ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2012.227.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 227

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

55e jaargang
28 juli 2012


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2012/C 227/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 217 van 21.7.2012

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2012/C 227/02

Zaak C-542/09: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 juni 2012 — Europese Commissie/Koninkrijk der Nederlanden (Niet-nakoming — Vrij verkeer van personen — Toegang tot onderwijs van migrerende werknemers en hun gezinsleden — Financiering van hoger onderwijs dat buiten grondgebied van betrokken lidstaat wordt gevolgd — Woonplaatsvereiste)

2

2012/C 227/03

Zaak C-533/10: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 juni 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d’instance de Roubaix — Frankrijk) — Compagnie internationale pour la vente à distance (CIVAD) SA/Receveur des douanes de Roubaix, Directeur régional des douanes et droits indirects de Lille, Administration des douanes (Communautair douanewetboek — Artikel 236, lid 2 — Terugbetaling van niet wettelijk verschuldigde rechten — Termijn — Verordening (EG) nr. 2398/97 — Definitief antidumpingrecht over invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan — Verordening (EG) nr. 1515/2001 — Terugbetaling van betaalde antidumpingrechten krachtens later ongeldig verklaarde verordening — Begrip overmacht — Datum van ontstaan van verplichting tot terugbetaling van invoerrechten)

2

2012/C 227/04

Zaak C-606/10: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 juni 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Association nationale d’assistance aux frontières pour les étrangers (ANAFE)/Ministre de l’Intérieur, de l’Outre-mer, des Collectivités territoriales et de l’immigration (Verordening (EG) nr. 562/2006 — Communautaire code betreffende overschrijding van grenzen door personen (Schengengrenscode) — Artikel 13 — Onderdanen van derde landen, die houder zijn van tijdelijke verblijfsvergunning — Nationale regeling die terugkeer verbiedt van deze onderdanen naar grondgebied van lidstaat die tijdelijke verblijfsvergunning heeft afgegeven bij ontbreken van terugkeervisum — Begrip terugkeervisum — Eerdere bestuurlijke praktijk die terugkeer zonder terugkeervisum toeliet — Noodzaak van overgangsmaatregelen — Geen)

3

2012/C 227/05

Gevoegde zaken C-611/10 en C-612/10: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 juni 2012 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Waldemar Hudzinski/Agentur für Arbeit Wesel — Familienkasse (C-611/10), Jaroslaw Wawrzyniak/Agentur für Arbeit Mönchengladbach — Familienkasse (C-612/10) (Sociale zekerheid van migrerende werknemers — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Artikelen 14, punt 1, sub a, en 14 bis, punt 1, sub a — Artikelen 45 VWEU en 48 VWEU — Tijdelijke arbeid in andere lidstaat dan die op grondgebied waarvan activiteit normaal wordt uitgeoefend — Gezinsbijslagen — Toepasselijke wetgeving — Mogelijkheid voor lidstaat waar tijdelijke arbeid wordt verricht maar die niet bevoegde lidstaat is, om kinderbijslag toe te kennen — Toepassing van nationale anticumulatieregel die deze bijslag uitsluit in geval van ontvangst van vergelijkbare uitkering in andere staat)

4

2012/C 227/06

Zaak C-618/10: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 juni 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Barcelona — Spanje) — Banco Español de Crédito, SA/Joaquín Calderón Camino (Richtlijn 93/13/EEG — Consumentenovereenkomsten — Oneerlijk beding over moratoire interesten — Betalingsbevelprocedure — Bevoegdheden van nationale rechter)

5

2012/C 227/07

Zaak C-158/11: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 juni 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Auto 24 SARL/Jaguar Land Rover France SAS (Mededinging — Artikel 101 VWEU — Motorvoertuigensector — Verordening (EG) nr. 1400/2002 — Groepsvrijstelling — Selectief distributiestelsel — Begrip gespecificeerde criteria met betrekking tot kwantitatief selectief distributiestelsel — Weigering tot erkenning als distributeur van nieuwe voertuigen — Ontbreken van precieze, objectieve, evenredige en niet-discriminerende kwantitatieve selectiecriteria)

5

2012/C 227/08

Zaak C-355/11: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 juni 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven — Nederland) — G. Brouwer/Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (Richtlijn 91/629/EEG — Minimumnormen ter bescherming van kalveren — Verordening (EG) nr. 1782/2003 — Gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in kader van gemeenschappelijk landbouwbeleid — Nationale wettelijke regeling ter omzetting van richtlijn 91/629/EEG waarbij in die richtlijn voorziene, uit regelgeving voortvloeiende beheerseisen van toepassing worden verklaard op, met name, kalveren die in kader van melkveehouderij opgesloten worden gehouden)

6

2012/C 227/09

Zaak C-474/11 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 september 2011 door Smanor SA tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 15 juli 2011 in zaak T-185/11, Smanor SA/Europese Commissie, Europese ombudsman

6

2012/C 227/10

Zaak C-118/12 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 maart 2012 door Enviro Tech Europe Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 16 december 2011 in zaak T-291/04, Enviro Tech Europe Ltd, Enviro Tech International, Inc./Europese Commissie

6

2012/C 227/11

Zaak C-194/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 1 de Benidorm (Spanje) op 26 april 2012 — Concepción Maestre García/Centros Comerciales CARREFOUR, S.A.

7

2012/C 227/12

Zaak C-204/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 30 april 2012 — Essent Belgium NV tegen Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG)

7

2012/C 227/13

Zaak C-205/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 30 april 2012 — Essent Belgium NV tegen Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG)

8

2012/C 227/14

Zaak C-206/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 30 april 2012 — Essent Belgium NV tegen Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG)

9

2012/C 227/15

Zaak C-207/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 30 april 2012 — Essent Belgium NV tegen Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG)

10

2012/C 227/16

Zaak C-208/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 30 april 2012 — Essent Belgium NV tegen Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG)

11

2012/C 227/17

Zaak C-226/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Oviedo (Spanje) op 14 mei 2012 — Constructora Principado, S.A./José Ignacio Menéndez Álvarez

12

2012/C 227/18

Zaak C-252/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Engeland & Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk) op 16 mei 2012 — Specsavers International Healthcare Ltd, Specsavers BV, Specsavers Optical Group Ltd, Specsavers Optical Superstores Ltd/Asda Stores Ltd

13

2012/C 227/19

Zaak C-260/12 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 mei 2012 door Volkswagen AG tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 21 maart 2012 in zaak T-63/09, Volkswagen AG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

13

2012/C 227/20

Zaak C-261/12 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 mei 2012 door Annunziata Del Prete tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 27 maart 2012 in zaak T-420/10, Giorgio Armani/BHIM

14

2012/C 227/21

Zaak C-274/12 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 juni 2012 door Telefónica SA tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 21 maart 2012 in zaak T-228/10, Telefónica/Commissie

15

2012/C 227/22

Zaak C-288/12: Beroep ingesteld op 8 juni 2012 — Europese Commissie/Hongarije

15

 

Gerecht

2012/C 227/23

Zaak T-159/09: Arrest van het Gerecht van 18 juni 2012 — Biofrescos/Commissie (Douane-unie — Bevroren garnalen van oorsprong uit Indonesië — Ongeldige certificaten van oorsprong — Navordering van invoerrechten — Verzoek om kwijtschelding van invoerrechten — Artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92)

17

2012/C 227/24

Zaak T-276/09: Arrest van het Gerecht van 21 juni 2012 — Kavaklidere-Europe/BHIM — Yakult Honsha (Yakut) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Yakut — Ouder gemeenschapsbeeldmerk Yakult — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

17

2012/C 227/25

Zaken T-178/10, T-263/10 en T-265/10: Arrest van het Gerecht van 21 juni 2012 — Spanje/Commissie (Door Spanje beheerde Operationele programma’s van Cohesiefonds en EFRO — Verzoek om tussentijdse betaling — Bewijzen die duiden op significante tekortkoming in werking van beheers- en controlesystemen — Maatregelen houdende schorsing van betalingstermijn — Beroep tot nietigverklaring — Ontvankelijkheid — Auditstrategie — Rechtszekerheid — Gewettigd vertrouwen — Evenredigheid)

17

2012/C 227/26

Zaken T-264/10 en T-266/10: Arrest van het Gerecht van 21 juni 2012 — Spanje/Commissie (Door Spanje beheerd Operationeel programma van Cohesiefonds en EFRO (Operationeel programma van ESF ter bestrijding van discriminatie 2007-2013) — Verzoek om tussentijdse betaling — Besluit tot schorsing van betalingstermijn wegens significante tekortkoming in werking van beheers- en controlesystemen — Beroep tot nietigverklaring — Ontvankelijkheid — Artikel 87, lid 2, van verordening (EG) nr. 1083/2006)

18

2012/C 227/27

Zaak T-357/10: Arrest van het Gerecht van 20 juni 2012 — Kraft Foods Schweiz/BHIM — Compañía Nacional de Chocolates (CORONA) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk CORONA — Oudere nationale woordmerken KARUNA en KARŪNA — Relatieve weigeringsgronden — Geen verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 — artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009)

18

2012/C 227/28

Zaak T-514/10: Arrest van het Gerecht van 21 juni 2012 — Fruit of the Loom/BHIM — Blueshore Management (FRUIT) (Gemeenschapsmerk — Procedure tot vervallenverklaring — Gemeenschapswoordmerk FRUIT — Niet-gebruik — Artikel 15, lid 1, sub a, en artikel 51, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 207/2009)

19

2012/C 227/29

Zaak T-557/10: Arrest van het Gerecht van 19 juni 2012 — H.Eich/BHIM — Arav (H.EICH) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk H.EICH — Ouder nationaal beeldmerk H SILVIAN HEACH — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

19

2012/C 227/30

Zaak T-234/11 P: Arrest van het Gerecht van 19 juni 2012 — Arango Jaramillo e.a./EIB (Hogere voorziening — Openbare dienst — Personeel van EIB — Pensioenen — Bijdrage aan pensioenregeling — Beroep in eerste aanleg kennelijk niet-ontvankelijk verklaard — Beroepstermijn — Termijnoverschrijding — Redelijke termijn)

19

2012/C 227/31

Zaak T-206/10: Beschikking van het Gerecht van 12 juni 2012 — Vesteda Groep/Commissie (Staatssteun — Steunregeling van Nederland ten gunste van woningcorporaties — Bestaande steun — Beschikking waarbij verbintenissen van lidstaat worden aanvaard — Beroep tot nietigverklaring — Procesbevoegdheid — Niet-ontvankelijkheid)

20

2012/C 227/32

Zaak T-527/10: Beschikking van het Gerecht van 16 december 2011 — Google/BHIM — G-mail (GMail) (Gemeenschapsmerk — Oppositie — Intrekking van oppositie — Afdoening zonder beslissing)

20

2012/C 227/33

Zaken T-118/11, T-123/11 en T-124/11: Beschikking van het Gerecht van 4 juni 2012 — Attey e.a./Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen in verband met situatie in Ivoorkust — Schrapping van betrokken personen van lijst — Beroep tot nietigverklaring — Afdoening zonder beslissing)

20

2012/C 227/34

Zaak T-203/11: Beschikking van het Gerecht van 18 juni 2012 — Transports Schiocchet — Excursions/Raad van de Europese Unie (Niet-contractuele aansprakelijkheid — Vervoersdiensten met touringcars en autobussen tussen lidstaten — Verordening (EEG) nr. 684/92 — Voldoende gekwalificeerde schending van rechtsregel die particulieren rechten toekent — Geen — Beroep kennelijk rechtens ongegrond)

21

2012/C 227/35

Zaak T-395/11: Beschikking van het Gerecht van 4 juni 2012 — Elti/Delegatie van de Europese Unie in Montenegro (Beroep tot nietigverklaring — Overheidsopdrachten voor leveringen — Aanbestedingsprocedure — Digitalisering van Montenegrijnse openbare omroep — Gunning van opdracht door delegatie van Unie in Montenegro — Ontbreken van hoedanigheid van verwerende partij — Niet-ontvankelijkheid)

21

2012/C 227/36

Zaak T-656/11 R II: Beschikking van de kortgedingrechter van 13 juni 2012 — Morison Menon Chartered Accountants e.a./Raad (Procedure in kort geding — Afdoening zonder beslissing)

22

2012/C 227/37

Zaak T-65/12 P: Beschikking van het Gerecht van 12 juni 2012 — Strack/Commissie (Hogere voorziening — Openbare dienst — Ambtenaren — Verwijzingsbeschikking — Beslissing die niet vatbaar is voor hogere voorziening — Hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk)

22

2012/C 227/38

Zaak T-212/12: Beroep ingesteld op 21 mei 2012 — Ålands Industrihus/Commissie

22

2012/C 227/39

Zaak T-214/12: Beroep ingesteld op 21 mei 2012 — Indesit Company/BHIM — ILVE (quadrio)

23

2012/C 227/40

Zaak T-219/12: Beroep ingesteld op 28 mei 2012 — Saobraćajni institut CIP/Commissie

24

2012/C 227/41

Zaak T-222/12: Beroep ingesteld op 24 mei 2012 — National Trust for Scotland/BHIM — Comhairle na Eilean Siar (ST KILDA)

24

2012/C 227/42

Zaak T-223/12: Beroep ingesteld op 28 mei 2012 — Ntouvas/ECDC

25

2012/C 227/43

Zaak T-225/12: Beroep ingesteld op 29 mei 2012 — Lidl Stiftung/BHIM — LĺDL MUSIC (LIDL express)

25

2012/C 227/44

Zaak T-226/12: Beroep ingesteld op 29 mei 2012 — Lidl Stiftung/BHIM — LÍDL MUSIC (LIDL)

26

2012/C 227/45

Zaak T-227/12: Beroep ingesteld op 30 mei 2012 — Saobraćajni institut CIP/Commissie

26

2012/C 227/46

Zaak T-229/12: Beroep ingesteld op 25 mei 2012 — Advance Magazine Publishers/BHIM — Eduardo López Cabré (VOGUE)

27

2012/C 227/47

Zaak T-231/12: Beroep ingesteld op 30 mei 2012 — Rocket Dog Brands/BHIM — Julius-K9 (JULIUS K9)

27

2012/C 227/48

Zaak T-241/12: Beroep ingesteld op 4 juni 2012 — Versalis/Commissie

28

2012/C 227/49

Zaak T-248/12: Beroep ingesteld op 8 juni 2012 — Fuhr/Commissie

28

2012/C 227/50

Zaak T-251/12: Beroep ingesteld op 6 juni 2012 — EGL e.a./Commissie

29

2012/C 227/51

Zaak T-252/12: Beroep ingesteld op 11 juni 2012 — Gretsch-Unitas/Commissie

30

2012/C 227/52

Zaak T-254/12: Beroep ingesteld op 11 juni 2012 — Kühne + Nagel International e.a./Commissie

31

2012/C 227/53

Zaak T-256/12: Beroep ingesteld op 13 juni 2012 — Hautau/Commissie

31

2012/C 227/54

Zaak T-257/12: Beroep ingesteld op 11 juni 2012 — Siegenia-Aubi en Noraa/Commissie

32

2012/C 227/55

Zaak T-259/12: Beroep ingesteld op 11 juni 2012 — Alban Giacomo/Commissie

33

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2012/C 227/56

Zaak F-31/10: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 13 juni 2012 — Guittet/Commissie (Openbare dienst — Voormalig ambtenaar — Sociale zekerheid — Ongeval — Afsluiting van procedure op grond van artikel 73 van Statuut — Toepassing in tijd van tabel gehecht aan nieuwe versie van regeling voor verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten — Duur van procedure)

35

2012/C 227/57

Zaak F-61/10: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 16 mei 2012 — AF/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Verzoek om bijstand — Psychisch geweld en discriminatie — Kennelijk onjuiste beoordeling)

35

2012/C 227/58

Zaak F-63/10: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 13 juni 2012 — BL/Europese Commissie (Openbare dienst — Voormalig ambtenaar — Sociale zekerheid — Ongeval — Afsluiting van procedure op grond van artikel 73 van Statuut — Toepassing in tijd van tabel gehecht aan nieuwe versie van regeling voor verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten — Duur van procedure)

35

2012/C 227/59

Zaak F-41/11: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 13 juni 2012 — Mocová/Commissie (Openbare dienst — Tijdelijke functionarissen — Niet-verlenging van overeenkomst voor bepaalde tijd — Beoordelingsvrijheid — Artikel 8 RAP — Artikel 4 van besluit van directeur-generaal van OLAF van 30 juni 2005 betreffende nieuw beleid op gebied van aanstelling en gebruik van tijdelijk personeel van OLAF — Maximumduur van overeenkomsten van tijdelijk functionaris)

36

2012/C 227/60

Zaak F-63/11: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 13 juni 2012 — Macchia/Commissie (Openbare dienst — Tijdelijke functionarissen — Niet-verlenging van overeenkomst voor bepaalde tijd — Beoordelingsvrijheid van administratie — Zorgplicht — Artikel 8 RAP — Artikel 4 van besluit van directeur-generaal van OLAF van 30 juni 2005 betreffende nieuw beleid op gebied van aanstelling en gebruik van tijdelijk personeel van OLAF — Maximumduur van overeenkomsten van tijdelijk functionaris)

