toenemende waarschijnlijkheid van milieurampen die massale migratiegolven in gang zetten en noodhulp voor deze nieuwe categorie ontheemde personen dringend noodzakelijk maken;

22.

onderstreept het belang van regionale samenwerking en integratie en roept op tot versterking van regionale verbanden die vooral kleine landen de mogelijkheid geven om hulpbronnen, know-how en deskundigenkennis te verwerven;

23.

beklemtoont dat de meeste van deze landen door het gebrek aan vooruitgang bij het beheer van de overheidsfinanciën nog steeds niet in aanmerking komen voor begrotingssteun, terwijl deze toch van wezenlijk belang is voor de capaciteitsopbouw in elk land;

24.

onderstreept het belang van de ontwikkeling van trilaterale samenwerking voor de MOL, in het bijzonder met opkomende landen, om te vorderen in de richting van globale samenwerking, wederzijdse voordelen en gezamenlijke ontwikkeling;

25.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie en aan de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/89


Donderdag 7 april 2011
Voortgangsverslag 2010 over IJsland

P7_TA(2011)0150

Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over het voortgangsverslag 2010 over IJsland

2012/C 296 E/13

Het Europees Parlement,

gezien de verordening van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 2010 waarin IJsland wordt toegevoegd aan de lijst van landen die in aanmerking komen voor aan toetreding voorafgaande steun van de EU om kandidaat-lidstaten te helpen zich aan te passen aan de Europese wetgeving,

gezien het advies van de Commissie van 24 februari 2010 over het door IJsland aangevraagde lidmaatschap van de Europese Unie (SEC(2010)0153),

gezien het besluit van de Europese Raad van 17 juni 2010 om toetredingsonderhandelingen met IJsland te starten,

gezien het algemene standpunt van de EU en het algemene standpunt van de IJslandse regering die zijn goedgekeurd op de ministeriële ontmoeting aan het begin van de Intergouvernementele Conferentie over de toetreding van IJsland tot de Europese Unie van 27 juli 2010,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Uitbreidingsstrategie en voornaamste uitdagingen 2010-2011” (COM(2010)0660) en het op 9 november 2010 goedgekeurde voortgangsverslag 2010 over IJsland,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 november 2009 over de uitbreidingsstrategie 2009 met betrekking tot de landen van de westelijke Balkan, IJsland en Turkije (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 juli 2010 over het verzoek van IJsland om toetreding tot de Europese Unie (2),

gezien de in oktober 2010 goedgekeurde aanbevelingen van de eerste ontmoeting van de Gemengde Parlementaire Commissie EU-IJsland,

gelet op artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat IJsland aan de criteria van Kopenhagen voldoet en dat er op 27 juli 2010 toetredingsonderhandelingen met IJsland van start zijn gegaan, nadat de Raad van de EU hiervoor toestemming had verleend,

B.

overwegende dat de toetsingsprocedure op 15 november 2010 van start is gegaan en volgens de planning tot 17 juni 2011 zal lopen,

C.

overwegende dat, zoals uit de hernieuwde consensus over de uitbreiding is gebleken, de vooruitgang van ieder land in de richting van het lidmaatschap van de Europese Unie gebaseerd moet zijn op verdienste,

D.

overwegende dat IJsland reeds nauw met de EU samenwerkt als lid van de Europese Economische Ruimte (EER), de overeenkomsten van Schengen en de Dublin-verordening, en dus reeds een beduidend deel van het acquis heeft aangenomen,

E.

overwegende dat IJsland bijdraagt tot de Europese samenhang en solidariteit via het financiële mechanisme in het kader van de EER, en met de EU samenwerkt bij vredesmissies en crisisbeheersing,

1.

acht het een goede zaak dat de toetredingsonderhandelingen met IJsland in juli 2010 zijn geopend; acht het van essentieel belang dat de noodzakelijke voorwaarden worden geschapen om het toetredingsproces van IJsland af te ronden en ervoor te zorgen dat de toetreding van het land een succes wordt;

Politieke criteria

2.

waardeert het vooruitzicht een land met een krachtige democratische traditie en maatschappelijke cultuur als nieuwe lidstaat op te nemen; onderstreept dat de toetreding van IJsland tot de EU de rol van de Unie als wereldwijde voorvechter en beschermer van mensenrechten en fundamentele vrijheden verder zal onderbouwen;

3.

prijst IJsland om zijn goede reputatie op het gebied van bescherming van de mensenrechten en het waarborgen van nauwe samenwerking met internationale mechanismen voor de bescherming van de mensenrechten;

4.

spreekt zijn steun uit aan de lopende werkzaamheden ter verbetering van het wetgevend kader met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting en toegang tot informatie; spreekt in dit verband zijn waardering uit voor het IJslandse Initiatief voor moderne media, dat IJsland en de EU in staat stelt een sterke positie in te nemen met betrekking tot de wettelijke bescherming van de vrijheid van meningsuiting en informatie;

5.

is ingenomen met de totstandkoming van de Gemengde Parlementaire Commissie EU-IJsland in oktober 2010 en is overtuigd dat dit forum zal bijdragen tot nauwere samenwerking tussen het Althing en het Europees Parlement gedurende het toetredingsproces;

6.

dringt er met klem bij de IJslandse autoriteiten op aan de rechten van EU-burgers met betrekking tot hun recht om bij plaatselijke verkiezingen in IJsland te stemmen, te harmoniseren;

7.

neemt kennis van de goede vooruitgang die geboekt is bij het verbeteren van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en is ingenomen met de door de IJslandse autoriteiten in mei 2010 genomen maatregelen om de aan de minister van Justitie toegekende predominantie bij de benoeming van rechters aan te pakken, alsmede met de amendementen op de wet op de rechterlijke organisatie, die de onafhankelijkheid van de rechter vergroten, maar onderstreept dat deze maatregelen ook correct moeten worden uitgevoerd;

8.

spreekt zijn voldoening uit over het werk dat is verricht door het kantoor van de speciale aanklager, alsmede over het verslag van de bijzondere onderzoekscommissie die in december 2008 door het IJslandse parlement was aangewezen om het verloop van de gebeurtenissen die tot de ineenstorting van het bankenstelsel hebben geleid, te onderzoeken en te analyseren, en over de vooruitgang die is geboekt bij het aanpakken van de politieke, institutionele en administratieve consequenties van de ineenstorting van het IJslandse bankenstelsel, maar wijst erop dat de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen nog steeds gaande is en met niet-aflatende inspanning moet worden voortgezet;

Economische criteria

9.

is ingenomen met het feit dat IJsland een bevredigende staat van dienst heeft voor wat betreft de tenuitvoerlegging van zijn EER-verplichtingen en zijn vermogen weerstand te bieden aan concurrentiedruk en marktkrachten in de EU;

10.

stelt evenwel vast dat het meest recente EVA-scorebordoverzicht laat zien dat het omzettingsdeficit van IJsland licht is toegenomen en dat het met 1,3 % boven het tussentijdse streefcijfer van 1 % ligt, hoewel de omzettingsachterstand is afgenomen;

11.

spreekt zijn voldoening uit over de overeenkomst die tot stand is gekomen tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van IJsland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk over de Icesave-kwestie, met name inzake het garanderen van terugbetaling van de kosten voor de betaling van minimumgaranties voor spaarders in vestigingen van Landsbanki Hf. in het VK en in Nederland; is verheugd dat het IJslandse parlement de overeenkomst op 17 februari 2011 met een drie vierde meerderheid heeft goedgekeurd; neemt nota van het besluit van de IJslandse president om de wet aan een referendum te onderwerpen en hoopt dat er een eind zal komen aan de inbreukprocedure die de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA op 26 mei 2010 tegen IJsland heeft ingeleid;

12.

is ingenomen met het feit dat de institutionele tekortkomingen in de financiële sector zijn aangepakt en dat er vooruitgang is geboekt bij het verbeteren van de regelgevings- en toezichtpraktijken in het bankwezen, met name wat de bevoegdheden van de financiële toezichthoudende autoriteit betreft;

13.

neemt met voldoening kennis van het feit dat IJsland zijn eerste pretoetredingsprogramma op economisch gebied aan de Commissie heeft voorgelegd, hetgeen een belangrijke stap vormt in de pretoetredingsfase, en hoopt dat de aangekondigde jaarlijkse bilaterale economische dialoog de samenwerking tussen de twee partijen zal consolideren;

14.

moedigt de IJslandse autoriteiten ertoe aan voort te gaan met het uitstippelen van een strategie ter liberalisering van de controle op het kapitaalverkeer, hetgeen een belangrijke voorwaarde is voor de toetreding van het land tot de EU;

15.

spreekt zijn voldoening uit over de recente positieve vierde herziening van het standby-programma van het IMF, waarin de belangrijke ontwikkelingen op het gebied van fiscale en economische consolidering in IJsland worden geschetst, alsmede over het feit dat de IJslandse economie na zeven kwartalen te zijn teruggelopen nu uit de recessie is gekomen en dat het reële bruto binnenlands product in de periode juli-september 2010 een groei van 1,2 % ten opzichte van het vorige kwartaal vertoont;

16.

spreekt zijn waardering uit voor het beleid de IJslandse economie verder te diversifiëren als noodzakelijke stap voor het economische welzijn van het land op lange termijn; moedigt de IJslandse autoriteiten ertoe aan de toerismesector verder te ontwikkelen, aangezien deze als een veelbelovende groeimarkt voor de lange termijn wordt beschouwd en een toenemende aandeel in productie en werkgelegenheid vertegenwoordigt;

17.

neemt kennis van de wens van IJsland toe te treden tot de eurozone, die kan worden verwezenlijkt na toetreding tot de EU en wanneer is voldaan aan alle noodzakelijke voorwaarden;

18.

is verontrust over de hoge werkloosheid, en met name jeugdwerkloosheid, in IJsland en over de daling van de investeringen en de binnenlandse consumptie na de economische en financiële crisis, hoewel er op sommige van deze gebieden een opleving te bespeuren valt; stelt vast dat de goedkope groene energie en groene-energietechnologie die IJsland produceert een grotere rol zou kunnen spelen bij de doorstart van de economie;

19.

prijst IJsland om zijn omvangrijke investeringen in onderwijs, onderzoek en ontwikkeling en zijn steun aan en betrokkenheid bij de Lissabon-strategie, waaronder het uitstippelen van een IJsland-2020-strategie die de nadruk legt op de betekenis van onderwijs, onderzoek en ontwikkeling, en meetbare doelstellingen vastlegt;

Vermogen de verplichtingen van het lidmaatschap na te komen

20.

stelt vast dat IJsland als EER-lidstaat ver gevorderd is waar het gaat om de eisen van 10 van de onderhandelingshoofdstukken, en ten dele al voldoet aan de eisen van 11 van de onderhandelingshoofdstukken; onderstreept dat het nakomen van de IJslandse verplichtingen in het kader van het EER-Verdrag een belangrijke voorwaarde is bij de toetredingsonderhandelingen;

21.

dringt er bij IJsland op aan de voorbereidingen voor aanpassing aan het EU-acquis op te voeren, met name op terreinen die niet onder de EER vallen, en ervoor te zorgen dat deze maatregelen worden uitgevoerd en gehandhaafd als het moment van toetreding daar is;

22.

dringt er bij IJsland op aan zich voor te bereiden op deelname aan het EU-beleid op het gebied van landbouw en plattelandsontwikkeling, en zich met name meer in te spannen om de administratieve structuur in te voeren die nodig is om dit beleid op het moment van toetreding ten uitvoer te leggen; wijst evenwel op het specifieke karakter van het IJslandse ecosysteem en moedigt de Commissie en de IJslandse autoriteiten aan tot een wederzijds bevredigende overeenkomst te komen die rekening houdt met de unieke eigenschappen van het milieu in IJsland;

23.

dringt er, tegen de achtergrond van het feit dat het gemeenschappelijk visserijbeleid momenteel wordt herzien en dat het acquis mogelijk wordt gewijzigd voordat IJsland toetreedt, bij IJsland en de EU op aan dit hoofdstuk van de onderhandelingen op constructieve wijze aan te pakken, teneinde tot een wederzijds bevredigende oplossing te komen voor duurzaam beheer en exploitatie van de visbestanden;

24.

neemt kennis van de goede reputatie van IJsland wat betreft duurzaam en op wetenschappelijke evaluaties gebaseerd beheer van zijn visbestanden;

25.

dringt er bij de IJslandse autoriteiten op aan de wetgeving af te stemmen op het internemarktacquis waar het gaat om vrijheid van vestiging, vrijheid van dienstverlening en vrij verkeer van kapitaal in de visproducerende en -verwerkende sector;

26.

roept IJsland op tot het verderzetten van constructieve gesprekken met de EU en Noorwegen ter bereiking van een oplossing voor het makreelgeschil op basis van realistische voorstellen om de toekomst van de makreelbestanden veilig te stellen, om de werkgelegenheid in de pelagische visserij te beschermen en te handhaven en te zorgen voor een langetermijngeoriënteerde, duurzame visserij;

27.

stelt vast dat IJsland door zijn ervaring met hernieuwbare energie een waardevolle bijdrage kan leveren tot het beleid van de EU, met name wat betreft het gebruik van energie uit aardwarmte, de bescherming van het milieu en maatregelen tegen klimaatverandering;

28.

stelt evenwel vast de meningen tussen de EU en IJsland sterk uiteenlopen als het gaat over het beheer van dierlijk leven in zee, met name de walvisjacht; herinnert eraan dat het verbod op de walvisvangst deel uitmaakt van het EU-acquis en dringt aan op uitvoerigere discussies over de eventuele afschaffing van de walvisjacht en de handel in walvisproducten;

29.

stelt vast dat IJsland een niet-militaire staat is en geen wapens produceert; spreekt zijn voldoening uit over het feit dat IJsland voortdurende steun biedt aan civiele GVDB-operaties en zich aansluit bij het merendeel van de verklaringen en besluiten op het gebied van het GBVB;

30.

spreekt zijn voldoening uit over het buitenlands beleid van IJsland, dat van oudsher stoelt op het internationaal recht, de mensenrechten, gendergelijkheid, ontwikkelingshulp en een op civiele waarden gebaseerd concept voor het veiligheidsbeleid;

Regionale samenwerking

31.

is van mening dat de toetreding van IJsland tot de EU de kansen van de Unie om een actievere en constructievere rol te spelen in Noord-Europa en het Noordpoolgebied zal doen toenemen en daarmee zal bijdragen tot multilateraal bestuur en duurzame beleidsoplossingen in dit gebied; vindt het een positieve zaak dat IJsland participeert in de Noordse Raad, in het EU-beleid voor de noordelijke dimensie, in de Euro-Arctische Raad voor de Barentszzee en in de Arctische Raad, dat het belangrijkste multilaterale forum voor samenwerking in het Noordpoolgebied is; is van mening dat de toetreding van IJsland tot de EU de Europese aanwezigheid in de Arctische Raad zal consolideren;

32.

onderstreept dat er behoefte is aan een doeltreffender en beter gecoördineerd beleid van de Europese Unie voor het Noordpoolgebied en is van mening dat de toetreding van IJsland tot de EU de Noord-Atlantische dimensie van het buitenlands beleid van de Unie zal versterken;

Publieke opinie en steun voor uitbreiding

33.

moedigt de IJslandse autoriteiten aan de maatschappelijke discussie over de toetreding tot de EU uit te breiden en rekening te houden met het feit dat er sprake moet zijn van duidelijke bereidheid, willen de onderhandelingen met succes worden bekroond; prijst IJsland om het opzetten van de publieke website eu.mfa.is en spreekt zijn voldoening uit over het steeds bredere en evenwichtigere debat in de IJslandse media over de voor- en nadelen van het EU-lidmaatschap;

34.

verzoekt de Commissie aan de IJslandse autoriteiten desgevraagd de materiële en technische steun te bieden om hen te helpen de doorzichtigheid en verantwoordingsplicht inzake het toetredingsproces op te voeren en in het gehele land een degelijke en grootschalige campagne voor duidelijke, correcte en op feiten gebaseerde voorlichting te helpen opzetten over de gevolgen van het lidmaatschap van de EU, zodat de IJslandse burgers in het toekomstige referendum over toetreding met kennis van zaken hun keuze kunnen bepalen;

35.

hoopt dat een goed geïnformeerde publiek opinie ook het engagement van de IJslandse autoriteiten positief kan beïnvloeden, ongeacht de uiteenlopende politieke standpunten;

36.

acht het essentieel dat de EU-burgers heldere, volledige en op feiten gebaseerde informatie krijgen over de gevolgen van toetreding van IJsland; verzoekt de Commissie en de lidstaten hierop toe te zien, en acht het even belangrijk te luisteren naar en in te gaan op de zorgen en vragen van de burgers en hun standpunten en belangen in aanmerking te nemen;

*

* *

37.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de voorzitter van het Althing en de regering van IJsland.


(1)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 47.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0278.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/94


Donderdag 7 april 2011
Voortgangsverslag 2010 betreffende de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

P7_TA(2011)0151

Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over het voortgangsverslag 2010 betreffende de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

2012/C 296 E/14

Het Europees Parlement,

gezien het besluit van de Europese Raad van 16 december 2005 om de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië de status van kandidaat-land voor het EU-lidmaatschap te verlenen en gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 15 en 16 juni 2006 en 14 en 15 december 2006,

gezien resoluties 845 (1993) en 817 (1993) van de VN-Veiligheidsraad alsook de interimovereenkomst van 1995 tussen de Helleense Republiek en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië,

gezien het voortgangsverslag 2010 van de Commissie betreffende de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (SEC(2010)1332) en de mededeling van de Commissie van 9 november 2010 getiteld „Uitbreidingsstrategie en voornaamste uitdagingen 2010-2011” (COM(2010)0660),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 februari 2010 over het voortgangsverslag 2009 betreffende de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (1),

gezien de aanbevelingen van de Gemengde Parlementaire Commissie EU - voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië van 30 november 2010,

gezien Besluit 2008/212/EG van de Raad van 18 februari 2008 inzake de beginselen, prioriteiten en voorwaarden die zijn opgenomen in het toetredingspartnerschap met de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (2),

gezien de conclusies van de Raad algemene zaken en de Raad buitenlandse zaken van 13 en 14 december 2010,

gelet op artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het uitbreidingsproces van de EU een sterke drijfkracht is voor vrede, stabiliteit en verzoening in de regio,

B.

overwegende dat de Europese Raad in 2005 de status van kandidaat-lidstaat heeft verleend aan de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, maar tot dusver geen datum heeft vastgelegd voor de lancering van de onderhandelingen, ondanks de aanzienlijke vooruitgang die het land heeft geboekt op weg naar EU-lidmaatschap; overwegende dat bilaterale problemen geen belemmering mogen vormen en niet als zodanig in het toetredingsproces mogen worden gebruikt, alhoewel deze wel vóór toetreding moeten zijn opgelost; overwegende dat de voortzetting van het toetredingsproces zou bijdragen aan de stabiliteit van de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en de interetnische dialoog verder zou versterken,

C.

overwegende dat de intensivering van de economische dialoog en samenwerking met de uitbreidingslanden de EU in staat stelt om zich samen te richten op het te boven komen van de economische crisis en bijdraagt aan het algehele concurrentievermogen van de Unie,

D.

overwegende dat in de uitbreidingsstrategie voor 2010 de hervorming van het openbare bestuur en het rechtssysteem, de bestrijding van georganiseerde misdaad en corruptie, alsook de dialoog tussen politieke spelers zijn aangemerkt als prioriteiten,

E.

overwegende dat de EU werkt met allesomvattende goedkeuringsprocedures teneinde ervoor te zorgen dat nieuwe lidstaten alleen worden toegelaten als zij aan alle vereisten voldoen, en uitsluitend met de actieve instemming van de EU-instellingen en de EU-lidstaten,

F.

overwegende dat vrijheid van meningsuiting en onafhankelijkheid van de media in de meeste uitbreidingslanden een punt van zorg blijven,

Politieke ontwikkelingen

1.

onderschrijft het oordeel van de Commissie in haar voortgangsverslag 2010 betreffende de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië dat het land blijft voldoen aan de politieke criteria en betreurt dat de Raad nog geen besluit heeft genomen over het starten van toetredingsonderhandelingen zoals voor het tweede jaar op rij door de Commissie aanbevolen en overeenkomstig eerdere resoluties van het Parlement; herhaalt zijn eerdere aanbeveling aan de Raad om de onderhandelingen onmiddellijk op te starten;

2.

neemt nota van de recente politieke ontwikkelingen die hebben geleid tot de vervroegde verkiezingen; roept alle politieke partijen op een actieve en constructieve rol te spelen bij het proces van voorbereiding op de verkiezingen; benadrukt dat vrije en eerlijke verkiezingen georganiseerd op basis van volledige transparantie en overeenkomstig internationale normen van groot belang zijn voor een geconsolideerde democratie; roept alle politieke partijen op actief deel te nemen aan de verkiezingen; is bezorgd over de huidige politieke situatie en roept alle politieke leiders op te streven naar consensus, op basis van democratische instellingen;

3.

wijst erop dat bilaterale problemen door de betrokken partijen moeten worden opgelost in een geest van goed nabuurschap en rekening houdend met de algemene belangen van de EU; doet een beroep op alle hoofdrolspelers en betrokken partijen om meer inspanningen te leveren en blijk te geven van verantwoordelijkheidsbesef en vastberadenheid bij het oplossen van alle lopende kwesties, die niet alleen een belemmering vormen voor het toetredingsproces van het kandidaat-land en het eigen beleid van de EU in de regio, maar ook gevolgen kunnen hebben voor de interetnische betrekkingen, de regionale stabiliteit en de economische ontwikkeling;

4.

feliciteert het land met de tiende verjaardag van de Ohrid-kaderovereenkomst, die de hoeksteen van de interetnische betrekkingen in het land blijft, en roept de overheid en alle staatsinstellingen op om van deze belangrijke verjaardag gebruik te maken om de blijvende bevordering van interetnische samenwerking en het interetnisch vertrouwen aan te moedigen; is echter verontrust over de groeiende interetnische spanningen over de constructiewerkzaamheden op de plaats van de Kale-vesting in Skopje; roept alle politieke en religieuze leiders en de mediakanalen op verantwoord op te treden door zich te onthouden van alle acties die de interetnische spanningen zouden kunnen doen oplopen; wijst met bezorgdheid op het risico op een groeiende isolationistische mentaliteit, die tot ontwikkeling zou kunnen komen als alternatieve optie bij gebrek aan een tastbaar EU-perspectief;

5.

verzoekt de regering een brede dialoog tussen de etnische gemeenschappen te bevorderen en in haar besluitvorming naar behoren rekening te houden met de gevoeligheden van alle gemeenschappen en minderheden, zoals in het kader van het stadsontwikkelingsplan voor „Skopje 2014”, en geen acties te ondernemen of initiatieven te nemen met als doel de nationale identiteit te versterken ten koste van andere gemeenschappen; wijst erop dat de parlementaire commissie voor interetnische betrekkingen in het kader van de integratie van de minderheden in het wetgevingsproces doeltreffend dient te functioneren en benadrukt dat verdere inspanningen moeten worden gedaan om het decentralisatieproces voort te zetten overeenkomstig de Ohrid-kaderovereenkomst;

6.

betreurt dat de bemiddelingspogingen van de VN om de naamkwestie op te lossen niet tot concrete resultaten hebben geleid;

Democratie, rechtsstaat en mensenrechten

7.

herinnert eraan dat een gezonde politieke cultuur het fundament van de democratie is; verzoekt de oppositiepartijen een einde te maken aan de boycot van het nationale parlement en de politieke dialoog binnen de instellingen weer aan te gaan; is van oordeel dat het de taak van de regering en de oppositie is om te zorgen voor een onmiddellijke en open dialoog over alle uitdagingen waarmee het land momenteel wordt geconfronteerd; wijst erop dat de politieke instabiliteit een belemmering kan vormen voor het Europese integratieproces, dat een gemeenschappelijke en gedeelde prioriteit van alle onderdelen van de samenleving van het land zou moeten zijn; is verheugd over de goedkeuring van de wijzigingen van het reglement van orde van het parlement waardoor een grotere betrokkenheid van de oppositie bij de werkzaamheden van het parlement mogelijk is; is echter bezorgd over onvoldoende dialoog tussen de regering en de oppositiepartijen en over een algemeen klimaat van wantrouwen en confrontatie; dringt er bij beide partijen op aan een klimaat van vertrouwen te bevorderen en blijk te geven van grote inzet om op die manier van het nieuwe reglement van orde van het parlement gebruik te maken om de politieke dialoog en constructieve samenwerking in het kader van het wetgevingsproces en het parlementaire toezicht op de werkzaamheden van de regering te versterken;

8.

is verheugd over de politieke bereidheid de langverwachte bekendmaking van de namen van de bij de voormalige Joegoslavische geheime diensten aangesloten agenten te voltooien, daar deze openbaarmaking een beslissende stap is om met het voormalige communistische tijdperk te breken; constateert echter dat er onvoldoende vooruitgang is geboekt bij de volledige tenuitvoerlegging van de desbetreffende wetgeving; dringt er bij de regering op aan om het zuiveringsproces spoedig af te ronden en het niet voor politieke doeleinden te gebruiken, zoals voor eigen politieke legitimatie of diffamatie van politieke tegenstanders;

9.

spreekt zijn waardering uit voor het uitstekende werk van de aftredende speciale vertegenwoordiger van de EU en hoofd van de EU-delegatie; veroordeelt de ongepaste aanvallen van politici van de regeringspartij op vertegenwoordigers van de EU en betreurt dat de regering zich niet ondubbelzinnig en in het openbaar van dergelijke beledigingen heeft gedistantieerd; acht deze incidenten uitermate schadelijk voor het imago van het land;

10.

vestigt de aandacht op de noodzaak de verkiezingswetgeving te verbeteren teneinde deze in overeenstemming te brengen met de aanbevelingen van het ODIHR van de OVSE en met de aanbevelingen die zijn opgenomen in het verslag van de Commissie van Venetië over de presidents- en plaatselijke verkiezingen van 2009;

11.

wijst er andermaal op dat vrije en onafhankelijke media een noodzakelijke voorwaarde zijn voor de ontwikkeling van een stabiele democratie; neemt kennis van het bestaan van een grote variëteit en mix aan publieke en particuliere media in het land; spreekt evenwel zijn bezorgdheid uit over de politisering van de media en de inmenging in hun werk; maakt zich zorgen over de economische afhankelijkheid en concentratie van de politieke macht in de media, hetgeen vaak een gebrek aan redactionele onafhankelijkheid en een laag journalistiek niveau tot gevolg heeft; is bezorgd over de aanzienlijke verslechtering van de persvrijheid in het land zoals blijkt uit de aanzienlijke daling (van de 34ste naar de 68ste plaats) op de lijst van persvrijheid van 2010 van „Journalisten zonder grenzen”; stelt vast dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken op haar homepage een oproep aan de burgers heeft geplaatst om „niet-objectieve” persberichten aan de kaak te stellen; verzoekt de journalisten zich bij hun werk aan hoge professionele normen te houden, zich van politieke beïnvloeding te distantiëren en professionele verenigingen van journalisten op te richten; dringt er tegelijkertijd bij de verantwoordelijke autoriteiten op aan de media-onafhankelijkheid en -vrijheid te versterken door voor alle media dezelfde normen te hanteren en de transparantie van media-eigendom te verbeteren;

12.

is verheugd over de vele wetten die zijn aangenomen voor de gerechtelijke hervorming en dringt aan op een krachtige inzet bij de hervorming van de rechterlijke macht om ervoor te zorgen dat deze professioneel, doeltreffend en onafhankelijk van politieke druk opereert; onderstreept in dit verband dat het bestaande wetgevingskader snel en efficiënt moet worden geïmplementeerd; is verontrust over de voortdurende rol van het Ministerie van Justitie in de Raad voor de rechtspraak en over de kritiek van de regering en de parlementsleden op het Constitutionele Hof, waardoor het risico van politieke bemoeienis met de rechterlijke macht ontstaat; stelt evenwel met tevredenheid vast dat alle uitspraken van het Hof ondanks deze meningsverschillen zijn geïmplementeerd; is verheugd over de inspanningen om de efficiëntie en transparantie van het rechtssysteem te vergroten, met name door het wegwerken van de achterstanden bij de meeste rechtbanken; is eveneens verheugd over de inwerkingtreding van de wet inzake rechtsbijstand;

13.

is verheugd over de aanhoudende inspanningen om corruptie te bestrijden, wat onder meer blijkt uit de uitvoering van de tweede serie GRECO-aanbevelingen en de inwerkingtreding van de wijzigingen op het Wetboek van Strafrecht; moedigt de autoriteiten aan de uitvoering van wetgeving ter bestrijding van corruptie voort te zetten en de onafhankelijkheid, de doeltreffendheid en de financiering van de rechterlijke macht te verbeteren; wijst er echter op dat de corruptie nog steeds wijdverspreid is en dat verdere krachtige inspanningen nodig zijn om de corruptie uit te roeien; benadrukt de dringende noodzaak van effectieve en onpartijdige handhaving van de anticorruptiewetgeving, met name de wetgeving inzake de financiering van politieke partijen en inzake belangenconflicten; herinnert eraan dat het belangrijk is dat het rechtssysteem vrij van politieke inmenging kan functioneren; is verheugd over de inspanningen om de efficiëntie en transparantie van het rechtssysteem te vergroten; benadrukt de noodzaak een overzicht op te stellen van vervolgingen en veroordelingen op basis waarvan de vooruitgang kan worden gemeten; dringt aan op eenmaking van de jurisprudentie, teneinde de rechtspraak voorspelbaar te maken en het vertrouwen van het publiek te verzekeren;

14.

verzoekt de Commissie een beoordeling op te stellen van de gevolgen en de resultaten van de toekenning van EU-middelen voor de hervorming van de rechterlijke macht en de corruptiebestrijding, samen met haar volgende voortgangsverslag; verzoekt de Commissie om aan de Raad en het Parlement een uitvoeriger beoordeling te verstrekken van de doeltreffendheid van de corruptiebestrijdingsmaatregelen die de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië heeft genomen op het gebied van openbare aanbestedingen en fraude, en deze samen met haar volgende voortgangsverslag te presenteren;

15.

erkent de inspanningen met betrekking tot de hervorming van het openbaar bestuur, maar vraagt bijkomende inspanningen op dit vlak, waar nog steeds sprake is van politisering en gebrek aan capaciteit en professionaliteit; is verheugd over de aanneming door de regering van een nationale strategie voor de hervorming van het openbaar bestuur en de oprichting van de subcommissie van de stabilisatie- en associatieovereenkomst belast met de hervorming van het openbaar bestuur; is verontrust over de ondoorzichtige wijze waarop tijdelijke functies worden omgezet in permanente functies en over het ad hoc karakter ervan, wat tot verdere politisering van het bestuur leidt; dringt aan op de ontwikkeling van een duidelijk personeelsbeleid waarbij de behoeften op het gebied van het bestuur wat betreft capaciteit en vaardigheden worden vastgesteld en de uitvoering geschiedt via aanwerving en loopbaanontwikkeling op basis van verdienste; is verheugd dat aanwerving onder leden van minderheden toeneemt, maar wijst er met nadruk op dat dit dient te geschieden op basis van een evaluatie van de behoeften op het gebied van het bestuur om ervoor te zorgen dat de vaardigheden van de nieuwe werknemers in overeenstemming zijn met de functievereisten;

16.

prijst de vooruitgang die nog altijd wordt geboekt op het gebied van decentralisatie, maar merkt op dat de overdracht van verantwoordelijkheden naar lagere overheden gepaard moet gaan met de toekenning van de middelen die hiervoor nodig zijn;

17.

is verheugd over de geboekte vooruitgang bij de hervorming van het gevangeniswezen; blijft echter ernstig bezorgd over de mensonwaardige omstandigheden in bepaalde gevangenissen, in het bijzonder als gevolg van overbezetting en een ontoereikend gezondheidsstelsel; benadrukt dat het beginsel dat gedetineerden op een juiste manier moeten worden behandeld moet worden nageleefd, overeenkomstig de beginselen van de VN;

18.

is verheugd over de aanneming van de wet over de gezins- en volkstelling in 2011; benadrukt dat moet worden gewaarborgd dat deze telling voldoende wordt voorbereid en doeltreffend wordt uitgevoerd opdat de telling nauwkeurig zal zijn; verzoekt de regering middelen beschikbaar te stellen voor de organisatie ervan en benadrukt dat de telling geen politiek karakter mag hebben opdat deze onpartijdig verloopt en een zo breed mogelijke deelname wordt bevorderd;

19.

onderstreept dat het van het allergrootste belang is dat de etnische integratie steun vindt in het onderwijsstelsel; is in dit verband verheugd over de strategie op het gebied van geïntegreerd onderwijs en dringt aan op spoedige uitvoering ervan door onder meer de geleidelijke afschaffing van de segregatie langs etnische lijnen en door ervoor te zorgen dat alle officiële talen van de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië meer worden aangeleerd; doet een beroep op de regering om de raadpleging van de verschillende gemeenschappen te verbeteren en bij de uitvoering van de strategie nauw met hen samen te werken;

20.

constateert onvoldoende vooruitgang bij gezamenlijke vieringen van gemeenschappelijke historische gebeurtenissen met naburige EU-lidstaten die moeten bijdragen tot een beter historisch besef en goede nabuurbetrekkingen, zoals in het vorige verslag is benadrukt; verzoekt met klem om de invoering van schoolboeken waarin de geschiedenis niet ideologisch wordt uitgelegd;

21.

is ernstig verontrust over de situatie van de Roma-gemeenschap, die nog steeds wordt geconfronteerd met erbarmelijke levensomstandigheden en discriminatie bij de toegang tot de arbeidsmarkt, de gezondheidszorg en de sociale dienstverlening; onderstreept met name de moeilijke situatie van Roma-meisjes en -vrouwen die nog steeds dubbel worden gediscrimineerd, zowel op basis van etniciteit als geslacht; dringt bij de regering aan op een krachtiger inzet ter uitvoering van de Roma-strategie en het actieplan voor het Decennium van de Roma; is in dit opzicht verheugd over de activiteiten van de regering die gericht zijn op de politieke integratie van de Roma, met inbegrip van de creatie van de post van minister van Roma-etniciteit, die belast is met kwesties die betrekking hebben op de Roma-gemeenschap; prijst de regering voor de organisatie van een vergadering over de integratie van de Roma toen ze het voorzitterschap van de Raad van Europa uitoefende;

22.

verwelkomt de goedkeuring van de antidiscriminatiewet als een essentiële stap ter bestrijding van de nog steeds wijdverspreide discriminerende praktijken en verzoekt om de snelle en doeltreffende uitvoering ervan; betreurt echter dat seksuele geaardheid, in tegenstelling tot de Europese wetgeving, volgens de wet niet als discriminatiegrond wordt beschouwd; dringt aan op snelle aanpassing van de nationale bepalingen op dit gebied aan het acquis en op versterking van de toezichtmechanismen en benadrukt dat dit een noodzakelijke voorwaarde voor toetreding is; is verontrust over het verloop van de selectieprocedure voor leden van de commissie voor de bescherming tegen discriminatie; betreurt dat geen vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld als lid van de commissie is benoemd; dringt aan op verdere inspanningen wat betreft de rechten van vrouwen, om hun deelname aan de arbeidsmarkt en aan de politieke besluitvorming en de besluitvorming van ondernemingen te verhogen, en vrouwen en kinderen tegen huiselijk geweld te beschermen;

23.

vraagt meer inspanningen op het vlak van gendergelijkheid en vrouwenrechten; moedigt de autoriteiten aan de wet over gelijke kansen voor mannen en vrouwen volledig ten uitvoer te leggen en ervoor te zorgen dat het nationale actieplan voor gendergelijkheid meer samenhangend is; is verheugd over de goedkeuring van de strategie ter bestrijding van huiselijk geweld; vraagt de implementatie van een stelsel voor slachtofferhulp; dringt er bij de regering en de niet-gouvernementele sector op aan een groter bewustzijn over deze kwesties te bewerkstelligen;

24.

veroordeelt de intimidatie van en rechtstreekse aanvallen op maatschappelijke organisaties en de persoonlijke laster en smaad jegens prominente activisten van deze organisaties; is verheugd over de door de regering ingevoerde mechanismen voor de raadpleging van maatschappelijke organisaties, maar is bezorgd over het feit dat er geen systematisch en transparant mechanisme bestaat voor de raadpleging van het maatschappelijk middenveld over beleid voor nationale ontwikkeling, wetgeving, programma's en andere strategische documenten; benadrukt dat de maatschappelijke organisaties op niet-selectieve wijze bij het beleidsvormingsproces moeten worden betrokken om een doeltreffend publiek debat te bevorderen en belanghebbenden bij het toetredingsproces van het land te betrekken; beklemtoont de cruciale rol van de maatschappelijke organisaties voor het verbeteren van de regionale samenwerking op sociaal en politiek gebied; prijst de aanneming van de nieuwe wet inzake verenigingen van burgers en dringt bij de autoriteiten aan op de uitvoering van de bepalingen inzake organisaties van algemeen nut door zo spoedig mogelijk voor financieringsregelingen te zorgen;

25.

stelt met tevredenheid vast dat de IPA-bijstand in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië goed functioneert; moedigt zowel haar regering als de Commissie aan om de administratieve procedure voor het verkrijgen van IPA-steun te vereenvoudigen opdat deze steun gemakkelijker toegankelijk wordt voor kleine en niet-gecentraliseerde maatschappelijke organisaties, vakbonden en andere begunstigden;

26.

benadrukt dat de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië de acht verdragen over de fundamentele arbeidsrechten van de IAO heeft geratificeerd is bezorgd over het feit dat slechts beperkte vooruitgang is geboekt op het gebied van arbeidsrechten en vakbonden; verzoekt de autoriteiten de arbeids- en vakbondsrechten verder te versterken en moedigt de regering in dit verband aan ervoor te zorgen dat de overheid over voldoende capaciteiten beschikt om de daadwerkelijke uitvoering en naleving van de arbeidswetgeving te kunnen waarborgen wijst op het belang van de sociale dialoog en moedigt de regering aan haar ambities voor een zo breed mogelijke sociale dialoog met alle belanghebbenden te verhogen en deze in te stellen;

27.

benadrukt het belang van het behoud en het onderhoud van het culturele erfgoed, een van de pijlers van de Europese waarden en beginselen; betreurt dat vele begraafplaatsen, fresco's en kunstvoorwerpen, die deel uitmaken van het Bulgaarse culturele erfgoed, volledig vervallen en verwoest zijn;

28.

is verheugd over de in het land geboekte vooruitgang om een goed functionerende markteconomie te worden en over de brede consensus over de belangrijkste kenmerken van het nationale economische beleid; prijst de regering voor het behoud van de macro-economische stabiliteit ondanks de negatieve gevolgen van de wereldwijde financiële crisis en neemt kennis van de goede vooruitzichten voor economische groei tijdens de komende jaren;

Sociaaleconomische ontwikkelingen

29.

is verontrust over de aanhoudende hoge werkloosheid, met name onder jongeren, zoals in vele andere landen in de regio; dringt bij de regering aan op spoedige uitvoering van efficiëntere maatregelen ter verbetering van de openbare investeringen die gericht zijn op werkgelegenheidsbeleid en het tewerkstellen van de werknemers in hoogwaardige, stabiele en fatsoenlijke banen; verzoekt de Commissie de autoriteiten bij te staan met meer steun van het pretoetredingsinstrument (IPA);

30.

neemt er kennis van dat het ondernemersklimaat is verbeterd ten gevolge van de doorvoering van economische hervormingen in de afgelopen jaren en onderstreept de noodzaak van voortdurende structurele hervormingen in het land; wijst er tegelijkertijd op dat de buitenlandse investeringen, die toch al op een laag niveau stonden, nog verder zijn gedaald, en dat de wereldwijde financiële crisis de situatie nog heeft verergerd; roept de overheidsinstellingen die verantwoordelijk zijn voor directe buitenlandse investeringen op hun inspanningen te intensiveren om potentiële buitenlandse investeerders aan te trekken;

31.

complimenteert de regering met de doeltreffende en soepele tenuitvoerlegging van de stabilisatie- en associatieovereenkomst met de EU; is daarom verheugd over het recente besluit van de regering om de douanetarieven voor meer dan honderd uiteenlopende producten af te schaffen als stap op weg naar de volledige liberalisering van de handel met de EU; hoopt dat dankzij deze veranderingen het concurrentievermogen van de binnenlandse producenten zal toenemen waardoor een bredere economische groei gestimuleerd wordt; is van oordeel dat deze ontwikkeling een belangrijke mijlpaal vormt waaruit de inspanningen van het land blijken om weerstand te bieden aan de toenemende concurrentie waarmee het zal worden geconfronteerd als het eenmaal lid van de EU wordt;

32.

benadrukt de noodzaak de beginselen van goed bestuur bij de begrotingsuitgaven toe te passen door de vrije toegang tot openbare informatie te verbeteren, de belanghebbenden bij de begrotingsprocedure te raadplegen en een verslagleggingsmechanisme in te voeren waarmee rekenschap wordt afgelegd voor de gedane uitgaven; wijst erop dat ondoorzichtige begrotingsuitgaven tot sociale uitsluiting en conflicten leiden en de legitimiteit van sommige nationale campagnes aantasten;

33.

is verheugd over de recente goedkeuring van de wet inzake energie met het oog op de liberalisatie van de elektriciteitsmarkt van het land die strookt met de desbetreffende Europese richtlijnen;

34.

onderstreept het belang van de ontwikkeling van een doeltreffend en betrouwbaar systeem van openbaar vervoer zowel binnen het land als op regionaal niveau (met inbegrip van de spoorverbinding Sofia-Skopje-Tirana); herhaalt in dit verband zijn oproep aan de autoriteiten om te investeren in het onderhoud en de modernisering van het spoorwegnet, als levensvatbaar alternatief voor het wegennet; betreurt in dit verband het besluit van de regering om de financiële middelen ten behoeve van het jaarlijkse spoorweginfrastructuurprogramma te verlagen en doet een beroep op de Commissie om de nodige technische en financiële bijstand in het kader van het IPA ter beschikking te stellen;

35.

doet een beroep op de autoriteiten van de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië om de grensoverschrijdende route voor passagiers en fietsers tussen Staro Konjarevo en Gabrene opnieuw te openen om het gedeelte van de IJzeren Gordijn-route tussen Strumica en Petrič te verbeteren;

36.

is verheugd over de goedkeuring van de nationale strategie voor duurzame ontwikkeling, maar dringt aan op meer inspanningen om de milieuwetgeving ten uitvoer te leggen en hiervoor voldoende middelen uit te trekken; vestigt met name de aandacht op de uitdagingen op het gebied van waterkwaliteit, afvalbeheer en natuurbescherming; dringt aan op nauwere samenwerking inzake grensoverschrijdende milieuvraagstukken op basis van de EU-normen; roept in dit opzicht opnieuw op tot een doeltreffend toezicht op de kwaliteit en het niveau van het water in de grensmeren Ohrid, Prespa en Dojran, alsook in de rivier Vardar; is verheugd over het initiatief van de trilaterale Euroregio rond het Prespameer waarbij de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Griekenland en Albanië betrokken zijn; doet een beroep op de regering om de succesvolle ervaring met het opvangsysteem voor afvalwater van Ohrid uit te breiden tot andere meren in de regio; juicht bovendien de vooruitgang toe die is geboekt bij de bouw van een afvalwaterzuiveringsinstallatie in Gevgelija;

37.

is ten zeerste verontrust over de vervuilde bodem in de stad Veles, die door de Wereldgezondheidsorganisatie is uitgeroepen tot een gevaarlijke plaats om te leven; verzoekt de regering deze kwestie aan te pakken en passende maatregelen te nemen ter bescherming van de volksgezondheid in dit gebied; verzoekt de Commissie na te gaan of in dit bijzondere geval IPA-middelen kunnen worden aangewend;

Regionale kwesties

38.

complimenteert het land met zijn voortdurende stabiliserende rol in de regio; benadrukt de deelname van het land aan civiele en militaire missies van de EU, maar herinnert de regering niettemin aan haar verplichting zich aan te sluiten bij de gemeenschappelijke standpunten in het kader van het GBVB, met name die welke betrekking hebben op restrictieve maatregelen, in het bijzonder in het geval van Zimbabwe;

39.

is verheugd over het recente besluit van de autoriteiten van Servië en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië om de noodzaak van internationale paspoorten voor burgers die tussen beide staten reizen, af te schaffen met het oog op de instelling van een gezamenlijke controle aan de grens tussen beide landen;

40.

betreurt ten zeerste dat het geschil met Griekenland over de naam de weg van het land naar toetreding tot de EU blijft blokkeren en herinnert aan zijn aanbeveling aan de Raad om onverwijld de toetredingsonderhandelingen te openen; onderstreept het belang van goede nabuurschapsbetrekkingen en begrip voor de gevoeligheden van de aangrenzende lidstaten in dit proces; verzoekt de regeringen gebaren, controversiële handelingen en verklaringen te vermijden die negatieve gevolgen kunnen hebben en die de goede nabuurschapsbetrekkingen kunnen schaden; neemt kennis van de geïntensiveerde dialoog tussen de twee premiers en moedigt hen aan blijk te geven van politieke wijsheid en compromisbereidheid en snel een voor beide partijen bevredigende oplossing te vinden;

41.

herinnert eraan dat, zoals in de conclusies van de bijeenkomst van de Raad Algemene Zaken van 14 december 2010 is gesteld, het onderhouden van betrekkingen van goed nabuurschap, inclusief een door onderhandelingen tot stand gekomen en wederzijds aanvaarde oplossing van de naamkwestie, onder auspiciën van de VN, van wezenlijk belang is;

42.

doet een beroep op de Commissie en de Raad om te beginnen met de ontwikkeling van een algemeen toepasbaar arbitragemechanisme met het oog op de oplossing van bilaterale kwesties tussen uitbreidingslanden, tussen lidstaten en uitbreidingslanden en tussen lidstaten;

43.

stelt tot zijn bezorgdheid vast dat in het huidige debat gebruik wordt gemaakt van aan de geschiedenis ontleende argumenten, waaronder het verschijnsel van de zogenoemde „antiquisatie”, waardoor het gevaar ontstaat dat de spanningen met de naburige landen groter worden en nieuwe interne verdeeldheid ontstaat;

44.

verzoekt de hoge vertegenwoordiger en de commissaris belast met de uitbreiding en het Europees nabuurschapsbeleid om een akkoord over de naamkwestie te vergemakkelijken en politieke sturing te bieden met volledige inachtneming van de lopende procedure van onderhandelingen en de bepalingen van het Handvest van de VN; is van oordeel dat het zo snel mogelijk vinden van een wederzijds aanvaardbare oplossing een testcase is voor het gemeenschappelijk buitenlands beleid na Lissabon en voor het vermogen van de Unie om reeds lang bestaande internationale geschillen aan haar grenzen op te lossen;

45.

doet een beroep op de Raad en de Commissie om hun verplichtingen jegens derde landen na te komen en de vooruitgang en inspanningen inzake hervormingen van de landen die aan de vereisten van de Unie voldoen, te belonen; stelt vast dat anders de bereidheid van deze landen tot hervormingen wellicht zal afnemen;

46.

is van mening dat een verder voortduren van de status quo met betrekking tot de naamkwestie en andere onopgeloste kwesties met de buurlanden de stabiliteit van het land en de regio alsook de geloofwaardigheid van het uitbreidingsbeleid kan ondergraven, en doet dan ook een beroep op alle betrokken partijen om bij het oplossen van lopende kwesties blijk te geven van goede wil, solidariteit en verantwoordelijkheidsbesef; doet in dit verband een beroep op de autoriteiten in het land om vooruitgang te boeken met het initiatief inzake het instellen van gezamenlijke comités van deskundigen in geschiedenis en onderwijs met Bulgarije en Griekenland;

*

* *

47.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en het parlement van de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië.


(1)  PB C 341 E van 16.12.2010, blz. 54.

