ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.CE2012.169.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 169E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

55e jaargang
15 juni 2012


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement
ZITTING 2010-2011
Vergaderingen van 14 t/m 16 december 2010
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 93 E van 25.3.2011
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Dinsdag 14 december 2010

2012/C 169E/01

Regelgeving inzake handel in financiële instrumenten - dark pools, enz.
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over regelgeving inzake handel in financiële instrumenten - dark pools, enz. (2010/2075(INI))

1

2012/C 169E/02

Aanscherping van de chemische, biologische, radiologische en nucleaire beveiliging in de Europese Unie – een CBRN-actieplan voor de EU
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 inzake de aanscherping van de chemische, biologische, radiologische en nucleaire beveiliging in de Europese Unie - een CBRN-actieplan voor de EU (2010/2114(INI))

8

2012/C 169E/03

Goed bestuur en regionaal beleid van de EU
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over goed bestuur met betrekking tot het regionaal beleid van de EU: steun- en controleprocedures van de Europese Commissie (2009/2231(INI))

23

2012/C 169E/04

Territoriale, sociale en economische cohesie
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over de totstandbrenging van werkelijke territoriale, sociale en economische cohesie binnen de Europese Unie: een conditio sine qua non voor een mondiaal concurrentievermogen? (2009/2233(INI))

29

 

Woensdag 15 december 2010

2012/C 169E/05

Presentatie van het werkprogramma van de Commissie voor 2011
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het werkprogramma van de Commissie voor 2011

37

2012/C 169E/06

De toekomst van het strategisch partnerschap Afrika/EU na de derde Afrika-EUtop
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over de toekomst van het strategisch partnerschap Afrika-EU na de derde topontmoeting Afrika-EU

45

2012/C 169E/07

Grondrechten in de Europese Unie (2009) - Effectieve tenuitvoerlegging na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2009) – effectieve tenuitvoerlegging na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (2009/2161(INI))

49

2012/C 169E/08

De gevolgen van adverteren voor het consumentengedrag
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over de gevolgen van adverteren voor het consumentengedrag (2010/2052(INI))

58

2012/C 169E/09

Actieplan voor energie-efficiëntie
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over een herziening van het Actieplan voor energie-efficiëntie (2010/2107(INI))

66

 

Donderdag 16 december 2010

2012/C 169E/10

De mensenrechten in de wereld in 2009 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie
Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2009 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (2010/2202(INI))

81

2012/C 169E/11

Een nieuwe strategie voor Afghanistan
Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over een nieuwe strategie voor Afghanistan (2009/2217(INI))

108

2012/C 169E/12

Instelling van een permanent crisismechanisme om de financiële stabiliteit van de eurozone te waarborgen
Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over de instelling van een permanent crisismechanisme ter bescherming van de financiële stabiliteit van het eurogebied

122

2012/C 169E/13

Situatie in Ivoorkust
Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over de situatie in Ivoorkust

126

2012/C 169E/14

Welzijn van legkippen
Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over de legkippenhouderij in de EU: het verbod op het gebruik van legbatterijen vanaf 2012

129

2012/C 169E/15

Maleisië: lijfstraffen
Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over Maleisië: het toedienen van stokslagen

132

2012/C 169E/16

Oeganda: het wetsvoorstel Bahati en discriminatie van de LGBT-bevolking
Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over Uganda: het wetsontwerp-Bahati en discriminatie van de LGBT-bevolking

134

2012/C 169E/17

Eritrese vluchtelingen die in de Sinaï worden gegijzeld
Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over Eritrese vluchtelingen die in de Sinaï worden gegijzeld

136

2012/C 169E/18

Verbod op het afsnijden van haaienvinnen in de Europese Unie
Verklaring van het Europees Parlement van 16 december 2010 over de aanscherping van het verbod op het afsnijden van haaienvinnen in de Europese Unie