36

2012/C 227/61

Zaak F-105/11: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 13 juni 2012 — Davids/Commissie (Openbare dienst — Tijdelijke functionarissen — Tijdelijk functionaris die permanent ambt bezet — Niet-verlenging van overeenkomst voor bepaalde tijd — Beoordelingsvrijheid van administratie — Artikel 8 RAP — Artikel 4 van besluit van directeur-generaal van OLAF van 30 juni 2005 betreffende nieuw beleid op gebied van aanstelling en gebruik van tijdelijk personeel van OLAF — Maximumduur van overeenkomsten van tijdelijk functionaris — Misbruik van recht)

37

2012/C 227/62

Zaak F-47/12: Beroep ingesteld op 18 juni 2012 — ZZ/EMA

37

2012/C 227/63

Zaak F-57/12: Beroep ingesteld op 28 mei 2012 — ZZ/Commissie

37

2012/C 227/64

Zaak F-59/12: Beroep ingesteld op 7 juni 2012 — ZZ/Rekenkamer

38

2012/C 227/65

Zaak F-61/12: Beroep ingesteld op 11 juni 2012 — ZZ en ZZ/Commissie

38

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/1


2012/C 227/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 217 van 21.7.2012

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 209 van 14.7.2012

PB C 200 van 7.7.2012

PB C 194 van 30.6.2012

PB C 184 van 23.6.2012

PB C 174 van 16.6.2012

PB C 165 van 9.6.2012

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/2


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 juni 2012 — Europese Commissie/Koninkrijk der Nederlanden

(Zaak C-542/09) (1)

(Niet-nakoming - Vrij verkeer van personen - Toegang tot onderwijs van migrerende werknemers en hun gezinsleden - Financiering van hoger onderwijs dat buiten grondgebied van betrokken lidstaat wordt gevolgd - Woonplaatsvereiste)

2012/C 227/02

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Rozet en M. van Beek, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C. Wissels, J. Langer en K. Bulterman, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van de verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: L. Van den Broeck en M. Jacobs, gemachtigden), Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordiger: V. Pasternak Jørgensen, gemachtigde), Bondsrepubliek Duitsland, (vertegenwoordigers: Möller en C. Blaschke, gemachtigden), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordiger: A. Falk, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 45 VWEU en van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2) — Toegang tot het onderwijs — Financiering van een opleiding in het buitenland — Woonplaatsvereiste — „3-uit-6-regel”

Dictum

1)

Door een woonplaatsvereiste voor te schrijven, namelijk de zogenoemde 3-uit-6-regel, voor migrerende werknemers en hun gezinsleden van wie zij in het onderhoud blijven voorzien, om financiering voor buiten Nederland gevolgd hoger onderwijs te kunnen verkrijgen, is het Koninkrijk der Nederlanden de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2434/92 van de Raad van 27 juli 1992.

2)

Het Koninkrijk der Nederlanden wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 37 van 13.2.2010.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/2


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 juni 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d’instance de Roubaix — Frankrijk) — Compagnie internationale pour la vente à distance (CIVAD) SA/Receveur des douanes de Roubaix, Directeur régional des douanes et droits indirects de Lille, Administration des douanes

(Zaak C-533/10) (1)

(Communautair douanewetboek - Artikel 236, lid 2 - Terugbetaling van niet wettelijk verschuldigde rechten - Termijn - Verordening (EG) nr. 2398/97 - Definitief antidumpingrecht over invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan - Verordening (EG) nr. 1515/2001 - Terugbetaling van betaalde antidumpingrechten krachtens later ongeldig verklaarde verordening - Begrip „overmacht” - Datum van ontstaan van verplichting tot terugbetaling van invoerrechten)

2012/C 227/03

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal d'instance de Roubaix

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Compagnie internationale pour la vente à distance (CIVAD) SA

Verwerende partijen: Receveur des douanes de Roubaix, Directeur régional des douanes et droits indirects de Lille, Administration des douanes

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal d'instance de Roubaix — Uitlegging van artikel 236, lid 2 (tweede en derde alinea), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) — Verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten die zijn betaald op grond van verordening (EG) nr. 2398/97 van de Raad van 28 november 1997 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan (PB L 332, blz. 1), die later ongeldig is verklaard — Onwettigheid die overmacht oplevert — Tijdstip waarop plicht tot kwijtschelding van rechten ontstaat

Dictum

1)

Artikel 236, lid 2, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, moet aldus worden uitgelegd dat de onwettigheid van een verordening geen geval van overmacht in de zin van deze bepaling is, waardoor de termijn van drie jaar waarbinnen een importeur om terugbetaling van de krachtens deze verordening betaalde invoerrechten kan verzoeken, kan worden verlengd.

2)

Artikel 236, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet aldus worden uitgelegd dat de nationale douaneautoriteiten krachtens een verordening van de Unie geïnde antidumpingrechten niet ambtshalve kunnen terugbetalen op basis van de onverenigbaarverklaring door het Orgaan voor geschillenbeslechting van deze verordening met de overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994, opgenomen in bijlage 1 A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die op 15 april 1994 te Marrakech is ondertekend en is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986–1994) voortvloeiende overeenkomsten.


(1)  PB C 30 van 29.01.2011.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/3


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 juni 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Association nationale d’assistance aux frontières pour les étrangers (ANAFE)/Ministre de l’Intérieur, de l’Outre-mer, des Collectivités territoriales et de l’immigration

(Zaak C-606/10) (1)

(Verordening (EG) nr. 562/2006 - Communautaire code betreffende overschrijding van grenzen door personen (Schengengrenscode) - Artikel 13 - Onderdanen van derde landen, die houder zijn van tijdelijke verblijfsvergunning - Nationale regeling die terugkeer verbiedt van deze onderdanen naar grondgebied van lidstaat die tijdelijke verblijfsvergunning heeft afgegeven bij ontbreken van terugkeervisum - Begrip „terugkeervisum” - Eerdere bestuurlijke praktijk die terugkeer zonder terugkeervisum toeliet - Noodzaak van overgangsmaatregelen - Geen)

2012/C 227/04

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Association nationale d’assistance aux frontières pour les étrangers (ANAFE)

Verwerende partij: Ministre de l’Intérieur, de l’Outre-mer, des Collectivités territoriales et de l’immigration

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Conseil d’État (Frankrijk) — Uitlegging van de artikelen 5, lid 4, sub a, en 13 van verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB L 105, blz. 1) — Nationale regeling die de terugkeer verbiedt van onderdanen van derde landen, die in het bezit zijn van een voorlopige verblijfsvergunning, naar het grondgebied van de lidstaat die deze vergunning heeft afgegeven, bij ontbreken van een terugkeervisum dat werd afgeleverd door de consulaire of prefecturale autoriteiten — Begrip „terugkeervisum” — Toelaatbaarheid van overgangsmaatregelen ten gunste van zulke onderdanen die het grondgebied hebben verlaten — Beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen

Dictum

1)

De voorschriften inzake de weigering van toegang aan de onderdanen van derde landen in artikel 13 van verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 81/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009, zijn ook van toepassing op visumplichtige onderdanen van derde landen die — zonder daarbij het grondgebied van een andere lidstaat te betreden — via de buitengrenzen van de Schengenruimte wensen terug te keren naar de lidstaat die hun een tijdelijke verblijfsvergunning heeft verstrekt.

2)

Artikel 5, lid 4, sub a, van verordening nr. 562/2006, zoals gewijzigd bij verordening nr. 81/2009, moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat die aan een onderdaan van een derde land een terugkeervisum in de zin van deze bepaling afgeeft, de toegang tot de Schengenruimte niet mag beperken tot uitsluitend de punten van binnenkomst van het nationale grondgebied.

3)

Het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen vereisen niet dat overgangsmaatregelen worden vastgesteld ten aanzien van onderdanen van derde landen die het grondgebied van een lidstaat hebben verlaten terwijl zij enkel in het bezit waren van een tijdelijke verblijfsvergunning die hangende de behandeling van een eerste aanvraag van een verblijfsvergunning of van een asielverzoek was afgegeven, en die naar dit grondgebied wensen terug te keren na de inwerkingtreding van verordening nr. 562/2006, zoals gewijzigd bij verordening nr. 81/2009.


(1)  PB C 72 van 5.3.2011.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/4


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 juni 2012 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Waldemar Hudzinski/Agentur für Arbeit Wesel — Familienkasse (C-611/10), Jaroslaw Wawrzyniak/Agentur für Arbeit Mönchengladbach — Familienkasse (C-612/10)

(Gevoegde zaken C-611/10 en C-612/10) (1)

(Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikelen 14, punt 1, sub a, en 14 bis, punt 1, sub a - Artikelen 45 VWEU en 48 VWEU - Tijdelijke arbeid in andere lidstaat dan die op grondgebied waarvan activiteit normaal wordt uitgeoefend - Gezinsbijslagen - Toepasselijke wetgeving - Mogelijkheid voor lidstaat waar tijdelijke arbeid wordt verricht maar die niet bevoegde lidstaat is, om kinderbijslag toe te kennen - Toepassing van nationale anticumulatieregel die deze bijslag uitsluit in geval van ontvangst van vergelijkbare uitkering in andere staat)

2012/C 227/05

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Waldemar Hudzinski (C-611/10), Jaroslaw Wawrzyniak (C-612/10)

Verwerende partijen: Agentur für Arbeit Wesel — Familienkasse (C-611/10), Agentur für Arbeit Mönchengladbach — Familienkasse (C-612/10)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesfinanzhof — Uitlegging van artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2) — Bepaling van toepasselijke wetgeving — Recht van een migrerende werknemer om in de lidstaat waar hij werkt gezinsbijslagen te ontvangen voor zijn kinderen die in zijn staat van herkomst wonen — Situatie van een persoon die in zijn lidstaat van herkomst een activiteit als zelfstandige uitoefent en gedurende een periode van vier maanden in loondienst in een andere lidstaat werkt

Dictum

1)

De artikelen 14, punt 1, sub a, en 14 bis, punt 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 gewijzigde en bijgewerkte versie, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat een lidstaat die krachtens deze bepalingen niet als bevoegde lidstaat is aangewezen, overeenkomstig zijn nationale recht kinderbijslag toekent aan een migrerende werknemer die op zijn grondgebied tijdelijk is tewerkgesteld in omstandigheden als die van de hoofdgedingen, zelfs wanneer vaststaat, ten eerste, dat de betrokken werknemer door de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer geen enkel juridisch nadeel heeft ondervonden daar hij zijn recht op soortgelijke gezinsbijslagen in de bevoegde lidstaat heeft behouden, en ten tweede, dat noch de werknemer noch het kind waarvoor die bijslag wordt gevraagd, zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat waar de tijdelijke arbeid werd verricht.

2)

De bepalingen van het VWEU inzake het vrije verkeer van werknemers moeten aldus worden uitgelegd dat zij in een situatie als die van het desbetreffend hoofdgeding in de weg staan aan de toepassing van een nationale bepaling als § 65 van het Einkommensteuergesetz (Duitse wet op de inkomstenbelasting), voor zover deze niet tot een vermindering van het bedrag van de uitkering ten belope van het bedrag van een in een andere staat ontvangen vergelijkbare uitkering maar tot de uitsluiting van die uitkering leidt.


(1)  PB C 103 van 02.04.2011.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 juni 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Barcelona — Spanje) — Banco Español de Crédito, SA/Joaquín Calderón Camino

(Zaak C-618/10) (1)

(Richtlijn 93/13/EEG - Consumentenovereenkomsten - Oneerlijk beding over moratoire interesten - Betalingsbevelprocedure - Bevoegdheden van nationale rechter)

2012/C 227/06

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Audiencia Provincial de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Banco Español de Crédito, SA

Verwerende partij: Joaquín Calderón Camino

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Audiencia Provincial de Barcelona — Uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29), van artikel 11, lid 2, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 149, blz. 22), van de artikelen 5, 6, lid 2, 7 en 10, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66) en van artikel 2 van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB L 110, blz. 30) — Consumentenkrediet — Rentevoeten ingeval van betalingsachterstand — Oneerlijke bedingen — Betalingsbevelprocedure — Bevoegdheden van de nationale rechter

Dictum

1)

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regeling van een lidstaat zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een rechter die om een betalingsbevel is verzocht, zelfs indien hij daartoe over de nodige gegevens ten aanzien van het recht en van de feiten beschikt, niet ambtshalve, wanneer de consument geen verzet heeft aangetekend, in limine litis of op enig ander ogenblik in de procedure kan nagaan of een beding over moratoire interesten in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument oneerlijk is.

2)

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat, zoals artikel 83 van Real Decreto Legislativo 1/2007 por el que se aprueba el texto refundido de la Ley General para la Defensa de los Consumidores y Usuarios y otras leyes complementarias (koninklijk wetsbesluit 1/2007 tot goedkeuring van de geconsolideerde tekst van de algemene wet ter bescherming van consumenten en gebruikers en overige aanvullende wetten) van 16 november 2007, op grond waarvan de nationale rechter, wanneer hij de nietigheid van een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument vaststelt, de betrokken overeenkomst kan aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien.


(1)  PB C 95 van 26.3.2011.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/5


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 juni 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Auto 24 SARL/Jaguar Land Rover France SAS

(Zaak C-158/11) (1)

(Mededinging - Artikel 101 VWEU - Motorvoertuigensector - Verordening (EG) nr. 1400/2002 - Groepsvrijstelling - Selectief distributiestelsel - Begrip „gespecificeerde criteria” met betrekking tot kwantitatief selectief distributiestelsel - Weigering tot erkenning als distributeur van nieuwe voertuigen - Ontbreken van precieze, objectieve, evenredige en niet-discriminerende kwantitatieve selectiecriteria)

2012/C 227/07

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Auto 24 SARL

Verwerende partij: Jaguar Land Rover France SAS

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour de cassation — Uitlegging van artikel 1, lid 1, sub f, van verordening (EG) nr. 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector (PB L 203, blz. 30) — Selectief distributiestelsel — Weigering tot erkenning als distributeur van nieuwe voertuigen van het merk Land Rover — Begrip „gespecificeerde criteria” in het kader van een kwantitatief selectief distributiestelsel — Ontbreken van precieze, objectieve, evenredige en niet-discriminerende kwantitatieve selectiecriteria

Dictum

In het kader van een kwantitatief selectief distributiestelsel in de zin van verordening (EG) nr. 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector, moeten onder de term „gespecificeerde criteria” in artikel 1, lid 1, sub f, van deze verordening criteria worden verstaan waarvan de precieze inhoud kan worden vastgesteld. Om de in deze verordening neergelegde vrijstelling te genieten, hoeft een dergelijk stelsel niet te berusten op objectief gerechtvaardigde criteria die eenvormig en zonder onderscheid worden toegepast op eenieder die om erkenning verzoekt.


(1)  PB C 179 van 18.6.2011.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/6


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 juni 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven — Nederland) — G. Brouwer/Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie

(Zaak C-355/11) (1)

(Richtlijn 91/629/EEG - Minimumnormen ter bescherming van kalveren - Verordening (EG) nr. 1782/2003 - Gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in kader van gemeenschappelijk landbouwbeleid - Nationale wettelijke regeling ter omzetting van richtlijn 91/629/EEG waarbij in die richtlijn voorziene, uit regelgeving voortvloeiende beheerseisen van toepassing worden verklaard op, met name, kalveren die in kader van melkveehouderij opgesloten worden gehouden)

2012/C 227/08

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: G. Brouwer

Verwerende partij: Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — College van Beroep voor het bedrijfsleven — Uitlegging van richtlijn 91/629/EEG van de Raad van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (PB L 340, blz. 28) en van de artikelen 4 en 6 van verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB L 270, blz. 1) — Nationale wettelijke regeling die richtlijn omzet door voorgeschreven beheerseisen niet alleen van toepassing te verklaren op kalveren die voor de fokkerij of mesterij opgesloten worden gehouden, maar ook op kalveren die voor melkveehouderij opgesloten worden gehouden

Dictum

Richtlijn 91/629/EEG van de Raad van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad van 14 april 2003, moet in die zin worden uitgelegd dat de in artikel 4 van deze richtlijn neergelegde eis dat de voorwaarden voor de kalverhouderij in overeenstemming moeten zijn met de algemene bepalingen van de bijlage bij deze richtlijn, waaronder ook punt 8 van deze bijlage, dat, behoudens uitzondering, verbiedt kalveren aan te binden, geldt voor kalveren die door een landbouwer in het kader van de melkveehouderij voor landbouwdoeleinden opgesloten worden gehouden.


(1)  PB C 282 van 24.9.2011.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/6


Hogere voorziening ingesteld op 19 september 2011 door Smanor SA tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 15 juli 2011 in zaak T-185/11, Smanor SA/Europese Commissie, Europese ombudsman

(Zaak C-474/11 P)

2012/C 227/09

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Smanor SA (vertegenwoordiger: J.-P. Ekeu, avocat)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Europese ombudsman

Bij beschikking van 1 maart 2012 heeft het Hof (Achtste kamer) de hogere voorziening afgewezen en Smanor in zijn eigen kosten verwezen.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/6


Hogere voorziening ingesteld op 5 maart 2012 door Enviro Tech Europe Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 16 december 2011 in zaak T-291/04, Enviro Tech Europe Ltd, Enviro Tech International, Inc./Europese Commissie

(Zaak C-118/12 P)

2012/C 227/10

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Enviro Tech Europe Ltd (vertegenwoordigers: C. Mereu, K. Van Maldgem, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Enviro Tech International, Inc.