(2)  PB L 80 van 19.3.2008, blz. 32.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/101


Donderdag 7 april 2011
Ivoorkust

P7_TA(2011)0152

Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over de situatie in Ivoorkust

2012/C 296 E/15

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Ivoorkust, met name die van 16 december 2010 (1),

gezien de verklaring van Bamako van 3 november 2000 over democratie en rechten en vrijheden van de mens in de Franstalige wereld,

gezien de relevante resoluties van de VN-Veiligheidsraad over Ivoorkust, in het bijzonder nrs. 1946 en 1951 (2010) en nr. 1967, 1968 en 1975 (2011),

gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie en hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Catherine Ashton, over de situatie in Ivoorkust, met name die van 3, 10, 12 en 19 maart en 1 april 2011,

gezien de conclusies over Ivoorkust van de 3058ste bijeenkomst van de EU-Raad Buitenlandse zaken op 31 januari 2011,

gezien Besluit 2011/18/GBVB van de Raad en Verordening (EU) nr. 25/2011 van de Raad van 14 januari 2011 tot bevriezing van tegoeden en aanwijzing van bijkomende personen en entiteiten in Ivoorkust die worden onderworpen aan beperkende maatregelen,

gezien het besluit dat is goedgekeurd op 10 maart 2011 in Addis Abeba door de Vredes- en veiligheidsraad van de Afrikaanse Unie,

gezien de verklaringen van de VN-Veiligheidsraad over Ivoorkust van 3 en 11 maart 2011,

gezien de gezamenlijke verklaring van de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU van 18 maart 2011 tot veroordeling van het geweld en de schendingen van de mensenrechten in Ivoorkust,

gezien de verklaring van zijn Voorzitter, Jerzy Buzek, van 18 maart 2011 met de oproep een einde te maken aan alle geweld tegen burgers in Ivoorkust,

gezien de resolutie over de situatie in Ivoorkust die is goedgekeurd op 25 maart 2011 in Abuja door de Autoriteit van staatshoofden en regeringsleiders van de ECOWAS,

gezien de resolutie van Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties van 25 maart 2011 tot oprichting van een internationaal onderzoekscommissie die de schendingen van de mensenrechten in Ivoorkust sinds de presidentsverkiezingen moet onderzoeken,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Ivoorkust sinds vier maanden in een diepe politieke crisis verkeert als gevolg van de weigering van zittend president Laurent Gbagbo om de macht over te dragen aan de rechtmatig gekozen president Alassane Ouattara, ondanks het feit dat deze laatste de presidentsverkiezingen van november 2010 heeft gewonnen en als winnaar is erkend door de internationale gemeenschap, na certificatie van de resultaten door de Verenigde Naties,

B.

overwegende dat alle diplomatieke inspanningen om tot een vreedzame oplossing te komen voor de politieke patstelling na de verkiezingen, waaronder die van de Afrikaanse Unie (AU), ECOWAS en de president van Zuid-Afrika, vruchteloos zijn gebleven,

C.

overwegende dat de gevechten sinds midden februari zowel in de hoofdstad als in het westen van het land zijn toegenomen, met alarmerende berichten dat door troepen die trouw zijn aan Laurent Gbagbo steeds meer zware artillerie wordt ingezet tegen burgers,

D.

overwegende dat de republikeinse strijdkrachten van president Ouattara de laatste dagen een groot offensief hebben ingezet om diens gezag te vestigen, en diverse belangrijke gebieden, inclusief de politieke hoofdstad Yamoussoukro, en San Pedro, een haven die van cruciaal belang is voor de cacao-uitvoer, onder hun controle hebben gebracht; overwegende dat gewapende aanhangers van Ouattara Abidjan zijn binnengetrokken, waar nu hevige gevechten plaatsvinden met de strijdkrachten die loyaal zijn aan de zittende president,

E.

overwegende dat volgens VN-bronnen sinds december 2010 in Ivoorkust bijna 500 personen zijn omgekomen; overwegende dat het feitelijke aantal slachtoffers waarschijnlijk veel hoger ligt, aangezien de pers niet altijd bericht over het geweld in het binnenland,

F.

overwegende dat weloverwogen aanvallen op leden en instellingen van de VN-vredeshandhavingsmissie oorlogsmisdaden zijn; overwegende dat de VN-missie in Ivoorkust (ONUCI) permanent wordt bedreigd en aangevallen door veiligheidtroepen die trouw zijn aan Gbagbo, terwijl de ex-president opruiende taal uit waarmee hij aanzet tot geweld tegen de VN-strijdkrachten en de buitenlanders die in Ivoorkust aanwezig zijn; overwegende dat diverse leden van de VN-vredeshandhavingsmissie ernstig gewond zijn geraakt of zelfs vermoord,

G.

overwegende dat in Ivoorkust gruweldaden zijn gepleegd, inclusief gevallen van seksueel geweld, gedwongen verdwijningen, standrechtelijke terechtstellingen en buitensporig en lukraak gebruik van geweld tegen burgers, wat misdaden tegen de mensheid zijn,

H.

overwegende dat Ivoorkust in de verklaring die op 18 april 2003 is voorgelegd door zijn regering, overeenkomstig artikel 12, lid 3, van het Statuut van Rome, de jurisdictie van het Internationaal Strafhof (ICC) aanvaardt voor misdaden die vanaf 19 september 2002 op zijn grondgebied zijn begaan; overwegende dat het vooronderzoek van de openbaar aanklager van het Internationaal Strafhof tegen Ivoorkust blijft lopen,

I.

overwegende dat de naleving van de rechtstaat in Ivoorkust steeds verder is verslechterd, en dat er steeds meer beperkingen op de uitoefening van het recht op vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid zijn opgelegd,

J.

overwegende dat de economische situatie in Ivoorkust ernstig verslechterd is in de afgelopen vier maanden, doordat Laurent Gbagbo is overgegaan tot illegale nationaliseringen in de bank- en de cacaosector, alsmede tot arbitraire inbeslagnemingen van geld en particuliere eigendom; overwegende dat het IMF onlangs heeft gewaarschuwd voor de ernstige economische gevolgen van de situatie in Ivoorkust voor de hele regio van West-Afrika,

K.

overwegende dat door het klimaat van terreur dat in het land heerst, naar schatting 1 miljoen mensen ontheemd zijn, zowel binnen Ivoorkust als in buurlanden als Liberia, Ghana, Togo, Mali en Guinee,

L.

overwegende dat de Commissie op 17 maart 2011 de humanitaire hulp van de EU aan Ivoorkust heeft vervijfvoudigd;

M.

overwegende dat in de unaniem goedgekeurde resolutie nr. 1975(2011) van de VN-Veiligheidsraad Laurent Gbagbo wordt opgeroepen onmiddellijk terug te treden en onmiddellijk een einde te maken aan het geweld tegen burgers, en tegelijk gerichte financiële en reissancties aan Laurent Gbagbo, diens vrouw en drie partners zijn opgelegd,

1.

veroordeelt de pogingen van ex-president Gbagbo en diens aanhangers om de wil van het Ivoriaanse volk met geweld te usurperen; herhaalt zijn verzoek aan Laurent Gbagbo om af te treden en de macht onmiddellijk over te dragen aan Alassane Ouattara; juicht in dit verband de goedkeuring toe van resolutie nr. 1975(2011), waarbij de VN-Veiligheidsraad zich het krachtigst heeft uitgesproken sinds het begin van de postelectorale crisis in Ivoorkust, met de oproep aan Laurent Gbagbo om onmiddellijk af te treden;

2.

betreurt het feit dat er geen diplomatieke oplossing is gevonden, ook niet de oplossingen die werden bepleit door de AU, en dat de crisis na de verkiezingen is gekenmerkt door geweld en gewapende confrontaties;

3.

prijst de oproep van West-Afrikaanse vrouwen om een vreedzame oplossing te zoeken voor het politieke conflict in Ivoorkust en om de plegers van geweld tegen gewone mensen in het land voor het gerecht te brengen; betreurt het feit dat vrouwenorganisaties en religieuze en gemeenschapsleiders onvoldoende hebben gedaan om interne pressie op te bouwen en bemiddeling te bevorderen voor het streven naar een vreedzame oplossing van de politieke impasse in het land;

4.

herinnert eraan dat de enige basis van democratische legitimiteit het algemeen stemrecht is en dat de verkiezing van Alassane Ouattara de uiting is van de soevereine wil van het Ivoriaanse volk; dringt er bij alle Ivoriaanse instellingen, inclusief de defensie- en veiligheidsmacht van Ivoorkust (Forces de défense et de sécurité de Côte d'Ivoire, FDSCI), op aan onverwijld het gezag van de democratisch verkozen president Ouattara en diens regering te aanvaarden;

5.

veroordeelt in de meest krachtige bewoordingen de escalatie van geweld in Ivoorkust, in het bijzonder het gebruik van zware wapens tegen de burgerbevolking, en het aanzienlijke verlies van mensenlevens dat hiervan het gevolg is; verklaart zich oprecht solidair met alle onschuldige slachtoffers van onrecht en geweld in Ivoorkust, en met hun families; benadrukt dat geweld tegen burgers, inclusief vrouwen, kinderen en internationaal ontheemden, niet zal worden getolereerd en dat dit geweld onmiddellijk moet ophouden;

6.

veroordeelt krachtig de schendingen van de mensenrechten en het internationale humanitaire recht die volgens berichten tegen burgers zijn begaan, inclusief standrechtelijke terechtstellingen en seksueel geweld; merkt op dat deze daden volgens de VN-Veiligheidsraad kunnen neerkomen op misdaden tegen de mensheid; is ten zeerste gekant tegen elk gebruik van de media om aan te zetten tot haat; vraagt dat alle beperkingen op de uitoefening van het recht op vrijheid van meningsuiting worden opgeheven; veroordeelt de ontvoering van vier personen, waaronder twee EU-burgers, uit een hotel in Abidjan in een wijk die wordt gecontroleerd door Gbagbo-strijders, en roept op tot hun onmiddellijke vrijlating;

7.

benadrukt het feit dat er geen sprake kan zijn van straffeloosheid en dat geen moeite mag worden gespaard om al degenen die verantwoordelijk zijn voor misdaden tegen de burgerbevolking, te identificeren en voor het gerecht te brengen; juicht in dit verband de oprichting toe van een onderzoekscommissie door de Mensenrechtenraad van de VN; merkt op dat de VN-Veiligheidsraad heeft aangegeven dat het Internationaal Strafhof zal besluiten of het bevoegd is voor de situatie in Ivoorkust; verzoekt alle betrokkenen in Ivoorkust met de genoemde organen samen te werken, zodat gerechtigheid kan geschieden; verzoekt de EU alle nodige ondersteuning aan dit onderzoek te geven;

8.

veroordeelt krachtig de daden van intimidatie en obstructie jegens de ONUCI en de EU;

9.

juicht de bijkomende gerichte sancties toe, waaronder een visumverbod en de bevriezing van tegoeden, die door de VN-Veiligheidsraad, de AU en de Raad van de Europese Unie zijn opgelegd aan alle personen en entiteiten die zich tegen het gezag van de legitieme president verzetten, en de besluiten van de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds, die hebben geweigerd met de onrechtmatige regering te onderhandelen; benadrukt dat deze sancties van kracht blijven totdat de rechtmatige gezaghebbers aan de macht komen;

10.

is ingenomen met het feit dat in resolutie nr. 1975(2011) van de VN-Veiligheidsraad wordt herinnerd aan de toestemming die aan de ONUCI is verleend om gebruik te maken van alle nodige middelen om zijn mandaat om burgers te beschermen, uit te voeren, en dat hierin de volledige steun van de VN-Veiligheidsraad voor dergelijke acties wordt uitgesproken; vraagt in verband hiermee een snelle en significante versterking van de ONUCI-capaciteit, om een effectieve bescherming van de burgers in Ivoorkust te garanderen;

11.

merkt op dat ONUCI, in overeenstemming met zijn mandaat, reeds actie in Abidjan heeft ondernomen om het gebruik van zware wapens te beëindigen en burgers en VN-personeel te beschermen, met assistentie van de Franse troepmacht „Licorne”, op verzoek van de secretaris-generaal van de VN;

12.

prijst en steunt de bemiddelingsinspanningen onder de auspiciën van de Afrikaanse Unie en ECOWAS om confrontaties te voorkomen en herhaalt zijn verzoek aan alle politieke krachten in Ivoorkust om zich actief in te zetten voor een vreedzame democratische overgang en zo verder bloedvergieten te vermijden; betuigt zijn steun aan het plan van de AU voor een omvattende vreedzame oplossing voor de crisis, en benadrukt dat alle Afrikaanse landen blijk moeten geven van eenheid en in gezamenlijk overleg moeten handelen, zodat de vrede in Ivoorkust kan worden hersteld;

13.

verzoekt president Ouattara de vrede en nationale verzoening te bevorderen, en herinnert eraan dat er geen verjaringstermijnen zijn voor oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid;

14.

is ten zeerste bezorgd over de verslechtering van de humanitaire situatie in Ivoorkust en de buurlanden, met name Liberia; verzoekt alle betrokkenen in Ivoorkust te zorgen voor een veilige en onbelemmerde toegang tot alle delen van het land voor humanitaire organisaties ter plaatse; juicht de toezeggingen toe die door de EU, bij monde van commissaris Georgieva, zijn gegeven om de humanitaire crisis te helpen oplossen;

15.

benadrukt dat er snelle internationale politieke actie nodig is om de urgente humanitaire situatie in Ivoorkust aan te pakken en een nieuwe migratiecrisis in de regio te voorkomen, en verzoekt de Commissie en de lidstaten hun inspanningen met andere internationale donors te coördineren; roept de internationale gemeenschap op de beloften inzake humanitaire na te komen om te reageren op de dringende behoeften van de Ivoriaanse bevolking en de buurlanden;

16.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de VN-Veiligheidsraad en de secretaris-generaal van de VN, de ONUCI, de instellingen van de Afrikaanse Unie, ECOWAS, de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, de regeringen van de lidstaten van de EU en de gekozen president van Ivoorkust, Alassane Ouattara.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0492.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/105


Donderdag 7 april 2011
Herziening van het Europees nabuurschapsbeleid – de oostelijke dimensie

P7_TA(2011)0153

Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid – de oostelijke dimensie

2012/C 296 E/16

Het Europees Parlement,

gezien de conclusies van de ministers van Buitenlandse Zaken over het Oostelijk Partnerschap op hun vergadering van 13 december 2010,

onder verwijzing naar zijn vorige resoluties van 19 januari 2006 over het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) (1), van 15 november 2007 over de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid (2), van 6 juli 2006 over het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI) (3), van 5 juni 2008 over het jaarlijkse verslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) (4), van 19 februari 2009 over de kritische evaluatie van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (5), van 17 januari 2008 over een regionale beleidsaanpak voor het Zwarte-Zeegebied (6) en van 20 januari 2011 over een EU-strategie voor het Zwarte-Zeegebied (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 mei 2010 inzake de noodzaak van een EU-strategie voor de zuidelijke Kaukasus (8),

gezien de ontwikkeling van het ENB sinds 2004, en met name de voortgangsverslagen van de Commissie over de tenuitvoerlegging ervan,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Armenië, Azerbeidzjan, Wit-Rusland, Georgië, de Republiek Moldavië en Oekraïne, alsmede de aanbevelingen van de parlementaire commissies voor samenwerking met deze landen, uitgezonderd Wit-Rusland,

onder verwijzing naar paragraaf 41 van voornoemde resolutie van 15 november 2007, waarin wordt gepleit voor de oprichting van een Parlementaire Vergadering EU-Oostelijk nabuurschap (Euronest),

gezien de actieplannen die gezamenlijk zijn aangenomen met Armenië, Azerbeidzjan, Georgië en Moldavië, en de Associatieagenda EU-Oekraïne,

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken over het ENB van 26 juli 2010,

gezien de gezamenlijke verklaring van de topontmoeting van het Oostelijk Partnerschap op 7 mei 2009 in Praag,

gezien de mededeling van de Commissie van 12 mei 2010 met de titel "Het Europees nabuurschapsbeleid: een balans" (COM(2010)0207),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 december 2008 over het Oostelijk Partnerschap (COM(2008)0823),

gezien de mededelingen van de Commissie van 5 december 2007 over een sterk Europees nabuurschapsbeleid (COM(2007)0774), van 4 december 2006 betreffende de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid (COM(2006)0726), van 12 mei 2004 over het Europees Nabuurschapsbeleid – strategiedocument (COM(2004)0373), en van 11 maart 2003 over de grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden (COM(2003)0104),

gezien Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (9),

gezien speciaal verslag nr. 13/2010 van de Europese Rekenkamer, getiteld "Is het nieuwe Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument met succes van start gegaan en levert het resultaten op in de zuidelijke Kaukasus (Armenië, Azerbeidzjan en Georgië)?",

gelet op artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon de voorwaarden heeft geschapen die nodig zijn voor een hogere effectiviteit en meer samenhang in de betrekkingen van de EU met actoren en partners, met name de buurlanden,

B.

overwegende dat, overeenkomstig artikel 8 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Unie bijzondere betrekkingen moet ontwikkelen met haar buurlanden, die erop gericht zijn een ruimte van welvaart en goed nabuurschap tot stand te brengen welke stoelt op de waarden van de Unie en welke gekenmerkt wordt door nauwe en vreedzame betrekkingen die gebaseerd zijn op samenwerking,

C.

overwegende dat het ENB sinds het van start is gegaan tot een verbetering van de betrekkingen met partnerlanden en tot enkele tastbare voordelen heeft geleid; overwegende dat er nog uitdagingen in het verschiet liggen en de nadruk nu op de uitvoering moet liggen, met duidelijk omschreven prioriteiten voor de te nemen maatregelen, duidelijke criteria en differentiatie op basis van prestaties,

D.

overwegende dat het Oostelijk Partnerschap (OP) een waardevol politiek kader biedt voor de verdieping van de betrekkingen met en tussen partnerlanden, op basis van het beginsel van gedeeld eigenaarschap en gedeelde verantwoordelijkheid, alsook conditionaliteit; overwegende dat een verhoogd gezamenlijk engagement en tastbare vooruitgang in de richting van goed bestuur en democratische normen voorwaarden zijn voor nauwere betrekkingen,

E.

overwegende dat het OP gericht is op vier thematische samenwerkingsplatforms, te weten: democratie, goed bestuur en stabiliteit; economische integratie en convergentie met het EU-beleid; milieu, klimaatverandering en energiezekerheid; en interpersoonlijke contacten,

F.

overwegende dat de samenwerking in het kader van de Parlementaire Vergadering Euronest erop gericht is positieve effecten te sorteren door als platform te dienen voor het uitwisselen van zienswijzen, het innemen van gemeenschappelijke standpunten ten aanzien van de mondiale uitdagingen van deze tijd op het vlak van democratie, politiek, economie, energiezekerheid en sociale zaken, en door het versterken van de banden tussen de landen van de regio en de EU en tussen de landen van het OP onderling,

G.

overwegende dat de EU een bottom-upbenadering moet bevorderen en deze aanzienlijk moet versterken door het maatschappelijk middenveld in financieel opzicht extra te ondersteunen en door de persvrijheid en de vrijheid van vereniging te bevorderen met het oog op de versterking van het democratiseringsproces, aangezien dit ten grondslag ligt aan stabilisering op lange termijn,

H.

overwegende dat onopgeloste regionale conflicten in de nabijheid van de EU de duurzame economische, sociale en politieke ontwikkeling van de betrokken landen ondermijnen en een ernstige belemmering vormen voor regionale samenwerking, stabiliteit en veiligheid; overwegende dat deze conflicten tevens een ernstige hinderpaal vormen voor de ontplooiing van het volledige potentieel van het ENB en de verwezenlijking van de prioriteiten ervan; overwegende dat deze conflicten de ontwikkeling van een echte en doeltreffende multilaterale dimensie van het ENB ondermijnen; overwegende dat de rol die het maatschappelijk middenveld in de betrokken landen zou kunnen spelen, nog steeds onderschat wordt,

I.

overwegende dat de recente demonstraties van de bevolking in Wit-Rusland, Tunesië en Egypte tegen de heersende repressieve regimes een duidelijk teken zijn van hun legitieme streven naar democratie,

J.

overwegende dat het beleid van de EU en de lidstaten dat voorzag in de ondersteuning van en samenwerking met ondemocratische regimes in Tunesië en Egypte, op een mislukking is uitgelopen en dat hieruit lessen moeten worden getrokken voor de betrekkingen van de EU met Wit-Rusland, en overwegende dat het ENB-beleid van de Unie in zijn geheel op waarden moet zijn gebaseerd,

K.

overwegende dat het ENPI heeft bijgedragen aan de vereenvoudiging van de financiering van het ENB; overwegende dat de conclusies van de strategische herziening van het ENB tot uiting moeten komen in het ontwerpproces van het opvolgingsinstrument, en dat dit proces gepaard moet gaan met uitgebreide raadplegingen,

Herziening van het ENB - Algemeen

1.

is verheugd over de vorderingen die in het kader van het ENB zijn gemaakt in de betrekkingen tussen de EU en haar buurlanden en herbevestigt de waarden, beginselen en toezeggingen waarop het ENB is gebaseerd, waaronder democratie, de rechtsstaat, de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de markteconomie, duurzame ontwikkeling en goed bestuur; is van oordeel dat het ENB nog altijd een kader van strategisch belang biedt voor de verdieping en de versterking van de betrekkingen met onze nauwste partners door hun politieke, sociale en economische hervormingen te ondersteunen, en benadrukt het belang van het beginsel van gedeeld eigenaarschap in het ontwerp en de uitvoering van programma's en maatregelen;

2.

is verheugd over de lopende herziening van het ENB en onderstreept dat dit proces tot een verdere versterking van de banden van de EU met de buurlanden moet leiden; benadrukt dat zij weliswaar uiteenlopende ambities en doelstellingen hebben, maar dat al deze landen in potentie de nauwste politieke bondgenoten van de EU kunnen worden;

3.

merkt op dat de twee dimensies (de zuidelijke en de oostelijke) van het ENB als integrale onderdelen van hetzelfde prioritaire beleid moeten worden beschouwd; benadrukt dat voor flexibiliteit moet worden gezorgd en dat onze benadering sterker moet worden gedifferentieerd met betrekking tot individuele partners en dat een beter bestedingsbeleid moet worden gewaarborgd;

4.

benadrukt dat de strategische herziening van het ENB afgestemd moet zijn op een toegenomen politiek engagement van alle partners, en dat er bij deze herziening een grotere rol moet worden toegekend aan differentiatie op basis van prestaties, aan de hand van duidelijk omschreven criteria;

5.

acht het bijzonder waardevol dat de tot nu toe met de uitgevoerde programma's bereikte resultaten voortdurend worden geëvalueerd en geïnventariseerd, maar dat ook de geschiktheid van de in het kader van het partnerschap gebruikte instrumenten wordt beoordeeld; is van mening dat via dit proces mogelijke zwakke punten en ongelukkige keuzes in de toekomst kunnen worden vermeden;

6.

benadrukt dat de met het Verdrag van Lissabon ingevoerde veranderingen moeten worden erkend, met name de belangrijkere rol van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de oprichting van de Europese dienst voor extern optreden (EDEO), de benoeming van een commissaris voor uitbreiding en nabuurschapsbeleid en de nieuwe bevoegdheden van het Europees Parlement, teneinde meer samenhang aan te brengen in het buitenlands beleid van de EU en de doeltreffendheid en legitimiteit van haar externe dimensie en optreden te verhogen; verwacht dat de lidstaten zich onthouden van bilaterale initiatieven ten aanzien van ENB-landen die de doeltreffendheid van het EU-optreden zouden kunnen ondermijnen;

7.

verzoekt de EDEO en de EU-delegaties in de hele wereld ervoor te zorgen dat de mensenrechten en politieke beginselen in sterkere mate worden geïntegreerd in de analyse van de situatie in derde landen en een rol spelen bij de bevordering van een "overgangsbeleid" via hulpprojecten;

ENB - Het oosten

8.

is ingenomen met de totstandbrenging van het OP als politiek kader voor de vooruitgang van de oostelijke dimensie van het ENB, die erop gericht is de betrekkingen tussen de EU en haar oostelijke buren te verdiepen en te versterken, door de politieke vereniging, de economische integratie en de aanpassing van de wetgeving te bevorderen, en tegelijkertijd de politieke en sociaaleconomische hervormingen in de partnerlanden te ondersteunen; verzoekt de Raad, de Commissie en de EDEO duidelijke criteria te ontwikkelen voor het houden van toezicht op dergelijke hervormingen, en benadrukt dat de specifieke kenmerken van iedere partner, met inbegrip van hun specifieke doelstellingen en mogelijkheden, in overweging moeten worden genomen bij het vaststellen van de criteria; verzoekt de Raad, de Commissie en de EDEO het Parlement te betrekken bij de uitwerking van die criteria; benadrukt dat economische hervormingen gepaard moeten gaan met politieke hervormingen en dat goed bestuur alleen tot stand kan worden gebracht door een open en transparant besluitvormingsproces dat op democratische instellingen is gebaseerd;

9.

onderstreept dat het van groot belang is om in het kader van het OP stabiliteit en multilaterale vertrouwensopbouw te blijven bevorderen, zoals overeengekomen in de gezamenlijke verklaring van de in Praag gehouden top van het OP;

10.

onderstreept dat een Europees perspectief, met inbegrip van artikel 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, een drijvende kracht kan vormen voor hervormingen in deze landen en hun verbintenis verder kan versterken ten aanzien van gedeelde waarden en beginselen, zoals democratie, de rechtsstaat, eerbiediging van de mensenrechten en goed bestuur;

11.

herinnert eraan dat de gemeenschappelijke fundamentele waarden, waaronder democratie, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, een onafhankelijke rechterlijke macht, de bestrijding van corruptie, het vrijwaren van de vrijheden van de media en de bevordering van ngo's, die ten grondslag liggen aan het ENB en het OP, de voornaamste maatstaf moeten blijven voor de evaluatie van de prestaties van onze partnerlanden; verzoekt met het oog hierop alle ENB-partnerlanden om concrete stappen in deze richting te ondernemen; moedigt de Commissie en de EDEO daarom aan zich op een ambitieuzere manier in te zetten voor de uitvoering van de jaarlijkse actieprogramma's op dit gebied;

12.

merkt op dat er sinds de start van het ENB in 2004 gemengde resultaten zijn waargenomen, met positieve ontwikkelingen op het gebied van de mensenrechten en democratisering in sommige partnerlanden en enkele negatieve ontwikkelingen in andere landen, met name Wit-Rusland;

13.

merkt op dat Wit-Rusland het enige oostelijke partnerland blijft dat in beperkte mate deelneemt aan het ENB en het bilaterale traject van het OP en dat het land in de toekomst alleen in deze programma's zal kunnen participeren wanneer het bereid is de gemeenschappelijke waarden en grondbeginselen na te leven; meent dat de recente ontwikkelingen in Wit-Rusland lijnrecht indruisen tegen de standpunten van de EU inzake eerbiediging van de mensenrechten, democratie en de rechtsstaat; is verheugd over de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 31 januari 2011; verzoekt de EU alle noodzakelijke stappen te nemen om deze conclusies ten volle te implementeren, ook door gewone burgers uit Wit-Rusland te proberen in te nemen voor de idee van hervormingen door de administratieve formaliteiten te vereenvoudigen en de kosten te drukken voor het verkrijgen van een Schengenvisum, en door interpersoonlijke contacten te vergemakkelijken; roept de lidstaten in dit verband op alle speelruimte van de EU-Visumcode te benutten bij de afgifte van Schengenvisa; dringt er bij de Commissie en andere donoren op aan de ontwikkeling van democratische politieke partijen in Wit-Rusland en de creatie van grotere ngo's en maatschappelijke organisaties te steunen, en gemeenschaps- en burgerinitiatieven in de Wit-Russische provincies te ondersteunen;

14.

benadrukt dat het rechtskader voor en het verloop van verkiezingen in een aantal landen niet in overeenstemming waren met de internationale normen; wijst met klem op het belang van vrije en eerlijke verkiezingen in lijn met de internationale normen en verplichtingen;

15.

benadrukt dat de bestrijding van corruptie, met name bij de rechterlijke macht en de politie, een topprioriteit zou moeten zijn voor de EU in de ontwikkeling van haar betrekkingen met de oostelijke partners, en dat dit zou moeten worden weerspiegeld in de globale institutionele opbouw; benadrukt tevens dat de bestrijding van internationale georganiseerde criminele netwerken moet worden opgevoerd en dringt aan op een nauwere politiële en justitiële samenwerking met EU-agentschappen;

16.

onderstreept dat het belangrijk is de bilaterale betrekkingen van de EU met de OP-landen aan te vullen met een multilaterale dimensie door het aantal activiteiten en initiatieven in de thematische platforms op te voeren, met speciale aandacht voor de versterking van grensoverschrijdende projecten, de intensivering van programma's voor interpersoonlijke contacten, de ontwikkeling van prikkels voor regionale samenwerking en de verdere verbetering van een actieve dialoog met het maatschappelijk middenveld, teneinde de noodzakelijke oprichting van toegankelijke niet-gouvernementele organisaties te bevorderen en de sociale cohesie te versterken; merkt echter op dat de bilaterale dimensie prominent aanwezig blijft en verzoekt om een duidelijkere en rigoureuzere differentiatie en conditionaliteit, waarbij ambitie en engagement worden opgevolgd door tenuitvoerlegging, en op daadwerkelijke vooruitgang concrete stappen op weg naar een Europees perspectief volgen; is er vast van overtuigd dat nauwere banden met de partners met de beste prestaties een positief effect zullen hebben op de overige partners, en tot een betere multilaterale samenwerking kunnen leiden;

17.

dringt er bij de Europese Raad en de Commissie op aan ervoor te zorgen dat het tot de landen van het oostelijk partnerschap gerichte visumliberaliseringsaanbod wat tijdschema en inhoud betreft minstens even ruimhartig is als hetgeen hun buurlanden is voorgesteld, teneinde geen stimulansen te creëren om buitenlandse paspoorten af te geven aan burgers van landen van het oostelijk partnerschap, wat – zoals in het geval van Georgië, Oekraïne en Moldavië – destabiliserende gevolgen voor deze landen kan hebben en derhalve haaks zou staan op de veiligheid en de belangen van de EU zelf;

18.

wijst erop dat de regionale samenwerking in het Zwarte-Zeegebied verder moet worden bevorderd en dat het EU-beleid ten aanzien van het Zwarte-Zeegebied moet worden versterkt, met name door een volledig uitgewerkte EU-strategie voor de Zwarte Zee te lanceren en voor de nodige financiële en personele middelen voor de uitvoering ervan te zorgen; benadrukt de complementariteit van de EU-beleidsmaatregelen voor de Zwarte Zee en het OP, en dringt er bij de Commissie en de EDEO op aan positief gebruik te maken van de verschillende benaderingen van de twee initiatieven en op alle niveaus duidelijk te maken hoe deze aanzienlijke complementariteit goed kan worden gebruikt;

19.

spoort de landen in de regio aan nauwer met elkaar samen te werken en op alle relevante niveaus een intensievere en voortgezette dialoog te voeren over kwesties als vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, en met name grensbeheer, migratie en asiel, de bestrijding van georganiseerde misdaad, mensenhandel, illegale immigratie, terrorisme, het witwassen van geld en drugshandel, alsmede politiële en justitiële samenwerking; herinnert eraan dat betrekkingen van goed nabuurschap voor alle ENB-landen een van de belangrijkste voorwaarden vormen voor vorderingen op weg naar het EU-lidmaatschap;

20.

onderstreept dat in talrijke landen nog steeds ernstige problemen bestaan met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting, met name in de media, en de vrijheid van vereniging en vergadering, en dat maatschappelijke actoren en mensenrechtenactivisten nog steeds aan onredelijke beperkingen worden onderworpen;

21.

is verheugd over de actieve rol van de maatschappelijke organisaties bij het bevorderen van de waarden waarop het ENB gebaseerd is, met name de mensenrechten, de vrijheid van de media en de democratisering; onderstreept dat deze rol evenals de betrokkenheid bij de uitvoering van en het toezicht op projecten in het kader van het ENPI en de ENB-actieplannen verder moet worden ondersteund door toewijzing van financiële en institutionele steun aan die organisaties; is ingenomen met de actieve deelname van maatschappelijke organisaties, met name die uit de partnerlanden, aan het Forum van het maatschappelijk middenveld; moedigt het Forum van het maatschappelijk middenveld aan om deel te nemen aan de officiële platformbijeenkomsten en de thematische werkgroepen van het OP;

22.

acht het noodzakelijk een diepgaande evaluatie te maken van de geloofwaardigheid van alle maatschappelijke organisaties die bij dit proces betrokken zijn, teneinde de legitimiteit en efficiëntie van ons optreden te verzekeren;

23.

onderstreept het belang van lokale autoriteiten voor de democratische ontwikkeling van onze partnerlanden en dringt er bij de Commissie op aan hen actief te ondersteunen om de lokale democratie en het lokaal bestuur te versterken; steunt de ontwikkeling van samenwerkingsprogramma's tussen lokale autoriteiten van de EU en van de partnerlanden, evenals de oprichting van de Vergadering van lokale en regionale overheden van Oost-Europa en de zuidelijke Kaukasus;

24.

benadrukt het belang van vakbonden en de sociale dialoog als onderdelen van de democratische ontwikkeling van de oostelijke partners; onderstreept dat de vakbondsrechten aan beperkingen onderhevig zijn en roept de oostelijke partners op de rechten van werkgevers- en werknemersorganisaties te verruimen; beveelt aan de sociale dialoog en de raadpleging van de sociale partners te intensiveren;

25.

benadrukt het belang van vrijheid van meningsuiting en van vrije en onafhankelijke media, met inbegrip van het internet, voor de ontwikkeling van democratieën en als instrument voor de bevordering van uitwisselingen en communicatie tussen samenlevingen in de regio en tussen deze samenlevingen en de EU; moedigt de EU aan om financiële steun te blijven verlenen aan Belsat, Radyo Racyja en European Radio for Belarus, en om de creatie en consolidatie van andere mediakanalen onder meer via financiële bijdragen te ondersteunen, onder andere met het oog op de bevordering van directe communicatiekanalen tussen samenlevingen; benadrukt de noodzaak om de bijstand die wordt verstrekt aan door de overheid gecontroleerde en in bezit gehouden media, zoals die in Wit-Rusland, in te trekken;

26.

herhaalt zijn standpunt dat de associatieovereenkomsten een belangrijk instrument vormen voor de stimulering van hervormingen, en dat zij concrete voorwaarden, tijdschema's en prestatiecriteria en een regelmatige evaluatieprocedure moeten omvatten, zodat de bilaterale betrekkingen met de EU holistisch en doeltreffend kunnen worden verdiept, de samenhang tussen alle onderdelen van dergelijke overeenkomsten kan worden vergroot, dat wil zeggen de politieke, economische, sociale en culturele componenten en de verplichtingen inzake de mensenrechten; benadrukt dat de uitgebreide programma's voor institutionele opbouw zo snel mogelijk van start moeten gaan; benadrukt dat de EU, rekening houdende met het ambitieuze karakter van de associatieovereenkomsten en hun doorslaggevende belang voor de toekomst van het OP, deze landen middels technische en financiële bijstand moet ondersteunen om hen in staat te stellen aan de verbintenissen inzake de tenuitvoerlegging te voldoen; herinnert de Commissie aan haar plicht om het Europees Parlement en de verantwoordelijke rapporteurs naar behoren op de hoogte te houden van de onderhandelingsmandaten voor de associatieovereenkomsten en de onderhandelingen zelf;

27.

is ingenomen met de werkzaamheden van de Adviesgroep op hoog niveau in Armenië en met de start van een soortgelijke groep in Moldavië; verzoekt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger en de Commissie te bestuderen of dergelijke steun ook aan andere oostelijke partners kan worden geboden;

28.

is van oordeel dat een sterkere economische integratie een krachtige stimulans voor sociale en politieke verandering kan vormen; onderstreept dat de oprichting van diepe en brede vrijhandelsruimten met de EU pas moet worden verwezenlijkt wanneer aan de noodzakelijke voorwaarden is voldaan; onderstreept dat deze een van de aantrekkelijkste factoren van het OP voor de partnerlanden en een krachtige stimulans voor hervormingen vormt, op voorwaarde dat op gepaste tijden een volledige beoordeling wordt gemaakt van de sociale en milieugevolgen hiervan; erkent dat het concept van diepe en rede vrijhandelsruimten op zijn beurt moet worden aangepast aan de veranderde omstandigheden in de respectievelijke oostelijke partnerlanden;

29.

onderstreept het belang van nauwere bilaterale en multilaterale economische samenwerking tussen de ENB-partners, aangezien deze tastbare voordelen kan opleveren voor de burgers, het politieke klimaat in de regio kan verbeteren en zou bijdragen tot de economische ontwikkeling van de partnerlanden; pleit derhalve voor de instelling van vrijhandelszones tussen de partnerlanden;

30.

constateert dat China op economisch vlak in toenemende mate aanwezig is in de landen van het Oostelijk Partnerschap;

31.

benadrukt het belang van de ondersteuning van de mobiliteit van burgers, van het onderhouden van interpersoonlijke contacten en van het beheer van migratiestromen, met name door visumversoepelings- en terugnameovereenkomsten te sluiten, en zo langzaam toe te werken naar de langetermijndoelstelling van volledige visumliberalisering, op voorwaarde dat aan de relevante voorwaarden is voldaan; verzoekt de EU om hiertoe actief en snel onderhandelingen te voeren en in de tussentijd te zorgen voor een betere tenuitvoerlegging van de visumversoepelingsovereenkomsten; bepleit dat bilaterale overeenkomsten bepalingen omvatten inzake de actualisering van de nationale migratiewetgeving in ENB-landen; onderstreept dat de uitvoering van dergelijke overeenkomsten en beleidsmaatregelen, met name het beginsel van asiel, volledig moeten stroken met de internationale verplichtingen en verbintenissen en met de EU-normen, vooral op het gebied van de mensenrechten;

32.

benadrukt voorts dat de visumliberalisering kan worden gebruikt als een grote stimulans voor de bevordering van de democratisering en mensenrechtenhervormingen in de partnerlanden en als vorm van erkenning van concrete stappen in de politieke toenadering tot en de economische integratie met de EU in het kader van het ENB;

33.

stelt voor dat de Commissie een jaarlijks evaluatieverslag over de Europese terugnameovereenkomsten publiceert;

34.

is van oordeel dat nauwere samenwerking tussen de ENB-landen en Frontex noodzakelijk is;

35.

verzoekt de Commissie bijzondere aandacht te schenken aan de mobiliteit van studenten, academici, onderzoekers en zakenmensen door voor voldoende middelen te zorgen en bestaande studiebeursregelingen te verbeteren en uit te breiden; benadrukt in dit verband dat in het kader van het OP nieuwe projecten dienen te worden ontwikkeld die gericht zijn op een meer systematische samenwerking op het gebied van hoger onderwijs en onderzoek, waardoor uitwisselingen tussen universiteiten en publiek-private partnerschappen op het gebied van onderzoek worden bevorderd; is verheugd over de oprichting van mobiliteitspartnerschappen met Moldavië en Georgië, en is voorstander van de sluiting van dergelijke partnerschappen met andere oostelijke partners, als onderdeel van de alomvattende aanpak van migratie van de EU; meent in dit verband dat de speelruimte die de Visumcode voor de Schengenruimte biedt, beter moet worden benut teneinde de mobiliteit voor deze groepen te vergemakkelijken;

36.

bekrachtigt zijn grote steun voor het door de EU gefinancierde project van beurzen voor afgestudeerde academici uit de ENB-landen en de EU voor een opleiding aan het Europacollege; is van mening dat het aldus mogelijk wordt toekomstige discussiepartners in de EU en de buurlanden op te leiden - dat wil zeggen personeel voor met de EU- en ENB-gerelateerde functies - die volledig en beroepshalve bekend zijn met inhoud en de geest van het beleid, de wetgeving en de instellingen van de EU;

37.

benadrukt het belang van sectorale samenwerking gezien de toenemende onderlinge afhankelijkheid, met name op terreinen als energiezekerheid, milieu en klimaatverandering, onderwijs, informatietechnologie, onderzoek, transport, sociale ontwikkeling en inclusie, werkgelegenheid en het scheppen van arbeidsplaatsen en samenwerking op het gebied van de volksgezondheid; onderstreept dat nauwere sectorale samenwerking synergieën kan bevorderen tussen het interne EU- en ENB-beleid; is in dit verband van oordeel dat meer partnerlanden moeten worden aangemoedigd om protocollen te sluiten met de EU voor de deelname aan EU-programma's en -agentschappen; is in dit verband verheugd over de toetreding van de Republiek Moldavië en Oekraïne tot de energiegemeenschap;

38.

is van oordeel dat het zaak is de samenwerking op energiegebied, energie-efficiëntie en de bevordering van duurzame energie te intensiveren, die één van de hoofddoelen van de samenwerkingsverbanden met de ENB-partners zal zijn; onderstreept het strategische belang van het Nabucco-project en van de snelle uitvoering ervan, alsmede van het vervoer van vloeibaar aardgas in het kader van het AGRI-project;

39.

onderstreept dat voor de samenwerking met de buurlanden een adequaat niveau van EU-middelen ter beschikking moet worden gesteld en wijst nogmaals op de waarde van het ENPI als financieringsinstrument van het ENB, dat verder moet worden ontwikkeld zodat flexibeler op de verschillende behoeften van de buurlanden en buurregio's kan worden gereageerd, voor een rechtstreekse koppeling tussen de beleidsdoelstellingen van het ENB en de programmering van het ENPI kan worden gezorgd en vorm kan worden gegeven aan de prestatiegerichte opzet van het toekomstige ENB; onderstreept echter dat flexibeler en actiever op crises moet worden gereageerd en dat er voor doelgerichtere bijstand moet worden gezorgd, voornamelijk voor het maatschappelijk middenveld en op lokaal niveau, waarbij voor een bottom-upaanpak wordt gezorgd en wordt gewaarborgd dat de financiële bijstand niet onderhevig is aan onnodige inmenging door de staat; onderstreept het belang van toezicht op het beheer en de uitvoering van de verschillende programma's in het kader van het ENPI en onderstreept dat de toegevoegde waarde voor de ontwikkeling van de lokale economie een fundamenteel criterium voor de subsidiëring van projecten moet zijn, rekening houdend met de feitelijke kosten en de daadwerkelijke bijdrage van elk project; verzoekt de Commissie en de EDEO om het Parlement en de belanghebbenden uit het maatschappelijk middenveld in een vroeg stadium te raadplegen bij de komende opstelling van het opvolgingsinstrument;

40.

dringt erop aan meer middelen ter beschikking te stellen in het kader van het Europees instrument voor democratie en mensenrechten en hiervan beter gebruik te maken, ter versterking van de capaciteit van het maatschappelijk middenveld om de mensenrechten en democratische hervormingen te bevorderen, en in het kader van het instrument voor niet-overheidsactoren, ter ondersteuning van kleinschalige lokale ontwikkelingsactiviteiten van maatschappelijke organisaties, met name in Wit-Rusland;

41.

onderstreept het belang van het handhaven van passende niveaus van financiering en is bemoedigd door de verbeterde coördinatie van de activiteiten van internationale financiële instellingen en andere donoren om de doeltreffendheid te verhogen en synergieën tot stand te brengen; benadrukt dat de EU er ook aan moet bijdragen dat partnerlanden de bestaande middelen beter gaan gebruiken door extra aandacht te besteden aan praktische samenwerking, die de instellingen van die landen beter in staat zal stellen de hervormingen uit te voeren en de verbintenissen die voortvloeien uit de verschillende overeenkomsten met de EU na te komen; is van mening dat de rechtstreekse koppeling tussen prestaties en financiële steun (bijvoorbeeld uit de bestuursfaciliteit van het ENPI) moet worden versterkt met name op het gebied van democratie, mensenrechten en de rechtsstaat;

42.

is van oordeel dat begrotingssteun kan worden overwogen als een nuttige optie die in de toekomst reële stimulansen kan bieden; is echter van oordeel dat deze op het differentiatiebeginsel moet zijn gebaseerd en dat er voorwaarden aan verbonden moeten zijn, waaronder naleving door ontvangende landen van gedeelde waarden en beginselen, effectief begrotingsbeheer en controleprocedures, een laag corruptieniveau en het vermogen om dergelijke steun op een transparante, doeltreffende en verantwoordelijke manier toe te passen;

43.

dringt erop aan dat het plafond van rubriek 4 binnen de totale begroting fors wordt opgetrokken, met name voor het ENPI, aangezien in de afgelopen jaren weliswaar enige vooruitgang is geboekt bij de bevordering van nauwere samenwerking en sterkere economische integratie tussen de Europese Unie en de partnerlanden, maar meer moet worden ondernomen nu zich nieuwe uitdagingen en samenwerkingsterreinen voordoen;

44.

verzoekt de Europese Commissie om, zonder dat dit ten koste gaat van de financiering van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, meer financiële steun voor de oostelijke component van het ENB te verlenen teneinde de doelstellingen te verwezenlijken en een doeltreffende tenuitvoerlegging van het OP te waarborgen;

45.

wijst erop dat steun weliswaar als hefboom voor ENB-landen kan dienen, maar niet volstaat om een duurzame en blijvende ontwikkeling te garanderen; roept de ENB-landen daarom op om hun eigen middelen te versterken en aan te wenden, hun particuliere sector, hun lokale overheden en hun maatschappelijk middenveld actief bij de ENB-agenda te betrekken, en een grotere eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van hun ENB-projecten te nemen;

46.

merkt op dat de versterking van de jeugddimensie van het Oostelijk Partnerschap een belangrijke investering vormt in de toekomst van de betrekkingen tussen de EU en haar oostelijke buurlanden met een groot potentieel voor de komende jaren en bevorderlijk is voor de democratisering in die partnerlanden en voor de afstemming van hun wetgeving op de Europese normen; herhaalt dat het extra bedrag van 1 miljoen euro dat in de EU-begroting 2011 aan het ENPI voor 2011 is toegewezen, door de Commissie dient te worden besteed aan de versterking van de jeugddimensie van het Oostelijk Partnerschap door:

(a)

het verlenen van kleine subsidies via oproepen van de Commissie of EU-delegaties tot het indienen van voorstellen voor gemeenschappelijke projecten, gericht tot jongerenorganisaties in de EU-lidstaten en de OP-landen;

(b)

studiebeurzen voor studenten uit de oostelijke ENB-landen;

47.

is verheugd over de resultaten van de op 2 februari 2011 gehouden donorconferentie voor Wit-Rusland, die rond 87 miljoen EUR heeft opgeleverd voor de ondersteuning van mensenrechtenactivisten en de versterking van vakbonden, onderzoekscentra en studentenorganisaties;

48.

neemt kennis van het toegenomen EU-engagement op het gebied van veiligheidskwesties in de oostelijke buurlanden met de vestiging van EUBAM in Moldavië en EUMM in Georgië; verzoekt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger en de EDEO om sterkere betrokkenheid bij het oplossen van de slepende conflicten in Transnistrië en de zuidelijke Kaukasus op basis van de beginselen van het internationaal recht - met name geweldloosheid, zelfbeschikking en territoriale integriteit - door een actiever beleid te voeren, door actiever deel te nemen aan en een prominentere rol te vervullen binnen permanente en ad-hocstructuren voor de oplossing van conflicten, met inbegrip van reeds bestaande onderhandelingskaders, met name van de OVSE;

49.

dringt er bij de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger en de EDEO op aan meer vertrouwensopbouwende maatregelen en programma's te ontwikkelen, met inbegrip van het opzetten van nieuwe missies en communicatiestrategieën en het overwegen van pragmatische initiatieven en innoverende benaderingen, zoals informele contacten en overleg met maatschappelijke organisaties in de afgescheiden gebieden, met behoud van het niet-erkenningsbeleid van de EU, ten einde een civiele cultuur en een gemeenschapsdialoog te bevorderen; onderstreept het belang van het versterken van het beginsel van goede nabuurschapsbetrekkingen, alsmede van het ontwikkelen van regionale samenwerking via het ENB, het OP en de onderhandelingen over de associatieovereenkomsten; is van oordeel dat er nog altijd een belangrijke rol is weggelegd voor de speciale vertegenwoordigers van de EU, vooral wanneer hun mandaat een regionale dimensie heeft, zoals in de zuidelijke Kaukasus; is van oordeel dat meer en betere maatregelen ten uitvoer moeten worden gelegd met het oog op de oplossing van de slepende conflicten in de regio, die een belemmering vormen voor de multilaterale dimensie;

50.

wijst er in dit verband op dat het totale gebrek aan vooruitgang bij de oplossing van de slepende conflicten in de zuidelijke Kaukasus de ontwikkeling van allerlei vormen van samenwerking in de regio, met uitzondering van het Regionaal Milieucentrum, heeft belemmerd en het ENB daardoor heeft verzwakt; meent dat het van het grootste belang is samenwerkingsterreinen aan te wijzen waar de drie betrokken landen kunnen participeren, met name met betrekking tot de dialoog tussen maatschappelijke organisaties, jongerenorganisaties, onafhankelijke media en economische interactie, en verzoekt de EEAS er alles aan te doen om ook de Russische Federatie en Turkije bij dit initiatief te betrekken;

51.

meent dat de benoeming van speciale vertegenwoordigers van de EU een zinvol middel kan zijn, met name in het geval van Transnistrië en de zuidelijke Kaukasus, om de werklast voor de EU-delegaties in deze landen te verminderen en de betrokkenheid van de EU bij internationale onderhandelingen over de oplossing van slepende conflicten te vergroten; onderstreept dat het werk van de speciale vertegenwoordigers van de EU door de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger moet worden gecoördineerd;

52.

is bezorgd over het feit dat ten gevolge van gewapende conflicten op het grondgebied van de partnerlanden aan verdrevenen (zowel vluchtelingen als intern ontheemden) nog steeds hun rechten worden ontzegd, waaronder het recht van terugkeer, eigendomsrechten en het recht op persoonlijke veiligheid; roept alle partijen op om deze rechten, de noodzaak van de onmiddellijke inachtneming daarvan en de noodzaak van een snelle oplossing van dit probleem conform de beginselen van het internationaal recht ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk te erkennen; doet in dit verband een beroep op de Commissie en de lidstaten van de EU om de Europese bijstand en financiële steun aan de bij deze situatie betrokken OP-landen voort te zetten en uit te breiden, met name door hulp voor de modernisering en de bouw van de nodige gebouwen en wegen, infrastructuur voor de water- en stroomvoorziening, ziekenhuizen en scholen;

De rol van het Europees Parlement

53.

benadrukt de essentiële rol van het Europees Parlement bij het bevorderen van het politieke debat en het vergroten van de vrijheid en democratie in de aangrenzende partnerlanden, mede via waarnemingsmissies bij parlementsverkiezingen; herhaalt zijn toezegging om te zorgen voor meer samenhang tussen zijn organen, zijn betrekkingen met het maatschappelijk middenveld te verbeteren en de doeltreffendheid van de werkzaamheden van zijn organen te verhogen, onder meer door een beter gebruik van zijn delegaties bij interparlementaire organen;

54.

bekrachtigt zijn grote steun voor de Parlementaire Vergadering Euronest en onderstreept haar rol bij het versterken van de democratie en de democratische instellingen en als de parlementaire dimensie van het Oostelijk Partnerschap; is van oordeel dat de Vergadering een nuttige bijdrage zal leveren aan de tenuitvoerlegging van het versterkte ENB en een toegevoegde waarde zal bieden voor alle partijen die belang hebben bij het versterken van samenwerking, solidariteit en wederzijds vertrouwen en het bevorderen van optimale praktijken; verklaart dat de Wit-Russische parlementsleden deel kunnen nemen aan de Parlementaire Vergadering Euronest op voorwaarde dat het Wit-Russische parlement democratisch wordt gekozen en als zodanig door de Europese Unie wordt erkend;

55.

onderstreept de rol van het Europees Parlement in alle ontwikkelingsfasen en -gebieden van het ENB, zowel bij het maken van strategische keuzen als het controleren van de uitvoering van het ENB, en bekrachtigt zijn toezegging om het recht op parlementair toezicht op de uitvoering van het ENB te blijven uitoefenen, ook door regelmatig te debatteren met de Commissie over de toepassing van het ENPI; betreurt echter de beperkte raadpleging en toegang tot documenten bij het opstellen van relevante programmadocumenten; dringt er voorts op aan dat het Parlement toegang wordt verleend tot de onderhandelingsmandaten voor alle internationale overeenkomsten waarover wordt onderhandeld, overeenkomstig artikel 218, lid 10, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waarin wordt bepaald dat het Parlement in iedere fase van de procedure onverwijld en ten volle wordt geïnformeerd;

56.

is verheugd over het besluit van de Raad om tijdens de tweede helft van 2011 een tweede topconferentie van het Oostelijk Partnerschap te houden; verzoekt de lidstaten van de EU in dit verband deze gelegenheid te baat te nemen om de gemaakte vorderingen te inventariseren en de strategische richtsnoeren van het OP verder bij te werken, zodat het partnerschap ook in de toekomst goed is voor substantiële resultaten;

*

* *

57.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), het Comité van de Regio's, de regeringen en nationale parlementen van de ENB-landen, de OVSE en de Raad van Europa.


(1)  PB C 287 E van 24.11.2006, blz. 312.

(2)  PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 443.

(3)  PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 760.

(4)  PB C 285 E van 26.11.2009, blz. 11.

(5)  PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 83.

(6)  PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 64.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0025.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0193.

