ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2012.194.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 194

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

55e jaargang
30 juni 2012


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2012/C 194/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 184 van 23.6.2012

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2012/C 194/02

Zaak C-39/10: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 mei 2012 — Europese Commissie/Republiek Estland (Niet-nakoming — Vrij verkeer van werknemers — Inkomstenbelasting — Vermindering — Ouderdomspensioenen — Weerslag op lage pensioenen — Discriminatie tussen ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen)

2

2012/C 194/03

Gevoegde zaken C-357/10–C-359/10: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 mei 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Italië) — Duomo Gpa Srl (C-357/10), Gestione Servizi Pubblici Srl (C-358/10), Irtel Srl (C-359/10)/Comune di Baranzate (C-357/10 en C-358/10), Comune di Venegono Inferiore (C-359/10) (Artikelen 3 EG, 10 EG, 43 EG, 49 EG en 81 EG — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Richtlijn 2006/123/EG — Artikelen 15 en 16 — Concessie voor verrichten van diensten van vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van lokale overheden — Nationale wettelijke regeling — Minimaal maatschappelijk kapitaal — Verplichting)

2

2012/C 194/04

Zaak C-368/10: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 mei 2012 — Europese Commissie/Koninkrijk der Nederlanden (Niet-nakoming — Richtlijn 2004/18/EG — Procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten — Overheidsopdracht voor levering, installatie en onderhoud van warmedrankautomaten, en levering van thee, koffie en andere ingrediënten — Artikel 23, leden 6 en 8 — Technische specificaties — Artikel 26 — Voorwaarden voor uitvoering van opdracht — Artikel 53, lid 1 — Criteria voor gunning van opdrachten — Economisch voordeligste aanbieding — Biologische producten en fairtradeproducten — Gebruik van keurmerken in kader van formulering van technische specificaties en gunningscriteria — Artikel 39, lid 2 — Begrip nadere inlichtingen — Artikel 2 — Beginselen van plaatsen van overheidsopdrachten — Transparantiebeginsel — Artikelen 44, lid 2, en 48 — Controle van geschiktheid en selectie van deelnemers — Minimumeisen voor technische bekwaamheid of beroepsbekwaamheid — Eerbiediging van criteria duurzaam inkopen en maatschappelijk verantwoord ondernemen)

3

2012/C 194/05

Zaak C-100/11 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 mei 2012 — Helena Rubinstein, L'Oréal SA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Allergan Inc. (Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Verordening (EG) nr. 40/94 — Artikel 8, lid 5 — Gemeenschapswoordmerken BOTOLIST en BOTOCYL — Communautaire en nationale beeld- en woordmerken BOTOX — Nietigverklaring — Relatieve weigeringsgronden — Afbreuk aan reputatie)

4

2012/C 194/06

Gevoegde zaken C-338/11 tot en met C-347/11: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 mei 2012 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif de Montreuil — Frankrijk) — Santander Asset Management SGIIC SA, namens FIM Santander Top 25 Euro Fi (C-338/11)/Directeur des résidents à l’étranger et des services généraux en Santander Asset Management SGIIC SA, namens Cartera Mobiliaria SA SICAV (C-339/11), Kapitalanlagegesellschaft mbH, namens Alltri Inka (C-340/11), Allianz Global Investors Kapitalanlagegesellschaft mbH, namens DBI-Fonds APT no 737 (C-341/11), SICAV KBC Select Immo (C-342/11), SGSS Deutschland Kapitalanlagegesellschaft mbH (C-343/11), International Values Series of the DFA Investment Trust Co. (C-344/11), Continental Small Co. Series of the DFA Investment Trust Co. (C-345/11), SICAV GA Fund B (C-346/11), Generali Investments Deutschland Kapitalanlagegesellschaft mbH, namens AMB Generali Aktien Euroland (C-347/11)/Ministre du Budget, des Comptes publics, de la Fonction publique et de la Réforme de l’État (Artikelen 63 VWEU en 65 VWEU — Instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) — Verschillende behandeling van aan niet-ingezeten icbe’s uitgekeerde dividenden, die wel aan bronheffing zijn onderworpen, en aan ingezeten icbe’s uitgekeerde dividenden, die niet aan dergelijke bronheffing zijn onderworpen — Noodzaak om rekening te houden met situatie van deelnemers bij beoordeling of nationale maatregel strookt met vrij kapitaalverkeer — Geen)

4

2012/C 194/07

Zaak C-370/11: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 10 mei 2012 — Europese Commissie/Koninkrijk België (Niet-nakoming — Artikelen 36 en 40 van de EER-Overeenkomst — Discriminerende belasting van meerwaarde die wordt gerealiseerd op de wederinkoop van aandelen van instellingen voor collectieve belegging die in Noorwegen en IJsland gevestigd zijn en geen vergunning overeenkomstig richtlijn 85/611/EEG hebben)

5

2012/C 194/08

Zaak C-92/12 PPU: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 april 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Ireland — Ierland) — Health Service Executive/SC, AC (Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Minderjarige die gewoonlijk in Ierland verblijft, waar kind meermaals is geplaatst — Agressief en voor zichzelf gevaarlijk gedrag van kind — Beslissing tot plaatsing van kind in gesloten instelling in Engeland — Materieel toepassingsgebied van verordening — Artikel 56 — Raadplegings- en instemmingsprocedure — Verplichting om beslissing tot plaatsing van kind in gesloten instelling te erkennen of uitvoerbaar te verklaren — Voorlopige maatregelen — Prejudiciële spoedprocedure)

5

2012/C 194/09

Zaak C-529/10: Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 29 maart 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Ministero dell'Economia e delle Finanze, Agenzia delle Entrate/Safilo Spa (Artikel 104, lid 3, eerste alinea, Reglement voor de procesvoering — Directe belastingen — Beëindiging van procedures aanhangig voor gerecht dat in laatste instantie uitspraak doet in belastingzaken — Misbruik van recht — Artikel 4, lid 3, VEU — Door Verdrag gewaarborgde vrijheden — Beginsel van non-discriminatie — Staatssteun — Verplichting, daadwerkelijke toepassing van Unierecht te waarborgen)

6

2012/C 194/10

Zaak C-167/11 P: Beschikking van het Hof van 22 maart 2012 — Cantiere navale De Poli SpA/Europese Commissie (Hogere voorziening — Artikel 119 van Reglement voor de procesvoering — Staatssteun — Onverenigbaarheid met gemeenschappelijke markt — Beschikking van Commissie — Wijziging van bestaande steun — Verordening (EG) nr. 794/2004 — Verordening (EG) nr. 1177/2002 — Tijdelijk defensief mechanisme voor scheepsbouw)

7

2012/C 194/11

Zaak C-200/11 P: Beschikking van het Hof van 22 maart 2012 — Italiaanse Republiek/Europese Commissie (Hogere voorziening — Artikel 119 van Reglement voor de procesvoering — Staatssteun — Onverenigbaarheid met gemeenschappelijke markt — Beschikking van Commissie — Beroep tot nietigverklaring — Verordening (EG) nr. 659/1999 — Artikel 1, sub c — Wijziging van bestaande steun — Verordening (EG) nr. 794/2004 — Artikel 4, lid 1 — Tijdelijk defensief mechanisme voor scheepsbouw)

7

2012/C 194/12

Zaak C-333/11: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 8 maart 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie van België) — Koninklijke Federatie van Belgische Transporteurs en Logistiek Dienstverleners (Febetra)/Belgische Staat (Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering — TIR-overeenkomst — Communautair douanewetboek — Accijns — Transport onder geleide van carnet TIR — Onregelmatig lossen — Bepaling van plaats van overtreding — Inning van rechten bij invoer en accijns — Bevoegdheid)

7

2012/C 194/13

Zaak C-334/11 P: Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 29 maart 2012 — Lancôme parfums et beauté & Cie/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Focus Magazin Verlag GmbH (Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Woordmerk ACNO FOCUS — Oppositie door houder van nationaal woordmerk FOCUS — Weigering van inschrijving — Artikel 43, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 40/94 — Ouder merk dat minstens vijf jaar is ingeschreven)

8

2012/C 194/14

Zaak C-156/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Salzburg (Oostenrijk) op 30 maart 2012 — GREP GmbH

9

2012/C 194/15

Zaak C-167/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Employment Tribunal Newcastle upon Tyne (Groot-Brittannië) op 3 april 2012 — CD/ST

9

2012/C 194/16

Zaak C-172/12 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 april 2012 door EI du Pont de Nemours and Company tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 2 februari 2012 in zaak T-76/08, EI du Pont de Nemours and Company e.a./Europese Commissie

10

2012/C 194/17

Zaak C-175/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 13 april 2012 — Sandler AG/Hauptzollamt Regensburg

10

2012/C 194/18

Zaak C-180/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia — grad (Bulgarije) op 16 april 2012 — Stoilov i Co EOOD/Nachalnik na Mitnitsa Stolichna

11

2012/C 194/19

Zaak C-183/12 P: Hogere voorziening ingesteld op 18 april 2012 door Chafiq Ayadi tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 31 januari 2012 in zaak T-527/09, Chafiq Ayadi/Europese Commissie

12

2012/C 194/20

Zaak C-187/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 23 april 2012 — SFIR/AGEA en Ministero delle Politiche Agricole, Alimentari e Forestali

13

2012/C 194/21

Zaak C-188/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 23 april 2012 — Italia Zuccheri SpA en CoProB/AGEA en Ministero delle Politiche Agricole Alimentari e Forestali

13

2012/C 194/22

Zaak C-189/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 23 april 2012 — Eridania Sadam SpA/AGEA en Ministero delle Politiche Agricole, Alimentari e Forestali

14

2012/C 194/23

Zaak C-198/12: Beroep ingesteld op 26 april 2012 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije

14

2012/C 194/24

Zaak C-211/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte d'appello di Roma (Italië) op 3 mei 2012 — Martini SpA/Ministero delle Attività Produttive

15

2012/C 194/25

Zaak C-214/12 P: Hogere voorziening ingesteld op 8 mei 2012 door het Land Burgenland tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 28 februari 2012 in de gevoegde zaken T-268/08 en T-281/08, Land Burgenland en Republiek Oostenrijk/Europese Commissie

16

2012/C 194/26

Zaak C-223/12 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 mei 2012 door de Republiek Oostenrijk tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 28 februari 2012 in de gevoegde zaken T-268/08 en T-281/08, Land Burgenland en Republiek Oostenrijk/Europese Commissie

17

 

Gerecht

2012/C 194/27

Zaak T-344/08: Arrest van het Gerecht van 22 mei 2012 — EnBW Energie Baden-Württemberg/Commissie (Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Administratief dossier van procedure inzake mededingingsregelingen — Weigering van toegang — Uitzondering betreffende bescherming van doel van onderzoeken — Uitzondering betreffende bescherming van commerciële belangen van derden — Uitzondering betreffende besluitvormingsproces — Verplichting van betrokken instelling om inhoud van elk in verzoek om toegang bedoeld document concreet en afzonderlijk te onderzoeken)

18

2012/C 194/28

Zaak T-6/10: Arrest van het Gerecht van 22 mei 2012 — Sviluppo Globale/Commissie (Overheidsopdrachten voor dienstverlening — Aanbestedingsprocedure — Steun aan douane- en belastingadministratie van Kosovo — Afwijzing van offerte van inschrijver — Niet voor beroep vatbare handeling — Bevestigende handeling — Niet-ontvankelijkheid — Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Documenten betreffende aanbestedingsprocedure — Gedeeltelijke weigering van toegang — Uitzondering betreffende bescherming van handelsbelangen van derde — Ontoereikende motivering)

18

2012/C 194/29

Zaak T-300/10: Arrest van het Gerecht van 22 mei 2012 — Internationaler Hilfsfonds/Commissie (Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Documenten betreffende overeenkomst LIEN 97-2011 — Gedeeltelijke weigering van toegang — Vaststelling van voorwerp van initieel verzoek — Uitzondering inzake bescherming van persoonlijke levenssfeer en integriteit van individu — Uitzondering inzake bescherming van besluitvormingsproces — Beginsel van behoorlijk bestuur — Concreet en individueel onderzoek — Motiveringsplicht)

19

2012/C 194/30

Zaak T-345/10: Arrest van het Gerecht van 22 mei 2012 — Portugal/Commissie (EOGFL — Afdeling Oriëntatie — Vermindering van financiële bijstand — Steunmaatregelen voor investeringen in landbouwbedrijven — Doeltreffendheid van controles)

19

2012/C 194/31

Zaak T-580/10: Arrest van het Gerecht van 16 mei 2012 — Wohlfahrt/BHIM — Ferrero (Kindertraum) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Kindertraum — Ouder nationaal woordmerk Kinder — Relatieve weigeringsgrond — Bewijs van gebruik van ouder merk — Artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009)

19

2012/C 194/32

Zaak T-184/11 P: Arrest van het Gerecht van 15 mei 2012 — Nijs/Rekenkamer (Hogere voorziening — Openbare dienst — Ambtenaren — Tuchtregeling — Tuchtprocedure — Tuchtrechtelijk ontslag met behoud van ouderdomspensioenrechten — Artikelen 22 bis en 22 ter van Statuut — Vereiste van nauwkeurigheid van hogere voorziening — Nieuw middel — Effectieve rechterlijke bescherming — Artikel 47 van Handvest van grondrechten — Ontbreken van verplichting om ambtshalve middel ontleend aan niet-inachtneming van redelijke termijn aan te voeren)

20

2012/C 194/33

Zaak T-280/11: Arrest van het Gerecht van 15 mei 2012 — Ewald/BHIM — Kin Cosmetics (Keen) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Keen — Gemeenschapsbeeldmerk KIN — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

20

2012/C 194/34

Zaak T-144/12: Beroep ingesteld op 30 maart 2012 — Comsa/BHIM — COMSA (COMSA)

20

2012/C 194/35

Zaak T-149/12: Beroep ingesteld op 2 april 2012 — Investrónica/BHIM — Olympus Imaging (MICRO)

21

2012/C 194/36

Zaak T-159/12: Beroep ingesteld op 4 april 2012 — Pri/BHIM — Belgravia Investment Group (PRONOKAL)

21

2012/C 194/37

Zaak T-161/12: Beroep ingesteld op 11 april 2012 — Free/BHIM — Conradi + Kaiser (FreeLounge)

22

2012/C 194/38

Zaak T-166/12: Beroep ingesteld op 10 april 2012 — Bolívar Cerezo/BHIM — Renovalia Energy (RENOVALIA)

22

2012/C 194/39

Zaak T-170/12: Beroep ingesteld op 10 april 2012 — Beyond Retro/BHIM — S&K Garments (BEYOND VINTAGE)