Conclusies

het arrest van het Gerecht vernietigen, voor zover het de vordering tot schadevergoeding betreft die rekwirante in eerste aanleg heeft ingesteld, en

verklaren dat geïntimeerde aansprakelijk is voor de schade die rekwirante heeft geleden, of

subsidair, de zaak verwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe beslissing over rekwirantes vordering tot schadevergoeding, en

geïntimeerde verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van de kosten van de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante betoogt dat het Gerecht het recht van de Europese Unie heeft geschonden door haar vordering tot schadevergoeding af te wijzen op grond dat zij niet heeft aangetoond dat de Commissie onrechtmatig heeft gehandeld. Rekwirante stelt met name dat het Gerecht het arrest van het Hof in zaak C-425/08 onjuist heeft uitgelegd en dat het Gerecht bijgevolg blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het derde onderdeel van haar eerste exceptie van onwettigheid in verband met het „normaal gebruik” niet te beoordelen en de vordering tot schadevergoeding af te wijzen.

Om die redenen vordert rekwirante de vernietiging van het arrest van het Gerecht in zaak T-291/04, voor zover het de vordering tot schadevergoeding betreft die rekwirante in eerste aanleg heeft ingesteld, en betoogt zij dat geïntimeerde aansprakelijk moet worden gesteld voor de schade die zij heeft geleden.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 1 de Benidorm (Spanje) op 26 april 2012 — Concepción Maestre García/Centros Comerciales CARREFOUR, S.A.

(Zaak C-194/12)

2012/C 227/11

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Social no 1 de Benidorm

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Concepción Maestre García

Verwerende partij: Centros Comerciales CARREFOUR, S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Verzet artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (1) zich tegen een uitlegging van de nationale regeling volgens welke de vakantieperiode niet mag worden onderbroken om de volledige vakantie, of de rest van de vakantie, op een later tijdstip op te nemen, wanneer zich vóór de vakantieperiode tijdelijke arbeidsongeschiktheid voordoet en er met de productie of organisatie verband houdende redenen bestaan waardoor de vakantie niet later in een andere periode kan worden opgenomen?

2)

Verzet artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd zich tegen een uitlegging van de nationale regeling volgens welke een bedrijf eenzijdig een met een periode van tijdelijke arbeidsongeschiktheid samenvallende vakantieperiode mag vaststellen, wanneer de werknemer geen voorkeur kenbaar heeft gemaakt voor een andere periode en er tussen de werknemersvertegenwoordiging van het bedrijf en het bedrijf een overeenkomst bestaat die dit toelaat?

3)

Verzet artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd zich tegen een uitlegging van de nationale regeling volgens welke voor de wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid niet-opgenomen vakantie een financiële vergoeding mag worden betaald wanneer er met de productie of organisatie verband houdende redenen bestaan waardoor effectief geen vakantie kan worden opgenomen, ook al wordt de arbeidsovereenkomst niet ontbonden?


(1)  PB L 299, blz. 9.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 30 april 2012 — Essent Belgium NV tegen Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG)

(Zaak C-204/12)

2012/C 227/12

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank van eerste aanleg te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Essent Belgium NV

Verweerster: Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG)

Andere partijen:

 

Vlaamse Gewest

 

Vlaamse Gemeenschap

Prejudiciële vragen

1)

Is een nationale regeling, zoals vervat in het Vlaamse Decreet van 17 juli 2000 houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, zoals uitgevoerd door het Besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 2004, gewijzigd door het Besluit van de Vlaamse regering van 25 februari 2005 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen, waarbij

aan leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet de verplichting wordt opgelegd om jaarlijks een bepaald aantal groenestroomcertificaten in te leveren bij de Reguleringsinstatie (artikel 23 van voormeld decreet);

aan leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet een administratieve geldboete wordt opgelegd door de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG), wanneer deze leverancier onvoldoende groenestroomcertificaten heeft ingeleverd ten einde te voldoen aan een opgelegde quotumverplichting inzake groenestroomcertificaten (artikel 37, § 2, van voormeld decreet);

de Reguleringsinstantie geen garanties van oorsprong uit Noorwegen en Nederland kan of wil in aanmerking nemen en dit bij gebrek aan uitvoeringsmaatregelen van de Vlaamse regering, die de gelijkheid of gelijkwaardigheid van de aflevering van deze certificaten heeft erkend (artikel 25 van voormeld decreet en artikel 15, § 1, van het Besluit van 5 maart 2004), zonder dat de gelijkheid of gelijkwaardigheid in concreto werd onderzocht door de Reguleringsinstantie;

in feite gedurende de hele tijd dat het decreet van 17 juli 2000 in werking was enkel certificaten voor de productie van groene stroom opgewekt in het Vlaamse Gewest in aanmerking werden genomen om na te gaan of was voldaan aan de quotumverplichting, terwijl er voor leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet geen enkele mogelijkheid bestond om aan te tonen dat de ingeleverde garanties van oorsprong voldeden aan de voorwaarde van het bestaan van gelijke of gelijkwaardige garanties inzake de toekenning van dergelijke certificaten,

verenigbaar met artikel 34 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en artikel 11 van de EER-Overeenkomst en/of artikel 36 van dit verdrag en artikel 13 van de EER-Overeenkomst?

2)

Is een nationale regeling zoals bedoeld sub 1 verenigbaar met artikel 5 van de toenmalige Europese richtlijn 2001/77/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt?

3)

Is een nationale regeling zoals bedoeld sub 1 verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel en verbod tot discriminatie zoals onder meer vervat in artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 3 van de toenmalige richtlijn 2003/54/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 1996 betreffende de gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG?


(1)  PB L 283, blz. 33.

(2)  PB L 176, blz. 37.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 30 april 2012 — Essent Belgium NV tegen Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG)

(Zaak C-205/12)

2012/C 227/13

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank van eerste aanleg te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Essent Belgium NV

Verweerster: Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG)

Andere partij: Vlaamse Gewest

Prejudiciële vragen

1)

Is een nationale regeling, zoals vervat in het Vlaamse Decreet van 17 juli 2000 houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, zoals uitgevoerd door het Besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 2004, gewijzigd door het Besluit van de Vlaamse regering van 25 februari 2005 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen en het Besluit van de Vlaamse regering van 8 juli 2005 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 2004 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen en van het besluit van de Vlaamse regering van 29 maart 2002 inzake de openbaredienstverplichtingen ter bevordering van het rationeel energiegebruik, waarbij

aan leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet de verplichting wordt opgelegd om jaarlijks een bepaald aantal groenestroomcertificaten in te leveren bij de Reguleringsinstatie (artikel 23 van voormeld decreet);

aan leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet een administratieve geldboete wordt opgelegd door de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG), wanneer deze leverancier onvoldoende groenestroomcertificaten heeft ingeleverd ten einde te voldoen aan een opgelegde quotumverplichting inzake groenestroomcertificaten (artikel 37, § 2, van voormeld decreet);

uitdrukkelijk is bepaald dat garanties van oorsprong uit andere landen onder bepaalde voorwaarden kunnen worden aanvaard ter voldoening van de quotumplicht (artikel 15 quater, § 2, van het Besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 2004, zoals van toepassing op het onderhavige geding);

de Reguleringsinstantie geen garanties van oorsprong uit Noorwegen en Denemarken kan of wil in aanmerking nemen en dit bij gebrek aan uitvoeringsmaatregelen van de Vlaamse regering, die de gelijkheid of gelijkwaardigheid van de aflevering van deze certificaten heeft erkend (artikel 25 van voormeld decreet en artikel 15 quater, § 2, van het Besluit van 5 maart 2004), zonder dat de gelijkheid of gelijkwaardigheid in concreto werd onderzocht door de Reguleringsinstantie;

in feite gedurende de hele duur van werking van het decreet van 17 juli 2000 enkel certificaten voor de productie van groene stroom opgewekt in het Vlaamse Gewest in aanmerking werden genomen om na te gaan of was voldaan aan de quotumverplichting, terwijl er voor leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet geen enkele mogelijkheid bestond om aan te tonen dat de ingeleverde garanties van oorsprong uit andere lidstaten van Europese Unie voldeden aan de voorwaarde van het bestaan van gelijke of gelijkwaardige garanties inzake de aflevering van dergelijke certificaten,

verenigbaar met artikel 34 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en artikel 11 van de EER-Overeenkomst en/of artikel 36 van dit verdrag en artikel 13 van de EER-Overeenkomst?

2)

Is een nationale regeling zoals bedoeld sub 1 verenigbaar met artikel 5 van de toenmalige Europese richtlijn 2001/77/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt?

3)

Is een nationale regeling zoals bedoeld sub 1 verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel en verbod tot discriminatie zoals onder meer vervat in artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 3 van de toenmalige richtlijn 2003/54/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 1996 betreffende de gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG?


(1)  PB L 283, blz. 33.

(2)  PB L 176, blz. 37.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 30 april 2012 — Essent Belgium NV tegen Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG)

(Zaak C-206/12)

2012/C 227/14

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank van eerste aanleg te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Essent Belgium NV

Verweerster: Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG)

Andere partijen:

 

Vlaamse Gewest

 

Vlaamse Gemeenschap

Prejudiciële vragen

1)

Is een nationale regeling, zoals vervat in het Vlaamse Decreet van 17 juli 2000 houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, zoals uitgevoerd door het Besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 2004, gewijzigd door het Besluit van de Vlaamse regering van 25 februari 2005 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen en het Besluit van de Vlaamse regering van 8 juli 2005 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 2004 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen en van het besluit van de Vlaamse regering van 29 maart 2002 inzake de openbaredienstverplichtingen ter bevordering van het rationeel energiegebruik, waarbij

aan leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet de verplichting wordt opgelegd om jaarlijks een bepaald aantal groenestroomcertificaten in te leveren bij de Reguleringsinstatie (artikel 23 van voormeld decreet);

aan leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet een administratieve geldboete wordt opgelegd door de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG), wanneer deze leverancier onvoldoende groenestroomcertificaten heeft ingeleverd ten einde te voldoen aan een opgelegde quotumverplichting inzake groenestroomcertificaten (artikel 37, § 2, van voormeld decreet);

uitdrukkelijk is bepaald dat garanties van oorsprong uit andere landen onder bepaalde voorwaarden kunnen worden aanvaard ter voldoening van de quotumplicht (artikel 15 quater, § 2, van het Besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 2004, zoals van toepassing op het onderhavige geding);

de Reguleringsinstantie geen garanties van oorsprong uit Noorwegen en Denemarken/Zweden kan of wil in aanmerking nemen en dit bij gebrek aan uitvoeringsmaatregelen van de Vlaamse regering, die de gelijkheid of gelijkwaardigheid van de aflevering van deze certificaten heeft erkend (artikel 25 van voormeld decreet en artikel 15 quater, § 2, van het Besluit van 5 maart 2004), zonder dat de gelijkheid of gelijkwaardigheid in concreto werd onderzocht door de Reguleringsinstantie;

in feite gedurende de hele duur van werking van het decreet van 17 juli 2000 enkel certificaten voor de productie van groene stroom opgewekt in het Vlaamse Gewest in aanmerking werden genomen om na te gaan of was voldaan aan de quotumverplichting, terwijl er voor leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet geen enkele mogelijkheid bestond om aan te tonen dat de ingeleverde garanties van oorsprong uit andere lidstaten van Europese Unie voldeden aan de voorwaarde van het bestaan van gelijke of gelijkwaardige garanties inzake de aflevering van dergelijke certificaten,

verenigbaar met artikel 34 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en artikel 11 van de EER-Overeenkomst en/of artikel 36 van dit verdrag en artikel 13 van de EER-Overeenkomst?

2)

Is een nationale regeling zoals bedoeld sub 1 verenigbaar met artikel 5 van de toenmalige Europese richtlijn 2001/77/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt?

3)

Is een nationale regeling zoals bedoeld sub 1 verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel en verbod tot discriminatie zoals onder meer vervat in artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 3 van de toenmalige richtlijn 2003/54/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 1996 betreffende de gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG?


(1)  PB L 283, blz. 33.

(2)  PB L 176, blz. 37.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 30 april 2012 — Essent Belgium NV tegen Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG)

(Zaak C-207/12)

2012/C 227/15

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank van eerste aanleg te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Essent Belgium NV

Verweerster: Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG)

Andere partij: Vlaamse Gewest

Prejudiciële vragen

1)

Is een nationale regeling, zoals vervat in het Vlaamse Decreet van 17 juli 2000 houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, zoals uitgevoerd door het Besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 2004, zoals gewijzigd door het Besluit van de Vlaamse regering van 25 februari 2005 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen en het Besluit van de Vlaamse regering van 8 juli 2005 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 2004 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen en van het besluit van de Vlaamse regering van 29 maart 2002 inzake de openbaredienstverplichtingen ter bevordering van het rationeel energiegebruik, waarbij

aan leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet de verplichting wordt opgelegd om jaarlijks een bepaald aantal groenestroomcertificaten in te leveren bij de Reguleringsinstatie (artikel 23 van voormeld decreet);

aan leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet een administratieve geldboete wordt opgelegd door de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG), wanneer deze leverancier onvoldoende groenestroomcertificaten heeft ingeleverd ten einde te voldoen aan een opgelegde quotumverplichting inzake groenestroomcertificaten (artikel 37, § 2, van voormeld decreet);

uitdrukkelijk is bepaald dat garanties van oorsprong uit andere landen onder bepaalde voorwaarden kunnen worden aanvaard ter voldoening van de quotumplicht (artikel 15 quater, § 2, van het Besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 2004, zoals van toepassing op het onderhavige geding);

de Reguleringsinstantie geen garanties van oorsprong uit Noorwegen kan of wil in aanmerking nemen en dit bij gebrek aan uitvoeringsmaatregelen van de Vlaamse regering, die de gelijkheid of gelijkwaardigheid van de aflevering van deze certificaten heeft erkend (artikel 25 van voormeld decreet en artikel 15 quater, § 2, van het Besluit van 5 maart 2004), zonder dat de gelijkheid of gelijkwaardigheid in concreto werd onderzocht door de Reguleringsinstantie;

in feite gedurende de hele duur van werking van het decreet van 17 juli 2000 enkel certificaten voor de productie van groene stroom opgewekt in het Vlaamse Gewest in aanmerking werden genomen om na te gaan of was voldaan aan de quotumverplichting, terwijl er voor leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet geen enkele mogelijkheid bestond om aan te tonen dat de ingeleverde garanties van oorsprong uit andere lidstaten van Europese Unie voldeden aan de voorwaarde van het bestaan van gelijke of gelijkwaardige garanties inzake de aflevering van dergelijke certificaten,

verenigbaar met artikel 11 van de EER-Overeenkomst en artikel 13 van de EER-Overeenkomst?

2)

Is een nationale regeling zoals bedoeld sub 1 verenigbaar met artikel 5 van de toenmalige Europese richtlijn 2001/77/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (voor zover relevant voor de EER)?

3)

Is een nationale regeling zoals bedoeld sub 1 verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel en verbod tot discriminatie zoals onder meer vervat in artikel 4 van de EER-Overeenkomst en artikel 3 van de toenmalige richtlijn 2003/54/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 1996 betreffende de gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG (voor zover relevant voor de EER)?


(1)  PB L 283, blz. 33.

(2)  PB L 176, blz. 37.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 30 april 2012 — Essent Belgium NV tegen Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG)

(Zaak C-208/12)

2012/C 227/16

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank van eerste aanleg te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Essent Belgium NV

Verweerster: Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG)

Andere partijen:

 

Vlaamse Gewest

 

Vlaamse Gemeenschap

Prejudiciële vragen

1)

Is een nationale regeling, zoals vervat in het Vlaamse Decreet van 17 juli 2000 houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, zoals uitgevoerd door het Besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 2004, zoals gewijzigd door het Besluit van de Vlaamse regering van 25 februari 2005 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen en het Besluit van de Vlaamse regering van 8 juli 2005 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 2004 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen en van het besluit van de Vlaamse regering van 29 maart 2002 inzake de openbaredienstverplichtingen ter bevordering van het rationeel energiegebruik, waarbij

aan leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet de verplichting wordt opgelegd om jaarlijks een bepaald aantal groenestroomcertificaten in te leveren bij de Reguleringsinstatie (artikel 23 van voormeld decreet);

aan leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet een administratieve geldboete wordt opgelegd door de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG), wanneer deze leverancier onvoldoende groenestroomcertificaten heeft ingeleverd ten einde te voldoen aan een opgelegde quotumverplichting inzake groenestroomcertificaten (artikel 37, § 2, van voormeld decreet);

uitdrukkelijk is bepaald dat garanties van oorsprong uit andere landen onder bepaalde voorwaarden kunnen worden aanvaard ter voldoening van de quotumplicht (artikel 15 quater, § 2, van het Besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 2004, zoals van toepassing op het onderhavige geding);

de Reguleringsinstantie geen garanties van oorsprong uit Noorwegen kan of wil in aanmerking nemen en dit bij gebrek aan uitvoeringsmaatregelen van de Vlaamse regering, die de gelijkheid of gelijkwaardigheid van de aflevering van deze certificaten heeft erkend (artikel 25 van voormeld decreet en artikel 15 quater, § 2, van het Besluit van 5 maart 2004), zonder dat de gelijkheid of gelijkwaardigheid in concreto werd onderzocht door de Reguleringsinstantie;

in feite gedurende de hele duur van werking van het decreet van 17 juli 2000 enkel certificaten voor de productie van groene stroom opgewekt in het Vlaamse Gewest in aanmerking werden genomen om na te gaan of was voldaan aan de quotumverplichting, terwijl er voor leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet geen enkele mogelijkheid bestond om aan te tonen dat de ingeleverde garanties van oorsprong uit andere lidstaten van Europese Unie voldeden aan de voorwaarde van het bestaan van gelijke of gelijkwaardige garanties inzake de aflevering van dergelijke certificaten,

verenigbaar met artikel 11 van de EER-Overeenkomst en/of artikel 13 van de EER-Overeenkomst?