(9)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 1.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/114


Donderdag 7 april 2011
Herziening van het Europees nabuurschapsbeleid - de zuidelijke dimensie

P7_TA(2011)0154

Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid – de zuidelijke dimensie

2012/C 296 E/17

Het Europees Parlement,

gezien de ontwikkeling van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) sinds 2004, en met name de voortgangsverslagen van de Commissie over de tenuitvoerlegging daarvan,

gezien de actieplannen die gezamenlijk zijn aangenomen met Egypte, Israël, Jordanië, Libanon, Marokko, de Palestijnse Autoriteit en Tunesië,

gezien de mededelingen van de Commissie van 11 maart 2003 met als titel „De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden” (COM(2003)0104), van 12 mei 2004 over het Europees nabuurschapsbeleid - stategiedocument (COM(2004)0373), van 4 december 2006 over de versterking van het ENB (COM(2006)0726), van 5 december 2007 over een sterk Europees nabuurschapsbeleid (COM(2007)0774), en van 12 mei 2010 met als titel „Het Europees nabuurschapsbeleid: een balans” (COM(2010)0207),

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid over een samenwerkingsverband voor democratie en gedeelde welvaart met het zuidelijke Middellandse-Zeegebied van 8 maart 2011 (COM(2011)0200),

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken over het ENB van 26 juli 2010,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties van 19 januari 2006 over het Europees nabuurschapsbeleid 'ENB) (1), van 6 juli 2006 over het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI) (2), van 15 november 2007 over de versterking van het ENB (3), van 19 februari 2009 over het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse- Zeegebied (4), van 19 februari 2009 over de evaluatie van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (5), van 20 mei 2010 over de Unie voor het Middellandse Zeegebied (6), en van 9 september 2010 over de situatie van de Jordaan en met name de benedenloop (7),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 3 februari 2011 over de situatie in Tunesië (8), van 17 februari 2011 over de situatie in Egypte (9) en van 10 maart 2011 over de zuidelijke nabuurschapslanden en in het bijzonder Libië, en onder meer de humanitaire aspecten (10),

gezien de conclusies van de Associatieraad EU-Marokko van 13 oktober 2008, waarin Marokko een geavanceerde positie krijgt toegekend,

gezien de conclusies van de Associatieraad EU-Jordanië van 26 oktober 2010, waarin Jordanië een geavanceerde positie krijgt toegekend,

gezien de goedkeuring van „Het proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied” door de Europese Raad van 13 en 14 maart 2008,

gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2008 met de titel „Het proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied” (COM(2008)0319),

gezien de slotverklaring van de bijeenkomst van ministers van Buitenlandse Zaken van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied te Marseille op 3 en 4 november 2008,

gezien de verklaring van de top van Parijs voor het Middellandse-Zeegebied op 13 juli 2008,

gezien de verklaring van Barcelona, aangenomen op de Euromediterrane conferentie van ministers van Buitenlandse Zaken van 27 en 28 november 1995 in Barcelona, waarbij een Euromediterraan partnerschap werd ingesteld,

gezien de verklaringen van het Bureau van de Euromediterrane Parlementaire Vergadering (EMPV) te Parijs (12 juli 2008), Caïro (20 november 2009), Rabat (22 januari 2010), Palermo (18 juni 2010) en Rome (12 november 2010),

gezien de op 13 oktober 2008 in Amman aangenomen EMPV-aanbeveling, die is voorgelegd aan de eerste bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken van de landen die betrokken zijn bij het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied,

gezien de aanbevelingen van de commissies van de EMPV die zijn aangenomen tijdens de zesde plenaire zitting in Amman van 13 en 14 maart 2010,

gezien de conclusies van de oprichtingsbijeenkomst van de Euromediterrane vergadering van regionale en lokale overheden te Barcelona op 21 januari 2010,

gezien Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI) (11),

onder verwijzing naar zijn aanbeveling aan de Raad van 13 december 2010 betreffende de onderhandelingen over een kaderovereenkomst tussen de EU en Libië,

gelet op artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de eerbiediging en de bevordering van democratie en mensenrechten, en specifiek de rechten van vrouwen, de rechtsstaat, de versterking van veiligheid, democratische stabiliteit en welvaart, een eerlijke verdeling van inkomen, rijkdom en kansen in de samenleving, en derhalve ook de bestrijding van corruptie en de bevordering van goed bestuur, fundamentele beginselen en doelstellingen van de Europese Unie zijn en als gemeenschappelijke waarden moeten gelden die wij delen met de ENB-partnerlanden, en dat deze moeten uitgroeien tot essentiële doelstellingen voor het ENB,

B.

overwegende dat bij de herziening van het ENB rekening moet worden gehouden met de demonstraties voor vrijheid, democratie en hervormingen die plaatsvinden in verschillende landen welke behoren tot het zuidelijke nabuurschap van de EU, aangezien daaruit het sterke verlangen onder de bevolking naar echte verandering en betere levensomstandigheden in de regio tot uiting komt,

C.

overwegende dat de burgerprotesten, die grotendeels zijn aangewakkerd door de ongelijke verdeling van rijkdom en economische groei en het gebrek aan vrijheid, voortkomen uit de algemene ontevredenheid onder de bevolking over de regimes die aan de macht zijn en zich over de hele regio hebben verspreid,

D.

overwegende dat de gevolgen van de economische en financiële crisis bovenop de politieke, economische en sociale uitdagingen komen waarmee de partnerlanden al geconfronteerd worden, in het bijzonder op het gebied van de werkloosheid en de stijging van de prijzen, hetgeen heeft geleid tot de opstanden in de regio,

E.

overwegende dat de EU, gezien de gebeurtenissen in Tunesië, Egypte, Libië, Syrië, Algerije, Marokko, Jordanië en andere landen die op democratische hervormingen aansturen, de nodige aanpassingen in het ENB moet aanbrengen om het proces van politieke, economische en sociale hervormingen effectief te ondersteunen, en tegelijkertijd haar ondubbelzinnige veroordeling moet uitspreken over het gebruik van geweld bij de onderdrukking van vreedzame demonstraties,

F.

overwegende dat is gebleken dat het ENB sinds zijn lancering in 2004 niet effectief bijdraagt aan de doelstellingen op het gebied van mensenrechten en democratie en niet in staat is geweest om de nodige politieke, sociale en institutionele hervormingen te bewerkstelligen, overwegende dat de EU in haar betrekkingen met de regio onvoldoende aandacht heeft besteed aan de dialoog met het maatschappelijk middenveld en de democratische krachten op de zuidelijke oever van de Middellandse Zee; overwegende dat er nog steeds tekortkomingen en uitdagingen moeten worden overwonnen, en dat nu het accent moet komen te liggen op de implementatie van de nagestreefde beginselen, in een poging om samen te werken met partners die werkelijk representatief zijn voor het maatschappelijk middenveld en met kritische instellingen die van vitaal belang zijn voor de opbouw van democratie, met helder omschreven beleidsprioriteiten, duidelijke ijkpunten en differentiatie op basis van prestaties en resultaten,

G.

overwegende dat er tussen de lidstaten van de Europese Unie en de zuidelijke ENB-landen aanzienlijke economische, sociale en demografische verschillen bestaan die in het gemeenschappelijk belang van alle partners moeten worden aangepakt,

H.

overwegende dat de EU haar strategische doelen en prioriteiten in het kader van haar partnerschappen met haar oostelijke en zuidelijke buurlanden beter dient te preciseren en een passend gewicht moet toekennen aan de daaraan gerelateerde punten op haar politieke agenda, ook bij haar begrotingsprogrammering,

I.

overwegende dat het ENB ambitieuzere en doeltreffendere instrumenten dient te omvatten ter aanmoediging en ondersteuning van politieke, economische en sociale hervormingen in de buurlanden van de EU,

J.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon voor de EU de voorwaarden heeft gecreëerd om de doeltreffendheid en de samenhang van haar beleidsmaatregelen en functioneren te verhogen, met name op het gebied van externe betrekkingen, en wel door de instelling van de functie van vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) en door de oprichting van de Europese Dienst voor extern optreden (EEAS), en overwegende dat de VV/HV ervoor moet zorgen dat de EU haar stem laat horen op het wereldtoneel,

K.

overwegende dat de artikelen 3 en 21 van het Verdrag van Lissabon de doelstellingen van het buitenlands beleid van de EU verder ontwikkelen en de bevordering van de mensenrechten – met name de universaliteit en ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden – tot de kern van het extern optreden van de EU maken,

L.

overwegende dat de Unie overeenkomstig artikel 8 van het EU-Verdrag met haar buurlanden bijzondere betrekkingen moet ontwikkelen, die erop gericht zijn een ruimte van welvaart en goed nabuurschap tot stand te brengen welke stoelt op de waarden van de Unie en gekenmerkt wordt door nauwe en vreedzame betrekkingen die gebaseerd zijn op samenwerking,

M.

overwegende dat onopgeloste conflicten en schendingen van het internationaal recht inzake de mensenrechten de vervulling van het ENB in de weg staan doordat zij een belemmering vormen voor de economische, sociale en politieke ontwikkeling van de betrokken landen, alsook voor regionale samenwerking, stabiliteit en veiligheid,

N.

overwegende dat het streven naar stabiliteit de laatste jaren vaak de waarden van democratie, sociale rechtvaardigheid en mensenrechten heeft overschaduwd in de betrekkingen van de EU met haar zuidelijke buren,

O.

overwegende dat de EU een bottom-upbenadering moet volgen door de institutionele opbouw, het maatschappelijk middenveld en democratiseringsprocessen, en met name de participatie van vrouwen en de sociaaleconomische ontwikkeling, extra te ondersteunen, aangezien zij voorwaarden zijn voor stabilisering op lange termijn,

P.

overwegende dat de eerbiediging van de mensenrechten, en in het bijzonder de mensenrechten van vrouwen, de democratie en de rechtsstaat, inclusief het tegengaan van foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen, en verzet tegen de doodstraf, tot de fundamentele beginselen van de EU behoren,

Q.

overwegende dat de Unie voor het Middellande-Zeegebied momenteel op de lange baan is geschoven, met name sinds de tweede top van staatshoofden en regeringsleiders en de ministeriële bijeenkomsten van de unie voor onbeperkte tijd zijn uitgesteld en de secretaris-generaal van de unie ontslag heeft genomen; overwegende dat de regionale context waarin de Unie voor het Middellandse-Zeegebied zich ontwikkelt gekenmerkt wordt door territoriale conflicten, politieke crises en toenemende sociale spanning, en dat daar inmiddels de volksopstanden in Tunesië, Egypte en andere landen aan de Middellandse Zee en in het Midden-Oosten bovenop zijn gekomen, en dat al deze factoren een belemmering vormen voor het functioneren van de instellingen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied en voor de start van de grote regionale integratieprojecten die in juli 2008 op de top van Parijs door de staatshoofden en regeringsleiders van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied en op de bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken van de unie te Marseille op 3 en 4 november 2008 waren vastgesteld; overwegende dat de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, die werd geacht het EU-beleid in de regio te versterken, er niet in lijkt te zijn geslaagd het toenemende wantrouwen weg te nemen en te voorzien in de basisbehoeften van de betrokken volkeren,

R.

in overweging van de mogelijkheden die de oprichting van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied biedt om tot een betere onderlinge afstemming tussen bilateraal beleid enerzijds en regionaal beleid anderzijds te komen, teneinde de doelstellingen van de Euromediterrane samenwerking doeltreffender te kunnen verwezenlijken,

S.

overwegende dat andere mondiale actoren, met name de BRIC-landen, hun economische presentie en politieke invloed in de zuidelijke buurlanden van de EU verder versterken,

T.

overwegende dat de gevolgen van de politieke, economische, sociale en financiële crisis de bestaande politieke, economische en sociale problemen in de zuidelijke partnerlanden van het ENB nog hebben verergerd; overwegende dat de kosten van de hervormingen in het kader van de convergentie met het acquis en voor de aanpassing aan de steeds nauwere economische en sociale relaties een bijkomend probleem zijn in de zuidelijke buurlanden van de EU; overwegende dat deze factoren in sommige landen in sterke mate hebben bijgedragen aan de onlusten onder de burgerbevolking en de eisen voor democratisering en hervormingen in de hand hebben gewerkt,

U.

overwegende dat het aspect waterbeheer, en in het bijzonder de billijke verdeling van het water in relatie tot de behoeften van alle volkeren in de regio, van het allergrootste belang is voor duurzame vrede en stabiliteit in het Midden-Oosten,

V.

overwegende dat uit de demografische tendensen blijkt dat de bevolking van de EU-lidstaten de komende twintig jaar stabiel zal blijven, maar in toenemende mate zal vergrijzen, en dat de bevolking van de zuidelijke buurlanden van het ENB zal toenemen, met name het deel daarvan dat zich in de arbeidsgeschikte leeftijd bevindt; overwegende dat de economische groei en het aantal nieuwe arbeidsplaatsen in deze landen wellicht geen gelijke tred zullen houden met de voorspelde bevolkingsgroei, vooral omdat bepaalde landen reeds te kampen hebben met zeer hoge werkloosheidspercentages en met nog hogere percentages op het stuk van de jeugdwerkloosheid,

W.

overwegende dat corruptie in de zuidelijke ENB-landen nog steeds een ernstig probleem vormt dat wijd verbreid is in de bevolking en bij overheidsinstanties,

X.

overwegende dat het ENPI de financiering van het ENB heeft helpen vereenvoudigen; overwegende dat bij de ontwikkeling van een vervolginstrument ook recht moet worden gedaan aan de recente ontwikkelingen in de regio, en met name aan de legitieme democratische verwachtingen van de bevolking en aan de conclusies van de strategische evaluatie van het ENB, en dat deze moeten worden uitgevoerd op basis van overleg met alle belanghebbenden, met name de lokale actoren,

Herziening van het ENB – Algemene opmerkingen

1.

bevestigt opnieuw de waarden, beginselen en verbintenissen waarop het ENB is gebaseerd, waaronder democratie, de rechtsstaat, de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de rechten van vrouwen, goed bestuur, markteconomie en duurzame ontwikkeling, en wijst er eens te meer op dat het ENB een werkbaar kader moet blijven voor de verdieping en versterking van de betrekkingen met onze nauwste partners, teneinde hun politieke, sociale en economische hervormingen, die gericht zijn op de totstandbrenging en consolidatie van democratie, vooruitgang en sociale en economische kansen voor iedereen, te ondersteunen; onderstreept dat bij de conceptie en implementatie van ENB-programma's moet worden vastgehouden aan de beginselen van gezamenlijke verantwoordelijkheid en gedeeld eigenaarschap; is van mening dat het ENB sinds de lancering ervan in 2004 heeft gefungeerd als één beleidskader waarbinnen op basis van resultaten en hulp op maat wordt gedifferentieerd, en tastbare voordelen heeft opgeleverd voor zowel ENB-partners als de EU zelf;

2.

wijst er in het licht van de actuele gebeurtenissen in het zuidelijke Middellandse-Zeegebied, met name in Tunesië, Egypte, Libië, Syrië, Algerije, Marokko, Jordanië en andere landen die op democratische hervormingen aansturen, eens te meer op dat het ENB er niet in geslaagd is de mensenrechten in derde landen te bevorderen en te vrijwaren; dringt er bij de EU op aan uit deze gebeurtenissen de nodige lering te trekken en haar beleid ter ondersteuning van de democratie en de mensenrechten in dier voege te herzien dat er in alle overeenkomsten met derde landen een mechanisme wordt opgenomen voor de concrete invulling van de mensenrechtenclausules; beklemtoont dat bij de herziening van het ENB voorrang moet worden gegeven aan de criteria op het stuk van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, pluralisme en eerbiediging van de persvrijheid en corruptiebestrijding; dringt aan op betere coördinatie met de overige beleidsvormen van de Unie met betrekking tot deze landen;

3.

dringt er bij de EU op aan het politieke en economische hervormingsproces in de regio krachtig te ondersteunen door alle bestaande instrumenten in het kader van het ENB aan te wenden en, waar nodig, nieuwe in te voeren om het democratische overgangsproces zo doeltreffend mogelijk te begeleiden, waarbij de aandacht vooral moet uitgaan naar de eerbiediging van de fundamentele vrijheden, goed bestuur, onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en corruptiebestrijding, opdat wordt tegemoetgekomen aan de behoeften en verwachtingen van de bevolking van onze zuidelijke buurlanden;

4.

onderstreept de noodzaak om de in post-2013 meerjarig financieel kader (MFK) voor het ENB toegewezen middelen te verhogen, waarbij in het licht van de recente gebeurtenissen prioriteit moet worden toegekend aan de zuidelijke dimensie van het ENB; is van mening dat het nieuwe MFK ook recht moet doen aan de specifieke kenmerken en behoeften van elk land;

5.

onderstreept dat de nabuurlanden van de EU een concreet aanbod moet worden gedaan voor een nauwer politiek partnerschap en economische integratie op basis van de beginselen van openheid, gedeelde verantwoordelijkheid en conditionaliteit; dringt erop aan dat het te formuleren aanbod moet zijn toegesneden op de uiteenlopende behoeften van specifieke landen en regio's, zodat de meest geavanceerde partners zich sneller kunnen conformeren aan de EU-normen en -waarden;

6.

dringt erop aan dat meer aandacht wordt besteed aan samenwerking met maatschappelijke organisaties, aangezien deze de belangrijkste drijvende krachten zijn achter de volksopstanden in de regio;

7.

onderstreept dat voor de samenwerking met de buurlanden een adequaat niveau van EU-middelen ter beschikking moet worden gesteld en wijst nogmaals op de waarde van het ENPI als financieringsinstrument van het ENB, dat verder moet worden ontwikkeld om flexibeler aan de verschillende behoeften van de buurlanden en -regio's te kunnen beantwoorden, zodat een rechtstreekse koppeling tussen de beleidsdoelstellingen van het ENB en de programmering van het ENPI kan worden gelegd en vorm kan worden gegeven aan de resultatengeoriënteerde opzet van het toekomstige ENB; onderstreept daarnaast echter ook de noodzaak de verleende steun beter te oriënteren en hem met name te richten op het maatschappelijk middenveld en op lokale gemeenschappen, conform de te volgen bottom-upbenadering; onderstreept het belang van toezicht op het beheer en de uitvoering van de respectieve ENPI-programma's;

8.

onderstreept dat alle nodige maatregelen, waaronder toereikende financiële, personele en technische middelen, beschikbaar moeten zijn om te waarborgen dat de EU een passend antwoord heeft op een eventuele massale migratiebeweging, overeenkomstig artikel 80 van het VWEU;

9.

benadrukt dat bij de strategische herziening van het ENB de tekortkomingen van dit beleid moeten worden aangepakt en dat moet worden aangestuurd op meer politiek engagement van alle partners, waarbij tegelijkertijd een grotere rol moet worden toegekend aan differentiatie op basis van resultaten, een en ander aan de hand van duidelijk omschreven criteria; pleit er daarnaast voor dat bij de herziening ook de nodige aandacht wordt besteed aan de dringende noodzaak tot ontwikkeling van de multilaterale dimensie, teneinde te komen tot een intensievere, continue en inhoudelijke beleidsdialoog met de partnerlanden;

10.

acht het bijzonder waardevol dat de tot nu toe met de uitgevoerde programma's bereikte resultaten voortdurend worden getoetst, maar dat ook de in het kader van het partnerschap gebruikte instrumenten op hun geschiktheid worden beoordeeld; is van mening dat via dit proces mogelijke zwakke punten en ongelukkige keuzes in de toekomst kunnen worden vermeden;

11.

verzoekt de Raad en de Commissie het ten aanzien van zuidelijke buurlanden gevoerde ENB te hervormen teneinde te kunnen voorzien in de nodige middelen en bijstand voor een echte democratische transitie, en de grondslagen te leggen voor diepgaande politieke, sociale en institutionele hervormingen; beklemtoont dat bij de herziening van het nabuurschapsbeleid voorrang moet worden gegeven aan de criteria op het stuk van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, eerbiediging van de fundamentele vrijheden, met inbegrip van de vrijheid van de media, en corruptiebestrijding;

12.

erkent en benadrukt het verschil tussen „Europese buurlanden” – landen die formeel tot de EU kunnen toetreden wanneer zij aan de criteria van Kopenhagen voldoen – en „buurlanden van Europa”, staten die op grond van hun geografische ligging niet tot de EU kunnen toetreden;

13.

acht het daarom dringend en van essentieel belang dat de EU-strategie voor de Middellandse-Zeeregio wordt herzien en hervormd, en is van mening dat deze nieuwe strategie de politieke dialoog en het beleid ter ondersteuning van alle democratische krachten, met inbegrip van de actoren uit het maatschappelijk middenveld, moet aanzwengelen; verzoekt de Raad in dat opzicht een geheel van politieke criteria vast te stellen waar ENB-landen aan moeten beantwoorden om een „bevoorrechte status” toegekend te krijgen;

14.

benadrukt dat de met het Verdrag van Lissabon ingevoerde veranderingen moeten worden onderkend en dat daarvan profijt moet worden getrokken, met name wat betreft de belangrijkere rol van de VV/HV, de oprichting van de EEAS en de nieuwe bevoegdheden van het Europees Parlement, teneinde meer samenhang aan te brengen in het buitenlands beleid van de EU en de doeltreffendheid en legitimiteit van haar externe dimensie en optreden te verhogen; is van mening dat alleen als de Raad en de Commissie in staat zijn om lering te trekken uit het verleden en uit de actuele gebeurtenissen en zij een grondige en uitgebreide analyse kunnen opmaken van de tekortkomingen van het bestaande ENB, de EU de mogelijkheid krijgt om een geloofwaardig en effectief beleid te ontwikkelen ten aanzien van haar mediterrane partners;

15.

benadrukt het belang van het partnerschap tussen de EU en de zuidelijke buurlanden en onderstreept dat deze nauwe samenwerking in het belang van beide zijden is;

16.

is van oordeel dat de EU lering moet trekken uit de recente gebeurtenissen in de zuidelijke nabuurschapsregio en dat het ENB in dit licht moet worden herzien teneinde een partnerschap met samenlevingen en niet alleen maar met staten tot stand te kunnen brengen;

De zuidelijke dimensie

17.

wijst op het belang van de oprichting van een task force met participatie van het Europees Parlement voor toezicht op het proces van overgang naar democratie, naar aanleiding van oproepen door voorstanders van democratische hervorming, met name wat betreft vrije en democratische verkiezingen en de opbouw van instellingen, waaronder een onafhankelijke rechterlijke macht;

18.

steunt in het licht van de recente ontwikkelingen in de regio de legitieme democratische aspiraties zoals door de bevolking in meerdere zuidelijke nabuurschapslanden tot uitdrukking gebracht, en dringt er bij de autoriteiten in die landen op aan zo snel mogelijk voor een vreedzame overgang naar een daadwerkelijke democratie te zorgen; onderstreept dat de strategische herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) ten volle met deze ontwikkelingen rekening moet houden en deze moet weerspiegelen;

19.

verzoekt de EU in deze context significante steun voor democratische transformatie in de zuidelijke buurlanden te geven, en daarbij samen te werken met de betrokken samenlevingen zelf, in concreto door bestaande instrumenten te mobiliseren, te herzien en aan te passen, gericht op het bevorderen van politieke, economische en sociale hervormingen; roept er in dit verband de Raad en de Commissie toe op om op korte termijn tijdelijke financiële steunmechanismen – o.a. in de vorm van leningen – ter beschikking te stellen van landen die aangeven daaraan behoefte te hebben als gevolg van de snelle democratische veranderingen en de extreme verkrapping van hun liquiditeitspositie; verzoekt daarnaast de Commissie zo snel mogelijk de nationale indicatieve programma's voor Tunesië en Egypte voor de periode 2011-2013 te herzien, teneinde rekening te houden met de nieuwe, urgente behoeften van die partners op het gebied van het tot stand brengen van democratie;

20.

onderstreept het belang van het intensiveren van de politieke dialoog met de zuidelijke buurlanden van de EU; benadrukt nogmaals dat versterking van de democratie, de rechtsstaat, goed bestuur, corruptiebestrijding en de eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden essentiële elementen zijn van deze dialoog; onderstreept in dit verband het belang van eerbiediging van de vrijheid van geweten, godsdienst en gedachte, meningsuiting, de pers- en mediavrijheid, de vrijheid van vereniging, vrouwenrechten en gendergelijkheid, de bescherming van minderheden, en de strijd tegen discriminatie op grond van seksuele geaardheid;

21.

merkt op dat er reeds geavanceerde posities zijn toegekend en dat hierover momenteel met bepaalde partnerlanden wordt onderhandeld; onderstreept het belang van het volgen van een meer transparante en coherente benadering van differentiatie, teneinde een inhoudelijk proces te creëren dat resultaten oplevert, en van het vaststellen van duidelijke benchmarks om te voorkomen dat met twee maten wordt gemeten bij de criteria waaraan moet worden voldaan om voor een geavanceerde positie in aanmerking te komen;

22.

onderstreept dat het belangrijk is de criteria van Kopenhagen aan te passen aan de vereisten in verband met het toekennen van een geavanceerde positie; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de geavanceerde positie inderdaad wordt toegekend wanneer derde landen aan die criteria voldoen;

23.

benadrukt dat de EU in de ontwikkeling van haar betrekkingen met de zuidelijke partnerlanden de hoogste prioriteit moet geven aan de bestrijding van corruptie, met name binnen het gerechtelijk apparaat en de politiediensten;

24.

hamert erop in alle stadia van het proces van toekenning van een geavanceerde positie aan partnerlanden en van het opstellen van actieplannen in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid te worden geraadpleegd, overeenkomstig zijn nieuwe rol zoals opgenomen in het Verdrag van Lissabon; vraagt de Raad en de EDEO het Parlement bij het proces voor het toekennen van een geavanceerde positie te betrekken door een duidelijk overlegmechanisme te ontwikkelen dat wordt gebruikt in alle stadia van de onderhandelingen, waaronder ten aanzien van de criteria waaraan moet worden voldaan en het in kaart brengen van de prioriteiten en richtsnoeren die in de actieplannen moeten worden opgenomen;

25.

benadrukt dat een efficiënt partnerschap tussen de EU en de zuidelijke buurlanden alleen gebaseerd kan zijn op synergie tussen de onderling gekoppelde bilaterale en multilaterale dimensies binnen dit samenwerkingskader, en betreurt derhalve dat het ENB niet voldoende rekening houdt met de noodzakelijke versterking van de multilaterale dimensie;

26.

heeft grote waardering voor de moed van de bevolking van Tunesië, Egypte en Libië, die in opstand is gekomen om democratie en vrijheid te eisen, en verzoekt alle EU-instellingen volledige steun te verlenen aan het democratische overgangsproces in de genoemde landen;

27.

betreurt het verlies van mensenlevens tijdens de vreedzame opstanden in Tunesië en Egypte, en roept de autoriteiten op een grondig onderzoek in te stellen en de verantwoordelijken voor de rechter te brengen;

28.

meent dat het Israëlisch-Palestijnse conflict de oorzaak is van politieke spanningen in het Midden-Oosten en in het Middellandse-Zeegebied als geheel;

29.

verzoekt de hoger vertegenwoordiger/vicevoorzitter actief een rol te spelen bij conflictbeslechting en het tot stand brengen van vertrouwen in de regio, door ervoor te zorgen dat de EU een actieve rol speelt als „speler” en niet alleen als „financier”, in het bijzonder in het vredesproces in het Midden-Oosten en ook ten aanzien van het conflict in de westelijke Sahara; is van oordeel dat conflictbeslechting de sleutel vormt tot politieke, economische en sociale ontwikkelingen in de regio en voor vooruitgang bij de regionale dimensie van het ENB en zijn vormen van multilaterale samenwerking, zoals het UfM; wijst erop dat het vinden van een alomvattende, met het internationale recht strokende oplossing voor de verschillende conflicten, in het bijzonde het Israëlisch-Arabische conflict, in de zuidelijke nabuurschapslanden van de EU van essentieel belang is voor het succes van het ENB;

30.

is van oordeel dat interculturele dialoog in het gebied van de Middellandse Zee van cruciaal belang is voor wederzijds begrip, solidariteit, verdraagzaamheid en het welzijn van de bevolkingen aldaar; verlangt dat bij de herziening ook aandacht wordt besteed aan het ontwikkelen van instrumenten hiervoor;

31.

maakt zich ernstige zorgen over het herhaaldelijke uitstel voor onbepaalde tijd van de tweede top van staatshoofden en regeringsleiders van de UfM en van ministersbijeenkomsten van de UfM, dat een negatief signaal afgeeft aan de bevolkingen en de instellingen van de regio; is van oordeel dat het aftreden van zijn secretaris-generaal erop wijst dat de aard van de procedures en instellingen van de UfM moeten worden verduidelijkt; herinnert eraan dat de politieke spanningen en de regionale conflicten in het Middellandse Zeegebied geen afbreuk mogen doen aan het boeken van concrete vooruitgang in de richting van sectorale en multilaterale samenwerking, en dat de UfM via veelomvattende integratieprojecten en een open politieke dialoog kan bijdragen aan de ontwikkeling van een klimaat van vertrouwen dat bevorderlijk is voor het behalen van gemeenschappelijke rechtvaardigheids- en veiligheidsdoelen, in een geest van solidariteit en van vrede;

32.

betreurt dat de UfM onvoldoende financiering krijgt en ook het feit dat de lidstaten aan beide zijden van de Middellandse Zee een gebrek aan belangstelling aan de dag leggen; betreurt het feit dat de EU niet echt duidelijk is in zijn beleid voor de Middellandse Zee en vraagt de EU een strategische langetermijnvisie te ontwikkelen voor de ontwikkeling en stabilisering van de regio; hamert erop dat het Euromediterraan integratieproces op de Europese agenda een prioritaire plek moet krijgen;

33.

is van oordeel dat het belangrijk is de UfM nieuw leven in te blazen om rekening te houden met de recentste ontwikkelingen in de regio; is van mening dat deze nieuwe UfM moet inzetten op bevordering van een stevige economische, sociale en democratische ontwikkeling, en een sterke en gemeenschappelijke basis moet creëren voor nauwe betrekkingen tussen de EU en haar zuidelijke buurlanden; is van mening dat deze nieuwe gemeenschap ook kansen zal bieden voor een duurzame vrede in het Midden-Oosten, een vrede die is ingebed in de verschillende samenlevingen in de regio en niet alleen afhankelijk is van de breekbare politieke wil van hun autoritaire leiders;

34.

is van mening dat bij de herziening ook aandacht moet worden besteed aan het onvermogen van de UfM in te spelen op verwachtingen en uitdagingen goed te voorzien, en gekeken moet worden naar nieuwe manieren om de bilaterale instrumenten in het kader van het ENB te versterken; is in dit verband van mening dat meer middelen moeten worden ingezet op gebieden waar tastbare resultaten kunnen worden geboekt;

35.

maakt zich zorgen over het gebrek aan vooruitgang bij de totstandbrenging van de Euromediterrane vrijhandelszone; vindt dat zodra aan de vereisten voor daadwerkelijke en alomvattende vrijhandelszones is voldaan, gerichte onderhandelingen moeten worden gevoerd, met inachtneming van de sociaaleconomische omstandigheden in elk van de partnerlanden en op voorwaarde dat eerst en tijdig de sociale en milieutechnische effecten van akkoorden in kaart zijn gebracht; betreurt het feit dat de verschillende actoren niet echt vooruitgang hebben geboekt bij het tot stand brengen van de noodzakelijke voorwaarden; is ook voorstander van de ontwikkeling van bilaterale en multilaterale economische zuid-zuidsamenwerking, die tastbare voordelen kan opleveren voor de burgers van de betrokken landen en het politieke klimaat in de regio kan verbeteren;

36.

onderstreept dat het noodzakelijk is om in elk van de betrokken landen de belangrijkste specifieke problemen aan te pakken, maar herhaalt dat in het ENB bijzondere aandacht moet worden besteed aan de sociaaleconomische situatie van met name de jongere generaties;

37.

gelooft dat verbeterde subregionale samenwerking tussen lidstaten en ENB-landen met specifieke gemeenschappelijke belangen, waarden en zorgen kan leiden tot een positieve dynamiek voor de gehele mediterrane regio; spoort de lidstaten aan tot het verkennen van het potentieel van variabele geometrie als samenwerkingspatroon, en onderstreept dat het toekomstige ENB deze aanpak moet vereenvoudigen en bevorderen, met name via zijn kredieten voor regionale financiering;

38.

is van oordeel dat in het kader van het zuidelijke nabuurschapsbeleid ook het probleem van de niet-reguliere immigratie moet worden aangepakt; verzoekt de Raad en de Commissie te bekijken hoe het is gesteld met de implementatie van de akkoorden met de zuidelijke nabuurschapslanden op dit gebied en van de bestaande bilaterale overeenkomsten tussen de lidstaten van de EU en alle regionale actoren ten aanzien van immigratie en in het bijzonder terugname;

39.

betreurt de asymmetrische benadering van de EU ten aanzien van haar oostelijke en zuidelijke buurlanden op het vlak van mobiliteit en visumbeleid; is wat mobiliteit betreft voorstander van vereenvoudiging van de visumprocedures voor landen van de zuidelijke nabuurschap - in het bijzonder voor studenten, onderzoekers en zakenmensen - en van de ontwikkeling van een Euromediterraan partnerschap voor mobiliteit; onderstreept de belangrijke rol die sommige ENB-landen kunnen spelen bij het beheren van de migratiestromen; onderstreept dat samenwerking bij het beheer van migratiestromen volledig in overeenstemming moet zijn met de waarden van de EU en internationale wettelijke verplichtingen; dringt erop aan terugnameovereenkomsten met partnerlanden alleen te overwegen voor niet-reguliere immigranten, dus met uitzondering van personen die verklaren asielzoekers, vluchtelingen of beschermingbehoevend te zijn, en herhaalt dat het beginsel van „non-refoulement” geldt voor alle personen die het risico lopen aan de doodstraf, onmenselijke behandeling of foltering te worden onderworpen; dringt aan op nauwere samenwerking om een halt roe te roepen aan de mensenhandel en op verbetering van de omstandigheden waaronder arbeidsmigranten zowel in de EU, als de landen van het zuidelijke nabuurschap leven;

40.

doet een beroep op de HV/VV, de EDEO en de Commissie om zich in hun contacten met de zuidelijke ENB-landen te laten leiden door de politieke prioriteiten van de EU inzake de afschaffing van de doodstraf, eerbiediging van de mensenrechten, inclusief vrouwenrechten, en fundamentele vrijheden, de vrijheid van geweten en godsdienst, de vrijheid van vereniging en mediavrijheid, eerbiediging van de rechtstaat, een onafhankelijke rechterlijke macht, bestrijding van foltering en wrede en onmenselijke behandeling, bestrijding van straffeloosheid en de ratificatie van verschillende internationale rechtsinstrumenten, waaronder het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof en het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951;

41.

dringt er in de context van de herziening van de overeenkomsten met de zuidelijke ENB-landen op aan opnieuw aandacht te besteden aan volledige eerbiediging van de vrijheid van godsdienst, in het bijzonder van alle religieuze minderheden, in de betrokken landen; onderstreept dat godsdienstvrijheid ook inhoudt dat alleen of samen met anderen, in het openbaar of in privékring, uiting aan het geloof kan worden gegeven, en het geloof kan worden onderwezen, gepraktiseerd en beleden, en dat deze vrijheid ook het recht moet omvatten om van geloof te veranderen;

42.

onderstreept dat de contractuele band van de EU met alle ENB-landen regelingen omvat voor een permanent forum voor het behandelen van mensenrechtenkwesties, in concreto in de vorm van subcommissies betreffende mensenrechten; verzoekt de EDEO volledig van deze regelingen gebruik te maken en bestaande subcommissies bij alle onderhandelingen te betrekken, erop te hameren dat zij doeltreffender en meer resultaatgericht worden, en te zorgen voor participatie van organisaties van het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenactivisten; beveelt aan de status van de informele werkgroep mensenrechten EU-Israël op te waarderen tot een normale subcommissie; vraagt de EDEO ook deel te nemen aan een gestructureerde samenwerking tussen COHOM's en de Subcommissie mensenrechten van het Parlement;

43.

verzoekt de HV/VV, de EDEO en de Commissie om zich actief in te zetten voor de bevordering en bescherming van de communicatievrijheid en de vrijheid van toegang tot informatie, ook op het internet;

44.

verzoekt de HV/VV, de EDEO en de Commissie de rol van maatschappelijke organisaties, in het bijzonder mensenrechtenorganisaties en vrouwenorganisaties, te versterken op het gebied van beleidstoezicht en de programmering en uitvoering van steunmaatregelen, via een toegewijde faciliteit voor capaciteitsopbouw; wijst in dit verband op de noodzaak van empowerment van vrouwen, en verzoekt de EDEO en de Commissie om stelselmatig te analyseren wat de genderimpact van hun projecten en programma's is, en eraan te werken dat vrouwenrechten en gendergelijkheid altijd worden meegenomen bij de herziening van de grondwet, het wetboek van strafrecht, het familierecht en andere civiele wetgeving, alsook in de mensenrechtendialoog die met de ENB-partnerlanden wordt gevoerd; is van oordeel dat de HV/VV, de EDEO en de Commissie de betrekkingen tussen de EU en derde landen niet moeten intensiveren indien de betrokken landen verzuimen organisaties van het maatschappelijk middenveld in voldoende mate bij hun beleid te betrekken; geeft aan dat organisaties van het maatschappelijk middenveld de trouwste en sterkste bondgenoten van de EU zijn op het vlak van het bevorderen van democratische waarden, goed bestuur en mensenrechten in de partnerlanden; dringt aan op een grotere betrokkenheid van regionale en plaatselijke autoriteiten en van beroepsorganisaties en de sociale partners in de samenwerking tussen de EU en haar zuidelijke buurlanden; verzoekt de Raad en de Commissie in dit verband het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten verder te versterken en een grotere rol toe te kennen;

45.

onderstreept de noodzaak van implementatie van gendermainstreaming en van steun voor specifieke acties, ten einde te komen tot een doeltreffende en stelselmatige benadering van gendergelijkheid in de ENB-landen; spoort regeringen en het maatschappelijk middenveld aan de sociale insluiting van vrouwen te vergroten, analfabetisme onder vrouwen te reduceren en de arbeidsparticipatie van vrouwen te bevorderen, teneinde vrouwen op alle niveaus een betekenisvolle plek te geven;

46.

benadrukt het belang van een gestructureerde samenwerking op het gebied van het hoger onderwijs en onderzoek om de onderlinge erkenning van diploma's en onderwijssystemen te bevorderen, zodat met name de mobiliteit van studenten, onderzoekers en hoogleraren kan worden verhoogd, in combinatie met maatregelen om kennisvlucht tegen te gaan; is in dit verband verheugd over de bijdrage van het Tempus-programma voor hoger onderwijs en de uitwisselingen in het kader van actie 2 van ERASMUS Mundus, alsmede over de oprichting van de Euro-Mediterranean University (EMUNI), die opgericht is als een Euromediterraan netwerk van universiteiten op beide oevers van de Middellandse Zee;

47.

onderstreept het belang van lokale autoriteiten bij de democratische ontwikkeling in onze partnerlanden, en pleit voor de uitbreiding van programma's voor twinning tussen lokale overheden in de EU en de partnerlanden;

48.

benadrukt het belang van vakbonden en de sociale dialoog als onderdelen van de democratische ontwikkeling van de zuidelijke partners; spoort die landen aan de arbeids- en vakbondsrechten verder te versterken; wijst op de belangrijke rol van de sociale dialoog bij het aangaan van de sociaaleconomische uitdagingen in de regio;

49.

benadrukt het belang van een nauwer verband tussen investeringen, opleiding, onderzoek en innovatie, waarbij speciale aandacht moet worden besteed aan op de arbeidsmarkt afgestemde opleiding, teneinde het hoofd te bieden aan de sociaaleconomische uitdagingen in de regio; dringt aan op bijzondere aandacht voor vrouwen en benadeelde groepen, zoals jongeren; wijst tegelijkertijd op het cruciale belang van aanvullende steun voor plaatselijke ontwikkelingsprojecten, teneinde bij te dragen aan de revitalisering van de meest kwetsbare steden en regio's;

50.

onderstreept dat een goed functionerend, doeltreffend, veilig en zeker multimodaal transportsysteem een voorwaarde is voor economische groei en ontwikkeling, en goed is voor de handel en de integratie tussen de EU en de zuidelijke mediterrane partners; verzoekt de Commissie om een tussentijdse evaluatie van het Actieplan voor regionaal vervoer (2007-2013) voor het gebied van de Middellandse Zee, en bij toekomstige actieplannen op het gebied van vervoer met de resultaten daarvan rekening te houden;

51.

is van oordeel dat duurzame ontwikkeling een horizontaal beginsel van de herziening van het ENB zou moeten zijn, waarbij de nadruk met name moet liggen op een betere bescherming van het milieu, de ontwikkeling van het enorme potentieel voor hernieuwbare energieën in de regio, en de stimulering van beleidsmaatregelen en projecten die bevorderlijk zijn voor een beter gebruik van schaarse watervoorraden;

52.

herhaalt zijn verzoek aan de Raad, de Commissie en de lidstaten van de EU om een allesomvattend plan voor het schadeherstel van de Jordaan te bevorderen en te ondersteunen, en de sanering van de rivier en met name de benedenloop ervan financieel en technisch te blijven steunen, mede in het kader van de UfM;

53.

benadrukt het grote samenwerkingspotentieel op het gebied van energie en hernieuwbare energiebronnen als wind, zonne- en golfenergie; steunt de gecoördineerde implementatie van het Mediterranean Solar Plan en industrie-initiatieven, die gericht zouden moeten zijn op het tegemoetkomen aan de primaire behoeften van de partnerlanden, en de aanneming van een Euromediterrane strategie voor energie-efficiëntie; onderstreept het belang van de bevordering van trans-Euromediterrane verbindingen voor elektriciteit, gas en olie ter vergroting van de zekerheid van de energiebevoorrading door middel van de totstandbrenging van zogenaamde „smart-grid-linking” in de hele Euromediterrane regio;

54.

herinnert aan het belang van een landbouw die goed is voor plaatselijke boeren, plattelandsontwikkeling, voedselveiligheid en -soevereiniteit, van aanpassing aan klimaatverandering, en van toegang tot water, en van een rationeel gebruik van water en energie; beveelt aan van samenwerking op landbouwvlak een ENB-prioirteit te maken, ter ondersteuning van de Euromediterrane routekaart voor landbouw en als een middel voor het stabiliseren van de voedselprijzen op nationaal, regionaal en mondiaal niveau;

55.

herhaalt zijn verzoek om oprichting van een Euromediterrane civiele bescherming, aangezien de toename van het aantal natuurrampen en de omvang ervan de toewijzing van passende middelen noodzakelijk maakt en omdat een dergelijk initiatief de solidariteit tussen de bevolkingen in de Euromediterrane landen zou versterken;

56.

onderstreept het belang van nauwere samenwerking met ten zuiden van de EU opererende multilaterale regionale organisaties, inzonderheid de Arabische Liga en de Afrikaanse Unie, teneinde de problemen in de bovengenoemde gebieden met succes te kunnen aanpakken; verzoekt de Commissie zich te beraden over een nieuwe gestructureerde dialoog met deze fora in het kader van de herziening van het ENB;

57.

wijst nogmaals op de waarde van het ENPI als financieringsinstrument van het ENB; benadrukt echter dat er meer flexibiliteit moet worden geboden en dat er voor doelgerichtere bijstand moet worden gezorgd, voornamelijk voor het maatschappelijk middenveld en op lokaal niveau, in overeenstemming met de „bottom-up”-aanpak; dringt daarnaast aan op een alomvattende analyse van de doeltreffendheid van het ENPI met als doel in het kader van de betrekkingen van de EU met haar zuidelijke buurlanden beter gebruik te maken van de beschikbare financiële instrumenten en middelen, en ervoor te zorgen dat ontwikkelingshulp en -bijstand in de ontvangende landen goed wordt gebruikt; beschouwt transparantie bij financiering en de integratie van anticorruptiemechanismen in de financieringsinstrumenten een „must”; onderstreept het belang van toezicht op het beheer en de uitvoering van de verschillende ENPI-programma's; onderstreept het belang van versterking van grensoverschrijdende projecten, van intensivering van „people-to-people”-programma's en van ontwikkeling van stimulansen voor regionale samenwerking; verzoekt de Commissie en de EDEO om het Parlement en de belanghebbenden uit het maatschappelijk middenveld in een vroeg stadium te raadplegen bij de aanstaande voorbereiding van het opvolgingsinstrument;

58.

dringt bij de Raad aan op goedkeuring van het wetgevingsvoorstel tot wijziging van artikel 23 van de ENPI-verordening dat in mei 2008 door de Commissie werd ingediend en op 8 juli 2008 door het Parlement werd aangenomen, aangezien dit het mogelijk zou maken om middelen die terugvloeien uit eerdere financiële verrichtingen opnieuw te investeren, en de EU dus een uiterst noodzakelijk instrument zou bieden voor de verzachting van de gevolgen van de huidige financiële crisis voor de reële economie en van de impact van de explosie van de voedselprijzen in de buurregio, en met name het zuiden;

59.

onderstreept dat het ENPI niet het enige instrument is voor het financieren van programma's en maatregelen in ENB-kader, en wijst derhalve met klem op de noodzaak van een coherente aanpak waarbij gebruik wordt gemaakt van alle financiële instrumenten; verzoekt de EDEO en de Commissie dan ook een gedetailleerd overzicht over te leggen van de aan elk van de ontvangende landen gegeven financiële steun, ook uitgesplitst per instrument;

60.

onderstreept de noodzaak van verhoging van de middelen die in de aanstaande financiële vooruitzichten van de EU voor 2014-2020 aan de zuidelijke dimensie van het ENB zijn toegewezen, om ervoor te zorgen dat de financiering in overeenstemming is met de politieke ambities en om uitvoering te geven aan de geavanceerde positie zonder dat de andere prioriteiten van het ENB in het gedrang komen; hamert op de noodzaak van naleving van de overeenkomsten die zijn gesloten na de verklaring van de Commissie in het COREPER in 2006 op basis waarvan overeenkomstig een demografische weging twee derde van de ENPI-middelen aan de zuidelijke landen worden toegewezen en een derde aan de oostelijke landen;

61.

wijst er evenwel op dat elke toename van de toegewezen middelen gebaseerd moet zijn op een zorgvuldige analyse van de behoeften en gepaard moet gaan met een verhoging van de effectiviteit van de uit te voeren programma's, die naar behoren moeten worden afgestemd op en geprioriteerd naargelang de vereisten in de verschillende begunstigde landen;

62.

is verheugd over de resultaten van de Facility for Euro-Mediterranean Investment and Partnership (FEMIP) van de EIB en onderstreept de noodzaak van meer synergie met andere internationale financiële instellingen die in de regio actief zijn, en herhaalt zijn suggestie betreffende de oprichting van een Euromediterrane financiële instelling voor ontwikkelingssamenwerking met de EIB als belangrijkste aandeelhouder; steunt de verhoging van het leningplafond van de EIB om haar in staat te stellen haar activiteitenniveau in de regio de komende jaren op peil te houden; vraagt de EBRD haar statuten te wijzigen, teneinde ook aan dit proces van financiële bijstand te kunnen deelnemen;

De rol van het Europees Parlement

63.

benadrukt de essentiële rol van het Europees Parlement waar het gaat om het uitdragen van het besef dat de stabiliteit en de welvaart van Europa nauw verband houden met democratisch bestuur en economische en sociale vooruitgang in de zuidelijke ENB-buurlanden, en om het bevorderen van het politieke debat, vrijheden, democratische hervormingen en de rechtstaat in die partnerlanden, met name via de interparlementaire delegaties en de PA-UfM;

64.

herbevestigt zijn toezegging om het recht op parlementair toezicht te blijven uitoefenen bij de uitvoering van het ENB, onder andere door regelmatig te debatteren met de Commissie over de toepassing van het ENPI; is ingenomen met de uitgebreide raadpleging door de Commissie en de EDEO over de herziening van het ENB, en hoopt dat de Commissie en de EDEO er ook op zullen toezien dat het Parlement volledig en stelselmatig wordt geraadpleegd bij de voorbereiding van de relevante documenten, zoals de ENB-actieplannen; dringt er voorts op aan dat het Parlement toegang wordt verleend tot de onderhandelingsmandaten voor alle internationale overeenkomsten waarover met de ENB-partners wordt onderhandeld, overeenkomstig artikel 218, lid 10, VWEU, waarin wordt bepaald dat het Parlement in iedere fase van de procedure onverwijld en ten volle wordt geïnformeerd;

*

* *

65.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Europese Dienst voor extern optreden, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de ENB-landen, en de secretaris-generaal van de Unie voor het Middellandse Zeegebied.


(1)  PB C 287 E van 24.11.2006, blz. 312.

(2)  PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 760.

(3)  PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 443.

(4)  PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 76.

(5)  PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 83.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0192.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0314.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0038.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0064.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0095.