23

2012/C 194/40

Zaak T-172/12: Beroep ingesteld op 13 april 2012 — Brauerei Beck/BHIM — Aldi (Be Light)

23

2012/C 194/41

Zaak T-188/12: Beroep ingesteld op 30 april 2012 — Breyer/Commissie

24

2012/C 194/42

Zaak T-190/12: Beroep ingesteld op 25 april 2012 — Tomana e.a./Raad en Commissie

25

2012/C 194/43

Zaak T-192/12: Beroep ingesteld op 2 mei 2012 — PAN Europe/Commissie

26

2012/C 194/44

Zaak T-193/12: Beroep ingesteld op 8 mei 2012 — MIP Metro/BHIM — Holsten-Brauerei (H)

26

2012/C 194/45

Zaak T-207/12 P: Hogere voorziening ingesteld op 11 mei 2012 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 29 februari 2012 in zaak F-3/11, Marcuccio/Commissie

27

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2012/C 194/46

Zaak F-109/10: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 22 mei 2012 — AU/Europese Commissie (Openbare dienst — Arbeidscontractanten — Pensioenen — Vertrekpremie)

28

2012/C 194/47

Zaak F-54/12: Beroep ingesteld op 15 mei 2012 — ZZ/Commissie

28

2012/C 194/48

Zaak F-27/08 RENV: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 15 mei 2012 — Simões Dos Santos/BHIM

28

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/1


2012/C 194/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 184 van 23.6.2012

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 174 van 16.6.2012

PB C 165 van 9.6.2012

PB C 157 van 2.6.2012

PB C 151 van 26.5.2012

PB C 138 van 12.5.2012

PB C 133 van 5.5.2012

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/2


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 mei 2012 — Europese Commissie/Republiek Estland

(Zaak C-39/10) (1)

(Niet-nakoming - Vrij verkeer van werknemers - Inkomstenbelasting - Vermindering - Ouderdomspensioenen - Weerslag op lage pensioenen - Discriminatie tussen ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen)

2012/C 194/02

Procestaal: Ests

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls, K. Saaremäel-Stoilov en R. Lyal, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Estland (vertegenwoordiger: M. Linntam, gemachtigde)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: M. Muñoz Pérez en A. Rubio Gonzáles, gemachtigden), Portugese Republiek (vertegenwoordiger: L. Inez Fernandes, gemachtigde), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordiger: A. Falk, gemachtigde), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordiger: S. Ossowski, gemachtigde), Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: J. Möller, C. Blaschke en B. Klein, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 45 VWEU en artikel 28 van de EER-Overeenkomst — Inkomstenbelasting op ouderdomspensioenen — Nationale wettelijke regeling die niet voorziet in de mogelijkheid om een vrijstelling van inkomstenbelasting toe te kennen aan niet-ingezetenen van wie het totale inkomen zo laag is dat zij de vrijstelling van inkomstenbelasting zouden genieten indien zij ingezeten belastingplichtigen zouden zijn

Dictum

1)

Door de niet-ingezeten gepensioneerden die wegens de geringe hoogte van hun pensioenen krachtens de belastingwetgeving van de lidstaat van de woonplaats aldaar niet worden belast, uit te sluiten van het voordeel van de verminderingen waarin is voorzien bij de tulumaksuseadus (wet betreffende de inkomstenbelasting) van 15 december 1999, zoals gewijzigd bij de wet van 26 november 2009, is de Republiek Estland de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 45 VWEU en artikel 28 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992.

2)

De Republiek Estland wordt verwezen in de kosten.

3)

Het Koninkrijk Spanje, de Portugese Republiek, het Koninkrijk Zweden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Bondsrepubliek Duitsland dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 63 van 13.3.2010.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/2


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 mei 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Italië) — Duomo Gpa Srl (C-357/10), Gestione Servizi Pubblici Srl (C-358/10), Irtel Srl (C-359/10)/Comune di Baranzate (C-357/10 en C-358/10), Comune di Venegono Inferiore (C-359/10)

(Gevoegde zaken C-357/10–C-359/10) (1)

(Artikelen 3 EG, 10 EG, 43 EG, 49 EG en 81 EG - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Richtlijn 2006/123/EG - Artikelen 15 en 16 - Concessie voor verrichten van diensten van vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van lokale overheden - Nationale wettelijke regeling - Minimaal maatschappelijk kapitaal - Verplichting)

2012/C 194/03

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Duomo Gpa Srl (C-357/10), Gestione Servizi Pubblici Srl (C-358/10), Irtel Srl (C-359/10)

Verwerende partijen: Comune di Baranzate (C-357/10 en C-358/10), Comune di Venegono Inferiore (C-359/10)

in tegenwoordigheid van: Agenzia Italiana per le Pubbliche Amministrazioni SpA (AIPA)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Uitlegging van de artikelen 15 en 16 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376, blz. 36) en van de artikelen 3, 10, 43, 49 en 81 EG — Commerciële mededelingen van gereglementeerde beroepen — Gunning van diensten van vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van lokale overheden — Door nationale wetgeving voorgeschreven minimaal maatschappelijk kapitaal

Dictum

De artikelen 43 EG en 49 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, op grond waarvan:

marktdeelnemers, met uitzondering van vennootschappen waarin overheden een meerderheidsbelang hebben, verplicht zijn om in voorkomend geval het minimale volgestort kapitaal te verhogen tot 10 miljoen EUR om gerechtigd te zijn tot vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van lokale overheden;

gunning van deze diensten aan marktdeelnemers die niet aan dit vereiste van een minimaal maatschappelijk kapitaal voldoen, nietig is, en

het hun verboden is nieuwe opdrachten te werven of aan aanbestedingen voor de plaatsing van deze diensten deel te nemen totdat zij hebben voldaan aan deze verplichting hun maatschappelijk kapitaal aan te passen.


(1)  PB C 260 van 25.9.2010.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/3


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 mei 2012 — Europese Commissie/Koninkrijk der Nederlanden

(Zaak C-368/10) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2004/18/EG - Procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten - Overheidsopdracht voor levering, installatie en onderhoud van warmedrankautomaten, en levering van thee, koffie en andere ingrediënten - Artikel 23, leden 6 en 8 - Technische specificaties - Artikel 26 - Voorwaarden voor uitvoering van opdracht - Artikel 53, lid 1 - Criteria voor gunning van opdrachten - Economisch voordeligste aanbieding - Biologische producten en fairtradeproducten - Gebruik van keurmerken in kader van formulering van technische specificaties en gunningscriteria - Artikel 39, lid 2 - Begrip „nadere inlichtingen” - Artikel 2 - Beginselen van plaatsen van overheidsopdrachten - Transparantiebeginsel - Artikelen 44, lid 2, en 48 - Controle van geschiktheid en selectie van deelnemers - Minimumeisen voor technische bekwaamheid of beroepsbekwaamheid - Eerbiediging van „criteria duurzaam inkopen en maatschappelijk verantwoord ondernemen”)

2012/C 194/04

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Zadra en F. Wilman, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C. Wissels en M. de Ree, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van de artikelen 2, 23, leden 6 en 8, 44, lid 2, 48, leden 1 en 2, en 53, lid 1, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114) — Beginselen van het plaatsen van overheidsopdrachten — Technische specificaties — Controle van de geschiktheid en selectie van de deelnemers, gunning van de opdrachten — Technische bekwaamheid of beroepsbekwaamheid — Criteria voor het gunnen van de opdrachten — Levering, installatie en onderhoud van koffieautomaten

Dictum

1)

Doordat de Provincie Noord-Holland in het kader van de gunning van een overheidsopdracht voor de levering en het beheer van koffieautomaten, waarvan de aankondiging is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 16 augustus 2008:

een met artikel 23, lid 6, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1422/2007 van de Commissie van 4 december 2007, onverenigbare technische specificatie heeft vastgesteld door te eisen dat bepaalde te leveren producten van een bepaalde milieukeur waren voorzien in plaats van gedetailleerde specificaties te gebruiken;

met artikel 53, lid 1, sub a, van deze richtlijn onverenigbare gunningscriteria heeft vastgesteld door te bepalen dat wanneer bepaalde te leveren producten van bepaalde keurmerken waren voorzien, daarvoor in het kader van de keuze van de economisch voordeligste aanbieding een bepaald aantal punten zou worden toegekend, zonder de uitgangspunten van die keurmerken te hebben opgesomd of te hebben bepaald dat het bewijs dat een product aan die criteria voldeed met elk passend middel kon worden geleverd;

een ingevolge de artikelen 44, lid 2, en 48 van die richtlijn ongeoorloofde minimumeis inzake technische bekwaamheid heeft vastgesteld door onder de vereisten inzake bekwaamheid en minimumcapaciteiten in de offerteaanvraag die in het kader van genoemde opdracht toepasselijk was de voorwaarde op te nemen dat de inschrijvers voldoen aan de „criteria van duurzaam inkopen en maatschappelijk verantwoord ondernemen”, en aangeven op welke wijze zij aan die criteria voldoen en „bijdra[gen] aan het duurzamer maken van de koffiemarkt en aan een milieutechnisch, sociaal en economisch verantwoorde koffieproductie”, en

een clausule heeft vastgesteld die niet voldoet aan de in artikel 2 van voormelde richtlijn neergelegde transparantieverplichting, door van de inschrijvers te verlangen dat zij voldoen aan de „criteria van duurzaam inkopen en maatschappelijk verantwoord ondernemen” en aangeven op welke wijze zij invulling geven aan bedoelde criteria en „bijdra[gen] aan het duurzamer maken van de koffiemarkt en aan een milieutechnisch, sociaal en economisch verantwoorde koffieproductie”,

heeft het Koninkrijk der Nederlanden niet voldaan aan de krachtens voormelde bepalingen op hem rustende verplichtingen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Het Koninkrijk der Nederlanden wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 328 van 04.12.2010.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/4


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 mei 2012 — Helena Rubinstein, L'Oréal SA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Allergan Inc.

(Zaak C-100/11 P) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 8, lid 5 - Gemeenschapswoordmerken BOTOLIST en BOTOCYL - Communautaire en nationale beeld- en woordmerken BOTOX - Nietigverklaring - Relatieve weigeringsgronden - Afbreuk aan reputatie)

2012/C 194/05

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Helena Rubinstein, L'Oréal SA (vertegenwoordiger: A. von Mühlendahl, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde), Allergan Inc. (vertegenwoordiger: F. Clark, barrister)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 16 december 2010 in gevoegde zaken T-345/08 en T-357/08, Rubinstein en L’Oréal/BHIM — Allergan (Botolist en Botocyl), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk „BOTOLIST” voor waren van klasse 3 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 863/2007-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 28 mei 2008 houdende vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling tot afwijzing van de vordering tot nietigverklaring van dit merk die was ingesteld door de houder van de communautaire en nationale beeld- en woordmerken „BOTOX” voor waren van de klassen 5 en 16 en diensten van klasse 42 — Uitlegging en toepassing van artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009] — Relatieve weigeringsgronden — Afbreuk aan reputatie — Uitlegging en toepassing van artikel 73 van verordening nr. 40/94 (thans artikel 75 van verordening nr. 207/2009) — Motiveringsplicht

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Helena Rubinstein SNC en L’Oréal SA worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 145 van 14.05.2011.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/4


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 mei 2012 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif de Montreuil — Frankrijk) — Santander Asset Management SGIIC SA, namens FIM Santander Top 25 Euro Fi (C-338/11)/Directeur des résidents à l’étranger et des services généraux en Santander Asset Management SGIIC SA, namens Cartera Mobiliaria SA SICAV (C-339/11), Kapitalanlagegesellschaft mbH, namens Alltri Inka (C-340/11), Allianz Global Investors Kapitalanlagegesellschaft mbH, namens DBI-Fonds APT no 737 (C-341/11), SICAV KBC Select Immo (C-342/11), SGSS Deutschland Kapitalanlagegesellschaft mbH (C-343/11), International Values Series of the DFA Investment Trust Co. (C-344/11), Continental Small Co. Series of the DFA Investment Trust Co. (C-345/11), SICAV GA Fund B (C-346/11), Generali Investments Deutschland Kapitalanlagegesellschaft mbH, namens AMB Generali Aktien Euroland (C-347/11)/Ministre du Budget, des Comptes publics, de la Fonction publique et de la Réforme de l’État

(Gevoegde zaken C-338/11 tot en met C-347/11) (1)

(Artikelen 63 VWEU en 65 VWEU - Instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) - Verschillende behandeling van aan niet-ingezeten icbe’s uitgekeerde dividenden, die wel aan bronheffing zijn onderworpen, en aan ingezeten icbe’s uitgekeerde dividenden, die niet aan dergelijke bronheffing zijn onderworpen - Noodzaak om rekening te houden met situatie van deelnemers bij beoordeling of nationale maatregel strookt met vrij kapitaalverkeer - Geen)

2012/C 194/06

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal administratif de Montreuil

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Santander Asset Management SGIIC SA, namens FIM Santander Top 25 Euro Fi (C-338/11), Santander Asset Management SGIIC SA, namens Cartera Mobiliaria SA SICAV (C-339/11), Kapitalanlagegesellschaft mbH, namens Alltri Inka (C-340/11), Allianz Global Investors Kapitalanlagegesellschaft mbH, namens DBI-Fonds APT no 737 (C-341/11), SICAV KBC Select Immo (C-342/11), SGSS Deutschland Kapitalanlagegesellschaft mbH (C-343/11), International Values Series of the DFA Investment Trust Co. (C 344/11), Continental Small Co. Series of the DFA Investment Trust Co. (C 345/11), SICAV GA Fund B (C-346/11), Generali Investments Deutschland Kapitalanlagegesellschaft mbH, namens AMB Generali Aktien Euroland (C-347/11)

Verwerende partijen: Directeur des résidents à l'étranger et des services généraux, Ministre du Budget, des Comptes publics, de la Fonction publique et de la Réforme de l’État

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal administratif de Montreuil — Uitlegging van de artikelen 63 VWEU en 65 VWEU — Verschillende fiscale behandeling van niet-ingezeten instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s), die wel aan bronheffing zijn onderworpen, en ingezeten instellingen, die niet aan een dergelijke heffing zijn onderworpen — Belemmering van het vrije kapitaalverkeer — Noodzaak om bij de beoordeling van de verenigbaarheid van een bronheffing met dit beginsel ook rekening te houden met de situatie van de deelnemers

Dictum

De artikelen 63 VWEU en 65 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat die bepaalt dat dividenden van nationale oorsprong aan de bron worden belast wanneer zij worden uitgekeerd aan in een andere staat gevestigde instellingen voor collectieve belegging in effecten, terwijl in de eerstbedoelde staat gevestigde instellingen voor collectieve belegging in effecten geen belasting over dergelijke dividenden hoeven te betalen.


