ISSN 1977-0995 doi:10.3000/19770995.C_2012.174.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
55e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2012/C 174/02 |
||
|
Gerecht |
|
2012/C 174/01 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/1 |
2012/C 174/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
Gerecht
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/2 |
Toevoeging van de rechters aan de kamers
2012/C 174/02
Op 16 mei 2012 heeft de voltallige conferentie van het Gerecht, na het vertrek van rechter Cremona, besloten wijzigingen aan te brengen in de besluiten van de voltallige conferentie van 20 september 2010 (1), 26 oktober 2010 (2), 29 november 2010 (3), 20 september 2011 (4) en 25 november 2011 (5) inzake de toevoeging van de rechters aan de kamers.
Voor de periode van 16 mei 2012 tot aan de ambtsaanvaarding van het Italiaanse of het Maltese lid zijn de rechters aan de kamers toegevoegd als volgt:
|
Eerste kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters: J. Azizi, kamerpresident, I. Labucka, S. Frimodt Nielsen, D. Gratsias en M. Kancheva, rechters. |
|
Eerste kamer, zetelend met drie rechters:
|
|
Tweede kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters: N. J. Forwood, kamerpresident, F. Dehousse, I. Wiszniewska-Białecka, M. Prek en J. Schwarcz, rechters. |
|
Tweede kamer, zetelend met drie rechters:
|
|
Derde kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters: O. Czúcz, kamerpresident, I. Labucka, S. Frimodt Nielsen, D. Gratsias en M. Kancheva, rechters. |
|
Derde kamer, zetelend met drie rechters:
|
|
Vierde kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters: I. Pelikánová, kamerpresident, V. Vadapalas, K. Jürimäe, K. O’Higgins en M. van der Woude, rechters. |
|
Vierde kamer, zetelend met drie rechters:
|
|
Vijfde kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters: S. Papasavvas, kamerpresident, V. Vadapalas, K. Jürimäe, K. O’Higgins en M. van der Woude, rechters. |
|
Vijfde kamer, zetelend met drie rechters:
|
|
Zesde kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters: H. Kanninen, kamerpresident, M. E. Martins Ribeiro, N. Wahl, S. Soldevila Fragoso en A. Popescu, rechters. |
|
Zesde kamer, zetelend met drie rechters:
|
|
Zevende kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters: A. Dittrich, kamerpresident, F. Dehousse, I. Wiszniewska-Białecka, M. Prek en J. Schwarcz, rechters. |
|
Zevende kamer, zetelend met drie rechters:
|
|
Achtste kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters: L. Truchot, kamerpresident, M. E. Martins Ribeiro, N. Wahl, S. Soldevila Fragoso en A. Popescu, rechters. |
|
Achtste kamer, zetelend met drie rechters:
|
(1) PB C 288 van 23.10.2010, blz. 2.
(2) PB C 317 van 20.11.2010, blz. 5.
(3) PB C 346 van 18.12.2010, blz. 2.
(4) PB C 305 van 15.10.2011, blz. 2.
(5) PB C 370 van 17.12.2011, blz. 5.
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/4 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 april 2012 — Europese Commissie/Republiek Cyprus
(Zaak C-125/09) (1)
(Niet-nakoming - Elektronische-communicatienetwerken en -diensten - Richtlijnen 2002/21/EG en 2002/20/EG - Doorgangsrechten - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)
2012/C 174/03
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Zavvos, A. Nijenhuis en H. Krämer, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Cyprus (vertegenwoordigers: K. Lykourgos en A. Pantazi-Lamprou, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 11, lid 1, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) (PB L 108, blz. 33) — Schending van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn) (PB L 108, blz. 21) — Verlening en machtiging van rechten om faciliteiten te installeren op, over of onder openbaar of particulier eigendom, aan een onderneming die gemachtigd is om elektronische-communicatienetwerken aan te bieden
Dictum
1) |
Door niet te waarborgen dat doorgangsrechten op, over of onder openbaar eigendom worden verleend op grond van zonder discriminatie en tijdig toegepaste transparante procedures overeenkomstig artikel 11, lid 1, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn), en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn), is de Republiek Cyprus de krachtens die richtlijnen op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
De Republiek Cyprus wordt verwezen in de kosten. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/4 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 3 mei 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main — Duitsland) — Georg Neidel/Stadt Frankfurt am Main
(Zaak C-337/10) (1)
(Sociale politiek - Richtlijn 2003/88/EG - Arbeidsvoorwaarden - Organisatie van arbeidstijd - Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon - Financiële vergoeding in geval van ziekte - Ambtenaren (brandweermannen))
2012/C 174/04
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Frankfurt am Main
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Georg Neidel
Verwerende partij: Stadt Frankfurt am Main
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgericht Frankfurt am Main — Uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9) — Recht op financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die niet is opgenomen ten gevolge van arbeidsongeschiktheid gedurende verschillende jaren voor de pensionering — Personele werkingssfeer van richtlijn 2003/88/EG — Ambtenaren (brandweerlieden)
Dictum
1) |
Artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat het geldt voor een ambtenaar die onder normale omstandigheden werkzaam is als brandweerman. |
2) |
Artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 moet aldus worden uitgelegd dat een ambtenaar bij zijn pensionering aanspraak kan maken op een financiële vergoeding voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hij niet heeft opgenomen omdat hij wegens ziekte niet heeft gewerkt. |
3) |
Artikel 7 van richtlijn 2003/88 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen bepalingen van nationaal recht die ambtenaren vakantieaanspraken toekennen bovenop de aanspraak op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken, zonder te voorzien in de uitbetaling van een financiële vergoeding wanneer de ambtenaar die met pensioen gaat die aanvullende aanspraken niet heeft kunnen doen gelden daar hij wegens ziekte niet heeft kunnen werken. |
4) |
Artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht die de aanspraak van een ambtenaar die met pensioen gaat op het cumuleren van de financiële vergoedingen voor wegens arbeidsongeschiktheid niet opgenomen jaarlijkse vakanties met behoud van loon, beperkt middels een overdrachtsperiode van negen maanden na afloop waarvan de aanspraak op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/5 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 mei 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division — Verenigd Koninkrijk) — SAS Institute Inc./World Programming Ltd
(Zaak C-406/10) (1)
(Intellectuele eigendom - Richtlijn 91/250/EEG - Rechtsbescherming van computerprogramma’s - Artikelen 1, lid 2, en 5, lid 3 - Omvang van bescherming - Rechtstreekse creatie of creatie via ander procedé - Door auteursrecht beschermd computerprogramma - Kopiëren van functies in tweede programma, zonder toegang tot broncode van eerste programma - Decompilatie van doelcode van eerste computerprogramma - Richtlijn 2001/29/EG - Auteursrecht en naburige rechten in informatiemaatschappij - Artikel 2, sub a - Gebruikshandleiding van computerprogramma - Reproductie in ander computerprogramma - Schending van auteursrecht - Voorwaarde - Uitdrukking van eigen intellectuele schepping van auteur van gebruikshandleiding)
2012/C 174/05
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice (Chancery Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SAS Institute Inc.
Verwerende partij: World Programming Ltd
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — High Court of Justice (Chancery Division) — Uitlegging van de artikelen 2, lid 1, en 5, lid 3, van richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma’s (PB L 122, blz. 42) — Omvang van de bescherming — Rechtstreekse creatie of creatie via een ander procédé, zoals de decompilatie van de doelcode, van een computerprogramma dat de functies van een ander, reeds auteursrechtelijk beschermd computerprogramma kopieert, zonder toegang tot de broncode van dit programma
Dictum
1) |
Artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma’s, moet aldus worden uitgelegd dat noch de functionaliteit van een computerprogramma, noch de programmeertaal en de indeling van gegevensbestanden die in het kader van een computerprogramma worden gebruikt om bepaalde van de functies van dat programma te kunnen benutten, een uitdrukkingswijze van dit programma vormen en uit dien hoofde worden beschermd door het auteursrecht op computerprogramma’s in de zin van deze richtlijn. |
2) |
Artikel 5, lid 3, van richtlijn 91/250 moet aldus worden uitgelegd dat degene die onder licentie een kopie van een computerprogramma heeft verkregen, zonder de toestemming van de auteursrechthebbende de functionaliteit van dit programma kan observeren, bestuderen of uittesten teneinde vast te stellen welke ideeën en beginselen aan een element van dat programma ten grondslag liggen, wanneer deze persoon door die licentie gedekte handelingen verricht, alsook handelingen waarbij het programma wordt geladen en uitgevoerd en die voor het gebruik van het computerprogramma noodzakelijk zijn, op voorwaarde dat hij geen afbreuk doet aan de exclusieve rechten van de rechthebbende van dit programma. |
3) |
Artikel 2, sub a, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, moet aldus worden uitgelegd dat de reproductie in een computerprogramma of in een gebruikshandleiding voor dit programma van bepaalde elementen die in de handleiding van een ander, auteursrechtelijk beschermd computerprogramma zijn beschreven, een inbreuk kan vormen op het auteursrecht op laatstgenoemde handleiding indien deze reproductie de uitdrukking vormt van de eigen intellectuele schepping van de auteur van de auteursrechtelijk beschermde gebruikshandleiding van het computerprogramma, hetgeen de verwijzende rechter dient te verifiëren. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/6 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 april 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Verwaltungsgerichtshof — Duitsland) — Wolfgang Hofmann/Freistaat Bayern
(Zaak C-419/10) (1)
(Richtlijn 2006/126/EG - Onderlinge erkenning van rijbewijzen - Weigering van lidstaat om, ten aanzien van persoon wiens rijbewijs op zijn grondgebied werd ingetrokken, geldigheid van in andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen)
2012/C 174/06
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bayerischer Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Wolfgang Hofmann
Verwerende partij: Freistaat Bayern
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bayerischer Verwaltungsgerichtshof — Uitlegging van de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (PB L 403, blz. 18) — Onderlinge erkenning van rijbewijzen — Weigering van een lidstaat om de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat door een andere lidstaat is afgegeven aan een persoon wiens rijbewijs op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat ingetrokken was
Dictum
De artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs, moeten aldus worden uitgelegd dat zij er zich tegen verzetten dat een lidstaat, buiten een aan de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs opgelegde verbodstermijn voor het aanvragen van een nieuw rijbewijs en zelfs als is voldaan aan de voorwaarde van de normale verblijfplaats op het grondgebied van deze lidstaat, weigert de geldigheid van dit rijbewijs te erkennen wanneer een eerder rijbewijs van deze houder op het grondgebied van de eerste lidstaat is ingetrokken.
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/6 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 26 april 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo — Spanje) — Asociación Nacional de Expendedores de Tabaco y Timbre (ANETT)/Administración del Estado
(Zaak C-456/10) (1)
(Vrij verkeer van goederen - Artikelen 34 VWEU en 37 VWEU - Nationale regeling die tabakkleinhandelaars verbiedt om tabaksproducten in te voeren - Bepaling betreffende bestaan en werking van verkoopmonopolie voor tabaksproducten - Maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen - Rechtvaardiging - Consumentenbescherming)
2012/C 174/07
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Asociación Nacional de Expendedores de Tabaco y Timbre (ANETT)
Verwerende partij: Administración del Estado
in aanwezigheid van: Unión de Asociaciones de Estanqueros de España, Logivend SLU, Organización Nacional de Asociaciones de Estanqueros
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal Supremo — Uitlegging van artikel 34 VWEU — Spaans verkoopmonopolie voor tabak — Invoerverbod op tabak voor kleinhandelaars ten behoeve van groothandelaars — Evenredigheid
Dictum
Artikel 34 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die houders van tabaks- en zegelverkooppunten verbiedt tabaksproducten in te voeren uit andere lidstaten.