(11)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 1.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/126


Donderdag 7 april 2011
Gebruik van seksueel geweld in conflicten in Noord-Afrika en het Midden-Oosten

P7_TA(2011)0155

Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over het gebruik van seksueel geweld in conflicten in Noord-Afrika en het Midden-Oosten

2012/C 296 E/18

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 januari 2008 over de situatie in de Democratische Republiek Congo en verkrachting als oorlogsmisdaad (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 november 2009 over de uitbanning van geweld tegen vrouwen (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 november 2010 over het tienjarig bestaan van resolutie 1325 (2000) van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid (3),

onder verwijzing zijn resolutie van 17 februari 2011 over de situatie in Egypte (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 maart 2011 over de zuidelijke nabuurschapslanden en in het bijzonder Libië (5),

gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), Catherine Ashton, namens de Europese Unie op de Internationale dag voor de uitbanning van geweld tegen vrouwen op 25 november 2010,

gezien de verklaring van de VV/HV, Catherine Ashton, namens de Europese Unie op Internationale Vrouwendag, 8 maart 2011,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 10 december 1948,

gelet op resoluties 1325 (2000) en 1820 (2008) van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid, en resolutie 1888 (2009) van de VN-Veiligheidsraad over seksueel geweld tegen vrouwen en kinderen tijdens gewapende conflicten,

gezien de aanstelling in maart 2010 van een speciaal vertegenwoordiger bij de secretaris-generaal van de VN voor seksueel geweld in gewapende conflicten, en de nieuwe VN-instantie betreffende gender (UN Women),

gezien de richtsnoeren van de EU over geweld tegen en discriminatie van vrouwen en meisjes en de richtsnoeren van de EU over kinderen en gewapende conflicten,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 10 december 1984, en gezien Verklaring 3318 van de Algemene Vergadering van de VN inzake de bescherming van vrouwen en kinderen tijdens noodsituaties en gewapende conflicten van 14 december 1974, en met name lid 4 daarvan, waarin wordt gevraagd om doeltreffende maatregelen tegen vervolging, foltering, geweld en onterende behandeling ten aanzien van vrouwen,

gezien de bepalingen van de juridische instrumenten van de VN op het gebied van mensenrechten en met name vrouwenrechten, zoals het VN-Handvest, de Universele Verklaring van de rechten van de mens, de internationale verdragen over burgerrechten en politieke rechten en over economische, sociale en culturele rechten, het VN-Verdrag inzake de afschaffing van mensenhandel en van de exploitatie van de prostitutie van anderen, het Verdrag over de uitbanning van alle vormen van discriminatie tegen vrouwen (IVDV) en het facultatieve protocol hierbij, het Verdrag inzake de bescherming tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951,

gezien andere VN-instrumenten inzake geweld tegen vrouwen, zoals de Verklaring van Wenen en het bijbehorende actieprogramma die tijdens de Wereldconferentie over de mensenrechten op 25 juni 1993 zijn aangenomen (A/CONF. 157/23) en de Verklaring over de uitbanning van geweld tegen vrouwen van 20 december 1993 (A/RES/48/104),

gezien de resoluties van de Algemene Vergadering van de VN van 12 december 1997 over de preventie van misdaden en strafrechtelijke maatregelen om geweld tegen vrouwen uit te bannen (A/RES/52/86), van 18 december 2002 over de uitbanning van misdaden tegen vrouwen die worden gepleegd wegens schending van de eer (A/RES/57/179) en van 22 december 2003 over de uitbanning van huiselijk geweld tegen vrouwen (A/RES/58/147),

gezien de verklaring en het actieprogramma van Beijing die op 15 september 1995 tijdens de vierde wereldvrouwenconferentie werden aangenomen, en onder verwijzing naar zijn resoluties van 18 mei 2000 over de follow-up van het actieplatform van Beijing (6), van 10 maart 2005 over de follow-up van de vierde wereldvrouwenconferentie - Het actieplatform van Beijing (Beijing +10) (7) en van 25 februari 2010 over het Beijing +15 - VN-actieprogramma voor gendergelijkheid (8),

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 19 december 2006 over opvoering van de inspanningen om alle vormen van geweld tegen vrouwen uit te bannen (A/RES/61/143), en de resoluties 1325 en 1820 van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid,

gelet op het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof van 1998, en met name artikel 7 en 8, die verkrachting, seksuele uitbuiting, gedwongen prostitutie, zwangerschap en sterilisatie onder dwang of elke vorm van geweld met seksuele inslag als misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden definiëren en met een foltermethode en ernstige oorlogsmisdaad gelijkstellen, ongeacht de omstandigheid of de feiten stelselmatig begaan worden naar aanleiding van internationale of binnenlandse conflicten,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat vrouwen actief deelnemen aan de opstanden voor meer democratie, rechten en vrijheden in Noord-Afrika en het Midden-Oosten,

B.

overwegende dat het zittende bewind in Libië en Egypte in het kader van het conflict rond deze opstanden gebruik maakt van seksueel geweld, dat op vrouwen gericht is en hen bijzonder kwetsbaar maakt,

C.

overwegende dat seksueel geweld klaarblijkelijk wordt gebruikt als een middel om vrouwen te intimideren en te vernederen, onder meer in vluchtelingenkampen, en dat het ontstane machtvacuüm kan leiden tot de verslechtering van de rechten van vrouwen en meisjes,

D.

overwegende dat een Libische vrouw, Iman al-Obeidi, die journalisten in een hotel in Tripoli vertelde dat zij door een groep soldaten was verkracht en mishandeld, op 26 maart 2011 op een onbekende plek werd gevangen genomen en dat zij nu wegens smaad wordt aangeklaagd door de mannen die zij van verkrachting beschuldigt,

E.

overwegende dat vrouwelijke demonstranten in Egypte verklaard hebben dat zij door militairen aan een „maagdelijkheidstest” zijn onderworpen nadat zij op 9 maart 2011 van het Tahrirplein waren opgepakt, en dat zij vervolgens gemarteld en verkracht werden; dat de „maagdelijkheidstests” werden uitgevoerd en gefotografeerd in aanwezigheid van mannelijke soldaten, dat sommige Egyptische vrouwen voor militaire rechtbanken zullen worden gebracht omdat hun „maagdelijkheidstest” een negatief resultaat opleverde, en dat een aantal vrouwen bedreigd zijn met beschuldigingen van prostitutie,

F.

overwegende dat verkrachting en seksuele slavernij, wanneer deze deel uitmaken van een brede en stelselmatige praktijk, in de Conventie van Genève worden erkend als misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden die voor het Internationaal Strafhof moeten worden gebracht; overwegende dat verkrachting nu ook wordt erkend als onderdeel van volkerenmoord, als deze plaatsvindt met de bedoeling een doelgroep geheel of gedeeltelijk te vernietigen; dat de EU steun dient te geven aan de inspanningen om een einde te maken aan de straffeloosheid van plegers van seksueel geweld tegen vrouwen en kinderen,

G.

overwegende dat bewezen is dat gewapende conflicten onevenredig grote en uitzonderlijke gevolgen hebben voor vrouwen; overwegende dat de rol van vrouwen bij vredesopbouw en conflictpreventie versterkt moet worden, en dat vrouwen en kinderen in oorlogs- en conflictgebieden beter moeten worden beschermd door middel van participatie, preventie en bescherming,

H.

overwegende dat de tenuitvoerlegging van de verplichtingen uit hoofde van de resoluties 1820, 1888, 1889 en 1325 van de VN-Veiligheidsraad een gemeenschappelijke taak en een gedeelde verantwoordelijkheid is van iedere lidstaat van de VN, ongeacht of het gaat om een door conflict verscheurd land, een donorland of anderszins; overwegende dat in dit verband dient te worden gewezen op de in december 2008 aangenomen richtsnoeren van de EU over geweld tegen vrouwen en meisjes, en de richtsnoeren van de EU over kinderen en gewapende conflicten en bestrijding van alle vormen van tegen hen gerichte discriminatie, waarmee een krachtig politiek signaal werd afgegeven dat dit voor de Unie prioriteiten zijn,

1.

vraagt de Commissie en de regeringen van de lidstaten dat zij zich krachtig verzetten tegen het gebruik van seksueel geweld en gerichte intimidatie ten aanzien van vrouwen in Libië en Egypte;

2.

veroordeelt ten stelligste de „maagdelijkheidstests” die vrouwelijke betogers die op het Tahrirplein zijn aangehouden, moesten ondergaan en beschouwt deze praktijken als onaanvaardbaar omdat ze met een foltermethode kunnen worden gelijkgesteld; dringt bij de Egyptische hoge militaire raad aan op onmiddellijke maatregelen om een eind te maken aan deze mensonterende behandeling en op garanties dat alle veiligheidstroepen en het leger duidelijke instructies krijgen dat foltering en andere vormen van mishandeling, met inbegrip van gedwongen „maagdelijkheidstests”, niet getolereerd kunnen worden en ten gronde zullen worden onderzocht;

3.

dringt bij de Egyptische autoriteiten aan op onmiddellijke maatregelen om een eind te maken aan de folteringen, onderzoek in te stellen naar alle klachten wegens geweld tegen vreedzame betogers en het vervolgen van burgers voor militaire rechtbanken stop te zetten; maakt zich vooral zorgen over berichten van mensenrechtenorganisaties dat minderjarigen zijn gearresteerd en door militaire rechtbanken zijn veroordeeld;

4.

spreekt de aanbeveling uit dat er een onafhankelijk onderzoek wordt ingesteld om de daders aansprakelijk te stellen, met name met betrekking tot misdaden in de zin het Statuut van Rome van het Internationaal Strafgerecht die door Kadhafi zijn begaan; vindt dat wie schuldig is bevonden aan deze daden voor de rechter moet worden gebracht en dat de vrouwen die het misbruik hebben aangegeven, tegen wraakacties moeten worden beschermd;

5.

benadrukt dat eenieder zijn of haar standpunten moet kunnen uiten over de democratische toekomst van zijn/haar land zonder daarvoor vastgehouden of gemarteld te worden of onterende en discriminerende behandelingen te moeten ondergaan;

6.

is er vast van overtuigd dat de veranderingen die zich momenteel in Noord-Afrika en het Midden-Oosten voltrekken, ertoe bijdragen dat er een einde komt aan discriminatie van vrouwen en dat zij op voet van gelijkheid met de mannen en in overeenstemming met het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW), volledig aan het maatschappelijke leven kunnen deelnemen;

7.

benadrukt dat de rechten van de vrouw algemeen moeten worden verzekerd in de nieuwe democratische en rechtsstructuren van deze samenlevingen;

8.

wijst erop dat de rol van vrouwen in de opstanden en in de democatiseringsprocessen moet worden erkend, en dat daarbij aandacht moet worden besteed aan de specifieke bedreigingen waarmee zij worden geconfronteerd en de noodzaak om hun rechten te steunen en te verdedigen;

9.

vraagt de EU-lidstaten om zich actief en op lange termijn, zowel politiek als financieel, in te zetten voor de volledige tenuitvoerlegging van resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad en de daarin genoemde invoering van controle-instellingen en –mechanismen op Europees niveau, en vraagt de VN de uitvoering van de resolutie op alle internationale niveaus te verzekeren;

10.

benadrukt dat mensenrechten voorrang moeten krijgen in de maatregelen voor het Europees nabuurschapsbeleid als integrerend onderdeel van het democratiseringsproces en onderstreept de noodzaak om de ervaring van de EU op het gebied van gelijkheidsbeleid en de bestrijding van seksegerelateerd geweld uit te dragen;

11.

onderstreept dat het beginsel van de gelijkheid van mannen en vrouwen moet worden toegepast en dat specifieke acties moeten worden gesteund, ten einde te komen tot een doeltreffende en stelselmatige benadering van gendergelijkheid in de ENB-landen; spoort de regeringen en de maatschappelijke organisaties ertoe aan de sociale integratie van vrouwen te vergroten, onder meer door analfabetisme te reduceren en de arbeidsparticipatie te bevorderen, en hun financiële onafhankelijkheid te vergroten, teneinde vrouwen op alle niveaus een betekenisvolle plek te geven; benadrukt dat gelijkheid integraal deel moet uitmaken van het democratiseringsproces en dat bovendien onderwijs voor vrouwen en meisjes voorrang moet krijgen en bewustmaking van hun rechten moet omvatten;

12.

doet een beroep op de HV/VV, de EDEO en de Commissie om de politieke prioriteiten van de EU bovenaan de agenda van hun besprekingen met de zuidelijke ENB-landen te plaatsen: afschaffing van de doodstraf, eerbiediging van de mensenrechten - inclusief vrouwenrechten - en de fundamentele vrijheden en ratificatie van verschillende internationale rechtsinstrumenten, waaronder het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof en het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid.


(1)  PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 83.

(2)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 53.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0439.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0064.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0095.

(6)  PB C 59 van 23.2.2001, blz. 258.

(7)  PB C 320 E van 15.12.2005, blz. 247.

(8)  PB C 348 E van 21.12.2010, blz. 11.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/130


Donderdag 7 april 2011
Jaarverslag van de EIB voor 2009

P7_TA(2011)0156

Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over het jaarverslag 2009 van de Europese Investeringsbank (2010/2248(INI))

2012/C 296 E/19

Het Europees Parlement,

gezien het jaarverslag 2009 van de EIB-Groep (verslag over activiteiten en maatschappelijk verantwoord ondernemen, financieel verslag en statistisch verslag),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 mei 2010 over het jaarverslag 2008 van de Europese Investeringsbank (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 maart 2009 over de jaarverslagen 2007 van de Europese Investeringsbank en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 juni 2010 over EU 2020 (3),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A7-0073/2011),

De nieuwe EIB-statuten

1.

is ingenomen met de door het Verdrag van Lissabon bewerkstelligde veranderingen, die ruimte bieden voor meer flexibiliteit bij EIB-financieringen, zoals deelnemingen in het aandelenkapitaal als aanvulling op de gewone activiteiten van de Bank, de mogelijkheid om dochterorganisaties en andere entiteiten op te richten ter regulering van de zogenaamde speciale activiteiten en ter verlening van technische bijstandsdiensten in ruimere zin, alsook de versterking van het auditcomité;

2.

herinnert aan de door het Verdrag van Lissabon bewerkstelligde veranderingen ter verduidelijking van de doelstellingen van de EIB-financiering in derde landen, welke de overkoepelende beginselen van de betrekkingen van de EU met de rest van de wereld moeten ondersteunen, zoals bepaald in artikel 3, lid 5 van het VEU en onder de garantie de doelen moeten ondersteunen van het extern optreden van de EU zoals bepaald in artikel 21 van het VEU;

3.

geeft er zich rekenschap van dat sommige lidstaten erop hebben aangedrongen dat de EIB bij haar financieringsoperaties meer risico's aangaat, maar wijst erop dat dit de AAA-rating van de EIB niet in gevaar mag brengen, die van cruciaal belang is voor haar vermogen om de beste voorwaarden voor haar leningen te bieden;

4.

brengt in herinnering dat de EIB is opgericht om de beleidsdoelstellingen van de EU te ondersteunen en dat zij verantwoording verschuldigd is aan de Rekenkamer, het OLAF en de EU-lidstaten, alsmede – op vrijwillige basis – aan het Europees Parlement;

5.

stelt evenwel voor dat in overweging wordt genomen om bedrijfseconomisch toezicht te houden op de kwaliteit van de financiële situatie van de EIB en de correcte meting van de resultaten ervan, en ervoor te zorgen dat de professionele gedragsregels in acht worden genomen;

6.

stelt voor dat dit regelgevingstoezicht:

wordt uitgeoefend door de Europese Centrale Bank, op basis van artikel 127, lid 6, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of

indien dit niet mogelijk is en op vrijwillig verzoek van de EIB, wordt uitgeoefend door de Europese Bankautoriteit met of zonder de medewerking van één of meerdere nationale regelgevende instanties, of door een onafhankelijke controleur;

7.

verzoekt de Commissie het Parlement vóór 30 november 2011 een juridische analyse te doen toekomen van de mogelijke opties voor bedrijfseconomisch toezicht op de EIB;

8.

stelt voor dat de Commissie, in samenwerking met de EIB, gelet op de kwaliteit van haar personele middelen en haar ervaring op het vlak van de financiering van grote infrastructuurprojecten, strategisch overleg moet voeren over de financiering van investeringen, waarbij geen enkel mogelijk scenario mag worden uitgesloten: subsidieverlening, storting van de bedragen waarvoor de lidstaten op het door de EIB geplaatste kapitaal hebben ingeschreven, inschrijving door de Europese Unie op kapitaal van de EIB, leningen, innovatieve instrumenten, financiële instrumentering die is toegesneden op langetermijnprojecten welke niet direct renderen, ontwikkeling van garantiesystemen, inrichting van een investeringscomponent binnen de begroting van de Unie, instelling van financiële consortia tussen Europese, nationale en lokale instanties en publiek-private partnerschappen;

9.

herinnert echter aan zijn waarschuwingen en zijn bezorgdheid over het feit dat een deel van het beheer van de EIB met betrekking tot Europese programma's en fondsen is uitgesloten van de kwijtingsprocedure, waardoor specifieke behoeften ontstaan op het vlak van coördinatie tussen de Commissie en de EIB en waardoor het moeilijk wordt een overzicht te krijgen van alle bereikte resultaten; herhaalt zijn verzoek aan de EIB om volledige informatie te verschaffen over haar resultaten: gestelde en bereikte doelen, redenen voor mogelijke afwijkingen en resultaten van de uitgevoerde beoordelingen; roept de Commissie op gedetailleerde informatie te leveren over de procedures voor coördinatie met de EIB en over de doeltreffendheid hiervan;

10.

verzoekt de Commissie om de EIB een mededeling te laten doen over activiteiten met grote multipliereffecten waarvoor de Europese begroting garant staat;

11.

benadrukt dat de begrotingsgaranties van de EU eind 2009 19,2 miljard EUR bedroegen voor door de EIB toegekende leningen; benadrukt dat dit een niet te verwaarlozen bedrag is voor de EU-begroting en verwacht een gedetailleerde uitleg over het risico dat hiermee samenhangt; is van mening dat de EIB eveneens de toewijzing van de rente die voortvloeit uit deze grote hoeveelheid garanties moet uitleggen;

12.

vraagt om uitleg over de administratieve vergoeding die de EIB ontvangen heeft uit de EU-begroting;

13.

herhaalt zijn voorstel dat de Europese Unie lid moet kunnen worden van de EIB;

EIB-financieringen binnen de EU

De wereldwijde financiële crisis en de gevolgen daarvan voor de EIB

14.

ziet het als positief dat de Bank zich vooral concentreert op de drie gebieden waar de crisis Europa het hardst heeft geraakt, namelijk het midden- en kleinbedrijf, de convergentieregio's en de klimaataanpak;

15.

erkent de essentiële rol die de EIB bij de ondersteuning van het midden- en kleinbedrijf speelt, vooral ten tijde van financiële crises en economische neergang, en verzoekt haar het samenspel tussen haar globale leenregeling en subsidies uit structuurfondsen te vereenvoudigen;

16.

wijst op het belang van het midden- en kleinbedrijf voor de Europese economie en is derhalve verheugd over de verhoging van de EIB-kredieten van in totaal 30,8 miljard EUR die over de periode 2008-2010 aan het midden- en kleinbedrijf zijn verstrekt, en erkent dat dit bedrag hoger is dan het jaarlijkse streefcijfer van 7,5 miljard EUR voor deze periode; is verheugd over de oprichting in maart 2010 van de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit, waarvoor de Commissie en de Bank 200 miljoen EUR beschikbaar hebben gesteld; wijst er evenwel op dat kleine en middelgrote ondernemingen moeite hebben om kredieten te verkrijgen en roept de EIB daarom op om te blijven zorgen voor meer transparantie bij haar leningen via bemiddelende financiële instellingen; pleit er daarom voor duidelijke financieringsvoorwaarden voor die instellingen en criteria voor de effectiviteit van de leningen vast te stellen; wenst dat de EIB verplicht wordt jaarlijks verslag te doen van haar leningen aan het midden- en kleinbedrijf en daarbij een evaluatie te verstrekken van de toegankelijkheid en doeltreffendheid daarvan en van maatregelen die gericht zijn op de verstrekking van meer leningen aan het midden- en kleinbedrijf;

17.

beveelt aan ervoor te zorgen dat de rol van de EIB gerichter, selectiever, doeltreffender en resultaatgerichter is; is van mening dat de EIB bij het bereiken van KMO's met name moet samenwerken met transparante en verantwoordelijke financiële tussenpersonen die banden hebben met de plaatselijke economie; is van mening dat de EIB met betrekking tot het verstrekken van leningen aan KMO's actief informatie openbaar moet maken op haar website, met name over de uitbetaalde bedragen, het aantal reeds toegekende leningen, en de regio's en de industriesectoren die leningen hebben ontvangen; is van oordeel dat eveneens informatie moet worden verstrekt over de voorwaarden waaraan de financiële tussenpersonen moeten voldoen;

18.

is vanuit het oogpunt van de facilitering van de leningenprogramma's en het liquiditeitsbeheer van de EIB ingenomen met de overeengekomen toegang van de EIB tot ECB-liquiditeiten via de Banque Centrale du Luxembourg;

19.

merkt op dat de convergentiedoelstelling van het cohesiebeleid van de EU voor de EIB een hoofddoel vormt; benadrukt de toegevoegde waarde van de gezamenlijke acties van de EIB en de Commissie op het gebied van technische ondersteuning (JASPERS), die aanvullende steun en hefboomwerking aan structuurfondsmaatregelen biedt;

20.

spoort de EIB ertoe aan de regio's die onder de convergentiedoelstelling vallen overeenkomstig hoge transparantie-, milieu- en sociale normen van de technische ondersteunings- en cofinancieringsfaciliteiten te voorzien die zij nodig hebben om een groter percentage van de hen ter beschikking staande middelen te benutten, met name voor projecten in prioritaire sectoren zoals de vervoersinfrastructuursector en andere groei- en werkgelegenheidsbevorderende projecten in het kader van de Europa 2020-strategie;

21.

verzoekt de EIB haar activiteiten volledig af te stemmen op de doelstelling van de EU inzake een snelle overgang naar een koolstofarme economie en een plan aan te nemen voor de uitbanning van leningen op het gebied van fossiele brandstoffen, met inbegrip van haar leningen voor kolengestookte energiecentrales, en voor de verdubbeling van de inspanningen om de overdracht van technologieën met betrekking tot hernieuwbare energie en energie-efficiency te vergroten;

22.

geeft uiting aan zijn bezorgdheid dat de toewijzing en controle van uitgebreide leningen vanuit fiscaal oogpunt nog altijd niet transparant is, en is daarom van mening dat voorkomen moet worden dat kredietbegunstigden de door belastingparadijzen geboden mogelijkheden benutten of andere belastingontduikende praktijken toepassen;

23.

acht meer consistentie tussen de activiteiten van de EIB en het EIF wenselijk, zodat het EIF zich met name sterker kan richten op de verwezenlijking van de Europa-doelstellingen voor 2020, en dringt in dit verband aan op optimalisering van de taakverdeling tussen de diverse entiteiten en van hun respectieve balansen;

24.

is ingenomen met het besluit van de EIB-groep om nauwer met de Commissie samen te werken in het kader van het cohesiebeleid met betrekking tot de drie gezamenlijke initiatieven JESSICA, JEREMIE en JASMINE, die een efficiënter en doeltreffender cohesiebeleid alsmede een grotere hefboomwerking van de structuurfondsen ten doel hebben; erkent dat de bovengenoemde samenwerking nuttig en gunstig is gebleken, met name in de context van de economische crisis;

EIB-financiering na 2013

25.

is van mening dat de tijd rijp is om de strategische investeringen op lange termijn in Europa aanzienlijk te vergroten, met bijzondere aandacht voor de belangrijke domeinen van Europese infrastructuur en cohesie; vraagt in dit opzicht om:

meer transparantie voor de activiteiten van de EIB naar het Europees Parlement toe,

een duidelijke verplichting van de EIB om verantwoording af te leggen aan het Europees Parlement,

een gericht gebruik van financieringsinstrumenten;

26.

spoort de EIB ertoe aan haar operationele strategie voor de periode na 2013 overeenkomstig de Europa-strategie voor 2020 te ontwikkelen;

27.

is van mening dat de Europa-strategie voor 2020 uitgaat van een interessante en positieve visie op financiële instrumenten; verzoekt de EIB en de Commissie ter wille van de efficiency de volgende doelstellingen aan te houden: vereenvoudiging van procedures en optimalisering van de multiplicatorfactoren en van het katalysatoreffect van de EIB-Groep teneinde zowel overheids- als particuliere investeerders aan te trekken;

28.

nodigt de EIB in het kader van haar samenwerking met de Commissie, vooral wat betreft het cohesiebeleid, uit de gezamenlijke initiatieven met de Commissie een grote rol te blijven toekennen; erkent de functie van deze initiatieven als katalysator voor verdere ontwikkeling, onder andere met betrekking tot de voorbereiding van de volgende programmeringsperiode van na 2013;

29.

moedigt de EIB aan de volgorde van haar prioriteiten met betrekking tot haar investeringsprojecten te melden en daarbij gebruik te maken van methodologieën zoals de kosten-batenanalyse voor een zo hoog mogelijk multiplicatoreffect op het BBP;

30.

steunt investeerders die kwalitatief hoogstaand zijn, zoals de EIB, met name dankzij haar deskundigheid op het vlak van het gebruik van innovatieve instrumenten, zoals de faciliteit voor gestructureerde financiering, de financieringsfaciliteit met risicodeling (RSFF) en de Europese faciliteit voor schoon vervoer (ECTF);

31.

moedigt een verder samengaan van EU-subsidies en EIB-leningen aan als middel ter verhoging van de hefboomwerking van de beschikbare middelen, mits de nieuwe financiële instrumenten slim, geïntegreerd en flexibel zijn;

32.

meent dat de Commissie en de EIB op grond van hun grote ervaring in de huidige programmeringsperiode met het opzetten en toepassen van financiële instrumenten de bestaande reikwijdte en toepassing van deze instrumenten kunnen overstijgen en door uitbreiding van het aangeboden pakket kunnen innoveren;

33.

is van mening dat er duidelijke en specifieke doelstellingen en wettelijke regelingen moeten worden vastgesteld voor obligaties die de EIB voor haar eigen financiering uitgeeft, evenals voor in de toekomst uit te geven „projectobligaties”;

34.

wijst op het feit dat de EIB zichzelf financiert door de succesvolle uitgifte van euro-obligaties, die door alle EU-lidstaten worden gesteund;

35.

staat positief tegenover het idee achter „projectobligaties”, dat erop gericht is de kredietwaardigheid van door bedrijven zelf in het kader van de Europa-strategie voor 2020 uitgegeven obligaties te vergroten en de Europese infrastructuur op het gebied van vervoer, energie en IT en het groener maken van de economie te financieren; is van mening dat de uitgifte van dergelijke projectobligaties een positief effect zou hebben op de beschikbaarheid van kapitaal voor groei- en werkgelegenheidsbevorderende duurzame investeringen in aanvulling op de investeringen van de lidstaten en het Cohesiefonds; is van mening dat dit instrument de kredietwaardigheid van specifieke projecten moet vergroten en private financiering moet aantrekken als aanvulling op nationale investeringen en investeringen uit het Cohesiefonds;

36.

verzoekt de Commissie en de EIB derhalve met concrete voorstellen te komen voor de uitgifte van „projectobligaties”; benadrukt dat het Parlement volledig moet worden betrokken bij de instelling van dergelijke instrumenten en dringt erop aan dat wordt nagedacht over het gebruik in het kader van het volgende meerjarig financieel kader van de EU-begroting als buffer voor het gemaximeerde eersteverliesrisico, waarbij de EIB als achtergestelde financier zou fungeren;

37.

is van mening dat er duidelijk behoefte is aan extra ondersteuning door de EIB op de volgende gebieden: midden- en kleinbedrijf, midcapbedrijven en infrastructuur en andere essentiële groei- en werkgelegenheidsbevorderende projecten in het kader van de Europa 2020-strategie;

38.

dringt er bij de EIB op aan te investeren in de Europese spoorsector en in andere trans-Europese netwerken voor het vrachtvervoer, met de nadruk op de havens aan de Middellandse, de Zwarte en de Oost-Zee ten einde deze voorgoed met de Europese markten te verbinden;

39.

dringt er bij de EIB op aan meer ondersteuning te bieden bij de realisatie van het TEN-T netwerk, met als doel een hefboomeffect te genereren voor meer investeringen, zowel vanuit de publieke als de private sector; is van mening dat ook hier de „projectobligaties” een complementair investeringsinstrument kunnen betekenen, naast het budget dat is voorzien in het TEN-T fonds; dringt erop aan de toekomstige investeringen te concentreren rond de grensoverschrijdende delen van het TEN-T netwerk, om zo de gegenereerde Europese meerwaarde te optimaliseren;

40.

dringt er bij de EIB op aan te investeren in de Nabucco-gaspijpleiding en andere belangrijke TEN-E-projecten om in de toekomstige energiebehoeften van de EU te voorzien, met als doel het landenscala van energieleveranciers voor Europa te diversifiëren, de energiebeleidsmix van de EU te verbeteren en aan de milieuverplichtingen van de Unie te helpen voldoen;

EIB-financieringen buiten de EU

Rol van de EIB in de toetredingslanden

41.

is van mening dat de EIB zich in het kader van haar activiteiten in de toetredingslanden meer moet gaan richten op maatregelen voor energie-efficiëntie, hernieuwbare energie en infrastructuur op milieugebied, TEN's en TEN-E's en publiek-private partnerschappen, overeenkomstig hoge transparantie-, milieu- en sociale normen, en dat zij in aansluiting op de klimaatdoelstellingen van de EU prioriteit moet geven aan duurzame middelen van vervoer, met name het spoor;

42.

is van mening dat de EIB, conform het bepaalde in het nieuwe artikel 18 van haar statuten, technische bijstand moet verlenen aan toetredingslanden;

De rol van de EIB op het gebied van ontwikkelingssamenwerking

43.

is ingenomen met de wijzigingen die met het Verdrag van Lissabon zijn ingevoerd in overeenstemming met artikel 209 van het EG-Verdrag, in samenhang met artikel 208 van het EG-Verdrag, waarin is bepaald dat de EIB, onder de in haar statuten vastgestelde voorwaarden, bijdraagt tot de tenuitvoerlegging van de maatregelen die noodzakelijk zijn om de doelstellingen van het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking te verwezenlijken;

44.

herinnert eraan dat de financieringsstrategie en -operaties van de EIB moeten bijdragen aan de algemene beginselen die ten grondslag liggen aan het externe optreden van de EU, zoals bedoeld in artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aan de doelstelling te zorgen voor ontwikkeling en versteviging van de democratie en de rechtsstaat, aan de doelstelling de mensenrechten en fundamentele vrijheden te eerbiedigen, en internationale milieuovereenkomsten waarbij de Europese Unie of haar lidstaten partij zijn na te leven; wijst erop dat de EIB moet verzekeren dat de projecten in alle relevante fasen in overeenstemming zijn met het Verdrag van Aarhus betreffende de toegang tot informatie, inspraak bij de besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden;

45.

is ingenomen met de conclusie van de stuurgroep van wijzen dat moet worden nagedacht over de ontwikkeling van een „EU-platform voor externe samenwerking en ontwikkeling”; dringt er evenwel bij de EIB en andere Europese instellingen op aan de haalbaarheid van deze nieuwe aanpak en de gevolgen daarvan op de lange termijn voor de doeltreffendheid van het externe optreden van de EU in het algemeen zorgvuldig te bekijken om te voorkomen dat het ontwikkelingsbeleid en de ontwikkelingsdoelstellingen in het algemeen verwateren doordat er instrumenten worden opgezet zonder voorafgaande evaluatie van de doelen en prioriteiten die ze dienen;

46.

is ingenomen met het voorgestelde nieuwe besluit om de capaciteit van de EIB tot ondersteuning van de ontwikkelingsdoelstellingen van de EU te vergroten, om regionale doelstellingen te vervangen door horizontale doelstellingen op hoog niveau en om voor elke regio in het kader van haar externe mandaat operationele richtsnoeren te ontwikkelen; roept de noodzaak van het stellen van duidelijke prioriteiten in herinnering, met inbegrip van hernieuwbare energie, stedelijke infrastructuur, ontwikkeling van gemeenten en financiële instellingen in lokaal bezit;

47.

pleit ervoor de volgende stappen te ondernemen om de ontwikkelingsrol van de EIB te versterken:

inschakeling van een groter aantal toegewijde en gespecialiseerde medewerkers met expertise in de ontwikkelingsproblematiek en in ontwikkelingslanden, alsmede uitbreiding van het lokale personeel in derde landen,

verhoging van het aandeel van de deelname van lokale actoren in de projecten,

uittrekken van extra inzetbaar kapitaal voor ontwikkelingsgerichte projecten,

toekenning van meer subsidies,

verkennen van de mogelijkheid om de activiteiten van de EIB in derde landen te groeperen in één aparte entiteit;

48.

pleit ervoor dat de EIB zich concentreert op investeringen in duurzame energieprojecten in ontwikkelingslanden, waarbij speciaal de nadruk moet liggen op Afrika bezuiden de Sahara;

Samenwerking tussen de EIB en internationale, regionale en nationale financiële instellingen

49.

erkent dat de samenwerking tussen de EIB en multilaterale ontwikkelingsbanken, regionale ontwikkelingsbanken, Europese bilaterale ontwikkelingsorganisaties en openbare en particuliere financiële instellingen uit ontwikkelingslanden moet worden geïntensiveerd ter ondersteuning van het EU-beleid;

50.

is van mening dat intensievere samenwerking onder dezelfde voorwaarden en op basis van wederkerigheid met regionale en nationale financiële instellingen noodzakelijk is met het oog op een efficiënter gebruik van middelen en het accuraat definiëren van specifieke lokale behoeften;

51.

pleit voor ondertekening van het Memorandum van Overeenstemming waarover momenteel tussen de EIB, de EBWO en de Commissie wordt onderhandeld met het oog op een nauwere samenwerking met alle landen buiten de EU waar de respectieve instanties traditioneel opereren met samenhang tussen hun beleid inzake leningen onderling en tussen leningen en de beleidsdoelstellingen van de EU, zoals sociale cohesie en milieubescherming, als tweeledig doel;

Offshore financiële centra

52.

verzoekt de EIB duidelijke financieringsvoorwaarden voor financiële tussenpersonen vast te stellen en verslag uit te brengen over de voortgang op het vlak van transparantie en meer verantwoordingsplicht, met name wat het verstrekken van leningen via financiële tussenpersonen betreft; is van mening dat de EIB haar beleid inzake offshore financiële centra moet bijsturen en strikter moet maken, en dat zij verder moet gaan dan het huidige level playing field op basis van OESO-lijsten en alle jurisdicties die belastingfraude en -ontwijking mogelijk maken, in aanmerking moet nemen;

53.

is van mening dat niet kan worden volstaan met alleen maar de OESO-lijst van offshore financiële centra en dat gebruik moet worden gemaakt van alle internationaal erkende lijsten totdat de EU een eigen lijst heeft samengesteld; is evenwel van mening dat de EIB haar eigen onafhankelijke beoordeling moet uitvoeren en toezicht moet houden op belangrijke niet-coöperatieve rechtsgebieden en de resultaten daarvan regelmatig bekend moet maken, als aanvulling op de analyses van EU- en internationale referentielijsten;

54.

is van mening dat de EIB niet betrokken mag zijn bij operaties die plaatsvinden via een niet-coöperatief rechtsgebied, dat als zodanig is aangemerkt door de OESO, de Financial Action Task Force (FATF), andere relevante internationale organisaties en haar eigen onafhankelijke beoordeling en toezicht;

55.

is van mening dat de EIB haar geactualiseerde en aangekondigde beleid inzake niet-coöperatieve rechtsgebieden en offshore financiële centra op een zeer strikte manier moet handhaven om te kunnen garanderen dat haar financieringsoperaties niet bijdragen aan enigerlei vorm van belastingontduiking of witwassen van geld;

56.

vraagt de EIB om opname in haar jaarverslag aan het EP van details over de uitvoering van haar beleid inzake offshore financiële centra, met name het aantal aanvragen dat wegens niet-naleving werd afgewezen en het aantal ten behoeve van naleving verzochte en uitgevoerde verhuizingen;

57.

verzoekt de EIB de tijdige, proactieve vrijgave van projectgegevens verder uit te breiden, met inbegrip van haar eigen beoordeling van de gevolgen van het project op milieu-, mensenrechten-, ontwikkelings- en sociaal gebied, toezichtverslagen en ex-post evaluatieverslagen;

*

* *

58.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Investeringsbank, de Wereldbankgroep, alle Regionale Ontwikkelingsbanken en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 135.

(2)  PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 147.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0223.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/137


Donderdag 7 april 2011
Het geval van Ai Weiwei in China

P7_TA(2011)0157

Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over de zaak Ai Weiwei

2012/C 296 E/20

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar de resoluties die het eerder in deze zittingsperiode heeft aangenomen over de schendingen van de mensenrechten in China,

gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat een golf van oproepen op internet tot een Chinese „Jasmijnrevolutie” (geïnspireerd door de politieke ontwikkelingen in Tunesië, Egypte en Libië) geleid heeft tot een reeks acties en strafmaatregelen van de Chinese autoriteiten tegen mensenrechtenactivisten en dissidenten,

B.

overwegende dat de internationaal bekende kunstenaar en dissident Ai Weiwei niet meer gezien is sinds hij op zondag 3 april 2011 werd aangehouden bij het passeren van de veiligheidscontrole van de luchthaven van Peking,

C.

overwegende dat de politie na zijn aanhouding diverse malen zijn studio heeft doorzocht en diverse artikelen in beslag heeft genomen,

D.

overwegende dat Ai Weiwei onlangs verhinderd werd naar Oslo af te reizen om de uitreiking van de Nobelprijs bij te wonen, dat hij na de opening van zijn tentoonstelling „Zonnebloemzaden” in Londen onder huisarrest werd geplaatst en dat zijn studio in Shanghai doorzocht werd,

E.

overwegende dat Ai Weiwei buiten China grote bekendheid geniet, maar dat hij zijn kunstwerken in China niet tentoon mag stellen, hoewel zijn werk bekend is geworden vanwege zijn medewerking aan het ontwerp van het Olympisch stadion „het Vogelnest”,

F.

overwegende dat Ai Weiwei nationale en internationale faam heeft verworven met het publiceren van de namen van kinderen die omgekomen zijn bij de aardbeving in Sichuan, en dat hij daarna door onbekenden werd gemolesteerd en als gevolg daarvan in een ziekenhuis in Duitsland moest worden opgenomen,

G.

overwegende dat Ai Weiwei een van de meest prominente ondertekenaars van Charter 08 is, een petitie waarin China wordt opgeroepen vaart te zetten achter de politieke hervormingen en de bescherming van de mensenrechten,

1.

veroordeelt de niet te rechtvaardigen en onaanvaardbare detentie van de criticus van het bewind en internationaal vermaarde kunstenaar Ai Weiwei;

2.

roept op tot de onmiddellijke en onvoorwaardelijke invrijheidstelling van Ai Weiwei en verklaart zich solidair met zijn vreedzame acties en initiatieven voor democratische hervormingen en de bescherming van de mensenrechten;

3.

benadrukt dat de politie geweigerd heeft om de echtgenote van Ai Weiwei informatie te verstrekken over de reden waarom hij wordt vastgehouden;

4.

benadrukt dat het vasthouden van Ai Weiwei tekenend is voor de massale strafmaatregelen die onlangs tegen mensenrechtenactivisten en dissidenten in China zijn genomen, met talrijke arrestaties, buitensporig hoge gevangenisstraffen, toegenomen persoonlijke bewaking en verscherping van de aan buitenlandse journalisten opgelegde beperkingen;

5.

verzoekt VC/HV Catherine Ashton de mensenrechtenschendingen op het allerhoogste niveau aan de orde te blijven stellen in haar contacten met de Chinese autoriteiten, onder meer de 10 en 11 jaar gevangenisstraf die onlangs aan respectievelijk Liu Xianbin en Liu Xiaobo werd opgelegd, evenals bijvoorbeeld de gevallen van Liu Xia, Chen Guangcheng, Gao Zhisheng, Liu Xianbin, Hu Jia, Tang Jitian, Jiang Tianyong, Teng Biao, Liu Shihui, Tang Jingling, Li Tiantian, Ran Yunfei, Ding Mao en Chen Wei, en wijst tevens met bezorgdheid op de repressieve maatregelen waaronder hun echtgenoten en gezinsleden gebukt gaan; verzoekt de VC/HV over deze gevallen verslag uit te brengen aan het Europees Parlement na de komende politieke dialoog op hoog niveau tussen de EU en China waaraan zij zal deelnemen;

6.

wijst erop dat de reputatie van China op het gebied van mensenrechten nog steeds zorgwekkend is; benadrukt de noodzaak van een alomvattende evaluatie van de mensenrechtendialoog tussen de EU en China, met inbegrip van het juridisch mensenrechtenseminar EU-China, ten einde de gevolgde methode en de bereikte resultaten te beoordelen;

7.

verzoekt zijn delegatie voor de betrekkingen met de Volksrepubliek China de mensenrechtenschendingen, en met name de in de resolutie opgesomde gevallen, aan de orde te stellen en grondig te bespreken op de volgende interparlementaire vergadering en voor haar deelname aan die vergadering als voorwaarde te stellen dat leden van het Europees Parlement toegang krijgen tot gevangenissen om enkele van de hierboven genoemde gedetineerden te ontmoeten;

8.

verzoekt de VC/HV die dialoog anders aan te pakken zodat die effectiever en meer resultaatgericht wordt, en alle nodige maatregelen te nemen voor de spoedige organisatie van de volgende mensenrechtenbespreking, waar deze zaken en andere in de resoluties van het EP gesignaleerde schendingen van de mensenrechten aan de orde zullen komen;

9.

herinnert eraan dat China sinds 1949 door één partij wordt geregeerd en verklaart dat de politieke partijen in de EU tegen de achtergrond van de recente politieke ontwikkelingen en gezien de verslechtering van de mensenrechtensituatie in China hun betrekkingen zouden moeten heroverwegen;

10.

is van mening dat de ontwikkeling van betrekkingen tussen de EU en China hand in hand moet gaan met de totstandkoming van een authentieke, succesvolle en effectieve politieke dialoog en dat de eerbiediging van de mensenrechten een integraal onderdeel moet vormen van de nieuwe kaderovereenkomst waarover momenteel met China wordt onderhandeld;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de VC/HV, de fungerend voorzitter van de Raad van de Europese Unie, de Commissie en de president, de premier en het Nationaal Volkscongres van de Volksrepubliek China.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/138


Donderdag 7 april 2011
Verbod op de verkiezingen voor de Tibetaanse regering in ballingschap in Nepal

P7_TA(2011)0158

Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over het verhinderen van de verkiezingen voor de Tibetaanse regering in ballingschap in Nepal

2012/C 296 E/21

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 juni 2010 over Nepal (1) en zijn resolutie van 26 oktober 2006 over Tibet (2),

gelet op de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gelet op het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) van 1966,

gezien de verklaring van 29 mei 2010 van VN-secretaris-generaal Ban Ki Moon over de politieke situatie in Nepal,

gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de bezetting van Tibet door de Volksrepubliek China de Tibetanen belet hun afgevaardigden democratisch te verkiezen op het grondgebied van Tibet zelf,

B.

overwegende dat meer dan 82 000 Tibetanen in ballingschap waren opgeroepen om op 20 maart 2011 de nieuwe Kalon Tripa (eerste minister) van de Tibetaanse regering in ballingschap te verkiezen,

C.

overwegende dat, onder toenemende druk van de Chinese regering, de Nepalese autoriteiten in Kathmandu duizenden Tibetanen in Nepal geen toestemming hebben gegeven om aan de verkiezingen deel te nemen,

D.

overwegende dat de politie van Kathmandu al bij een vorige stemronde op 3 oktober 2010 stembussen in beslag heeft genomen en de stemlokalen van de Tibetaanse gemeenschap heeft gesloten,

E.

overwegende dat de Dalai Lama op 10 maart 2011 heeft aangekondigd formeel afstand te zullen doen van zijn politieke leidersrol in de Tibetaanse regering in ballingschap, gevestigd in Dharamsala (India), met als doel aan de vooravond van de verkiezingen voor een nieuwe generatie Tibetaanse politieke leiders de democratische onderbouw van de Tibetaanse beweging te versterken,

F.

overwegende dat de Nepalese regering heeft aangevoerd dat demonstraties van Tibetanen tegen haar „één-China”-beleid indruisen, dat zij haar beloftes heeft bekrachtigd om geen anti-Beijing-activiteiten op Nepalees grondgebied toe te staan, en dan ook, om de Chinese overheid te paaien, een algemeen verbod heeft uitgevaardigd op samenscholingen van Tibetanen,

G.

overwegende dat bij herhaling gevallen zijn gemeld waarbij de Nepalese autoriteiten en met name de politie fundamentele mensenrechten, zoals de vrijheid van meningsuiting, vergadering en vereniging van de Tibetanen in ballingschap met voeten hebben getreden; overwegende dat deze rechten voor alle personen in Nepal gewaarborgd zijn op grond van de internationale mensenrechtenverdragen die het land heeft ondertekend, waaronder het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

H.

overwegende dat de algemene situatie van een groot aantal vluchtelingen in Nepal, met name de Tibetanen, ernstige zorgen baart,

I.

overwegende dat de EU door de goedkeuring op 17 november 2009 van de conclusies van de Raad over steun aan de democratie in de buitenlandse betrekkingen nogmaals blijk heeft gegeven van haar engagement om democratisch en participatief bestuur te bevorderen in haar buitenlandse betrekkingen,

1.

wijst met klem op het recht om deel te nemen aan democratische verkiezingen, als fundamenteel recht van alle burgers dat nageleefd, beschermd en gewaarborgd moet worden in elke democratische staat;

2.

dringt bij de regering van Nepal aan op eerbiediging van de democratische rechten van het Tibetaanse volk om, in de context van een intern verkiezingsproces dat al sinds 1960 bestaat, democratische verkiezingen te organiseren en er aan deel te nemen;

3.

onderstreept het belang van vreedzame democratische verkiezingen voor de versterking en de instandhouding van de Tibetaanse identiteit op Tibetaans grondgebied zowel als daarbuiten;

4.

dringt er bij de Nepalese regering op aan de rechten van de Tibetanen in Nepal op vrije meningsuiting, vergadering en vereniging te eerbiedigen, zoals zij voor alle burgers in Nepal worden gewaarborgd door de mensenrechtenverdragen die het land heeft ondertekend;

5.

verzoekt de autoriteiten zich te onthouden van preventieve arrestaties en beperkingen van het recht op betogen en vrije meningsuiting, omdat dit de vreedzame meningsuiting en vergadering tijdens alle activiteiten van de Tibetaanse gemeenschap in Nepal onmogelijk maakt en verzoekt de regering van Nepal deze rechten alsook de vrijheid van godsdienst op te nemen in de nieuwe grondwet van het land die op 28 mei 2011 in werking treedt;

6.

verzoekt de Nepalese autoriteiten zich bij de behandeling van de Tibetaanse gemeenschap te houden aan hun internationale verplichtingen op het gebied van de mensenrechten en aan hun nationale wetgeving en verzoekt de regering te weerstaan aan de sterke druk van de Chinese regering om de Tibetaanse gemeenschap in Nepal monddood te maken door middel van beperkingen die niet alleen onterecht zijn, maar ook onwettig op grond van het nationale en internationale recht;

7.

is van mening dat een onverkorte naleving van het herenakkoord inzake Tibetaanse vluchtelingen door de Nepalese overheid van wezenlijk belang is voor het onderhouden van contacten tussen de UNHCR en Tibetaanse gemeenschappen;

8.

verzoekt de Europese dienst voor extern optreden via zijn delegatie in Kathmandu de politieke situatie in Nepal nauwgezet te volgen, in het bijzonder wat de behandeling van de Tibetaanse vluchtelingen en de eerbiediging van hun constitutionele en internationaal erkende rechten betreft, en verzoekt de hoge vertegenwoordiger van de EU de Nepalese en de Chinese autoriteiten te wijzen op onze bezorgdheid over het optreden van de Nepalese regering met als doel de Tibetaanse verkiezingen te verhinderen;

9.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, de regering van Nepal en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0245.

(2)  PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 463.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/140


Donderdag 7 april 2011
Zimbabwe

P7_TA(2011)0159

Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over Zimbabwe

2012/C 296 E/22

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn talrijke eerdere resoluties over Zimbabwe, waarvan de meest recente die van 21 oktober 2010 over gedwongen uitzettingen in Zimbabwe (1),

gezien gemeenschappelijk standpunt 2011/101/GBVB (2) van de Raad van 15 februari 2011, dat de beperkende maatregelen tegen Zimbabwe van gemeenschappelijk standpunt 2004/161/GBVB (3) tot 20 februari 2012 verlengt, en Verordening (EG) nr. 1226/2008 (4) van de Commissie van 8 december 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 314/2004 van de Raad betreffende bepaalde beperkende maatregelen tegen Zimbabwe,

gezien de verklaring over Zimbabwe van de hoge vertegenwoordiger namens de Europese Unie van 15 februari 2011,

gezien het door de trojka inzake politiek, defensie en samenwerking op het gebied van veiligheid uitgegeven communiqué van Livingstone van de SADC-top van 31 maart 2011,

gezien het algemeen politiek akkoord op grond waarvan de Zimbabwaanse eenheidsregering in februari 2009 tot stand is gekomen,

gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren, dat door Zimbabwe is geratificeerd,

gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat intimidatie, willekeurige arrestatie en verdwijningen van politieke opponenten van Zanu-PF de afgelopen maanden aanzienlijk zijn toegenomen, waarbij vele leden en diverse parlementsleden van de MDC en sleutelfiguren van het leiderschap van de MDC, zoals de minister van Energie Elton Mangoma, medeminister van Binnenlandse Zaken Theresa Makone en de verdreven woordvoerder van het Zimbabwaanse parlement Lovemore Moyo, tot het doelwit behoorden,

B.

overwegende dat de premier van Zimbabwe, Morgan Tsvangirai, zelf heeft bevestigd dat president Robert Mugabe en de Zanu-PF-partij zich niet aan de voorwaarden van het algemeen politiek akkoord uit 2009 hebben gehouden en dat zij de tot de MDC-T en MDC-M behorende leden van de Zimbabwaanse regering van nationale eenheid op gewelddadige wijze intimideren,

C.

overwegende dat de Zimbabwaanse regering van nationale eenheid zich de afgelopen twee jaar heeft ingespannen om het land te stabiliseren en er niet in is geslaagd de weg te bereiden voor een democratische overgang door middel van geloofwaardige verkiezingen, als gevolg van de opzettelijke tegenwerking van Zanu-PF; overwegende dat de bedroevende politieke, economische en humanitaire situatie in Zimbabwe sinds december 2010 aanzienlijk is verslechterd,

D.

overwegende dat de Zimbabwaanse veiligheidstroepen recentelijk de kantoren van diverse ngo's (Human Rights NGO Forum, Crisis in Zimbabwe Coalition) en het hoofdkantoor van de MDC zijn binnengevallen, documentatie van ngo's in beslag hebben genomen en leden van ngo's en partijpersoneel van de MDC willekeurig hebben vastgehouden voor ondervraging, om de arrestanten vervolgens zonder aanklacht vrij te laten,

E.

overwegende dat Jenni Williams en Magodonga Mahlangu, twee leiders van de maatschappelijke organisatie Women of Zimbabwe Arise (WOZA), evenals Abel Chikomo, directeur van de het Zimbabwaanse Human Rights NGO Forum, systematisch zijn geconfronteerd met intimidatie door de politie,

F.

overwegende dat de veiligheidsdiensten op 19 februari 2011 46 burgeractivisten op verdenking van verraad hebben gearresteerd, omdat zij een openbare bijeenkomst hadden georganiseerd voor de vertoning van een video over de recente volksopstanden in Noord-Afrika en het Midden-Oosten; overwegende dat enkele van deze activisten tijdens hun detentie zijn geslagen, gemarteld en in eenzame opsluiting vastgehouden,

G.

overwegende dat het recht van de MDC om politieke bijeenkomsten te organiseren door de Zimbabwaanse veiligheidsdiensten is beknot, terwijl het Zanu-PF wel wordt toegestaan politieke bijeenkomsten te houden, hetgeen direct in strijd is met de Zimbabwaanse grondwet,

H.

overwegende dat Zanu-PF momenteel betrokken is bij een gewelddadige nationale campagne om Zimbabwaanse burgers een petitie te laten tekenen die oproept tot opheffing van de internationale beperkende maatregelen die zijn ingesteld tegen belangrijke leden van de kliek rondom Mugabe; overwegende dat degenen die hebben geweigerd de petitie te tekenen meedogenloos in elkaar zijn geslagen of gearresteerd,

I.

overwegende dat de „beperkende maatregelen” van de EU specifiek zijn gericht tegen 163 belangrijke leden van het uitbuitingsregime van Mugabe en personen die hebben geholpen dit regime in stand te houden, en geen gevolgen hebben voor het Zimbabwaanse volk in bredere zin of de Zimbabwaanse economie,

J.

overwegende dat de EU, de VS, Australië en Canada zich zorgen blijven maken over de mensenrechtensituatie in de diamantvelden van Chiadzwa (Marange), met name met betrekking tot mensenrechtenschendingen door leden van de Zimbabwaanse veiligheidsdiensten, en dat zij bijgevolg terughoudend zijn ten aanzien van de verstrekking van de Kimberleyprocescertificering aan uit Chidzwa afkomstige diamanten,

K.

overwegende dat Zimbabwe na jaren van economisch wanbeleid door het Mugabe-regime verpauperd is en nog steeds op grote schaal humanitaire en andere hulp ontvangt van zowel de EU als het VK, Nederland, Duitsland, Frankrijk en Denemarken, alsook van de VS, Australië en Noorwegen, waarmee in de meest elementaire behoeften van een groot deel van de Zimbabwaanse bevolking wordt voorzien,

L.

overwegende dat de premier van Zimbabwe er bij de EU op heeft aangedrongen de geloofsbrieven van Margaret Muchada, de aangestelde Zimbabwaanse EU-ambassadeur, niet te accepteren, aangezien haar unilaterale benoeming door president Mugabe in strijd is met de Zimbabwaanse grondwet en de voorwaarden van het algemeen politiek akkoord,

1.

roept op tot onmiddellijke beëindiging van alle politiek gemotiveerde treiterijen, arrestaties en gewelddadigheden door de Zimbabwaanse nationale veiligheidsdiensten en door milities die onder directe controle staan van of trouw zijn aan Mugabe en de Zanu-PF-partij; benadrukt dat degenen die verantwoordelijk zijn voor dergelijke misstanden en schendingen ter verantwoording moeten worden geroepen;

2.

benadrukt dat de Zimbabwaanse bevolking vrijheid van meningsuiting en vergadering moet krijgen, dat iedere vorm van intimidatie van politici en burgeractivisten (met name mensenrechtenactivisten) moet worden beëindigd, en dat iedere gekozen vertegenwoordiger, ongeacht politieke overtuiging, evenals ngo's, politieke activisten, de pers en gewone burgers in staat moeten zijn om hun mening vrijelijk te uiten zonder te hoeven vrezen voor gewelddadige vervolging, willekeurige detentie of marteling;

3.

roept op tot onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van al degenen die willekeurig zijn gearresteerd, in het bijzonder MDC-functionarissen en -aanhangers; veroordeelt alle arrestatie- en detentieomstandigheden die in strijd zijn met de internationale mensenrechtenverdragen;

4.

dringt er bij de Raad, de Commissie en de lidstaten op aan actief samen te werken met de Afrikaanse Unie en de SADC, met name met Zuid-Afrika, om ervoor te zorgen dat toekomstige verkiezingen in Zimbabwe niet gepaard zullen gaan met intimidatie en geweld; is evenwel van mening dat op korte termijn gehouden verkiezingen geen oplossing zullen bieden voor openstaande politieke problemen en economische hervormingskwesties; benadrukt dat eventuele verkiezingen gebaseerd moeten zijn op internationale normen, inclusief eerbiediging van de mensenrechten, vrijheid van meningsuiting en het recht op vrij verkeer, waarbij treitering en gevangenneming van individuen op grond van hun politieke overtuigingen onmiddellijk moeten worden beëindigd;

5.

verwelkomt het door de trojka van de SADC uitgegeven Communiqué van Livingstone van 31 maart 2011 en dringt er bij de SADC op aan een voortrekkersrol op zich te nemen om ervoor te zorgen dat de aanbevelingen van het communiqué volledig worden uitgevoerd door alle partijen in Zimbabwe, teneinde het mogelijk te maken vrije en eerlijke in het land te houden;

6.

roept alle Zimbabwaanse politieke partijen op om tot overeenstemming te komen over een routekaart naar vrije, eerlijke en onder internationaal toezicht gehouden verkiezingen in Zimbabwe;

7.

dringt er bij alle politieke partijen van Zimbabwe op aan opnieuw mee te werken aan het lopende hervormingsproces van de grondwet, zodat er voordat de volgende verkiezingen worden gehouden een nieuwe Zimbabwaanse grondwet van kracht is;

8.

onderschrijft de recente hernieuwing (in februari 2011) van de EU-lijst van personen en instanties die betrekkingen met het Mugabe-regime onderhouden waarvoor een inreisverbod geldt; benadrukt dat de beperkende maatregelen enkel en alleen tegen de Zimbabwaanse kleptocratie zijn gericht en de bevolking van Zimbabwe in haar geheel op geen enkele manier zullen treffen;

9.

dringt er bij de EU op aan de beperkende maatregelen tegen personen en instanties die betrekkingen met het Mugabe-regime onderhouden te handhaven tot er daadwerkelijke tekenen van verbetering in Zimbabwe zijn; roept de Raad, de Commissie en de lidstaten op actie te ondernemen om deze stand van zaken in Zimbabwe en op internationaal niveau uit te leggen, en zich actiever in te zetten om steun te winnen voor een snelle overgang naar werkelijke democratie en economische vooruitgang in het land;

10.

dringt er bij de EU op aan geen enkele Zimbabwaanse EU-ambassadeur te accepteren die niet op grond van een gedegen grondwettelijke procedure en overeenkomstig het algemeen politiek akkoord is voorgedragen;

11.

onderstreept dat de Zimbabwaanse autoriteiten de uit het Kimberley-proces voortvloeiende verplichtingen moeten eerbiedigen, de diamantvelden van Marange volledig moeten demilitariseren en transparantie moeten bewerkstelligen met betrekking tot de opbrengsten van de diamantproductie;

12.

prijst de EU en die lidstaten en andere landen die middelen beschikbaar blijven stellen voor de rechtstreekse steun aan de Zimbabwaanse bevolking; benadrukt dat het noodzakelijk is ervoor te zorgen dat dergelijke steun wordt verdeeld via bona fide ngo's, doelgericht van karakter is en naar behoren wordt besteed, waarbij samenwerking met overheidsinstanties moet worden vermeden;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regeringen van de G8-landen, de regeringen en parlementen van Zimbabwe en Zuid-Afrika, de secretaris-generaal van het Gemenebest, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de voorzitters van de Commissie en de Uitvoerende Raad van de Afrikaanse Unie, het Pan-Afrikaanse Parlement, de secretaris-generaal en de regeringen van de SADC en het Parlementaire Forum van de SADC.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0388.