(1)  PB C 269 van 10.9.2011.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/5


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 10 mei 2012 — Europese Commissie/Koninkrijk België

(Zaak C-370/11) (1)

(Niet-nakoming - Artikelen 36 en 40 van de EER-Overeenkomst - Discriminerende belasting van meerwaarde die wordt gerealiseerd op de wederinkoop van aandelen van instellingen voor collectieve belegging die in Noorwegen en IJsland gevestigd zijn en geen vergunning overeenkomstig richtlijn 85/611/EEG hebben)

2012/C 194/07

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: W. Mölls, gemachtigde)

Verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: J.-C. Halleux en M. Jacobs, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van de artikelen 36 en 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte — Discriminerende belasting van meerwaarde die wordt gerealiseerd op de wederinkoop van aandelen van instellingen voor collectieve belegging die in Noorwegen en IJsland gevestigd zijn en geen vergunning overeenkomstig richtlijn 85/611/EEG hebben

Dictum

1)

Door regels te handhaven op grond waarvan de meerwaarde die wordt gerealiseerd bij de wederinkoop van aandelen van instellingen voor collectieve belegging waarvan meer dan 40 % van het vermogen is belegd in schuldvorderingen en die geen vergunning hebben overeenkomstig richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s), niet wordt belast wanneer deze instellingen in België zijn gevestigd, terwijl de meerwaarde die wordt gerealiseerd op de wederinkoop van aandelen van dergelijke instellingen die in Noorwegen of IJsland zijn gevestigd, wel belastbaar is, is het Koninkrijk België de krachtens artikel 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 290 van 1.10.2011.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/5


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 april 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Ireland — Ierland) — Health Service Executive/SC, AC

(Zaak C-92/12 PPU) (1)

(Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Minderjarige die gewoonlijk in Ierland verblijft, waar kind meermaals is geplaatst - Agressief en voor zichzelf gevaarlijk gedrag van kind - Beslissing tot plaatsing van kind in gesloten instelling in Engeland - Materieel toepassingsgebied van verordening - Artikel 56 - Raadplegings- en instemmingsprocedure - Verplichting om beslissing tot plaatsing van kind in gesloten instelling te erkennen of uitvoerbaar te verklaren - Voorlopige maatregelen - Prejudiciële spoedprocedure)

2012/C 194/08

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Ireland

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Health Service Executive

Verwerende partij: SC, AC

in tegenwoordigheid van: Attorney General

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — High Court of Ireland — Uitlegging van artikel 56 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1) — Materieel toepassingsgebied — Beslissing van een Iers gerecht om een kind met gewone verblijfplaats te Ierland onder beschermend toezicht te plaatsen in een instelling voor therapeutische en opvoedkundige hulpverlening in het Verenigd Koninkrijk — Wijze van raadpleging en instemming om de daadwerkelijke bescherming van het kind te waarborgen — Verplichting dat de beslissing tot plaatsing van het kind onder beschermend toezicht vóór de plaatsing wordt erkend en/of uitvoerbaar verklaard?

Dictum

1)

Een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij een kind in een gesloten instelling voor therapeutische en opvoedkundige hulpverlening in een andere lidstaat wordt geplaatst, waarbij het kind voor zijn eigen bescherming voor bepaalde tijd zijn vrijheid wordt ontnomen, valt onder het materiële toepassingsgebied van verordening (EG) nr.2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000.

2)

De in artikel 56, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde instemming moet vóór de beslissing tot plaatsing van een kind worden gegeven door een onder het publiekrecht vallende bevoegde autoriteit. Het volstaat niet dat de instelling waar het kind moet worden geplaatst, haar instemming verleent. In omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, waarin het gerecht van een lidstaat dat de plaatsingsbeslissing heeft genomen onzeker is of in de aangezochte lidstaat geldig instemming is verleend omdat het niet mogelijk was met zekerheid te bepalen welke autoriteit de bevoegde autoriteit in laatstbedoelde lidstaat was, kan een onregelmatigheid worden rechtgezet om zich ervan te verzekeren dat het instemmingsvereiste van artikel 56 van verordening nr. 2201/2003 ten volle is nageleefd.

3)

Verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij de gedwongen plaatsing van een kind in een gesloten instelling in een andere lidstaat wordt gelast, vóór haar tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat daar uitvoerbaar moet worden verklaard. Om geen afbreuk te doen aan het nuttig effect van de verordening, moet de beslissing van het gerecht van de aangezochte lidstaat over het verzoek om uitvoerbaarverklaring met gepaste spoed worden genomen, zonder dat de tegen een dergelijke beslissing van het gerecht van de aangezochte lidstaat ingestelde rechtsmiddelen schorsende werking kunnen hebben.

4)

Wanneer de in artikel 56, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde instemming met plaatsing is gegeven voor bepaalde tijd, strekt zij zich niet uit tot beslissingen waarbij de duur van de plaatsing wordt verlengd. In dergelijke omstandigheden moet om een nieuwe instemming worden verzocht. Een in een lidstaat gegeven plaatsingsbeslissing die in een andere lidstaat uitvoerbaar is verklaard, kan in laatstbedoelde lidstaat slechts ten uitvoer worden gelegd voor de in de plaatsingsbeslissing aangegeven periode.


(1)  PB C 133 van 05.05.2012.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/6


Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 29 maart 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Ministero dell'Economia e delle Finanze, Agenzia delle Entrate/Safilo Spa

(Zaak C-529/10) (1)

(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, Reglement voor de procesvoering - Directe belastingen - Beëindiging van procedures aanhangig voor gerecht dat in laatste instantie uitspraak doet in belastingzaken - Misbruik van recht - Artikel 4, lid 3, VEU - Door Verdrag gewaarborgde vrijheden - Beginsel van non-discriminatie - Staatssteun - Verplichting, daadwerkelijke toepassing van Unierecht te waarborgen)

2012/C 194/09

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Ministero dell'Economia e delle Finanze, Agenzia delle Entrate

Verwerende partij: Safilo Spa

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Corte suprema di cassazione — Vennootschapsbelasting — Nationale wetgeving op grond waarvan het percentage van de dividendbelasting veschilt al naargelang de plaats van vestiging van de vennootschap — Commerciële transactie waarbij in Italië gevestigde vennootschappen en in het buitenland gevestigde vennootschappen betrokken zijn — Besluit van de belastingdienst dat de in het geval van in het buitenland gevestigde vennootschappen verschuldigde belasting toepasselijk is — Begrip misbruik van recht zoals gedefinieerd in zaak C-255/02, Halifax e.a. — Toepasselijkheid op niet geharmoniseerde nationale belastingen zoals directe belastingen

Dictum

Het recht van de Unie, inzonderheid het beginsel van het verbod van misbruik van recht, artikel 4, lid 3, VEU, de door het VWEU gewaarborgde vrijheden, het beginsel van non-discriminatie, de regels op het gebied van staatssteun en de verplichting, de daadwerkelijke toepassing van het recht van de Unie te waarborgen, moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat in een zaak zoals aan de orde in het hoofdgeding, betreffende directe belastingen, een nationale bepaling wordt toegepast die bepaalt dat procedures die aanhangig zijn voor het gerecht dat in laatste instantie uitspraak doet in belastingzaken, tegen betaling van een bedrag van 5 % van de waarde van het geding worden beëindigd indien die procedures zijn ingeleid met een beroep dat in eerste aanleg meer dan tien jaar voor de inwerkingtreding van die bepaling is ingesteld en de belastingdienst in eerste en in tweede aanleg in het ongelijk is gesteld.


(1)  PB C 30 van 29.01.2011.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/7


Beschikking van het Hof van 22 maart 2012 — Cantiere navale De Poli SpA/Europese Commissie

(Zaak C-167/11 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 119 van Reglement voor de procesvoering - Staatssteun - Onverenigbaarheid met gemeenschappelijke markt - Beschikking van Commissie - Wijziging van bestaande steun - Verordening (EG) nr. 794/2004 - Verordening (EG) nr. 1177/2002 - Tijdelijk defensief mechanisme voor scheepsbouw)

2012/C 194/10

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Cantiere navale De Poli SpA (vertegenwoordigers: A. Abate en A. Franchi, avvocati)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci en C. Urraca Caviedes, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van rekwirante: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, P. Gentili, avvocato dello Stato)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 3 februari 2011 in zaak T-584/08, Cantiere navale De Poli/Commissie, waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tot nietigverklaring van beschikking 2010/38/EG van de Commissie van 21 oktober 2008 betreffende steunmaatregel C 20/08 (ex N 62/08) die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen door middel van een wijziging van regeling N 59/04 betreffende een tijdelijk defensief mechanisme voor de scheepsbouw (PB 2010, L 17, blz. 50)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Cantiere navale De Poli SpA wordt verwezen in de kosten.

3)

De Italiaanse Republiek draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 173 van 11.6.2011.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/7


Beschikking van het Hof van 22 maart 2012 — Italiaanse Republiek/Europese Commissie

(Zaak C-200/11 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 119 van Reglement voor de procesvoering - Staatssteun - Onverenigbaarheid met gemeenschappelijke markt - Beschikking van Commissie - Beroep tot nietigverklaring - Verordening (EG) nr. 659/1999 - Artikel 1, sub c - Wijziging van bestaande steun - Verordening (EG) nr. 794/2004 - Artikel 4, lid 1 - Tijdelijk defensief mechanisme voor scheepsbouw)

2012/C 194/11

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, P. Gentili, avvocato dello Stato)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci en C. Urraca Caviedes, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 3 februari 2011 in zaak T-3/09 (Italië/Commissie), waarbij het Gerecht heeft verworpen een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2010/38/EG van de Commissie van 21 oktober 2008 betreffende staatssteun C 20/08 (ex N 62/08) die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen door een wijziging van regeling N 59/04 betreffende een tijdelijk defensief mechanisme voor scheepsbouw (PB 2010, L 17, blz. 50)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 204 van 9.7.2011.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/7


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 8 maart 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie van België) — Koninklijke Federatie van Belgische Transporteurs en Logistiek Dienstverleners (Febetra)/Belgische Staat

(Zaak C-333/11) (1)

(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering - TIR-overeenkomst - Communautair douanewetboek - Accijns - Transport onder geleide van carnet TIR - Onregelmatig lossen - Bepaling van plaats van overtreding - Inning van rechten bij invoer en accijns - Bevoegdheid)

2012/C 194/12

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van Cassatie van België

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Koninklijke Federatie van Belgische Transporteurs en Logistiek Dienstverleners (Febetra)

Verwerende partij: Belgische Staat

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hof van Cassatie van België — Uitlegging van artikel 454, lid 3, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1), van de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1) en van artikel 37 van de douaneovereenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR (TIR-overeenkomst) — Overtredingen of onregelmatigheden — Plaats van overtreding of onregelmatigheid — Plaats die wordt geacht de plaats te zijn van vaststelling van de overtreding of onregelmatigheid indien de plaats waar deze overtreding of onregelmatigheid is begaan, niet kan worden vastgesteld

Dictum

1)

Artikel 454, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1662/1999 van de Commissie van 28 juli 1999, moet aldus worden uitgelegd dat een organisatie die zich garant heeft gesteld, de plaats waar een overtreding of onregelmatigheid is begaan, kan bewijzen aan de hand van de plaats van inschrijving van het carnet TIR en de verzegeling. Zo deze organisatie erin slaagt het vermoeden van bevoegdheid van de douaneautoriteiten van de lidstaat waar een overtreding of onregelmatigheid tijdens een vervoer onder geleide van een carnet TIR is vastgesteld, te weerleggen in het voordeel van de douaneautoriteiten van de lidstaat waar deze overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, dan worden de douaneautoriteiten van laatstgenoemde staat bevoegd tot inning van de douaneschuld.

2)

De artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, zoals gewijzigd bij richtlijn 96/99/EG van de Raad van 30 december 1996, moeten aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten van de lidstaat waar de goederen zijn ontdekt, in beslag genomen en verbeurd, bevoegd zijn tot inning van de accijnzen, ook al zijn deze goederen in een andere lidstaat in het douanegebied van de Unie binnengebracht, voor zover deze goederen voor commerciële doeleinden voorhanden worden gehouden, hetgeen de verwijzende rechter dient uit te maken.


(1)  PB C 269 van 10.9.2011.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/8


Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 29 maart 2012 — Lancôme parfums et beauté & Cie/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Focus Magazin Verlag GmbH

(Zaak C-334/11 P) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Woordmerk ACNO FOCUS - Oppositie door houder van nationaal woordmerk FOCUS - Weigering van inschrijving - Artikel 43, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 40/94 - Ouder merk dat minstens vijf jaar is ingeschreven)

2012/C 194/13

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Lancôme parfums et beauté & Cie (vertegenwoordiger: A. von Mühlendahl, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde) Focus Magazin Verlag GmbH (vertegenwoordigers: R. Schweizer en J. Berlinger, advocaten)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 14 april 2011, Lancôme/BHIM (T-466/08), waarbij het Gerecht het beroep heeft verworpen van de aanvrager van het woordmerk „ACNO FOCUS” voor waren van klasse 3, strekkende tot vernietiging van beslissing R 1796/2007-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 29 juli 2008 houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij inschrijving van dat merk is geweigerd in het kader van de oppositie van de houder van het nationale woordmerk „FOCUS” voor waren en diensten van de klassen 3, 5, 6, 7, 8, 9, 14, 15, 16, 18, 20, 21, 24, 25, 26, 28, 29, 30, 33, 34, 36, 38, 39, 41 en 42 — Uitlegging en toepassing van artikel 43, leden 2 en 3, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009) — Begrip normaal gebruik van een merk

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Lancôme parfums et beauté & Cie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 282 van 24.9.2011.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Salzburg (Oostenrijk) op 30 maart 2012 — GREP GmbH

(Zaak C-156/12)

2012/C 194/14

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesgericht Salzburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Freistaat Bayern

Verwerende partij: GREP GmbH

In tegenwoordigheid van: Revisor bij het Landesgericht Salzburg

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 51, lid 1, eerste volzin, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie in die zin worden uitgelegd dat ook een procedure ter verkrijging van een verklaring van uitvoerbaarheid van in een andere lidstaat gegeven beslissingen in die zin van artikel 38 e.v. van verordening nr. 44/2001 (1), binnen de werkingssfeer van het Handvest valt?

2.a)

Zo ja, omvat het in artikel 47 van het Handvest verankerde beginsel van het recht op een daadwerkelijke rechterlijke bescherming het recht op vrijstelling van de betaling van gerechtskosten, met name van een bij het instellen van een beroep te betalen forfaitair bedrag, en/of van kosten van bijstand door een advocaat in een sub 1 bedoelde procedure?