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/7 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 april 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Pest Megyei Bíróság — Hongarije) — Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság/Invitel Távközlési Zrt
(Zaak C-472/10) (1)
(Richtlijn 93/13/EEG - Artikel 3, leden 1 en 3 - Artikelen 6 en 7 - Consumentenovereenkomsten - Oneerlijke bedingen - Eenzijdige wijziging van voorwaarden van overeenkomst door verkoper - Namens consument door bij nationale regeling aangewezen instantie ingestelde verbodsactie in algemeen belang - Vaststelling van oneerlijk karakter van beding - Rechtsgevolgen)
2012/C 174/08
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Pest Megyei Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság
Verwerende partij: Invitel Távközlési Zrt
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Pest Megyei Bíróság — Uitlegging van artikel 3, lid 1, juncto de punten 1, sub j, en 2, sub d, van de bijlage, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29) — Beding op grond waarvan de verkoper de voorwaarden van de overeenkomst eenzijdig kan wijzigen zonder geldige reden en zonder expliciete beschrijving van de wijze waarop de prijs wordt aangepast — Oneerlijke karakter van het beding — Rechtsgevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van het beding in het kader van een actio popularis
Dictum
1) |
Het staat aan de verwijzende rechter om, in het kader van een verbodsactie in het algemeen belang die namens de consumenten is ingesteld door een bij de nationale wettelijke regeling aangewezen instantie, gelet op artikel 3, leden 1 en 3, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, het oneerlijke karakter te beoordelen van een beding in de algemene voorwaarden van consumentenovereenkomsten waarin een verkoper in een eenzijdige wijziging voorziet van de met de te verstrekken dienst verbonden kosten zonder duidelijk de wijze van vaststelling van die kosten, noch een geldige reden voor die wijziging te specificeren. In het kader van die beoordeling dient de verwijzende rechter met name na te gaan of, in het licht van alle bedingen in de algemene voorwaarden van de consumentenovereenkomsten waarvan het betrokken beding deel uitmaakt, alsook in het licht van de nationale wettelijke regeling die de rechten en plichten bepaalt welke eventueel bovenop de rechten en plichten in de betrokken algemene voorwaarden gelden, de redenen waarom of de wijze waarop de met de te vestrekken dienst verbonden kosten worden aangepast, op een duidelijke en begrijpelijke manier zijn gespecificeerd en of de consumenten, in voorkomend geval, het recht hebben om de overeenkomst te beëindigen. |
2) |
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, juncto artikel 7, leden 1 en 2, van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat:
|
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/7 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 april 2012 — Europese Commissie/Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-508/10) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2003/109/EG - Status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen - Aanvraag voor status van langdurig ingezetene - Aanvraag voor verblijfsvergunning in tweede lidstaat, ingediend door onderdaan van derde land die in eerste lidstaat reeds status van langdurig ingezetene heeft verkregen, of door een van zijn gezinsleden - Bedrag van door bevoegde autoriteiten gevraagde leges - Onevenredigheid - Belemmering voor uitoefening van verblijfsrecht)
2012/C 174/09
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Condou-Durande en R. Troosters, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C. M. Wissels en J. Langer, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van de verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordiger: T. Papadopoulou, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44) — Aanvraag van de status van langdurig ingezetene — Leges — Te hoge en onbillijke bedragen — Middel om de uitoefening van het recht van verblijf te belemmeren
Dictum
1) |
Het Koninkrijk der Nederlanden is de krachtens richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, op hem rustende verplichtingen niet nagekomen, door van onderdanen van derde landen die de status van langdurig ingezetene in Nederland aanvragen en van hen die deze status hebben verkregen in een andere lidstaat dan het Koninkrijk der Nederlanden en hun verblijfsrecht in laatstgenoemde lidstaat wensen uit te oefenen alsook van hun gezinsleden die verzoeken hen te mogen vergezellen of zich bij hen te mogen voegen, overdreven en onevenredig hoge leges te vragen die een belemmering kunnen vormen voor de uitoefening van de bij die richtlijn toegekende rechten. |
2) |
Het Koninkrijk der Nederlanden wordt verwezen in de kosten. |
3) |
De Helleense Republiek draagt haar eigen kosten. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/8 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 26 april 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret — Denemarken) — DR, TV2 Danmark A/S/NCB — Nordisk Copyright Bureau
(Zaak C-510/10) (1)
(Harmonisatie van wetgevingen - Auteursrecht en naburige rechten - Richtlijn 2001/29/EG - Artikel 5, lid 2, sub d - Recht van mededeling van werken aan publiek - Uitzondering op reproductierecht - Tijdelijke opnamen van werken, gemaakt door omroeporganisaties met hun eigen middelen ten behoeve van hun eigen uitzendingen - Opname gemaakt met middelen van derde - Verplichting voor omroeporganisatie om elk nadelig gevolg van handelen en nalaten van derde op te heffen)
2012/C 174/10
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Østre Landsret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: DR, TV2 Danmark A/S
Verwerende partij: NCB — Nordisk Copyright Bureau
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Østre Landsret — Uitlegging van artikel 5, lid 2, sub d, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10) — Voorwaarden voor uitzondering op het reproductierecht — Tijdelijke opnamen van werken, gemaakt door omroeporganisaties met hun eigen middelen ten behoeve van hun eigen uitzendingen — Omroeporganisatie die externe en onafhankelijke televisieproducenten heeft gevraagd om opnamen te maken voor uitzending door haarzelf
Dictum
1) |
De uitdrukking „met hun eigen middelen” in artikel 5, lid 2, sub d, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet autonoom en uniform worden uitgelegd in het kader van het Unierecht. |
2) |
Artikel 5, lid 2, sub d, van richtlijn 2001/29, gelezen tegen de achtergrond van punt 41 van de considerans ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de eigen middelen van een omroeporganisatie ook de middelen omvatten van elke derde die optreedt namens of onder de verantwoordelijkheid van deze omroeporganisatie. |
3) |
Om vast te stellen of een opname die een omroeporganisatie ten behoeve van haar eigen uitzendingen met de middelen van een derde heeft gemaakt, als tijdelijke opname onder de uitzondering van artikel 5, lid 2, sub d, van richtlijn 2001/29 valt, dient de verwijzende rechter te beoordelen of in de omstandigheden van het hoofdgeding deze derde kan worden geacht concreet op te treden „namens” de omroeporganisatie of minstens „onder de verantwoordelijkheid” van die organisatie. Wat dit laatste aspect betreft, is het van fundamenteel belang dat de omroeporganisatie ten aanzien van met name de auteurs die kunnen worden geschaad door een onrechtmatige opname van hun werk, verplicht is tot opheffing van alle nadelige gevolgen van het handelen en nalaten van de derde, zoals een externe en juridisch onafhankelijke televisieproducent, met betrekking tot die opname alsof het handelen en nalaten van de omroeporganisatie zelf betrof. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/9 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 3 mei 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het First-tier Tribunal (Tax Chamber) — Verenigd Koninkrijk) — Lebara Ltd/The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs
(Zaak C-520/10) (1)
(Fiscale bepalingen - Zesde btw-richtlijn - Artikel 2 - Diensten die onder bezwarende titel worden verricht - Telecommunicatiediensten - Voorafbetaalde telefoonkaarten met informatie die internationale telefoonoproepen mogelijk maakt - Verkoop door middel van netwerk van distributeurs)
2012/C 174/11
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
First-tier Tribunal (Tax Chamber)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Lebara Ltd
Verwerende partij: The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — First-tier Tribunal (Tax Chamber) — Uitlegging van artikel 2, lid 1, van richtlijn 77/388/EEG: Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Telefoonkaarten die door een in een lidstaat gevestigde belastingplichtige aan een in een andere lidstaat gevestigde distributeur worden verkocht en door deze distributeur worden doorverkocht aan personen die deze kaarten gebruiken om te telefoneren — Verrichting die uit verschillende bestanddelen bestaat — Voorwaarden voor toepassing van belasting over de toegevoegde waarde
Dictum
Artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/92/EG van de Raad van 7 oktober 2003, moet aldus worden uitgelegd dat een aanbieder van telefoondiensten die telecommunicatiediensten verstrekt waarbij aan een distributeur telefoonkaarten worden verkocht die alle noodzakelijke gegevens bevatten om internationale telefoonoproepen te verrichten via de door deze aanbieder ter beschikking gestelde infrastructuur, en die door de distributeur in eigen naam en voor eigen rekening worden doorverkocht aan eindgebruikers, rechtstreeks dan wel via andere belastingplichtigen, zoals groothandelaars en detailhandelaars, een telecommunicatiedienst onder bezwarende titel verricht ten behoeve van de distributeur. De betreffende aanbieder verricht daarentegen geen tweede dienst onder bezwarende titel ten behoeve van de eindgebruiker wanneer deze, na aankoop van de telefoonkaart, gebruik maakt van het recht om telefoonoproepen te verrichten met gebruikmaking van de op die kaart vermelde informatie.