(2)  PB L 42 van 16.2.2011, blz. 6.

(3)  PB L 50 van 20.2.2004, blz. 66.

(4)  PB L 331 van 10.12.2008, blz. 11.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 5 april 2011

2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/144


Dinsdag 5 april 2011
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering: Polen - Podkarpackie - Machines

P7_TA(2011)0120

Resolutie van het Europees Parlement van 5 april 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/013 PL/Podkarpackie machines uit Polen) (COM(2011)0062 – C7-0056/2011 – 2011/2045(BUD))

2012/C 296 E/23

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0062 – C7-0056/2011),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0059/2011),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook tijdelijk is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Polen om steun heeft gevraagd in verband met 594 gedwongen ontslagen (waarvan 200 waarvoor om steun wordt gevraagd) in drie bedrijven die vallen onder afdeling 28 van de NACE Rev. 2 (vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen) in de NUTS II-regio Podkarpackie in Polen,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert in dit opzicht de verbeterde procedure die de Commissie heeft aangenomen naar aanleiding van het verzoek van het Parlement voor het versnellen van de toekenning van subsidies, met als doel de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen aan de procedure zullen worden aangebracht in het kader van de komende herzieningen van het EFG;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; wijst op de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt; vraagt echter een evaluatie van de integratie op lange termijn van deze werknemers op de arbeidsmarkt als rechtstreeks gevolg van de door het EFG gefinancierde maatregelen;

3.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

5.

is verheugd over het feit dat er, na herhaalde verzoeken van het Parlement, voor het eerst 47 608 950 EUR aan betalingskredieten zijn opgenomen onder begrotingslijn 04 05 01 van het EFG in de begroting voor 2011; herinnert eraan dat het EFG gecreëerd is als een afzonderlijk specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen, en dat het bijgevolg ook een specifieke toewijzing verdient, waardoor wordt vermeden dat, zoals in het verleden gangbaar was, een beroep wordt gedaan op overschrijvingen van andere begrotingslijnen, die schadelijk kunnen zijn voor de verwezenlijking van de verschillende beleidsdoelen;

6.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

7.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

8.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Dinsdag 5 april 2011
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/013 PL/ Podkarpackie - vervaardiging van machines)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2011/249/EU.)


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/146


Dinsdag 5 april 2011
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering: Tsjechië - UNILEVER

P7_TA(2011)0124

Resolutie van het Europees Parlement van 5 april 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/010 CZ/Unilever uit de Tsjechische Republiek) (COM(2011)0061 – C7-0055/2011 – 2011/2044(BUD))

2012/C 296 E/24

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0061 – C7-0055/2011),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0060/2011),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook tijdelijk is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat de Tsjechische Republiek om steun heeft gevraagd in verband met 634 gedwongen ontslagen (waarbij voor alle betrokkenen om steun wordt gevraagd) in de onderneming Unilever ČR, spol.sr.o, die actief is in de detailhandelsector in de NUTS II-regio Střední Čechy,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert in dit opzicht de verbeterde procedure die de Commissie heeft aangenomen naar aanleiding van het verzoek van het Parlement voor het versnellen van de toekenning van subsidies, met als doel de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen aan de procedure zullen worden aangebracht in het kader van de komende herzieningen van het EFG;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; wijst op de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt; vraagt echter een evaluatie van de integratie op lange tremijn van deze werknemers op de arbeidsmarkt als rechtstreeks gevolg van de door het EFG gefinancierde maatregelen;

3.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

betreurt dat de huidige EFG-verordening geen onderzoek eist naar de financiële gezondheid, mogelijke belastingontduiking of de situatie inzake overheidssteun van multinationals wier herstructurering een interventie van het EFG rechtvaardigt; is van oordeel dat dit moet worden behandeld bij de komende herziening van de EFG-verordening, zonder evenwel de toegang van ontslagen werknemers tot het EFG in gevaar te brengen;

5.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

6.

is verheugd over het feit dat er, na herhaalde verzoeken van het Parlement, voor het eerst 47 608 950 EUR aan betalingskredieten zijn opgenomen onder begrotingslijn 04 05 01 van het EFG in de begroting voor 2011; herinnert eraan dat het EFG gecreëerd is als een afzonderlijk specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen, en dat het bijgevolg ook een specifieke toewijzing verdient, waardoor wordt vermeden dat, zoals in het verleden gangbaar was, een beroep wordt gedaan op overschrijvingen van andere begrotingslijnen, die schadelijk kunnen zijn voor de verwezenlijking van de verschillende beleidsdoelen;

7.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

8.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

9.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Dinsdag 5 april 2011
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/010 CZ/Unilever uit de Tsjechische Republiek)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2011/233/EU.)


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/148


Dinsdag 5 april 2011
Controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik ***I

P7_TA(2011)0125

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 5 april 2011 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1334/2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik (COM(2008)0854 – C7-0062/2010 – 2008/0249(COD))

2012/C 296 E/25

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het voorstel werd als volgt geamendeerd (1):

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Titel

Amendement 2

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 1

(1)

Krachtens Verordening (EG) nr. 1334/2000 van de Raad van 22 juni 2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik dienen producten voor tweeërlei gebruik (inclusief programmatuur en technologie) bij uitvoer uit de Gemeenschap aan een doeltreffende controle te worden onderworpen.

(1)

Krachtens Verordening (EG) nr. 1334/2000 van 22 juni 2000 , zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad van 5 mei 2009 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer , de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik (2) dienen producten voor tweeërlei gebruik (inclusief programmatuur en technologie) bij uitvoer uit of doorvoer door de Unie of bij levering aan een derde land na tussenhandeldiensten door een tussenhandelaar die in de Unie woonachtig of gevestigd is, aan een doeltreffende controle te worden onderworpen.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 2

(2)

Het is wenselijk te komen tot een uniforme en consistente toepassing van de controles in de hele Gemeenschap om oneerlijke concurrentie tussen communautaire exporteurs te vermijden en de doeltreffendheid van de veiligheidscontroles in de Gemeenschap te garanderen.

(2)

Het is wenselijk te komen tot een uniforme en consistente toepassing van de controles in de hele Unie om oneerlijke concurrentie tussen exporteurs uit de Unie te vermijden , het toepassingsgebied van de algemene uitvoervergunningen en de gebruiksvoorwaarden ervan te harmoniseren en de doeltreffendheid van de veiligheidscontroles in de Unie te garanderen.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 3

(3)

In haar mededeling van 18 december 2006 heeft de Commissie het idee geopperd om nieuwe communautaire algemene uitvoervergunningen in te stellen in een poging om het huidige rechtsstelsel te vereenvoudigen, het concurrentievermogen van de industrie te vergroten en gelijke spelregels tot stand te brengen voor alle communautaire exporteurs wanneer zij bepaalde producten naar bepaalde bestemmingen uitvoeren.

(3)

In haar mededeling van 18 december 2006 heeft de Commissie het idee geopperd om nieuwe algemene uitvoervergunningen van de Unie in te stellen in een poging om het huidige rechtsstelsel te vereenvoudigen, het concurrentievermogen van de industrie te vergroten en gelijke spelregels tot stand te brengen voor alle exporteurs in de Unie wanneer zij bepaalde producten naar bepaalde landen van bestemming uitvoeren.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 3 bis (nieuw)

 

(3 bis)

Op 5 mei 2009 heeft de Raad Verordening (EG) nr. 428/2009 vastgesteld. Verordening (EG) nr. 1334/2000 is dienovereenkomstig met ingang van 27 augustus 2009 ingetrokken. De relevante bepalingen van Verordening (EG) nr. 1334/2000 blijven slechts van toepassing op aanvragen voor uitvoervergunningen die vóór 27 augustus 2009 zijn ingediend.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 4

(4)

Voor het instellen van nieuwe communautaire algemene uitvoervergunningen voor de uitvoer van bepaalde niet-gevoelige producten voor tweeërlei gebruik naar bepaalde niet-gevoelige landen is het nodig dat de desbetreffende bepalingen van Verordening (EG) nr. 1334/2000 worden gewijzigd door de toevoeging van nieuwe bijlagen.

(4)

Voor het instellen van nieuwe algemene uitvoervergunningen van de Unie voor de uitvoer van bepaalde specifieke producten voor tweeërlei gebruik naar bepaalde specifieke landen is het nodig dat de desbetreffende bepalingen van Verordening (EG) nr. 428/2009 worden gewijzigd door de toevoeging van nieuwe bijlagen.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 5

(5)

De bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de exporteur gevestigd is, moeten over de mogelijkheid beschikken om het gebruik van de communautaire algemene uitvoervergunningen waarin deze verordening voorziet, niet toe te staan indien de exporteur zich schuldig heeft gemaakt aan een exportgerelateerde overtreding die wordt bestraft met de intrekking van het recht op het gebruik van deze vergunningen.

(5)

De bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de exporteur gevestigd is, moeten over de mogelijkheid beschikken om het gebruik van de algemene uitvoervergunningen van de Unie waarin deze verordening voorziet, niet toe te staan indien de exporteur zich schuldig heeft gemaakt aan een exportgerelateerde overtreding die wordt bestraft met de intrekking van het recht op het gebruik van deze vergunningen.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 6

(6)

Verordening (EG) nr. 1334/2000 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

(6)

Verordening (EG) nr. 428/2009 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

Amendement 10

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 2 bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 428/2009

Artikel 13 – lid 6

 

(Niet van toepassing op de Nederlandse versie.)

Amendement 11

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 2 ter (nieuw)

Verordening (EG) nr. 428/2009

Artikel 19 – lid 4

 

(2 ter)

Artikel 19, lid 4, wordt vervangen door het volgende:

„4.   De Commissie brengt, in overleg met de op grond van artikel 23 opgerichte coördinatiegroep tweeërlei gebruik een beveiligd en versleuteld systeem voor de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en in voorkomend geval de Commissie tot stand. Het Europees Parlement wordt geïnformeerd over het budget, de ontwikkeling, de voorlopige en definitieve opzet en functionering, en de netwerkkosten van het systeem.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 2 quater (nieuw)

Verordening (EG) nr. 428/2009

Artikel 23

 

(2 quater)

In artikel 23 wordt een nieuw lid toegevoegd na lid 2:

„2 bis.     De voorzitter van de coördinatiegroep tweeërlei gebruik brengt jaarlijks verslag uit aan het Europees Parlement over haar activiteiten, onderzochte kwesties en raadplegingen en overlegt tevens een lijst van exporteurs, tussenhandelaars en belanghebbenden die zijn geraadpleegd.”

Amendement 13

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 2 quinquies (nieuw)

Verordening (EG) nr. 428/2009

Artikel 25

 

(2 quinquies)

Artikel 25 wordt vervangen door:

„Artikel 25

Toetsing en verslaglegging

1.    Elke lidstaat stelt de Commissie in kennis van de voor de uitvoering van deze verordening vastgestelde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, met inbegrip van de in artikel 24 bedoelde maatregelen. De Commissie deelt deze inlichtingen aan de andere lidstaten mee.

2.    Om de drie jaar beoordeelt de Commissie de tenuitvoerlegging van deze verordening en legt zij het Europees Parlement en de Raad een uitgebreid uitvoerings- en effectbeoordelingsverslag voor over de toepassing ervan, waarin voorstellen tot wijziging ervan kunnen worden opgenomen. De lidstaten verstrekken de Commissie alle dienstige informatie die zij voor de opstelling van dit verslag behoeft.

In specifieke delen van het verslag worden de volgende zaken behandeld:

a)

de coördinatiegroep tweeërlei gebruik met inbegrip van haar activiteiten, onderzochte kwesties, en raadplegingen, alsmede een lijst van exporteurs, tussenhandelaars en belanghebbenden die zijn geraadpleegd;

b)

de tenuitvoerlegging van artikel 19, lid 4, en verslaglegging met betrekking tot het stadium waarin de totstandbrenging van een beveiligd en versleuteld systeem voor de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de Commissie zich bevindt;

c)

de implementatie van artikel 15, lid 1, waarin staat dat de lijst van producten voor tweeërlei gebruik in bijlage I wordt bijgewerkt overeenkomstig de desbetreffende verplichtingen en verbintenissen en alle wijzigingen daarin waarmee de lidstaten hebben ingestemd als partij bij de internationale regelingen inzake non-proliferatie en uitvoercontrole of door de bekrachtiging van desbetreffende internationale verdragen, met inbegrip van de Australiëgroep, het Controleregime voor de uitvoer van rakettechnologie en -onderdelen (MTCR), de Groep van Nucleaire Exportlanden (NSG), de overeenkomst van Wassenaar en het Verdrag inzake chemische wapens (CWC);

d)

de tenuitvoerlegging van artikel 15, lid 2, waarin staat dat bijlage IV, die een onderdeel is van bijlage I, wordt bijgewerkt in het licht van artikel 36 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de openbare-orde- en openbareveiligheidsbelangen van de lidstaten.

Een afzonderlijke onderdeel van het verslag omvat voorts uitgebreid bewijsmateriaal inzake sancties, met inbegrip van strafrechtelijke sancties voor ernstige inbreuken op de bepalingen van deze verordening, zoals opzettelijke uitvoer bestemd voor gebruik in het kader van een programma voor de ontwikkeling of de vervaardiging van chemische, biologische of nucleaire wapens of van raketten die dergelijke wapens naar hun doel kunnen voeren, zonder de bij deze verordening voorgeschreven vergunning, of vervalsing of weglating van informatie met het doel een vergunning te verkrijgen die anders zou zijn geweigerd.

4.     Het Europees Parlement of de Raad kan de Commissie uitnodigen voor een ad-hocvergadering van de bevoegde commissie van het Europees Parlement respectievelijk van de Raad om alle aspecten met betrekking tot de toepassing van deze verordening uiteen te zetten en toe te lichten.”

Amendement 14

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 2 sexies (nieuw)

Verordening (EG) nr. 428/2009

Artikel 25 bis (nieuw)

 

(2 sexies)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 25 bis

Internationale samenwerking

Onverminderd de bepalingen van tussen de Unie en derde landen gesloten overeenkomsten of protocollen inzake wederzijdse administratieve bijstand op douanegebied kan de Commissie met derde landen onderhandelen over overeenkomsten die voorzien in de wederzijdse erkenning van controles op de uitvoer van producten voor tweeërlei gebruik waarop deze verordening betrekking heeft, die met name tot doel hebben vergunningsvoorschriften voor wederuitvoer binnen het grondgebied van de Unie af te schaffen. Deze onderhandelingen worden, naar gelang het geval, gevoerd overeenkomstig de procedures die zijn neergelegd in artikel 207, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en in de toepasselijke bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

Waar nodig en wanneer door de Unie gefinancierde projecten in het geding zijn, kan de Commissie, overeenkomstig de relevante wetgevingskaders van de Unie of van de overeenkomsten met derde landen, voorstellen doen voor de oprichting van een ad hoc-comité waar alle competente autoriteiten bij worden betrokken en dat wordt gemachtigd om te beslissen over de verlening van de noodzakelijke uitvoervergunningen, teneinde een goed verloop te waarborgen van de projecten die producten of technologieën voor tweeërlei gebruik involveren.”

Amendement 15

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II b - Deel 3 – lid 5

5.

In het kader van deze vergunning wordt onder „zending van geringe waarde” verstaan de producten die in één exportorder begrepen zijn en door een exporteur in een of meer zendingen waarvan de totale waarde maximaal 5 000 euro bedraagt, worden verzonden naar een met naam genoemde ontvanger. In dit verband wordt onder „waarde” verstaan de aan de ontvanger gefactureerde prijs; als er geen ontvanger is of geen prijs kan worden bepaald, wordt de statistische waarde bedoeld.

5.

In het kader van deze vergunning wordt onder „zending van geringe waarde” verstaan de producten die in één exportcontract begrepen zijn en door een exporteur in een of meer zendingen waarvan de totale waarde maximaal 3 000 EUR bedraagt, worden verzonden naar een met naam genoemde ontvanger. Indien een transactie of handeling deel uitmaakt van een en dezelfde economische operatie, wordt de waarde van de volledige operatie als grondslag genomen bij de berekening van de waarde van deze vergunning. In dit verband wordt onder „waarde” verstaan de aan de ontvanger gefactureerde prijs; als er geen ontvanger is of geen prijs kan worden bepaald, wordt de statistische waarde bedoeld. Voor de bepaling van de statistische waarde zijn de artikelen 28 tot en met 36 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van toepassing. Als de waarde niet kan worden vastgesteld, wordt de vergunning niet verleend.

Bijkomende kosten voor bijvoorbeeld verpakking en transport mogen bij de berekening uitsluitend buiten beschouwing worden gelaten indien:

a)

ze apart op de rekening worden vermeld; en

b)

ze geen elementen omvatten die de waarde van de goederen kunnen beïnvloeden.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II b - Deel 3 – lid 5 bis (nieuw)

 

5 bis.

Het in euro luidende bedrag genoemd in artikel 5 wordt jaarlijks en voor de eerste maal op 31 oktober 2012 aangepast aan de veranderingen in het door de Europese Commissie (Eurostat) bekendgemaakte Europese indexcijfer van de consumentenprijzen dat alle lidstaten bestrijkt. Het bedrag wordt automatisch aangepast door het basisbedrag in euro te verhogen met de procentuele wijziging van het indexcijfer gedurende de periode tussen 31 december 2010 en de actualiseringsdatum.

De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad jaarlijks in kennis van de actualisering, alsmede van de aangepaste bedragen, zoals vermeld in lid 1.

Amendement 17

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II c - Deel 1 – Producten

1-1)

Deze algemene uitvoervergunning overeenkomstig artikel 6 , lid 1, betreft de volgende producten:

1-1)

Deze algemene uitvoervergunning overeenkomstig artikel 9 , lid 1, betreft de volgende producten:

alle in de lijst van bijlage I vermelde producten voor tweeërlei gebruik, met uitzondering van die in punt 1-2) hierna:

alle in de lijst van bijlage I vermelde producten voor tweeërlei gebruik, met uitzondering van die in punt 1-2) hierna:

a.

indien de producten op het grondgebied van de Europese Gemeenschap werden ingevoerd voor onderhoud of reparatie en naar het land van verzending worden uitgevoerd zonder dat de oorspronkelijke kenmerken ervan zijn gewijzigd; of

a.

indien de producten in het douanegebied van de Unie werden heringevoerd voor onderhoud , reparatie of vervanging, en naar het land van verzending worden uitgevoerd of heruitgevoerd zonder dat de oorspronkelijke kenmerken ervan zijn gewijzigd binnen een periode van vijf jaar vanaf de datum waarop de oorspronkelijke uitvoervergunning werd verstrekt ; of

b.

indien de producten naar het land van verzending worden uitgevoerd in ruil voor producten van dezelfde kwaliteit en in dezelfde hoeveelheid die op het grondgebied van de Europese Gemeenschap werden wederingevoerd voor reparatie of vervanging onder garantie .

b.

indien de producten naar het land van verzending worden uitgevoerd in ruil voor producten van dezelfde kwaliteit en in dezelfde hoeveelheid die in het douanegebied van de Unie werden wederingevoerd voor onderhoud, reparatie of vervanging binnen een periode van vijf jaar vanaf de datum waarop de oorspronkelijke uitvoervergunning werd verstrekt .

Amendement 18

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II c - Deel 2 – Landen van bestemming

Algerije, Andorra, Antigua en Barbuda, Argentinië, Aruba , Bahama's, Bahrein, Bangladesh, Barbados, Belize, Benin, Bhutan, Bolivia, Botswana, Brazilië, Britse Maagdeneilanden, Brunei, Kameroen, Kaapverdië, Chili, China, Comoren, Costa Rica, Djibouti, Dominica, Dominicaanse Republiek, Ecuador, Egypte, El Salvador, Equatoriaal-Guinea, Falklandeilanden, Faeröer, Fiji, Frans-Guyana, Franse OG , Gabon, Gambia, Gibraltar, Groenland, Grenada, Guadeloupe, Guam, Guatemala, Ghana, Guinee-Bissau, Guyana, Honduras, Speciale Administratieve Regio Hongkong, IJsland, India, Indonesië, Israël, Jordanië , Koeweit, Lesotho, Liechtenstein, Macau, Madagaskar, Malawi, Maleisië, Maldiven, Mali, Martinique, Mauritius, Mexico, Monaco , Montserrat, Marokko, Namibië, Nederlandse Antillen, Nieuw-Caledonië, Nicaragua, Niger, Nigeria, Oman, Panama, Papoea-Nieuw-Guinea, Peru, Filipijnen, Porto Rico, Qatar, Rusland, Samoa , San Marino, Sao Tomé en Principe, Saudi-Arabië, Senegal, Seychellen, Singapore, Salomonseilanden, Zuid-Afrika, Zuid-Korea, Sri Lanka, Sint-Helena, Saint Kitts en Nevis, Saint Vincent, Suriname, Swaziland, Taiwan, Thailand, Togo, Trinidad en Tobago, Tunesië, Turkije, Turks- en Caicoseilanden , Verenigde Arabische Emiraten , Uruguay, Amerikaanse Maagdeneilanden, Vanuatu, Venezuela .

Albanië , Argentinië, Bosnië en Herzegovina, Brazilië, Chili, China (inclusief Hongkong en Macau) , Franse Overzeese Gebieden , IJsland, India, Israël, Kazachstan , Kroatië, Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië , Marokko, Mexico, Montenegro , Oekraïne , Rusland, Servië , Singapore, Tunesië, Turkije, Verenigde Arabische Emiraten, Zuid-Afrika, Zuid-Korea.

Amendement 19

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II c - Deel 3 – lid 1

1.

Deze algemene vergunning kan alleen worden gebruikt als de oorspronkelijke uitvoer op grond van een communautaire algemene uitvoervergunning heeft plaatsgevonden of door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de oorspronkelijke exporteur gevestigd was, een oorspronkelijke uitvoervergunning is verleend voor de uitvoer van de producten die later in het douanegebied van de Gemeenschap zijn wederingevoerd voor reparatie of vervanging onder garantie, zoals hierna gedefinieerd .

1.

Deze vergunning kan alleen worden gebruikt als de oorspronkelijke uitvoer op grond van een algemene uitvoervergunning van de Unie heeft plaatsgevonden of door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de oorspronkelijke exporteur gevestigd was, een oorspronkelijke uitvoervergunning is verleend voor de uitvoer van de producten die later in het douanegebied van de Unie zijn wederingevoerd voor onderhoud, reparatie of vervanging. Deze algemene vergunning is alleen geldig voor uitvoer naar de oorspronkelijke eindgebruiker.

Amendement 20

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II c - Deel 3 – lid 2 – punt 4

4)

voor een in wezen identieke transactie indien de oorspronkelijke vergunning is ingetrokken.

4)

indien de oorspronkelijke vergunning is geannuleerd, opgeschort, gewijzigd of ingetrokken.

Amendement 21

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II c - Deel 3 – lid 2 – punt 4 bis (nieuw)

 

4 bis)

wanneer het eindgebruik van de bewuste producten afwijkt van de in de oorspronkelijke exportvergunning vermelde bestemming.

Amendement 22

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II c - Deel 3 – lid 3 – punt 2

2)

de douaneambtenaren desgevraagd bewijsstukken verstrekken betreffende de datum van de invoer van de goederen in de Europese Gemeenschap , eventuele in de Europese Gemeenschap uitgevoerde reparaties aan de goederen en het feit dat de producten worden teruggezonden naar de persoon en het land vanwaar zij in de Europese Gemeenschap werden ingevoerd.

2)

de douaneambtenaren desgevraagd bewijsstukken verstrekken betreffende de datum van de invoer van de goederen in de Unie , eventuele in de Unie uitgevoerde reparaties aan de goederen en het feit dat de producten worden teruggezonden naar de eindgebruiker en het land vanwaar zij in de Unie werden ingevoerd.

Amendement 48

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II c – Deel 3 – lid 4

4.

De exporteurs die deze vergunning gebruiken, moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij gevestigd zijn (zoals gedefinieerd in artikel 6, lid 6) , binnen dertig dagen na de datum waarop de eerste uitvoer plaatsvindt in kennis stellen van het eerste gebruik van de vergunning .

4.

De exporteurs die deze vergunning gebruiken, moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij gevestigd zijn (zoals gedefinieerd in artikel 6, lid 6) in kennis stellen van het eerste gebruik van de vergunning binnen dertig dagen na de datum waarop de eerste uitvoer plaatsvindt of, op verzoek van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar deexporteur is gevestigd, vóór het eerste gebruik van de algemene uitvoervergunning . De lidstaten stellen de Commissie op de hoogte van het voor deze algemene uitvoervergunning gekozen kennisgevingsmechanisme. De Commissie maakt deze informatie openbaar in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie.

De aan het gebruik van deze vergunning verbonden meldingseisen en de aanvullende informatie over onder deze vergunning uitgevoerde producten waar de lidstaat van waaruit de export plaatsvindt om kan vragen, worden door de lidstaten bepaald.

Een lidstaat kan voorschrijven dat de aldaar gevestigde exporteur zich laat registreren alvorens voor het eerst van deze vergunning gebruik wordt gemaakt. De registratie geschiedt automatisch en wordt onverwijld, en in elk geval binnen 10 werkdagen na ontvangst van de registratieaanvraag, door de bevoegde autoriteiten aan de exporteur bevestigd.

Indien van toepassing, worden de in de tweede en derde alinea geformuleerde eisen gebaseerd op de eisen voor het gebruik van nationale algemene uitvoervergunningen die worden verleend door de lidstaten waar dergelijke vergunningen bestaan.

Amendement 24

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II d - Deel 2 – Landen van bestemming

Argentinië, Bahrein, Bolivia, Brazilië, Brunei, Chili, China, Ecuador , Egypte, Speciale Administratieve Regio Hongkong, IJsland, Jordanië, Koeweit, Maleisië, Mauritius, Mexico, Marokko, Oman, Filipijnen, Qatar, Rusland, Saudi-Arabië , Singapore, Zuid-Afrika, Zuid-Korea, Tunesië, Turkije, Oekraïne

Albanië , Argentinië, Bosnië en Herzegovina, Brazilië, Chili, China (inclusief Hongkong en Macau), Franse Overzeese Gebieden , IJsland, India, Israël, Kazachstan, Kroatië, Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië , Marokko, Mexico, Montenegro , Oekraïne, Rusland, Servië , Singapore, Tunesië, Turkije, Verenigde Arabische Emiraten , Zuid-Afrika, Zuid-Korea.

Amendement 26

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II d - Deel 3 – lid 1 – punt 4 bis (nieuw)

 

4 bis)

indien de wederinvoer van deze producten in hun oorspronkelijke staat – en zonder dat daarvan enige component of software is verwijderd, gekopieerd of verspreid – door de exporteur niet kan worden gegarandeerd, of wanneer de presentatie van het product met overdracht van technologie gepaard gaat;

Amendement 27

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II d - Deel 3 – punt 1 – sub 4 ter (nieuw)

 

4 ter)

indien de producten in kwestie worden uitgevoerd met het oog op een besloten presentatie of demonstratie (bijvoorbeeld in niet-publieke toonzalen);

Amendement 28

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II d - Deel 3 – lid 1 – punt 4 quater (nieuw)

 

4 quater)

wanneer het de bedoeling is de bewuste producten deel te laten uitmaken van een productieproces;

Amendement 29

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II d - Deel 3 – lid 1 – punt 4 quinquies (nieuw)

 

4 quinquies)

wanneer het de bedoeling is de bewuste producten voor hun beoogde bestemming te gebruiken, tenzij zulks slechts het geval is in een voor effectieve demonstratiedoeleinden vereiste minimale mate en de daarbij verkregen specifieke testresultaten niet aan derden beschikbaar worden gesteld;

Amendement 30

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II d - Deel 3 – lid 1 – punt 4 sexies (nieuw)

 

4 sexies)

wanneer de export het gevolg zou zijn van een handelstransactie, in het bijzonder met het oog op de verkoop, de verhuur of het leasen van de bewuste producten;

Amendement 31

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II d - Deel 3 – lid 1 – punt 4 septies (nieuw)

 

4 septies)

wanneer het de bedoeling is de bewuste producten uitsluitend voor verkoop-, verhuur- of leasedoeleinden op te slaan op een tentoonstelling of beurs, zonder dat zij worden gepresenteerd of gedemonstreerd;

Amendement 32

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II d - Deel 3 – lid 1 – punt 4 octies (nieuw)

 

4 octies)

wanneer de exporteur enigerlei regeling treft waardoor de bewuste producten niet tijdens de gehele duur van de tijdelijke export onder zijn toezicht zouden staan.

Amendement 25

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II d - Deel 3 – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.

Deze algemene vergunning houdt in dat toestemming wordt verleend voor de export van in deel 1 vermelde producten, op voorwaarde dat het daarbij gaat om tijdelijke uitvoer voor tentoonstellingen of beurzen en dat de producten binnen een termijn van 120 dagen na de eerste export weer compleet en zonder te zijn aangepast worden wederingevoerd in het douanegebied van de Unie.

Amendement 49

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II d – Deel 3 – lid 3

3.

De exporteurs die deze algemene vergunning gebruiken, moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij gevestigd zijn (zoals gedefinieerd in artikel 6, lid 6) , binnen dertig dagen na de datum waarop de eerste uitvoer plaatsvindt in kennis stellen van het eerste gebruik van deze vergunning .

3.

De exporteurs die deze vergunning gebruiken, moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij gevestigd zijn (zoals gedefinieerd in artikel 6, lid 6) in kennis stellen van het eerste gebruik van de vergunning binnen dertig dagen na de datum waarop de eerste uitvoer plaatsvindt of, op verzoek van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de exporteur is gevestigd, vóór het eerste gebruik van de algemene uitvoervergunning. De lidstaten stellen de Commissie op de hoogte van het voor deze algemene uitvoervergunning gekozen kennisgevingsmechanisme . De Commissie maakt deze informatie openbaar in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie.

De aan het gebruik van deze vergunning verbonden meldingseisen en de aanvullende informatie over onder deze vergunning uitgevoerde producten waar de lidstaat van waaruit de export plaatsvindt om kan vragen, worden door de lidstaten bepaald.

Een lidstaat kan voorschrijven dat de aldaar gevestigde exporteur zich laat registreren alvorens voor het eerst van deze vergunning gebruik wordt gemaakt. De registratie geschiedt automatisch en wordt onverwijld, en in elk geval binnen 10 werkdagen na ontvangst van de registratieaanvraag, door de bevoegde autoriteiten aan de exporteur bevestigd.

Indien van toepassing, worden de in de tweede en derde alinea geformuleerde eisen gebaseerd op de eisen voor het gebruik van nationale algemene uitvoervergunningen die worden verleend door de lidstaten waar dergelijke vergunningen bestaan.

Amendement 34

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II d - Deel 3 – lid 4

4.

In het kader van deze vergunning wordt onder „tentoonstelling” verstaan elke tentoonstelling, elke beurs of elk soortgelijk openbaar evenement met een commercieel of industrieel karakter die/dat niet voor particuliere doeleinden in winkels of bedrijfsruimten met het oog op de verkoop van buitenlandse producten wordt gehouden, en gedurende welke de producten onder douanetoezicht blijven .

4.

In het kader van deze vergunning wordt onder „tentoonstelling of beurs ” verstaan elk commercieel evenement van een bepaalde duur waar verschillende exposanten hun producten voorstellen aan bezoekende handelaren of aan het grote publiek .

Amendement 35

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II e

BIJLAGE II e

COMMUNAUTAIRE ALGEMENE UITVOERVERGUNNING Nr. EU005

Computers en aanverwante apparatuur

Afgevende instantie: Europese Gemeenschap

Deel 1

Deze algemene uitvoervergunning overeenkomstig artikel 6, lid 1, betreft de volgende producten in bijlage I:

1.

digitale computers als bedoeld in 4A003a of 4A003b waarvan het aangepast piekvermogen („Adjusted Peak Performance”, APP) maximaal 0,8 gewogen TeraFLOPS (WT) bedraagt;

2.

samenstellingen als bedoeld in 4A003c, speciaal ontworpen of aangepast voor verhoging van de prestaties door samenvoeging van processors zodat het aangepast piekvermogen („Adjusted Peak Performance”, APP) van de samengevoegde processors maximaal 0,8 gewogen TeraFLOPS (WT) bedraagt;

3.

reserveonderdelen, inclusief microprocessors voor de bovenvermelde apparatuur, die uitsluitend in 4A003a, 4A003b of 4A003c zijn bedoeld en de prestaties van de apparatuur niet verhogen tot een aangepast piekvermogen („Adjusted Peak Performance”, APP) van meer dan 0,8 gewogen TeraFLOPS (WT);

4.

de in 3A001.a.5, 4A003.e en 4A003.g beschreven producten.

Deel 2 –     Landen van bestemming

De uitvoervergunning is in de hele Gemeenschap geldig voor uitvoer naar de volgende bestemmingen:

Algerije, Andorra, Antigua en Barbuda, Argentinië, Aruba, Bahama's, Bahrein, Barbados, Belize, Benin, Bhutan, Bolivia, Botswana, Brazilië, Britse Maagdeneilanden, Brunei, Kameroen, Kaapverdië, Chili, Comoren, Costa Rica, Kroatië, Djibouti, Dominica, Dominicaanse Republiek, Ecuador, Egypte, El Salvador, Equatoriaal-Guinea, Falklandeilanden, Faeröer, Fiji, Frans-Guyana, Franse OG, Gabon, Gambia, Gibraltar, Groenland, Grenada, Guadeloupe, Guam, Guatemala, Ghana, Guinee-Bissau, Guyana, Honduras, Speciale Administratieve Regio Hongkong, IJsland, India, Jordanië, Koeweit, Lesotho, Liechtenstein, Madagaskar, Malawi, Maleisië, Maldiven, Mali, Martinique, Mauritius, Mexico, Moldavië, Monaco, Mongolië, Montserrat, Marokko, Namibië, Nederlandse Antillen, Nieuw-Caledonië, Nicaragua, Niger, Oman, Panama, Papoea-Nieuw-Guinea, Peru, Filipijnen, Porto Rico, Qatar, Rusland, Samoa, San Marino, Sao Tomé en Principe, Saudi-Arabië, Senegal, Seychellen, Singapore, Salomonseilanden, Zuid-Afrika, Zuid-Korea, Sint-Helena, Saint Kitts en Nevis, Saint Vincent, Suriname, Swaziland, Togo, Trinidad en Tobago, Tunesië, Turkije, Turks- en Caicoseilanden, Verenigde Arabische Emiraten, Oekraïne, Uruguay, Amerikaanse Maagdeneilanden, Vanuatu.

Deel 3 –     Voorwaarden en eisen voor het gebruik van deze vergunning

1.

Deze vergunning geldt niet voor de uitvoer van producten:

(1)

indien de exporteur door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij gevestigd is, ervan in kennis is gesteld dat zij geheel of gedeeltelijk bestemd zijn of kunnen zijn:

(a)

voor gebruik in verband met de ontwikkeling, de productie, de behandeling, de bediening, het onderhoud, de opslag, de opsporing, de herkenning of de verspreiding van chemische, biologische of nucleaire wapens of andere nucleaire explosiemiddelen, of voor de ontwikkeling, de productie, het onderhoud of de opslag van raketten die dergelijke wapens naar hun doel kunnen voeren;

(b)

voor militair eindgebruik indien op het kopende land of het land van bestemming een wapenembargo rust waartoe besloten is in een door de Raad van de Europese Unie aangenomen gemeenschappelijk standpunt of gemeenschappelijk optreden of een besluit van de OVSE, dan wel een wapenembargo uit hoofde van een bindende resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties; of

(c)

voor gebruik als onderdelen of componenten van militaire producten die op de nationale militaire lijst voorkomen en die vanaf het grondgebied van de betrokken lidstaat zijn uitgevoerd zonder vergunning of met schending van de in de nationale wetgeving van die lidstaat voorgeschreven vergunning;

(2)

indien de exporteur er kennis van draagt dat de producten in kwestie geheel of gedeeltelijk bestemd zijn voor een van de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde doeleinden;

(3)

indien de producten in kwestie worden uitgevoerd naar een douanevrije zone of een vrij entrepot op een plaats van bestemming die onder deze vergunning valt.

2.

De exporteurs die deze vergunning gebruiken moeten:

(1)

de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij gevestigd zijn (zoals gedefinieerd in artikel 6, lid 6), binnen dertig dagen na de datum van de eerste uitvoer in kennis stellen van het eerste gebruik van de vergunning;

(2)

de buitenlandse koper vóór de uitvoer meedelen dat de producten die hij voornemens is op grond van deze vergunning uit te voeren, niet opnieuw mogen worden uitgevoerd naar een eindbestemming in een land dat geen lidstaat van de Europese Gemeenschap of geen Franse overzeese gemeenschap is en niet in deel 2 van deze vergunning is vermeld.

Schrappen

Amendement 36

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II f – Deel 1 – leden 3 en 4

3.

producten, inclusief daarvoor speciaal ontworpen of ontwikkelde onderdelen en toebehoren, als bedoeld in categorie 5, deel 2, A tot en met D (Informatiebeveiliging), als volgt:

(a)

producten als bedoeld in de volgende punten, tenzij de cryptografische functies ervan zijn ontworpen of aangepast voor eindgebruikers bij de overheid in de Europese Gemeenschap:

5A002a1;

programmatuur in punt 5D002c1 die de kenmerken heeft of de functies uitoefent of simuleert van de apparatuur in punt 5A002a1;

(b)

apparatuur als bedoeld in 5B002 voor onder a) vermelde producten;

(c)

programmatuur als onderdeel van apparatuur waarvan de kenmerken of functies onder b) zijn gespecificeerd;

4.

technologie voor het gebruik van de in punt 3, onder a), b) en c), bedoelde goederen.

Schrappen

Amendement 37

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II f - Deel 2 – Landen van bestemming

Argentinië, Kroatië, Rusland, Zuid-Afrika, Zuid-Korea, Turkije, Oekraïne

Argentinië, China (inclusief Hongkong en Macau), IJsland, India, Israël, Kroatië, Oekraïne, Rusland, Turkije, Zuid-Afrika, Zuid-Korea

Amendement 39

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II f - Deel 3 – lid 1 – punt 1 – letter c ter (nieuw)

 

c ter)

voor doeleinden die verband houden met schendingen van de mensenrechten, de democratische beginselen of de vrijheid van meningsuiting, zoals gedefinieerd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waar artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie naar verwijst, waarbij gebruik wordt gemaakt van onderscheppingstechnieken en digitale gegevenstransferapparatuur voor het afluisteren van mobiele telefoons en het meelezen van tekstboodschappen en van gerichte bewaking van het internetgebruik (bijvoorbeeld met behulp van controlecentra en legale interceptiegateways);

Amendement 40

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II f - Deel 3 – lid 1 – punt 2

2)

indien de exporteur er kennis van draagt dat de producten in kwestie geheel of gedeeltelijk bestemd zijn voor een van de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde doeleinden .

2)

indien de exporteur er kennis van draagt dat de producten in kwestie geheel of gedeeltelijk bestemd zijn voor een van de in punt 1) bedoelde doeleinden ;

Amendement 41

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II f - Deel 3 – lid 1 – punt 2 bis (nieuw)

 

2 bis)

indien de exporteur er kennis van draagt dat de producten zullen worden heruitgevoerd naar eventuele andere landen van bestemming dan die welke zijn vermeld in deel 2 van deze vergunning, in deel 2 van vergunning EU 001 of naar de lidstaten.

Amendement 50

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II f – Deel 3 – lid 3 – punt 1

(1)

de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij gevestigd zijn (zoals gedefinieerd in artikel 6, lid 6) , binnen dertig dagen na de datum van de eerste uitvoer in kennis stellen van het eerste gebruik van de vergunning ;

(1)

de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij gevestigd zijn (zoals gedefinieerd in artikel 6, lid 6) in kennis stellen van het eerste gebruik van de vergunning binnen dertig dagen na de datum waarop de eerste uitvoer plaatsvindt of, op verzoek van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de exporteur is gevestigd, vóór het eerste gebruik van de algemene uitvoervergunning. De lidstaten stellen de Commissie op de hoogte van het voor deze algemene uitvoervergunning gekozen kennisgevingsmechanisme. De Commissie maakt deze informatie openbaar in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie.

De aan het gebruik van deze vergunning verbonden meldingseisen en de aanvullende informatie over onder deze vergunning uitgevoerde producten waar de lidstaat van waaruit de export plaatsvindt om kan vragen, worden door de lidstaten bepaald. Een lidstaat kan voorschrijven dat de aldaar gevestigde exporteur zich laat registreren alvorens voor het eerst van deze vergunning gebruik wordt gemaakt. De registratie geschiedt automatisch en wordt onverwijld, en in elk geval binnen 10 werkdagen na ontvangst van de registratieaanvraag, door de bevoegde autoriteiten aan de exporteur bevestigd. Indien van toepassing, worden de in de tweede en derde alinea geformuleerde eisen gebaseerd op de eisen voor het gebruik van nationale algemene uitvoervergunningen die worden verleend door de lidstaten waar dergelijke vergunningen bestaan.

Amendement 43

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II g – Deel 2 – Landen van bestemming

Argentinië , Bangladesh, Belize, Benin, Bolivia, Brazilië, Kameroen, Chili, Cookeilanden, Costa Rica, Dominica, Ecuador, El Salvador, Fiji, Georgië, Guatemala, Guyana, India, Lesotho, Maldiven, Mauritius, Mexico, Namibië, Nicaragua, Oman, Panama, Paraguay, Rusland, St Lucia, Seychellen, Peru, Sri Lanka, Zuid-Afrika, Swaziland, Turkije , Uruguay, Oekraïne , Republiek Korea .

Argentinië

Kroatië

IJsland

Zuid-Korea

Turkije

Oekraïne.

Amendement 44

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II g – Deel 3 – lid 1 – punt 2

2)

indien de exporteur er kennis van draagt dat de producten in kwestie geheel of gedeeltelijk bestemd zijn voor een van de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde doeleinden.

2)

indien de producten in kwestie geheel of gedeeltelijk bestemd zijn voor een van de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde doeleinden.

Amendement 45

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II g - Deel 3 – lid 1 – punt 2 bis (nieuw)

 

2 bis)

indien de exporteur er kennis van draagt dat de producten zullen worden heruitgevoerd naar eventuele andere landen van bestemming dan die welke zijn vermeld in deel 2 van deze vergunning, in deel 2 van vergunning EU 001 of de lidstaten.

Amendement 51

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 428/2009

Bijlage II g – Deel 3 – lid 4 – punt 1

(1)

de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij gevestigd zijn (zoals gedefinieerd in artikel 6, lid 6) , binnen dertig dagen na de datum van de eerste uitvoer in kennis stellen van het eerste gebruik van de vergunning ;

(1)

de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij gevestigd zijn (zoals gedefinieerd in artikel 6, lid 6) in kennis stellen van het eerste gebruik van de vergunning binnen dertig dagen na de datum waarop de eerste uitvoer plaatsvindt of, op verzoek van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de exporteur is gevestigd, vóór het eerste gebruik van de algemene uitvoervergunning. De lidstaten stellen de Commissie op de hoogte van het voor deze algemene uitvoervergunning gekozen kennisgevingsmechanisme. De Commissie maakt deze informatie openbaar in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie.

De aan het gebruik van deze vergunning verbonden meldingseisen en de aanvullende informatie over onder deze vergunning uitgevoerde producten waar de lidstaat van waaruit de export plaatsvindt om kan vragen, worden door de lidstaten bepaald. Een lidstaat kan voorschrijven dat de aldaar gevestigde exporteur zich laat registreren alvorens voor het eerst van deze vergunning gebruik wordt gemaakt. De registratie geschiedt automatisch en wordt onverwijld, en in elk geval binnen 10 werkdagen na ontvangst van de registratieaanvraag, door de bevoegde autoriteiten aan de exporteur bevestigd. Indien van toepassing, worden de in de tweede en derde alinea geformuleerde eisen gebaseerd op de eisen voor het gebruik van nationale algemene uitvoervergunningen die worden verleend door de lidstaten waar dergelijke vergunningen bestaan.

(1)  De zaak werd dan terugverwezen naar de commissie overeenkomstig artikel 57, lid 2, tweede alinea (A7-0028/2011).

(2)   PB L 134 van 29.5.2009, blz. 1.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/165


Dinsdag 5 april 2011
Door de overheid gesteunde exportkredieten ***I

P7_TA(2011)0126

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 5 april 2011 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van bepaalde richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten (COM(2006)0456 – C7-0050/2010 – 2006/0167(COD))

2012/C 296 E/26

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het voorstel werd als volgt gewijzigd (1):

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 bis (nieuw)

 

(2 bis)

De regeling heeft bijgedragen aan de vermindering van de gevolgen van de huidige economische en financiële crisis door werkgelegenheid te creëren via ondersteuning van de handel en van de investeringen van bedrijven die anders binnen de particuliere sector niet voor kredietverlening in aanmerking zouden komen.

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 ter (nieuw)

 

(2 ter)

Exportkredietinstellingen moeten rekening houden met de doelstellingen en beleidslijnen van de Unie en deze in acht nemen. Bij de ondersteuning van EU-bedrijven moeten deze instellingen zich beijveren voor de naleving en ondersteuning van de beginselen en normen van de Unie op terreinen zoals versterking van de democratie, eerbiediging van de mensenrechten en het voeren van een consistent ontwikkelingsbeleid.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 quater (nieuw)

 

(2 quater)

De exportkredietinstellingen van de lidstaten moeten de aanvragen echter kritisch beoordelen, rekening houdend met het feit dat de bij wijze van exportkrediet verstrekte overheidssteun op de middellange en lange termijn kunnen gaan wegen op het overheidstekort van de respectieve lidstaten, met name gezien de grotere kans op wanbetaling als gevolg van de financiële crisis.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 quinquies (nieuw)

 

(2 quinquies)

Om de voordelen van overheidssteun te kunnen optimaliseren is het zaak dat exportkredietinstellingen de door hen ontvangen aanvragen aan een nauwgezet onderzoek onderwerpen, met inachtneming van het feit dat doelgerichte exportkredieten de mogelijkheden om tot nieuwe markten door te dringen voor Europese ondernemingen helpen vergroten, met name voor het midden- en kleinbedrijf (mkb), en daarnaast in deze tijden van crisis ook bevorderlijk zijn voor open en eerlijke handel en economische groei wederzijds helpen te stimuleren.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 sexies (nieuw)

 

(2 sexies)

De OESO schrijft voor dat haar lidstaten hun informatie over exportkredieten openbaar maken om te voorkomen dat zij protectionistisch of marktverstorend gedrag gaan vertonen. Binnen de Unie moet transparantie worden gewaarborgd ten einde voor de lidstaten een gelijk speelveld te creëren.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 septies (nieuw)

 

(2 septies)

Exportkredietinstellingen (ECA's) vormen inmiddels de voornaamste bron van overheidsfinanciering voor ontwikkelingslanden. Daarom vormt ECA-gerelateerde schuld het grootste deel van de overheidsschuld van de ontwikkelingslanden. Een aanzienlijk deel van ECA-projectfinancieringen in de ontwikkelingslanden is geconcentreerd in sectoren zoals vervoer, olie, gas en mijnbouw en grootschalige infrastructuurprojecten, zoals grote stuwdammen.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 octies (nieuw)

 

(2 octies)

De deelnemers aan de regeling worden betrokken bij een continu proces dat gericht is op het minimaliseren van marktverstoring en op het creëren van gelijke omstandigheden waarbij de premies die worden aangerekend door de door de overheid gesteunde exportkredietinstellingen van OESO-lidstaten risicogerelateerd zijn en hun operationele kosten en verliezen op lange termijn dekken. Om deze doelstelling te verwezenlijken is transparantie en rapportage door de door de overheid gesteunde exportkredietinstellingen vereist.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 nonies (nieuw)

 

(2 nonies)

Ter ondersteuning van het continue proces in de OESO naar strengere transparantie- en rapportagenormen voor de door de overheid gesteunde exportkredietinstellingen van OESO–lidstaten en daarbuiten, moet de Unie aanvullende transparantie- en rapportagevoorschriften hanteren voor de door de overheid gesteunde en in de Unie gevestigde exportkredietinstellingen, als bepaald in bijlage 1 bis bij deze verordening.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 decies (nieuw)

 

(2 decies)

Ontwikkeling en versterking van de democratie en de rechtsstaat, eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, als verankerd in artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en waarnaar wordt verwezen in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, alsmede milieubeginselen en algemene beginselen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO), aangevuld met andere voorbeelden van internationale goede praktijken, moeten worden gehanteerd als richtsnoer voor alle projecten die door de door de overheid gesteunde en in de Unie gevestigde exportkredietinstellingen worden gefinancierd, een sociale en milieueffectbeoordeling omvatten, rekening houdend met de normen die zijn vervat in het corpus van de sociale en milieuwetgeving van de Unie die relevant is voor de sectoren en projecten die worden gefinancierd door de door de overheid gesteunde exportkredietinstellingen. De gemeenschappelijke aanpak van de OESO omvat in zijn huidige bewoording al een expliciete optie om de communautaire normen op het gebied van omkoping, duurzame kredietverlening en het milieu bij de uitvoering van projectbeoordelingen als benchmark te hanteren. Gebruik van deze bepaling moet verder worden aangemoedigd, rekening houdend met het feit dat projectsponsors, exporteurs, financiële instellingen en exportkredietinstellingen verschillende rollen, verantwoordelijkheden en leverage hebben met betrekking tot projecten die officiële steun ontvangen.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 undecies (nieuw)

 

(2 undecies)

De klimaatdoelstellingen van de Europese Unie en haar lidstaten in de zin van de verplichtingen die zij als Unie en afzonderlijk internationaal zijn aangegaan moeten als richtsnoer fungeren voor de door de overheid gesteunde en in de Unie gevestigde exportkredietinstellingen. Deze doelstellingen behelzen: de slotverklaring van de staatshoofden en regeringsleiders op de topconferentie van de G20 te Pittsburgh op 24 en 25 september 2009 om de subsidies voor fossiele brandstoffen geleidelijk af te bouwen; de doelstellingen van de Unie om tegen 2020 haar broeikasgasemissie met 30 % te verlagen ten opzichte van het niveau in 1990, om de energie-efficiëntie met 20 % te verhogen en om 20 % van haar energieverbruik uit hernieuwbare energiebronnen te halen; en de doelstellingvan de Unie om tegen 2050 haar broeikasgasemissie met 80 tot 95 % te verlagen. De afschaffing van subsidies voor fossiele brandstoffen moet gepaard gaan met maatregelen om ervoor te zorgen dat er geen negatieve gevolgen zijn voor de levensstandaard van werknemers en armen.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 duodecies (nieuw)

 

(2 duodecies)

De beginselen die ten grondslag liggen aan MVO en die internationaal brede erkenning krijgen, zowel binnen de OESO als bij de IAO en de Verenigde Naties, berusten op het feit dat van ondernemingen verantwoordelijk gedrag wordt verwacht en in de eerste plaats eerbiediging van de geldende wetgeving, met name op het gebied van werkgelegenheid, sociale verhoudingen, mensenrechten, milieu, consumentenbelangen en transparant consumentenbeleid, bestrijding van corruptie en fiscaliteit; Bovendien moet rekening worden gehouden met de specifieke situatie en capaciteiten van kmo's.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 terdecies (nieuw)

 

(2 terdecies)

Gelet op de geïntensiveerde mededingingssituatie op de wereldmarkten en om een concurrentienadeel voor bedrijven uit de Unie te voorkomen moeten de Commissie en de lidstaten de inspanningen van de OESO om zich te richten tot wie niet aan de regeling deelneemt, vergroten en bilaterale en multilaterale onderhandelingen gebruiken om mondiale normen voor door de overheid gesteunde exportkredieten vast te stellen. Mondiale normen op dit gebied zijn een voorwaarde voor een gelijk speelveld in de wereldhandel.