2.b)

Geldt dit ook voor de volgens het nationale recht te voeren executieprocedure, of op zijn minst voor het beroep dat tegelijkertijd mede het verzoek om toestemming tot executie betreft, wanneer het gerecht over het verzoek om uitvoerbaarverklaring en over de toestemming tot executie in één beslissing tezamen uitspraak heeft gedaan?

3)

Volgt een recht op rechtsbijstand (bijstand in de proceskosten) in bovenbedoelde zin eventueel subsidiair uit artikel 43, lid 1, van verordening nr. 44/2001 en/of artikel 6, lid 1, EVRM, indien in het nationale recht voor het instellen van bovenbedoelde voorziening in rechte (in casu: beroep tegen een niet-contentieuze beslissing van de rechter) het gebruik van een advocaat verplicht is gesteld?


(1)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Employment Tribunal Newcastle upon Tyne (Groot-Brittannië) op 3 april 2012 — CD/ST

(Zaak C-167/12)

2012/C 194/15

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Employment Tribunal Newcastle upon Tyne

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: C.D.

Verwerende partij: S.T.

Prejudiciële vragen

In elk van de volgende vragen:

a)

verwijst de zinsnede „een wensmoeder die een kind heeft ingevolge een draagmoederschapsovereenkomst” naar omstandigheden waarin de wensmoeder een werkneemster is en op geen enkel moment zwanger is geweest of het betrokken kind heeft gebaard;

b)

verwijst de zinsnede „draagmoeder” naar omstandigheden waarin een vrouw zwanger is geweest en een kind heeft gebaard voor een wensmoeder.

1)

Voorzien artikel 1, lid 1 en/of artikel 2, sub c en/of artikel 8, lid 1 en/of artikel 11, lid 2, sub b, van richtlijn 92/85/EEG (1) (bescherming werkneemsters tijdens de zwangerschap) in een recht op zwangerschapsverlof voor een wensmoeder die een kind heeft ingevolge een draagmoederschapsovereenkomst?

2)

Voorziet richtlijn 92/85/EEG in een recht op zwangerschapsverlof voor een wensmoeder die een kind heeft ingevolge een draagmoederschapsovereenkomst, in omstandigheden waarin zij:

a)

eventueel borstvoeding geeft na de geboorte en/of

b)

daadwerkelijk borstvoeding geeft na de geboorte?

3)

Wordt artikel 14 juncto artikel 2, lid 1, sub a, en/of sub b, en/of artikel 2, lid 2, sub c, van de herschikte richtlijn 2006/54/EG (2) (gelijke behandeling) geschonden wanneer een werkgever weigert om zwangerschapsverlof toe te kennen aan een wensmoeder die een kind heeft ingevolge een draagmoederschapsovereenkomst?

4)

Wordt artikel 14 juncto artikel 2, lid 1, sub a, en/of artikel 2, lid 2, sub c, van de herschikte richtlijn 2006/54/EG vanwege de verbondenheid tussen de werkneemster en de draagmoeder van het kind potentieel geschonden wanneer de wensmoeder die een baby heeft ingevolge een draagmoederschapsovereenkomst, zwangerschapsverlof geweigerd wordt?

5)

Wordt artikel 14 juncto artikel 2, lid 1, sub a en/of sub b, en/of artikel 2, lid 2, sub c, van de herschikte richtlijn 2006/54/EG vanwege de verbondenheid tussen de wensmoeder en de draagmoeder van het kind potentieel geschonden wanneer een wensmoeder die een kind heeft ingevolge een draagmoederschapsovereenkomst, aan een minder gunstige behandeling wordt onderworpen?

6)

Indien het antwoord op vraag 4 bevestigend is, volstaat dan de hoedanigheid van de wensmoeder als wensmoeder om haar recht te geven op zwangerschapsverlof op basis van haar verbondenheid met de draagmoeder van het kind?

7)

Indien het antwoord op één van de vragen 1, 2, 3 en 4 bevestigend is:

7.1

Heeft richtlijn 92/85/EEG, in de relevante opzichten, rechtstreekse werking; en

7.2

Heeft richtlijn 2006/54/EG, in de relevante opzichten, rechtstreekse werking?


(1)  Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) PB L 348, blz. 1.

(2)  Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) PB L 204, blz. 23.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/10


Hogere voorziening ingesteld op 5 april 2012 door EI du Pont de Nemours and Company tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 2 februari 2012 in zaak T-76/08, EI du Pont de Nemours and Company e.a./Europese Commissie

(Zaak C-172/12 P)

2012/C 194/16

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: EI du Pont de Nemours and Company (vertegenwoordigers: J. Boyce, A. Lyle-Smythe, Solicitors)

Andere partijen in de procedure: DuPont Performance Elastomers LLC, DuPont Performance Elastomers SA, Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht in zaak T-76/08 vernietigen voor zover het de conclusie van de Commissie bevestigt dat rekwirante partij was bij de inbreuk en een geldboete moest betalen;

de Commissie verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zij aansprakelijk was voor de door DuPont Dow Elastomers („DDE”) begane inbreuk. Voor zover dit middel van rekwirante slaagt, volgt hieruit dat:

wat de periode vóór de oprichting van DDE betreft (toen de activiteiten in chloropreenrubber van rekwirante waren), het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te beslissen dat de Commissie wegens verjaring geen geldboete kon opleggen aan rekwirante voor de deelname van haar dochterondernemingen, en

in omstandigheden waarin de Commissie wegens verjaring geen boete kon opleggen en geen rechtmatig belang heeft kunnen aantonen om een beschikking tegen rekwirante te geven, het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te beslissen dat rekwirante aansprakelijk was voor de deelname van haar dochterondernemingen in de periode vóór de oprichting van DDE.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 13 april 2012 — Sandler AG/Hauptzollamt Regensburg

(Zaak C-175/12)

2012/C 194/17

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht München

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sandler AG

Verwerende partij: Hauptzollamt Regensburg

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 889, lid 1, eerste alinea, tweede streepje, CDW-uitvoeringsverordening (1) aldus worden uitgelegd dat het enkel het geval van een verzoek om terugbetaling regelt waarbij een goed aanvankelijk onder toepassing van het voor derde landen geldende tarief in het vrije verkeer werd gebracht en later blijkt dat op het ogenblik van de aanvaarding van de douaneaangifte eigenlijk een verlaagd tarief of een nultarief (hierna: „preferentieel tarief”) gold dat bij de indiening van het verzoek tot terugbetaling echter niet langer bestond, zodat het verstrijken van een in de tijd beperkte preferentiële tariefbehandeling niet kan worden ingebracht tegen een belanghebbende die een verzoek tot terugbetaling indient indien bij de inklaring het preferentieel tarief werd toegepast en de administratie eerst bij een navordering het preferentieel tarief heeft geweigerd en het voor derde landen geldende tarief heeft toegepast?

2)

Moeten de artikelen 16, lid 1, sub b, en 32 van Protocol nr. 1 bij Bijlage V bij de Overeenkomst van Cotonou (2) aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten van de staat van invoer, wanneer de staat van uitvoer een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 van een andere stempel heeft voorzien dan het aan de Commissie toegezonden voorbeeld, dat verschil in twijfelgevallen als een technische fout in de zin van artikel 16, lid 1, sub b, van Protocol nr. 1 bij Bijlage V bij de Overeenkomst van Cotonou kunnen behandelen en het certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 daardoor zonder medewerking van de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer ongeldig kunnen verklaren?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:

a)

Moet artikel 16, lid 1, sub b, van Protocol nr. 1 bij Bijlage V bij de Overeenkomst van Cotonou ook worden toegepast indien de technische fout niet onmiddellijk bij de invoer, maar eerst bij de latere verificatie door de douaneautoriteiten wordt opgemerkt?

b)

Kan artikel 16, leden 4 en 5, van Protocol nr. 1 bij Bijlage V bij de Overeenkomst van Cotonou aldus worden uitgelegd dat een technische fout als gecorrigeerd wordt beschouwd indien bij een achteraf afgegeven certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 het vak „Opmerkingen” weliswaar niet woordelijk een van de vermeldingen van artikel 16, lid 4, van Protocol nr. 1 bij de Overeenkomst van Cotonou bevat, maar slechts een vermelding die toch duidelijk aangeeft dat het bewijs betreffende het preferentiële karakter achteraf is afgegeven?

4)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord:

Moet artikel 236, lid 1, CDW (3) aldus worden uitgelegd dat invoerrechten wettelijk niet verschuldigd waren en bijgevolg ten onrechte op basis van artikel 220, lid 1, CDW werden nagevorderd, indien de oorspronkelijk gebruikte certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 door de douaneautoriteiten van de staat van invoer niet ongeldig konden worden verklaard zonder betrokkenheid van de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer?

5)

Is ook indien een overeenkomstig artikel 16 van Protocol nr. 1 bij Bijlage V bij de Overeenkomst van Cotonou achteraf afgegeven certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 wordt ingediend de terugbetaling op basis van artikel 889 CDW-uitvoeringsverordening van reeds nagevorderde en betaalde invoerrechten enkel mogelijk indien het preferentieel tarief nog geldt op het ogenblik van het verzoek om terugbetaling?


(1)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, PB L 253, blz. 1, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 214/2007 van de Commissie van 28 februari 2007 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, PB L 62, blz. 6.

(2)  2000/483/EG: Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000, PB L 317, blz. 3.

(3)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, PB L 302, blz. 1.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia — grad (Bulgarije) op 16 april 2012 — Stoilov i Co EOOD/Nachalnik na Mitnitsa Stolichna

(Zaak C-180/12)

2012/C 194/18

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia — grad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Stoilov i Co EOOD

Verwerende partij: Nachalnik na Mitnitsa Stolichna

Prejudiciële vragen

1)

Moet het goed — strippen op rollen uit gebonden textielvlies voor de vervaardiging van rolgordijnen — voor de toepassing van de tariefindeling krachtens de gecombineerde nomenclatuur 2009, die bijlage I bij verordening (EG) nr. 1031/2008 (1) van de Commissie van 19 september 2008 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief vormt, naar de eigenschappen van het goed als „weefsel” onder GN-code 5407 61 30 of naar het enige gebruiksdoel ervan — voor rolgordijnen — onder GN-code 6303 92 10 worden ingedeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met het volgende:

a)

het begrip „geconfectioneerde artikelen” in de zin van aantekening 7 op hoofdstuk 63 („Andere geconfectioneerde artikelen van textiel; stellen of assortimenten; oude kleren en dergelijke; lompen en vodden”), in afdeling XI („Textielstoffen en textielwaren”) van de gecombineerde nomenclatuur 2009, uitgelegd in samenhang met [hoofdstuk A], punt 2, sub a, van de algemene regels voor de interpretatie van deze nomenclatuur, betreffende het begrip „in niet-complete of in niet-afgewerkte staat” met inachtneming van het geval sub c van aantekening 7, de eigenschappen van het litigieuze goed en de mogelijkheid om er uitsluitend één enkel eindproduct uit te vervaardigen;

b)

de vraag of het begrip „weefsel” van hoofdstuk 54, postonderverdeling 5407 61 30, van de gecombineerde nomenclatuur 2009 stofstrippen omvat, die zoals het eindproduct, dat het enige gebruiksdoel ervan vormt — rolgordijnen — ook beschikken over een bevestigde zijrand, gelet op de uitdrukkelijke indeling van dit goed onder postonderverdeling 6303 92 10 van de nomenclatuur?

2)

Is er een redelijke grond om aan te nemen dat bij de aangever, die op basis van de invoer van de goederen de schuldenaar is, een gewettigd vertrouwen betreffende de tariefindiening van het goed is ontstaan en dat overeenkomstig artikel 71, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek en het beginsel van het gewettigd vertrouwen het in de douaneaangifte aangegeven tariefnummer van het goed moet worden toegepast, wanneer volgens de feiten van het hoofdgeding bij de indiening van de douaneaangifte sprake was van de volgende omstandigheden:

a)

betreffende een eerder ingediende douaneaangifte van dezelfde goederen en met hetzelfde tariefnummer werden door de douane volgens een in een verslag genotuleerd onderzoek van het goed, met inbegrip van het onderzoek inzake de tariefindeling, geen monsters voor onderzoek genomen en luidde de conclusie dat de goederen overeenstemden met de gegevens in de aangifte;

b)

er was geen later onderzoek na de vrijgave van de goederen bij vijf andere douane-aangiften van dezelfde goederen met hetzelfde tariefnummer, die eveneens eerder werden ingediend voor en na de datum van het verslag over de douanecontrole, waarbij is vastgesteld dat het tariefnummer juist was?

3)

Moet artikel 243, lid 1, van verordening nr. 2913/92, tot handhaving van het beginsel van kracht van gewijsde aldus worden uitgelegd dat tegen de handeling krachtens artikel 232, lid 1, sub a, van deze verordening kan worden opgekomen, wanneer deze handeling wegens niet-tijdige betaling is vastgesteld, waarbij tegelijk het bedrag van de invoerrechten wordt vastgesteld en zij naar het nationale recht van de lidstaat een uitvoerbare titel voor de invordering van rechten vormt?

4)

Moeten artikel 41, lid 2, sub a, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat wanneer de douane geen uitdrukkelijke beslissing geeft over een aanbod tot bewijs met een zelfstandig deskundigenverslag, dat wordt gedaan door de schuldenaar nadat hij overeenkomstig artikel 221, lid 1, van verordening nr. 2913/92 is ingelicht, en daarop niet nader is ingegaan in de motivering van latere beslissingen, sprake is van een onherstelbare schending van het recht op behoorlijk bestuur en het recht op verdediging in een administratieve procedure, waaraan een rechterlijke procedure niet meer kan verhelpen, omdat de betrokkene in de omstandigheden van het hoofdgeding slechts in de procedure voor de rechter in eerste aanleg de mogelijkheid heeft zijn bezwaren tegen de tariefindeling van het goed te bewijzen, door vragen aan een onafhankelijke deskundige te stellen?


(1)  Verordening (EG) nr. 1031/2008 van de Commissie van 19 september 2008 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 291, blz. 1).


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/12


Hogere voorziening ingesteld op 18 april 2012 door Chafiq Ayadi tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 31 januari 2012 in zaak T-527/09, Chafiq Ayadi/Europese Commissie

(Zaak C-183/12 P)

2012/C 194/19

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Chafiq Ayadi (vertegenwoordiger: H.A.S. Miller, Solicitor)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Raad van de Europese Unie

Conclusies

Rekwirant verzoekt het Hof:

de beschikking van het Gerecht van 31 januari 2012 te vernietigen;

te verklaren dat het beroep tot nietigverklaring niet zonder voorwerp is;

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, opdat dit uitspraak zou doen op het beroep tot nietigverklaring;

de Commissie te verwijzen in de kosten van deze hogere voorziening en in de kosten die zijn gemaakt in het kader van de vordering waarmee de Commissie voor het Gerecht betoogde dat het beroep tot nietigverklaring zonder voorwerp was.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirant voert twee middelen aan:

A.