2)

Is een nationale regeling zoals bedoeld sub 1 verenigbaar met artikel 5 van de toenmalige Europese richtlijn 2001/77/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (voor zover relevant voor de EER?)

3)

Is een nationale regeling zoals bedoeld sub 1 verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel en verbod tot discriminatie zoals onder meer vervat in artikel 4 van de EER-Overeenkomst en artikel 3 van de toenmalige richtlijn 2003/54/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 1996 betreffende de gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG (voor zover relevant voor de EER)?


(1)  PB L 283, blz. 33.

(2)  PB L 176, blz. 37.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Oviedo (Spanje) op 14 mei 2012 — Constructora Principado, S.A./José Ignacio Menéndez Álvarez

(Zaak C-226/12)

2012/C 227/17

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Audiencia Provincial de Oviedo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Constructora Principado, S.A.

Verwerende partij: José Ignacio Menéndez Álvarez

Prejudiciële vraag

Moet bij een beding in een overeenkomst dat de betaling van een volgens de wet door de verkoper te betalen bedrag op de consument afwentelt, de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG (1) bedoelde verstoring van het evenwicht aldus worden uitgelegd dat daarvan reeds sprake is wanneer een volgens de wet op de verkoper rustende betalingsverplichting op de consument wordt afgewenteld, of betekent het feit dat de verstoring van het evenwicht volgens de richtlijn „aanzienlijk” moet zijn, dat tevens is vereist dat er in verhouding tot het totale bedrag van de transactie ernstige financiële gevolgen voor de consument zijn?


(1)  Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Engeland & Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk) op 16 mei 2012 — Specsavers International Healthcare Ltd, Specsavers BV, Specsavers Optical Group Ltd, Specsavers Optical Superstores Ltd/Asda Stores Ltd

(Zaak C-252/12)

2012/C 227/18

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Court of Appeal (Engeland & Wales) (Civil Division)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Specsavers International Healthcare Ltd, Specsavers BV, Specsavers Optical Group Ltd, Specsavers Optical Superstores Ltd

Verwerende partij: Asda Stores Ltd

Prejudiciële vragen

1)

Indien een handelaar houder is van afzonderlijk ingeschreven gemeenschapsmerken voor

i)

een beeldmerk;

ii)

een woordmerk;

en deze beide tezamen gebruikt, kan dit dan gebruik van het beeldmerk voor de toepassing van de artikelen 15 en 51 van verordening nr. 207/2009 (1) opleveren? Zo ja, hoe dient het gebruik van het beeldmerk te worden beoordeeld?

2)

Maakt het daarbij verschil of:

i)

het woordmerk over het beeldelement is geplaatst?

ii)

de handelaar ook de combinatie van het beeldelement en het woordmerk als gemeenschapsmerk heeft ingeschreven?

3)

Hangt het antwoord op vraag A of B ervan af of het beeldelement en de woorden door de gemiddelde consument worden opgevat als i) afzonderlijke tekens; of ii) tekens met elk een zelfstandige onderscheidende rol? Zo ja, hoe?

4)

Is de kleur (of kleuren) waarin de verwerende partij het omstreden teken gebruikt, relevant bij de globale beoordeling van i) het verwarringsgevaar in de zin van artikel 9, lid 1, sub b, of ii) het ongerechtvaardigd voordeel in de zin van artikel 9, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009, indien een gemeenschapsmerk niet in kleur is ingeschreven, maar de houder het op ruime schaal heeft gebruikt in een bepaalde kleur of kleurencombinatie, waardoor het bij een aanzienlijk deel van het publiek (in een deel van, maar niet in de gehele Gemeenschap) met die kleur of kleurencombinatie geassocieerd is geraakt? Zo ja, hoe?

5)

Zo ja, is het voor de globale beoordeling relevant dat de verwerende partij zelf bij een aanzienlijk deel van het publiek geassocieerd is geraakt met de kleur of kleurencombinatie die zij voor het omstreden teken gebruikt?


(1)  PB L 78, blz. 1.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/13


Hogere voorziening ingesteld op 29 mei 2012 door Volkswagen AG tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 21 maart 2012 in zaak T-63/09, Volkswagen AG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-260/12 P)

2012/C 227/19

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Volkswagen AG (vertegenwoordigers: H.-P. Schrammek, C. Drzymalla, S. Risthaus, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof:

het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 21 maart 2012 in zaak T-63/09 volledig te vernietigen.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 21 maart 2012 in zaak T-63/09, waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep van Volkwagen AG tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 9 december 2008 (zaak R 749/2007-2) inzake een oppositieprocedure tussen Volkswagen AG en Suzuki Motor Corporation.

Rekwirante voert de volgende middelen aan:

procedurele gebreken door schending van het recht om te worden gehoord en een onjuiste voorstelling van de feiten;

schending van het Unierecht door onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, en lid 2, sub a, van verordening nr. 207/2009 inzake het gemeenschapsmerk. (1)

Het Gerecht heeft rekwirantes recht om te worden gehoord geschonden en de feiten onjuist voorgesteld doordat het is voorbijgegaan aan de uiteenzetting van de feiten door rekwirante. Anders dan het Gerecht heeft vastgesteld, heeft rekwirante uitvoerig uiteengezet dat de aanduiding SWIFT in het Engels een beschrijvende betekenis heeft. Evenmin heeft het Gerecht rekening gehouden met rekwirantes betoog in het verzoekschrift ter zake van de verschillende wijze waarop het relevante publiek de aanduiding „GTI” in enkele landen opvat.

Verder heeft het Gerecht ten onrechte het betoog van rekwirante afgewezen, volgens hetwelk de als voorbeeld voor een beschrijvende betekenis aangehaalde drielettertekens met de letter „I” in het register als merken met onderscheidend vermogen zijn ingeschreven. Het Gerecht heeft bovendien het recht op een eerlijk proces geschonden voor zover het een onderscheiden bewijswaarde heeft toegekend aan het feit van een merkinschrijving. Rekwirantes recht om te worden gehoord is geschonden voor zover het Gerecht is voorbijgegaan aan haar betoog inzake de positie van de aanduiding „GTI” op zich.

Ten slotte heeft het Gerecht de feiten onjuist voorgesteld voor zover het rekwirante ten onrechte een ontoereikend betoog met betrekking tot de handhaving in rechte van het merk „GTI” heeft verweten. Tevens is het Gerecht voorbijgegaan aan het betoog van rekwirante ter zake van de bewijskracht van de gegevens waaruit het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt de gestelde opvatting van het relevante publiek in Zweden heeft afgeleid.

Het Gerecht heeft artikel 8, leden 1 en 2, van verordening nr. 207/2009 onjuist toegepast en aldus het Unierecht geschonden. Een gemeenschapsmerkaanvraag moet worden afgewezen wanneer in één enkele lidstaat een ouder merkrecht bestaat voor een overeenstemmend merk waarmee kan worden verward. Het Gerecht heeft evenwel „de EU in haar geheel” onderzocht en daarbij ook aspecten van landen betrokken waarin een dergelijke merkenbescherming niet bestaat. Dit is in strijd met de rechtspraak van het Hof in de zaak „Matratzen Concord”. (2)

Het Gerecht heeft het Unierecht geschonden, voor zover het de aanduiding „GTI” als een beschrijvende aanduiding van technische aard heeft beschouwd, hoewel deze aanduiding in verschillende lidstaten als merk is ingeschreven. Het is enkel aan de nationale autoriteiten om te beslissen over de beschrijvende betekenis van een merk op hun respectieve grondgebied. Enkel bij indiening van een verzoek om nietigverklaring kan een instelling van de EU de ongeldigheid van een nationaal merk bij het onderzoek van verwarringsgevaar in overweging nemen.

Het Gerecht heeft verder ten onrechte nieuwe criteria geformuleerd om de zelfstandige onderscheidende plaats van een merkbestanddeel in een litigieus merk te onderzoeken. Verder heeft het Gerecht het Unierecht geschonden door te oordelen dat het merk als zodanig voor de consument niet volstaat om de commerciële herkomst van de waren vast te stellen, maar de consument zal zoeken naar verdere informatie buiten het aangevraagde merk en in het bijzonder naar gegevens over de producent op de waar. Ten slotte heeft het Gerecht de voorwaarden voor verwarringsgevaar in het kader van een serie van merken miskend, voor zover het de toevoeging van het merk „SWIFT GTI” aan de serie „Golf GTI” en „Lupo GTI” van rekwirante heeft afgewezen.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).

(2)  Beschikking van het Hof van 28 april 2004 in zaak C-3/03 P, Matratzen Concord, Jurispr. blz. I-3657.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/14


Hogere voorziening ingesteld op 29 mei 2012 door Annunziata Del Prete tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 27 maart 2012 in zaak T-420/10, Giorgio Armani/BHIM

(Zaak C-261/12 P)

2012/C 227/20

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Annunziata Del Prete (vertegenwoordiger: R. Bocchini, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Giorgio Armani SpA, Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 27 maart 2012 in zijn geheel vernietigen en bijgevolg de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 8 juli 2010 — waarvan op 19 juli 2010 kennis is gegeven — bevestigen, omdat daarbij de regeling van de verordening inzake het gemeenschapsmerk (1) en met name van artikel 8, lid 1, sub b — dat enkel in oppositiebezwaarschrift nr. B1309485 is aangevoerd — volledig in acht is genomen en toegepast;

Giorgio Armani SpA verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1)

Rekwirante betwist de visuele en, voor zover nodig, de fonetische overeenstemming tussen het onder nr. 6314462 ingeschreven gemeenschapsmerk „AMICI JUNIOR” en de Italiaanse nationale beeldmerken „AJ ARMANI JEANS” (nr. 912114) en „ARMANI JUNIOR” (nr. 998554).

2)

Het Gerecht heeft in het bestreden arrest artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 en het beginsel van bekendheid toegepast, hoewel opposante (Giorgio Armani S.p.A) zich daar niet specifiek op heeft beroepen.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/15


Hogere voorziening ingesteld op 1 juni 2012 door Telefónica SA tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 21 maart 2012 in zaak T-228/10, Telefónica/Commissie

(Zaak C-274/12 P)

2012/C 227/21

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Telefónica SA (vertegenwoordigers: J. Ruiz Calzado, abogado, M. Núñez-Müller, Rechtsanwalt, J. Domínguez Pérez, abogado)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden beschikking nietig verklaren;

het verzoek tot nietigverklaring in zaak T-228/10 ontvankelijk verklaren en de zaak terugwijzen naar het Gerecht om uitspraak te doen over de grond van de zaak;

de Commissie verwijzen in alle kosten van de procedures betreffende de ontvankelijkheid in beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

1)

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een beschikking te geven die in strijd is met het recht op een daadwerkelijke rechterlijke bescherming. Door in het algemeen te oordelen dat de optie van een prejudiciële verwijzing altijd geschikt en mogelijk is, schendt het Gerecht het recht van verzoekster in eerste aanleg op een daadwerkelijke bescherming, dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en uitdrukkelijk is erkend in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

2)

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een verkeerde uitlegging te geven aan de rechtspraak met betrekking tot de ontvankelijkheid van beroepen tegen beschikkingen inzake staatssteun waarbij een steunregeling onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard.

3)

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 263 VWEU, vierde alinea, in fine. Het Gerecht dwaalt met betrekking tot het recht door te stellen dat beschikkingen betreffende staatssteunregelingen als de bestreden beschikking, uitvoeringsmaatregelen behoeven in de zin van de nieuwe Verdragsbepaling. In zijn beschikking gaat het Gerecht eraan voorbij dat een negatieve staatssteunbeschikking rechtstreekse werking heeft, de toegekende steun onmiddellijk onrechtmatig maakt en normaliter een verplichting inhoudt voor de lidstaten om de steun terug te vorderen.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/15


Beroep ingesteld op 8 juni 2012 — Europese Commissie/Hongarije

(Zaak C-288/12)

2012/C 227/22

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Martenczuk en B. D. Simon, gemachtigden)

Verwerende partij: Hongarije

Conclusies

vaststellen dat Hongarije, door voortijdig een einde te maken aan het mandaat van de toezichthouder voor gegevensbescherming, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (1);

Hongarije verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De richtlijn bepaalt dat een of meer autoriteiten van de lidstaten, die de hun opgedragen taken in volledige onafhankelijkheid vervullen, worden belast met het toezicht op de toepassing van de ter omzetting van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen.

In Hongarije was die autoriteit tot 31 december 2011 de toezichthouder voor gegevensbescherming. Volgens de Hongaarse regeling die tot die datum gold, werd de toezichthouder voor gegevensbescherming door het Hongaarse parlement gekozen voor een periode van zes jaar. De ambtstermijn van de toezichthouder voor gegevensbescherming die het ambt op 31 december 2011 vervulde, was op 29 september 2008 ingegaan, zodat hij in normale omstandigheden zijn ambt tot september 2014 zou hebben vervuld.

Per 1 januari 2012 is de Hongaarse regeling gewijzigd. Als gevolg daarvan is het ambt van toezichthouder voor gegevensbescherming afgeschaft en werd het mandaat van de sinds 29 september 2008 in functie zijnde toezichthouder voor gegevensbescherming beëindigd. De voor gegevensbescherming bevoegde Hongaarse autoriteit in de zin van de richtlijn werd de nieuw opgerichte Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság [nationale autoriteit voor gegevensbescherming en vrijheid van informatie; hierna: „autoriteit”]. Volgens de nieuwe regeling wordt de voorzitter van die autoriteit op voordracht van de premier door de president van de Republiek benoemd voor een ambtstermijn van negen jaar. De voormalige toezichthouder voor gegevensbescherming werd niet in deze functie aangesteld.

Volgens de Commissie schendt de voortijdige beëindiging van het mandaat van de autoriteit voor gegevensbescherming de door de richtlijn voorgeschreven onafhankelijkheid van deze autoriteit. In de richtlijn is de duur van de ambtstermijn van de toezichthoudende autoriteit niet vastgesteld, zodat de lidstaten in beginsel vrij zijn om deze duur vast te stellen. De ambtstermijn moet wel een redelijke duur hebben, en een lidstaat dient, zodra hij de duur van de ambtstermijn heeft vastgesteld, zich daaraan te houden. Anders bestaat het gevaar dat de toezichthoudende autoriteit bij de vervulling van haar functie wordt beïnvloed door het risico van een voortijdige beëindiging van het mandaat, wat haar onafhankelijkheid kan schaden.

Wat de ontvankelijkheid van het verzoek betreft, stelt de Commissie dat, aangezien de voormalige autoriteit voor gegevensbescherming niet in haar ambt is hersteld vóór het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, er bij het verstrijken daarvan nog steeds sprake was van niet-nakoming. Zij meent dat nakoming niet onmogelijk is: Hongarije moet de nodige maatregelen nemen om de voormalige toezichthouder voor gegevensbescherming in het in de richtlijn bedoelde ambt te herstellen voor het na 31 december 2011 resterende deel van zijn ambtstermijn. Voor de Commissie zou het volstaan dat de voormalige toezichthouder voor gegevensbescherming voor het genoemde tijdvak wordt benoemd tot voorzitter van de nieuwe autoriteit. Hongarije kan zich niet beroepen op de onafhankelijkheid van de huidige voorzitter van de nieuwe autoriteit, want dat zou betekenen dat Hongarije de eigen niet-nakoming als verweer aanvoert. De gevolgen van de niet-nakoming mogen niet worden gehandhaafd, maar moeten ongedaan worden gemaakt.

Volgens de Commissie kan een beëindiging van het mandaat alleen worden gerechtvaardigd door dwingende en objectief toetsbare redenen, maar Hongarije heeft dergelijke redenen niet aangevoerd.

De Commissie betwist niet dat Hongarije het recht heeft om de toezichthoudende autoriteit te reorganiseren en om bijvoorbeeld van het oude systeem met een „toezichthouder voor gegevensbescherming” over te gaan naar een naar Hongaars recht geldend systeem met een „autoriteit”. Voor de hervorming van het institutionele systeem was echter geenszins vereist dat het mandaat van de voormalige toezichthoudende autoriteit voortijdig werd beëindigd. Hongarije had in zijn nationale recht kunnen bepalen dat het nieuwe systeem pas in werking zou treden na het verstrijken van de ambtstermijn van de toezichthouder voor gegevensbescherming, of dat de voormalige toezichthouder voor gegevensbescherming voor de resterende duur van zijn ambtstermijn zou worden aangesteld als de eerste voorzitter van de nieuwe autoriteit.