Amendement 13

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 quaterdecies (nieuw)

 

(2 quaterdecies)

Hoewel de OESO-landen de regeling als richtsnoer hanteren, nemen niet-OESO-landen en met name de opkomende economieën niet deel aan de regeling met als resultaat dat dit zou kunnen leiden tot een oneerlijk voordeel voor exporteurs van deze landen. Deze landen moeten daarom worden aangemoedigd om zich aan te sluiten bij de OESO en deel te nemen aan de regeling.

Amendement 14

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 quindecies (nieuw)

 

(2 quindecies)

Gelet op het EU-beleid inzake betere regelgeving, dat erop is gericht de bestaande regelgeving te vereenvoudigen en te verbeteren, moeten de Commissie en de lidstaten bij toekomstige evaluaties van de regeling focussen op een vermindering van de administratieve lasten voor bedrijven en nationale overheidsdiensten, inclusief exportkredietinstellingen.

Amendement 15

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 sexdecies (nieuw)

 

(2 sexdecies)

De verbeteringen in de regeling moeten volledig aansluiten bij artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ten einde bij te dragen tot de algemene doelstelling van ontwikkeling en versterking van de democratie en de rechtsstaat, alsmede tot de doelstelling van eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden. Daarom dienen bij de omzetting van de OESO-regeling in EU-recht bijkomende maatregelen te worden toegepast in de Unie om overeenstemming tussen de OESO-regeling en het EU-recht te verzekeren.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 septdecies (nieuw)

 

(2 septdecies)

De methode voor sociale en milieueffectbeoordeling die de naleving van de ECA-voorwaarden moet verzekeren, moet volledig in overeenstemming zijn met de beginselen van de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling, de Overeenkomst van Cotonou en de Europese Ontwikkelingsconsensus, en moet een weergave zijn van de afspraken en verplichtingen van de Unie uit hoofde van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), het VN-verdrag inzake biologische diversiteit (UNCBD), alsook de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen van de VN voor ontwikkeling (MOD's). De methode moet ook in overeenstemming zijn met de sociale, arbeids- en milieunormen als neergelegd in internationale overeenkomsten.

Amendement 17

Voorstel voor een verordening

Overweging 4

(4)

Derhalve moet Beschikking 2001/76/EG worden ingetrokken en worden vervangen door deze beschikking, waaraan de geconsolideerde en herziene tekst van de regeling is gehecht, en moet Beschikking 2001/77/EG worden ingetrokken,

(4)

Derhalve moet Beschikking 2001/76/EG worden ingetrokken en worden vervangen door deze verordening, waaraan de geconsolideerde en herziene tekst van de regeling als bijlage 1 is gehecht, en moet Beschikking 2001/77/EG worden ingetrokken,

Amendement 18

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – alinea 1

De richtsnoeren in de Regeling inzake richtsnoeren voor door de overheid gesteunde exportkredieten zijn in de Gemeenschap van toepassing.

De richtsnoeren in de Regeling inzake richtsnoeren voor door de overheid gesteunde exportkredieten zijn in de Unie van toepassing.

Amendement 19

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 bis (nieuw)

 

Artikel 1 bis

De Commissie dient bij het Europees Parlement en de Raad zo spoedig mogelijk nadat in OESO-verband een nieuwe versie van de Regeling is overeengekomen en uiterlijk twee maanden na de inwerkingtreding daarvan een voorstel in voor een nieuwe verordening tot intrekking en vervanging van de onderhavige verordening.

Amendement 20

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 ter (nieuw)

 

Artikel 1 ter

De aanvullende transparantie- en rapportagevoorschriften die in de Unie moeten worden gehanteerd zijn opgenomen in bijlage 1 bis bij deze verordening.

Amendement 21

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 quater (nieuw)

 

Artikel 1 quater

De Raad brengt jaarlijks aan het Europees Parlement en de Commissie verslag uit over de implementatie door de respectieve lidstaten van de Regeling inzake richtsnoeren voor door de overheid gesteunde exportkredieten.

Amendement 22

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 quinquies (nieuw)

 

Artikel 1 quinquies

In de jaarrekening van de exportkredietinstelling van iedere lidstaat dient een volledig overzicht te worden opgenomen van de activa en passiva van de instelling. Het gebruik van extracomptabele vehikels door exportkredietinstellingen moet volledig transparant worden gemaakt.

Niet tot de kmo-sector behorende ondernemingen die exportkredieten ontvangen, publiceren jaarlijks een per land gespecificeerde balans.

Amendement 23

Voorstel voor een verordening

Bijlage 1 bis (nieuw)

 

Bijlage I bis

1)

Onverminderd de voorrechten van de instellingen van de lidstaten die toezicht op de nationale programma's voor exportkredieten uitoefenen, verstrekt elke lidstaat jaarlijks een activiteitenverslag aan het Europees Parlement en de Commissie.

Dit jaarlijkse activiteitenverslag bevat de volgende informatie:

Een audit van alle nationale instrumenten en programma's waarop de regeling van toepassing is en van de mate waarin aan de vereisten van de regeling wordt voldaan, met name de vereiste dat premies risicogerelateerd zijn en de operationele kosten en verliezen op lange termijn dekken;

Een overzicht van de belangrijke operationele ontwikkelingen tijdens de verslagleggingsperiode en de mate waarin aan de vereisten van de regeling wordt voldaan (nieuwe verplichtingen, exposure, aangerekende premies, betaalde aanvragen en terugvorderingen);

Presentatie van het beleid van de lidstaat om ervoor te zorgen dat de ontwikkelingsdoelstellingen en beleidsmaatregelen van de Unie leidraad zijn voor de ECA-activiteiten op het gebied van milieu en sociale kwesties, mensenrechten, duurzame kredietverlening en de bestrijding van omkoping.

2)

De Commissie moet haar analyse van het jaarlijkse activiteitenverslag, waarin zij beoordeelt in hoeverre het optreden de lidstaat coherent is met het ontwikkelingsbeleid van de Unie, en waarin zij de algemene ontwikkelingen op dit beleidsterrein van commentaar voorziet, voorleggen aan het Europees Parlement.

3)

De Commissie moet een jaarverslag voorleggen aan het Europees Parlement over de inspanningen die geleverd zijn in de verschillende fora van internationale samenwerking, met inbegrip van de OESO en de G-20, en in bilaterale bijeenkomsten met derde landen, met inbegrip van topconferenties en onderhandelingen over partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten en vrijhandelsovereenkomsten, om ervoor te zorgen dat derde landen, met name de opkomende economieën, richtsnoeren invoeren met betrekking tot de transparantie van hun ECA's in een mate die ten minste overeenkomt met de gemeenschappelijke benadering van de OESO.

(1)  De zaak werd dan terugverwezen naar de commissie overeenkomstig artikel 57, lid 2, tweede alinea (A7-0364/2010).


Woensdag 6 april 2011

2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/172


Woensdag 6 april 2011
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2011 - Afdeling III - Commissie

P7_TA(2011)0128

Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het standpunt van de Raad over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, afdeling III – Commissie (07704/2011 – C7-0072/2011 – 2011/2022(BUD))

2012/C 296 E/27

Het Europees Parlement,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 314 hiervan, en op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106 bis hiervan,

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1), en met name op de artikelen 37 en 38 daarvan,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, definitief vastgesteld op 15 december 2010 (2),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

gezien het voorontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, ingediend door de Commissie op 14 januari 2011 (COM(2011)0009),

gezien het standpunt van de Raad betreffende het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2011, opgesteld door de Raad op 15 maart 2011 (07704/2011 – C7-0072/2011),

gelet op de artikelen 75 ter en 75 sexies van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0115/2011),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2011, dat betrekking heeft op de algemene begroting 2011, is bedoeld om middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie beschikbaar te stellen voor een bedrag van 182,4 miljoen EUR aan vastleggings- en betalingskredieten, om de effecten te milderen van de overstromingen als gevolg van hevige regenval in Polen, Slowakije, de Tsjechische Republiek, Hongarije, Kroatië en Roemenië,

B.

overwegende dat de doelstelling van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2011 is deze begrotingsaanpassing formeel in de begroting 2011 op te nemen,

C.

overwegende dat de aan de begroting 2011 gehechte gezamenlijke verklaring inzake betalingskredieten voorzag in de indiening van een gewijzigde begroting „indien zou blijken dat de kredieten in de begroting 2011 niet volstaan om de uitgaven te dekken”,

D.

overwegende dat de Raad heeft besloten een „negatieve reserve” als bedoeld in artikel 44 van het Financieel Reglement te creëren,

E.

overwegende dat dit besluit van de Raad louter pragmatisch is en geen duurzame en financieel degelijke oplossing biedt voor potentiële onvoorziene behoeften in de toekomst en bijgevolg moet worden beschouwd als een eenmalige optie,

F.

overwegende dat de Raad de Commissie verzocht „zo spoedig mogelijk” een voorstel voor het gebruik van de negatieve reserve in te dienen,

G.

overwegende dat het komende ontwerp van gewijzigde begroting betreffende de opname in de begroting van het overschot van het begrotingsjaar 2010 een geschikte en tijdige gelegenheid zal bieden om de negatieve reserve te gebruiken,

1.

neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2011;

2.

is van mening dat na de natuurramp zo snel mogelijk middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie ter beschikking moeten worden gesteld en dat de aanvragen van financiële hulp, de beoordeling hiervan en de opstelling van de voorstellen, alsmede de aanneming van de overeenkomstige begrotings- en wetgevingshandelingen effectief en snel moeten worden aangepakt;

3.

verzoekt de Commissie, onverminderd haar initiatiefrecht, om het ontwerp van gewijzigde begroting betreffende de opname in de begroting van het overschot van het begrotingsjaar 2010, overeenkomstig artikel 15 van het Financieel Reglement, voor het gebruik van de negatieve reserve te benutten;

4.

keurt het standpunt van de Raad over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2011 zonder wijzigingen goed en verzoekt zijn Voorzitter te verklaren dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2011 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(2)  PB L 68, van 15.3.2011.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/173


Woensdag 6 april 2011
Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU - Overstromingen in 2010 in Polen, Slowakije, Hongarije, Tsjechië, Kroatië en Roemenië

P7_TA(2011)0129

Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2011)0010 – C7-0023/2011 – 2011/2021(BUD))

2012/C 296 E/28

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0010 – C7-0023/2011,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 26 hiervan,

gezien Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (2),

gezien de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, aangenomen tijdens het overleg op 17 juli 2008 over het Solidariteitsfonds,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0114/2011),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

2.

herinnert eraan dat punt 26 van het IIA van 17 mei 2006 bepaalt dat, wanneer er mogelijkheden zijn tot herschikking van de vastleggingskredieten in de rubriek die aanvullende uitgaven vergt, de Commissie daarmee rekening houdt wanneer zij het vereiste voorstel doet;

3.

merkt op dat de Commissie, door in dit vroege stadium van het jaar te verzoeken om bijkomende vastleggings- en betalingskredieten ter dekking van de behoeften van het SFEU, geen mogelijkheden heeft gevonden tot herschikking of herverdeling binnen en tussen de betrokken rubrieken;

4.

is bereid de globale situatie van de betalingen te bekijken in het licht van de uitvoering van de begroting 2010;

5.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

6.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.


Woensdag 6 april 2011
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2011/286/EU.)


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/174


Woensdag 6 april 2011
Vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien in de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de EG en de Comoren ***

P7_TA(2011)0130

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Unie van de Comoren (15572/2010 – C7-0020/2011 – 2010/0287(NLE))

2012/C 296 E/29

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (15572/2010),

gezien het ontwerpprotocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Unie van de Comoren (15571/2010),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0020/2011),

gelet op artikel 81 en artikel 90, lid 8, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie visserij en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0056/2011),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt de Commissie het Parlement te voorzien van de conclusies van de vergaderingen en de werkzaamheden van het gemengd comité zoals bedoeld in artikel 9 van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Unie van de Comoren (1), het meerjarige sectorale programma als vermeld in artikel 7, lid 2, van het protocol, en van de resultaten van de jaarlijkse evaluaties; dringt erop aan dat vertegenwoordigers van het Europees Parlement die optreden als waarnemers de gelegenheid krijgen de vergaderingen en werkzaamheden van het gemengd comité zoals bedoeld in artikel 9 van de overeenkomst bij te wonen; verzoekt de Commissie, tijdens het laatste jaar van de geldigheid van het protocol en vóór de opening van de onderhandelingen voor de verlenging van de overeenkomst, een verslag in te dienen bij het Parlement en de Raad over de uitvoering ervan;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Unie van de Comoren.


(1)  Goedgekeurd bij Verordening (EG) nr. 1563/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 (PB L 290 van 20.10.2006, blz. 6).


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/175


Woensdag 6 april 2011
De beslechting van geschillen in verband met de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EG en Jordanië ***

P7_TA(2011)0131

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van een overeenkomst in de vorm van een protocol tussen de Europese Unie en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië tot vaststelling van een regeling inzake de beslechting van geschillen in verband met de handelsbepalingen van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds (13758/2010 – C7-0057/2011 – 2010/0173(NLE))

2012/C 296 E/30

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (13758/2010),

gezien de ontwerpovereenkomst in de vorm van een protocol tussen de Europese Unie en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië tot vaststelling van een regeling inzake de beslechting van geschillen in verband met de handelsbepalingen van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds (13974/2010),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0057/2011),

gelet op artikel 81 en artikel 90, lid 8, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A7-0067/2011),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/176


Woensdag 6 april 2011
Overeenkomst tussen de EU en Marokko tot vaststelling van een regeling inzake de beslechting van geschillen ***

P7_TA(2011)0132

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van een overeenkomst tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko tot vaststelling van een regeling inzake de beslechting van geschillen (13754/2010 – C7-0431/2010 – 2010/0181(NLE))

2012/C 296 E/31

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (13754/2010),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko tot vaststelling van een regeling inzake de beslechting van geschillen (13973/2010),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0431/2010),

gelet op artikel 81 en artikel 90, lid 8, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A7-0066/2011),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van het Koninkrijk Marokko.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/176


Woensdag 6 april 2011
Regeling inzake de beslechting van geschillen in verband met de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EG en Egypte ***

P7_TA(2011)0133

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van een overeenkomst in de vorm van een protocol tussen de Europese Unie en de Arabische Republiek Egypte tot vaststelling van een regeling inzake de beslechting van geschillen in verband met de handelsbepalingen van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Arabische Republiek Egypte, anderzijds (13762/2010 – C7-0372/2010 – 2010/0229(NLE))

2012/C 296 E/32

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (13762/2010),

gezien de ontwerpovereenkomst in de vorm van een protocol tussen de Europese Unie en de Arabische Republiek Egypte tot vaststelling van een regeling inzake de beslechting van geschillen in verband met de handelsbepalingen van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Arabische Republiek Egypte, anderzijds (13975/2010),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0372/2010),

gelet op artikel 81 en artikel 90, lid 8, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A7-0068/2011),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Arabische Republiek Egypte.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/177


Woensdag 6 april 2011
Deelname van Oekraïne aan programma’s van de Unie ***

P7_TA(2011)0134

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol bij de Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, anderzijds, inzake een kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en Oekraïne over de algemene beginselen voor de deelname van Oekraïne aan programma's van de Unie (13604/2010 – C7-0401/2010 – 2010/0218(NLE))

2012/C 296 E/33

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (13604/2010),

gezien betreffende de sluiting van het protocol bij de Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, anderzijds, besloten op 14 juni 1994 (1), inzake een kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en Oekraïne over de algemene beginselen voor de deelname van Oekraïne aan programma's van de Unie (13962/2010),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikelen 114, 168, 169 en 172, artikel 173, lid 3, de artikelen 188 en 192 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0401/2010),

gelet op artikel 81, artikel 90, lid 8 en artikel 46, lid 1 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0063/2011),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Oekraïne.


(1)  PB L 49 van 19.2.1998, blz. 3.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/178


Woensdag 6 april 2011
Invoer van visserijproducten, levende tweekleppige weekdieren, stekelhuidigen, manteldieren en mariene buikpotigen uit Groenland ***I

P7_TA(2011)0135

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van voorschriften voor de invoer in de Europese Unie van visserijproducten, levende tweekleppige weekdieren, stekelhuidigen, manteldieren, mariene buikpotigen en bijproducten daarvan uit Groenland (COM(2010)0176 – C7-0136/2010 – 2010/0097(COD))

2012/C 296 E/34

(Gewone wetgevingsprocedure – eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2010)0176),

gelet op artikel 203 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0136/2010),

gelet op artikel 294, lid 3, artikel 43, lid 2 en artikel 204 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het enig artikel van protocol (nr. 34) betreffende de bijzondere regeling van toepassing op Groenland, dat aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gehecht is,

gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrondslag,

gezien het gemotiveerde advies dat in het kader van protocol (nr. 2) betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid werd ingediend door de Italiaanse senaat, en waarin het ontwerpwetgevingsbesluit in strijd met het subsidiariteitsbeginsel werd geacht,

gelet op de artikelen 55 en 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A7-0057/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie en aan de nationale parlementen.


Woensdag 6 april 2011
P7_TC1-COD(2010)0097

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 april 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor de invoer in de Europese Unie van visserijproducten, levende tweekleppige weekdieren, stekelhuidigen, manteldieren, mariene buikpotigen en bijproducten daarvan uit Groenland [Am. 1]

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 43, lid 2, en artikel 204 , [Am. 2]

Gelet op het enig artikel van Protocol (nr. 34) betreffende de bijzondere regeling van toepassing op Groenland, dat aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gehecht is, [Am. 3]

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van de ontwerpwetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comitee (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2), [Am. 2]

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Groenland is opgenomen in de lijst van landen en gebieden overzee in bijlage II bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Overeenkomstig artikel 198 van het VWEU heeft de associatie ten doel het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling van de landen en gebieden overzee (LGO's) en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Unie in haar geheel.

(2)

Denemarken en Groenland hebben een verzoek ingediend om het handelsverkeer tussen de Unie en Groenland in visserijproducten, tweekleppige weekdieren, stekelhuidigen, manteldieren, mariene buikpotigen en bijproducten daarvan die afkomstig zijn uit Groenland overeenkomstig bijlage III bij Besluit 2001/822/EG van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de LGO met de Europese Gemeenschap (3) toe te staan in overeenstemming met de voorschriften inzake het handelsverkeer binnen de Unie.

(3)

Bij dergelijk handelsverkeer moeten de voorschriften van de Unie inzake diergezondheid en voedselveiligheid, als vastgesteld in de rechtshandelingen van de Unie, worden nageleefd, evenals de voorschriften betreffende de gemeenschappelijke ordening van de markt voor visserijproducten.

(4)

Bijgevolg moeten Denemarken en Groenland garanderen dat zendingen producten die vanuit Groenland naar de Europese Unie worden gezonden, voldoen aan de geldende regels van de Unie inzake diergezondheid, voedselveiligheid en de gemeenschappelijke ordening van de markt voor visserijproducten. De in aanmerking komende exploitanten van diervoeder- en levensmiddelenbedrijven moeten worden geregistreerd en opgenomen in een lijst overeenkomstig Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (4).

(5)

De bevoegde autoriteit in Groenland heeft de Commissie officiële garanties gegeven betreffende de handhaving van de naleving van de regels en veterinairrechtelijke voorschriften van de Unie voor de betrokken producten. Die garanties betreffen met name de toepassing van de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (5), Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (6) en Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (7), en bevatten een toezegging om de naleving van de voorschriften inzake het handelsverkeer binnen de Unie te handhaven.

(6)

Krachtens Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in producten daarvan (8) moeten nationale plannen voor toezicht op aquacultuurdieren worden opgesteld. Bijgevolg moeten die bepalingen ook voor Groenland gelden.

(7)

De invoer in de Europese Unie van producten uit Groenland in overeenstemming met de voorschriften van de rechtshandelingen van de Unie inzake het handelsverkeer binnen de Unie is alleen toegestaan als Denemarken en Groenland garanderen de relevante bepalingen in Groenland om te zetten en toe te passen vóór de datum waarop deze verordening wordt vastgesteld. [Am. 1] Denemarken en Groenland moeten garanderen dat de invoer in Groenland van de betrokken producten uit derde landen beantwoordt aan de voorschriften van de Unie inzake diergezondheid en voedselveiligheid. Er moeten veterinaire controles in grensinspectieposten in Groenland worden uitgevoerd overeenkomstig Richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (9). De veterinaire controles in grensinspectieposten in Groenland worden uitgevoerd in nauwe samenwerking met de douaneambtenaren. Om deze taak te vereenvoudigen moeten aan de bevoegde autoriteiten de relevante verwijzingen naar de gecombineerde nomenclatuur (GN) worden verstrekt, als aangegeven in bijlage I bij Beschikking 2007/275/EG van de Commissie van 17 april 2007 betreffende lijsten van dieren en producten die krachtens de Richtlijnen 91/496/EEG en 97/78/EG van de Raad in grensinspectieposten controles moeten ondergaan (10).

(8)

Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en produkten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (11) voorziet in de invoering van een geïnformatiseerd verbindingssysteem tussen veterinaire autoriteiten om met name de snelle uitwisseling van informatie over diergezondheid en -welzijn tussen de bevoegde autoriteiten te vergemakkelijken (Traces). Beschikking 2004/292/EG van de Commissie van 30 maart 2004 betreffende de toepassing van het Traces-systeem (12) bepaalt dat de lidstaten Traces vanaf 1 april 2004 moeten gebruiken. Traces is van essentieel belang voor een doeltreffend toezicht op de handel in dieren en producten van dierlijke oorsprong en daarom moet Traces worden gebruikt voor de uitwisseling van gegevens over verplaatsingen van en handel in de producten in Groenland.

(9)

Uitbraken van de in Richtlijn 82/894/EEG van de Raad van 21 december 1982 inzake de melding van dierziekten in de Gemeenschap (13) opgesomde dierziekten moeten bij de Commissie worden gemeld via het Systeem voor de melding van dierziekten (Animal Disease Notification System (ADNS)) in overeenstemming met Beschikking 2005/176/EG van de Commissie van 1 maart 2005 tot vaststelling van het formaat en de codes voor de melding van dierziekten krachtens Richtlijn 82/894/EEG van de Raad (14). Wat de betrokken producten betreft, moeten die bepalingen ook voor Groenland gelden.

(10)

Bij Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (15) is een systeem voor snelle waarschuwingen ingesteld voor kennisgevingen van een direct of indirect risico voor de gezondheid van de mens als gevolg van een levensmiddel of diervoeder (RASFF). Wat de betrokken producten betreft, moeten deze bepalingen ook voor Groenland gelden.

(11)

Voordat Groenland veterinaire controles kan uitvoeren van producten die uit derde landen in Groenland worden binnengebracht, moet een EU-inspectie in Groenland worden uitgevoerd om te controleren of de grensinspectieposten in Groenland voldoen aan de eisen van Richtlijn 97/78/EG, Verordening (EG) nr. 136/2004 van de Commissie van 22 januari 2004 tot vaststelling van procedures voor de veterinaire controles in de grensinspectieposten van de Gemeenschap bij het binnenbrengen van producten uit derde landen (16) en Beschikking 2001/812/EG van de Commissie van 21 november 2001 tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning van grensinspectieposten belast met veterinaire controles van producten uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht (17).

(12)

Ingevolge de positieve uitkomst van voornoemde inspectie moeten de grensinspectieposten in Groenland worden opgenomen in de lijst van Beschikking 2009/821/EG van de Commissie van 28 september 2009 tot opstelling van een lijst van erkende grensinspectieposten, tot vaststelling van bepaalde voorschriften voor door veterinaire deskundigen van de Commissie uitgevoerde inspecties en tot vaststelling van de veterinaire eenheden in Traces (18). Om te zorgen voor de doeltreffende controle van de in Groenland en in de Europese Unie binnengebrachte visserijproducten moet deze verordening gelden vanaf het tijdstip waarop de grensinspectieposten in Groenland worden opgenomen in de lijst van Beschikking 2009/821/EG. [Am. 1]

(13)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (19), [Am. 1]

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: [Am. 1]

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op visserijproducten, tweekleppige weekdieren, stekelhuidigen, manteldieren, mariene buikpotigen en bijproducten daarvan („de producten”), van oorsprong uit Groenland of die in Groenland worden binnengebracht en daarna in de Europese Unie worden binnengebracht. [Am. 1]

Artikel 2

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder: [Am. 1]

a)   „tweekleppige weekdieren”: weekdieren zoals omschreven in punt 2.1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 853/2004;

b)   „visserijproducten”: producten zoals omschreven in punt 3.1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 853/2004;

c)   „bijproducten”: dierlijke bijproducten in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1774/2002, afgeleid van visserijproducten, tweekleppige weekdieren, stekelhuidigen, manteldieren of mariene buikpotigen;

d)   „producten van oorsprong uit Groenland”: producten zoals omschreven overeenkomstig de bepalingen van bijlage III bij Besluit 2001/822/EG.

Artikel 3

Algemene voorschriften inzake het handelsverkeer tussen de Europese Unie en Groenland in visserijproducten, levende tweekleppige weekdieren, stekelhuidigen, manteldieren, mariene buikpotigen en bijproducten daarvan

1.   De lidstaten staan de invoer in de Europese Unie van de uit Groenland afkomstige producten toe overeenkomstig de rechtshandelingen van de Unie inzake het handelsverkeer binnen de Unie.

2.   De invoer van de producten in de Unie is onderworpen aan de volgende voorwaarden:

a)

de doeltreffende omzetting en uitvoering in Groenland van de geldende voorschriften van de rechtshandelingen van de Unie inzake diergezondheid, voedselveiligheid en de gemeenschappelijke ordening van de markt voor visserijproducten die op de producten betrekking hebben;

b)

de opstelling en de bijwerking overeenkomstig artikel 31 van Verordening (EG) nr. 882/2004 door de bevoegde autoriteit in Denemarken en Groenland van een lijst van exploitanten van diervoeder- en levensmiddelenbedrijven die zijn geregistreerd;

c)

het voldoen van zendingen producten die uit Groenland naar de Europese Unie worden verzonden, aan de geldende voorschriften van de rechtshandelingen van de Unie inzake diergezondheid, voedselveiligheid en de gemeenschappelijke ordening van de markt voor visserijproducten;

d)

de correcte toepassing van de voorschriften van de rechtshandelingen van de Unie inzake diergezondheid, voedselveiligheid en de gemeenschappelijke ordening van de markt voor visserijproducten ten aanzien van het binnenbrengen van de producten in Groenland.

Artikel 4

Plannen voor toezicht op aquacultuurdieren

Denemarken en Groenland leggen plannen voor het toezicht op de opsporing van residuen en stoffen in aquacultuurdieren in Groenland ter goedkeuring aan de Commissie voor overeenkomstig Richtlijn 96/23/EG.

Artikel 5

Controles van producten die uit derde landen in Groenland worden ingevoerd

1.   Zendingen van de producten die uit derde landen in Groenland worden binnengebracht, worden aan veterinaire controles onderworpen overeenkomstig de voorschriften van Richtlijn 97/78/EG.

Om die veterinaire controles te vergemakkelijken zal de Commissie aan de bevoegde autoriteiten van Denemarken en Groenland verwijzingen van de producten verstrekken naar de codes die met betrekking tot producten zijn opgesomd in bijlage I bij Beschikking 2007/275/EG verstrekken.

2.   Voorstellen voor grensinspectieposten in Groenland worden ter goedkeuring aan de Commissie voorgelegd overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn 97/78/EG.

De lijst van de voor Groenland goedgekeurde grensinspectieposten wordt opgenomen in de lijst van grensinspectieposten in de lidstaten, vastgesteld overeenkomstig de Richtlijnen 91/496/EEG en 97/78/EG.

Artikel 6

Informatiesysteem

1.   Gegevens over verplaatsingen van en handel in de betroffen producten in Groenland worden in het Deens uitgewisseld via het geïntegreerde veterinaire computersysteem (Traces) overeenkomstig Beschikking 2004/292/EG.

2.   De melding van voor de producten relevante aquatische ziekten in Groenland wordt doorgegeven via het ADNS overeenkomstig Richtlijn 82/894/EEG en Beschikking 2005/176/EG.

3.   De kennisgeving van een direct of indirect risico voor de gezondheid van de mens als gevolg van de producten in Groenland wordt doorgegeven via het bij Verordening (EG) nr. 178/2002 vastgestelde RASFF.

Artikel 7

Identificatiemerk

Zendingen van de producten die uit Groenland naar de Europese Unie worden verzonden, worden voorzien van het identificatiemerk voor Groenland, „GL”, overeenkomstig de voorschriften van bijlage II, sectie I, onder B, van Verordening (EG) nr. 853/2004.

Artikel 8

Bevestiging van de naleving van de voorwaarden van deze verordening [Am. 1]

Denemarken en Groenland bevestigen schriftelijk vóór de in artikel 11 vermelde datum waarop deze verordening van toepassing wordt, dat de nodige maatregelen voor de toepassing van deze verordening zijn genomen. [Am. 1]

Artikel 9

Uitvoeringsmaatregelen

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen worden vastgesteld volgens de procedure, bedoeld in artikel 10. [Am. 1]

Artikel 10

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 58 van Verordening (EG) nr. 178/2002 ingestelde permanent comité voor de voedselketen en de diergezondheid.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011.

Artikel 11

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. [Am. 1]

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat [Am. 1].

Het is van toepassing vanaf de datum waarop de eerste grensinspectiepost in Groenland in de lijst van Beschikking 2009/821/EG wordt opgenomen.

Gedaan te

Voor het Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB ….

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 6 april 2011.

(3)  PB L 314 van 30.11.2001, blz. 1.

(4)  PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.

(5)  PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1.

(6)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55.

(7)  PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14.

(8)  PB L 125 van 23.5.1996, blz. 10.

(9)  PB L 24 van 30.1.1998, blz. 9.

(10)  PB L 116 van 4.5.2007, blz. 9.

(11)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29.

(12)  PB L 94 van 31.3.2004, blz. 63.

(13)  PB L 378 van 31.12.1982, blz. 58.

(14)  PB L 59 van 5.3.2005, blz. 40.

(15)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.

(16)  PB L 21 van 28.1.2004, blz. 11.

(17)  PB L 306 van 23.11.2001, blz. 28.

(18)  PB L 296 van 12.11.2009, blz. 1.

(19)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/184


Woensdag 6 april 2011
Minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming ***I

P7_TA(2011)0136

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming (herschikking) (COM(2009)0554 – C7-0248/2009 – 2009/0165(COD))

2012/C 296 E/35

(Gewone wetgevingsprocedure – herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0554),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 63, eerste alinea, punt 1, onder d) en punt 2, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7–0248/2009),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 78, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 28 april 2010 (1),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 maart 2009 over de toekomst van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (3),

gezien de brief d.d. 2 februari 2010 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken overeenkomstig artikel 87, lid 3, van zijn Reglement,

gelet op de artikelen 87 en 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0085/2011),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld, en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 18 van 19.1.2011, blz. 85.

(2)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.

(3)  PB C 87 E van 1.4.2010, blz. 10.


Woensdag 6 april 2011
P7_TC1-COD(2009)0165

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 april 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming (herschikking)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 78, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus moet op verscheidene punten ingrijpend worden gewijzigd (3). Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Een gemeenschappelijk asielbeleid, dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel omvat, is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, die openstaat voor diegenen die onder druk van de omstandigheden op wettige wijze in de Unie bescherming zoeken.

(3)

De Europese Raad is bij zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere overeengekomen te werken aan de instelling van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals aangevuld bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna „het Verdrag van Genève” genoemd), en aldus het beginsel van non-refoulement te bekrachtigen en ervoor te zorgen dat niemand wordt teruggestuurd naar het land van vervolging.

(4)

Volgens de Conclusies van Tampere moesten in het kader van dit stelsel op korte termijn gemeenschappelijke normen voor een eerlijke en doeltreffende asielprocedure worden opgesteld en op de langere termijn communautaire regels worden geformuleerd die leiden tot een gemeenschappelijke asielprocedure in de Europese Gemeenschap.

(5)

Richtlijn 2005/85/EG was een eerste maatregel op het gebied van asielprocedures.

(6)

De eerste fase van de totstandbrenging van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel is thans gerealiseerd. De Europese Raad van 4 november 2004 heeft het Haags programma aangenomen, waarin de doelstellingen zijn opgenomen die in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid moeten worden uitgevoerd in de periode 2005-2010. In het Haags programma werd de Europese Commissie verzocht om de evaluatie van de rechtsinstrumenten van de eerste fase af te sluiten en om voorstellen voor instrumenten en maatregelen van de tweede fase aan de Raad en het Europees Parlement voor te leggen teneinde deze vóór eind 2010 te kunnen aannemen. Volgens het Haags programma moet de totstandbrenging van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel leiden tot de invoering van een gemeenschappelijke asielprocedure en een in de gehele Unie geldige uniforme status.

(7)

In het op 16 oktober 2008 aangenomen Europees migratie- en asielpact constateerde de Europese Raad dat er tussen de lidstaten nog altijd grote verschillen bestaan wat het verlenen van bescherming betreft en drong hij aan op nieuwe initiatieven, waaronder een voorstel voor de vaststelling van een enkele asielprocedure met gemeenschappelijke waarborgen, om de in het Haags programma gevraagde totstandbrenging van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel te voltooien.

(8)

Het is nodig dat de middelen van het Europees Vluchtelingenfonds en van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken ▐ worden ingezet , onder meer om de inspanningen van de lidstaten betreffende de tenuitvoerlegging van de normen van de tweede fase van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel adequaat te ondersteunen, met name de lidstaten waarvan de asielstelsels in het bijzonder door geografische of demografische omstandigheden specifiek en onevenredig onder druk staan. Het is ook nodig dat in landen die, gelet op hun inwonertal, een onevenredig groot aantal asielverzoeken ontvangen, onverwijld financiële steun en adminstratieve/technische steun via het Europees Vluchtelingenfonds en het Europees Ondersteuningsbureau beschikbaar wordt gesteld om ze in staat te stellen de richtlijn na te leven. [Am. 1]

(9)

Met het oog op een grondige en doeltreffende evaluatie van de behoefte aan internationale bescherming van verzoekers in de zin van Richtlijn […/…/EU] [inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, en de inhoud van de verleende bescherming (de erkenningsrichtlijn)] moet het uniale rechtskader betreffende procedures voor het verlenen van internationale bescherming gebaseerd zijn op het begrip 'een enkele asielprocedure'.

(10)

Deze richtlijn is in de eerste plaats bedoeld om verdere minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming te ontwikkelen met het oog op de vaststelling van een gemeenschappelijke asielprocedure in de Unie.

(11)

Onderlinge afstemming van de regels betreffende de procedures voor de verlening of intrekking van internationale bescherming zou moeten helpen om de secundaire stromen van personen die om internationale bescherming verzoeken tussen de lidstaten te beperken, indien deze stromen worden veroorzaakt door verschillen in de wetgeving, en zou gelijkwaardige voorwaarden tot stand moeten brengen voor de toepassing van Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn] in de lidstaten.

(12)

Het is eigen aan minimumnormen dat het de lidstaten vrij moet staan gunstigere regelingen in te voeren of te handhaven voor onderdanen van derde landen en staatlozen die om internationale bescherming verzoeken, indien wordt verondersteld dat de betrokkene het verzoek indient omdat hij internationale bescherming behoeft in de zin van Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn].

(13)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Deze richtlijn beoogt meer bepaald te bevorderen dat de artikelen 1, 4, 18, 19, 21, 24 en 47 van het Handvest worden toegepast en moet dienovereenkomstig worden uitgevoerd. [Am. 2]

(14)

Met betrekking tot de behandeling van personen die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, zijn de lidstaten gebonden aan de verplichtingen uit hoofde van de instrumenten van internationaal recht waarbij zij partij zijn.

(15)

De lidstaten zijn gehouden tot volledige eerbiediging van het beginsel van non-refoulement en het recht op asiel, dat inhoudt dat eenieder binnen hun rechtsgebied die asiel aanvraagt, met inbegrip van degenen die de facto onder het gezag van uniale instantie of instantie van een lidstaat staan, tot de asielprocedure toegelaten moet worden. [Am. 3]

(16)

Het is essentieel dat de beslissingen betreffende verzoeken om internationale bescherming worden genomen op basis van feiten en in eerste instantie door autoriteiten waarvan het personeel op het gebied van asiel- en vluchtelingenzaken een adequate kennis heeft en de nodige opleiding ontvangt. [Am. 4]

(17)

Het is in het belang van zowel de lidstaten als de personen die om internationale bescherming verzoeken dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling.

(18)

Het begrip „openbare orde” kan onder meer een veroordeling wegens een ernstig misdrijf bestrijken.

(19)

Teneinde ervoor te zorgen dat personen die bescherming behoeven als vluchteling in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt, correct als zodanig worden erkend, moet elke verzoeker daadwerkelijk toegang hebben tot de procedures, in de gelegenheid worden gesteld met de bevoegde autoriteiten samen te werken en te communiceren om de voor zijn zaak relevante feiten uiteen te zetten, en over effectieve procedurele waarborgen beschikken om zijn rechten in alle fasen van de procedure te doen gelden. Voorts moet de procedure voor het onderzoeken van een verzoek om internationale bescherming de verzoeker normaliter ten minste het recht geven om te blijven in afwachting van een definitieve beslissing van de beslissingsautoriteit, alsmede, bij een negatieve beslissing, de tijd die nodig is om een voorziening te vragen, en zolang als de bevoegde rechterlijke instantie zulks toestaat , toegang tot de diensten van een tolk om de eigen zaak uiteen te zetten in geval van een onderhoud met de autoriteiten, de mogelijkheid om contact op te nemen met de Hoge Commissaris voor de vluchtelingen van de Verenigde Naties (UNHCR) en met organisaties die advies en raad geven aan personen die om internationale bescherming verzoeken, het recht op passende kennisgeving van een beslissing, motivering van die beslissing in feite en in rechte, de mogelijkheid om een rechtshulpverlener of andere raadsman te raadplegen, en het recht om op beslissende momenten in de procedure te worden ingelicht over zijn rechtspositie, in een taal die hij begrijpt of redelijkerwijs geacht kan worden te begrijpen en, bij een negatieve beslissing, het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie. [Am. 5]

(20)

Met het oog op een daadwerkelijke toegang tot de behandelingsprocedures moeten ambtenaren die het eerst in contact komen met personen die internationale bescherming zoeken, meer bepaald ambtenaren die land- of zeegrenzen bewaken of grenscontroles uitvoeren, instructies krijgen en de nodige opleiding over de wijze waarop verzoeken om internationale bescherming kunnen worden herkend , geregistreerd en doorgestuurd naar de beslissingsautoriteit . Zij moeten onderdanen van derde landen of staatlozen die zich op het grondgebied bevinden, daaronder begrepen aan de grens, in de territoriale wateren of in een transitzone van de lidstaten, en die om internationale bescherming willen verzoeken, alle relevante inlichtingen kunnen verstrekken over waar en hoe verzoeken om internationale bescherming kunnen worden ingediend. Wanneer dergelijke personen zich in de territoriale wateren van een lidstaat bevinden, moeten zij aan land worden gebracht en moeten hun verzoeken worden onderzocht overeenkomstig deze richtlijn. [Am. 6]

(21)

Voor kwetsbare verzoekers, zoals minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, zwangere vrouwen, personen die foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van geweld zoals gendergeweld en kwalijke traditionele praktijken hebben ondergaan of personen met een handicap, moeten bovendien bijzondere procedurele waarborgen worden vastgesteld om de nodige voorwaarden tot stand te brengen voor hun daadwerkelijke toegang tot procedures en voor het aanvoeren van de elementen ter staving van hun verzoek om internationale bescherming. [Am. 7]

(22)

Nationale maatregelen betreffende de herkenning en documentatie van symptomen en tekenen van foltering of andere ernstige vormen van fysiek of psychisch geweld, inclusief seksueel geweld, in onder deze richtlijn vallende procedures moeten onder meer gebaseerd zijn op het Handboek betreffende het effectief onderzoeken en documenteren van foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Protocol van Istanboel).

(23)

Met het oog op een werkelijke gelijkheid tussen vrouwelijke en mannelijke verzoekers, moet bij behandelingsprocedures rekening worden gehouden met genderkwesties. Met name het persoonlijke onderhoud moet zodanig worden georganiseerd dat zowel vrouwelijke als mannelijke verzoekers die op basis van gender zijn vervolgd, kunnen spreken over hun vroegere ervaringen , desgewenst met een gesprekspartner van hetzelfde geslacht die speciaal opgeleid is voor het voeren van een onderhoud over vervolging op basis van gender . Er moet terdege rekening worden gehouden met de complexiteit van gendergerelateerde verzoeken in procedures op basis van het begrip veilig derde land, het begrip veilig land van herkomst of het begrip volgende verzoeken. [Am. 8]

(24)

Bij de toepassing van deze richtlijn moeten de lidstaten in eerste instantie de „belangen van het kind” in overweging nemen, conform het Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind.

(25)

Procedures betreffende het onderzoeken van de behoefte aan internationale bescherming moeten worden georganiseerd op een wijze die het voor de beslissingsautoriteiten mogelijk maakt verzoeken om internationale bescherming degelijk te behandelen. [Am. 9]

(26)

Indien een verzoeker een volgend verzoek indient zonder nieuwe bewijzen of argumenten voor te leggen, zou het onevenredig zijn de lidstaten te verplichten een volledige nieuwe onderzoeksprocedure te volgen. In dat geval moeten de lidstaten een verzoek als niet-ontvankelijk kunnen afwijzen op grond van het beginsel van het gezag van gewijsde.

(27)

Veel verzoeken om internationale bescherming worden gedaan aan de grens of in een transitzone van een lidstaat voordat een beslissing over de toegang van de verzoeker is genomen. De lidstaten moeten procedures betreffende het onderzoek van de ontvankelijkheid en/of van de grond van de zaak kunnen invoeren om aan de grens of in transitzones een beslissing te kunnen nemen over verzoeken die aldaar worden gedaan.

(28)

Fundamenteel voor de gegrondheid van een verzoek om internationale bescherming is de veiligheid van de verzoeker in zijn land van herkomst. Indien een derde land als een veilig land van herkomst kan worden beschouwd, moeten de lidstaten het als veilig kunnen aanmerken en aannemen dat het voor een bepaalde verzoeker veilig is, tenzij hij aanwijzingen van het tegendeel kan voorleggen.

(29)

Gezien het bereikte niveau van harmonisatie betreffende de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling, moeten gemeenschappelijke criteria voor het aanmerken van derde landen als veilige landen van herkomst worden vastgesteld.

(30)

De aanmerking van een derde land als veilig land van herkomst in de zin van deze richtlijn kan geen absolute waarborg vormen voor de veiligheid van de onderdanen van dat land. De aard van de aan de aanmerking ten grondslag liggende beoordeling impliceert dat er enkel rekening kan worden gehouden met de algemene civiele, juridische en politieke omstandigheden in dat land en met het feit dat actoren van vervolging, foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in de praktijk worden gestraft wanneer zij in het betrokken land schuldig worden bevonden. Om deze reden is het van belang dat, wanneer een verzoeker geldige redenen aanvoert om het land als niet-veilig in zijn bijzondere omstandigheden te beschouwen, de aanmerking van het land als veilig land niet langer als voor hem ter zake doende kan worden beschouwd.

(31)

De lidstaten moeten alle verzoeken onderzoeken op de inhoud, met andere woorden beoordelen of de betrokken verzoeker al dan niet in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn], behoudens andere bepalingen in onderhavige richtlijn, met name indien men er zeker van kan zijn dat een ander land het onderzoek zal doen of effectieve bescherming zal verlenen. De lidstaten dienen met name niet te worden verplicht de inhoud van een verzoek om internationale bescherming te beoordelen indien een eerste land van asiel de verzoeker de vluchtelingenstatus of anderszins toegankelijke en effectieve bescherming heeft verleend en indien de verzoeker opnieuw in dat land zal worden toegelaten. De lidstaten mogen slechts op deze basis handelen indien de verzoeker in het betrokken derde land veilig is. [Am. 10]

(32)

De lidstaten dienen evenmin te worden verplicht de inhoud van een verzoek om internationale bescherming te beoordelen indien op grond van een voldoende band met een derde land, zoals omschreven in de nationale wetgeving, redelijkerwijs kan worden verwacht dat de verzoeker in dat derde land bescherming zoekt, en er redenen zijn om aan te nemen dat de verzoeker tot het grondgebied van die lidstaat zal worden toegelaten of opnieuw zal worden toegelaten. De lidstaten mogen slechts op die basis handelen indien de verzoeker in het betrokken derde land veilig is. Teneinde secundaire stromen verzoekers te vermijden, moeten gemeenschappelijke principes worden vastgesteld voor het als veilig beschouwen of aanmerken van derde landen door de lidstaten.

[Am. 11]

(33)

Met betrekking tot het intrekken van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus zien de lidstaten erop toe dat de personen die internationale bescherming genieten, naar behoren worden ingelicht over een eventuele heroverweging van hun status en de gelegenheid hebben hun standpunt naar voren te brengen voordat de autoriteiten een gemotiveerde beslissing tot intrekking van hun status kunnen nemen.

(34)

Krachtens een fundamenteel beginsel van het Unierecht moet tegen beslissingen inzake een verzoek om internationale bescherming en inzake de intrekking van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus een daadwerkelijk rechtsmiddel openstaan voor een rechterlijke instantie.

(35)

Overeenkomstig artikel 72 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie laat deze richtlijn de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid onverlet.

(36)

richtlijn heeft geen betrekking op procedures tussen de lidstaten die vallen onder Verordening (EU) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening)].

(37)

De verzoekers op wie Verordening (EU) nr. […/…] [de Dublinverordening] van toepassing is, moeten zich kunnen beroepen op de fundamentele beginselen en waarborgen die zijn vastgesteld in de onderhavige richtlijn en op de bijzondere waarborgen overeenkomstig die verordening.

(38)

De toepassing van deze richtlijn dient regelmatig te worden beoordeeld.

(39)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het vaststellen van minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(40)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze richtlijn en is deze richtlijn niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken.

(41)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van Richtlijn 2005/85/EG zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit Richtlijn 2005/85/EG.

(42)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijn voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijn onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel

Deze richtlijn beoogt de vaststelling van minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming in de zin van Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn].

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„Verdrag van Genève”: het Verdrag van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;

b)

„verzoek” of „verzoek om internationale bescherming”: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat, waarbij ervan kan worden uitgegaan dat de betrokkene de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus wenst en waarbij de betrokkene niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn] vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden gevraagd;

c)

„verzoeker” of „persoon die om internationale bescherming verzoekt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

d)

„verzoeker met bijzondere behoeften”: een verzoeker die ten gevolge van leeftijd, gender, seksuele gerichtheid, genderidentiteit, handicap, lichamelijke of psychische aandoeningen , of de gevolgen van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychisch, fysiek of seksueel geweld, bijzondere waarborgen behoeft om overeenkomstig deze richtlijn aanspraak te kunnen maken op de desbetreffende rechten en te kunnen voldoen aan de desbetreffende verplichtingen; [Am. 13]

e)

„definitieve beslissing”: een beslissing of de onderdaan van een derde land of de staatloze de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus wordt verleend overeenkomstig Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn], waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van hoofdstuk V, ongeacht of dit rechtsmiddel tot gevolg heeft dat de verzoekers in de lidstaten mogen blijven in afwachting van het resultaat;

f)

„beslissingsautoriteit”: elk semi-rechterlijk of administratief orgaan in een lidstaat dat met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming is belast en bevoegd is daarover in eerste aanleg een beslissing te nemen, behoudens bijlage I;

g)

„vluchteling”: de onderdaan van een derde land of de staatloze die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, onder d), van Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn];

h)

„persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, onder f), van Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn];

i)

„internationale-bescherming”: de erkenning, door een lidstaat, van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;

j)

„vluchtelingenstatus”: de erkenning, door een lidstaat, van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;

k)

„subsidiaire-beschermingsstatus”: de erkenning, door een lidstaat, van een onderdaan van een derde land of een staatloze als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;

l)

„minderjarige”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;

m)

„niet-begeleide minderjarige”: een minderjarige in de zin van artikel 2, onder l), van Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn];

n)

„vertegenwoordiger”: een persoon die door de bevoegde autoriteiten is aangewezen om als wettelijke voogd op te treden teneinde een niet-begeleide minderjarige bij te staan en te vertegenwoordigen met het oog op de behartiging van de belangen van het kind en, indien nodig, de verrichting van rechtshandelingen voor de minderjarige;

o)

„intrekking van de internationale-bescherming”: de beslissing van een bevoegde autoriteit om iemands vluchtelingenstatus of subsidiaire-beschermingsstatus overeenkomstig Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn] in te trekken, te beëindigen dan wel de verlenging ervan te weigeren;

p)

„in de lidstaat blijven”: op het grondgebied blijven van de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is ingediend of wordt behandeld, daaronder begrepen aan de grens of in een transitzone van die lidstaat ;

q)

„nieuwe feiten en omstandigheden”: feiten ter staving van de essentie van het verzoek, die kunnen bijdragen tot de herziening van een eerdere beslissing . [Am. 15]

Artikel 3

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is van toepassing op alle verzoeken om internationale bescherming die op het grondgebied, daaronder begrepen aan de grens, in de territoriale wateren of in de transitzones van de lidstaten, worden ingediend en op de intrekking van de internationale-beschermingsstatus.

2.   De richtlijn is niet van toepassing op verzoeken om diplomatiek of territoriaal asiel die bij vertegenwoordigingen van de lidstaten worden ingediend.

3.   De lidstaten kunnen besluiten deze richtlijn toe te passen bij procedures waarin wordt beslist over verzoeken om ongeacht welke vorm van internationale bescherming die niet onder het toepassingsgebied van Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn] vallen.

Artikel 4

Bevoegde instanties

1.   De lidstaten wijzen voor alle procedures een beslissingsautoriteit aan die de verzoeken naar behoren dient te behandelen overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn. De lidstaten zorgen ervoor dat deze autoriteit over een voldoende aantal bekwame en gespecialiseerde personeelsleden beschikt om haar taken binnen de gestelde termijnen uit te voeren. Daartoe zorgen de lidstaten voor initiële en vervolgopleidingen voor het personeel dat verzoeken behandelt en beslissingen over internationale bescherming neemt.

2.   De in lid 1 bedoelde opleidingen hebben met name betrekking op:

a)

materiële en procedurele regels inzake internationale bescherming en mensenrechten die zijn neergelegd in de relevante internationale en uniale instrumenten, waaronder het beginsel van non-refoulement en het non-discriminatiebeginsel;

b)

verzoekers met bijzondere behoeften als omschreven in artikel 2, onder d); [Am. 16]

c)

bewustmaking met betrekking tot gender, seksuele geaardheid, trauma en leeftijd, met bijzondere aandacht voor niet-begeleide minderjarigen ; [Am. 17]

d)

gebruik van informatie over landen van herkomst;

e)

technieken voor het afnemen van een onderhoud, waaronder interculturele communicatie;

f)

herkenning en documentatie van tekenen en symptomen van foltering;

g)

beoordeling van bewijselementen, waaronder het beginsel van het voordeel van de twijfel;

h)

rechtspraak relevant voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming.