Het Gerecht heeft ten onrechte:

a)

beslisten de zaak zonder conclusie van de advocaat-generaal te berechten en/of

b)

beslisten rekwirant niet te horen met betrekking tot de vraag of tot de mondelinge behandeling diende te worden overgegaan en/of

c)

nagelaten om inzake de vraag of het beroep tot nietigverklaring zonder voorwerp was, tot de mondelinge behandeling over te gaan.

B.

Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat het beroep tot nietigverklaring rekwirant geen aanmerkelijk voordeel kon opleveren.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 23 april 2012 — SFIR/AGEA en Ministero delle Politiche Agricole, Alimentari e Forestali

(Zaak C-187/12)

2012/C 194/20

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SFIR — Società fondiaria industriale romagnola SpA

Verwerende partijen: Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AGEA), Ministero delle Politiche Agricole, Alimentari e Forestali

Prejudiciële vraag

Moet het begrip volledige ontmanteling van de productie-installaties voor suiker, isoglucose en inulinestroop in de zin van artikel 3 van verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad (1), waarvoor verordening (EG) nr. 968/2006 van de Commissie (2) de uitvoeringsbepalingen geeft, aldus worden opgevat dat enkel die installaties moeten worden ontmanteld die nodig zijn voor de productie, zoals uitdrukkelijk bepaald in het aangehaalde artikel 3 van de verordening van de Raad, in overeenstemming waarmee de verordening van de Commissie op straffe van ongeldigheid moet worden uitgelegd? Gaat het bij de installaties die ontmanteld moeten worden in de zin van de aangehaalde artikelen 3 van verordening nr. 320/2006 van de Raad en 4 van verordening nr. 968/2006 van de Commissie enkel om de installaties die bestemd zijn voor de productie van suiker, isoglucose of inulinestroop en de andere installaties die worden genoemd in artikel 4, [lid 1,] sub c, van verordening nr. 968/2006 — waaronder verpakkingsinstallaties — die ongebruikt zijn gebleven of om milieuredenen moeten worden ontmanteld of verwijderd? Kunnen de installaties die geen verband houden met de productie van suiker, isoglucose en inulinestroop en niet ongebruikt blijven maar voor andere activiteiten worden gebruikt, zoals in casu verpakking, noch om milieuredenen hoeven te worden ontmanteld, derhalve in stand worden gehouden omdat zij niet vallen onder de in de aangehaalde communautaire verordeningen bedoelde ontmantelingsverplichting?


(1)  PB L 58, blz. 42.

(2)  PB L 176, blz. 32.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 23 april 2012 — Italia Zuccheri SpA en CoProB/AGEA en Ministero delle Politiche Agricole Alimentari e Forestali

(Zaak C-188/12)

2012/C 194/21

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Italia Zuccheri SpA en Cooperativa Produttori Bieticoli società cooperativa agricola (CoProB)

Verwerende partijen: Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AGEA), Ministero delle Politiche Agricole Alimentari e Forestali

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 3 en 4 van verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad van 20 februari 2006 (1) en artikel 4 van verordening (EG) nr. 968/2006 van de Commissie van 27 juni 2006 (2) aldus worden uitgelegd dat installaties die door de suikerproducenten worden gebruikt voor opslag en verpakking van suiker met het oog op de verkoop ervan niet onder het begrip „productie-installaties” vallen, en derhalve in geval van installaties als silo’s van geval tot geval moet worden onderzocht of zij verband houden met de „productielijn” of met andere activiteiten dan de productie?

2)

Moet artikel 4 verordening nr. 968/2006 van de Commissie van 27 juni 2006 aldus worden uitgelegd dat installaties — zoals silo’s — die door suikerproducenten worden gebruikt voor opslag en verpakking van suiker met het oog op uitsluitend de verkoop ervan, en onafhankelijk zijn van de productiecyclus, onder de in punt c en niet onder de in de punten a en b van dat artikel genoemde installaties vallen, in overeenstemming met de tekst en de doelstellingen van verordening nr. 320/2006 en verordening nr. 968/2006, met name punt 4 van de considerans ervan?

3)

Subsidiair, is artikel 4 van verordening (EG) nr. 968/2006 van de Commissie van 27 juni 2006 ongeldig tegen de achtergrond van de artikelen 3 en 4 van verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad van 20 februari 2006 en de hogere voorschriften en beginselen van primair Europees recht, als het aldus wordt uitgelegd dat de in lid 1, sub a en b, bedoelde installaties ook de installaties omvatten die door suikerproducenten worden gebruikt voor de opslag en de verpakking van suiker met het oog op de verkoop ervan, aangezien de evidente doelstelling van verordening nr. 320/2006 is de productiecapaciteit van de suikerproducent af te bouwen en niet de mogelijkheid uit te sluiten dat de producent actief is in de sector van de verkoop ervan met behulp van suikerquota van andere installaties of ondernemingen?

4)

Meer subsidiair, zijn de artikelen 3 en 4 van verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad van 20 februari 2006 en artikel 4 van verordening (EG) van de Commissie van 27 juni 2006 geldig tegen de achtergrond van de hogere voorschriften en beginselen van primair Europees recht, indien zij aldus worden uitgelegd dat het begrip „productie-installaties” of „rechtstreeks verband houden met de productie” zich mede uitstrekt tot installaties die door suikerproducenten worden gebruikt voor de opslag en de verpakking van suiker met het oog op de verkoop ervan?


(1)  PB L 58, blz. 42.

(2)  PB L 176, blz. 32.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 23 april 2012 — Eridania Sadam SpA/AGEA en Ministero delle Politiche Agricole, Alimentari e Forestali

(Zaak C-189/12)

2012/C 194/22

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Eridania Sadam SpA

Verwerende partijen: Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AGEA), Ministero delle Politiche Agricole, Alimentari e Forestali

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 3 en 4 van verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad van 20 februari 2006 (1) en artikel 4 van verordening (EG) nr. 968/2006 van de Commissie van 27 juni 2006 (2) aldus worden uitgelegd dat installaties die door de suikerproducenten worden gebruikt voor de verpakking van suiker met het oog op de verkoop ervan niet onder het begrip „productie-installaties” vallen, en derhalve in geval van installaties als silo’s van geval tot geval moet worden onderzocht of zij verband houden met de „productielijn” of met andere activiteiten dan de productie, zoals verpakking?

2)

Subsidiair, is artikel 4 van verordening (EG) nr. 968/2006 van de Commissie van 27 juni 2006 ongeldig tegen de achtergrond van de artikelen 3 en 4 van verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad van 20 februari 2006 en de hogere voorschriften en beginselen van primair Europees recht, als het aldus wordt uitgelegd dat de in lid 1, sub a en b, bedoelde installaties ook de installaties omvatten die door suikerproducenten worden gebruikt voor de verpakking van suiker met het oog op de verkoop ervan, aangezien de evidente doelstelling van verordening nr. 320/2006 is de productiecapaciteit van de suikerproducent af te bouwen en niet de mogelijkheid uit de sluiten dat de producent actief is in de sector van de verkoop ervan met behulp van suikerquota van andere installaties of ondernemingen?

3)

Meer subsidiair, zijn de artikelen 3 en 4 van verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad van 20 februari 2006 en artikel 4 van verordening (EG) van de Commissie van 27 juni 2006 geldig tegen de achtergrond van de hogere voorschriften en beginselen van primair Europees recht, indien zij aldus worden uitgelegd dat het begrip „productie-installaties” of „rechtstreeks verband houden met de productie” zich mede uitstrekt tot installaties die door suikerproducenten worden gebruikt voor de verpakking van suiker met het oog op de verkoop ervan?


(1)  PB L 58, blz. 42.

(2)  PB L 176, blz. 32.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/14


Beroep ingesteld op 26 april 2012 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije

(Zaak C-198/12)

2012/C 194/23

Procestaal: Bulgaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Scharf, O. Beynet, S. Petrova)

Verwerende partij: Republiek Bulgarije

Conclusies

De Europese Commissie verzoekt het Hof:

1)

vast te stellen dat de Republiek Bulgarije niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 14, lid 1, juncto artikel 16, leden 1 en 2, sub b, van verordening (EG) nr. 715/2009 (1) op haar rustende verplichting om ten gunste van alle marktdeelnemers de maximale capaciteit ter beschikking te stellen en in het bijzonder te zorgen voor diensten voor een virtueel gastransport in omgekeerde richting;

2)

de Republiek Bulgarije te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep verzoekt de Commissie het Hof om vast te stellen dat de Republiek Bulgarije de verplichtingen heeft geschonden die op haar rusten krachtens artikel 14, lid 1, juncto artikel 16, leden 1 en 2, sub b, van verordening (EG) nr. 715/2009, die artikel 4, lid 1, en artikel 5, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 1775/2005 vervangen.

Het betreft de volgende verplichtingen:

de in artikel 14, lid 1, juncto artikel 16, leden 1 en 2, sub b, van verordening (EG) nr. 715/2009 neergelegde verplichting om ten gunste van alle marktdeelnemers te zorgen voor een maximale capaciteit en in het bijzonder voor diensten voor een virtueel gastransport in omgekeerde richting.

Volgens de Bulgaarse autoriteiten is de niet-nakoming van de voormelde verplichting om een maximale capaciteit te verzekeren te wijten aan het feit dat er tussen het transitsysteem en het nationale gastransportsysteem van de Republiek Bulgarije geen fysieke verbinding bestaat en dat deze systemen juridisch verschillend zijn geregeld.

De Bulgaarse autoriteiten voeren aan dat de niet-nakoming van de bovengenoemde verplichting daarnaast ook te wijten is aan het feit dat er tussen de Republiek Bulgarije en de regering van de USSR drie verdragen van kracht zijn, die in de jaren 1986 en 1989 zijn afgesloten.

De Commissie betoogt dat de Republiek Bulgarije, indien het op grond van deze verdragen gesloten handelsverdrag van 27 april 1998 tussen OOO Gazprom en Bulgartransgaz EAD een hinderpaal vormt voor de naleving van de verplichting om de maximale capaciteit ter beschikking te stellen, op grond van artikel 351, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie alle passende middelen moet gebruiken om die mogelijke onverenigbaarheid met de voorschriften van het Unierecht op te heffen.


(1)  Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1775/2005 (PB L 211, blz. 36).


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte d'appello di Roma (Italië) op 3 mei 2012 — Martini SpA/Ministero delle Attività Produttive

(Zaak C-211/12)

2012/C 194/24

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte d'appello di Roma

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Martini SpA

Verwerende partij: Ministero delle Attività Produttive

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 35 van verordening (EG) nr. 1291/2000 van de Commissie van 9 juni 2000 (1) aldus worden uitgelegd dat de daarin neergelegde sanctie, te weten verbeurdverklaring van de gehele zekerheid die marktdeelnemers uit de Gemeenschap dienen te stellen als zij een invoer- of uitvoercertificaat hebben verkregen voor een product dat onder de gemeenschappelijke marktordening voor granen valt, in wezen ertoe strekt deze marktdeelnemers af te houden van niet-nakoming van een op hen rustende hoofdverplichting (zoals de daadwerkelijke in- of uitvoer van de in het certificaat bedoelde granen) met betrekking tot de transactie waarvoor zij het certificaat hebben verkregen en de bijbehorende zekerheid hebben gesteld?

2)

Moeten de bepalingen van artikel 35, lid 4, van verordening (EG) nr. 1291/2000, voorzover zij de termijnen en de wijze van vrijgave vaststellen van de zekerheid die bij de afgifte van een invoercertificaat is gesteld, aldus worden uitgelegd dat de hoogte van de sanctie in geval van niet-nakoming van een bijkomende verplichting, met name te late overlegging van het bewijs van invoer (en dus te late indiening van het verzoek om vrijgave van de gestelde zekerheid), moet worden vastgesteld ongeacht het bedrag van de bijzondere zekerheid die geheel verbeurd moet worden verklaard in geval van niet-nakoming van een hoofdverplichting met betrekking tot dezelfde invoertransactie, maar aan de hand van de normale zekerheid die van toepassing is op de invoer van soortgelijke producten in de referentieperiode in het algemeen?

3)

Moet artikel 35, lid 4, sub c, van verordening (EG) nr. 1291/2000 van de Commissie, waar het bepaalt dat „indien voor een bepaald product certificaten zijn afgegeven waarin verschillende zekerheidstarieven zijn vastgesteld, […] om het bedrag te berekenen dat verbeurd dient te worden verklaard, het […] tarief [wordt] genomen dat bij invoer […] gold”, aldus worden uitgelegd dat de sanctie voor de overschrijding van de termijn voor de overlegging van het bewijs van invoer in de Europese Gemeenschap, ingeval een partij granen correct is ingevoerd door een marktdeelnemer uit de Gemeenschap, moet worden berekend aan de hand van het laagste tarief dat gold in de periode waarin het product is ingevoerd, ongeacht of aan de bijzondere voorwaarden inzake het invoerrecht is voldaan (zoals gesteld door Martini) dan wel enkel wanneer aan die bijzondere voorwaarden is voldaan (zoals gesteld door de Italiaanse Staat)?


(1)  PB L 152, blz. 1.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/16


Hogere voorziening ingesteld op 8 mei 2012 door het Land Burgenland tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 28 februari 2012 in de gevoegde zaken T-268/08 en T-281/08, Land Burgenland en Republiek Oostenrijk/Europese Commissie

(Zaak C-214/12 P)

2012/C 194/25

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Land Burgenland (vertegenwoordigers: U. Soltész en P. Melcher, Rechtsanwälte, A. Egger, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Republiek Oostenrijk

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 28 februari 2012 in de gevoegde zaken T-268/08 en T-281/08 vernietigen;

de zaak zelf afdoen en beschikking 2008/719/EG van de Europese Commissie van 30 april 2008 betreffende staatssteun C 56/06 (ex NN 77/06) van Oostenrijk voor de privatisering van Bank Burgenland (PB L 239, blz. 32) nietig verklaren en de Europese Commissie verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht en het Hof;

subsidiair, inzake het in punt 2 gestelde, de zaak terugwijzen naar het Gerecht voor beslissing in de zin van de juridische beoordeling in het arrest van het hof en de beslissing omtrent de kosten aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirant stelt hogere voorziening in tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 28 februari 2012 in de gevoegde zaken T-268/08 en T-281/08, waarbij het beroep van rekwirant tegen beschikking 2008/719/EG van de Commissie van 30 april 2008 betreffende de staatssteun van Oostenrijk voor de privatisering van Bank Burgenland is verworpen.