Mocht het argument van de lidstaat met betrekking tot de bevoegdheid tot verandering van systeem worden aanvaard, dan zouden alle met gegevensbescherming belaste autoriteiten in de Unie volgens de Commissie steeds het risico lopen om uit hun ambt te worden ontzet door middel van een wettelijke maatregel waarbij de bestaande autoriteit wordt afgeschaft en in plaats daarvan een nieuwe autoriteit in het leven wordt geroepen om de in de richtlijn vermelde functies te vervullen. Het valt niet uit te sluiten dat dergelijke hervormingen worden gebruikt om met gegevensbescherming belaste autoriteiten die uit de gratie zouden raken bij de politieke gezagsdragers, te controleren en te bestraffen. Dat gevaar is per definitie in strijd met de volledige onafhankelijkheid van toezichthoudende autoriteiten.

Voorts meent de Commissie dat Hongarije zich niet op een aantal in de media verschenen vage verklaringen van de voormalige toezichthouder voor gegevensbescherming kan beroepen om te betogen dat deze toezichthouder niet langer de in artikel 28 van de richtlijn genoemde taken wilde vervullen, en evenmin om op grond daarvan voortijdig een einde te maken aan zijn mandaat.


(1)  PB L 281, blz. 31; hierna: „richtlijn”.


Gerecht

28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/17


Arrest van het Gerecht van 18 juni 2012 — Biofrescos/Commissie

(Zaak T-159/09) (1)

(Douane-unie - Bevroren garnalen van oorsprong uit Indonesië - Ongeldige certificaten van oorsprong - Navordering van invoerrechten - Verzoek om kwijtschelding van invoerrechten - Artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92)

2012/C 227/23

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Biofrescos — Comércio de Produtos Alimentares, Lda (Linda-a-Velha, Portugal) (vertegenwoordiger: A. de Magalhães Menezes, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal, P. Guerra e Andrade en L. Bouyon, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van beschikking C(2009) 72 definitief van de Commissie van 16 januari 2009 waarbij in een bijzonder geval wordt vastgesteld dat het achteraf boeken van invoerrechten is gerechtvaardigd en dat de kwijtschelding van invoerrechten niet is gerechtvaardigd

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Biofrescos — Comércio de Produtos Alimentares, Lda wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 153 van 4.7.2009.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/17


Arrest van het Gerecht van 21 juni 2012 — Kavaklidere-Europe/BHIM — Yakult Honsha (Yakut)

(Zaak T-276/09) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Yakut - Ouder gemeenschapsbeeldmerk Yakult - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2012/C 227/24

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Kavaklidere-Europe (Schoten, België) (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Vercraeye en I. Tytgat, vervolgens J. Vercraeye en B. De Vuyst, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Botis, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Yakult Honsha Kabushiki Kaisha (Tokio, Japan) (vertegenwoordigers: M. Edenborough, QC, P. Harris, solicitor, en T. Elias, barrister)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 8 mei 2009 (zaak R 1396/2008-4) inzake een oppositieprocedure tussen Yakult Honsha Kabushiki Kaisha en Kavaklidere-Europe

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Kavaklidere-Europe wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 244 van 10.10.2009.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/17


Arrest van het Gerecht van 21 juni 2012 — Spanje/Commissie

(Zaken T-178/10, T-263/10 en T-265/10) (1)

(Door Spanje beheerde Operationele programma’s van Cohesiefonds en EFRO - Verzoek om tussentijdse betaling - Bewijzen die duiden op significante tekortkoming in werking van beheers- en controlesystemen - Maatregelen houdende schorsing van betalingstermijn - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Auditstrategie - Rechtszekerheid - Gewettigd vertrouwen - Evenredigheid)

2012/C 227/25

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: N. Díaz Abad, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Urraca Caviedes en B. Conte en, in de zaak T-178/10, A. Steiblytė, gemachtigden)

Voorwerp

Beroepen ingesteld tegen de beschikkingen van de Commissie van 12 februari 2010 (T-178/10), 8 april 2010 (T-263/10) en 15 april 2010 (T-265/10), waarbij de Spaanse autoriteiten in kennis zijn gesteld van de schorsing van de betalingstermijn voor bepaalde door het Koninkrijk Spanje ingediende verzoeken om tussentijdse betaling.

Dictum

1)

De zaken T-178/10, T-263/10 en T-265/10 worden gevoegd voor het arrest.

2)

De beroepen worden verworpen.

3)

Het Koninkrijk Spanje wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 161 van 19.6.2010.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/18


Arrest van het Gerecht van 21 juni 2012 — Spanje/Commissie

(Zaken T-264/10 en T-266/10) (1)

(Door Spanje beheerd Operationeel programma van Cohesiefonds en EFRO (Operationeel programma van ESF ter bestrijding van discriminatie 2007-2013) - Verzoek om tussentijdse betaling - Besluit tot schorsing van betalingstermijn wegens significante tekortkoming in werking van beheers- en controlesystemen - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Artikel 87, lid 2, van verordening (EG) nr. 1083/2006)

2012/C 227/26

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: N. Díaz Abad, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Urraca Caviedes en B. Conte, gemachtigden)

Voorwerp

Beroepen ingesteld tegen de beschikkingen van de Commissie van 10 mei (T-264/10) en 11 mei 2010 (T-266/10), waarbij de Spaanse autoriteiten in kennis zijn gesteld van de schorsing van de betalingstermijn voor bepaalde door het Koninkrijk Spanje ingediende verzoeken om tussentijdse betaling.

Dictum

1)

De zaken T-264/10 en T-266/10 worden gevoegd voor het arrest.

2)

De beschikkingen van de Commissie van 10 en 11 mei 2010, waarbij de Spaanse autoriteiten in kennis zijn gesteld van de schorsing van de betalingstermijn voor bepaalde door het Koninkrijk Spanje ingediende verzoeken om tussentijdse betaling, worden nietig verklaard.

3)

Het verzoek strekkende tot vaststelling van de gegrondheid van de vordering tot betaling van vertragingsrente wordt afgewezen.

4)

Op de vordering dat het Gerecht op basis van artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering een maatregel tot organisatie van de procesgang beveelt, hoeft geen uitspraak te worden gedaan.

5)

De Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 221 van 14.8.2010.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/18


Arrest van het Gerecht van 20 juni 2012 — Kraft Foods Schweiz/BHIM — Compañía Nacional de Chocolates (CORONA)

(Zaak T-357/10) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk CORONA - Oudere nationale woordmerken KARUNA en KARŪNA - Relatieve weigeringsgronden - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 - artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009)

2012/C 227/27

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Kraft Foods Schweiz Holding GmbH (Zug, Zwitserland) (vertegenwoordigers: P. Péters en T. de Haan, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: P. Geroulakos, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Compañía Nacional de Chocolates, SA (Medellín, Colombia) (vertegenwoordiger: I. Temiño Ceniceros, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 29 juni 2010 (zaak R 696/2009-4) inzake een oppositieprocedure tussen Kraft Foods Schweiz Holding GmbH en Compañía Nacional de Chocolates, SA

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Kraft Foods Schweiz Holding GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 288 van 23.10.2010.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/19


Arrest van het Gerecht van 21 juni 2012 — Fruit of the Loom/BHIM — Blueshore Management (FRUIT)

(Zaak T-514/10) (1)

(Gemeenschapsmerk - Procedure tot vervallenverklaring - Gemeenschapswoordmerk FRUIT - Niet-gebruik - Artikel 15, lid 1, sub a, en artikel 51, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2012/C 227/28

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Fruit of the Loom, Inc. (Bowling Green, Kentucky, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, barrister, en V. Marsland, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Schäffner, vervolgens G. Schneider, vervolgens D. Botis en ten slotte J. Crespo Carrillo, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Blueshore Management SA (Cernusco Sul Naviglio, Italië) (vertegenwoordigers: S. Corona en G. Ciccone, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 30 augustus 2010 (zaak R 1686/2008-4) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Blueshore Management SA en Fruit of the Loom, Inc.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Fruit of the Loom, Inc. wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het BHIM.

3)

Blueshore Management SA draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 13 van 15.1.2011.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/19


Arrest van het Gerecht van 19 juni 2012 — H.Eich/BHIM — Arav (H.EICH)

(Zaak T-557/10) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk H.EICH - Ouder nationaal beeldmerk H SILVIAN HEACH - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2012/C 227/29

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: H.Eich Srl (Signa, Italië) (vertegenwoordigers: D. Mainini, T. Rubin, A. Masetti Zannini de Concina, M. Bucarelli, G. Petrocchi en B. Passaretti, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: G. Mannucci en R. Pethke, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Arav Holding Srl (Palma Campania, Italië) (vertegenwoordiger: R. Bocchini, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 9 september 2010 (zaak R 1411/2009-1) inzake een oppositieprocedure tussen Arav Holding Srl en H.Eich Srl

Dictum

1)

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 9 september 2010 (zaak R 1411/2009-1) wordt vernietigd.

2)

Het BHIM wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van H.Eich Srl in de procedure voor het Gerecht.

3)

Het BHIM wordt verwezen in de in verband met de procedure voor de eerste kamer van beroep gemaakte noodzakelijke kosten.

4)

Arav Holding Srl draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 30 van 29.1.2011.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/19


Arrest van het Gerecht van 19 juni 2012 — Arango Jaramillo e.a./EIB

(Zaak T-234/11 P) (1)

(Hogere voorziening - Openbare dienst - Personeel van EIB - Pensioenen - Bijdrage aan pensioenregeling - Beroep in eerste aanleg kennelijk niet-ontvankelijk verklaard - Beroepstermijn - Termijnoverschrijding - Redelijke termijn)

2012/C 227/30

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwiranten: Oscar Orlando Arango Jaramillo (Luxemburg, Luxemburg) en 34 andere personeelsleden van de Europese Investeringsbank wier namen zijn opgenomen in de bijlage bij dit arrest (vertegenwoordigers: B. Cortese en C. Cortese, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: C. Gómez de la Cruz en T. Gilliams, gemachtigden, bijgestaan door P.-E. Partsch, advocaat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 4 februari 2011, Arango Jaramillo e.a./EIB (F-34/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Arango Jaramillo en de 34 andere personeelsleden van de Europese Investeringsbank (EIB) wier namen zijn opgenomen in de bijlage zullen hun eigen kosten dragen en de kosten die de EIB in het kader van deze procedure heeft gemaakt.


(1)  PB C 211 van 16.7.2011.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/20


Beschikking van het Gerecht van 12 juni 2012 — Vesteda Groep/Commissie

(Zaak T-206/10) (1)

(Staatssteun - Steunregeling van Nederland ten gunste van woningcorporaties - Bestaande steun - Beschikking waarbij verbintenissen van lidstaat worden aanvaard - Beroep tot nietigverklaring - Procesbevoegdheid - Niet-ontvankelijkheid)

2012/C 227/31

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Vesteda Groep BV (Maastricht, Nederland) (vertegenwoordigers: G. van der Wal en T. Boesman, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. van Vliet, S. Noë en S. Thomas, gemachtigden, bijgestaan door H. Gilliams, advocaat)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2009) 9963 definitief van de Commissie van 15 december 2009 inzake steunmaatregelen E 2/2005 en N 642/2009 — Nederland — Bestaande steun en specifieke projectsteun ten gunste van woningcorporaties

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Vesteda Groep BV zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.


(1)  PB C 179 van 3.7.2010.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/20


Beschikking van het Gerecht van 16 december 2011 — Google/BHIM — G-mail (GMail)

(Zaak T-527/10) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositie - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing)

2012/C 227/32

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Google, Inc. (Wilmington, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: M. Kinkeldey en A. Bognár, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Botis, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: G-mail GmbH (Los Angeles, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: S. Eble, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 8 september 2010 (zaak R 342/2010-4) inzake een oppositieprocedure tussen Giersch Ventures LLC en Google, Inc.

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Verzoekster en interveniënte zullen hun eigen kosten en elk de helft van de kosten van verweerder dragen.


(1)  PB C 30 van 29.1.2011.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/20


Beschikking van het Gerecht van 4 juni 2012 — Attey e.a./Raad

(Zaken T-118/11, T-123/11 en T-124/11) (1)

(Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in verband met situatie in Ivoorkust - Schrapping van betrokken personen van lijst - Beroep tot nietigverklaring - Afdoening zonder beslissing)

2012/C 227/33

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Philipp Attey (Abidjan, Ivoorkust) (zaak T-118/11); Thierry Legré (Abidjan) (zaak T-123/11), en Stéphane Kipré (Abidjan) (T-124/11) (vertegenwoordiger: J.-C. Tchikaya, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: B. Driessen en M. Chavrier, gemachtigden)

Interveniëntes aan de zijde van de verwerende partij: Republiek Ivoorkust (vertegenwoordigers: J. P. Mignard en J. P. Benoit, advocaten) en Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bordes en M. Konstantinidis, gemachtigden)

Voorwerp

Vordering tot nietigverklaring van besluit 2011/18/GBVB van de Raad van 14 januari 2011 tot wijziging van besluit 2010/656/GBVB van de Raad tot verlenging van de beperkende maatregelen tegen Ivoorkust (PB L 11, blz. 36) en van verordening (EU) nr. 25/2011 van de Raad van 14 januari 2011 tot wijziging van verordening (EG) nr. 560/2005 tot instelling van beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Ivoorkust (PB L 11, blz. 1), voor zover deze handelingen betrekking hebben op verzoekers

Dictum

1)

De zaken T-118/11, T-123/11 en T-124/11 worden gevoegd voor de beschikking.

2)

Op de beroepen behoeft niet meer te worden beslist.

3)

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten alsook in die van Philipp Attey, Thierry Legré en Stéphane Kipré.

4)

De Republiek Ivoorkust en de Europese Commissie zullen elk hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 130 van 30.4.2011.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/21


Beschikking van het Gerecht van 18 juni 2012 — Transports Schiocchet — Excursions/Raad van de Europese Unie

(Zaak T-203/11) (1)

(Niet-contractuele aansprakelijkheid - Vervoersdiensten met touringcars en autobussen tussen lidstaten - Verordening (EEG) nr. 684/92 - Voldoende gekwalificeerde schending van rechtsregel die particulieren rechten toekent - Geen - Beroep kennelijk rechtens ongegrond)

2012/C 227/34

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Transports Schiocchet — Excursions (Beuvillers, Frankrijk) (vertegenwoordiger: É. Deshoulières, advocaat)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Karlsson en E. Dumitriu-Segnana, gemachtigden) en Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Rozet en N. Yerrell, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van de toepassing van de regeling van verordening (EEG) nr. 684/92 van de Raad van 16 maart 1992 houdende gemeenschappelijke regels voor het internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen (PB L 74, blz. 1)

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard.

2)

Transports Schiocchet — Excursions wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 186 van 25.6.2011.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/21


Beschikking van het Gerecht van 4 juni 2012 — Elti/Delegatie van de Europese Unie in Montenegro

(Zaak T-395/11) (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Overheidsopdrachten voor leveringen - Aanbestedingsprocedure - Digitalisering van Montenegrijnse openbare omroep - Gunning van opdracht door delegatie van Unie in Montenegro - Ontbreken van hoedanigheid van verwerende partij - Niet-ontvankelijkheid)

2012/C 227/35

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Elti d.o.o. (Gornja Radgona, Slovenië) (vertegenwoordiger: N. Zidar Klemenčič, advocaat)

Verwerende partij: Delegatie van de Europese Unie in Montenegro (vertegenwoordigers: aanvankelijk N. Bertolini, gemachtigde, vervolgens J. Stuyck en A.-M. Vandromme, advocaten)

Voorwerp

Primair, een vordering tot nietigverklaring van het besluit van 21 maart 2011 van het hoofd van de delegatie van de Europese Unie in Montenegro om verzoeksters offerte voor de opdracht tot het leveren van uitrusting voor de digitalisering van de Montenegrijnse openbare omroep af te wijzen en, tegelijkertijd, om die opdracht aan een andere vennootschap te gunnen en, subsidiair, een vordering tot schadevergoeding

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elti d.o.o. wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.


(1)  PB C 282 van 24.9.2011.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/22


Beschikking van de kortgedingrechter van 13 juni 2012 — Morison Menon Chartered Accountants e.a./Raad

(Zaak T-656/11 R II)

(Procedure in kort geding - Afdoening zonder beslissing)

2012/C 227/36

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Morison Menon Chartered Accountants (Dubai, Verenigde Arabische Emiraten), Morison Menon Chartered Accountants — Dubaï Office (Dubai) en Morison Menon Chartered Accountants — Sharjah Office (Sharjah, Verenigde Arabische Emiraten) (vertegenwoordigers: H. Viaene, D. Gillet en T. Ruys, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M.-M. Joséphidès en G. Étienne, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 319, blz. 11), enerzijds, en van besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 319, blz. 71), anderzijds, voor zover de met de naam „Morison Menon Chartered Accountants” aangeduide entiteit daarbij wordt toegevoegd aan de lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen worden bevroren

Dictum

1)

Op het verzoek in kort geding behoeft geen uitspraak meer te worden gedaan.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/22


Beschikking van het Gerecht van 12 juni 2012 — Strack/Commissie

(Zaak T-65/12 P) (1)

(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Verwijzingsbeschikking - Beslissing die niet vatbaar is voor hogere voorziening - Hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk)

2012/C 227/37

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Guido Strack (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Krämer en B. Eggers, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 7 december 2011, Strack/Commissie (F-44/05 RENV, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Strack draagt zijn eigen kosten alsook die welke de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt.