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/9 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 24 april 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Bolzano — Italië) — Servet Kamberaj/Istituto per l’Edilizia Sociale della Provincia autonoma di Bolzano (IPES), Giunta della Provincia autonoma di Bolzano, Provincia Autonoma di Bolzano
(Zaak C-571/10) (1)
(Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Artikel 34 van Handvest van grondrechten van Europese Unie - Richtlijn 2003/109/EG - Status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen - Recht op gelijke behandeling voor wat betreft sociale zekerheid, sociale bijstand en sociale bescherming - Afwijking van beginsel van gelijke behandeling voor maatregelen op gebied van sociale bijstand en sociale bescherming - „Belangrijkste prestaties” van toepassingsgebied van die afwijking uitgesloten - Nationale bepalingen die voorzien in huursubsidie voor minder draagkrachtige huurders - Voor onderdanen van derde landen bestemd bedrag van middelen bepaald op basis van verschillend gewogen gemiddelde - Afwijzing van aanvraag van huursubsidie op grond van uitputting van voor onderdanen van derde landen bestemd bedrag)
2012/C 174/12
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Bolzano
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Servet Kamberaj
Verwerende partijen: Istituto per l’Edilizia Sociale della Provincia autonoma di Bolzano (IPES), Giunta della Provincia autonoma di Bolzano, Provincia Autonoma di Bolzano
in aanwezigheid van: Associazione Porte Aperte/Offene Türen, Human Rights International, Associazione Volontarius, Fondazione Alexander Langer
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale di Bolzano — Bescherming van taalminderheden — Provinciale voorschriften die uitvoering geven aan het fundamentele beginsel van het nationale constitutionele stelsel van bescherming van taalminderheden — Sociale politiek — Toepassing van verschillende coëfficiënten voor de bepaling van het bedrag dat kan worden bestemd voor de toekenning van huur- en woningbouwsubsidie aan respectievelijk burgers van de Unie en onderdanen van derde landen — Verschillende selectiecriteria voor de toekenning van huur- en woningbouwsubsidie aan respectievelijk burgers van de Unie en onderdanen van derde landen — Verenigbaarheid met de artikelen 2 VEU en 6 VEU en de artikelen 21 en 34 van het Handvest van de grondrechten — Verenigbaarheid met de artikelen 18 VWEU, 45 VWEU en 49 VWEU — Verenigbaarheid met richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB L 180, blz. 22) en met richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44) — Rechtstreekse toepasselijkheid van de bepalingen van het recht van de Unie — Verenigbaarheid met artikel 14 EVRM en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM — Rechtstreekse toepasselijkheid van het EVRM krachtens artikel 6 VEU — Toepasselijke sancties in de zin van artikel 15 van richtlijn 2000/43/EG
Dictum
1) |
De eerste en de vierde tot en met de zevende vraag van het Tribunale di Bolzano in zaak C-571/10 zijn niet-ontvankelijk. |
2) |
De verwijzing in artikel 6, lid 3, VEU naar het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, brengt niet mee dat de nationale rechter in geval van conflict tussen een regel van nationaal recht en dat Verdrag rechtstreeks de bepalingen van dit laatste moet toepassen en de daarmee onverenigbare regel van nationaal recht buiten toepassing moet laten. |
3) |
Artikel 11, lid 1, sub d, van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale of regionale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan voor de toekenning van bijstand voor huisvesting een onderdaan van een derde land die de door de bepalingen van die richtlijn toegekende status van langdurig ingezetene bezit, bij de verdeling van de voor die bijstand bestemde gelden anders wordt behandeld dan eigen onderdanen die in dezelfde provincie of regio wonen, voor zover een dergelijke bijstand onder een van de drie in die bepaling genoemde categorieën valt en lid 4 van hetzelfde artikel niet van toepassing is. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/10 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 26 april 2012 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Staatssecretaris van Financiën/L.A.C. van Putten (C-578/10), P. Mook (C-579/10), G. Frank (C-580/10)
(Gevoegde zaken C-578/10–C-580/10) (1)
(Artikelen 18 EG en 56 EG - Personenauto’s - Gebruik in lidstaat van geleende personenauto die in andere lidstaat is geregistreerd - Belasting op dit voertuig in eerstgenoemde lidstaat bij aanvang van gebruik op nationaal wegennet)
2012/C 174/13
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Staatssecretaris van Financiën
Verwerende partijen: L.A.C. van Putten (C-578/10), P. Mook (C-579/10), G. Frank (C-580/10)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Uitlegging van artikel 18 EG (thans artikel 21 WVEU) — Nationale wettelijke regeling waarbij aanvang van gebruik met auto van nationaal wegennet aan registratiebelasting wordt onderworpen — Belastingplichtigheid van inwoner van betrokken lidstaat die in andere lidstaat geregistreerde auto heeft gehuurd van inwoner van die andere lidstaat voor kortstondig gebruik voor privédoeleinden in eerstgenoemde lidstaat
Dictum
Artikel 56 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke zijn inwoners die een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig hebben geleend van een inwoner van laatstgenoemde staat, bij aanvang van het gebruik van dit voertuig op het nationale wegennet gehouden zijn tot betaling van het volledige bedrag van een belasting die normaliter verschuldigd is ter zake van de registratie van een voertuig in eerstgenoemde lidstaat, zonder dat rekening wordt gehouden met de duur van het gebruik van dit voertuig op dit wegennet en zonder dat deze personen aanspraak op vrijstelling of teruggaaf kunnen maken wanneer dit voertuig niet is bestemd om hoofdzakelijk in eerstgenoemde lidstaat duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk niet duurzaam wordt gebruikt.
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/11 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 mei 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Kammarrätt i Stockholm — Migrationsöverdomstolen — Zweden) — Migrationsverket/Nurije Kastrati, Valdrina Kastrati, Valdrin Kastrati
(Zaak C-620/10) (1)
(Dublin-systeem - Verordening (EG) nr. 343/2003 - Procedure om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor behandeling van asielverzoek - Onderdanen van derde land die houder zijn van geldig visum, uitgereikt door „verantwoordelijke lidstaat” in zin van deze verordening - In andere lidstaat dan krachtens deze verordening verantwoordelijke staat ingediend asielverzoek - Verzoek om verblijfsvergunning in andere dan verantwoordelijke lidstaat, gevolgd door intrekking van asielverzoek - Intrekking voordat verantwoordelijke lidstaat met overname heeft ingestemd - Intrekking die einde maakt aan bij verordening nr. 343/2003 ingevoerde procedures)
2012/C 174/14
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Kammarrätten i Stockholm — Migrationsöverdomstolen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Migrationsverket
Verwerende partijen: Nurije Kastrati, Valdrina Kastrati, Valdrin Kastrati
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Kammarrätten i Stockholm — Migrationsöverdomstolen — Uitlegging van artikel 4, lid 5, tweede alinea, en van de artikelen 5, lid 2, en 16, leden 3 en 4, van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB L 50, blz. 1) — Voorwaarden voor de toepassing van de verordening in geval van intrekking van een asielverzoek — Intrekking van asielverzoeken die onderdanen van een derde staat in lidstaat A hebben ingediend, tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, en na de aanvaarding door lidstaat B van het verzoek tot overname van de asielzoekers — Besluit van de bevoegde instantie in lidstaat A tot afwijzing van de asielverzoeken en tot toepassing van de procedure tot overdracht van de verzoekers aan lidstaat B, ongeacht het feit dat de in lidstaat A ingediende asielverzoeken zijn ingetrokken
Dictum
Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, moet aldus worden uitgelegd dat de intrekking van een asielverzoek in de zin van artikel 2, sub c, van deze verordening die plaatsvindt voordat de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek heeft ingestemd met de overname van de asielzoeker, ertoe leidt dat deze verordening niet langer van toepassing is. In een dergelijk geval staat het aan de lidstaat waar het verzoek is ingediend om naar aanleiding van deze intrekking de gepaste beslissingen te nemen en in het bijzonder om de behandeling van het verzoek te beëindigen en daarover een aantekening te maken in het dossier van de asielzoeker.
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/11 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 april 2012 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad — Varna — Bulgarije) — Balkan and Sea Properties ADSITS (C-621/10), Provadinvest OOD (C-129/11)/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite
(Gevoegde zaken C-621/10 en C-129/11) (1)
(Btw - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 73 en 80, lid 1 - Verkoop van onroerende goederen tussen verbonden ondernemingen - Transactiewaarde - Nationale wettelijke regeling die bepaalt dat bij transacties tussen verbonden personen maatstaf van heffing voor btw-doeleinden normale waarde van handeling is)
2012/C 174/15
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad — Varna
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Balkan and Sea Properties ADSITS (C-621/10), Provadinvest OOD (C-129/11)
Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Administrativen sad — Varna — Bulgarije — Uitlegging van artikel 80, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Verbonden ondernemingen die een overeenkomst voor de verkoop van onroerende goederen hebben afgesloten — Nationale wettelijke regeling die bepaalt dat bij transacties tussen verbonden personen de maatstaf van heffing voor btw-doeleinden de normale waarde van de transactie is — Methoden tot vaststelling van de normale waarde — Geen recht op btw-aftrek indien de belasting in strijd met de wet is berekend
Dictum
1) |
Artikel 80, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de in dit artikel neergelegde toepassingsvoorwaarden uitputtend zijn geregeld en dat een nationale wettelijke regeling dus niet krachtens deze bepaling kan vaststellen dat de maatstaf van heffing de normale waarde van de handeling is in gevallen die niet in deze bepaling zijn opgesomd, met name wanneer de belastingplichtige recht heeft op volledige aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde, hetgeen de nationale rechter dient te verifiëren. |
2) |
In omstandigheden zoals die in de hoofdgedingen verleent artikel 80, lid 1, van richtlijn 2006/112 de betrokken vennootschappen het recht, zich voor de nationale rechter rechtstreeks op deze bepaling te beroepen, teneinde zich te verzetten tegen de toepassing van nationale wettelijke bepalingen die niet verenigbaar zijn met deze bepaling. Indien de nationale wettelijke regeling niet conform bedoeld artikel 80, lid 1, van deze richtlijn kan worden uitgelegd, moet de nationale rechter iedere daarmee strijdige bepaling van deze wettelijke regeling buiten toepassing laten. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/12 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 3 mei 2012 — Koninkrijk Spanje/Europese Commissie
(Zaak C-24/11 P) (1)
(Hogere voorziening - EOGFL - Afdeling Garantie - Van communautaire financiering uitgesloten uitgaven - Uitgaven gedaan door Koninkrijk Spanje - Productiesteun voor olijfolie)
2012/C 174/16
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirant: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: M. Muñoz Pérez, gemachtigde)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordiger: F. Jimeno Fernández, gemachtigde)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van 12 november 2010, Spanje/Commissie (T-113/08), waarbij is afgewezen een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2008/68/EG van de Commissie van 20 december 2007 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht (PB 2008, L 18, blz. 12), voor zover deze beschikking betrekking heeft op bepaalde uitgaven die het Koninkrijk Spanje heeft verricht in de sectoren olijfolie en akkerbouwgewassen
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 12 november 2010, Spanje/Commissie (T-113/08), wordt vernietigd voor zover het, door brief AGR 16844 van de Commissie van 11 juli 2002 aan te merken als een mededeling in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 1663/95 van de Commissie van 7 juli 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 729/70 aangaande de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2245/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999, uitgaat van de datum van kennisgeving van die brief als referentiepunt voor de berekening van de termijn van 24 maanden waarin is voorzien bij artikel 5, lid 2, sub c, vijfde alinea, van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1287/95 van de Raad van 22 mei 1995, en artikel 7, lid 4, vijfde alinea, van verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, voor de toepassing van de financiële correctie die in de sector olijfolie is opgelegd bij beschikking 2008/68/EG van de Commissie van 20 december 2007 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht, omdat de Spaanse autoriteiten onvoldoende gevolg hadden gegeven aan de voorstellen die het Agencia del Aceite de Oliva had geformuleerd na de uitvoering van de controles in de oliefabrieken. |