Rekwirant voert vier middelen in hogere voorziening aan:

1)   Schending door het Gerecht van het recht in rechte te worden gehoord door een wezenlijk deel van het achtste middel in beroep niet te beoordelen

Met dit niet-beoordeelde betoog stelde rekwirant dat de Commissie in de bestreden beschikking uitsluitend rekening heeft gehouden met het aan de „extra lening” ten belope van 380 miljoen EUR verbonden voordeel, en daarbij het voordeel dat was verbonden aan de lening ten belope van 320 miljoen EUR, waardoor ieder „steunelement” bij de verkoop van Bank Burgenland aan Grazer Wechselseitige Versicherung ontbrak, buiten beschouwing heeft gelaten.

Het Gerecht beoordeelde dit betoog niet hoewel rekwirant het Gerecht in zijn opmerkingen over het rapport ter terechtzitting andermaal uitdrukkelijk op dit betoog wees omdat er geen sprake van was in het rapport ter terechtzitting.

2)   Schending van artikel 107, lid 1, VWEU door de vaststelling dat de Commissie bij de beoordeling van de offertes geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door geen rekening te houden met de voor het Land Burgenland uit de garantieregeling (Ausfallhaftung) volgende risico’s

Het Gerecht baseerde zich in dit opzicht ten onrechte op rechtspraak die op de onderhavige zaak niet van toepassing is en die, zo zij in beginsel al toepasselijk was, in strijd is met de overwegingen van het Gerecht.

Het Gerecht houdt bovendien geen rekening met rechtspraak die in strijd is met zijn overwegingen.

Het Gerecht was ten slotte ten onrechte van oordeel dat met de uit de garantieregeling volgende risico’s geen rekening kon worden gehouden, hoewel de garantieregeling een bestaande en dus rechtmatige steun vormt.

3)   Schending van artikel 107, lid 1, VWEU door de vaststelling dat de Commissie geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door zich voor de bepaling van de marktwaarde van de Bank Burgenland te baseren op de offerte van het consortium

Het Gerecht stelde ten onrechte geen kennelijk onjuiste rechtsopvatting van de Commissie vast bij de keuze en toepassing van de methode tot bepaling van de marktwaarde van de Bank Burgenland.

Het Gerecht was bovendien van oordeel dat de aanbesteding tot verkoop van Bank Burgenland, anders dan de duidelijke vaststellingen van de Commissie, onvoorwaardelijk was, en baseerde zich zonder onderzoek op de onjuiste vaststelling door de Commissie dat de „ontbrekende” voorwaarden het bedrag van de offerte niet hadden beïnvloed.

Bovendien was er volgens het Gerecht geen onjuiste beoordeling doordat de Commissie rekening hield met de offerte van het consortium, ondanks het overdreven bedrag ervan, hoewel de vaststelling dat het bedrag overdreven was, beslissend is gebaseerd op het feit dat de garantieregeling niet van toepassing was en geen rekening moest worden gehouden met de uit de garantieregeling voortvloeiende risico’s.

4)   Schending van artikel 107, lid 1, VWEU door de vaststelling dat de Commissie geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door vast te stellen dat noch de uitslag noch de duur van de procedure voor de autoriteit van toezicht op de financiële markten (FMA) de verkoop van Bank Burgenland aan Grazer Wechselseitige Versicherung rechtvaardigde

Volgens het Gerecht stelde de Commissie zonder onjuiste beoordeling vast dat er geen aanwijzingen waren dat de FMA de verwerving door het consortium zou verbieden, maar daarbij ging het Gerecht er ten onrechte van uit dat de door rekwirant aangevoerde aanwijzingen voor de vergunningsprocedure voor de FMA niet relevant waren en door deze niet in acht zijn genomen.

Het Gerecht hield bovendien bij zijn vaststelling dat er geen aanwijzingen waren dat duur van de procedure voor de FMA de kansen op privatisering van Bank Burgenland in gevaar brachten, geen rekening met het door rekwirant voorgelegde concrete bewijs.

Het Gerecht hanteerde ten slotte een onjuiste toetsing- en controlemaatstaf.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/17


Hogere voorziening ingesteld op 14 mei 2012 door de Republiek Oostenrijk tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 28 februari 2012 in de gevoegde zaken T-268/08 en T-281/08, Land Burgenland en Republiek Oostenrijk/Europese Commissie

(Zaak C-223/12 P)

2012/C 194/26

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordiger: C. Pesendorfer, gemachtigde)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Land Burgenland

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 28 februari 2012 in de gevoegde zaken T-268/08 en T-281/08 vernietigen;

de zaak zelf afdoen en beschikking 2008/719/EG van de Europese Commissie van 30 april 2008 betreffende staatssteun C 56/06 (ex NN 77/06) van Oostenrijk voor de privatisering van Bank Burgenland (PB L 239, blz. 32) nietig verklaren en de Europese Commissie verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht en het Hof;

subsidiair, inzake het in punt 2 gestelde, de zaak terugwijzen naar het Gerecht voor beslissing in de zin van de juridische beoordeling in het arrest van het hof en de beslissing omtrent de kosten aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante stelt hogere voorziening in tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 28 februari 2012 in de gevoegde zaken T-268/08 en T-281/08, waarbij het beroep van rekwirante tegen beschikking 2008/719/EG van de Commissie van 30 april 2008 betreffende de staatssteun van Oostenrijk voor de privatisering van Bank Burgenland is verworpen.

Rekwirante voert twee middelen in hogere voorziening aan:

1)   Schending van artikel 107, lid 1, VWEU door de vaststelling dat de Commissie bij de beoordeling van de offertes geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door geen rekening te houden met de voor het land Burgenland uit de garantieregeling (Ausfallhaftung) volgende risico’s

Het Gerecht baseerde zich in dit opzicht ten onrechte op rechtspraak die op de onderhavige zaak niet van toepassing is en die, zo zij in beginsel al toepasselijk was, in strijd is met de overwegingen van het Gerecht.

Het Gerecht houdt bovendien geen rekening met rechtspraak die in strijd is met zijn overwegingen.

Het Gerecht was ten slotte ten onrechte van oordeel dat met de uit de garantieregeling volgende risico’s geen rekening kon worden gehouden, hoewel de garantieregeling een bestaande en dus rechtmatige steun vormt.

2)   Schending van artikel 107, lid 1, VWEU door de vaststelling dat de Commissie geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door vast te stellen dat noch de uitslag noch de duur van de procedure voor de autoriteit van toezicht op de financiële markten (FMA) de verkoop van Bank Burgenland aan Grazer Wechselseitige Versicherung rechtvaardigde

Volgens het Gerecht stelde de Commissie zonder onjuiste beoordeling vast dat er geen aanwijzingen waren dat de FMA de verwerving door het consortium zou verbieden, maar daarbij ging het Gerecht er ten onrechte van uit dat de door rekwirante aangevoerde aanwijzingen voor de vergunningsprocedure voor de FMA niet relevant waren en door deze niet in acht zijn genomen.

Het Gerecht hield bovendien bij zijn vaststelling dat er geen aanwijzingen waren dat duur van de procedure voor de FMA de kansen op privatisering van Bank Burgenland in gevaar brachten, geen rekening met het door rekwirante voorgelegde concrete bewijs.

Het Gerecht hanteerde ten slotte een onjuiste toetsing- en controlemaatstaf.


Gerecht

30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/18


Arrest van het Gerecht van 22 mei 2012 — EnBW Energie Baden-Württemberg/Commissie

(Zaak T-344/08) (1)

(Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Administratief dossier van procedure inzake mededingingsregelingen - Weigering van toegang - Uitzondering betreffende bescherming van doel van onderzoeken - Uitzondering betreffende bescherming van commerciële belangen van derden - Uitzondering betreffende besluitvormingsproces - Verplichting van betrokken instelling om inhoud van elk in verzoek om toegang bedoeld document concreet en afzonderlijk te onderzoeken)

2012/C 194/27

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: EnBW Energie Baden-Württemberg AG (Karlsruhe, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Bach en A. Hahn, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Costa de Oliveira, A. Antoniadis en O. Weber en vervolgens A. Bouquet, P. Costa de Oliveira en A. Antoniadis, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verzoekende partij: Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: K. Petkovska, S. Johannesson en A. Falk, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Siemens AG (Berlijn en München, Duitsland) (vertegenwoordigers: I. Brinker, C. Steinle en M. Holm-Hadulla, advocaten), en ABB Ltd (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Lawrence, solicitor, en E. Whiteford, barrister, en vervolgens J. Lawrence en D. Howe, solicitor)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van beschikking SG.E.3/MV/psi D(2008) 4931 van de Commissie van 16 juni 2008 houdende weigering van toegang tot het dossier van de procedure COMP/F/38.899 — Gasgeïsoleerd schakelmateriaal

Dictum

1)

Beschikking SG.E.3/MV/psi D(2008) 4931 van de Commissie van 16 juni 2008 houdende weigering van toegang tot het dossier van de procedure COMP/F/38.899 — Gasgeïsoleerd schakelmateriaal, wordt nietig verklaard.

2)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen alsmede die welke EnBW Energie Baden-Württemberg AG zijn opgekomen.

3)

Het Koninkrijk Zweden, ABB Ltd en Siemens AG zullen hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 272 van 25.10.2008.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/18


Arrest van het Gerecht van 22 mei 2012 — Sviluppo Globale/Commissie

(Zaak T-6/10) (1)

(Overheidsopdrachten voor dienstverlening - Aanbestedingsprocedure - Steun aan douane- en belastingadministratie van Kosovo - Afwijzing van offerte van inschrijver - Niet voor beroep vatbare handeling - Bevestigende handeling - Niet-ontvankelijkheid - Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten betreffende aanbestedingsprocedure - Gedeeltelijke weigering van toegang - Uitzondering betreffende bescherming van handelsbelangen van derde - Ontoereikende motivering)

2012/C 194/28

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Sviluppo Globale GEIE (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: F. Sciaudone, R. Sciaudone en A. Neri, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Costa de Oliveira en F. Erlbacher, gemachtigden, bijgestaan door P. Manzini, advocaat)

Voorwerp

Enerzijds, nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 10 november 2009 tot verwerping van de offerte die door de belangengemeenschap waarvan verzoeker lid was, werd ingediend in het kader van de inschrijving EUROPEAID/127843/D/SER/KOS, houdende het verstrekken van steun aan de douane- en belastingdiensten in Kosovo (PB 2009/S 4003683), en anderzijds nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 26 november 2009 tot weigering aan de belangengemeenschap van toegang tot bepaalde documenten inzake deze aanbestedingsprocedure

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de beschikking van de Europese Commissie van 10 november 2009 tot verwerping van de offerte die door de belangengemeenschap waarvan verzoeker lid was, werd ingediend in het kader van de inschrijving EUROPEAID/127843/D/SER/KOS, houdende het verstrekken van steun aan de douane- en belastingdiensten in Kosovo.

2)

De beschikking van de Commissie van 26 november 2009 betreffende de toegang tot bepaalde documenten betreffende deze aanbesteding wordt nietig verklaard voor zover daarbij in de openbaar gemaakte versie van het beoordelingsrapport toegang is geweigerd tot de door het evaluatiecomité toegekende punten, zoals vermeld op de bladzijden 3 tot en met 5 van dit rapport.

3)

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

4)

Verzoekers verzoek om maatregelen van instructie wordt afgewezen.

5)

Sviluppo Globale GEIE zal zijn eigen kosten dragen in de procedure in de hoofdzaak en drie vierde van die van de Commissie in deze procedure. De Commissie zal een vierde van haar kosten in de hoofdzaak dragen.

6)

Sviluppo Globale wordt verwezen in alle kosten van de kortgedingprocedure in zaak T-6/10 R.


(1)  PB C 51 van 27.2.2010.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/19


Arrest van het Gerecht van 22 mei 2012 — Internationaler Hilfsfonds/Commissie

(Zaak T-300/10) (1)

(Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten betreffende overeenkomst LIEN 97-2011 - Gedeeltelijke weigering van toegang - Vaststelling van voorwerp van initieel verzoek - Uitzondering inzake bescherming van persoonlijke levenssfeer en integriteit van individu - Uitzondering inzake bescherming van besluitvormingsproces - Beginsel van behoorlijk bestuur - Concreet en individueel onderzoek - Motiveringsplicht)

2012/C 194/29

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Internationaler Hilfsfonds eV (Rosbach, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Kaltenecker, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Costa de Oliveira en T. Scharf, gemachtigden, bijgestaan door R. van der Hout, advocaat)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 29 april 2010 waarbij verzoeker de volledige toegang tot het dossier betreffende overeenkomst LIEN 97-2011 is geweigerd

Dictum

1)

Het besluit van de Europese Commissie van 29 april 2010 wordt nietig verklaard voor zover daarbij impliciet toegang is geweigerd tot de andere door haar aan de medewerker van de Europese Ombudsman gegeven documenten dan door laatstgenoemde geïdentificeerd in de dossiers 1 tot en met 4 van het dossier betreffende overeenkomst LIEN 97-2011.

2)

Het besluit van de Commissie van 29 april 2010 wordt ook nietig verklaard voor zover daarbij hetzij expliciet hetzij impliciet toegang is geweigerd tot de in de punten 106, 134, 190 en 196 van het onderhavige arrest bedoelde documenten van het dossier betreffende overeenkomst LIEN 97 2011.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

De Commissie zal haar eigen kosten dragen, alsmede acht tiende van de kosten van Internationaler Hilfsfonds eV.