137

2012/C 169E/19

Steun van de Europese Unie voor amateursporten
Verklaring van het Europees Parlement van 16 december 2010 over meer steun van de Europese Unie voor amateursporten

138

2012/C 169E/20

EU-strategie inzake dakloosheid
Verklaring van het Europees Parlement van 16 december 2010 over een EU-strategie inzake dakloosheid

139

 

AANBEVELINGEN

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 14 december 2010

2012/C 169E/21

Opzetten van een EU-structuur voor snelle respons
Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad van 14 december 2010 betreffende het opzetten van een EU-structuur voor snelle respons (2010/2096(INI))

140

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 14 december 2010

2012/C 169E/22

Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU: Portugal - overstromingen; Frankrijk - storm Xynthia
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0578 – C7-0323/2010 – 2010/2237(BUD))

145

BIJLAGE

146

2012/C 169E/23

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 9/2010: Solidariteitsfonds van de EU (overstromingen PT - storm Xynthia FR) - Economisch herstel: Europees netwerk voor offshore-windenergie
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 9/2010 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, afdeling III – Commissie (17633/2010 – C7-0409/2010 – 2010/2238(BUD))

147

2012/C 169E/24

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: SI/Mura, Slovenië
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/014 SI/Mura, Slovenië)(COM(2010)0582 – C7-0334/2010 – 2010/2243(BUD))

148

BIJLAGE

150

2012/C 169E/25

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Heidelberger Druckmaschinen AG/Duitsland
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/018 DE/Heidelberger Druckmaschinen, Duitsland)(COM(2010)0568 – C7-0332/2010 – 2010/2241(BUD))

151

BIJLAGE

153

2012/C 169E/26

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Wielkopolskie automobielsector uit Polen
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/004 PL/Wielkopolskie automobielsector uit Polen)(COM(2010)0616 – C7-0347/2010 – 2010/2253(BUD))

154

BIJLAGE

156

2012/C 169E/27

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Detailhandel Aragón/Spanje
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/016 ES/Detailhandel Aragón, Spanje)(COM(2010)0615 – C7-0346/2010 – 2010/2252(BUD))

157

BIJLAGE

159

2012/C 169E/28

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Comunidad Valenciana - Textiel/Spanje
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/009 ES/Textiel Comunidad Valenciana, Spanje) (COM(2010)0613 – C7-0345/2010 – 2010/2251(BUD))

160

BIJLAGE

162

2012/C 169E/29

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Communidad Valenciana - Natuursteen/Spanje
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/005 ES/Comunidad Valenciana Natural Stone, Spanje) (COM(2010)0617 – C7-0344/2010 – 2010/2250(BUD))

163

BIJLAGE

165

2012/C 169E/30

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Lear/Spanje
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/023 ES/Lear, Spanje)(COM(2010)0625 – C7-0360/2010 – 2010/2265(BUD))

166

BIJLAGE

168

2012/C 169E/31

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: H. Cegielski
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/006 PL/H. Cegielski-Poznań, Polen)(COM(2010)0631 – C7-0361/2010 – 2010/2266(BUD))

169

BIJLAGE

171

2012/C 169E/32

Uitbreiding van de werkingssfeer van Richtlijn 2003/109/EG tot personen die internationale bescherming genieten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten (COM(2007)0298 – C6-0196/2007 – 2007/0112(COD))

172

P7_TC1-COD(2007)0112Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 december 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten

173

2012/C 169E/33

Overeenkomst EU/Georgië inzake de versoepeling van de afgifte van visa ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Georgië inzake de versoepeling van de afgifte van visa (11324/2010 – C7-0391/2010 – 2010/0106(NLE))

173

2012/C 169E/34

Oprichting van een netwerk van immigratieverbindingsfunctionarissen ***I
Wetgevingsresolutie van 14 december 2010 van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 377/2004 van de Raad betreffende de oprichting van een netwerk van immigratieverbindingsfunctionarissen (COM(2009)0322 – C7-0055/2009 – 2009/0098(COD))