(1)  PB C 118 van 21.4.2012.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/22


Beroep ingesteld op 21 mei 2012 — Ålands Industrihus/Commissie

(Zaak T-212/12)

2012/C 227/38

Procestaal: Zweeds

Partijen

Verzoekende partij: Ålands Industrihus Ab (Mariehamn, Finland) (vertegenwoordiger: L. Laitinen, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit C 6/2008 van de Commissie van 13 juli 2011 betreffende door de provinciale regering van Åland ten gunste van Ålands Industrihus Ab genomen maatregelen nietig verklaren, en

de Commissie verwijzen in de kosten

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster baseert haar beroep op zeven middelen.

1)

Eerste middel: onjuiste toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU — geen staatssteun

Volgens verzoekster vormen de betrokken kapitaalinjectie en leengarantie geen staatssteun aangezien de steun de mededinging niet heeft verstoord op een wijze die het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloedt. De Commissie heeft de feiten van de zaak kennelijk onjuist beoordeeld, in het bijzonder door vast te stellen dat er voor buitenlandse ondernemingen volstrekt geen hinderpaal is om hun activiteiten in Åland uit te oefenen en er helemaal geen hinderpaal is die hen belet te investeren in plaatselijk vastgoed.

2)

Tweede middel: onjuiste toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU, wat het begrip particuliere investeerder betreft — geen staatssteun

Volgens verzoekster waren alle kapitaalinjecties verenigbaar met het beginsel van een investeerder in een markteconomie zodat zij de mededinging niet verstoorden of dreigden te verstoren op een wijze die het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloedt. De Commissie heeft de verenigbaarheid van de maatregelen met het beginsel van een investeerder in een markteconomie niet juist beoordeeld door met name de hoogte van de winstverwachting onjuist en arbitrair te beoordelen doordat zij alleen uitging van een jaarlijkse opbrengst. Volgens verzoekster was de werkelijke winstverwachting een combinatie van de jaarlijkse opbrengst en de verwachte waardevermeerdering.

3)

Derde middel: geen inaanmerkingneming van het bestaande steunprogramma inzake garanties

De Commissie hield er geen rekening mee dat ten minste twee van de geboden garanties deel uitmaakten van een bestaande steunregeling.

4)

Vierde middel: onjuiste beoordeling van de feiten en ontoereikende motivering

Indien de betrokken maatregelen ondanks alles moeten worden beschouwd als staatssteun, zijn de terug te vorderen bedragen onjuist berekend. In de eerste plaats stelde de Commissie op basis van een zwakke, onvolledige en uiterst korte motivering arbitrair vast dat het volledige geïnvesteerde kapitaal moest worden teruggevorderd. In de tweede plaats stelde de Commissie op basis van een onvolledige motivering het bedrag van de steunelementen betreffende de garanties arbitrair vast op een onredelijk en irrealistisch niveau. Verzoekster stelt dat zij zich wegens de tekortkomingen en arbitraire beoordelingen in de motivering van de Commissie onmogelijk adequaat kan verzetten tegen het betoog van de Commissie.

5)

Vijfde middel: onjuiste toepassing van de regels inzake de referentiepercentages

De Commissie paste bij de berekening van de steunelementen inzake de garanties haar mededeling over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (1), onjuist toe. Door de onbillijke terugwerkende toepassing werden de terug te vorderen steunelementen inzake de garanties hoger vastgesteld dan het geval was geweest indien de berekening op basis van het juiste document was gebeurd, namelijk, aldus verzoekster, mededeling 97/C 273/03 van de Commissie over de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (2), die van kracht was toen de garanties werden gegeven.

6)

Zesde middel: verzoeksters gewettigd vertrouwen inzake de steun

Verzoekster had op basis van de in het kader van het eerste, het tweede en het derde middel uiteengezette feiten een gewettigd vertrouwen dat de maatregelen van de provinciale regering geen onwettige staatssteun vormden. Verzoekster verzocht daaromtrent niettemin om verduidelijking van de provinciale regering, die bevestigde dat de maatregelen waren gedekt door aangemelde steunregelingen.

7)

Zevende middel: het besluit van de Commissie bedreigt de rechtszekerheid en beperkt de regeling van het eigendomsrecht in de zin van artikel 345 VWEU

De Commissie negeerde volledig geplande parallelle investeringen in de gemeente Mariehamn waardoor verzoekster de aandeelhouders niet op dezelfde wijze kan behandelen wanneer moet worden terugbetaald overeenkomstig de bepalingen van de Finse vennootschapswet. Dat de Commissie zulks negeerde, verstoort bovendien het economische eindresultaat voor de betrokkenen zodanig dat het besluit artikel 345 VWEU schendt, volgens hetwelk de Verdragen de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet laten.


(1)  PB 2008, C 14, blz. 6.

(2)  PB 1997, C 273, blz. 3.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/23


Beroep ingesteld op 21 mei 2012 — Indesit Company/BHIM — ILVE (quadrio)

(Zaak T-214/12)

2012/C 227/39

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Indesit Company SpA (Fabriano, Italië) (vertegenwoordigers: G. Floridia en R. Floridia, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij voor de kamer van beroep: ILVE-Industria Lavorazione Veneta Elettrodomestici SpA (Campodarsego, Italië)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van 14 maart 2012 in zaak R 2219/2010-1 vernietigen en verklaren dat gemeenschapsmerk nr. 7.313.158, dat het woord „quadrio” in een bijzonder schrift gebruikt om koelkasten aan te duiden, kan worden ingeschreven.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „quadrio” voor waren van klasse 11 — aanvraag nr. 7.313.158

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: ILVE-Industria Lavorazione Veneta Elettrodomestici SpA

Oppositiemerk of -teken: woordmerk „QUADRA” voor waren van klasse 11

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, leden 1, sub b, en 5, van verordening nr. 207/2009


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/24


Beroep ingesteld op 28 mei 2012 — Saobraćajni institut CIP/Commissie

(Zaak T-219/12)

2012/C 227/40

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Saobraćajni institut CIP d.o.o. (Belgrado, Servië) (vertegenwoordiger: A. Lojpur, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren een op 27 maart 2012 is gepubliceerde aankondiging van overeenkomst, voor het opstellen van technische documentatie voor het spoorwegmoderniseringsproject „verdubbeling en verbetering van de bestaande spoorcorridor Xb, sectie Novi Sad (met uitzondering van de wissel)-Subotica-Hongaarse grens”, opgesteld in overeenstemming met de interoperabiliteitsnormen van de EU, AGC, AGTC en de SEECP-overeenkomst (PB 2012/S 60-096517), waarbij verzoeker is uitgesloten van deelname;

schadevergoeding toe te kennen voor de gestelde materiële schade;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1)

Eerste middel:

er is geen rechtsgrond om verzoeker a priori uit te sluiten van deelname aan de betrokken aanbesteding, aangezien er geen sprake was van belangenverstrengeling.

2)

Tweede middel:

de uitsluiting van verzoeker van de aanbestedingsprocedure is in strijd met de IPA-verordening. (1)

3)

Derde middel:

de voorwaarden voor gunning van de overeenkomst zijn onrechtmatig.


(1)  Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad van 17 juli 2006 tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA) (PB L 210, blz. 82).


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/24


Beroep ingesteld op 24 mei 2012 — National Trust for Scotland/BHIM — Comhairle na Eilean Siar (ST KILDA)

(Zaak T-222/12)

2012/C 227/41

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: National Trust for Scotland (Edinburgh, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: J. MacKenzie, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Comhairle na Eilean Siar (Isle of Lewis, Verenigd Koninkrijk)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 26 maart 2012 in zaak R 310/2011-4 in haar geheel vernietigen en de aanvraag afwijzen;

het BHIM en eventuele interveniënten in deze procedure verwijzen in hun eigen kosten en in verzoeksters kosten van deze procedure en van de procedure voor de kamer van beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „ST KILDA” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 39, 41 en 43 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8 283 871

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekende partij

Oppositiemerk of -teken: In artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 van de Raad bedoelde redenen, inzonderheid een in het Verenigd Koninkrijk beschermd niet-ingeschreven merk en opmerkingen van derden op grond van artikel 40 van verordening nr. 207/2009 van de Raad

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 207/2009 van de Raad;

schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 van de Raad.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/25


Beroep ingesteld op 28 mei 2012 — Ntouvas/ECDC

(Zaak T-223/12)

2012/C 227/42

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoeker: Ioannis Ntouvas (Sundbyberg, Zweden) (vertegenwoordiger: E. Mylonas, advocaat)

Verweerder: Europees Centrum voor Ziektebestrijding en -preventie (ECDC) (Stockholm, Zweden)

Conclusies

Verzoeker verzoekt het Gerecht:

het besluit van verweerder van 27 maart 2012 houdende afwijzing van verzoekers verzoek om toegang tot eindverslagen van de audits die de dienst interne audit van de Europese Commissie bij het ECDC heeft uitgevoerd, nietig te verklaren;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.

1)

Eerste middel, betreffende schending van een wezenlijk vormvoorschrift (motiveringsplicht), waardoor artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) en artikel 4, lid 2, sub c, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn geschonden:

verweerder heeft enkel een abstracte en algemene motivering gegeven voor de weigering om toegang te verlenen tot elk verslag waarover het beschikt betreffende de door de dienst interne audit van de Commissie bij de ECDC uitgevoerde audits; verweerder heeft bovendien niet aangetoond dat er geen hoger openbaar belang bij openbaarmaking bestond;

volgens vaste rechtspraak moeten de redenen om toegang tot documenten te weigeren concreet, individueel en specifiek zijn en daadwerkelijk aangeven welk eventueel belang het recht op toegang van verzoeker opzij zet, en bewust moet worden aangetoond dat er geen hoger openbaar belang bij openbaarmaking is.

2)

Tweede middel, betreffende schending van de Verdragen (artikel 15, lid 3, VWEU) en van voorschriften [verordening (EG) nr. 1049/2001] ter uitvoering daarvan:

door zijn weigering om toegang tot de documenten te verlenen niet passend en toereikend te motiveren, heeft verweerder niet voldaan aan de krachtens de artikelen 2, lid 1, en 8, lid 1, van verordening EG nr. 1049/2001 en artikel 15, lid 3, VWEU op hem rustende verplichting om verzoeker binnen vijftien werkdagen na de registratie van het confirmatief verzoek toegang tot de gevraagde documenten te verlenen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/25


Beroep ingesteld op 29 mei 2012 — Lidl Stiftung/BHIM — LĺDL MUSIC (LIDL express)

(Zaak T-225/12)

2012/C 227/43

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lidl Stiftung & Co. KG (Neckarsulm, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Schaeffer, M. Wolter en A. Marx, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij voor de kamer van beroep: LĺDL MUSIC, spol. s r.o. (Brno, Tsjechische Republiek)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 21 maart 2011 in zaak R 2379/2010-1 vernietigen;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „LIDL express” voor waren van klasse 15 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 6 857 536

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: nationale beeldmerk en gemeenschapswoordmerk „LÍDL MUSIC” voor waren van klasse 15

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 15, lid 1, juncto artikel 42, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad en regel 22, leden 3 en 4, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie;

schending van artikel 15, lid 1, sub a, juncto artikel 42, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad;

schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/26


Beroep ingesteld op 29 mei 2012 — Lidl Stiftung/BHIM — LÍDL MUSIC (LIDL)

(Zaak T-226/12)

2012/C 227/44

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lidl Stiftung & Co. KG (Neckarsulm, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Schaeffer, M. Wolter en A. Marx, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij voor de kamer van beroep: LÍDL MUSIC, spol. s r.o. (Brno, Tsjechische Republiek)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 21 maart 2012 (R 2380/2010-1) vernietigen;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „LIDL” voor waren van klasse 15 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 6 861 025

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: nationaal beeldmerk en gemeenschapswoordmerk „LÍDL MUSIC” voor waren van klasse 15

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 15, lid 1, juncto artikel 42, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad en regel 22, leden 3 en 4, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie;

schending van artikel 15, lid 1, sub a, juncto artikel 42, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad;

schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/26


Beroep ingesteld op 30 mei 2012 — Saobraćajni institut CIP/Commissie

(Zaak T-227/12)

2012/C 227/45

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Saobraćajni institut CIP d.o.o. (Belgrado, Servië) (vertegenwoordiger: A. Lojpur, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren een op 3 april 2012 gepubliceerde aankondiging van overeenkomst betreffende de voorbereiding van technische documentatie voor het spoorwegmoderniseringsproject „Bouw van een nieuwe spoorwegring met enkel spoor te Nis, van het station Robna tot het station Sicevo”, opgesteld in overeenstemming met de interoperabiliteitsnormen van de EU, AGC, AGTC en de SEECP-overeenkomst (PB 2012/S 65-104847), waarbij verzoeker is uitgesloten van deelname;

schadevergoeding toe te kennen voor de gestelde materiële schade;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1)

Eerste middel:

er is geen rechtsgrond om verzoeker a priori uit te sluiten van deelname aan de betrokken aanbesteding, aangezien er geen sprake was van belangenverstrengeling.

2)

Tweede middel:

de uitsluiting van verzoeker van de aanbestedingsprocedure is in strijd met de IPA-verordening. (1)

3)

Derde middel:

de voorwaarden voor gunning van de overeenkomst zijn onrechtmatig.


(1)  Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad van 17 juli 2006 tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA) (PB L 210, blz. 82).


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/27


Beroep ingesteld op 25 mei 2012 — Advance Magazine Publishers/BHIM — Eduardo López Cabré (VOGUE)

(Zaak T-229/12)

2012/C 227/46

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Advance Magazine Publishers, Inc. (New York, USA) (vertegenwoordiger: C. Aikens, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij voor de kamer van beroep: Eduardo López Cabré (Barcelona, Spanje)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 26 maart 2012 in zaak R 1170/2011-4 vernietigen;

subsidiair, de oppositie toewijzen voor zover zij betrekking heeft op regenschermen, zonneschermen en toebehoren voor regenschermen en zonneschermen;

verweerder verwijzen in verzoeksters kosten

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „VOGUE” voor waren en diensten van klassen 3, 9, 14, 16, 18, 21, 24, 26, 28, 35, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44 en 45 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 4 023 041

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: nationaal woordmerk en gemeenschapswoordmerk „VOGUE” en nationaal beeldmerk „VOGUE moda en lluvia” voor waren van klasse 18

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/27


Beroep ingesteld op 30 mei 2012 — Rocket Dog Brands/BHIM — Julius-K9 (JULIUS K9)

(Zaak T-231/12)

2012/C 227/47

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Rocket Dog Brands LLC (Heywood, VSA) (vertegenwoordiger: C. Aikens, Barrister)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij voor de kamer van beroep: Julius-K9 bt (Szigetszentmiklós, Hongarije)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 21 maart 2012 (R 1124/2011-4) vernietigen voor zover daarbij de oppositie is afgewezen voor alle waren van klasse 25, en

de aanvrager verwijzen in de kosten van de opposant.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „JULIUS K9” voor waren van de klassen 18, 25 en 28 — Gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8 542 201

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: twee beeldmerken die een hond afbeelden, (gekruist(e)) been(deren) en de alfanumerieke combinatie „K 9” voor waren van de klassen 14, 18 en 25

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/28


Beroep ingesteld op 4 juni 2012 — Versalis/Commissie

(Zaak T-241/12)

2012/C 227/48

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Versalis SpA (San Donato Milanese, Italië) (vertegenwoordigers: L. Nascimbene en M. Siragusa, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden handeling, waarbij de Commissie heeft geoordeeld dat was voldaan aan de voorwaarden om de sanctieprocedure jegens Versalis SpA en ENI SpA te heropenen, nietig te verklaren en de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen het besluit dat zou zijn vervat in de brief van de Europese Commissie van 23 april 2012 (D/2012/042050, in zaak COMP/F/38.638 — Butadieenrubber en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber — Nieuwe beschikking), waarbij de Commissie aan Versalis SpA heeft medegedeeld dat zij besloten heeft in het kader van de procedure COMP/F/38.638 — Butadieenrubber en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber een nieuwe mededeling van punten van bezwaar en een nieuw inbreukbesluit vast te stellen waarin haar een boete zal worden opgelegd. Deze brief vormt een vervolg op het arrest van 13 juli 2011 in zaak T-59/07, waarin het Hof de inbreukbeschikking nietig heeft verklaard voor zover zij betrekking had op het verwijt aan verzoekster en aan ENI, als hoofdelijk verbonden schuldenaren, van de verzwarende omstandigheid van recidive, en de boete opnieuw heeft berekend.