2) |
Beschikking 2008/68 wordt nietig verklaard voor zover daarbij van communautaire financiering zijn uitgesloten de uitgaven die het Koninkrijk Spanje in de sector olijfolie heeft verricht buiten de termijn van 24 maanden vóór de datum van kennisgeving van de brief van de Commissie van 24 november 2004, waarbij de bilaterale bespreking van 21 december 2004 werd geconvoceerd, voor zover de correctie op die uitgaven is toegepast omdat de Spaanse autoriteiten onvoldoende gevolg hadden gegeven aan de voorstellen die het Agencia del Aceite de Oliva had geformuleerd na de uitvoering van de controles in de oliefabrieken. |
3) |
Het Koninkrijk Spanje en de Europese Commissie dragen elk hun eigen kosten, zowel voor de procedure in eerste aanleg als voor de onderhavige hogere voorziening. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/13 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 26 april 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) — Verenigd Koninkrijk) — The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs/Able UK Ltd
(Zaak C-225/11) (1)
(BTW - Richtlijn 2006/112/EG - Vrijstellingen - Artikel 151, lid 1, sub c, - Ontmanteling van verouderde schepen van Amerikaanse marine op grondgebied van lidstaat)
2012/C 174/17
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs
Verwerende partij: Able UK Ltd
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (Verenigd Koninkrijk) — Uitlegging van artikel 151, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Vrijstellingen voor bepaalde met uitvoer gelijkgestelde handelingen — Ontmanteling van verouderde schepen van de Amerikaanse marine op het grondgebied van een lidstaat
Dictum
Artikel 151, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat een dienst zoals aan de orde in het hoofdgeding, die wordt verricht in een lidstaat die partij is bij het Noord-Atlantische Verdrag en die bestaat in de ontmanteling van verouderde schepen van de marine van een andere staat die partij is bij dat verdrag, krachtens die bepaling enkel van btw is vrijgesteld indien:
— |
die dienst wordt verricht voor een onderdeel van de strijdkrachten van die andere staat die deelnemen aan de gemeenschappelijke defensie-inspanning of voor het hen begeleidende burgerpersoneel, en |
— |
diezelfde dienst wordt verricht voor een onderdeel van die strijdkrachten die op het grondgebied van de betrokken lidstaat zijn gelegerd of verblijven of voor het hen begeleidende burgerpersoneel. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/13 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 3 mei 2012 — Legris Industries SA/Europese Commissie
(Zaak C-289/11 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Sector van koperen fittingen en fittingen uit koperlegering - Beschikking van Commissie waarbij inbreuk op artikel 81 EG wordt vastgesteld - Geldboeten - Moedermaatschappij en dochteronderneming - Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag)
2012/C 174/18
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Legris Industries SA (vertegenwoordigers: A. Wachsmann en S. Thibault-Liger, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordiger: C. Giolito, gemachtigde)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 24 maart 2011, Legris Industries/Commissie (T-376/06) waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 4180 definitief van de Commissie van 20 september 2006 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/F-1/38.121 — Fittingen) — Sector van koperen fittingen en fittingen uit koperlegering — Schending van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter — Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag — Schending van de beginselen van gelijke behandeling, van persoonlijke aansprakelijkheid en van het persoonlijk karakter van straffen — Onjuiste opvatting van bewijzen
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Legris Industries SA wordt verwezen in de kosten. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/13 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 3 mei 2012 — Comap SA/Europese Commissie
(Zaak C-290/11 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Sector van koperen fittingen en fittingen uit koperlegering - Beschikking van Commissie waarbij inbreuk op artikel 81 EG wordt vastgesteld - Geldboeten - Duur van inbreuk - Begrip „continuïteit”)
2012/C 174/19
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Comap SA (vertegenwoordigers: A. Wachsmann en S. de Guigné, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordiger: C. Giolito, gemachtigde)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 24 maart 2011, Comap/Commissie (T-377/06) waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 4180 definitief van de Commissie van 20 september 2006 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/F-1/38.121 — Fittingen) — Sector van koperen fittingen en fittingen uit koperlegering — Schending van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie — Schending van het beginsel van strikte uitlegging van het strafrecht — Begrip „publieke distantiëring” — Onjuiste opvatting van bewijzen — Geen motivering
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Comap SA wordt verwezen in de kosten. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/14 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 april 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Strafzaak tegen Minh Khoa Vo
(Zaak C-83/12 PPU) (1)
(Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Verordening (EG) nr. 810/2009 - Gemeenschappelijke visumcode - Artikelen 21 en 34 - Nationale wettelijke regeling - Binnensmokkelen van onderdanen van derde landen op grondgebied van lidstaat - Op onrechtmatige wijze verkregen visa - Strafsanctie voor mensensmokkelaar)
2012/C 174/20
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partij in de strafzaak
Minh Khoa Vo
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesgerichtshof — Uitlegging van de artikelen 21 en 34 van verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (PB L 243, blz. 1) — Nationale wettelijke regeling waarbij de mensensmokkelaar die vreemdelingen illegaal het nationale grondgebied binnenbrengt, strafrechtelijk wordt gesanctioneerd — Toepassing van sancties wanneer het gaat om vreemdelingen die beschikken over een van een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat door bedrog verkregen visum dat nog niet krachtens die verordening nietig is verklaard
Dictum
De artikelen 21 en 34 van verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode), moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen nationale bepalingen die het binnensmokkelen van vreemdelingen strafbaar stellen in gevallen waarin de binnengesmokkelde personen die onderdanen van derde landen zijn, beschikken over een visum dat zij op onrechtmatige wijze hebben verkregen door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van afgifte bedrieglijke informatie te verstrekken over het werkelijke doel van hun reis, en dat niet van te voren is nietig verklaard.
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 6 maart 2012 — Josef Probst/mr. nexnet GmbH
(Zaak C-119/12)
2012/C 174/21
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Josef Probst
Verwerende partij: mr. nexnet GmbH
Prejudiciële vraag
Staat artikel 6, leden 2 en 5, van richtlijn 2002/58/EG (1) toe dat door een aanbieder van diensten aan de cessionaris van een vordering ter zake van vergoedingen voor telecommunicatiediensten verkeersgegevens worden doorgezonden, wanneer voor de cessie ten behoeve van de inning van openstaande vorderingen ter zake van door de bank geweigerde betalingen, naast de algemene verplichting met betrekking tot het communicatiegeheim en de gegevensbescherming krachtens de desbetreffende wettelijke regeling, de volgende contractvoorwaarden gelden:
|
De aanbieder van de diensten en de cessionaris verplichten zich ertoe de beschermde gegevens slechts in het kader van hun samenwerking en uitsluitend voor de aan de overeenkomst ten grondslag liggende doelstelling en op de telkens aangegeven wijze te verwerken en te gebruiken; |
|
zodra de kennisneming van de beschermde gegevens niet langer voor het bereiken van deze doelstelling noodzakelijk is, moeten alle in dit verband beschikbare beschermde gegevens onherroepelijk wordt gewist of worden teruggegeven; |
|
de contractpartijen hebben het recht om de naleving van de gegevensbescherming en de beveiliging van de gegevens bij de andere contractpartij in de zin van deze overeenkomst te controleren; |
|
de toevertrouwde vertrouwelijke stukken en informatie mogen slechts toegankelijk worden gemaakt voor de medewerkers die deze voor de nakoming van de overeenkomst nodig hebben; |
|
de contractpartijen zullen deze medewerker conform deze overeenkomst tot geheimhouding verplichten; |
|
op verzoek, doch uiterlijk bij de beëindiging van de samenwerking tussen de contractpartijen moeten alle in dit verband beschikbare vertrouwelijke gegevens onherroepelijk worden gewist of aan de andere contractpartij worden teruggegeven? |
(1) Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB L 201, blz. 37).
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no. 1 de Granada (Spanje) op 8 maart 2012 — Promociones y Construcciones BJ 200 S.L. e.a.
(Zaak C-125/12)
2012/C 174/22
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Mercantil no. 1 de Granada
Partijen in het hoofdgeding
Promociones y Construcciones BJ 200 S.L., Ignacio Alba Muñoz, Administrador concursal de Promociones y Construcciones BJ 200 S.L., en Agencia Estatal de la Administración Tributaria
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 199, lid 1, sub g, van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, dat bepaalt dat de „lidstaten kunnen bepalen dat de tot voldoening van de belasting gehouden persoon degene is voor wie de volgende goederenleveringen of diensten worden verricht: […] de levering van onroerend goed dat in een openbare verkoop op grond van een executoriale titel door de executieschuldenaar aan een andere persoon wordt verkocht”, wanneer de gerechtelijke procedure een faillissement is dat ontstond door de insolventieverklaring van deze schuldenaar, aldus worden uitgelegd dat het enkel betrekking heeft op overdrachten die het loutere gevolg zijn van de aard van een liquidatie van de procedure of van de liquidatiefase waarin deze procedure zich bevindt, zodat de vervreemding van deze onroerende goederen moet plaatsvinden ten gevolge van de algemene liquidatie van zijn vermogen, of omvat het, aangezien een faillissementsprocedure onder meer kan eindigen met de liquidatie van de onderneming in staat van faillissement, ook elke overdracht van onroerende goederen door de gefailleerde schuldenaar los van een faillissementsprocedure? |
2) |
Moet artikel 199, lid 1, sub g, van richtlijn 2006/112 aldus worden uitgelegd dat onder het daarin gebruikte begrip de „openbare verkoop op grond van een executoriale titel” een collectieve gerechtelijke insolventieprocedure valt waarin, los van een fase van verplichte liquidatie van het vermogen en louter om opportuniteitsredenen, een of meerdere goederen vrijwillig zijn verkocht, of heeft het daarentegen enkel betrekking op procedures van gedwongen executie tot liquidatie van het vermogen van de executieschuldenaar? |
3) |
Kan artikel 199, lid 1, sub g, van richtlijn 2006/112 in dit laatste geval, wanneer het uitsluitend betrekking heeft op gedwongen executies tot liquidatie van het vermogen van de executieschuldenaar, aldus worden uitgelegd dat hiervan is uitgesloten de omkering van de tot voldoening van de btw gehouden persoon in ieder geval van overdracht van een onroerend goed door een gefailleerde schuldenaar om opportuniteitsredenen en gemakshalve in het belang van het faillissement en los van iedere algemene liquidatieprocedure van zijn vermogen, zodat een nationale wet die het in artikel 199, lid 1, sub g, van richtlijn 2006/112 aan de orde zijnde geval heeft uitgebreid tot gevallen waarop deze bepaling geen betrekking heeft, buiten toepassing moet worden gelaten? |
(1) PB L 347, blz. 1.
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht des Landes Sachsen-Anhalt (Duitsland) op 8 maart 2012 — Magdeburger Mühlenwerke GmbH/Finanzamt Magdeburg
(Zaak C-129/12)
2012/C 174/23
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht des Landes Sachsen-Anhalt
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Magdeburger Mühlenwerke GmbH
Verwerende partij: Finanzamt Magdeburg
Prejudiciële vraag
Heeft beschikking C(1998) 1712 van de Commissie van 20 mei 1998 (1) de Duitse wetgever een uitvoeringsmarge gelaten bij de formulering van § 2, tweede zin, punt 4, van het Investitionszulagengesetz (InvZulG 1996), zoals gewijzigd bij het Steuerentlastungsgesetz 1999 van 19 december 1998, op grond waarvan een regeling mag worden vastgesteld die voorziet in steun voor eronder vallende investeringen waarvoor de bindende investeringsbeslissing is genomen vóór het verstrijken van de termijn voor de uitvoering van de beschikking van de Commissie of vóór de bekendmaking van de geplande maatregelen in het Bundessteuerblatt (BStBl), maar de levering van het investeringsgoed en de vaststelling en uitbetaling van de premie daarna plaatsvinden?
(1) Beschikking 1999/183/EG van de Commissie betreffende mogelijke staatssteun van Duitsland voor de verwerking en de afzet van landbouwproducten in Duitsland op grond van bestaande regionale steunregelingen (PB L 60, blz. 61).