174

P7_TC1-COD(2009)0098Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 december 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 377/2004 van de Raad betreffende de oprichting van een netwerk van immigratieverbindingsfunctionarissen

175

2012/C 169E/35

Europees beschermingsbevel ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over de ontwerprichtlijn van het Europees Parlement en de Raad over het Europees beschermingsbevel (00002/2010 – C7-0006/2010 – 2010/0802(COD))

175

P7_TC1-COD(2010)0802Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 december 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad over het Europees beschermingsbevel

176

BIJLAGE I

190

BIJLAGE II

194

2012/C 169E/36

Mensenhandel ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers en tot intrekking van Kaderbesluit 2002/629/JBZ (COM(2010)0095 – C7-0087/2010 – 2010/0065(COD))

196

P7_TC1-COD(2010)0065Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 december 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad

197

2012/C 169E/37

Overeenkomst EU/Georgië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Georgië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven (15507/2010 – C7-0392/2010 – 2010/0108(NLE))

197

 

Woensdag 15 december 2010

2012/C 169E/38

Beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument voor het programma Een Leven Lang Leren, voor het programma Concurrentievermogen en innovatie en voor Palestina
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument (COM(2010)0760 – C7-0398/2010 – 2010/2293(BUD))

198

BIJLAGE

199

2012/C 169E/39

Standpunt van het Parlement inzake de nieuwe ontwerpbegroting voor 2011, als gewijzigd door de Raad
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, alle afdelingen, als gewijzigd door de Raad (17635/2010 – C7-0411/2010 – 2010/2290(BUD))

200

BIJLAGE

201

2012/C 169E/40

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de mondialisering: Noord-Holland ICT/Nederland
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/012 NL/ICT Noord-Holland, Nederland)(COM(2010)0685 – C7-0389/2010 – 2010/2279(BUD))

202

BIJLAGE

204

2012/C 169E/41

Toepasselijk recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de totstandbrenging van nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed (COM(2010)0105 – C7-0315/2010 – 2010/0067(CNS))

205

2012/C 169E/42

Ratingbureaus ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad inzake ratingbureaus (COM(2010)0289 – C7-0143/2010 – 2010/0160(COD))

218

P7_TC1-COD(2010)0160Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1060/2009 inzake ratingbureaus

219

2012/C 169E/43

Intrekking van richtlijnen inzake metrologie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende intrekking van de Richtlijnen 71/317/EEG, 71/347/EEG, 71/349/EEG, 74/148/EEG, 75/33/EEG, 76/765/EEG, 76/766/EEG en 86/217/EEG van de Raad inzake metrologie (COM(2008)0801 – C6-0467/2008 – 2008/0227(COD))

219

P7_TC1-COD(2008)0227Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad houdende intrekking van de Richtlijnen 71/317/EEG, 71/347/EEG, 71/349/EEG, 74/148/EEG, 75/33/EEG, 76/765/EEG, 76/766/EEG en 86/217/EEG van de Raad inzake metrologie

220

BIJLAGE

220

2012/C 169E/44

Burgerinitiatief ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad over het burgerinitiatief (COM(2010)0119 – C7-0089/2010 – 2010/0074(COD))

220

P7_TC1-COD(2010)0074Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad over het burgerinitiatief

221

BIJLAGE

221

 

Donderdag 16 december 2010

2012/C 169E/45

Europees erfgoedlabel ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een actie van de Europese Unie voor het Europees erfgoedlabel (COM(2010)0076 – C7-0071/2010 – 2010/0044(COD))

223

P7_TC1-COD(2010)0044Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 december 2010 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een actie van de Europese Unie voor het Europees erfgoedlabel