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij een enkel middel aan.

Met haar enige middel voert verzoekster aan dat de Commissie niet bevoegd is de sanctieprocedure jegens haar te heropenen om een nieuw inbreukbesluit vast te stellen. Verzoekster stelt inzonderheid dat de sanctiebevoegdheid van de Commissie jegens Versalis SpA met betrekking tot de feiten die het voorwerp zijn van de procedure COMP/F/38.638 — Butadieenrubber en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber, is uitgeput na de vaststelling van beschikking C(2006) 5700 def. van de Commissie van 29 november 2006, die door het Gerecht nietig is verklaard en herzien bij het arrest van 13 juli 2011 in zaak T-59/07, waartegen momenteel hogere voorziening voor het Hof van Justitie aanhangig is.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/28


Beroep ingesteld op 8 juni 2012 — Fuhr/Commissie

(Zaak T-248/12)

2012/C 227/49

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Carl Fuhr GmbH & Co. KG (Heiligenhaus, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Bahr, S. Dethof en A. Malec, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit C(2012) 2069 final van de Europese Commissie van 28 maart 2012 in zaak COMP/39452 — Hang-en-sluitwerk voor ramen en glazen deuren nietig te verklaren voor zover deze op verzoekster betrekking heeft,

subsidiair, het bedrag van de bij het bestreden besluit aan verzoekster opgelegde geldboete passend te verlagen,

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij acht middelen aan.

Verzoekster stelt in de eerste plaats schending van artikel 101 VWEU doordat ten onrechte ervan is uitgegaan dat verzoekster aan één enkele complexe inbreuk heeft deelgenomen. Door deze globale zienswijze en beoordeling van het desbetreffende gedrag van de betrokken ondernemingen en een ontoelaatbare eenvormige benadering van alle deelnemers, heeft verweerster verzaakt aan haar plicht om de individuele bijdrage van de betrokken ondernemingen aan de laakbare handeling juridisch te beoordelen. Verweerster heeft verzoekster andermans bijdragen aan de laakbare handeling toegedicht, zonder dat daarvoor een rechtsgrondslag was en daarmee het beginsel nulla poena sine lege in artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geschonden.

Verzoekster stelt in de tweede plaats dat ten onrechte ervan is uitgegaan dat zij aan een EER-wijde inbreuk heeft deelgenomen. Verzoekster heeft aan geen enkele van de talrijke bijeenkomsten en contacten buiten Duitsland deelgenomen. Bovendien heeft zij geen wetenschap van een EER-wijde inbreuk en behoefde zij die alle omstandigheden in aanmerking genomen niet te hebben.

Verzoekster stelt in de derde plaats schending van de plicht tot verschaffing van een toereikende motivering in de zin van artikel 96, lid 2, VWEU door verweerster, doordat zij een globale eenvormige benadering van de individuele bijdragen van de betrokken ondernemingen heeft gekozen.

Verzoekster stelt in de vierde plaats een onjuiste berekening van de geldboete, nu daarbij rekening is gehouden met omzet waarop de inbreuk geen betrekking heeft en bijgevolg artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 zijn geschonden. Daar verzoekster niet heeft deelgenomen aan een EER-wijde inbreuk, mocht verweerster alleen de door verzoekster in Duitsland behaalde omzet in aanmerking nemen. Daarnaast mocht zij geen rekening houden met de omzet waarop de inbreuk geen betrekking heeft, die bij groothandelaren is behaald met waren die uitsluitend bedoeld waren voor afzet buiten de EER.

Verzoekster stelt in de vijfde plaats kennelijk beoordelingsfouten bij de berekening van de aan haar opgelegde geldboete en daarmee schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 alsook het beginsel dat de straf in verhouding tot de schuld moet staan in artikel 49, lid 3, juncto artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De aan verzoekster opgelegde geldboete is ongepast hoog en onevenredig. Verweerster heeft bij de vaststelling van de geldboete met name verzuimd om verzoeksters individuele deelname aan de inbreuk in het licht van de duur, omvang en intensiteit ervan te beoordelen en om in haar voordeel met verzachtende omstandigheden rekening te houden.

Verzoekster stelt in de zesde plaats schending van het beginsel van gelijke behandeling door de willekeurige en volstrekt niet te begrijpen te lage vermindering van het bedrag van verzoeksters geldboete. De vermindering die op verzoeksters geldboete is toegepast, staat in geen verhouding tot de omvang van de vermindering die op de geldboete van alle overige deelnemers is toegepast, heeft haar zeer benadeeld en is geenszins objectief gerechtvaardigd.

Verzoekster stelt in de zevende plaats schending van het beginsel van gelijke behandeling bij de berekening van het basisbedrag van de geldboete. Verweerster heeft daarbij zonder rekening te houden met de omvang van de individuele deelname, voor alle ondernemingen hetzelfde percentage van het basisbedrag van de geldboete begroot en verzoekster daardoor zwaar benadeeld.

Verzoekster stelt in de achtste plaats dat de duur van de procedure buitensporig lang was en dat het feit dat daarmee geen rekening is gehouden bij de berekening van de geldboete een schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie oplevert.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/29


Beroep ingesteld op 6 juni 2012 — EGL e.a./Commissie

(Zaak T-251/12)

2012/C 227/50

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: EGL, Inc. (Houston, Verenigde Staten), CEVA Freight (UK) Ltd (Ashby de la Zouch, Verenigd Koninkrijk), CEVA Freight Shanghai Ltd (Shanghai, China) (vertegenwoordigers: M. Brealey, QC [Queen’s Counsel], S. Love, Barrister, M. Pullen, D. Gillespie en R. Fawcett-Feuillette, Solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

artikel 1 van beschikking C(2012) 1959 def. van de Commissie van 28 maart 2012 in zaak COMP/39462 — Transitdiensten, in een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 EER-Overeenkomst, nietig verklaren, voor zover is aangetoond dat verzoeksters hebben deelgenomen aan twee inbreuken op artikel 101, lid 1, VWEU, die betrekking hebben op de New Export System („NES”)-overeenkomst en de Currency Adjustment Factor („CAF”)-overeenkomst;

artikel 2 van beschikking C(2012) 1959 def. van de Commissie van 28 maart 2012 nietig verklaren, voor zover verzoeksters daarbij geldboeten worden opgelegd, dan wel, subsidiair; de geldboeten verlagen; en

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van hun beroep voeren verzoeksters vier middelen aan.

1)

De Commissie heeft de relevante, door de NES- en de CAF-overeenkomsten bestreken markt niet afgebakend en heeft bijgevolg de grondvoorwaarden voor rechtszekerheid geschonden. Daarmee heeft zij het recht onjuist toegepast en/of de feiten onjuist beoordeeld.

2)

De Commissie heeft niet aangetoond dat de NES-overeenkomst aanzienlijke invloed op de handel tussen EU-lidstaten heeft gehad. Door vast te stellen dat er van een dergelijke invloed sprake is, heeft zij het recht onjuist toegepast en/of de feiten onjuist beoordeeld.

3)

De Commissie heeft voor de NES-overeenkomst een geldboete opgelegd, hoewel zij ten gevolge van verordening (EEG) nr. 141 van de Raad (1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3975/87 van de Raad (2), daarvoor niet bevoegd was. Uit dit oogpunt heeft de Commissie geen procesbevoegdheid en/of heeft zij in de bestreden beschikking het recht onjuist toegepast.

4)

De Commissie heeft de intrinsieke waarde van de bewijsmiddelen die door verzoeksters in hun verzoek aan de Commissie om immuniteit of clementie met betrekking tot de CAF-overeenkomst zijn verstrekt, verkeerd ingeschat, aangezien zij Deutsche Post in het kader van de CAF-overeenkomst ten onrechte immuniteit heeft verleend.


(1)  Verordening houdende niet-toepassing op de vervoersector van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1962, nr. 124, blz. 2751).

(2)  Verordening van 14 december 1987 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de mededingingsregels op ondernemingen in de sector luchtvervoer (PB L 374, blz. 1).


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/30


Beroep ingesteld op 11 juni 2012 — Gretsch-Unitas/Commissie

(Zaak T-252/12)

2012/C 227/51

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Gretsch-Unitas GmbH (Ditzingen, Duitsland) en Gretsch-Unitas GmbH Baubeschläge (Ditzingen, Duitsland) (vertegenwoordigers: H.-J. Hellmann, C. Malz en S. Warken, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het op 3 april 2012 aan verzoeksters toegezonden besluit van de verwerende partij van 28 maart 2012 inzake een procedure op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 53 van de EER-overeenkomst (COMP/39452 — Venster- en vensterdeurbeslag), nietig te verklaren voor zover dat besluit hen betreft;

subsidiair, de aan verzoeksters opgelegde geldboete te verlagen;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zeven middelen aan.

1)

Ten eerste heeft verweerster het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd met betrekking tot de vaststelling van het basisbedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete en bijgevolg inbreuk gemaakt op de in artikel 296, tweede alinea, VWEU neergelegde motiveringsplicht, een wezenlijk vormvoorschrift.

2)

Ten tweede heeft verweerster verzoeksters bij de vaststelling van het basisbedrag van de hun opgelegde geldboete zonder objectieve rechtvaardiging anders behandeld dan andere betrokken ondernemingen en bijgevolg inbreuk gemaakt op de beginselen van evenredigheid en gelijke behandeling.

3)

Ten derde heeft verweerster een vergissing begaan bij de vaststelling van de aan verzoeksters opgelegde geldboete, aangezien zij het niveau van de vermindering van de geldboete voor verzoeksters als eerste onderneming die bewijsmateriaal met significante toegevoegde waarde heeft verstrekt, onjuist heeft vastgesteld. Voorts heeft zij niet naar behoren gemotiveerd hoe zij het niveau van de vermindering van de geldboete voor verzoekers als eerste onderneming die bewijsmateriaal met significante toegevoegde waarde heeft verstrekt, heeft vastgesteld.

4)

Ten vierde heeft verweerster bij de vaststelling van de vermindering van de geldboete van verzoeksters inbreuk gemaakt op de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid, doordat zij geen compensatie heeft toegekend voor het mededingingsvoordeel dat Siegenia geniet wegens haar economische situatie.

5)

Ten vijfde is verweersters besluit onjuist op het punt van de inaanmerkingneming van de zwaarte van de inbreuk bij de vaststelling van de aan verzoeksters opgelegde geldboete.

6)

Ten zesde heeft verweerster bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid in het kader van de vaststelling van verzoeksters’ geldboete verzuimd, hun duidelijk beperktere deelname aan de vanuit mededingingsrechtelijk oogpunt relevante gedragingen in aanmerking te nemen als een verzachtende omstandigheid.

7)

Ten zevende maakt de regeling inzake geldboeten in haar geheel inbreuk op het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties en is zij derhalve onrechtmatig.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/31


Beroep ingesteld op 11 juni 2012 — Kühne + Nagel International e.a./Commissie

(Zaak T-254/12)

2012/C 227/52

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Kühne + Nagel International AG (Schindellegi, Zwitserland), Kühne + Nagel Management AG (Schindellegi, Zwitserland), Kühne + Nagel Ltd (Uxbridge, Verenigd Koninkrijk), Kühne + Nagel Ltd (Shanghai, China), Kühne + Nagel Ltd (Hong Kong, China) (vertegenwoordigers: U. Denzel, C. Klöppner en C. von Köckritz, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de artikelen 1, 2 en 3 van beschikking C(2012) 1959 def. van de Commissie van 28 maart 2012 in zaak COMP/39462 — Transitdiensten, overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU nietig verklaren, voor zover deze beschikking verzoeksters betreft;

subsidiair, de in artikel 2 van de beschikking aan verzoeksters opgelegde geldboete verlagen;

de Commissie overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijzen in verzoeksters' kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie heeft verzoeksters een geldboete opgelegd, omdat zij hebben deelgenomen aan vier verschillende kartels inzake de NES-, AMS-, CAF- en PSS-toeslagen.

Ter onderbouwing van hun beroep in het algemeen voeren verzoeksters de volgende middelen aan:

De oplegging van een geldboete aan verzoeksters is onrechtmatig, omdat er beoordelingsfouten zijn gemaakt. Enerzijds heeft de Commissie de met de inbreuk samenhangende omzet onjuist bepaald, aangezien er geen rechtstreeks of indirect verband bestaat tussen de door haar in aanmerking genomen omzet en de inbreuk. Anderzijds heeft zij ten onrechte geen rekening gehouden met de aanwezige verzachtende omstandigheden, wat verzoeksters betreft.

De hoogte van de opgelegde geldboeten is in strijd met het evenredigheidsbeginsel en met artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Wegens de specificiteit van de sector transitdiensten zijn de door de Commissie opgelegde geldboeten kennelijk onevenredig en in strijd met artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten.

Verzoeksters' rechten van verweer zijn geschonden, aangezien de Commissie het bij schrijven van 30 november 2011 ingediend verzoek om inzage in het dossier (van zaak COMP/39.258) heeft afgewezen en daarmee verzoeksters' rechten van verweer onrechtmatig heeft beperkt.

Ter onderbouwing van hun beroep wat de NES- en AMS-toeslagen betreft, voeren verzoeksters voorts de volgende middelen aan:

De handel tussen lidstaten is niet ongunstig beïnvloed. De Commissie heeft het recht onjuist toegepast, aangezien niet aan de voorwaarden van artikel 101, lid 1, VWEU (ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten) is voldaan.

De Commissie heeft het recht onjuist toegepast, waar zij ten onrechte ervan is uitgegaan dat zij bevoegd was om op te treden tegen inbreuken in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU op het gebied van luchtvervoer; in elk geval heeft de Commissie onrechtmatig geen vrijstelling verleend overeenkomstig verordening (EEG) nr. 3975/87 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de mededingingsregels op ondernemingen in de sector luchtvervoer. Juridisch gezien was de Commissie niet bevoegd om voor inbreuken op artikel 101, lid 1, VWEU geldboeten op te leggen, daar er vóór 1 mei 2004 geen uitvoeringsverordening voor het luchtvervoer bestond, en er voor het luchtvervoer tussen de Unie en derde landen bijgevolg een vrijstelling gold („Air Transport Exemption”).

De Commissie heeft de duur van de inbreuk, wat verzoeksters betreft, onjuist beoordeeld. De Commissie heeft het recht onjuist toegepast en heeft haar beschikking, wat de datum betreft waarop de inbreuk voor verzoeksters is begonnen, ontoereikend gemotiveerd. Verzoeksters hebben aan de kartelrechtelijk relevante feiten met betrekking tot de NES-toeslag ten vroegste vanaf 4 november 2002, en met betrekking tot de AMS-toeslag ten vroegste vanaf 21 oktober 2003 deelgenomen.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/31


Beroep ingesteld op 13 juni 2012 — Hautau/Commissie

(Zaak T-256/12)

2012/C 227/53

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Hautau GmbH (Helpsen, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Peter, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit C(2012) 2069 final van de Commissie van de Europese Unie van 28 maart 2012 in zaak COMP/39452 — Hang-en-sluitwerk voor ramen en glazen deuren — nietig te verklaren voor zover deze op verzoekster betrekking heeft;

subsidiair, de voor verzoekster vastgestelde geldboete passend te verlagen;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij negen middelen aan.

1)

In de eerste plaats gaat het boetebesluit ten onrechte ervan uit dat een inbreuk op artikel 101 VWEU is gepleegd. Daarvan is echter geen sprake omdat de gesprekken de andere zijde van de markt volledig bekend waren en op wens daarvan plaatsvonden.

2)

In de tweede plaats gaat het boetebesluit ten onrechte ervan uit dat andere soorten hang-en-sluitwerk, zoals draaivalbeslagen, voorwerp van de gesprekken tussen de betrokken ondernemingen waren.

3)

In de derde plaats gaat het boetebesluit in elk geval, ook als sprake zou zijn van een inbreuk op artikel 101 VWEU, ten onrechte ervan uit dat ook speciaal hang-en-sluitwerk voorwerp van het met het mededingingsrecht strijdige gedrag was.

4)

In de vierde plaats is ook de veronderstelling onjuist dat verzoekster aan eventuele met het mededingingsrecht strijdige afspraken heeft deelgenomen die verder strekten dan het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland. Hoogstens kan wat verzoekster betreft op de Italiaanse en de Griekse markt een inbreuk op artikel 101 VWEU voor het jaar 2007 in aanmerking worden genomen.

5)

In de vijfde plaats voert verzoekster subsidiair ten opzichte van het twee tot en met vierde middel aan dat bij de boeteberekening ten onrechte rekening is gehouden met omzet die behaald is met schuifbeslagen en speciale beslagen en met omzet die niet in Duitsland is behaald. Doordat deze omzet mede in aanmerking is genomen is de door verzoekster behaalde omzet voor de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete duidelijk te hoog. Dit levert een schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 op.

6)

In de zesde plaats betoogt verzoekster subsidiair dat bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid zijn overschreden wat de zwaarte van de inbreuk en de omvang van de verhoging wegens afschrikking (zogenoemd leergeld) betreft. Het percentage dat voor de zwaarte van de inbreuk en voor de verhoging wegens afschrikking is toegepast, is wat verzoekster betreft ongepast hoog. Ook hier is dus sprake van een schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003.