3.   De lidstaten kunnen evenwel in de onderstaande gevallen bepalen dat een andere autoriteit verantwoordelijk is voor de behandeling van gevallen overeenkomstig Verordening (EU) nr. […/…] [de Dublinverordening].

4.   Bij het aanwijzen van een autoriteit overeenkomstig het bepaalde in lid 3 dragen de lidstaten er zorg voor dat het personeel van deze autoriteit over de passende kennis beschikt en de nodige opleiding krijgt om zijn verplichtingen in het kader van de toepassing van deze richtlijn na te komen. [Am. 18]

5.   Verzoeken om internationale bescherming die in een lidstaat worden ingediend bij de autoriteiten van een andere lidstaat die daar grens- of immigratiecontroles uitvoeren, worden behandeld door de lidstaat op het grondgebied waarvan het verzoek wordt ingediend.

Artikel 5

Gunstigere bepalingen

De lidstaten kunnen gunstigere normen voor de procedures voor de verlening of intrekking van internationale bescherming invoeren of handhaven, voor zover die verenigbaar zijn met deze richtlijn.

HOOFDSTUK II

UITGANGSPUNTEN EN WAARBORGEN

Artikel 6

Toegang tot de procedure

1.   De lidstaten wijzen de autoriteiten aan die zijn belast met de ontvangst en de registratie van verzoeken om internationale bescherming. Onverminderd de leden 5, 6, 7 en 8, kunnen de lidstaten verlangen dat verzoeken om internationale bescherming persoonlijk en/of op een aangewezen plaats worden ingediend.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat een persoon die een verzoek om internationale bescherming wil indienen daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om het verzoek zo snel mogelijk bij de bevoegde autoriteit in te dienen. Wanneer de verzoeker zijn verzoek niet persoonlijk kan indienen, zorgen de lidstaten ervoor dat een wettelijke vertegenwoordiger het verzoek in zijn naam kan indienen. [Am. 19]

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat elke handelingsbekwame meerderjarige het recht heeft een eigen verzoek om internationale bescherming in te dienen.

4.   De lidstaten kunnen bepalen dat een verzoeker een verzoek kan indienen namens de personen die te zijnen laste komen. De lidstaten zorgen er in deze gevallen voor dat de meerderjarigen die ten laste van de verzoeker komen, ermee instemmen dat namens hen een verzoek wordt ingediend en dat zij, indien zij daar niet mee instemmen, zelf een verzoek kunnen indienen.

De instemming wordt gevraagd op het tijdstip waarop het verzoek wordt ingediend of uiterlijk wanneer de meerderjarige die ten laste van de verzoeker komt, persoonlijk wordt gehoord. Vooraleer de instemming wordt gevraagd, wordt elke volwassene onder hen persoonlijk en individueel medegedeeld wat daarvan de procedurele gevolgen zijn en dat hij het recht heeft om een afzonderlijk verzoek om internationale bescherming in te dienen.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat een minderjarige het recht heeft om een verzoek om internationale bescherming in te dienen, hetzij zelf - als hij volgens de nationale wetgeving handelingsbekwaam is - hetzij via zijn wettelijke vertegenwoordiger of diens gemachtigde . In alle andere gevallen is lid 6 van toepassing. [Am. 20]

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 10 van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (4) bedoelde bevoegde instanties het recht hebben om namens een niet-begeleide minderjarige een verzoek om internationale bescherming in te dienen, indien deze instanties op grond van een individuele beoordeling van de persoonlijke situatie van de minderjarige van mening zijn dat deze beschermingsbehoeften in de zin van Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn] kan hebben.

7.   De lidstaten kunnen in hun nationale wetgeving bepalen:

a)

in welke gevallen een minderjarige zelf een verzoek kan indienen;

b)

in welke gevallen het verzoek van een niet-begeleide minderjarige moet worden ingediend door een vertegenwoordiger zoals bedoeld in artikel 21, lid 1, onder a);

[Am. 21]

8.   De lidstaten zorgen ervoor dat grenswachters, politiebeambten en de personeelsleden van de immigratiediensten en van de accommodaties voor bewaring, instructies krijgen en de nodige opleiding voor de herkenning, registratie en doorzending van verzoeken om internationale bescherming. Indien deze autoriteiten zijn aangewezen als bevoegde autoriteiten in de zin van lid 1, omvatten deze instructies de verplichting om verzoeken te registreren. In de overige gevallen wordt in de instructies voorgeschreven dat verzoeken samen met alle relevante informatie worden doorgezonden naar de autoriteit die bevoegd is voor de registratie ervan. [Am. 22]

De lidstaten zorgen ervoor dat alle andere autoriteiten waartoe iemand die een verzoek om internationale bescherming wil indienen zich zou kunnen richten, deze persoon kunnen inlichten over hoe en waar hij een verzoek kan indienen, en/of kunnen van deze autoriteiten verlangen dat zij het verzoek naar de bevoegde autoriteit doorzenden.

9.   Een verzoek om internationale bescherming wordt door de bevoegde autoriteiten geregistreerd binnen 72 uur nadat een persoon te kennen heeft gegeven dat hij om internationale bescherming wil verzoeken overeenkomstig lid 8, eerste alinea.

Artikel 7

Informatie- en adviesverstrekking aan grensdoorlaatposten en in accommodaties voor bewaring

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat informatie over de procedures die moeten worden gevolgd om een verzoek om internationale bescherming in te dienen, beschikbaar is:

a)

aan de grensdoorlaatposten, met inbegrip van de transitzones, aan de buitengrenzen; en

b)

in accommodaties voor bewaring.

2.   De lidstaten bieden tolkdiensten aan om te zorgen voor een goede communicatie tussen personen die een verzoek om internationale bescherming willen indienen en grenswachters of het personeel van accommodaties voor bewaring.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat organisaties die rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging aanbieden aan personen die om internationale bescherming verzoeken en die bereid zijn hen in rechte te vertegenwoordigen, toegang hebben tot de grensdoorlaatposten, met inbegrip van de transitzones, en tot de accommodaties voor bewaring ▐. [Am. 23]

De lidstaten kunnen regels vaststellen voor de aanwezigheid van dergelijke organisaties op de in dit artikel bedoelde plaatsen , zolang deze de toegang van de verzoekers tot advies en raadgeving niet beperken . [Am. 24]

Artikel 8

Het recht om gedurende de behandeling van het verzoek in de lidstaat te blijven

1.   Verzoekers mogen in de lidstaat blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit ▐ een definitieve beslissing heeft genomen , ook wanneer de verzoeker beroep aantekent, en zolang als de bevoegde rechterlijke instantie zulks toestaat . Dit recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning. [Am. 25]

2.   De lidstaten kunnen alleen een uitzondering maken voor de gevallen waarin een persoon een volgend verzoek in de zin van artikel 34, lid 7, indient of wanneer zij een persoon zullen overdragen of uitleveren, naar gelang van het geval, aan hetzij een andere lidstaat uit hoofde van verplichtingen overeenkomstig Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (5) of anderszins, hetzij aan een derde land, met uitzondering van het land van herkomst van de betrokken verzoeker, of aan internationale strafhoven of tribunalen.

3.   Een lidstaat kan een verzoeker overeenkomstig lid 2 alleen uitleveren aan een derde land wanneer ▐ een uitleveringsbesluit niet zal leiden tot direct of indirect refoulement in strijd met de internationale verplichtingen van de lidstaat of de verzoeker bij aankomst in het derde land niet zal blootstellen aan een onmenselijke of vernederende behandeling . [Am. 26]

Artikel 9

Vereisten voor de behandeling van verzoeken

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verzoeken om internationale bescherming niet worden afgewezen of van behandeling worden uitgesloten louter op grond van het feit dat zij niet zo snel mogelijk zijn ingediend.

2.   Bij verzoeken om internationale bescherming wordt eerst nagegaan of de verzoekers als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Zo niet, wordt nagegaan of de verzoekers in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming.

3.   De lidstaten zien erop toe dat de beslissingen van de beslissingsautoriteit over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

het onderzoek naar en de beslissing over verzoeken individueel, objectief en onpartijdig wordt verricht, respectievelijk genomen;

b)

er nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld uit verschillende bronnen, zoals informatie van de UNHCR , het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken en internationale mensenrechtenorganisaties , over de algemene situatie in de landen van oorsprong van verzoekers en, waar nodig, in de landen van doorreis, en dat het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, over deze informatie kan beschikken alsook de verzoeker en zijn juridisch adviseur, wanneer de beslissingsautoriteit met deze informatie rekening houdt bij haar beslissing; [Am. 27]

c)

het personeel dat de verzoeken om internationale bescherming behandelt en daarover beslist, op de hoogte is van de normen die van toepassing zijn op het gebied van het asiel- en vluchtelingenrecht en het internationaal recht betreffende mensenrechten en de in artikel 4, lid 1, bedoelde initiële en vervolgopleidingen heeft afgesloten ; [Am. 28]

d)

het personeel dat verzoeken behandelt en daarover beslist, de opdracht krijgt en tevens de mogelijkheid heeft om, telkens wanneer dat nodig is, advies te vragen van deskundigen over specifieke kwesties, zoals medische, culturele, kind- en gendergerelateerde kwesties of kwesties in verband met religie of seksuele geaardheid; [Am. 29]

e)

de verzoeker en zijn juridisch adviseur toegang hebben tot informatie die door de onder d) bedoelde deskundigen wordt geleverd. [Am. 30]

4.   De in hoofdstuk V bedoelde instanties hebben via de beslissingsautoriteit of de verzoeker dan wel anderszins toegang tot de in lid 3, onder b), bedoelde informatie die zij nodig hebben om hun taak uit te oefenen.

5.   De lidstaten stellen voorschriften vast voor de vertaling van stukken die relevant zijn voor de behandeling van verzoeken.

Artikel 10

Vereisten voor een beslissing van de beslissingsautoriteit

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat beslissingen over verzoeken om internationale bescherming schriftelijk worden bekendgemaakt.

2.   De lidstaten zorgen er tevens voor dat beslissingen waarbij verzoeken worden afgewezen of ingewilligd met betrekking tot de vluchtelingenstatus en/of de subsidiaire-beschermingsstatus, in feite en in rechte duidelijk worden gemotiveerd en dat op het moment van uitvaardiging van de beslissing schriftelijk informatie wordt verstrekt over de wijze waarop een negatieve beslissing kan worden aangevochten , die bij ontvangst door de ontvanger wordt ondertekend . [Am. 31]

[Am. 32]

3.   Voor de toepassing van artikel 6, lid 4, en telkens wanneer het verzoek op dezelfde gronden gebaseerd is, kunnen de lidstaten één beslissing nemen die geldt voor alle personen die ten laste van de verzoeker komen.

4.   Lid 3 is niet van toepassing wanneer de bekendmaking van specifieke omstandigheden van een persoon aan zijn familieleden de belangen van die persoon kunnen schaden, met inbegrip van gevallen van vervolging op grond van gender , seksuele geaardheid, genderidentiteit en/of leeftijd. In dergelijke gevallen wordt aan de betrokken persoon een afzonderlijke beslissing afgegeven. [Am. 33]

Artikel 11

Waarborgen voor personen die om internationale bescherming verzoeken

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat ten aanzien van de in hoofdstuk III vervatte procedures voor alle personen die om internationale bescherming verzoeken de volgende waarborgen gelden:

a)

zij moeten in een taal die zij begrijpen of redelijkerwijze geacht kunnen worden te begrijpen, worden ingelicht over de te volgen procedure en over hun rechten en verplichtingen tijdens de procedure, alsmede over de gevolgen die kunnen ontstaan indien zij hun verplichtingen niet nakomen of niet met de autoriteiten samenwerken. Zij moeten worden ingelicht over de termijnen en over de middelen waarover zij beschikken om te voldoen aan hun verplichting tot het indienen van de elementen zoals bedoeld in artikel 4 van Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn]. Deze informatie moet tijdig genoeg worden verstrekt om verzoekers in staat te stellen de in deze richtlijn gewaarborgde rechten uit te oefenen en de in de artikel 12 omschreven verplichtingen na te komen; [Am. 34]

b)

zij moeten, telkens wanneer dat nodig is, gebruik kunnen maken van de diensten van een tolk als zij hun zaak voorleggen aan de bevoegde autoriteiten. De lidstaten beschouwen het verlenen van deze diensten in elk geval als noodzakelijk wanneer de beslissingsautoriteit de verzoeker oproept voor een onderhoud zoals bedoeld in de artikelen 13, 14, 15, 16 en 31, en een goede communicatie zonder die diensten niet kan worden gewaarborgd. In dit geval, evenals in andere gevallen waarin de bevoegde autoriteiten een beroep doen op de verzoeker, worden de diensten van de tolk betaald uit openbare middelen;

c)

het wordt verzoekers niet onmogelijk gemaakt contact op te nemen met de UNHCR of met een andere organisatie die krachtens de nationale wetgeving van die lidstaat juridische hulp geeft aan asielzoekers;

d)

zij worden binnen een redelijke termijn op de hoogte gesteld van de beslissing van de beslissingsautoriteit over hun verzoek om internationale bescherming. Indien een juridische adviseur of een andere raadsman optreedt als wettelijke vertegenwoordiger van de verzoeker, kunnen de lidstaten besluiten in plaats van de verzoeker deze vertegenwoordiger op de hoogte te stellen van de beslissing;

e)

zij worden in een taal die zij begrijpen of redelijkerwijze kunnen worden geacht te begrijpen, in kennis gesteld van het resultaat van de beslissing van de beslissingsautoriteit indien zij niet worden bijgestaan of vertegenwoordigd door een juridische adviseur of een andere raadsman. Daarbij wordt ook informatie verstrekt over de wijze waarop een negatieve beslissing kan worden aangevochten overeenkomstig artikel 10, lid 2. [Am. 35]

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat ten aanzien van de in hoofdstuk V vervatte procedures voor alle verzoekers waarborgen gelden welke gelijkwaardig zijn aan de in lid 1, onder b), c) en d), vermelde waarborgen.

Artikel 12

Verplichtingen van de personen die om internationale bescherming verzoeken

1.   Personen die om internationale bescherming verzoeken , zijn verplicht, afhankelijk van hun lichamelijke en geestelijke vermogens, bij de opheldering van de situatie mee te werken en hun identiteit , hun nationaliteit en de andere elementen in de zin van artikel 4, lid 2, van Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn] aan de bevoegde autoriteiten bekend te maken . Indien een verzoeker niet in het bezit is van een geldig paspoort of een paspoort vervangend document, is deze verplicht aan het verkrijgen van een identiteitsbewijs mee te werken. Zolang de verzoeker tijdens de behandeling van het verzoek om internationale bescherming in de lidstaat mag blijven, is deze niet verplicht met de autoriteiten van het land van oorsprong contact op te nemen wanneer vervolging door die staat te vrezen valt. De lidstaten kunnen verzoekers andere verplichtingen tot samenwerking met de bevoegde autoriteiten opleggen, voor zover die verplichtingen nodig zijn voor de behandeling van het verzoek. [Am. 36]

2.   De lidstaten kunnen met name bepalen dat:

a)

verzoekers zich bij de bevoegde autoriteiten moeten melden of daar persoonlijk moeten verschijnen, hetzij onverwijld, hetzij op een nader bepaald tijdstip;

b)

verzoekers documenten die in hun bezit zijn en die relevant zijn voor de behandeling van hun verzoek, zoals hun paspoort, moeten overhandigen; en

c)

verzoekers de bevoegde autoriteiten moeten inlichten over hun huidige verblijfplaats of adres en hen zo spoedig mogelijk moeten inlichten wanneer zij van verblijfplaats of adres veranderen. De lidstaten kunnen bepalen dat de verzoeker iedere kennisgeving op de recentste verblijfplaats die of het recentste adres dat hij dienovereenkomstig heeft aangegeven, moet aanvaarden;

d)

de bevoegde autoriteiten de verzoeker en de voorwerpen die hij bij zich draagt mogen fouilleren, respectievelijk doorzoeken, mits dat wordt gedaan door een persoon van hetzelfde geslacht die zich bewust is van leeftijd- en cultuurgerelateerde kwesties en het beginsel van menselijke waardigheid en lichamelijke en geestelijke integriteit volledig eerbiedigt ; [Am. 37]

e)

de bevoegde autoriteiten de verzoeker mogen fotograferen; en

f)

de bevoegde autoriteiten de mondelinge verklaringen van de verzoeker mogen opnemen, mits hij daarover vooraf wordt ingelicht.

Artikel 13

Persoonlijk onderhoud

1.   Alvorens de beslissingsautoriteit een beslissing neemt, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld persoonlijk gehoord te worden over zijn verzoek om internationale bescherming door een daartoe naar nationaal recht bevoegde persoon in een taal die hij begrijpt . Een onderhoud over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming en over de inhoud van een verzoek om internationale bescherming wordt altijd afgenomen door het personeel van de beslissingsautoriteit. [Am. 38]

Wanneer een persoon namens personen te zijnen laste een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, moet elke volwassene onder hen in de gelegenheid worden gesteld persoonlijk en individueel zijn mening te geven en te worden ondervraagd over het verzoek.

De lidstaten schrijven in hun nationale wetgeving voor in welke gevallen een minderjarige de gelegenheid moet krijgen persoonlijk te worden gehoord , waarbij terdege rekening wordt gehouden met de belangen en de bijzondere behoeften van het kind . [Am. 39]

2.   Er kan worden afgezien van een persoonlijk onderhoud over de inhoud van het verzoek indien:

a)

de beslissingsautoriteit een positieve beslissing betreffende de vluchtelingenstatus kan nemen op basis van het beschikbare bewijs; of

b)

de beslissingsautoriteit van oordeel is dat de verzoeker niet persoonlijk gehoord kan worden als gevolg van blijvende omstandigheden waarop hij geen invloed heeft. Bij twijfel raadpleegt de beslissingsautoriteit een medisch deskundige om na te gaan of deze toestand tijdelijk of permanent is. [Am. 40]

Indien de beslissingsautoriteit aan de betrokkene of, indien van toepassing, aan de persoon die ten laste van de verzoeker komt, geen gelegenheid biedt tot een persoonlijk onderhoud overeenkomstig punt b), biedt de beslissingsautoriteit de verzoeker of de persoon die te zijnen laste komt de kans het tijdstip voor het persoonlijk onderhoud opnieuw vast te stellen en nadere informatie te verstrekken. [Am. 41]

[Am. 42]

3.   Het feit dat er geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden overeenkomstig lid 2, onder b), heeft geen negatieve invloed op de beslissing van de beslissingsautoriteit.

4.   Onverminderd artikel 25, lid 1, kunnen de lidstaten bij hun beslissing inzake het verzoek om internationale bescherming laten meewegen dat de verzoeker niet voor het persoonlijke onderhoud is verschenen, tenzij hij daarvoor een geldige reden had.

Artikel 14

Vereisten voor het persoonlijke onderhoud

1.   Bij een persoonlijk onderhoud zijn doorgaans geen familieleden aanwezig, tenzij de beslissingsautoriteit de aanwezigheid van andere familieleden voor een behoorlijke behandeling noodzakelijk acht.

2.   Een persoonlijk onderhoud vindt plaats in zodanige omstandigheden dat een passende geheimhouding wordt gewaarborgd.

3.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een persoonlijk onderhoud plaatsvindt in zodanige omstandigheden dat een verzoeker de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen kan zetten. Met het oog hierop dienen de lidstaten:

a)

erop toe te zien dat de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt gekwalificeerd, opgeleid en bekwaam is om rekening te houden met de persoonlijke en algemene omstandigheden die een rol spelen bij het verzoek, met inbegrip van de culturele achtergrond, gender, seksuele geaardheid, genderidentiteit en kwetsbaarheid van de verzoeker; [Am. 43]

b)

voor zover mogelijk, ervoor te zorgen dat het onderhoud met de verzoeker wordt afgenomen door een persoon van hetzelfde geslacht indien de betrokken verzoeker daarom verzoekt;

c)

een bekwame tolk te kiezen die in staat is de communicatie tussen de verzoeker en de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt goed te doen verlopen en die zich moet houden aan een gedragscode met betrekking tot de rechten en plichten van tolken . Daarbij hoeft niet noodzakelijkerwijs gebruik te worden gemaakt van de taal waaraan de verzoeker de voorkeur geeft indien er een andere taal kan worden gebruikt die hij begrijpt en waarin hij helder kan communiceren. Voor zover mogelijk, zorgen de lidstaten voor een tolk van hetzelfde geslacht indien de betrokken verzoeker daarom verzoekt; [Am. 44]

d)

ervoor te zorgen dat de persoon die een onderhoud over de inhoud van een verzoek om internationale bescherming afneemt geen uniform draagt;

e)

ervoor te zorgen dat een onderhoud met minderjarigen op een kindvriendelijke manier plaatsvindt en wordt afgenomen door een persoon met de nodige kennis van de speciale behoeften en rechten van minderjarigen . [Am. 45]

4.   De lidstaten kunnen voorschriften vaststellen inzake de aanwezigheid van derden bij het persoonlijke onderhoud.

Artikel 15

Inhoud van het persoonlijke onderhoud

Bij het afnemen van een persoonlijk onderhoud over de inhoud van een verzoek om internationale bescherming, zorgt de beslissingsautoriteit ervoor dat de verzoeker voldoende in de gelegenheid wordt gesteld om de tot staving van zijn verzoek noodzakelijke elementen aan te voeren, overeenkomstig artikel 4, leden 1 en 2, van Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn]. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

de vragen aan de verzoeker relevant zijn om te beoordelen of hij internationale bescherming behoeft overeenkomstig Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn];

b)

de verzoeker voldoende in de gelegenheid wordt gesteld om uitleg te geven over de elementen die ontbreken en nodig zijn tot staving van zijn verzoek en/of over inconsistenties of tegenstrijdigheden in zijn verklaringen.

Artikel 16

Schriftelijke weergave en verslag van het persoonlijke onderhoud

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat van elk persoonlijk onderhoud een schriftelijke weergave wordt opgesteld.

2.   De lidstaten verlangen dat de verzoeker aan het einde van het persoonlijke onderhoud de inhoud van de schriftelijke weergave goedkeurt. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat de verzoeker in de gelegenheid wordt gesteld om opmerkingen te maken en/of opheldering te verschaffen over verkeerd vertaalde of verkeerd begrepen passages in de schriftelijke weergave.

3.   Indien een verzoeker weigert de inhoud van de schriftelijke weergave goed te keuren, worden de redenen voor deze weigering in het dossier van de verzoeker opgenomen.

De weigering van een verzoeker om de inhoud van de schriftelijke weergave goed te keuren, belet niet dat de beslissingsautoriteit een beslissing over het verzoek neemt.

4.   Onverminderd de leden 1 en 2, kunnen de lidstaten ervoor zorgen dat een schriftelijk verslag van een persoonlijk onderhoud wordt opgesteld, dat ten minste de belangrijkste informatie betreffende het verzoek bevat zoals die is verstrekt door de verzoeker. In dergelijke gevallen zorgen de lidstaten ervoor dat de schriftelijke weergave van het persoonlijke onderhoud aan het verslag wordt gehecht.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat verzoekers tijdig toegang hebben tot de schriftelijke weergave en, in voorkomend geval, tot het verslag van het persoonlijke onderhoud vooraleer de beslissingsautoriteit een beslissing neemt.

Artikel 17

Juridisch-medische verslagen

1.   De lidstaten staan verzoekers toe om, op verzoek, een medisch onderzoek te laten uitvoeren ter staving van hun verklaringen over vroegere vervolgingen of andere ernstige schade. Daartoe verlenen de lidstaten de verzoekers een redelijke termijn om bij de beslissingsautoriteit een medisch attest in te dienen.

2.   Wanneer er goede redenen bestaan om aan te nemen dat de verzoeker lijdt aan een posttraumatische stressstoornis, zorgt de beslissingsautoriteit er onverminderd lid 1 voor dat een medisch onderzoek wordt uitgevoerd, mits de verzoeker daarmee instemt.

3.   De lidstaten stellen relevante regelingen vast om onpartijdige en gekwalificeerde medische expertise ter beschikking te stellen met het oog op de in lid 2 bedoelde medische onderzoeken en om ervoor te zorgen dat voor het minst ingrijpende medisch onderzoek wordt gekozen wanneer de verzoeker minderjarig is . [Am. 46]

4.   De lidstaten stellen met het oog op de toepassing van dit artikel nadere bepalingen en regelingen vast voor de herkenning en documentatie van symptomen van foltering en andere ernstige vormen van fysiek, seksueel of psychisch geweld.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de personen die overeenkomstig deze richtlijn een onderhoud hebben met de verzoekers, een opleiding krijgen betreffende de herkenning van symptomen van foltering.

6.   De resultaten van de in de leden 1 en 2 bedoelde medische onderzoeken worden door de beslissingsautoriteit beoordeeld samen met de andere elementen van het verzoek. Met deze resultaten wordt met name rekening gehouden om na te gaan of de verklaringen van de verzoeker geloofwaardig en toereikend zijn.

Artikel 18

Recht op advisering over procedurele en wettelijke aspecten, rechtsbijstand en vertegenwoordiging [Am. 47]

1.   Personen die om internationale bescherming verzoeken, worden in alle fasen van de procedure, ook na een negatieve beslissing, in de gelegenheid gesteld daadwerkelijk een juridische adviseur of andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten, te raadplegen over over met internationale bescherming samenhangende aangelegenheden.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat, onverminderd het bepaalde in lid 3, op verzoek kosteloze rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging wordt geboden. Daartoe verlenen de lidstaten:

a)

kosteloze advisering over procedurele en wettelijke aspecten in procedures overeenkomstig hoofdstuk III. Dit omvat ten minste inlichtingen over de procedure die zijn toegesneden op de bijzondere omstandigheden van de verzoeker , voorbereiding van de noodzakelijke procedurestukken, ook tijdens het persoonlijk onderhoud, alsook, bij een negatieve beslissing, uitleg over de desbetreffende redenen in feite en in rechte. Deze advisering kan door een gekwalificeerd niet-gouvernementele organisatie of door gekwalificeerde deskundigen worden verzorgd. [Am. 48]

b)

kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging in procedures overeenkomstig hoofdstuk V. Deze rechtsbijstand omvat ten minste het opstellen van de vereiste procedurestukken alsook de deelname, namens de verzoeker, aan een zitting voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg. [Am. niet van toepassing op alle taalversies]

3.   De lidstaten kunnen er in hun nationale wetgeving in voorzien dat kosteloze rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging wordt geboden, zulks:

a)

uitsluitend aan diegenen die niet over voldoende middelen beschikken; en/of

b)

uitsluitend voor de diensten verleend door juridische adviseurs of andere raadslieden die door het nationale recht uitdrukkelijk zijn aangewezen om personen die om internationale bescherming verzoeken, bij te staan en/of te vertegenwoordigen. [Am. 50]

Met betrekking tot de in hoofdstuk V bedoelde procedures, kunnen de lidstaten ervoor kiezen alleen kosteloze rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging ter beschikking te stellen van verzoekers voor zover dat nodig is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen. De lidstaten zorgen ervoor dat de op grond van dit lid geboden rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging niet willekeurig wordt (worden) beperkt. De lidstaten mogen ervoor kiezen om dergelijke rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging enkel aan te bieden indien er volgens de rechterlijke instantie voldoende kans op succes bestaat. [Am. 51]

4.   De lidstaten kunnen voorschriften vaststellen betreffende de nadere regels voor het indienen en behandelen van dergelijke verzoeken.

5.   De lidstaten staan toe en faciliteren dat niet-gouvernementele organisaties in de in hoofdstuk III en/of hoofdstuk V bedoelde procedures kosteloze rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging aanbieden aan personen die om internationale bescherming verzoeken. [Am. 52]

6.   De lidstaten kunnen voorts:

a)

financiële en/of tijdslimieten instellen ten aanzien van de bepaling inzake kosteloze rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging, mits die limieten de beschikbaarheid van de rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging niet willekeurig beperken;

b)

bepalen dat de behandeling, wat de honoraria en andere kosten betreft, niet gunstiger mag zijn dan de in het algemeen aan hun burgers verleende behandeling in aangelegenheden die verband houden met rechtsbijstand.

7.   De lidstaten kunnen om gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de betaalde bedragen verzoeken wanneer de financiële situatie van de verzoeker aanzienlijk is verbeterd of indien de beslissing om de kosten te betalen is genomen op basis van door de verzoeker verstrekte onjuiste informatie.

Artikel 19

Reikwijdte van rechtsbijstand en vertegenwoordiging

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat een juridische adviseur of andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten en die de persoon die om internationale bescherming verzoekt overeenkomstig de bepalingen van het nationale recht bijstaat of vertegenwoordigt, toegang heeft tot de informatie in het dossier van de verzoeker, op grond waarvan een beslissing is of zal worden genomen.

De lidstaten kunnen een uitzondering maken wanneer de openbaarmaking van informatie of bronnen de nationale veiligheid, de veiligheid van de organisaties of personen die de informatie hebben verstrekt dan wel de veiligheid van de perso(o)n(en) op wie de informatie betrekking heeft, in gevaar zou brengen, of wanneer het belang van het onderzoek in verband met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of de internationale betrekkingen van de lidstaten zouden worden geschaad. In die gevallen verlenen de lidstaten:

a)

toegang tot de betrokken informatie of bronnen, althans aan juridische adviseurs of raadslieden die aan een veiligheidscontrole werden onderworpen, voor zover de informatie relevant is voor de behandeling van het verzoek of voor het nemen van de beslissing tot intrekking van internationale bescherming;

b)

toegang tot de betrokken informatie of bronnen aan de in hoofdstuk V bedoelde autoriteiten.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de juridische adviseur of andere raadsman die de persoon die om internationale bescherming verzoekt, bijstaat of vertegenwoordigt, toegang heeft tot gesloten ruimten, zoals accommodaties voor bewaring en transitzones, om met de verzoeker te kunnen overleggen.

De lidstaten kunnen de mogelijkheid om verzoekers in gesloten ruimten te bezoeken alleen beperken wanneer deze beperking krachtens de nationale wetgeving objectief nodig is met het oog op de veiligheid, de openbare orde of het administratieve beheer van de ruimte, of om een doeltreffende behandeling van het verzoek te garanderen, mits de toegang van de juridische adviseur of andere raadsman daardoor niet ernstig wordt belemmerd of onmogelijk wordt gemaakt.

3.   De lidstaten staan toe dat de verzoeker zich bij het persoonlijke onderhoud laat vergezellen van een juridische adviseur of een andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten , of een gekwalificeerde deskundige . [Am. 53]

4.   Onverminderd dit artikel en artikel 21, lid 1, onder b), kunnen de lidstaten regels vaststellen betreffende de aanwezigheid van een juridische adviseur of andere raadsman bij elk onderhoud in de procedure.

De lidstaten kunnen verlangen dat de verzoeker aanwezig is bij het persoonlijke onderhoud, zelfs als hij naar nationaal recht door een dergelijke juridische adviseur of raadsman wordt vertegenwoordigd, en kunnen verlangen dat de verzoeker de vragen zelf beantwoordt.

De afwezigheid van de juridische adviseur of andere raadsman belet de bevoegde autoriteit niet de verzoeker persoonlijk te horen, onverminderd artikel 21, lid 1, onder b).

Artikel 20

Verzoekers met bijzondere behoeften

1.     In overeenstemming met artikel 21 van Richtlijn […/…/EU] [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (de richtlijn over opvangvoorzieningen)], leggen de lidstaten in hun nationale wetgeving de procedures vast om, van zodra een verzoek om internationale bescherming is ingediend, na te gaan of de verzoeker bijzondere behoeften heeft en om aan te geven welke deze behoeften zijn. [Am. 54]

2.   De lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat verzoekers met bijzondere behoeften in de gelegenheid worden gesteld de elementen van een verzoek zo volledig mogelijk en met alle beschikbare bewijzen voor te leggen. Indien nodig worden termijnverlengingen toegestaan om hen in staat te stellen bewijzen te leveren of andere vereiste procedurehandelingen te verrichten.

3.   Wanneer de beslissingsautoriteit van mening is dat een verzoeker gefolterd of verkracht werd of andere ernstige vormen van psychisch, fysiek of seksueel geweld heeft ondergaan in de zin van artikel 21 van Richtlijn […/…/EU] [de richtlijn over opvangvoorzieningen], wordt de verzoeker voldoende tijd en relevante ondersteuning gegeven met het oog op de voorbereiding van een persoonlijk onderhoud over de inhoud van zijn verzoek. Er wordt bijzondere aandacht besteed aan verzoekers die hun seksuele geaardheid niet onmiddellijk hebben aangegeven. [Am. 55]

4.   Artikel 28, leden 6 en 7, is niet van toepassing op de in lid 3 van dit artikel bedoelde verzoekers.

5.     Onder de in artikel 18 bepaalde voorwaarden krijgen verzoekers met bijzondere behoeften kosteloze rechtsbijstand voor alle in deze richtlijn vastgestelde procedures. [Am. 56]

Artikel 21

Waarborgen voor niet-begeleide minderjarigen

1.   De lidstaten dienen ten aanzien van alle in deze richtlijn vervatte procedures en onverminderd de artikelen 13, 14 en 15:

a)

onmiddellijk maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de niet-begeleide minderjarige bij de indiening en de behandeling van het verzoek wordt vertegenwoordigd en bijgestaan door een vertegenwoordiger. De vertegenwoordiger is onpartijdig en heeft de nodige deskundigheid op het gebied van kinderbegeleiding. Deze vertegenwoordiger kan de vertegenwoordiger zijn zoals bedoeld in Richtlijn […/…/EU] [de richtlijn over opvangvoorzieningen]; [Am. niet van toepassing op alle taalversies]

b)

erop toe te zien dat de vertegenwoordiger in de gelegenheid wordt gesteld de niet-begeleide minderjarige te informeren over de betekenis en de mogelijke gevolgen van het persoonlijke onderhoud en, indien nodig, over de wijze waarop hij zich op het persoonlijke onderhoud dient voor te bereiden. De lidstaten zorgen ervoor dat een vertegenwoordiger en/of een juridische adviseur of andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is toegelaten , of een gekwalificeerde deskundige bij dat onderhoud aanwezig is, en de gelegenheid heeft vragen te stellen en opmerkingen te maken, binnen het kader dat wordt bepaald door de persoon die het onderhoud afneemt. [Am. 58]

De lidstaten kunnen verlangen dat de niet-begeleide minderjarige bij het persoonlijke onderhoud aanwezig is, zelfs als hij vergezeld wordt door de vertegenwoordiger.

[Am. 59]

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

als een niet-begeleide minderjarige persoonlijk wordt gehoord over zijn verzoek om internationale bescherming zoals bedoeld in de artikelen 13, 14 en 15, dat onderhoud afgenomen wordt door een persoon die de nodige kennis heeft van de bijzondere behoeften en rechten van minderjarigen; [Am. 60]

b)

een ambtenaar die beschikt over de nodige kennis van de bijzondere behoeften en rechten van minderjarigen de beslissing van de beslissingsautoriteit met betrekking tot het asielverzoek van een niet-begeleide minderjarige voorbereidt. [Am. 61]

3.   Onder de in artikel 18 bepaalde voorwaarden krijgen niet-begeleide minderjarigen samen met hun aangewezen vertegenwoordiger ten aanzien van alle in deze richtlijn vastgestelde procedures kosteloze advisering over procedurele en wettelijke aspecten en kosteloze wettelijke vertegenwoordiging . [Am. 62]

4.   De lidstaten kunnen in het kader van de behandeling van een verzoek om internationale bescherming besluiten om door middel van een medisch onderzoek de leeftijd van een niet-begeleide minderjarige vast te stellen, wanneer zij, nadat de minderjarige een algemene verklaring heeft afgelegd of ander relevante bewijselementen heeft overgelegd, nog steeds twijfels hebben over diens leeftijd. Als deze twijfels na het medische onderzoek nog steeds bestaan, wordt altijd een besluit ten gunste van de niet-begeleide minderjarige genomen. [Am. 63]

Bij elk medisch onderzoek wordt de waardigheid van de persoon ten volle gerespecteerd; er wordt gekozen voor het betrouwbaarste en het minst ingrijpende onderzoek , dat wordt uitgevoerd door gekwalificeerde en onpartijdige medische deskundigen . [Am. 65]

In gevallen waarin een dergelijk medisch onderzoek wordt verricht, zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

de niet-begeleide minderjarige, voordat het asielverzoek wordt behandeld, in een taal die hij redelijkerwijs geacht kan worden te begrijpen , in kennis wordt gesteld van het feit dat mogelijk een medisch onderzoek zal worden verricht om zijn leeftijd vast te stellen. Daarbij wordt onder meer informatie verstrekt over de onderzoeksmethode en over de mogelijke gevolgen van het medische onderzoek voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, alsook over de gevolgen indien de niet-begeleide minderjarige weigert het medische onderzoek te ondergaan; [Am. 66]

b)

de niet-begeleide minderjarige en/of zijn vertegenwoordiger instemt met een onderzoek om de leeftijd van de betrokken minderjarige vast te stellen; en dat

c)

de beslissing tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming van een niet-begeleide minderjarige die heeft geweigerd dit medische onderzoek te ondergaan, niet ▐ op die weigering wordt gebaseerd. [Am. 67]

Het feit dat een niet-begeleide minderjarige heeft geweigerd een dergelijk medisch onderzoek te ondergaan, belet de beslissingsautoriteit niet een beslissing over het verzoek om internationale bescherming te nemen.

5.   Artikel 28, leden 6 en 7, artikel 30, lid 2, onder c), en artikel 36 zijn niet van toepassing op niet-begeleide minderjarigen.

6.   Bij de uitvoering van de bepalingen van dit artikel laten de lidstaten zich in eerste instantie leiden door het belang van het kind.

Artikel 22

Bewaring

1.   De lidstaten mogen een persoon niet in bewaring houden uitsluitend omdat hij een persoon is die om internationale bescherming verzoekt. Gronden voor en omstandigheden van bewaring en de waarborgen voor in bewaring gehouden personen die om internationale bescherming verzoeken, zijn in overeenstemming met Richtlijn […/…/EU] [de richtlijn over opvangvoorzieningen].

2.   Indien een persoon die om internationale bescherming verzoekt in bewaring wordt gehouden, zorgen de lidstaten ervoor dat snelle toetsing door een rechterlijke instantie mogelijk is, overeenkomstig Richtlijn […/…/EU] [de richtlijn over opvangvoorzieningen].

Artikel 23

Detentie van minderjarigen

De detentie van minderjarigen is onder alle omstandigheden streng verboden. [Am. 68]

Artikel 24

Procedure in geval van intrekking van het verzoek

1.   Lidstaten die in hun nationale recht in de mogelijkheid van uitdrukkelijke intrekking van een verzoek voorzien, zorgen ervoor dat, wanneer een verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming uitdrukkelijk intrekt, de beslissingsautoriteit een beslissing neemt om de behandeling van het verzoek te beëindigen en aan de verzoeker een uitleg te verstrekken over de gevolgen van de intrekking . [Am. 69]

2.   De lidstaten kunnen ook bepalen dat de beslissingsautoriteit kan beslissen de behandeling te beëindigen zonder een beslissing te nemen. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat de beslissingsautoriteit een aantekening maakt in het dossier van de verzoeker.

Artikel 25

Procedure ingeval het verzoek impliciet wordt ingetrokken of ingeval impliciet van het verzoek wordt afgezien

1.   Wanneer er een gegronde reden is om aan te nemen dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt zijn verzoek om internationale bescherming zonder een gegronde reden impliciet heeft ingetrokken of dat hij zonder een gegronde reden impliciet van dit verzoek heeft afgezien, zorgen de lidstaten ervoor dat de beslissingsautoriteit beslist om de behandeling van het verzoek te beëindigen of het verzoek af te wijzen op basis van het feit dat de verzoeker geen recht op de status van vluchteling heeft doen gelden in overeenstemming met Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn] als hij/zij naast de hierboven genoemde redenen:

heeft geweigerd mee te werken, of

in de illegaliteit is ondergedoken, of

naar alle waarschijnlijkheid geen recht heeft op internationale bescherming, of

afkomstig is uit of doorgereisd is via een veilig derde land overeenkomstig artikel 37. [Am. 103]

De lidstaten kunnen met name aannemen dat de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming impliciet heeft ingetrokken of dat hij er impliciet van heeft afgezien wanneer is vastgesteld dat:

a)

hij heeft nagelaten te antwoorden op verzoeken informatie te verstrekken die van wezenlijk belang is voor zijn asielverzoek zoals bedoeld in artikel 4 van Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn], dan wel dat hij niet is verschenen voor een persoonlijk onderhoud zoals bedoeld in de artikelen 13, 14, 15 en 16, tenzij hij binnen een redelijke tijd aantoont dat zulks te wijten was aan omstandigheden waarop hij geen invloed heeft;

b)

hij is verdwenen, of wanneer is vastgesteld dat hij de plaats waar hij verbleef of werd vastgehouden, zonder toestemming heeft verlaten zonder binnen een redelijke termijn contact met de bevoegde autoriteit op te nemen, dan wel wanneer hij niet binnen een redelijke termijn heeft voldaan aan zijn meldingsplicht of aan andere verplichtingen tot kennisgeving.

De lidstaten kunnen met het oog op de uitvoering van deze bepalingen termijnen vaststellen of richtsnoeren uitvaardigen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de verzoeker die zich opnieuw bij de bevoegde autoriteit meldt nadat een beslissing om de behandeling van zijn verzoek te beëindigen is genomen zoals bedoeld in lid 1, het recht heeft te verzoeken dat zijn zaak wordt heropend. Er kan in de loop van een asielprocedure slechts eenmaal om heropening van een zaak worden verzocht. [Am. 70]

De lidstaten zorgen ervoor dat een dergelijke persoon niet wordt verwijderd in strijd met het beginsel van non-refoulement.

De lidstaten kunnen de beslissingsautoriteit toestaan de behandeling van het verzoek te hervatten in de fase waarin deze werd beëindigd.

3.   Dit artikel doet geen afbreuk aan Verordening (EU) nr. […/…] [de Dublinverordening].

Artikel 26

De rol van de UNHCR

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de UNHCR:

a)

toegang heeft tot de personen die om internationale bescherming verzoeken, met inbegrip van verzoekers in bewaring en in transitzones van luchthavens of havens;

b)

toegang heeft tot gegevens betreffende individuele verzoeken om internationale bescherming, het verloop van de procedure en de genomen beslissingen, mits de verzoeker daarmee instemt;

c)

bij de uitoefening van zijn toezichthoudende taak in het kader van artikel 35 van het Verdrag van Genève, in elke fase van de procedure aan de bevoegde autoriteiten zijn zienswijze kan geven in verband met individuele verzoeken om internationale bescherming.

2.   Lid 1 geldt ook voor organisaties die ingevolge een overeenkomst met de betrokken lidstaat namens de UNHCR op het grondgebied van die lidstaat optreden.

Artikel 27

Vergaring van informatie over individuele gevallen

In het kader van de behandeling van individuele gevallen:

a)

delen de lidstaten de informatie betreffende individuele verzoeken om internationale bescherming of het feit dat een verzoek is ingediend, niet mee aan de vermeende actor(en) van de vervolging of van de ernstige schade;

b)

winnen de lidstaten bij de vermeende actor(en) van de vervolging of van de ernstige schade geen informatie in op een wijze die ertoe leidt dat deze actor(en) ▐ te weten komt (komen) dat de betrokken verzoeker een verzoek heeft ingediend, en er gevaar zou ontstaan voor de fysieke integriteit van de verzoeker en voor de te zijnen laste komende personen, dan wel voor de vrijheid en veiligheid van zijn nog in het land van herkomst wonende familieleden. [Am. 71]

HOOFDSTUK III

PROCEDURES IN EERSTE AANLEG

AFDELING I

Artikel 28

Behandelingsprocedure

1.   De lidstaten behandelen verzoeken om internationale bescherming in een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat een dergelijke procedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de procedure wordt afgerond binnen zes maanden na de indiening van het verzoek.

De lidstaten kunnen deze termijn met ten hoogste nog eens zes maanden verlengen in individuele gevallen waarin complexe feitelijke en juridische kwesties aan de orde zijn.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een beslissing niet kan worden genomen binnen de in lid 3, eerste alinea, genoemde termijn, de betrokken verzoeker:

a)

in kennis wordt gesteld van het uitstel; en

b)

op zijn verzoek informatie ontvangt over de redenen voor het uitstel en over het tijdsbestek waarbinnen de beslissing over zijn verzoek te verwachten valt.

Wat de gevolgen zijn van het niet-nemen van een beslissing binnen de in lid 3 vastgestelde termijnen wordt bepaald volgens het nationale recht.

5.   De beslissingsautoriteiten kunnen voorrang verlenen aan de behandeling van een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II: [Am. 73]

a)

wanneer het verzoek waarschijnlijk gegrond is;

b)

wanneer de verzoeker bijzondere behoeften heeft , in het bijzonder niet-begeleide minderjarigen ; [Am. 74]

c)

in andere gevallen, met uitzondering van de in lid 6 bedoelde verzoeken.

6.   De lidstaten kunnen voorts bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II wordt versneld indien:

a)

de verzoeker bij de indiening van zijn verzoek en de toelichting van de feiten alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen om uit te maken of hij in aanmerking komt voor erkenning als vluchteling of voor subsidiaire bescherming overeenkomstig Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn]; of

b)

de verzoeker duidelijk niet in aanmerking komt als vluchteling noch voor de vluchtelingenstatus in een lidstaat overeenkomstig Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn]; of [Am. 105]

c)

de verzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van deze richtlijn; of

d)

de verzoeker de autoriteiten heeft misleid door omtrent zijn identiteit en/of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden; of

e)

hij waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan; of

f)

de asielzoeker inconsistente, contradictoire, onwaarschijnlijke of ontoereikende of valse verklaringen heeft afgelegd die alle overtuigingskracht ontnemen aan zijn bewering dat hij het slachtoffer zou zijn van vervolging overeenkomstig Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn]; of [Am. 75]

g)

de asielzoeker een hernieuwd asielverzoek heeft ingediend zonder terzake doende nieuwe elementen met betrekking tot zijn bijzondere omstandigheden of de situatie in zijn land van herkomst; of [Am. 107]

h)

de asielzoeker zonder redelijke grond heeft nagelaten zijn asielverzoek eerder in te dienen hoewel hij de gelegenheid had dat te doen; of [Am. 108]

[Am. 76]

i)

de verzoeker enkel een verzoek indient teneinde de uitvoering van een eerdere of van een op handen zijnde beslissing die tot zijn verwijdering zou leiden, uit te stellen of te verijdelen.

j)

de asielzoeker zonder gegronde reden niet heeft voldaan aan de verplichting om mee te werken aan het onderzoek naar de feiten van zijn/haar geval en aan de vaststelling van zijn/haar identiteit als bedoeld in artikel 4, leden 1 en 2, van Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn] of in artikel 12, lid 1 en lid 2, onder a), b) en c), en artikel 25, lid 1, van deze richtlijn; of [Am. 109]

k)

de asielzoeker het grondgebied van de lidstaat onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij de autoriteiten heeft aangemeld en/of een asielverzoek heeft ingediend; of [Am. 110]

l)

de asielzoeker op ernstige gronden als gevaar te beschouwen is voor de nationale veiligheid van de lidstaat, of de asielzoeker onder dwang is uitgezet om ernstige redenen van openbare veiligheid en openbare orde krachtens de nationaal recht. [Am. 77]

7.   In het geval van ongegronde verzoeken, zoals bedoeld in artikel 29, waarop een van de in lid 6 van dit artikel vermelde omstandigheden van toepassing is, kunnen de lidstaten een verzoek als kennelijk ongegrond afwijzen na een behoorlijke en volledige behandeling ervan.

8.   De lidstaten stellen redelijke termijnen vast voor het nemen van een beslissing in de procedure in eerste aanleg overeenkomstig lid 6.

9.   Het feit dat een verzoek om internationale bescherming is ingediend na een onregelmatige binnenkomst op het grondgebied of aan de grens, met inbegrip van de transitzones, of dat bij binnenkomst documenten ontbreken of vervalste documenten zijn gebruikt, leidt op zich niet tot de automatische toepassing van een versnelde behandelingsprocedure. [Am. 78]

Artikel 29

Ongegronde verzoeken

De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming enkel als ongegrond afwijzen wanneer de beslissingsautoriteit heeft vastgesteld dat de verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden om overeenkomstig Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn] in aanmerking te komen voor internationale bescherming. [Am. 79]

AFDELING II

Artikel 30

Niet-ontvankelijke verzoeken

1.   Naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig Verordening (EU) nr. […/…] [de Dublinverordening], zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus overeenkomstig Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn], indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.

2.   De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

a)

een andere lidstaat de vluchtelingenstatus heeft toegekend;

b)

een land dat geen lidstaat is, ingevolge artikel 32 voor de verzoeker als eerste land van asiel wordt beschouwd;

c)

een land dat geen lidstaat is, uit hoofde van artikel 37 voor de verzoeker als veilig derde land wordt beschouwd;

d)

de verzoeker na een definitieve beslissing een identiek verzoek heeft ingediend;

e)

een persoon die ten laste van de verzoeker komt, een verzoek indient nadat hij er overeenkomstig artikel 6, lid 4, mee heeft ingestemd dat zijn geval deel uitmaakt van een namens hem ingediend verzoek en geen met de situatie van de ten laste komende persoon verband houdende feiten een apart verzoek rechtvaardigen.

Artikel 31

Bijzondere voorschriften betreffende het onderhoud over de ontvankelijkheid

1.   Vooraleer een verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard, stellen de lidstaten verzoekers in de gelegenheid hun standpunt uiteen te zetten over de toepassing van de in artikel 30 bedoelde gronden op hun specifieke omstandigheden. Daartoe houdt de beslissingsautoriteit een persoonlijk onderhoud over de ontvankelijkheid van het verzoek. De lidstaten kunnen daarvan alleen afwijken in het geval van volgende verzoeken, overeenkomstig artikel 35. [Am. 80]

2.   Lid 1 doet geen afbreuk aan artikel 5 van Verordening (EU) nr. […/…]. [de Dublinverordening].

3.     De lidstaten zorgen ervoor dat de ambtenaar van de beslissingsautoriteit die het onderhoud over de ontvankelijkheid van het verzoek afneemt geen uniform draagt. [Am. 81]

Artikel 32

Het begrip „eerste land van asiel”

Een land kan worden beschouwd als eerste land van asiel voor een bepaalde persoon die om internationale bescherming verzoekt wanneer:

a)

de verzoeker in dat land is erkend als vluchteling en hij die bescherming nog kan genieten; of

b)

hij anderszins effectieve bescherming geniet in dat land, met inbegrip van het genot van het beginsel van non-refoulement, [Am. 82]

mits hij opnieuw tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten.

Bij de toepassing van het begrip „eerste land van asiel” op de bijzondere omstandigheden van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, houden de lidstaten rekening ▐ met artikel 37, lid 1.

De verzoeker mag de toepassing van het begrip „eerste land van asiel” aanvechten op grond van het feit dat het eerste land van asiel in kwestie in zijn specifieke geval niet veilig is. [Am. 83]

[Am. 84]

AFDELING III

[Am. 85]

Artikel 33

Het begrip „veilig land van herkomst”

1.   Een derde land dat op grond van deze richtlijn als veilig land van herkomst is aangemerkt, kan voor een bepaalde verzoeker, nadat zijn verzoek afzonderlijk is behandeld, alleen als veilig land van herkomst worden beschouwd wanneer:

a)

hij de nationaliteit van dat land heeft; of

b)

hij staatloos is en voorheen in dat land zijn gewone verblijfplaats had;

c)

en wanneer hij geen substantiële redenen heeft opgegeven om het land in zijn specifieke omstandigheden niet als een veilig land van herkomst te beschouwen ten aanzien van de vraag of hij voor erkenning als vluchteling of voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt overeenkomstig Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn].

2.   De lidstaten stellen verdere nationale wetsvoorschriften en -bepalingen vast voor de toepassing van het begrip „veilig land van herkomst”.