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 19 maart 2012 — Caixa d’Estalvis i Pensions de Barcelona/Generalitat de Cataluña
(Zaak C-139/12)
2012/C 174/24
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Caixa d’Estalvis i Pensions de Barcelona
Andere partij: Generalitat de Cataluña
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten volgens artikel 13, B, sub d, punt 5, van richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 (1) (thans richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006) de op de verkoop van aandelen betrekking hebbende transacties, verricht door een belastingplichtige, die de verwerving van eigendom van onroerend goed omvatten, zonder vrijstelling aan belasting over de toegevoegde waarde worden onderworpen, gelet op de in dat artikel vastgestelde uitzondering voor effecten waarvan het bezit rechtens of in feite recht geeft op de eigendom of het genot van een onroerend goed of een deel daarvan? |
2) |
Laat richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 ruimte voor bepalingen zoals artikel 108 van de Spaanse wet nr. 24/1988 op de effectenmarkt, op grond waarvan over de verwerving van een meerderheidsdeelneming in een vennootschap waarvan de activa voornamelijk uit onroerend goed bestaan, ongeacht de omstandigheid dat de bij de transactie betrokken partijen mogelijkerwijs ondernemingen zijn, een andere indirecte belasting dan de btw, namelijk de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen, wordt geheven, waarbij dus niet is uitgesloten dat de transactie aan btw is onderworpen wanneer het onroerend goed, en niet de aandelen of deelnemingen, rechtstreeks wordt overgedragen? |
3) |
Is een nationale bepaling zoals artikel 108 van de Spaanse wet op de effectenmarkt van 28 juli 1988, in de redactie van de 12e aanvullende bepaling van wet nr. 18/1991, op grond waarvan over de verwerving van een meerderheidsdeelneming in vennootschappen waarvan de activa voornamelijk uit in Spanje gelegen onroerend goed bestaan, belasting wordt geheven, zonder dat mag worden aangetoond dat de vennootschap waarover zeggenschap wordt verkregen een economische activiteit uitoefent, verenigbaar met de in artikel 4[3] EG (thans artikel 49 VWEU) gewaarborgde vrijheid van vestiging en de in artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) geregelde vrijheid van kapitaalverkeer? |
(1) Zesde Richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/16 |
Beroep ingesteld op 29 maart 2012 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-151/12)
2012/C 174/25
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Valero Jordana en B. Simon, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje
Conclusies
— |
vaststellen dat het Koninkrijk Spanje met betrekking tot zijn intracommunautaire stroomgebieden de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 4, lid 8; artikel 7, lid 2; artikel 10, leden 1 en 2, van en bijlage V, punten 1.3 en 1.4, bij richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid; (1) |
— |
het Koninkrijk Spanje verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie is van mening dat het Koninkrijk Spanje de in het petitum van het verzoekschrift genoemde bepalingen van richtlijn 2000/60/EG niet naar behoren in nationaal recht heeft omgezet, aangezien de Spaanse wettelijke regeling alleen van toepassing is op intercommunautaire stroomgebieden in Spanje. Derhalve zijn deze bepalingen niet in Spaans nationaal recht omgezet wat de intracommunautaire stroomgebieden (waarvan de wateren binnen een autonome regio stromen) betreft.
(1) PB L 327, blz. 1.
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/17 |
Beroep ingesteld op 29 maart 2012 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije
(Zaak C-152/12)
2012/C 174/26
Procestaal: Bulgaars
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Vasileva en H. Støvlbæk)
Verwerende partij: Republiek Bulgarije
Conclusies
De Europese Commissie verzoekt het Hof:
— |
vast te stellen dat de Republiek Bulgarije de krachtens de artikelen 7, lid 3, en 8, lid 1, van richtlijn 2001/14/EG (1) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Republiek Bulgarije in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar vordering van 16 maart 2012 verzoekt de Europese Commissie (hierna: „Commissie”) het Hof vast te stellen dat de Republiek Bulgarije door de heffingsregeling voor de infrastructuurbeheerder in Bulgarije niet overeenkomstig artikel 7, lid 3, van richtlijn 2001/14/EG te hebben gebaseerd op de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien, de krachtens de artikelen 7, lid 3, en 8, lid 1, van richtlijn 2001/14/EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen. Voorts heeft Bulgarije niet verklaard dat zij de heffingen krachtens artikel 8, lid 1, van deze richtlijn heeft gebaseerd op een regeling die een volledige dekking van de kosten beoogt. Derhalve had Bulgarije in ieder geval de in dit artikel omschreven voorwaarden moeten naleven.
De Commissie voert in wezen de volgende argumenten aan:
1) |
Onder het begrip „kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien” moet worden begrepen de marginale kosten die rechtstreeks uit het daadwerkelijk gebruik van de spoorweginfrastructuur voortvloeien, met name „directe kosten” die uit de exploitatie van een specifieke treindienst voortvloeien. Bijgevolg zijn dit variabele kosten die afhangen van de vraag of de spoorweginfrastructuur al dan niet wordt gebruikt. Volgens deze redenering kunnen de kosten die los van het daadwerkelijk gebruik van de spoorweginfrastructuur ontstaan niet als directe kosten worden aangemerkt, ook al zouden zij verband houden met activiteiten of goederen die noodzakelijk zijn voor het treinverkeer op bepaalde trajecten. Dit zijn vaste kosten, aangezien ze ook worden gemaakt wanneer de spoorweginfrastructuur niet wordt gebruikt. |
2) |
Deze uitlegging vindt steun in de formulering van artikel 7, lid 3, dat de kosten betreft „[…] die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien”. Vaste kosten, die verband houden met de gehele spoorweginfrastructuur, vloeien niet „rechtstreeks” voort uit de exploitatie van een specifieke treindienst. De formulering „rechtstreeks voortvloeien uit” betreft bijgevolg extra kosten die voortvloeien uit de exploitatie van een specifieke treindienst. Deze uitlegging wordt eveneens bevestigd door een contextuele lezing van artikel 7, lid 3. Artikel 7 regelt de heffingsbeginselen, terwijl artikel 8 de mogelijke uitzonderingen op die beginselen uiteenzet. In artikel 8, lid 1, is sprake van „[het verkrijgen van] volledige dekking van de door de infrastructuurbeheerder gemaakte kosten”, wat betekent dat de in artikel 7, lid 3, bedoelde kosten niet de uiteindelijke kosten van de infrastructuurbeheerder kunnen zijn, maar kosten zijn die rechtstreeks uit de exploitatie van een specifieke treindienst voortvloeien en dus lager zijn dan de uiteindelijke kosten. Deze uitlegging wordt ondersteund door punt 7 van de considerans van richtlijn 2001/14/EG, dat het optimale gebruik van de spoorweginfrastructuur door zoveel mogelijk spoorvervoerders aanmoedigt, hetgeen een laag heffingsniveau vereist. |
3) |
De Commissie is van mening dat de infrastructuurbeheerder de infrastructuur op eigen kosten ter beschikking moet stellen van de spoorvervoerders en dat zij de rechten moeten betalen die met de directe kosten overeenstemmen. Dit volgt uit de noodzaak om het gebruik van de spoorweginfrastructuur aantrekkelijker te maken voor een groot aantal spoorondernemingen en het optimale gebruik ervan door elk van deze ondernemingen te bevorderen. Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2001/14/EG kan enkel worden toegepast wanneer aan de erin omschreven voorwaarden is voldaan: de infrastructuurbeheerder moet eerst nagaan of alle marktsegmenten waaraan hij extra heffingen wil opleggen zulke bijkomende heffingen kunnen dragen. Deze uitlegging volgt uit de bewoordingen van artikel 8, lid 1, eerste alinea — „[…] zo de markt dit aankan […]” — alsook uit de formulering van artikel 8, lid 1, tweede alinea: „Het niveau van de heffingen mag echter niet uitsluiten dat van de infrastructuren gebruik wordt gemaakt door marktsegmenten die op zijn minst de rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorwegdiensten voortvloeiende kosten kunnen dekken […]”. |
4) |
Uit de volledige analyse van de kosten en ontvangsten van de Bulgaarse infrastructuurbeheerder van 2005-2008 blijkt dat 60 tot 70 % van de geraamde rechtstreekse exploitatiekosten in Bulgarije verband hielden met vaste kosten, met name arbeidslonen en sociale premies. Gelet op hetgeen hierboven is vastgesteld, komt de Commissie dan ook tot de slotsom dat deze kosten niet als directe kosten in de zin van artikel 7, lid 3, kunnen worden aangemerkt, aangezien zij niet variëren naargelang van het gebruik van de treindienst. Bijgevolg zijn de ontvangsten uit de infrastructuurrechten veel hoger dan alle rechtstreekse exploitatiekosten samen. Hieruit heeft de Commissie afgeleid dat de heffingen in Bulgarije niet uitsluitend zijn gebaseerd op de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien. |
5) |
Op basis van de verstrekte informatie stelt de Commissie vast dat er geen duidelijke samenhang valt te bespeuren tussen de methode die in Bulgarije voor de heffing van rechten voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur wordt toegepast, en het begrip rechtstreekse kosten in de zin van artikel 7, lid 3, van richtlijn 2001/14/EG. |
(1) Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (PB L 75, blz. 1).
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 29 maart 2012 — Isera & Scaldis Sugar NV, Philippe Bedoret and Co BVBA, Jean Rigot, Mathieu Vrancken/Belgisch Interventie- en Restitutiebureau (BIRB)
(Zaak C-154/12)
2012/C 174/27
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Isera & Scaldis Sugar NV, Philippe Bedoret and Co BVBA, Jean Rigot, Mathieu Vrancken
Verwerende partij: Belgisch Interventie- en Restitutiebureau (BIRB)
Prejudiciële vraag
Is artikel 16 van verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (1), thans artikel 51 van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (2), door aan de suikerbietensector een heffing van 12 EUR per ton quotumsuiker op te leggen, ongeldig:
— |
aangezien de wetgever als rechtsgrondslag voor de invoering van die bepaling heeft gekozen voor het vroegere artikel 37, lid 2, derde alinea, van het EG-Verdrag, thans artikel 43, lid 2, VWEU; |
— |
aangezien de wetgever, die de heffing zou hebben gerechtvaardigd als een maatregel ter financiering van de uitgaven in het kader van de GMO in de sector suiker, hoewel het in werkelijkheid zou gaan om een maatregel die de rechtstreekse steun financiert en/of beoogt de begrotingsneutraliteit van de hervorming van de sector suiker van 2006 te vrijwaren, niet duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengt welke redenering is gevolgd voor de invoering van de heffing, zoals vereist door artikel 296 VWEU (voorheen artikel 253 van het EG-Verdrag); |
— |
aangezien de suikerbietensector de enige sector zou zijn waaraan een dergelijke, ten goede van de algemene begroting van de Europese Unie komende heffing is opgelegd, waardoor de heffing zou moeten worden geacht een discriminatie op te leveren zowel tussen de telers die suikerbieten zijn blijven telen en de telers die deze teelt hebben stopgezet, als tussen de suikerbietensector en elke andere agrarische of niet-agrarische sector; |
— |
aangezien de heffing zou moeten worden geacht inbreuk te maken op het evenredigheidsbeginsel omdat zij niet geschikt en niet noodzakelijk is voor de financiering van de uitgaven in de GMO in de sector suiker en evenmin evenredig is aan de werkelijke en de te verwachten uitgaven in de GMO in de sector suiker? |
(1) PB L 58, blz. 1.