(1)  PB C 246 van 11.9.2010.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/19


Arrest van het Gerecht van 22 mei 2012 — Portugal/Commissie

(Zaak T-345/10) (1)

(EOGFL - Afdeling Oriëntatie - Vermindering van financiële bijstand - Steunmaatregelen voor investeringen in landbouwbedrijven - Doeltreffendheid van controles)

2012/C 194/30

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes en J. Saraiva de Almeida, gemachtigden, bijgestaan door M. Figueiredo, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Guerra e Andrade en G. von Rintelen, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2010) 4255 van de Commissie van 29 juni 2010 betreffende de toepassing van financiële correcties op de bijstand van het EOGFL, afdeling „Oriëntatie”, die uit hoofde van de maatregel „investeringen in landbouwbedrijven” is toegekend voor operationeel programma nr. CCI 1999.PT.06.1.PO.007 (Portugal — nationaal programma doelstelling 1)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Portugese Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 301 van 6.11.2010.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/19


Arrest van het Gerecht van 16 mei 2012 — Wohlfahrt/BHIM — Ferrero (Kindertraum)

(Zaak T-580/10) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Kindertraum - Ouder nationaal woordmerk Kinder - Relatieve weigeringsgrond - Bewijs van gebruik van ouder merk - Artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009)

2012/C 194/31

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Harald Wohlfahrt (Rothenburg ob der Tauber, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk N. Scholz-Recht, vervolgens G. Huβlein-Stich, en ten slotte M. Loschelder, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Pohlmann, vervolgens D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Ferrero SpA (Alba, Italië) (vertegenwoordigers: F. Jacobacci en L. Ghedina, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 20 oktober 2010 (zaak R 815/2009-4) inzake een oppositieprocedure tussen Ferrero SpA en Harald Wohlfahrt

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Harald Wohlfahrt wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 63 van 26.2.2011.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/20


Arrest van het Gerecht van 15 mei 2012 — Nijs/Rekenkamer

(Zaak T-184/11 P) (1)

(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Tuchtregeling - Tuchtprocedure - Tuchtrechtelijk ontslag met behoud van ouderdomspensioenrechten - Artikelen 22 bis en 22 ter van Statuut - Vereiste van nauwkeurigheid van hogere voorziening - Nieuw middel - Effectieve rechterlijke bescherming - Artikel 47 van Handvest van grondrechten - Ontbreken van verplichting om ambtshalve middel ontleend aan niet-inachtneming van redelijke termijn aan te voeren)

2012/C 194/32

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Bart Nijs (Bereldange, Luxemburg) (vertegenwoordigers: F. Rollinger en P.-F. Onimus, advocaten)

Andere partij in de procedure: Rekenkamer van de Europese Unie (vertegenwoordigers: T. Kennedy, J. Vermer en K. Zavřelová, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 13 januari 2011, Nijs/Rekenkamer (F-77/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Nijs zal zijn eigen kosten dragen alsmede de kosten die de Rekenkamer van de Europese Unie in het kader van deze procedure heeft gemaakt.


(1)  PB C 179 van 18.6.2011.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/20


Arrest van het Gerecht van 15 mei 2012 — Ewald/BHIM — Kin Cosmetics (Keen)

(Zaak T-280/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Keen - Gemeenschapsbeeldmerk KIN - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2012/C 194/33

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Rita Ewald (Frauenwald, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Reinhardt, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Kin Cosmetics, SA (Sant Feliu de Guixols, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 3 maart 2011 (zaak R 1383/2010-1) inzake een oppositieprocedure tussen Kin Cosmetics SA en Rita Ewald

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Rita Ewald wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 238 van 13.8.2011.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/20


Beroep ingesteld op 30 maart 2012 — Comsa/BHIM — COMSA (COMSA)

(Zaak T-144/12)

2012/C 194/34

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Comsa SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: M. Aznar Alonso, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Constructora de obras municipales SA (COMSA) (Madrid, Spanje)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het beroep gegrond te verklaren en te verklaren dat de beslissing van de tweede kamer van beroep van 10 januari 2012 (gevoegde zaken R 518/2011-2 en R 795/2011-2), wat de punten 2, 3 en 5 betreft, niet in overeenstemming is met verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk [thans verordening (EG) nr. 207/2009];

de verwerende partij, en in voorkomend geval interveniënte, te verwijzen in alle kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Constructora de obras municipales SA (COMSA)

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „COMSA” voor waren en diensten van de klassen 19, 35, 36, 37, 39 en 42 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 7091051

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: ondernemingsnaam (bedrijfsnaam) „COMSA S.A.” en niet-ingeschreven merk „COMSA”

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke toewijzing van de beroepen van de verzoekende en de verwerende partij

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/21


Beroep ingesteld op 2 april 2012 — Investrónica/BHIM — Olympus Imaging (MICRO)

(Zaak T-149/12)

2012/C 194/35

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Investrónica, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: E. Seijo Veiguela en J. L. Rivas Zurdo, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Olympus Imaging Corp. (Tokio, Japan)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 31 januari 2012 in zaak R 347/2011-4 te vernietigen, en te verklaren dat overeenkomstig artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 het door de merkaanvrager bij het BHIM ingestelde beroep had moeten worden afgewezen en de beslissing van de oppositieafdeling houdende volledige afwijzing van het gemeenschapsmerk „MICRO” (gecombineerd merk met inschrijvingsnr. 7014392) had moeten worden bevestigd;

de tegenpartij of tegenpartijen die zich verzetten tegen dit beroep, te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Olympus Imaging Corporation

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „MICRO” in de kleuren zwart en wit voor waren van klasse 9 (aanvraag nr. 7014392)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: Spaans beeldmerk „micro” in de kleuren lichtblauw en donkerblauw voor waren en diensten van de klassen 9, 38 en 42 (merk nr. 2736947)

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie en afwijzing van de merkaanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep en vernietiging van de bestreden beslissing houdende afwijzing van de merkaanvraag

Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009, daar er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende tekens bestaat


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/21


Beroep ingesteld op 4 april 2012 — Pri/BHIM — Belgravia Investment Group (PRONOKAL)

(Zaak T-159/12)

2012/C 194/36

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Pri SA (Clémency, Luxemburg) (vertegenwoordigers: C. Marí Aguilar en F. J. Márquez Martín, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Belgravia Investment Group Ltd (Tortola, Britse Maagdeneilanden)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 20 december 2011 in zaak R 311/2011-2 vernietigen waarbij het door Pri SA ingestelde beroep is verworpen en de inschrijving van gemeenschapsmerk nr. 5744099 „PRONOKAL” voor de klassen 5, 29, 30 en 32 gedeeltelijk wordt toegestaan aan BELGRAVIA, en gemeenschapsmerk nr. 5744099 „PRONOKAL” voor de klassen 5, 29, 30 en 32 voor BELGRAVIA volledig weigeren wegens onverenigbaarheid ervan met de rechten van Pri SA;

de partijen die opkomen tegen dit beroep verwijzen in de kosten overeenkomstig artikel 87, leden 2 en 3, van het Reglement voor de procesvoering.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Belgravia Investment Group Ltd

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „PRONOKAL” voor waren van de klassen 5, 29, 30 en 32 — aanvraagnr. 5744099

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: Spaans woordmerk en handelsnaam „PRONOKAL” voor waren van klasse 30

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke afwijzing van de oppositie en gedeeltelijke toewijzing van de merkaanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 2, sub c, van verordening nr. 207/2009


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/22


Beroep ingesteld op 11 april 2012 — Free/BHIM — Conradi + Kaiser (FreeLounge)

(Zaak T-161/12)

2012/C 194/37

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Free (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: Y. Coursin, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Conradi + Kaiser GmbH (Kleinmaischeid, Duitsland)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 25 januari 2012 in zaak R 437/2011-2 gedeeltelijk vernietigen;

voor recht verklaren dat de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk in haar geheel moet worden afgewezen op grond van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009; en

de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten, zowel voor het Gerecht als voor het BHIM.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „FreeLounge” voor waren en diensten van de klassen 16, 35 en 41 — inschrijvingsaanvraag nr. 8442832

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekende partij

Oppositiemerk of -teken: Frans beeldmerk „free LA LIBERTÉ N’A PAS DE PRIX” nr. 99785839, voor waren en diensten van de klassen 9 en 38; Frans woordmerk „Free” nr. 1734391 voor diensten van klasse 38; in Frankrijk in het economisch verkeer gebruikte maatschappelijke benaming „FREE”; in het economisch verkeer gebruikte domeinnaam „FREE.FR”

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/22


Beroep ingesteld op 10 april 2012 — Bolívar Cerezo/BHIM — Renovalia Energy (RENOVALIA)

(Zaak T-166/12)

2012/C 194/38

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Juan Bolívar Cerezo (Granada, Spanje) (vertegenwoordiger: I. M. Barroso Sánchez-Lafuente, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Renovalia Energy, SA (Villarobledo, Spanje)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 26 januari 2012 in zaak R 663/2011-1 vernietigen, en bijgevolg gemeenschapsmerk nr. 8 631 814„RENOVALIA” inschrijven ter onderscheiding van „verzekeringen; financiële zaken; monetaire zaken; makelaardij in onroerende goederen” van klasse 36;

de partijen die opkomen tegen dit beroep verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoeker

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „RENOVALIA” voor waren en diensten van de klassen 11, 25, 35, 36, 37 en 41 — gemeenschapsmerkaanvraagnr. 8 631 814

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Renovalia Energy, SA

Oppositiemerk of -teken: Spaanse woordmerken „RENOVA ENERGY” en „RENOVAENERGY” en handelsnaam „RENOVALIA” voor diensten van klasse 36

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: er bestaat verwarringsgevaar tussen het Spaanse prioritaire merk nr. 2 715 975„RENOVALIA” van verzoeker en de Spaanse oppositiemerken en een vordering tot nietigverklaring van de Spaanse oppositiemerken dient te worden ingesteld voor de bevoegde Spaanse rechter, hetgeen ertoe zal leiden dat op grond van deze merken geen oppositie kan worden ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde gemeenschapsmerk.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/23


Beroep ingesteld op 10 april 2012 — Beyond Retro/BHIM — S&K Garments (BEYOND VINTAGE)

(Zaak T-170/12)

2012/C 194/39

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Beyond Retro Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: S. Malynicz, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: S&K Garments, Inc. (New York, Verenigde Staten)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 31 januari 2012 in de gevoegde zaken R 193/2011-4 en R 548/2011-4;

verwijzing van het BHIM en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in hun eigen kosten en in verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: internationaal woordmerk BEYOND VINTAGE voor waren en diensten van de klassen 14, 18 en 25 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. W 994046

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: gemeenschapswoordmerk BEYOND RETRO, ingeschreven onder nr. 5629035, voor waren en diensten van de klassen 25 en 35

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van verzoeksters beroep in zaak R 548/2011-4 en vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling in zaak R 493/2011-4

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/23


Beroep ingesteld op 13 april 2012 — Brauerei Beck/BHIM — Aldi (Be Light)

(Zaak T-172/12)

2012/C 194/40

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Brauerei Beck GmbH & Co. KG (Bremen, Duitsland) (vertegenwoordigers: G. Hasselblatt en V. Töbelmann, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Aldi GmbH & Co. KG (Mülheim an der Ruhr, Duitsland)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 19 januari 2012 in zaak R 2258/2010-1 vernietigen;

verweerder verwijzen in zijn eigen kosten alsmede in die van verzoekster;

de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep, indien zij intervenieert voor het Gerecht, verwijzen in haar eigen kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: het beeldmerk „Be Light” voor waren van de klassen 29, 30 en 32 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 7165351

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: het onder nr. 135285 ingeschreven gemeenschapswoordmerk „BECK’s” voor waren van klasse 32

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie voor alle litigieuze goederen van klasse 32 en toestemming tot inschrijving van het bestreden merk voor de overige waren

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling

Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 8, lid 1, sub b, en 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 van de Raad.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/24


Beroep ingesteld op 30 april 2012 — Breyer/Commissie

(Zaak T-188/12)

2012/C 194/41

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Patrick Breyer (Wald-Michelbach, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Starostik, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 16 maart 2012 inzake ref. Ares(2012)313186;

nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 3 april 2012 inzake ref. Ares(2012)399467, voor zover geen toegang tot de memorie van Oostenrijk in zaak C-189/09 werd verleend;

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij met betrekking tot het besluit van de Commissie van 16 maart 2012 de volgende middelen aan:

1)

Eerste middel: onjuiste uitlegging van artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) (bescherming van juridisch advies)

Volgens verzoeker wordt geen afbreuk gedaan aan de bescherming van juridisch advies door openbaarmaking van het juridisch advies Ares(2010)828204 van de juridische dienst van de Commissie, dat de vraag behandelt of richtlijn 2006/24/EG (2) in die zin kan worden gewijzigd dat de lidstaten van de Europese Unie de vrije keuze wordt gelaten om al dan niet toe te laten telecommunicatiegegevens van alle burgers zonder verdenking of aanleiding te bewaren voor een hypothetisch geval.

In ieder geval is het openbaar belang bij de kennis van het advies belangrijker.

2)

Tweede middel: onjuiste uitlegging van artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1049/2001 (bescherming van het besluitvormingsproces)

Volgens verzoeker wordt geen afbreuk gedaan aan de bescherming van het besluitvormingsproces door openbaarmaking van het voornoemde juridisch advies van de juridische dienst van de Commissie.

In ieder geval is het openbaar belang bij de kennis van het advies belangrijker.

Ter ondersteuning van haar beroep stelt de verzoekende partij met betrekking tot het besluit van de Commissie van 3 april 2012 onjuiste uitlegging van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1049/2001. Dienaangaande voert verzoeker aan dat de memories van een lidstaat (hier: Oostenrijk) aan het Hof van Justitie (hier: in zaak C-189/09), waarvan de Commissie als partij in het geding afschriften heeft ontvangen, anders dan de Commissie stelt, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1049/2001 vallen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).

(2)  Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van Richtlijn 2002/58/EG (PB L 105, blz. 54).