223

BIJLAGE

233

2012/C 169E/46

Deelname van Zwitserland aan het programma Jeugd in actie en het actieprogramma op het gebied van een leven lang leren ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Zwitserse Bondsstaat tot vaststelling van de voorwaarden voor de deelname van de Zwitserse Bondsstaat aan het programma Jeugd in actie en het actieprogramma op het gebied van een leven lang leren (2007-2013) (12818/2010 – C7-0277/2010 – 2010/0231(NLE))

234

2012/C 169E/47

Controle door de lidstaten op de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden doorde Commissie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de voorschriften en algemene beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (COM(2010)0083 – C7-0073/2010 – 2010/0051(COD))

234

P7_TC1-COD(2010)0051Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 december 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren

235

BIJLAGE

235

Aanhangsel

237

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement ZITTING 2010-2011 Vergaderingen van 14 t/m 16 december 2010 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 93 E van 25.3.2011 AANGENOMEN TEKSTEN

Dinsdag 14 december 2010

15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/1


Dinsdag 14 december 2010
Regelgeving inzake handel in financiële instrumenten - „dark pools”, enz.

P7_TA(2010)0466

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over regelgeving inzake handel in financiële instrumenten - „dark pools”, enz. (2010/2075(INI))

2012/C 169 E/01

Het Europees Parlement,

gelet op Richtlijn 2004/39/EG betreffende markten voor financiële instrumenten (MiFID) (1),

gelet op Richtlijn 2003/6/EG betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik) (2),

gezien de G20-verklaringen van 2 april 2009 in Londen, van 25 september 2009 in Pittsburgh en van 26 en 27 juni 2010 in Toronto,

gezien het technische advies van het CEER aan de Europese Commissie in het kader van de MiFID-herziening – aandelenmarkten (ref.: CESR/10-394),

gezien het technische advies van het CEER aan de Europese Commissie in het kader van de MiFID-herziening – melding van transacties (ref.: CESR/10-292),

gezien het technische advies van het CEER aan de Europese Commissie in het kader van de MiFID-herziening – beleggersbescherming en tussenpersonen (ref.: CESR/10-417),

gezien de door het CEER gelanceerde raadpleging inzake microstructurele aspecten van de Europese aandelenmarkten (ref.: CESR/10-142),

gezien het rapport aan de Franse minister van Economie, industrie en werkgelegenheid over de MiFID-herziening van februari 2010,

gezien het raadplegingsrapport van de IOSCO over beleidsmaatregelen inzake rechtstreekse elektronische toegang van februari 2009,

gezien de aanbevelingen van de IOSCO en het CPSS inzake centrale tegenpartijen van november 2004,

gezien de vragenlijst van de Amerikaanse Securities and Exchange Commission over de structuur van de aandelenmarkt (nr. 34-61358; dossier nr. S7-02-10),

gezien het technische advies dat het CEER in het kader van de MiFID-herziening aan de Europese Commissie heeft uitgebracht en de reacties op het verzoek om aanvullende informatie van de Europese Commissie (Ref: CESR/10-802, Ref: CESR/10-799, Ref: CESR/10-808, Ref: CESR/10-859, Ref: CESR/10-860),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0326/2010),

A.

overwegende dat er volgens de G20 voor geen enkele financiële instelling, geen enkel financieel product en geen enkel grondgebied ruimte mag zijn om zich te kunnen onttrekken aan een solide regelgeving en een doeltreffend toezicht en dat de G20 hebben afgesproken dat alle gestandaardiseerde OTC-derivatencontracten waar mogelijk op beurzen of via elektronische handelsplatformen moeten worden verhandeld,

B.

overwegende dat het gebrek aan transparantie in het financiële bestel en het daarmee gepaard gaande ondoorzichtige karakter van de risicopatronen de financiële crisis nog hebben verergerd, de sfeer van algemeen wantrouwen in de hand hebben gewerkt en daardoor hebben bijgedragen tot een drastische vermindering van de liquiditeitsstromen,

C.