(2) PB L 299, blz. 1.
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/18 |
Beroep ingesteld op 30 maart 2012 — Europese Commissie/Ierland
(Zaak C-158/12)
2012/C 174/28
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Petrova, K. Mifsud-Bonnici, gemachtigden)
Verwerende partij: Ierland
Conclusies
— |
vaststellen dat Ierland de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 5, lid 1, van de IPCC-richtlijn omdat het voor 13 bestaande varkens- en pluimveehouderijen in Ierland heeft nagelaten om uiterlijk op 30 oktober 2007 vergunningen te verlenen overeenkomstig de artikelen 6 en 8 van richtlijn 2008/1/EG (1) of deze op passende wijze te toetsen en zo nodig de voorwaarden van de vergunning aan te passen, en er dus niet voor heeft gezorgd dat die bestaande installaties in overeenstemming met de artikelen 3, 7, 9, 10, 13, 14, sub a en b, en 15, lid 2, van de IPPC richtlijn worden geëxploiteerd. |
— |
Ierland verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Krachtens artikel 5, lid 1, van de IPPC-richtlijn waren de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat hun bevoegde autoriteiten uiterlijk op 30 oktober 2007 overeenkomstig de artikelen 6 en 8 vergunningen verleenden dan wel deze op passende wijze toetsten en, zo nodig, de bestaande voorwaarden ervan aanpasten.
Volgens de informatie waarover de Commissie beschikt worden er in Ierland nog steeds varkens- en pluimveehouderijen geëxploiteerd zonder IPPC-vergunning. Bijgevolg concludeert de Commissie dat Ierland inbreuk maakt op zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 5, lid 1, van de richtlijn.
(1) Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 24, blz. 8).
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 11 april 2012 — Peter Pinckney/KDG médiatech AG
(Zaak C-170/12)
2012/C 174/29
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Peter Pinckney
Verwerende partij: KDG médiatech AG
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) aldus worden uitgelegd dat in geval van een beweerde schending van de aan het auteursrecht verbonden vermogensrechten door op internet geplaatste content,
|
2) |
Moet de sub 1) gestelde vraag op dezelfde wijze worden beantwoord wanneer de beweerde schending van de aan het auteursrecht verbonden vermogensrechten niet voortvloeit uit het feit dat content in gedematerialiseerde vorm op internet werd geplaatst, maar, zoals in casu, uit het feit dat een materiële drager waarop deze content is gekopieerd, op internet wordt aangeboden? |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/19 |
Hogere voorziening ingesteld op 11 april 2012 door Carrols Corp. tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 1 februari 2012 in zaak T-291/09, Carrols Corp./Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en Giulio Gambettola
(Zaak C-171/12 P)
2012/C 174/30
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: Carrols Corp. (vertegenwoordiger: I. Temiño Ceniceros, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en Giulio Gambettola
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 1 februari 2012 in zaak T-291/09 in zijn geheel vernietigen; |
— |
het in eerste aanleg gevorderde volledig toewijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het Gerecht heeft het Unierecht geschonden door inbreuk te maken op artikel 52, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 (1), zoals uitgelegd door de rechtspraak.
In het bestreden arrest concludeert het Gerecht dat „de overeenstemming van de betrokken tekens […] bij gebreke van ieder ander relevant bewijs, kwade trouw van interveniënt niet [kan] aantonen”.
In het arrest van 11 juni 2009, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli (C-529/07, Jurispr. blz. I-4893), heeft het Hof immers geoordeeld dat „de kwade trouw van de aanvrager globaal moet worden beoordeeld, met inachtneming van alle relevante factoren van het concrete geval” (punt 37 van het arrest). Door evenwel ten onrechte elk feit individueel en afzonderlijk te beoordelen, heeft het Gerecht geen globale beoordeling verricht en de bewijslast voor de verzoeker — in strijd met zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte — op ongerechtvaardigde wijze verzwaard.
(1) Verordening nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 18 april 2012 — Yvon Welte/Finanzamt Velbert
(Zaak C-181/12)
2012/C 174/31
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Yvon Welte
Verwerende partij: Finanzamt Velbert
Prejudiciële vraag
Moeten de artikelen 56 en 58 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling van een lidstaat inzake heffing van erfbelasting die slechts in een belastingvrije som van 2 000 EUR voorziet in het geval dat een niet-ingezetene een in die lidstaat gelegen perceel grond door vererving verkrijgt, terwijl zij in een belastingvrije som van 500 000 EUR voorziet bij verkrijging door vererving wanneer de erflater of de verkrijger ten tijde van het openvallen van de nalatenschap zijn woonplaats in de betrokken lidstaat had?
Gerecht
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/21 |
Arrest van het Gerecht van 3 mei 2012 — Conceria Kara/BHIM — Dima (KARRA)
(Zaak T-270/10) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk KARRA - Oudere nationale en gemeenschapsbeeldmerken Kara - Firmanaam Conceria Kara Srl en handelsnaam Kara - Relatieve weigeringsgronden - Artikel 75, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 8 van Verdrag van Parijs - Kwade trouw)
2012/C 174/32
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Conceria Kara Srl (Trezzano sul Naviglio, Italië) (vertegenwoordiger: P. Picciolini, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Mannucci, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Dima — Gida Tekstil Deri Insaat Maden Turizm Orman Urünleri Sanayi Ve Ticaret Ltd Sti (Istanboel, Turkije)
Voorwerp
Beroep tot vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 29 maart 2010 (zaak R 1172/2009-2) inzake een oppositieprocedure tussen Conceria Kara Srl en Dima — Gida Tekstil Deri Insaat Maden Turizm Orman Urünleri Sanayi Ve Ticaret Ltd Sti.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Conceria Kara Srl wordt verwezen in de kosten. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/21 |
Arrest van het Gerecht van 2 mei 2012 — Universal Display/BHIM (UniversalPHOLED)
(Zaak T-435/11) (1)
(Gemeenschapsmerk - Internationale inschrijving waarin Europese Gemeenschap wordt aangewezen - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk UniversalPHOLED - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009)
2012/C 174/33
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Universal Display Corp. (Ewing, New Jersey, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: A. Poulter en C. Lehr, solicitors)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: P. Geroulakos, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 18 mei 2011 (zaak R 215/2011-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken UniversalPHOLED als gemeenschapsmerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Universal Display Corp. wordt verwezen in de kosten. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/21 |
Beschikking van het Gerecht van 16 april 2012 — De Brito Sequeira Carvalho/Commissie
(Gevoegde zaken T-40/07 P-REV en T-62/07 P-REV) (1)
(Procedure - Verzoek om herziening - Nieuw feit - Ontbreken - Niet-ontvankelijkheid)
2012/C 174/34
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: José António de Brito Sequeira Carvalho (Brussel, België) (vertegenwoordiger: M. Boury, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om herziening van het arrest van het Gerecht van 5 oktober 2009, De Brito Sequeira Carvalho en Commissie/Commissie en De Brito Sequeira Carvalho (T-40/07 P en T-62/07 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie)
Dictum
1) |
Het verzoek om herziening wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/22 |
Beschikking van het Gerecht van 24 april 2012 — El Fatmi/Raad
(Gevoegde zaken T-76/07, T-362/07 en T-409/08) (1)
(Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen met oog op strijd tegen terrorisme - Verwijdering uit lijst van betrokken personen - Beroep tot nietigverklaring - Afdoening zonder beslissing)
2012/C 174/35
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Nouriddin El Fatmi (Vught, Nederland) [vertegenwoordigers: G. Pulles en A. M. van Eik (zaken T-76/07, T-362/07 en T-409/08), J. Pauw (zaken T-76/07 en T-362/07) en M. Uiterwaal (zaak T-76/07), advocaten]
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie [vertegenwoordigers: aanvankelijk G.-J. Van Hegelsom en E. Finnegan (zaken T-76/07 en T-362/07), vervolgens B. Driessen en E. Finnegan (zaken T-76/07, T-362/07 en T-409/08), gemachtigden]
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden [vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Wissels, M. de Mol, Y. de Vries en M. de Grave (zaak T-76/07), vervolgens C. Wissels, M. Bulterman en J. Langer, gemachtigden], en Europese Commissie [vertegenwoordigers: S. Boelaert en P. van Nuffel en aanvankelijk J. Aquilina (zaak T-76/07), gemachtigden]
Voorwerp
In wezen, een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2006/1008/EG van de Raad van 21 december 2006 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB L 379, blz. 123), vervangen door, achtereenvolgens, de besluiten van de Raad 2007/445/EG van 28 juni 2007 (PB L 169, blz. 58), 2007/868/EG van 20 december 2007 (PB L 340, blz. 100), 2008/583/EG van 15 juli 2008 (PB L 188, blz. 21), 2009/62/EG van 26 januari 2009 (PB L 23, blz. 25), verordening (EG) nr. 501/2009 van de Raad van 15 juni 2009 (PB L 151, blz. 14) en de uitvoeringsverordeningen van de Raad (EU) nr. 1285/2009 van 22 december 2009 (PB L 346, blz. 39), (EU) nr. 610/2010 van 12 juli 2010 (PB L 178, blz. 1), (EU) nr. 83/2011 van 31 januari 2011 (PB L 28, blz. 14) en (EU) nr. 687/2011 van 18 juli 2011 (PB L 188, blz. 2), voor zover verzoekers naam is opgenomen op de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB L 344, blz. 70) van toepassing is
Dictum
1) |
Op de beroepen behoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten. |
3) |
De Europese Commissie en het Koninkrijk der Nederlanden dragen hun eigen kosten. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/22 |
Beschikking van het Gerecht van 20 april 2012 — Pachtitis/Commissie
(Zaak T-374/07) (1)
(Openbare dienst - Aanwerving - Algemeen vergelijkend onderzoek - Afwijzing van verzoek om verkrijging van kopie van vragen en antwoorden van toelatingstoetsen - Onbevoegdheid van Gerecht - Verwijzing naar Gerecht voor ambtenarenzaken)
2012/C 174/36
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Dimitrios Pachtitis (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Giatagantzidis en V. Niagkou, vervolgens P. Giatagantzidis en S. Stavropoulou, vervolgens P. Giatagantzidis en K. Kyriazi, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en I. Chatzigiannis, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: E.-M. Mamouna en K. Boskovits, gemachtigden); Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: A. Falk en S. Johannesson, gemachtigden); en Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (CEPD) (vertegenwoordigers: H. Hijmans, gemachtigde)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van, enerzijds, het besluit van het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) van 27 juni 2007 houdende afwijzing van verzoekers verzoek om toegang te krijgen tot de vragen die hem waren gesteld in het kader van zijn deelname aan algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/77/06, tot de antwoorden die hij op die vragen had gegeven en tot de tabel met de juiste antwoorden op die vragen en, anderzijds, de stilzwijgende afwijzing van het bevestigend verzoek dat hij op 10 juli 2007 bij EPSO had ingediend
Dictum
1) |
Zaak T-374/07 wordt terugverwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/23 |
Beschikking van het Gerecht van 24 april 2012 — Alstom/Commissie
(Zaak T-517/09) (1)
(Mededinging - Markt van energietransformators - Brief van rekenplichtige van Commissie - Weigering stellen van bankgarantie als voorlopige dekking van boete te aanvaarden - Wegvallen van procesbelang - Afdoening zonder beslissing)
2012/C 174/37