7)

In de zevende plaats voert verzoekster subsidiair nog een schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 aan op grond van de onjuiste inaanmerkingneming van de omzet die zij bij andere kartelleden heeft behaald.

8)

In de achtste plaats vertoont het besluit ernstige motiveringsgebreken. Het moet daarom wegens schending van artikel 296 VWEU en de daaruit voortvloeiende schending van de rechten van verdediging van verzoekster in zijn geheel, en los van de vraag of verzoekster al dan niet heeft deelgenomen aan met artikel 101 VWEU strijdige afspraken, nietig worden verklaard. Dit verzuim kan niet in de loop van de procedure worden rechtgezet.

9)

In de negende plaats gaat de Commissie ten slotte ten onrechte ervan uit dat verzoekster van 16 november 1999 tot en met 3 juli 2007 aan de (vermeend) met het mededingingsrecht strijdige afspraken heeft deelgenomen. Het verwijt van een enkele voortdurende inbreuk van 16 november 1999 tot en met 3 juli 2007 is gezien een autonome prijsverhoging voor het jaar 2001 en de ontbrekende overeenstemming voor het jaar 2002 niet houdbaar. Daarom kunnen hoogstens de tijdvakken vanaf 2003 in het besluit in aanmerking worden genomen. Voor zover verzoekster evenwel met het mededingingsrecht strijdig gedrag wordt verweten dat zich tot buiten de Duitse markt strekte, kan hoogstens in 2007 een inbreuk op artikel 101 VWEU ten laste worden gelegd. Verzoekster is daarom van mening dat het niet toelaatbaar is om wat haar aangaat een zeven jaar en zeven maanden durende inbreuk aan te nemen.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/32


Beroep ingesteld op 11 juni 2012 — Siegenia-Aubi en Noraa/Commissie

(Zaak T-257/12)

2012/C 227/54

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Siegenia-Aubi KG (Wilnsdorf, Duitsland) en Noraa GmbH (Wilnsdorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Caspary en J. van Kann, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit van de Commissie van 28 maart 2012 in zaak COMP/39452 — Hang- en sluitwerk voor vensters en glazen deuren C(2012) 2069 def. gedeeltelijk nietig verklaren, voor zover dit verzoeksters betreft;

subsidiair, de aan verzoeksters in het bestreden besluit opgelegde geldboete overeenkomstig artikel 261 VWEU passend verlagen;

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voeren verzoeksters acht middelen aan.

1)

Verweerster heeft bij haar vaststellingen de beginselen betreffende de bewijslast (artikel 2 van verordening nr. 1/2003), betreffende de bewijsstandaard en betreffende de motiveringsplicht geschonden. In het bijzonder heeft verweerster niet genoegzaam bewezen dat er sprake is van vermeende signaalwerking van de Duitse prijzen voor draai-kiepsystemen op alle hang- en sluitwerktechnologieën en -materialen in de gehele EER en heeft zij derhalve de op haar rustende bewijslast ten onrechte beperkt.

2)

Verweerster heeft ten onrechte aangenomen dat de vermeende afspraken de gehele EER betroffen, respectievelijk geen toereikende bewijzen daarvoor geleverd.

3)

Verweerster heeft ten onrechte aangenomen — en er geen bewijs voor geleverd — dat de vermeende inbreuk alle hang- en sluitwerktechnologieën en -materialen betrof.

4)

Verweerster heeft ten onrechte aangenomen — en er geen toereikend bewijs voor geleverd — dat in 2002 prijsafspraken zouden zijn gemaakt. Daardoor zijn de richtsnoeren inzake geldboeten ook verkeerd toegepast voor zover er ten onrechte van uit werd gegaan dat de inbreuk van 1999 tot 2007 heeft geduurd. Bovendien heeft verweerster artikel 25 van verordening nr. 1/2003 geschonden omdat gebeurtenissen van voor 2002 reeds zijn verjaard.

5)

Verweerster heeft aan verzoeksters ten onrechte de handelwijze toegerekend van een vennootschap waarin slechts een minderheidsdeelneming werd gehouden, en daardoor de regels inzake de toerekening van handelingen van dochtervennootschappen aan moedervennootschappen alsmede de motiveringsplicht geschonden.

6)

Verweerster heeft bij de uitvoering van een aanpassing van de geldboete de beginselen van gelijke behandeling, evenredigheid, behoorlijk bestuur alsmede de motiveringplicht geschonden. Voorts heeft verweerster de bewoordingen, de systematiek en het doel van de richtsnoeren inzake geldboeten geschonden.

7)

Verweerster heeft bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk de beginselen van evenredigheid en behoorlijk bestuur alsmede de punten 20, 23 en 25 van de richtsnoeren inzake geldboeten geschonden.

8)

Verweerster heeft bij de bepaling van verzachtende omstandigheden de beginselen van gelijke behandeling, punt 29 van de richtsnoeren inzake geldboeten alsmede de motiveringsplicht geschonden. Met name heeft verweerster niet in aanmerking genomen dat er sprake was van een niet-opzettelijke handeling en van actieve medewerking van verzoeksters.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/33


Beroep ingesteld op 11 juni 2012 — Alban Giacomo/Commissie

(Zaak T-259/12)

2012/C 227/55

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Alban Giacomo SpA (Romano d'Ezzelino, Italië) (vertegenwoordigers: S. Nanni Costa, F. Di Gianni, G. Coppo, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de aan verzoekster opgelegde geldboete nietig te verklaren of, subsidiair, te verlagen, indien nodig met gebruikmaking van de materiële bevoegdheid waarover het in de zin van artikel 261 VWEU beschikt;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het in deze zaak bestreden besluit is hetzelfde als dat in zaak T-248/12, Carl Fuhr GmbH & Co. KG/Commissie.

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1)

Eerste middel, ontleend aan de onrechtmatigheid van de vaststelling van de duur van de inbreuk die aan Alban Giacomo Spa wordt toegerekend.

Met het eerste middel voert verzoekster aan dat de haar verweten inbreuk is beëindigd bij gelegenheid van de laatste vergadering waaraan zij heeft deelgenomen, zijnde 11 september 2006, en niet tegelijkertijd met de inspecties die de Commissie op 3 juli 2007 heeft uitgevoerd.

Ter ondersteuning van het middel voert verzoekster de volgende argumenten aan: (i) het is niet bewezen dat verzoekster tijdens de vergadering van 11 september 2006 een overeenkomst over de verhoging van de prijzen voor 2007 heeft gesloten; (ii) het is niet bewezen dat verzoekster aan de vermeende overeenkomst over de verhoging van de prijzen voor 2007 uitvoering heeft gegeven; (iii) het is niet bewezen dat verzoekster contacten met concurrenten heeft gehad na de vergadering van 11 september 2006.

2)

Tweede middel, ontleend aan de onrechtmatigheid van de aan Alban Giacomo opgelegde geldboete, daar zij in strijd is met het beginsel van het persoonlijk karakter van straffen en sancties, het discriminatieverbod en de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid.

Met het tweede middel betoogt verzoekster dat de Commissie de aan haar opgelegde geldboete niet juist heeft afgestemd op de mate waarin zij verantwoordelijk is, vergeleken met de overige karteldeelnemers, hetgeen in strijd is met de fundamentele beginselen van de evenredigheid, de gelijke behandeling en het persoonlijke karakter van straffen en sancties.

Ter ondersteuning van het middel voert verzoekster de volgende argumenten aan: (i) het percentage van de verkopen dat voor de berekening van de geldboete is gebruikt is buitensporig hoog; (ii) alternatief, is de weigering om verzoekster het voordeel van een verzachtende omstandigheid te gunnen ongerechtvaardigd; (ii) alternatief, had de Commissie de aan verzoekster opgelegde geldboete aanzienlijke moeten verlagen.


Gerecht voor ambtenarenzaken

28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/35


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 13 juni 2012 — Guittet/Commissie

(Zaak F-31/10) (1)

(Openbare dienst - Voormalig ambtenaar - Sociale zekerheid - Ongeval - Afsluiting van procedure op grond van artikel 73 van Statuut - Toepassing in tijd van tabel gehecht aan nieuwe versie van regeling voor verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten - Duur van procedure)

2012/C 227/56

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Christian Guittet (Cannes, Frankrijk) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden, bijgestaan door J.-L. Fagnart, advocaat)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit om de krachtens artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure af te sluiten met de erkenning dat verzoeker voor 64,5 % blijvend invalide is alsmede verzoek om vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade

Dictum

1)

Het besluit van 27 juli 2009 tot afsluiting van de procedure uit hoofde van artikel 73 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, ingeleid na het ongeval van 8 december 2003 waarvan Guittet slachtoffer is geweest, wordt nietig verklaard.

2)

De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 2 500 EUR aan Guittet.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van Guittet.


(1)  PB C 179 van 03/07/10, blz. 59.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/35


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 16 mei 2012 — AF/Commissie

(Zaak F-61/10) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Verzoek om bijstand - Psychisch geweld en discriminatie - Kennelijk onjuiste beoordeling)

2012/C 227/57

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: AF (vertegenwoordiger: F. Frabetti, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Martin en J. Baquero Cruz, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij tot afwijzing van verzoekster verzoek om bijstand in verband met het psychisch geweld waarvan zij slachtoffer zou zijn geweest alsmede verzoek om vergoeding van de geleden immateriële schade

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

AF zal alle kosten dragen.


(1)  PB C 301 van 06/11/2010, blz. 63.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/35


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 13 juni 2012 — BL/Europese Commissie

(Zaak F-63/10) (1)

(Openbare dienst - Voormalig ambtenaar - Sociale zekerheid - Ongeval - Afsluiting van procedure op grond van artikel 73 van Statuut - Toepassing in tijd van tabel gehecht aan nieuwe versie van regeling voor verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten - Duur van procedure)

2012/C 227/58

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: BL (Brussel, België) (vertegenwoordigers: L. Levi en C. Bernard-Glanz, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de Commissie tot afsluiting van de procedure die naar aanleiding van het ongeval dat verzoeker op 13 augustus 2001 had, krachtens artikel 73 van het Statuut was ingeleid en waarbij het percentage blijvende gedeeltelijke invaliditeit op 6 % is vastgesteld, alsmede veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een schadevergoeding aan verzoeker

Dictum

1)

Het besluit van 28 oktober 2009 tot afsluiting van de procedure die krachtens artikel 73 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie was ingeleid na het ongeval van 13 augustus 2001 waarvan BL slachtoffer is geweest, wordt nietig verklaard.

2)

De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 2 500 EUR aan BL.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van BL.


(1)  PB C 260 van 25/09/10, blz. 29.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/36


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 13 juni 2012 — Mocová/Commissie

(Zaak F-41/11) (1)

(Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Niet-verlenging van overeenkomst voor bepaalde tijd - Beoordelingsvrijheid - Artikel 8 RAP - Artikel 4 van besluit van directeur-generaal van OLAF van 30 juni 2005 betreffende nieuw beleid op gebied van aanstelling en gebruik van tijdelijk personeel van OLAF - Maximumduur van overeenkomsten van tijdelijk functionaris)

2012/C 227/59

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Dana Mocová (Brussel, België) (vertegenwoordigers: D. Abreu Caldas, S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en É. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de directeur-generaal van OLAF houdende afwijzing van het verzoek van de verzoekende partij om haar overeenkomst van tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub a, RAP te verlengen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 282 van 24/09/11, blz. 51.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/36


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 13 juni 2012 — Macchia/Commissie

(Zaak F-63/11) (1)

(Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Niet-verlenging van overeenkomst voor bepaalde tijd - Beoordelingsvrijheid van administratie - Zorgplicht - Artikel 8 RAP - Artikel 4 van besluit van directeur-generaal van OLAF van 30 juni 2005 betreffende nieuw beleid op gebied van aanstelling en gebruik van tijdelijk personeel van OLAF - Maximumduur van overeenkomsten van tijdelijk functionaris)

2012/C 227/60

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Luigi Macchia (Woluwé-Sint-Lambert, België) (vertegenwoordigers: S. Rogrigues, A. Blot en C. Bernard-Glanz, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het stilzwijgend besluit om verzoekers overeenkomst van tijdelijk functionaris niet te verlengen

Dictum

1)

Het besluit van de waarnemend directeur-generaal van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van 12 augustus 2010 tot afwijzing van het verzoek om verlenging van Macchias overeenkomst van tijdelijk functionaris, wordt nietig verklaard.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.


(1)  PB C 226 van 30/07/11, blz. 32.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/37


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 13 juni 2012 — Davids/Commissie

(Zaak F-105/11) (1)

(Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Tijdelijk functionaris die permanent ambt bezet - Niet-verlenging van overeenkomst voor bepaalde tijd - Beoordelingsvrijheid van administratie - Artikel 8 RAP - Artikel 4 van besluit van directeur-generaal van OLAF van 30 juni 2005 betreffende nieuw beleid op gebied van aanstelling en gebruik van tijdelijk personeel van OLAF - Maximumduur van overeenkomsten van tijdelijk functionaris - Misbruik van recht)

2012/C 227/61

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Hans Davids (Doorn, Nederland) (vertegenwoordigers: D. Abreu Caldas, S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en É. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de directeur-generaal van OLAF tot afwijzing van het verzoek van de verzoekende partij om haar overeenkomst van tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub b, RAP te verlengen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 6 van 07/01/12, blz. 26.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/37


Beroep ingesteld op 18 juni 2012 — ZZ/EMA

(Zaak F-47/12)

2012/C 227/62

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: D. Abreu Caldas, A. Coolen, J.-N. Louis, É. Marchal en S. Orlandi, advocaten)

Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van het Europees Geneesmiddelenbureau om verzoeker niet als blijvend invalide aan te merken en hem geen invaliditeitsuitkering toe te kennen

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van het Europees Geneesmiddelenbureau van 15 september 2011 om verzoeker geen invaliditeitsuitkering te geven wegens blijvende volledige invaliditeit waardoor hij geen functie kan uitoefenen die overeenkomt met een ambt van zijn functiegroep en met zijn rang;

voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit van 16 januari 2012 tot afwijzing van verzoekers klacht;

verwijzing van het Europees Geneesmiddelenbureau in de kosten.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/37


Beroep ingesteld op 28 mei 2012 — ZZ/Commissie

(Zaak F-57/12)

2012/C 227/63

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: G. Cipresa, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie om verzoekers invaliditeitsuitkering voor de maanden juni tot september 2011 te verminderen

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van de Commissie tot afwijzing van het verzoek van 19 oktober 2011, voor zover dit bestaat;

nietigverklaring van het besluit van de Commissie tot afwijzing van de klacht van 20 oktober 2011, voor zover dit bestaat;

nietigverklaring van de besluiten, indien en voor zover deze bestaan, op basis waarvan de Commissie verzoekers invaliditeitsuitkering voor de maanden juni tot september 2011 ten onrechte voor een totaalbedrag van 1 661 EUR heeft gekort, en van de besluiten tot uitvoering van de volgende kortingen, indien en voor zover deze bestaan;

veroordeling van de Commissie tot betaling van het bedrag van 1 661 EUR aan verzoeker, met een jaarlijkse rente van 15 % en met jaarlijkse kapitalisatie, vanaf 27 oktober 2011 en tot de dag waarop die betaling zal plaatsvinden;

verwijzing van de Commissie in de kosten.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/38


Beroep ingesteld op 7 juni 2012 — ZZ/Rekenkamer

(Zaak F-59/12)

2012/C 227/64

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Europese Rekenkamer

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van kennisgeving van vacature ECA/2011/67 voor de post van directeur van het directoraat personeelszaken

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van kennisgeving van vacature ECA/2011/67;

nietigverklaring van alle besluiten die zijn genomen in het kader van de aanwervingsprocedure die is geopend na kennisgeving van vacature ECA/2011/67;

vergoeding van de geleden materiële schade bestaande in het verlies van financiële rechten verband houdende met de benoeming (daaronder begrepen wat de loopbaan en de pensioenrechten betreft) en, dientengevolge, betaling van die rechten met ingang van 1 januari 2011;

gelet op de context van de vaststelling van die besluiten, toekenning van een vergoeding van 15 000 EUR voor de immateriële schade;

verwijzing van de Rekenkamer in alle kosten.


28.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 227/38


Beroep ingesteld op 11 juni 2012 — ZZ en ZZ/Commissie

(Zaak F-61/12)

2012/C 227/65

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: ZZ en ZZ (vertegenwoordigers: D. Abreu Caldas, A. Coolen, J.-N. Louis, É. Marchal en S. Orlandi, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van de voorstellen tot overdracht van de vóór de indiensttreding bij de Commissie verworven pensioenrechten op basis van de berekening die rekening houdt met de nieuwe AUB welke na verzoekers’ verzoeken om overdracht in werking zijn getreden

Conclusies van de verzoekende partijen

nietigverklaring van de besluiten tot afwijzing van verzoekers’ klachten strekkende tot toepassing van de AUB en de actuariële waarden die van kracht waren op het moment van hun verzoek om overdracht van pensioenrechten;

voor zover nodig, nietigverklaring van de besluiten houdende berekening van de extra pensioenrechten die zij vóór hun indiensttreding bij de Commissie hebben verworven;

verwijzing van de Commissie in de kosten.