overwegende dat consumentenbescherming, transparantie, met name ten aanzien van het prijsvormingsproces, doeltreffende en liquide markten en gelijke mededingingsvoorwaarden de voornaamste doelstellingen waren toen de MiFID in werking trad, maar dat deze nog niet zijn verwezenlijkt en daarom nog steeds als prioritair moeten worden aangemerkt; overwegende dat na de financiële crisis bij de herziening van de MiFID ook het beperken van systeemrisico's voorrang moet krijgen,

D.

overwegende dat bij aanpassingen in de MiFID altijd rekening moet worden gehouden met het belang van deze richtlijn voor de aansturing van de kapitaaltoestroom naar de reële economie en dus met het potentiële effect daarvan op werkgelegenheid, investeringen en pensioenen,

E.

overwegende dat 40 % van het handelsvolume nog steeds nog steeds buiten de beurs om wordt verhandeld; overwegende dat marktdeelnemers moeten worden aangemoedigd hun transacties meer via georganiseerde handelsplatformen af te handelen,

F.

overwegende dat de opneming in de MiFID van ontheffingen van de regels inzake pretransactionele transparantie en de instelling van MTF's en dark pools waren bedoeld om een verlegging van de handel naar beter gereglementeerde en transparantere handelsplatformen te helpen bewerkstelligen,

G.

overwegende dat in de MiFID OTC-handel wordt gedefinieerd als een bijzondere en irreguliere vorm van handel met grootzakelijke tegenpartijen, die deel uitmaakt van een zakelijke relatie die zelf wordt gekenmerkt door transacties die boven de gemiddelde marktomvang uitkomen en buiten de systemen om worden uitgevoerd welke door de betrokken firma doorgaans worden gebruikt in het kader van haar systematische interne afhandelingsactiviteiten,

H.

overwegende dat de MiFID weliswaar voorziet in ontheffingen waarbij handel in dark pools op georganiseerde markten, de instelling van MTF's en systemen voor systematische interne afhandeling (SI's) zijn toegestaan, en dat hierin OTC-transacties weliswaar als irreguliere en bijzondere operaties worden aangemerkt, maar dat buiten SI-systemen om uitgevoerde OTC-transacties volgens CEER/10-394 desalniettemin nog altijd goed zijn voor niet minder dan 38 % van alle aangemelde aandelentransacties, en dat dit percentage sinds de invoering van de MiFID niet is gedaald; overwegende dat derhalve strenger en effectiever moet worden toegezien op de naleving van de MiFID-regels en -ontheffingen,

I.

overwegende dat de fragmentatie van de aandelenhandel een ongewenste weerslag heeft gehad op de liquiditeit en de efficiëntie van de markt door een vermindering van de transparantie ten gevolge van de toename van het aantal dark pools en elektronische handelsplatformen, het grotere aantal handelsplatformen, zowel binnen als buiten de beurzen, en de toenemende vertechnologisering van de handel en dat deze fragmentatie tevens de gemiddelde omvang van de uitgevoerde transacties aanzienlijk heeft doen teruglopen, namelijk van 22 266 euro in 2006 naar 9 923 euro in 2009, waardoor de totale transactiekosten voor sommige gebruikers zijn gestegen,

J.

overwegende dat de afgenomen omvang van de transacties heeft geleid tot een verminderde capaciteit van de marktdeelnemers om grotere orders op een bepaalde markt onmiddellijk uit te voeren en dat de wens om het markteffect van grote orders te neutraliseren de uitbreiding van de handel via dark pools in de hand heeft gewerkt; overwegende dat bij minder dan 10 % van alle via de georganiseerde markten binnen de EER verrichte handel in aandelen gebruik wordt gemaakt van de uit hoofde van de MiFID toegestane mogelijkheden tot ontheffing van de regels inzake pretransactionele transparantie (CESR/10-394); overwegende dat deze MiFID-ontheffingen handel via dark pools toestaan bij wijze van een transparanter en beter gereglementeerd alternatief voor OTC-handel in dark pools, maar overwegende dat het ontbreken van afdoende regelgeving voor OTC-transacties, met inbegrip van broker crossing networks, een concurrentievoordeel voor de OTC-ruimte oplevert en een toename van de niet-transparante handel stimuleert waardoor de markttransparantie in het algemeen wordt ondermijnd; overwegende dat in totaal circa de helft van de transacties thans niet vallen onder de pretransactionele transparantie-eisen, maar dat de helft van de OTC-transacties onder de gemiddelde marktomvang liggen en dat derhalve bescherming tegen het potentiële markteffect daarvan overbodig is,