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Alstom (Levallois-Perret, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J. Derenne en A. Müller-Rappard, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouquet, N. von Lingen en K. Mojzesowicz, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2009) 7601 def. van de Commissie van 7 oktober 2009 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C.39129 — Energietransformators) houdende oplegging van een geldboete aan verzoekster, en verzoek tot nietigverklaring van de brief van 10 december 2009 van de rekenplichtige van de Commissie waarbij het stellen van een bankgarantie ter voorlopige inning van die boete is geweigerd
Dictum
1) |
Op het verzoek tot nietigverklaring van de brief van 10 december 2009 van de rekenplichtige van de Europese Commissie houdende weigering van het stellen van een bankgarantie ter voorlopige dekking van de boete opgelegd bij beslissing C(2009) 7601 def. van de Commissie van 7 oktober 2009 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C.39.129 — Energietransformators), hoeft niet te worden beslist. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/23 |
Beschikking van het Gerecht van 16 april 2012 — F91 Diddeléng e.a./Commissie
(Zaak T-341/10) (1)
(Beroep tot nietigverklaring - Ad acta leggen van klacht - Geen inleiding van niet-nakomingsprocedure - Geen handeling waartegen kan worden opgekomen - Niet-ontvankelijkheid)
2012/C 174/38
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: F91 Diddeléng (Dudelange, Luxemburg), Julien Bonnetaud (Yutz, Frankrijk), Thomas Gruszczynski (Amnéville, Frankrijk), Rainer Hauck (Maxdorf, Duitsland), Stéphane Martine (Esch-sur-Alzette, Luxemburg), Grégory Molnar (Moyeuvre-Grande, Frankrijk), en Yann Thibout (Algrange, Frankrijk) (vertegenwoordigers: L. Misson, C. Delrée en G. Ernes, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Rozet en P. Van Nuffel, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Fédération Luxembourgeoise de Football (FLF) (Mondercange, Luxemburg) (vertegenwoordigers: aanvankelijk K. Daly, solicitor, en D. Keane, SC, vervolgens K. Daly)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 3 juni 2010 om de door verzoekers ingediende klacht tegen de Fédération Luxembourgeoise de Football (FLF) ad acta te leggen, verzoek tot nietigverklaring van de met de artikelen 39 EG en 81 EG strijdige reglementen van de FLF en verzoek tot oplegging van „elke nuttige sanctie”
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
F91 Diddeléng, Julien Bonnetaud, Thomas Gruszczynski, Rainer Hauck, Stéphane Martine, Grégory Molnar en Yann Thibout dragen hun eigen kosten en de kosten van de Europese Commissie. |
3) |
De Fédération Luxembourgeoise de Football (FLF) draagt haar eigen kosten. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/23 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 23 april 2012 — Hassan/Raad
(Zaak T-572/11 RII)
(Kort geding - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Syrië - Bevriezing van tegoeden en financiële middelen - Verzoek om voorlopige maatregelen - Nieuw verzoek - Nieuwe feiten - Geen - Niet-ontvankelijkheid)
2012/C 174/39
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Samir Hassan (Damascus, Syrië) (vertegenwoordigers: É. Morgan de Rivery en E. Lagathu, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Kyriakopoulou en M. Vitsentzatos, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om voorlopige maatregelen, met name verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de beperkende maatregelen die de Raad ten aanzien van Syrië heeft genomen, voor zover deze maatregelen betrekking hebben op verzoeker
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/24 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 23 april 2012 — Ternavsky/Raad
(Zaak T-163/12 R)
(Kort geding - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen ten aanzien van Belarus - Bevriezing van tegoeden en financiële middelen - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Schending van vormvereisten - Niet-ontvankelijkheid)
2012/C 174/40
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Anatoly Ternavsky (Moskou, Rusland) (vertegenwoordigers: C. Rapin en E. Van den Haute, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Voorwerp
Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van punt 2 van bijlage II bij uitvoeringsbesluit 2012/171/GBVB van de Raad van 23 maart 2012 tot uitvoering van besluit 2010/639/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Belarus (PB L 87, blz. 95) en van punt 2 van bijlage II bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 265/2012 van de Raad van 23 maart 2012 houdende uitvoering van artikel 8 bis, lid 1, van verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Belarus (PB L 87, blz. 37)
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/24 |
Beroep ingesteld op 2 maart 2012 — Frankrijk/Commissie
(Zaak T-135/12)
2012/C 174/41
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: E. Belliard, G. de Bergues, J. Gstalter en J. Rossi, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de bestreden beschikking in haar geheel nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar beroep vordert verzoekster nietigverklaring van beschikking (2011)9403 def. van de Commissie van 20 december 2011, waarbij de steunmaatregel die door de Franse Republiek ten behoeve van France Télécom ten uitvoer is gelegd in verband met de hervorming van de financieringswijze van de pensioenen van de overheidsambtenaren ten laste van France Télécom [Steunmaatregel C 25/08 (ex NN 23/08)], onder bepaalde voorwaarden met de gemeenschappelijke markt verenigbaar is verklaard.
Tot staving van haar vordering voert verzoekster drie middelen aan.
1) |
Het eerste middel, dat uit drie onderdelen bestaat, is ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, VWEU voor zover de Commissie van mening was dat de hervorming van de financieringswijze van de pensioenen van de overheidsambtenaren ten laste van France Télécom, een steunmaatregel vormde. Verzoekster betoogt:
|
2) |
Het tweede middel, subsidiair, betreft schending van artikel 107, lid 3, sub c, VWEU voor zover de Commissie de verenigbaarheid van de betrokken maatregelen afhankelijk heeft gesteld van de naleving van de in artikel 2 van de litigieuze beschikking vastgestelde voorwaarden. Dit tweede middel heeft twee onderdelen.
|
3) |
Kennelijk onjuiste beoordeling voor zover de Commissie heeft geweigerd een percentage van 7 % vast te stellen als disconteringsvoet voor de uitzonderlijke forfaitaire bijdrage. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/25 |
Beroep ingesteld op 12 april 2012 — Deutsche Börse/Commissie
(Zaak T-175/12)
2012/C 174/42
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Deutsche Börse AG (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Zschocke, J. Beninca en T. Schwarze, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
beschikking COMP/M.6166 Deutsche Börse/NYSE Euronext van de Commissie van 1 februari 2012 nietig verklaren; en |
— |
verweerster verwijzen in de kosten van dit beroep. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1) |
Eerste middel: verweerster heeft de horizontale concurrentiedruk waarmee partijen te kampen hebben, niet naar behoren beoordeeld nu de beschouwing van de Commissie over de handel in over-the-counter (OTC) derivaten en haar bewering dat de partijen naar verluidt concurrentiedruk uitoefenen op elkaars kosten voor beursverrichtingen berust op een onjuiste rechtsopvatting en op beoordelingsfouten. Bovendien is de stelling van de Commissie dat partijen elkaar onder druk zetten met mededinging door innovatie kennelijk onjuist en is haar analyse van de mededinging tussen handelplatforms niet gebaseerd op overtuigend en sluitend bewijs. Verder heeft de Commissie de druk aan de vraagzijde niet naar behoren in overweging genomen nu zij de cruciale rol van de klanten van partijen, waaronder zich de voornaamste deelnemers van de OTC handel bevinden, niet heeft onderzocht en beoordeeld en heeft zij geen enkele kwantitatieve analyse uitgevoerd. |
2) |
Tweede middel: verweersters beoordeling van de door partijen aangevoerde efficiëntieverbeteringen vertoont duidelijke fouten en berust niet op overtuigend en sluitend bewijs. De Commissie heeft ten onrechte slechts enkele van de efficiëntieverbeteringen erkend als zijnde controleerbaar, specifiek het resultaat van de concentratie en mogelijkerwijze direct in het voordeel van klanten, en heeft onjuist beweerd dat zij niet volstonden om de gevolgen van de concentratie voor de mededinging tegen te gaan. In verband met haar evaluatie van zowel de collaterale besparingen als de liquiditeitsvoordelen, heeft de Commissie het recht van partijen om te worden gehoord geschonden door zich te baseren op bewijsstukken en argumenten die na de mondelinge terechtzitting zijn ingediend zonder partijen in de gelegenheid te hebben gesteld om hierop commentaar te geven. De „claw back” theorie van de Commissie en haar beoordeling van de collaterale besparingen die het specifieke resultaat zijn van de concentratie, zijn gebaseerd op nieuwe theorieën en vereisten die niet worden ondersteund door de richtsnoeren inzake horizontale concentraties van de Commissie. (1) |
3) |
Derde middel: verweerster heeft de door partijen aangeboden corrigerende maatregelen niet naar behoren beoordeeld. Het verwerpen van de verbintenis betreffende de volledige afstoting van de overlappende activiteiten van NYX (verzoekster en NYSE Euronext) in single equity derivaten, daaronder begrepen de afstoting van de BClear-dienst van NYX, is gebaseerd op onjuist bewijs. De beweerde „symbiotische relatie” tussen single equity en equity index derivaten bestaat niet, spreekt de eigen analyse van de Commissie van de marktdefinitie tegen en is in strijd met de rechten van verdediging van de partijen aan de orde gesteld. De afwijzing door de Commissie van de verbintenis tot het in licentie geven van software is onjuist en spreekt haar conclusies inzake technologieconcurrentie tegen. |
(1) Richtsnoeren voor de beoordeling van horizontale fusies op grond van de verordening van de Raad inzake de controle op concentraties van ondernemingen (PB 2004, C 31, blz. 5).
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/25 |
Beroep ingesteld op 16 april 2012 — Bank Tejarat/Raad
(Zaak T-176/12)
2012/C 174/43
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Bank Tejarat (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: S. Zaiwalla, P. Reddy en F. Zaiwalla, Solicitors, D. Wyatt, QC en R. Blakeley, Barrister)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
punt 2 van tabel I.B van bijlage I bij besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 19, blz. 22) nietig verklaren voor zover het op verzoekster betrekking heeft; |
— |
punt 2 van tabel I.B van bijlage I bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 54/2012 van de Raad van 23 januari 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 19, blz. 1) nietig verklaren voor zover het op verzoekster betrekking heeft; |
— |
punt 105 van tabel B van bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1) nietig verklaren voor zover het op verzoekster betrekking heeft; |
— |
vaststellen dat artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad niet van toepassing is op verzoekster; |
— |
vaststellen dat artikel 23, lid 2, van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad niet van toepassing is op verzoekster; |
— |
vaststellen dat de nietigverklaring van punt 2 van tabel I.B van bijlage I bij besluit 2012/35/GBVB van de Raad en van punt 2 van tabel I.B van bijlage I bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 54/2012 van de Raad en van punt 105 van tabel B van bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad onmiddellijke werking heeft; en |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1) |
Eerste middel.
|
2) |
Tweede middel.
|
3) |
Derde middel.
|
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/26 |
Beroep ingesteld op 20 april 2012 — Spraylat/ECHA
(Zaak T-177/12)
2012/C 174/44
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Spraylat GmbH (Aachen, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Fischer, advocaat)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing inzake de oplegging van een vergoeding voor administratieve kosten, die op 21 februari 2012 door verweerder is vastgesteld en op diezelfde datum aan verzoekster is meegedeeld (factuur nr. 10030371), nietig te verklaren; |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Uit voorzorg vordert verzoekster de nietigverklaring van beschikking SME(2012)1445 van 15 februari 2012.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.