AFDELING IV

Artikel 34

Volgende verzoeken

1.   Indien een persoon die in een lidstaat internationale bescherming heeft aangevraagd, aldaar verdere verklaringen heeft afgelegd of een volgend verzoek heeft ingediend, onderzoekt deze lidstaat deze verdere verklaringen of de elementen van het volgende verzoek in het kader van de behandeling van het vorige verzoek of in het kader van de toetsing van de beslissing waartegen beroep of bezwaar is aangetekend, voor zover de beslissingsautoriteit rekening kan houden met alle elementen die aan de nadere verklaringen of het volgende verzoek in dit kader ten grondslag liggen. [Am. 87]

2.   Om overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder d), een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, kunnen de lidstaten een specifieke procedure zoals bedoeld in lid 3 van dit artikel toepassen wanneer een persoon een volgend verzoek om internationale bescherming indient:

a)

nadat het vorige verzoek werd ingetrokken op grond van artikel 24;

b)

nadat een definitieve beslissing is genomen over het vorige verzoek.

3.   Een volgend verzoek om internationale bescherming moet eerst aan een voorafgaand onderzoek worden onderworpen om uit te maken of er, sinds de intrekking van het vorige verzoek of na de in lid 2, onder b), bedoelde beslissing inzake dit verzoek, nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als vluchteling dan wel voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt overeenkomstig Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn].

4.   Indien na het in lid 3 bedoelde voorafgaande onderzoek nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als vluchteling of voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt krachtens Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn], wordt het verzoek verder behandeld overeenkomstig hoofdstuk II.

5.   De lidstaten kunnen overeenkomstig hun nationale wetgeving een hernieuwd verzoek verder behandelen wanneer er andere redenen zijn om een procedure te heropenen.

[Am. 88]

6.   De in dit artikel bedoelde procedure kan ook van toepassing zijn ingeval een ten laste van een verzoeker komende persoon een verzoek indient nadat hij er overeenkomstig artikel 6, lid 4, mee heeft ingestemd dat zijn geval deel uitmaakt van een namens hem ingediend verzoek. In dit geval zal het voorafgaande onderzoek in lid 3 erin bestaan na te gaan of met de situatie van de afhankelijke persoon verband houdende feiten een apart verzoek rechtvaardigen.

7.   Indien, na stopzetting overeenkomstig lid 2 van de procedure met betrekking tot het aanvankelijke verzoek, de betrokken persoon vóór de uitvoering van een terugkeerbesluit in dezelfde lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming indient en dit nieuwe verzoek niet tot een nieuwe behandeling leidt uit hoofde van dit artikel , kan deze lidstaat: [Am. 113]

a)

een uitzondering maken op het recht om op het grondgebied te blijven, mits de beslissingsautoriteit zich ervan heeft vergewist dat een terugkeerbesluit niet zal leiden tot direct of indirect refoulement in strijd met de internationale en communautaire verplichtingen van die lidstaat; en/of

b)

bepalen dat de ontvankelijkheidsprocedure wordt toegepast op het verzoek, overeenkomstig dit artikel en artikel 30; en/of

c)

bepalen dat de behandelingsprocedure wordt versneld overeenkomstig artikel 28, lid 6, onder i).

In de in de eerste alinea, onder b) en c), bedoelde gevallen, kunnen de lidstaten op grond van de nationale wetgeving afwijken van de termijnen die normaal gelden voor de ontvankelijkheidsprocedures en/of de versnelde procedures.

8.   Wanneer een persoon ten aanzien van wie een overdrachtsbesluit overeenkomstig Verordening (EU) nr. […/…] [de Dublinverordening] moet worden uitgevoerd, verdere verklaringen aflegt of een volgend verzoek indient in de overdragende lidstaat, worden deze verkaringen of volgende verzoeken overeenkomstig die richtlijn behandeld door de verantwoordelijke lidstaat in de zin van die verordening.

Artikel 35

Procedureregels

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen die om internationale bescherming verzoeken en van wie het verzoek aan een voorafgaand onderzoek ingevolge artikel 34 wordt onderworpen, de in artikel 11, lid 1, opgesomde waarborgen genieten.

2.   De lidstaten kunnen in hun interne recht regels inzake het voorafgaande onderzoek ingevolge artikel 34 neerleggen. Die regels kunnen onder meer:

a)

de betrokken verzoeker ertoe verplichten feiten te vermelden en bewijzen te leveren die een nieuwe procedure rechtvaardigen;

b)

het te verrichten voorafgaand onderzoek toestaan op grond van uitsluitend schriftelijke toelichtingen zonder persoonlijk onderhoud, met uitzondering van de in artikel 34, lid 6, bedoelde gevallen.

De regels mogen de toegang voor verzoekers tot een nieuwe procedure niet onmogelijk maken en evenmin leiden tot daadwerkelijke ontzegging of vergaande inperking van een dergelijke toegang.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

de verzoeker op passende wijze op de hoogte wordt gesteld omtrent de uitkomst van het voorafgaande onderzoek en, ingeval het verzoek niet verder zal worden behandeld, van de desbetreffende redenen en de mogelijkheden om een bezwaar of een beroep in te stellen;

b)

indien een van de in artikel 34, lid 3, bedoelde situaties zich voordoet, de beslissingsautoriteit het hernieuwde verzoek zo spoedig mogelijk overeenkomstig hoofdstuk II verder behandelt.

AFDELING V

Artikel 36

Grensprocedures

1.   De lidstaten kunnen procedures invoeren om, overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen van hoofdstuk II, aan de grens of in transitzones van de lidstaten een beslissing te nemen over:

a)

de ontvankelijkheid van een verzoek , in de zin van artikel 30 , dat aldaar wordt ingediend; en/of [Am. 89]

b)

de inhoud van een verzoek in een versnelde procedure overeenkomstig artikel 28, lid 6.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat een beslissing in het kader van de in lid 1 voorgeschreven procedures binnen een redelijke termijn wordt genomen. Wanneer niet binnen vier weken een beslissing is genomen, wordt aan de verzoeker toegang tot het grondgebied van de lidstaat verleend zodat zijn verzoek kan worden behandeld overeenkomstig de andere bepalingen van deze richtlijn. Het aan de grens of in de transitzones van lidstaten vasthouden van verzoekers is gelijkwaardig aan het in bewaring plaatsen, zoals bedoeld in artikel 22. [Am. 90]

3.   Wanneer het door de aankomst van grote aantallen onderdanen van derde landen of staatlozen die aan de grens of in een transitzone verzoeken om internationale bescherming indienen, praktisch onmogelijk is om aldaar de bepalingen van lid 1 toe te passen, kan deze procedure ook worden toegepast indien en zolang de onderdanen van derde landen of staatlozen op normale wijze worden ondergebracht op plaatsen nabij de grens of de transitzone.

AFDELING VI

Artikel 37

Het begripveilige derde landen

1.    Een derde land kan ▐ alleen als veilig derde land worden beschouwd indien een persoon die om internationale bescherming verzoekt in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld :

a)

het leven en de vrijheid van de betrokkene zijn niet in gevaar vanwege diens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of omdat deze tot een bepaalde sociale groep behoort;

b)

er bestaat geen risico op ernstige schade in de zin van [Richtlijn …/…/EU] [de erkenningsrichtlijn];

c)

het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Verdrag van Genève wordt nageleefd;

d)

het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd;

e)

de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken of om een andere bijkomende vorm van bescherming die vergelijkbaar is met de bescherming die wordt geboden in overeenstemming met [Richtlijn …/…/EU] [de erkenningsrichtlijn] en, indien dergelijke status of bescherming wordt toegekend, om bescherming te genieten die vergelijkbaar is met de bescherming die wordt geboden in overeenstemming met die richtlijn;

f)

het land heeft het Verdrag van Genève zonder geografische beperkingen geratificeerd en leeft dit na;

g)

het land beschikt over een bij wet voorgeschreven asielprocedure; en

h)

het land is door het Europees Parlement en de Raad aangemerkt als veilig derde land overeenkomstig lid 2.

2.     Het Europees Parlement en de Raad stellen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, een gemeenschappelijke lijst op, of wijzigen deze, van derde landen die voor de toepassing van lid 1 als veilig derde land worden beschouwd.

3.   De betrokken lidstaten stellen nationale wetsbepalingen vast voor de uitvoering van de bepalingen van lid 1 en voorschriften:

a)

waarbij een band tussen de persoon die om internationale bescherming verzoekt en het betrokken derde land wordt vereist op grond waarvan het voor de betrokkene redelijk zou zijn naar dat land te gaan;

b)

met betrekking tot methodologie met behulp waarvan de bevoegde autoriteiten zich ervan vergewissen dat het begrip „veilig derde land” op een bepaald land of een bepaalde asielzoeker kan worden toegepast. Dergelijke methodologie dient onder meer te bestaan uit een veiligheidsstudie per land voor een bepaalde verzoeker;

c)

overeenkomstig de internationale wetgeving die voorzien in een afzonderlijke studie om na te gaan of het betrokken derde land voor een bepaalde verzoeker veilig is; deze voorschriften moeten ten minste de verzoeker in staat stellen de toepassing van het begrip „veilig derde land” aan te vechten op grond van het feit dat het derde land, gelet op zijn specifieke omstandigheden, niet veilig is. De verzoeker moet ook in de gelegenheid worden gesteld om het bestaan van de onder a) bedoelde band tussen hem en het derde land aan te vechten.

4.   Bij de uitvoering van een ▐ op dit artikel gebaseerde beslissing dienen de betrokken lidstaten ▐ de verzoeker hiervan op de hoogte te brengen ▐ .

5.   Wanneer het veilige derde land de verzoeker niet terugneemt, zorgen de lidstaten ervoor dat toegang wordt verstrekt tot een procedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen die zijn beschreven in hoofdstuk II.

6.     De lidstaten stellen geen nationale lijsten op met veilige landen van herkomst of nationale lijsten met veilige derde landen. [Am. 91]

HOOFDSTUK IV

PROCEDURES VOOR DE INTREKKING VAN DE INTERNATIONALE BESCHERMING

Artikel 38

Intrekking van de internationale bescherming

De lidstaten zorgen ervoor dat een onderzoek om de internationale bescherming van een bepaalde persoon in te trekken, kan beginnen wanneer er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn waaruit blijkt dat er redenen zijn om de geldigheid van de internationale bescherming opnieuw te onderzoeken.

Artikel 39

Procedureregels

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer de bevoegde autoriteit overweegt de internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of staatloze in te trekken overeenkomstig artikel 14 of artikel 19 van Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn], de betrokkene de volgende waarborgen geniet:

a)

hij wordt er schriftelijk van in kennis gesteld dat de bevoegde autoriteit heroverweegt, of hij in aanmerking komt voor de internationale bescherming, en van de redenen voor die heroverweging; en

b)

hem wordt de kans geboden om, tijdens een persoonlijk gehoor overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder b), en de artikelen 13, 14 en 15, of in een schriftelijke verklaring, de redenen voor te leggen waarom de internationale bescherming niet mag worden ingetrokken.

Bovendien zorgen de lidstaten ervoor dat, in het kader van die procedure:

a)

de bevoegde autoriteit precieze en bijgewerkte informatie uit diverse bronnen kan inwinnen zoals, in voorkomend geval, informatie van het Bureau van de UNHCR, en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken, wat betreft de algemene situatie die in de landen van herkomst van de betrokken personen heerst; en

b)

wanneer er over het individuele geval informatie wordt ingewonnen met het oog op een heroverweging van de internationale bescherming, deze informatie niet wordt ingewonnen bij de actor(en) van de vervolging of van de ernstige schade op een wijze die ertoe leidt dat deze actor(en) rechtstreeks te weten komt (komen) dat de betrokken persoon internationale bescherming geniet en dat zijn status wordt heroverwogen, noch resulteert in gevaar voor de fysieke integriteit van de betrokkene en van de te zijnen laste komende personen, dan wel voor de vrijheid en veiligheid van zijn nog in het land van herkomst levende familieleden.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de beslissing van de bevoegde autoriteit om de internationale bescherming in te trekken, schriftelijk wordt meegedeeld. De redenen in feite en in rechte worden in de beslissing genoemd en informatie over de manier waarop de beslissing kan worden aangevochten wordt schriftelijk verstrekt.

3.   Zodra de bevoegde autoriteit de beslissing heeft genomen om de internationale beschermingsstatus in te trekken, zijn artikel 18, lid 2, artikel 19, lid 1, en artikel 26 eveneens van toepassing.

4.   In afwijking van de leden 1, 2 en 3 kunnen de lidstaten beslissen dat de internationale bescherming van rechtswege vervalt indien de persoon die internationale bescherming geniet ondubbelzinnig afziet van zijn erkenning als persoon die internationale bescherming geniet.

HOOFDSTUK V

BEROEPSPROCEDURES

Artikel 40

Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor personen die om internationale bescherming verzoeken een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:

a)

een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing:

i)

om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus en/of de subsidiaire-beschermingsstatus,

ii)

om een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen overeenkomstig artikel 30;

iii)

aan de grens of in de transitzones van een lidstaat zoals omschreven in artikel 36, lid 1;

iv)

om een behandeling niet uit te voeren overeenkomstig artikel 37;

b)

een weigering om de behandeling van een verzoek na de onderbreking ervan overeenkomstig de artikelen 24 en 25 te hervatten;

c)

een beslissing tot intrekking van de internationale-bescherming krachtens artikel 39.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen van wie door de beslissingsautoriteit is erkend dat zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, toegang hebben tot een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van lid 1 tegen een beslissing om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus. De betrokken persoon kan, in afwachting van de uitkomst van de beroepsprocedures, aanspraak maken op de rechten en voordelen die door Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn] worden verleend aan personen die subsidiaire bescherming genieten.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van lid 1, een volledig onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van een ex nunc onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn], zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.

4.   De lidstaten stellen minimumtermijnen en andere vereiste voorschriften vast opdat de verzoeker zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens lid 1 kan uitoefenen. [Am. 92]

De lidstaten leggen een minimumtermijn vast van vijfenveertig werkdagen waarbinnen de verzoekers hun recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel kunnen uitoefenen. Voor de verzoekers die vallen onder de in artikel 28, lid 6, bedoelde versnelde procedure, leggen de lidstaten een minimumtermijn vast van dertig werkdagen. De termijnen maken de toegang van verzoekers tot een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van lid 1 niet onmogelijk of uiterst moeilijk. De lidstaten kunnen ook voorzien in een ambtshalve toetsing van overeenkomstig artikel 36 genomen beslissingen. [Am. 93]

5.   Onverminderd lid 6, heeft een rechtsmiddel in de zin van lid 1 van dit artikel tot gevolg dat verzoekers in de betrokken lidstaat mogen blijven in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel.

6.   In het geval van een beslissing die is genomen in de in artikel 28, lid 6, bedoelde versnelde procedure en van een beslissing waarbij een verzoek overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder d), niet-ontvankelijk wordt verklaard, en indien, in deze gevallen, de nationale wetgeving niet voorziet in het recht om in de lidstaat te blijven in afwachting van het resultaat van het rechtsmiddel, is een rechterlijke instantie bevoegd om, op verzoek van de betrokken verzoeker of ambtshalve, uitspraak te doen over de vraag of de verzoeker op het grondgebied van de lidstaat mag blijven. [Am. 94]

Dit lid is niet van toepassing op de in artikel 36 bedoelde procedures.

7.   De lidstaten staan de verzoeker toe om op het grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van de in lid 6 bedoelde procedure. Er kan een uitzondering worden gemaakt voor hernieuwde verzoeken die overeenkomstig de artikelen 34 en 35 niet opnieuw worden behandeld, indien er uit hoofde van artikel 3, lid 4, van Richtlijn 2008/115/EG een terugkeerbesluit is genomen, en voor besluiten in de in artikel 37 bedoelde procedure, indien de nationale wetgeving dit toelaat. [Am. 117]

8.   De leden 5, 6 en 7 van dit artikel doen geen afbreuk aan artikel 26 van Verordening (EU) nr. […/…] [de Dublinverordening].

9.   De lidstaten leggen termijnen vast voor het onderzoek door de in lid 1 bedoelde rechterlijke instantie van beslissingen van de beslissingsautoriteit.

10.   Indien aan een verzoeker een status is toegekend die dezelfde rechten en voordelen krachtens het nationale en het Unierecht biedt als de vluchtelingenstatus overeenkomstig Richtlijn […/…/EU] [de erkenningsrichtlijn], kan de verzoeker worden geacht een daadwerkelijk rechtsmiddel te hebben, wanneer een rechterlijke instantie beslist dat het in lid 1 bedoelde rechtsmiddel niet ontvankelijk is of geen grote kans van slagen heeft vanwege onvoldoende belangstelling bij de verzoeker om de procedure voort te zetten.

11.   De lidstaten kunnen in hun nationale wetgeving tevens de voorwaarden vastleggen waaronder ervan kan worden uitgegaan dat een verzoeker zijn rechtsmiddel zoals bedoeld in lid 1, impliciet heeft ingetrokken of daarvan heeft afgezien, en wel tezamen met de regels inzake de procedure die moet worden gevolgd.

HOOFDSTUK VI

ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 41

Aanvechting door overheidsinstanties

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor overheidsinstanties om bestuursrechtelijke en/of rechterlijke beslissingen aan te vechten overeenkomstig de nationale wetgeving.

Artikel 42

Vertrouwelijkheid

De lidstaten zien erop toe dat de autoriteiten die uitvoering geven aan deze richtlijn ten aanzien van alle informatie welke zij tijdens hun werk verkrijgen, gebonden zijn door het vertrouwelijkheidsbeginsel zoals omschreven in de nationale wetgeving.

Artikel 43

Samenwerking

Elke lidstaat wijst een nationaal contactpunt aan en deelt het adres daarvan mee aan de Commissie. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis.

De lidstaten nemen in overleg met de Commissie alle passende maatregelen om een rechtstreekse samenwerking en uitwisseling van gegevens tussen de bevoegde instanties tot stand te brengen.

Artikel 44

Verslag

Uiterlijk op […] brengt de Commissie het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing en de financiële kosten van deze richtlijn in de lidstaten en stelt zij alle nodige wijzigingen voor. De lidstaten doen de Commissie alle informatie en financiële gegevens toekomen die deze nodig heeft voor het opstellen van dit verslag. Na de indiening van het verslag brengt de Commissie minstens om de twee jaar aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten. [Am. 95]

Artikel 45

Omzetting

De lidstaten doen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden die nodig zijn om uiterlijk op […] aan de artikelen […] te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk … (6) aan artikel 28, lid 3, te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn. [Am. 96]

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn, gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die betrekking hebben op deze richtlijn alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Artikel 46

Overgangsbepalingen

De lidstaten passen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van artikel 45, eerste alinea, toe op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na […] en op de procedures tot intrekking van internationale bescherming die zijn ingeleid na […]. Verzoeken die zijn ingediend vóór […] en procedures tot intrekking van de vluchtelingenstatus die zijn ingeleid vóór […] zijn onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen overeenkomstig Richtlijn 2005/85/EG.

De lidstaten passen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van artikel 45, tweede alinea, toe op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na […]. Verzoeken die zijn ingediend vóór […] zijn onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen overeenkomstig Richtlijn 2005/85/EG.

Artikel 47

Intrekking

Richtlijn 2005/85/EG wordt met ingang van [de dag na de in artikel 45, eerste alinea, van deze richtlijn genoemde datum] ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 48

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De artikelen […] zijn van toepassing vanaf [de dag na de in artikel 45, eerste alinea, van deze richtlijn genoemde datum].

Artikel 49

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 18 van 19.1.2011, blz. 85.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 6 april 2011.

(3)  PB L 326 van 13.12.2005, blz. 13.

(4)  PB L 348 van 24.12.2008, blz. 98.

(5)  PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1.

(6)   Twee jaar na de uiterste datum voor de omzetting van deze richtlijn.

Woensdag 6 april 2011
BIJLAGE I

Definitie van „beslissingsautoriteit”

Bij de toepassing van deze richtlijn kan Ierland, voor zover het bepaalde in artikel 17, lid 1, van de Refugee Act (Wet op de Vluchtelingen) van 1996 (zoals gewijzigd) van toepassing blijft, oordelen dat:

onder „beslissingsautoriteit” zoals bedoeld in artikel 2, onder f), van deze richtlijn, met betrekking tot de vraag, of een verzoeker al dan niet als vluchteling moet worden aangemerkt, moet worden verstaan het Office of the Refugee Applications Commissioner (Bureau van de Commissaris voor de Erkenning van Vluchtelingen), en

onder „beslissingen in eerste aanleg” zoals bedoeld in artikel 2, onder f), van deze richtlijn, ook moeten worden verstaan de aanbevelingen van de Refugee Applications Commissioner (Commissaris voor de Erkenning van Vluchtelingen) betreffende de vraag, of een verzoeker al dan niet als vluchteling moet worden aangemerkt.

Ierland zal de Commissie in kennis stellen van alle wijzigingen van artikel 17, lid 1, van de Refugee Act (Wet op de Vluchtelingen) van 1996 (zoals gewijzigd).

[Am. 85]

Woensdag 6 april 2011
BIJLAGE II

Deel A

Ingetrokken richtlijn

(bedoeld in artikel 47)

Richtlijn 2005/85/EG van de Raad

(PB L 326 van 13.12.2005, blz. 13)

Deel B

Termijn voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 47)

Richtlijn

Termijn voor omzetting

2005/85/EG

Eerste termijn: 1 december 2007

Tweede termijn: 1 december 2008

Woensdag 6 april 2011
BIJLAGE III

CONCORDANTIETABEL (1)

Richtlijn 2005/85/EG

Deze richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder c)

Artikel 2, onder c)

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder e)

Artikel 2, onder e)

Artikel 2, onder f)

Artikel 2, onder f)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, onder h)

Artikel 2, onder i)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, onder j)

Artikel 2, onder k)

Artikel 2, onder l)

Artikel 2, onder h)

Artikel 2, onder m)

Artikel 2, onder i)

Artikel 2, onder n)

Artikel 2, onder j)

Artikel 2, onder o)

Artikel 2, onder k)

Artikel 2, onder p)

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 2

Artikel 3, lid 2

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 4

Artikel 3, lid 3

Artikel 4, lid 1, eerste alinea

Artikel 4, lid 1, eerste alinea

Artikel 4, lid 1, tweede alinea

Artikel 4, lid 2

Artikel 4, lid 2

Artikel 4, lid 3

Artikel 4, lid 3

Artikel 4, lid 4

Artikel 4, lid 5

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6, lid 1

Artikel 6, lid 1

Artikel 6, lid 2

Artikel 6, lid 2

Artikel 6, lid 3

Artikel 6, lid 3

Artikel 6, lid 4

Artikel 6, lid 5

Artikel 6, lid 6

Artikel 6, lid 4

Artikel 6, lid 7

Artikel 6, lid 5

Artikel 6, lid 8

Artikel 6, lid 9

Artikel 7, leden 1 tot en met 3

Artikel 7, lid 1

Artikel 8, lid 1

Artikel 7, lid 2

Artikel 8, lid 2

Artikel 8, lid 3

Artikel 8, lid 1

Artikel 9, lid 1

Artikel 9, lid 2

Artikel 8, lid 2, onder a)

Artikel 9, lid 3, onder a)

Artikel 8, lid 2, onder b)

Artikel 9, lid 3, onder b)

Artikel 8, lid 2, onder c)

Artikel 9, lid 3, onder c)

Artikel 9, lid 3, onder d)

Artikel 8, lid 3

Artikel 9, lid 4

Artikel 8, lid 5

Artikel 9, lid 5

Artikel 9, lid 1

Artikel 10, lid 1

Artikel 9, lid 2, eerste alinea

Artikel 10, lid 2, eerste alinea

Artikel 9, lid 2, tweede alinea

Artikel 9, lid 3

Artikel 10, lid 3

Artikel 10, lid 4

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 12, lid 1

Artikel 13, lid 1

Artikel 12, lid 2, onder a)

Artikel 13, lid 2, onder a)

Artikel 12, lid 2, onder b)

Artikel 12, lid 2, onder c)

Artikel 12, lid 3

Artikel 13, lid 2, onder b)

Artikel 12, leden 4 tot en met 6

Artikel 13, leden 3 tot en met 5

Artikel 13, leden 1 en 2

Artikel 14, leden 1 en 2

Artikel 13, lid 3, onder a)

Artikel 14, lid 3, onder a)

Artikel 14, lid 3, onder b)

Artikel 13, lid 3, onder b)

Artikel 14, lid 3, onder c)

Artikel 14, lid 3, onder d)

Artikel 14, lid 3, onder e)

Artikel 13, lid 4

Artikel 14, lid 4

Artikel 13, lid 5

Artikel 15

Artikel 14

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 15, leden 1 en 2, en lid 3, eerste alinea

Artikel 18, leden 1 en 2, en lid 3, eerste alinea

Artikel 15, lid 3, onder a)

Artikel 15, lid 3, onder b)

Artikel 18, lid 3, onder a)

Artikel 15, lid 3, onder c)

Artikel 18, lid 3, onder b)

Artikel 15, lid 3, onder d)

Artikel 15, lid 3, tweede alinea

Artikel 18, lid 3, tweede alinea

Artikel 15, lid 4

Artikel 18, lid 4

Artikel 18, lid 5

Artikel 15, lid 5

Artikel 18, lid 6

Artikel 15, lid 6

Artikel 18, lid 7

Artikel 16, lid 1

Artikel 19, lid 1

Artikel 16, lid 2

Artikel 19, lid 2

Artikel 19, lid 3

Artikel 16, lid 3

Artikel 19, lid 4

Artikel 16, lid 4

Artikel 19, lid 4

Artikel 20, leden 1 tot en met 3

Artikel 17, lid 1

Artikel 21, lid 1

Artikel 17, lid 2, onder a)

Artikel 21, lid 2, onder a)

Artikel 17, lid 2, onder b)

Artikel 17, lid 2, onder c)

Artikel 21, lid 2, onder b)

Artikel 17, lid 3

Artikel 17, lid 4

Artikel 21, lid 3

Artikel 21, lid 4

Artikel 17, lid 5

Artikel 21, lid 5

Artikel 21, lid 6

Artikel 17, lid 6

Artikel 21, lid 7

Artikel 18

Artikel 22

Artikel 19

Artikel 23

Artikel 20

Artikel 24

Artikel 20, lid 1, onder a) en b)

Artikel 24, lid 1, onder a) en b)

Artikel 20, lid 2

Artikel 24, lid 2

Artikel 24, lid 3

Artikel 21

Artikel 25

Artikel 22

Artikel 26

Artikel 23

Artikel 27

Artikel 23, lid 1

Artikel 27, lid 1

Artikel 23, lid 2, eerste alinea

Artikel 27, lid 2

Artikel 23, lid 2, tweede alinea

Artikel 27, lid 3

Artikel 27, lid 4

Artikel 23, lid 3

Artikel 27, lid 5

Artikel 23, lid 4

Artikel 27, lid 6

Artikel 23, lid 4, onder a)

Artikel 27, lid 6, onder a)

Artikel 23, lid 4, onder b)

Artikel 23, lid 4, onder c), i)

Artikel 27, lid 6, onder b)

Artikel 23, lid 4, onder c), ii)

Artikel 23, lid 4, onder d)

Artikel 27, lid 6, onder c)

Artikel 23, lid 4, onder e)

Artikel 23, lid 4, onder f)

Artikel 27, lid 6, onder d)

Artikel 23, lid 4, onder g)

Artikel 23, lid 4, onder h)

Artikel 23, lid 4, onder i)

Artikel 23, lid 4, onder j)

Artikel 27, lid 6, onder f)

Artikel 23, lid 4, onder k) tot en met n)

Artikel 23, lid 4, onder o)

Artikel 27, lid 6, onder e)

Artikel 27, lid 7

Artikel 27, lid 8

Artikel 27, lid 9

Artikel 28

Artikel 24

Artikel 25

Artikel 29

Artikel 25, lid 1

Artikel 29, lid 1

Artikel 25, lid 2, onder a) tot en met c)

Artikel 29, lid 2, onder a) tot en met c)

Artikel 25, lid 2, onder d) en e)

Artikel 25, lid 2, onder f) en g)

Artikel 29, lid 2, onder d) en e)

Artikel 30

Artikel 26

Artikel 31

Artikel 27

Artikel 32

Artikel 27, lid 1, onder a)

Artikel 32, lid 1, onder a)

Artikel 32, lid 1, onder b)

Artikel 27, lid 1, onder b) tot en met d)

Artikel 32, lid 1, onder c) tot en met e)

Artikel 27, leden 2 tot en met 5

Artikel 32, leden 2 tot en met 5

Artikel 28

Artikel 29

Artikel 30

Artikel 33

Artikel 30, leden 2 tot en met 4

Artikel 33, lid 2

Artikel 30, lid 5

Artikel 33, lid 3

Artikel 30, lid 6

Artikel 33, lid 4

Artikel 31

Artikel 34

Artikel 31, lid 2

e

Artikel 31, lid 3

Artikel 34, lid 2

Artikel 32, leden 1 tot en met 7

Artikel 35, leden 1 tot en met 7

Artikel 35, leden 8 en 9

Artikel 33

Artikel 34

Artikel 36

Artikel 34, lid 1 en lid 2, onder a)

Artikel 36, lid 1 en lid 2, onder a)

Artikel 34, lid 2, onder b)

Artikel 34, lid 2, onder c)

Artikel 36, lid 2, onder b)

Artikel 34, lid 3, onder a) en b)

Artikel 36, lid 3, onder a) en b)

Artikel 35, lid 1

Artikel 37, lid 1, onder a)

Artikel 37, lid 1, onder b)

Artikel 35, lid 2 en lid 3, onder a) tot en met f)

Artikel 35, lid 4

Artikel 37, lid 2

Artikel 35, lid 5

Artikel 37, lid 3

Artikel 36, lid 1 en lid 2, onder a) tot en met c)

Artikel 38, lid 1 en lid 2, onder a) tot en met c)

Artikel 36, lid 2, onder d)

Artikel 36, lid 3

Artikel 36, lid 4

Artikel 38, lid 3

Artikel 36, lid 5

Artikel 38, lid 4

Artikel 36, lid 6

Artikel 38, lid 5

Artikel 36, lid 7

Artikel 37

Artikel 39

Artikel 38

Artikel 40

Artikel 39

Artikel 41

Artikel 39, lid 1, onder a)

Artikel 41, lid 1, onder a)

Artikel 41, lid 1, onder a), i)

Artikel 39, lid 1, onder a), i)

Artikel 41, lid 1, onder a), ii)

Artikel 39, lid 1, onder a), ii)

Artikel 41, lid 1, onder a), iii)

Artikel 39, lid 1, onder a), iii)

Artikel 39, lid 1, onder b)

Artikel 41, lid 1, onder b)

artikel 39, lid 1, onder c) en d)

Artikel 39, lid 1, onder e)

Artikel 41, lid 1, onder c)

Artikel 41, leden 2 en 3

Artikel 39, lid 2

Artikel 41, lid 4

Artikel 39, lid 3

Artikel 41, leden 5 tot en met 8

Artikel 39, lid 4

Artikel 41, lid 9

Artikel 39, lid 5

Artikel 41, lid 10

Artikel 39, lid 6

Artikel 41, lid 11

Artikel 40

Artikel 42

Artikel 41

Artikel 43

Artikel 44

Artikel 42

Artikel 45

Artikel 43

Artikel 46

Artikel 44

Artikel 47

Artikel 48

Artikel 45

Artikel 49

Artikel 46

Artikel 50

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage II

Bijlage III

Bijlage III

Bijlage IV


(1)  De concordantietabel werd nog niet bijgewerkt.


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/223


Woensdag 6 april 2011
Europese statistieken over toerisme ***I

P7_TA(2011)0137

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese statistieken over toerisme (COM(2010)0117 – C7-0085/2010 – 2010/0063(COD))

2012/C 296 E/36

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0117),

gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 338, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0085/2010),

gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de bijdragen die door de Assemblee van de Republiek Portugal en de Italiaanse Senaat inzake de ontwerpwetgevingshandeling zijn ingediend,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 22 maart 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0329/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.


Woensdag 6 april 2011
P7_TC1-COD(2010)0063

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 april 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …./2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese statistieken over toerisme en tot intrekking van Richtlijn 95/57/EG van de Raad

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 692/2011.)


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/224


Woensdag 6 april 2011
Communautaire financieringsmaatregelen voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk visserijbeleid en op het gebied van het zeerecht ***I

P7_TA(2011)0138

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 861/2006 van de Raad houdende communautaire financieringsmaatregelen voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk visserijbeleid en op het gebied van het zeerecht (COM(2010)0145 – C7-0107/2010 – 2010/0080(COD))

2012/C 296 E/37

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2010)0145),

gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 43 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0107/2010),

gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de bijdragen die door de Assemblee van de Republiek Portugal en de Italiaanse Senaat inzake het wetsvoorstel zijn ingediend,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 juli 2010 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 11 maart 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A7-0017/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens isingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 44 van 11.2.2011, blz. 171.


Woensdag 6 april 2011
P7_TC1-COD(2010)0080

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 april 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 861/2006 van de Raad houdende communautaire financieringsmaatregelen voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk visserijbeleid en op het gebied van het zeerecht

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 693/2011.)


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/225


Woensdag 6 april 2011
Visserij - Technische overgangsmaatregelen ***I

P7_TA(2011)0139

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1288/2009 van de Raad tot vaststelling van technische overgangsmaatregelen van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2011 (COM(2010)0488 – C7-0282/2010 – 2010/0255(COD))

2012/C 296 E/38

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0488),

gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0282/2010),

gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 19 januari 2011 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 9 maart 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A7-0024/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 84 van 17.3.2011, blz. 47.


Woensdag 6 april 2011
P7_TC1-COD(2010)0255

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 april 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …./2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen en Verordening (EG) nr. 1288/2009 van de Raad tot vaststelling van technische overgangsmaatregelen van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2011

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 579/2011.)


2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/226


Woensdag 6 april 2011
Raming van de inkomsten en uitgaven voor het begrotingsjaar 2012 - Afdeling I - Parlement

P7_TA(2011)0140

Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2012 (2011/2018(BUD))

2012/C 296 E/39

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1), en met name artikel 31 daarvan,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 maart 2011 over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure 2012 – afdelingen I, II, IV, V, VI, VII, VIII, IX en X (3),

gezien het verslag van de secretaris-generaal aan het Bureau met het oog op de opstelling van het voorontwerp van raming van het Parlement voor het begrotingsjaar 2012,

gezien het voorontwerp van raming, opgesteld door het Bureau op 23 maart 2011, overeenkomstig artikel 23, lid 7, en artikel 79, lid 1, van het Reglement van het Parlement,

gezien de ontwerpraming, opgesteld door de Begrotingscomissie overeenkomstig artikel 79, lid 2, van het Reglement van het Parlement,

gelet op artikel 79 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0087/2011),

A.

overwegende dat de huidige financiële, economische en sociale situatie van de Unie de instellingen ertoe verplicht uit een oogpunt van kwaliteit en efficiëntie adequaat te reageren en strikte beheersprocedures toe te passen om tot bezuinigingen te komen; is van mening dat dergelijke bezuinigingen zich ook moeten uitstrekken tot begrotingslijnen die betrekking hebben op de leden van het Europees Parlement,

B.

overwegende dat de instellingen voldoende middelen toegewezen moeten krijgen, met dien verstande dat deze middelen in de huidige economische context zorgvuldig en efficiënt beheerd moeten worden,

C.

overwegende dat het bijzonder wenselijk is dat de nauwere samenwerking tussen de Begrotingscommissie en het Bureau gedurende de gehele jaarlijkse begrotingsprocedure wordt voortgezet overeenkomstig de artikelen 23 en 79 van het Reglement van het Parlement, die bepalen dat het Bureau verantwoordelijk is voor het nemen van besluiten van financiële, organisatorische en administratieve aard over aangelegenheden die de interne organisatie van het Parlement betreffen en voor de opstelling van het voorontwerp van raming van het Parlement, en dat de Begrotingscommissie verantwoordelijk is voor het aan de plenaire vergadering uit te brengen verslag over de raming van het Parlement in het kader van de jaarlijkse procedure,

D.

overwegende dat de voorrechten van de plenaire vergadering tot vaststelling van de raming en van de definitieve begroting overeenkomstig het Verdrag en het Reglement volledig van kracht blijven,

E.

overwegende dat er op 15 maart en 22 maart 2011 vooroverleg heeft plaatsgevonden tussen delegaties van het Bureau en de Begrotingscommissie,

F.

overwegende dat de commissaris voor begrotingszaken er in een recent schrijven alle instellingen toe heeft opgeroepen om bij de voorbereiding van hun eigen uitgavenramingen voor de ontwerpbegroting 2012 alles in het werk te stellen om de uitgaven te beperken,

Algemeen kader en de begroting als geheel

1.

is verheugd over het feit dat het Bureau en de Begrotingscommissie gedurende de huidige begrotingsprocedure tot dusver goed hebben kunnen samenwerken en het Bureau en de Begrotingscommissie tijdens het vooroverleg op 22 maart 2011 overeenstemming hebben bereikt;

2.

stelt vast dat het bij het voorontwerp van raming voor de begroting 2012 dat door de secretaris-generaal aan het Bureau is voorgesteld gaat om een bedrag van 1 773 560 543 EUR, hetgeen neerkomt op 20,26 % van rubriek 5 van het meerjarig financieel kader (MFK); merkt op dat het voorgestelde verhogingspercentage 5,20 % bedraagt ten opzichte van de begroting 2011;

3.

is ermee ingenomen dat het Bureau in zijn ontwerpraming voor de begroting 2012, goedgekeurd op zijn vergadering van 23 maar 2011, na vooroverleg met de Begrotingscommissie, besparingen heeft opgenomen ten opzichte van de oorspronkelijk voorgestelde ontwerpraming, bevestigt het voorstel van het Bureau en stelt het totaalbedrag van de ontwerpraming 2012 vast op 1 724 575 043 EUR, neerkomend op 19,70 % van rubriek 5 van het MFK; merkt op dat het voorgestelde verhogingspercentage 2,30 % bedraagt ten opzichte van de begroting 2011;

4.

dringt aan op een langetermijnevaluatie van de begroting van het Parlement; verlangt dat daarbij potentiële toekomstige bezuinigingen worden geïnventariseerd om de kosten te kunnen drukken en middelen te creëren voor de langetermijnfinanciering van het Parlement als onderdeel van de wetgevingsautoriteit;

5.

stelt zich eens te meer op het standpunt dat het Parlement, in het licht van de moeilijke economische en begrotingssituatie in de lidstaten, moet laten zien dat het op budgettair gebied over verantwoordelijkheidsbesef en zelfbeheersing beschikt door onder het inflatiepercentage te blijven (4); conform de interinstitutionele beleidslijn moet in de behoeften die samenhangen met de uitbreiding worden voorzien via een nota van wijzigingen of een gewijzigde begroting; ook de bedragen die nodig zijn voor de 18 nieuwe EP-leden die er door het Verdrag van Lissabon zijn bijgekomen moeten in de begroting worden verwerkt via een nota van wijzigingen of een gewijzigde begroting;

6.

dringt er voorts bij de administratie op aan een objectieve evaluatie van de begroting van het Europees Parlement op te maken met het oog op een complete inventarisering van mogelijke besparingen en deze evaluatie tijdig en nog vóór de afronding van de begrotingsprocedure aan de Begrotingscommissie voor te leggen;

7.

brengt in herinnering dat het plafond voor rubriek 5 van het MFK in de Uniebegroting voor 2012 is vastgesteld op 8 754 miljoen EUR;

8.

is van mening dat het Europees Parlement en de andere Europese instellingen in de huidige context van economische crisis, een zware staatsschuldenlast en bezuinigingen om de nationale begrotingen op orde te krijgen, op budgettair gebied verantwoordelijkheidsbesef en zelfbeheersing aan de dag moeten leggen, zonder afbreuk te doen aan het streven naar optimale wetgeving;

Specifieke aspecten

9.

spoort het Bureau aan tot het volgen van een stringent personeelsmanagementbeleid alvorens tot de invoering van nieuwe posten binnen het Parlement over te gaan;

10.

is van mening dat de voortdurende inspanningen tot modernisering en rationalisering van de administratie en de voorstellen voor 2012 normaliter zouden moeten helpen de hoeveelheid uit te besteden diensten terug te dringen en verwacht dat er op dit vlak aanzienlijke besparingen zullen worden gerealiseerd, zodat een uitgavenniveau kan worden bereikt dat op zijn minst te vergelijken valt met dat van 2010;

11.

is ingenomen met het voorstel van de secretaris-generaal om door te gaan met de uitvoering van het milieubeleid van het Parlement, om een informatiecampagne op te zetten, om de meerjarige ICT-strategie te ondersteunen en om door te gaan met de modernisering en rationalisering van de administratie;

12.

is van mening dat de inspanningen ter modernisering en rationalisering van de administratie zich ook moeten uitstrekken tot de beveiliging van het Parlement; dringt aan op de instelling van een reserve van 3 miljoen EUR, die zou moeten worden gedeblokkeerd zodra er een levensvatbaar concept voor verbeteringen en kostenplannen wordt gepresenteerd; herinnert aan zijn bovenvernoemde resolutie van 9 maart 2011, waarin wordt aangedrongen op een grondige herziening waarbij het recht van de Europese burgers op vrije toegang om hun Europese vertegenwoordigers te ontmoeten efficiënter wordt afgestemd op de dringende noodzaak de veiligheid van de mensen die bij de instellingen werken te garanderen; verzoekt de secretaris-generaal hierover uiterlijk 30 juni 2011 een verslag op te stellen;

13.

wijst nogmaals op het belang van alle punten die zijn vermeld in de richtsnoeren voor de begroting 2012, zoals de modernisering van softwaretoepassingssystemen, inclusief de digitale strategie voor Web 2.0-instrumenten en sociale netwerken, het systeem voor cloud computing en Wifi, het voorlichtings- en communicatiebeleid, het kennisbeheersysteem, vertaling en vertolking, het milieubeleid en EMAS en actieve discriminatiebestrijdingsmaatregelen;

14.

is van mening dat bij de tenuitvoerlegging van de begroting 2012 verdere besparingen kunnen worden verwezenlijkt door een vermindering van het gebruik van vooral water, elektriciteit en papier, en dat er inspanningen moeten worden verricht om de vervoerskosten in verband met dienstreizen te verminderen;

15.

onderstreept de noodzaak de Europese burgers in een constant en gelijkmatig tempo van informatie te voorzien en verzoekt zijn administratie voortdurend nauwlettend toezicht te houden op de bestaande en potentiële locaties voor zijn voorlichtingsbureaus, vooral op plaatsen waar gratis ruimte wordt aangeboden;

16.

dringt aan op een grondige doorlichting van de bestaande banden tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen om na te gaan hoe de sectorale contacten tussen de parlementaire commissies van het Europees Parlement en van de nationale parlementen kunnen worden verbeterd om een substantiëlere en bevredigendere dialoog tot stand te brengen;

Gebouwen in aanbouw

17.

herhaalt zijn standpunt zoals weergegeven in zijn resolutie van 9 maart 2011 over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure 2012; is van mening dat vervroegde betaling met het oog op de vermindering van de financieringskosten één van de hoofdprioriteiten blijft voor de toekomst; verzoekt in dit verband om een optimaal gebruik van de begrotingsmiddelen en om de ontwikkeling van een middellange- en langetermijnstrategie die gericht is op het vinden van de beste oplossing, waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak een afweging te maken tussen meerdere opties en alternatieve financieringsmogelijkheden en waarbij de beginselen van transparantie en goed financieel beheer worden geëerbiedigd;

18.

herhaalt dat het Europees Parlement bijkomende financiering enkel zal overwegen als het beschikt over 1) de vereiste informatie betreffende het bedrag en de herkomst van de verwachte financieringsmiddelen en 2) bijkomende informatie over de juridische gevolgen, en op voorwaarde dat 3) alle besluiten met betrekking tot het project worden genomen in het kader van een degelijke besluitvormingsprocedure die een open debat en transparantie waarborgt; neemt nota van de geraamde totale kosten voor het opzetten van het Huis van de Europese geschiedenis, de geraamde exploitatiekosten en de personeelsbehoeften; verzoekt het Bureau de geraamde exploitatiekosten te verlagen; wenst conform artikel 179, lid 3, van het Financieel Reglement zo snel mogelijk te worden geïnformeerd over het desbetreffende bouwproject, zodat er met de betrokken partijen een transparante en vruchtbare dialoog kan worden onderhouden, die vergezeld moet gaan van een op de lange termijn georiënteerde exploitatiestrategie voor het Huis van de Europese geschiedenis; stelt voor om in afwachting van het bovenvermelde exploitatieplan een bedrag van 2 miljoen EUR in de reserve te plaatsen;

19.

is het in dit stadium niet eens met de instelling van een nieuwe, specifiek voor het Huis van de Europese geschiedenis bedoelde begrotingslijn; verzoekt derhalve om het bedrag van 1 miljoen EUR dat is toegewezen aan de nieuwe post 3247 (Huis van de Europese geschiedenis) over te schrijven naar hoofdstuk 10 1 (reserve voor onvoorziene uitgaven); is echter van mening dat de invoering van een dergelijke begrotingslijn plaats zou moeten vinden via een transparante procedure en door de begrotingsautoriteit moet worden goedgekeurd;

Slotopmerkingen

20.

keurt de raming voor het begrotingsjaar 2012 goed en brengt in herinnering dat het standpunt van het Parlement over de door de Raad gewijzigde ontwerpbegroting in oktober 2011 zal worden vastgesteld overeenkomstig de in het Verdrag bepaalde procedure;

*

* *

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de raming te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(2)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0088.

(4)  Persbericht Eurostat 41/2011, 16 maart 2011.


Donderdag 7 april 2011

2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/230


Donderdag 7 april 2011
Vaccinatie tegen bluetongue ***I

P7_TA(2011)0147

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/75/EG wat vaccinatie tegen bluetongue betreft (COM(2010)0666 – 05499/2011 – C7-0032/2011 – 2010/0326(COD))

2012/C 296 E/40

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2010)0666),

gezien de brief van de Raad van 26 januari 2011 waarin de Raad stelt dat de rechtsgrond dient te worden gewijzigd en hij het Europees Parlement verzoekt zijn standpunt inzake het Commissievoorstel te bepalen op grond van artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (05499/2011 - C7-0032/2011),

gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 maart 2011 (1),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde verandering van de rechtsgrond,

gelet op de artikelen 55 en 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0121/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  Nog niet in het Publicatieblad verschenen.


Donderdag 7 april 2011
P7_TC1-COD(2010)0326

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 april 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/75/EG wat vaccinatie tegen bluetongue betreft

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2000/75/EG van de Raad van 20 november 2000 tot vaststelling van specifieke bepalingen inzake de bestrijding en uitroeiing van bluetongue (3) bevat controlevoorschriften en maatregelen voor de bestrijding en de uitroeiing van bluetongue, waaronder voorschriften betreffende de instelling van beschermings- en toezichtsgebieden en het gebruik van vaccins tegen bluetongue.

(2)

In het verleden zijn slechts sporadische uitbraken van bepaalde serotypes van het bluetonguevirus in de Unie geregistreerd. Die uitbraken kwamen voornamelijk voor in de zuidelijke delen van de Unie. Sinds de vaststelling van Richtlijn 2000/75/EG en met name sinds de insleep in de Unie van de bluetonguevirusserotypes 1 en 8 in 2006 en 2007 heeft het bluetonguevirus zich echter meer in de Unie verspreid met het risico dat het in bepaalde gebieden endemisch wordt. Daarom is het moeilijk geworden de verspreiding van dat virus te bestrijden.

(3)

De in Richtlijn 2000/75/EG vastgestelde voorschriften inzake de vaccinatie tegen bluetongue zijn gebaseerd op de ervaring met het gebruik van zogenaamde „gemodificeerde levende vaccins” of „levende verzwakte vaccins”, die de enige beschikbare vaccins waren toen de richtlijn werd vastgesteld. Het gebruik van die vaccins kan leiden tot een ongewenste lokale circulatie van het vaccinvirus ook bij niet-gevaccineerde dieren.

(4)

De laatste jaren zijn als gevolg van nieuwe technologie „geïnactiveerde vaccins” tegen bluetongue beschikbaar, die dat risico voor niet-gevaccineerde dieren niet inhouden. Het extensieve gebruik van deze vaccins tijdens de vaccinatiecampagne in 2008 en 2009 heeft geleid tot een aanzienlijke verbetering van de ziektesituatie. Het wordt nu algemeen aanvaard dat vaccinatie met geïnactiveerde vaccins het instrument bij uitstek is voor de bestrijding van bluetongue en de preventie van de klinische ziekte in de Unie.

(5)

Om te zorgen voor een betere bestrijding van de verspreiding van het bluetonguevirus en om de last te verminderen die door die ziekte voor de landbouwsector wordt veroorzaakt, is het gepast dat de huidige in Richtlijn 2000/75/EG vastgestelde voorschriften inzake vaccinatie worden gewijzigd om rekening te houden met de recente technologische ontwikkelingen bij de vaccinproductie.

(6)

Deze richtlijn dient de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie in werking te treden, zodat reeds tijdens het vaccinatieseizoen van 2011 de nieuwe regels kunnen toegepast worden.

(7)

De wijzigingen waarin in deze richtlijn wordt voorzien, moeten de vaccinatievoorschriften flexibeler maken en ook rekening houden met het feit dat geïnactiveerde vaccins die ook met succes kunnen worden gebruikt buiten gebieden waarvoor beperkingen op de verplaatsing van dieren gelden, nu beschikbaar zijn.

(8)

Daarnaast mag het gebruik van levende verzwakte vaccins niet worden uitgesloten, op voorwaarde dat passende voorzorgsmaatregelen worden genomen, aangezien het gebruik daarvan nog altijd nodig kan zijn onder bepaalde omstandigheden, zoals na de insleep van een nieuw bluetonguevirusserotype waartegen geen geïnactiveerde vaccins bestaan.

(9)

Richtlijn 2000/75/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 2000/75/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 2 wordt het volgende punt toegevoegd:

„j)

„levende verzwakte vaccins”: vaccins die worden geproduceerd door de aanpassing van veldisolaten van het bluetonguevirus via seriële passages in een weefselcultuur of in geëmbryoneerde kippeneieren.”.

2)

Artikel 5 wordt vervangen door:

Artikel 5

1.   De bevoegde autoriteit van een lidstaat mag besluiten het gebruik van vaccins tegen bluetongue toe te staan op voorwaarde dat:

a)

een dergelijk besluit is gebaseerd op het resultaat van een door de bevoegde autoriteit uitgevoerde specifieke risicobeoordeling;

b)

de Commissie wordt geïnformeerd voordat een dergelijke vaccinatie wordt uitgevoerd.

2.   Wanneer levende verzwakte vaccins worden gebruikt, zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteit de volgende gebieden afbakent:

a)

een beschermingsgebied, bestaande uit ten minste het vaccinatiegebied;

b)

een toezichtsgebied, bestaande uit een deel van het grondgebied van de Unie dat een strook van ten minste 50 km rond het beschermingsgebied vormt.”.

3)

In artikel 6, lid 1, wordt punt d) vervangen door:

„d)

hij voert de volgens de procedure van artikel 20, lid 2, vastgestelde maatregelen uit, met name wat betreft de uitvoering van een vaccinatieprogramma of andere alternatieve maatregelen;”.

4)

In artikel 8, lid 2, wordt punt b) vervangen door:

„b)

Het toezichtsgebied bestaat uit een deel van het grondgebied van de Unie dat een strook van ten minste 50 km rond het beschermingsgebied vormt en waar in de afgelopen 12 maanden geen vaccinatie tegen bluetongue met levende verzwakte vaccins is uitgevoerd.”.

5)

In artikel 10 wordt punt 2 vervangen door:

„2.

vaccinatie tegen bluetongue met levende verzwakte vaccins wordt in het toezichtsgebied verboden.”.

Artikel 2

1.   Uiterlijk op 30 juni 2011 stellen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast, en maken deze bekend om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een concordantietabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen uiterlijk toe met ingang van 1 juli 2011 .

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de ▐ dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  Advies van 15 maart 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 7 april 2011.

(3)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 74.