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/25


Beroep ingesteld op 25 april 2012 — Tomana e.a./Raad en Commissie

(Zaak T-190/12)

2012/C 194/42

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Johannes Tomana (Harare, Zimbabwe); Titus Mehliswa Johna Abu Basutu (Harare); Happyton Mabhuya Bonyongwe (Harare); Flora Buka (Harare); Wayne Bvudzijena (Harare); David Chapfika (Harare); George Charamba (Harare); Faber Edmund Chidarikire (Harare); Tinaye Chigudu (Harare); Aeneas Soko Chigwedere (Harare); Phineas Chihota (Harare); Augustine Chihuri (Harare); Patrick Anthony Chinamasa (Harare); Edward Takaruza Chindori-Chininga (Harare); Joseph Chinotimba (Harare); Tongesai Shadreck Chipanga (Harare); Augustine Chipwere (Harare); Constantine Chiwenga (Harare); Ignatius Morgan Chiminya Chombo (Harare); Martin Dinha (Harare); Nicholas Tasunungurwa Goche (Harare); Gideon Gono (Harare); Cephas T. Gurira (Harare); Stephen Gwekwerere (Harare); Newton Kachepa (Harare); Mike Tichafa Karakadzai (Harare); Saviour Kasukuwere (Harare); Jawet Kazangarare (Harare); Sibangumuzi Khumalo (Harare); Nolbert Kunonga (Harare); Martin Kwainona (Harare); R. Kwenda (Harare); Andrew Langa (Harare); Musarashana Mabunda (Harare); Jason Max Kokerai Machaya (Harare); Joseph Mtakwese Made (Harare); Edna Madzongwe (Harare); Shuvai Ben Mahofa (Harare); Titus Maluleke (Harare); Paul Munyaradzi Mangwana (Harare); Reuben Marumahoko (Harare); G. Mashava (Harare); Angeline Masuku (Harare); Cain Ginyilitshe Ndabazekhaya Mathema (Harare); Thokozile Mathuthu (Harare); Innocent Tonderai Matibiri (Harare); Joel Biggie Matiza (Harare); Brighton Matonga (Harare); Cairo Mhandu (Harare); Fidellis Mhonda (Harare); Amos Bernard Midzi (Harare); Emmerson Dambudzo Mnangagwa (Harare); Kembo Campbell Dugishi Mohadi (Harare); Gilbert Moyo (Harare); Jonathan Nathaniel Moyo (Harare); Sibusio Bussie Moyo (Harare); Simon Khaya Moyo (Harare); S. Mpabanga (Harare); Obert Moses Mpofu (Harare); Cephas George Msipa (Harare); Henry Muchena (Harare); Olivia Nyembesi Muchena (Harare); Oppah Chamu Zvipange Muchinguri (Harare); C. Muchono (Harare); Tobaiwa Mudede (Harare); Isack Stanislaus Gorerazvo Mudenge (Harare); Columbus Mudonhi (Harare); Bothwell Mugariri (Harare); Joyce Teurai Ropa Mujuru (Harare); Isaac Mumba (Harare); Simbarashe Simbanenduku Mumbengegwi (Harare); Herbert Muchemwa Murerwa (Harare); Munyaradzi Musariri (Harare); Christopher Chindoti Mushohwe (Harare); Didymus Noel Edwin Mutasa (Harare); Munacho Thomas Alvar Mutezo (Harare); Ambros Mutinhiri (Harare); S. Mutsvunguma (Harare); Walter Mzembi (Harare); Morgan S. Mzilikazi (Harare); Sylvester Nguni (Harare); Francis Chenayimoyo Dunstan Nhema (Harare); John Landa Nkomo (Harare); Michael Reuben Nyambuya (Harare); Magadzire Hubert Nyanhongo (Harare); Douglas Nyikayaramba (Harare); Sithembiso Gile Glad Nyoni (Harare); David Pagwese Parirenyatwa (Harare); Dani Rangwani (Harare); Engelbert Abel Rugeje (Harare); Victor Tapiwe Chashe Rungani (Harare); Richard Ruwodo (Harare); Stanley Urayayi Sakupwanya (Harare); Tendai Savanhu (Harare); Sydney Tigere Sekeramayi (Harare); Lovemore Sekeremayi (Harare); Webster Kotiwani Shamu (Harare); Nathan Marwirakuwa Shamuyarira (Harare); Perence Samson Chikerema Shiri (Harare); Etherton Shungu (Harare); Chris Sibanda (Harare); Jabulani Sibanda (Harare); Misheck Julius Mpande Sibanda (Harare); Phillip Valerio Sibanda (Harare); David Sigauke (Harare); Absolom Sikosana (Harare); Nathaniel Charles Tarumbwa (Harare); Edmore Veterai (Harare); Patrick Zhuwao (Harare); Paradzai Willings Zimondi (Harare); Cold Comfort Farm Cooperative Trust (Harare); Comoil (Private) Ltd (Harare); Divine Homes (Private) Ltd (Harare); Famba Safaris (Private) Ltd (Harare); Jongwe Printing and Publishing Company (Private) Ltd (Harare); M & S Syndicate (Private) Ltd (Harare); Osleg (Private) Ltd (Harare); Swift Investments (Private) Ltd (Harare); Zidco Holdings (Private) Ltd (Harare); Zimbabwe Defence Industries (Private) Ltd (Harare); Zimbabwe Mining Development Corp. (Harare) (vertegenwoordigers: D. Vaughan, QC (Queen’s Counsel), M. Lester en R. Lööf, Barristers, en M. O’Kane, Solicitor)

Verwerende partijen: Europese Commissie, Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit 2012/97/GBVB van de Raad van 17 februari 2012 houdende wijziging van besluit 2011/101/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Zimbabwe (PB L 47, blz. 50) nietig verklaren voor zover het op verzoekers betrekking heeft;

uitvoeringsverordening (EU) nr. 151/2012 van de Commissie van 21 februari 2012 tot wijziging van verordening (EG) nr. 314/2004 van de Raad inzake bepaalde beperkende maatregelen tegen Zimbabwe (PB L 49, blz. 2) nietig verklaren voor zover zij op verzoekers betrekking heeft;

uitvoeringsbesluit 2012/124/GBVB van de Raad van 27 februari 2012 tot uitvoering van besluit 2011/101/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Zimbabwe (PB L 54, blz. 20) nietig verklaren voor zover het op verzoekers betrekking heeft;

verweerders verwijzen in de kosten van verzoekers.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers vijf middelen aan.

1)

Verweerders hebben beperkende maatregelen toegepast op personen en entiteiten zonder dat daarvoor een passende rechtsgrondslag bestond. Noch de Raad noch de Commissie heeft de bevoegdheid om beperkende maatregelen ten aanzien van niet-overheidsactoren in Zimbabwe te nemen uitsluitend op grond van niet-gestaafde aantijgingen van crimineel wangedrag in Zimbabwe. De niet-gestaafde aantijgingen zouden in veel gevallen feiten betreffen, die hebben plaatsgevonden nog vóór de vorming van de regering van nationale eenheid. De instellingen hebben hun beperkte bevoegdheid in strafzaken overschreden en de betrokken maatregelen zijn ongeschikt en onevenredig ten opzichte van de legitieme doelstellingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.

2)

Verweerders hebben een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te oordelen dat aan de in de bestreden maatregelen genoemde voorwaarden voor opname op de lijst was voldaan, aangezien:

verweerders niet het recht hadden om beperkende maatregelen op verzoekers toe te passen uitsluitend op grond van beweringen dat zij een ZANU-PF lid van de regering van Zimbabwe zijn of een bondgenoot van een dergelijke persoon zijn;

verweerders niet het recht hadden om beperkende maatregelen op verzoekers toe te passen op grond van vage niet-gestaafde aantijgingen van wangedrag dat in het verleden zou hebben plaatsgevonden, in veel gevallen vóór de vorming van de regering van nationale eenheid.

3)

Verweerders hebben geen gepaste en toereikende motivering gegeven voor de toepassing van de bestreden maatregelen op personen en entiteiten.

4)

Verweerders hebben verzoekers’ recht van verdediging en hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte niet geëerbiedigd, aangezien:

verweerders geen feiten of bewijzen hebben aangevoerd ter ondersteuning van hun vage aantijgingen van ernstig wangedrag, en

verweerders verzoekers niet de mogelijkheid hebben gegeven om hun mening te kennen te geven over de zaak en de bewijzen tegen hen.

5)

Verweerders hebben, zonder rechtvaardiging en op evenredige wijze, de fundamentele rechten van verzoekers geschonden, daaronder begrepen hun recht op bescherming van hun eigendom, hun onderneming, hun goede naam en hun privé-leven en familie- en gezinsleven.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/26


Beroep ingesteld op 2 mei 2012 — PAN Europe/Commissie

(Zaak T-192/12)

2012/C 194/43

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) (Brussel, België) (vertegenwoordiger: J. Rutteman, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

te verklaren dat het besluit van de Commissie van 9 maart 2012 waarbij verzoeksters verzoek om interne herziening niet-ontvankelijk is verklaard, in strijd is met verordening (EG) nr. 1367/2006 (1) en het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden („Verdrag van Aarhus”);

het besluit van de Commissie van 9 maart 2012 nietig te verklaren;

de Commissie te gelasten om de gegrondheid van het verzoek om interne herziening alsnog te beoordelen binnen een door het Gerecht vastgestelde termijn en

de Commissie te veroordelen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1)

Eerste middel: verweerster heeft ten onrechte vastgesteld dat verzoekster niet voldoet aan de in artikel 11 van verordening (EG) nr. 1367/2006 vermelde criteria om een verzoek om herziening te kunnen indienen aangezien verzoekster al meer dan twee jaar bestond op het ogenblik dat zij om interne herziening heeft verzocht.

2)

Tweede middel: verweerster heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te verklaren dat uitvoeringsverordening (EU) nr. 1143/2011 (2) niet kan worden beschouwd als een in artikel 2, lid 1, sub g, van verordening (EG) nr. 1367/2006 gedefinieerde administratieve handeling voor toepassing van artikel 10 van verordening (EG) nr. 1367/2006, aangezien het besluit tot goedkeuring van prochloraz een voldoende individuele strekking heeft wat betreft gevolgen en inhoud om een administratieve handeling in de zin van artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 1367/2006 te zijn.


(1)  Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264, blz. 13).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1143/2011 van de Commissie van 10 november 2011 tot goedkeuring van de werkzame stof prochloraz overeenkomstig verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie en beschikking 2008/934/EG van de Commissie (PB L 293, blz. 26).


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/26


Beroep ingesteld op 8 mei 2012 — MIP Metro/BHIM — Holsten-Brauerei (H)

(Zaak T-193/12)

2012/C 194/44

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: MIP Metro Group Intellectual Property GmbH & Co. KG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: J.-C. Plate en R. Kaase, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij voor de kamer van beroep: Holsten-Brauerei AG (Hamburg, Duitsland)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 23 februari 2012 in zaak R 2340/2010-1 te vernietigen, voor zover daarbij de oppositie tegen de aanvraag tot toekenning van de bescherming van het communautaire merkenrecht aan internationale merkinschrijving nr. 984 017 is toegewezen wegens onverenigbaarheid met artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/1994 inzake het gemeenschapsmerk;

verweerder te verwijzen in de kosten, de kosten van de procedure voor de kamer van beroep daaronder begrepen.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: internationale merkinschrijving met werking in de Europese Unie van een beeldmerk dat een schild met de letter „H” weergeeft, voor waren van klasse 32 (aanvraag nr. 984 017)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Holsten-Brauerei AG

Oppositiemerk of -teken: Duits beeldmerk in de vorm van een ridder te paard die een schild met de letter „H” draagt, voor waren van klasse 32

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/27


Hogere voorziening ingesteld op 11 mei 2012 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 29 februari 2012 in zaak F-3/11, Marcuccio/Commissie

(Zaak T-207/12 P)

2012/C 194/45

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirerende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beschikking volledig te vernietigen;

primair, alle door rekwirant in eerste aanleg ingediende vorderingen toe te wijzen;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten die rekwirant in de procedure in hogere voorziening heeft gemaakt;

subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken in een andere samenstelling voor een nieuwe uitspraak over alle in de vorige punten genoemde vorderingen.

Middelen en voornaamste argumenten

Deze hogere voorziening is gericht tegen de beschikking van 29 februari 2012 in zaak F-3/11, waarbij kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard een beroep strekkende tot, enerzijds, nietigverklaring van de gestelde weigering van de Europese Commissie om een document aan het dossier betreffende rekwirants ongeval toe te voegen en, anderzijds, veroordeling van de Commissie tot betaling van een schadevergoeding van 1 000 EUR aan hem.

Tot staving van de hogere voorziening voert rekwirant twee middelen aan.

1)

Eerste middel, ontleend aan het volledig ontbreken van motivering van de beschikking, voor zover deze betrekking heeft op de kennelijke niet-ontvankelijkheid, ook wegens kennelijke twijfel, paradoxie, verkeerde opvatting van de feiten, apodictische en onlogische uitspraken, gebrek aan relevantie, onredelijkheid, schending van de verplichting tot clare loqui, het verzuim om uitspraak te doen over een door rekwirant in rechte ingediende vordering en onjuiste, verkeerde en onredelijke uitlegging en toepassing:

van de artikelen 26 en 26 bis van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie;

van de rechtsregels betreffende het begrip voor beroep vatbaar besluit (met name de punten 30 tot en met 47 van de bestreden beschikking);

de rechtsregels betreffende de behandeling en de toegang van particulieren tot persoonlijke, hen betreffende gegevens die in het bezit van een instelling van de Unie zijn.

2)

Tweede middel, ontleend aan de onwettigheid van de beschikking van de rechter in eerste aanleg, voor zover deze betrekking heeft op de kosten (opschrift tussen de punten 47 en 48 van de bestreden beschikking).


Gerecht voor ambtenarenzaken

30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/28


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 22 mei 2012 — AU/Europese Commissie

(Zaak F-109/10) (1)

(Openbare dienst - Arbeidscontractanten - Pensioenen - Vertrekpremie)

2012/C 194/46

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: AU (vertegenwoordiger: R. Oehmen, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Martin en B. Eggers, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende weigering om verzoeker een vertrekpremie te betalen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

AU draagt zijn eigen kosten en de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 13 van 15/01/2011, blz. 43.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/28


Beroep ingesteld op 15 mei 2012 — ZZ/Commissie

(Zaak F-54/12)

2012/C 194/47

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: M. Condinanzi, D. Bono en C. A. Chiorino, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AST/117/11 om de verzoekende partij niet toe te laten tot de tweede fase van dat vergelijkend onderzoek, op grond dat zij niet voldeed aan de toelatingsvoorwaarden voorzien in de aankondiging van vergelijkend onderzoek

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van de jury van het EPSO om verzoeker niet toe te laten tot de tweede fase van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/117/11 — Assistants in the secretarial field (AST 1), op grond dat hij niet zou voldoen aan de toelatingsvoorwaarden voorzien in onderdeel III van de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/117/11 en, met name, omdat hij niet in het bezit is van een diploma van hoger onderwijs op secretariaatsgebied dan wel een diploma dat toegang geeft tot hoger onderwijs gevolgd door een beroepservaring van minstens drie jaar op secretariaatsgebied, waarvan de werkzaamheden rechtstreeks verband houden met de functie van secretaris zoals omschreven in de aankondiging van vergelijkend onderzoek;

nietigverklaring van elke volgende handeling en, eventueel, elke andere maatregel die de jury zal treffen met betrekking tot verzoekers uitsluiting van het betrokken vergelijkend onderzoek;

subsidiair, wanneer het niet mogelijk is om verzoeker te laten deelnemen aan die tweede fase van het vergelijkend onderzoek, veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan verzoeker van een bedrag dat ex aequo et bono wordt vastgesteld op 10 000 EUR ter vergoeding van zijn materiële, immateriële en loopbaanschade, vermeerderd met vertragingsrente tegen het wettelijke tarief met ingang van de datum van de instelling van het beroep;

verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure.


30.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/28


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 15 mei 2012 — Simões Dos Santos/BHIM

(Zaak F-27/08 RENV) (1)

2012/C 194/48

Procestaal: Frans

De president van de Eerste kamer heeft na minnelijke regeling de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 158 van 21.06.08, blz. 25.