1) |
Schending van verordening (EG) nr. 1907/2006 (1) en verordening (EG) nr. 340/2008 (2) Verzoekster betoogt dat uit de beide verordeningen volgt dat een vergoeding voor administratieve kosten op grond van artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008 enkel mag worden opgelegd ter dekking van de uitgaven die het ECHA heeft gemaakt voor de toetsing van de registratie aan de grootte van de onderneming, en dat aan deze voorwaarde niet was voldaan wanneer overeenkomstig de beschikking van de raad van bestuur van het ECHA (MB/D/29/2010) een vergoeding voor administratieve kosten werd vastgesteld. Ook is het ontoelaatbaar dat de verschuldigde vergoeding voor administratieve kosten wordt bepaald aan de hand van de grootte van de onderneming, aangezien dit ertoe leidt dat grote ondernemingen mee de kosten voor de toetsing van kleinere ondernemingen moeten dragen. |
2) |
Schending van het evenredigheidsbeginsel Dit beginsel vereist dat het door verweerder gevorderde bedrag van de vergoeding voor administratieve kosten in een juiste verhouding staat tot de door hem geleverde prestatie. Volgens verzoekster is dit niet het geval, wanneer het bedrag van de vergoeding (20 700 EUR) wordt vergeleken met de daadwerkelijk door verweerder verrichte administratieve handelingen. |
3) |
Schending van het algemene gelijkheidsbeginsel In dit verband voert verzoekster aan dat ook een ontoelaatbaar verschil in behandeling ontstaat, wanneer het bedrag van de vergoeding voor administratieve kosten wordt bepaald aan de hand van de grootte van de onderneming. Door zijn administratieve praktijk aan te passen, schendt verweerder bovendien het gelijkheidsbeginsel, aangezien hij verzoekster anders behandelt dan andere registranten, waaraan verweerder de mogelijkheid heeft verleend om ook na het verkrijgen van een registratienummer aanpassingen in verband met de grootte van hun onderneming aan te brengen en aldus de oplegging van een vergoeding voor administratieve kosten te vermijden. |
4) |
Schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het recht op behoorlijk bestuur Hoewel verweerder begrepen heeft dat het moeilijk is om in het kader van de registratie de ondernemingsgrootte correct vast te stellen, heeft hij verzoekster — in strijd met het recht op behoorlijk bestuur — niet de mogelijkheid geboden om de gegevens te verbeteren en aldus de oplegging van een vergoeding voor administratieve kosten te vermijden. |
5) |
Ontoelaatbare delegatie van regelgevende bevoegdheden aan verweerder Artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008 verleent verweerder de bevoegdheid om een vergoeding voor administratieve kosten op te leggen, hoewel in deze verordening geen nadere gegevens omtrent de oplegging, en in het bijzonder over de vaststelling van het bedrag van de vergoeding, zijn bepaald. Dit maakt een ontoelaatbare delegatie van regelgevende bevoegdheden aan verweerder uit. |
(1) Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 340/2008 van de Commissie van 16 april 2008 betreffende de aan het Europees Agentschap voor chemische stoffen te betalen vergoedingen krachtens verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) (PB L 107, blz. 6).
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/27 |
Beroep ingesteld op 17 april 2012 — Khwanda/Raad
(Zaak T-178/12)
2012/C 174/45
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Mahran Khwanda (Damascus, Syrië) (vertegenwoordigers: S. Jeffrey en S. Ashley, Solicitors, D. Wyatt, QC en R. Blakeley, Barrister)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
punt 22 van de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2012/37/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 tot uitvoering van besluit 2011/782/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 19, blz. 33) nietig verklaren voor zover het op verzoeker betrekking heeft; |
— |
punt 22 van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 55/2012 van de Raad van 23 januari 2012 houdende uitvoering van artikel 33, lid 1, van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 19, blz. 6) nietig verklaren voor zover het op verzoeker betrekking heeft; |
— |
verklaren dat de artikelen 18, lid 1, en 19, lid 1, van besluit 2011/782/GBVB van de Raad (1) niet van toepassing zijn op verzoeker; |
— |
verklaren dat de artikelen 14, lid 1 en 15, lid 1, van verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad (2) niet van toepassing zijn op verzoeker; |
— |
verklaren dat de nietigverklaring van punt 22 van de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2012/37/GBVB van de Raad en van punt 22 van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 55/2012 van de Raad onmiddellijke werking heeft; en |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.
1) |
Eerste middel.
|
2) |
Tweede middel.
|
3) |
Derde middel.
|
(1) PB L 319, blz. 56.
(2) PB L 16, blz. 1.
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/28 |
Beroep ingesteld op 26 april 2012 — Bateni/Raad
(Zaak T-181/12)
2012/C 174/46
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Naser Bateni (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Kienzle en M. Schlingmann, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010, voor zover zij verzoeker betreft, nietig verklaren; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten, in het bijzonder de kosten van verzoeker. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.
1) |
Eerste middel: schending van verzoekers recht van verdediging
|
2) |
Tweede middel: geen grondslag voor verzoekers opneming op de sanctielijsten
|
3) |
Derde middel: schending van verzoekers grondrecht op eerbiediging van de eigendom
|
(1) Verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1).
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/29 |
Beroep ingesteld op 26 april 2012 — HTTS/Raad
(Zaak T-182/12)
2012/C 174/47
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Kienzle en M. Schlingmann, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010, voor zover zij verzoekster betreft, nietig verklaren; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten, in het bijzonder de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1) |
Eerste middel: schending van verzoeksters recht van verdediging
|
2) |
Tweede middel: geen grondslag voor verzoeksters hernieuwde opneming op de sanctielijst
|
3) |
Derde middel: schending van verzoeksters grondrecht op eerbiediging van de eigendom
|
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/29 |
Beroep ingesteld op 23 april 2012 — HUK-Coburg/Commissie
(Zaak T-185/12)
2012/C 174/48
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: HUK-Coburg Haftpflicht-Unterstützungs-Kasse kraftfahrender Beamter Deutschlands a.G. te Coburg (Coburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Birnstiel, H. Heinrich en A. Meier, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van de Europese Commissie van 23 februari 2012, waarbij een verzoek van verzoekster om toegang tot bepaalde documenten inzake een kartelprocedure (COMP/39.125 — Carglass) is afgewezen, nietig verklaren; |
— |
verweerster verwijzen in haar eigen kosten en de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1) |
Eerste middel: geen onderzoek van elk van de in het verzoek aangeduide documenten In het kader van het eerste middel betoogt verzoekster dat de beschikking niet berust op een afzonderlijk onderzoek van elk document. Verzoekster is van mening dat de bestreden beschikking is gebaseerd op de juridisch onjuiste veronderstelling dat in casu een algemeen vermoeden bestaat dat een uitzonderingsgrond van toepassing is. |
2) |
Tweede middel: schending van de motiveringsplicht In dit verband stelt verzoekster dat de Commissie de volledige afwijzing van verzoeksters verzoek in haar beschikking enkel met globale overwegingen en derhalve onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens verzoekster levert dit een niet-nakoming op van de motiveringsplicht en derhalve een overtreding van wezenlijke procedurevoorschriften. |
3) |
Derde middel: juridisch onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 4, lid 2, eerste en derde streepje, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) Met haar derde middel betoogt verzoekster dat de uitlegging en toepassing door de Commissie van de in artikel 4, lid 2, eerste en derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzonderingsgronden, onjuist is geweest. Volgens verzoekster miskent de Commissie de verhouding tussen regel en uitzondering, en gaat zij uit van een veel te ruime uitlegging van de begrippen „bescherming van onderzoeken” en „commerciële belangen”. |
4) |
Vierde middel: niet-inaanmerkingneming van de privaatrechtelijke handhaving van het kartelrecht als openbaar belang in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 Als vierde middel voert verzoekster aan dat de Commissie ten onrechte stelt dat er geen sprake is van een hoger openbaar belang bij de openbaarmaking van de gevraagde documenten. Volgens verzoekster had de Commissie met name in het kader van de belangenafweging in aanmerking moeten nemen dat ook de privaatrechtelijke handhaving van het kartelrecht een openbaar belang in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 vormt. |
(1) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).
Gerecht voor ambtenarenzaken
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/31 |
Beroep ingesteld op 28 november 2011 — ZZ/Commissie
(Zaak F-126/11)
2012/C 174/49
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: M. Boury, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Verzoek om nietigverklaring van het besluit van het TABG voor zover verzoeker daarbij de tuchtmaatregel van een berisping wordt opgelegd
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van besluit CMS 10/038 van het TABG om verzoeker de sanctie van een berisping op te leggen alsmede van besluit R/393/11 van het TABG houdende bevestiging van het eerstgenoemde besluit; |
— |
vaststelling dat de sanctie van een berisping die het TABG verzoeker heeft opgelegd zonder overlegging van rechtsgeldig bewijs van het aan hem verweten psychisch geweld en zonder dat een onafhankelijk, onpartijdig en eerlijk onderzoek heeft plaatsgevonden om te kunnen vaststellen dat het psychisch geweld waaraan verzoeker zich jegens zijn collega zou hebben schuldig gemaakt daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, een discriminatie van het TABG jegens verzoeker vormt; |
— |
vaststelling dat verzoeker door deze kwestie ernstige materiële en immateriële schade heeft geleden, zodat hij recht heeft op vergoeding van die schade, welke moet worden bepaald volgens door het Gerecht vast te stellen criteria; |
— |
meer bepaald, vaststelling dat verzoeker door deze kwestie en door eerdere daarmee verband houdende kwesties slachtoffer is geweest van ernstige schendingen van zijn fundamentele mensenrechten, welke zijn neergelegd in de Verdragen, in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, zodat hij recht heeft op een door het Gerecht vast te stellen vergoeding voor die schendingen. |
16.6.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 174/31 |
Beroep ingesteld op 29 maart 2012 — ZZ/Commissie
(Zaak F-28/12)
2012/C 174/50
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van verzoekers verzoek strekkende tot, ten eerste, schrapping van een zin in het medisch rapport van 28 februari 2008, ten tweede, toezending van het aldus gecorrigeerde medisch rapport aan de door verzoeker gekozen arts en, ten derde, meer algemeen, verwijdering uit het dossier betreffende het arbeidsongeval van alle informatie betreffende het feit, waarvan verzoeker volhoudt dat het onjuist is, dat uiteindelijk is vastgesteld dat het poeder waarmee verzoeker in contact is geweest afkomstig was van een exemplaar van een dagblad waarop hij was geabonneerd
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de vorderingen opgenomen in verzoekers verzoek van 23 december 2010; |
— |
voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht van 10 juli 2011 tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek van 23 december 2010; |
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure. |