K.

overwegende dat de broker crossing networks (BCN's) met het oog op gelijke concurrentievoorwaarden aan een grondig onderzoek van hun bedrijfsmodellen moeten worden onderworpen om ervoor te zorgen dat, wanneer zij diensten aanbieden en dus voornamelijk functioneren als gereglementeerde markten (RM's), multilaterale handelsfaciliteiten (MTF's) of systematische interne afhandelaars, zij ook als zodanig worden gereglementeerd,

L.

overwegende dat de voordelen van concurrentie in de zin van een meer concurrentiebestendige en meer op innovatie gerichte handelsinfrastructuur niet zijn aangetoond, aangezien de totale transactiekosten niet zijn verminderd, de ondoorzichtigheid nog verder is toegenomen, en het tegelijkertijd duidelijk is dat de kwaliteit en integriteit voor alle deelnemers op een steeds gefragmenteerdere markt niet adequaat zijn gewaarborgd,

M.

overwegende dat het, aangezien HFT beweert de financiële markten van liquiditeit te voorzien, nuttig zou zijn om na te gaan of er risico's verbonden zijn aan elektronische orderverwerkingssystemen en aan de forse volumepercentages die worden omgezet via HFT-strategieën en waarvan de omvang in de VS wordt geraamd op 70 %, met name op grond van de conclusies van de Securities and Exchange Commission over de „flash crash” die zich op 6 mei 2010 in de VS voltrok, toen HFT-liquiditeitsverschaffers zich uit de markt terugtrokken,

N.

overwegende dat HFT-strategieën in Europa een betrekkelijk nieuw fenomeen zijn en momenteel op 35 % van het marktvolume worden geschat,

O.

overwegende dat in alle categorieën activa een grotere transparantie middels de pre- en posttransactionele melding van handelsactiviteiten moet worden bewerkstelligd om een vroegtijdiger signalering te kunnen waarborgen van zich potentieel ontwikkelende problemen en de omvang daarvan, alsmede om de doeltreffendheid van het prijsvormingsproces en het vertrouwen tussen marktdeelnemers te vergroten,

P.

overwegende dat in de op 24 en 25 september 2009 door de G20 in Pittsburgh genomen besluiten is bepaald dat „alle gestandaardiseerde OTC-derivatencontracten op beurzen of elektronische handelsplatformen moeten worden verhandeld”,

Q.

overwegende dat implementatieverschillen tussen de lidstaten hebben geresulteerd in een onvolledige toepassing van de MiFID-regulering,

MiFID-handelsplatformen

1.

constateert dat de marktinfrastructuren de crisis goed blijken te hebben doorstaan, maar dringt er bij de Commissie niettemin op aan de marktinfrastructuren op alle handelsplatformen en in alle clearingsystemen te versterken, zodat deze dankzij meer transparantie, een groter weerstandsvermogen en beter regelgevingstoezicht op het totale handelsgebeuren aan toekomstige risico's het hoofd kunnen bieden;

2.

is ingenomen met voorstel van de Commissie voor een verordening inzake OTC-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters als noodzakelijke voorwaarde om de transparantie en de veiligheid binnen de markten voor financiële instrumenten te vergroten, en beschouwt dit als de eerste stap op weg naar een grootscheepse verlegging van OTC-transactievolumes naar handelsplatformen die wel onder de MiFID-regelgeving vallen;

3.

is van oordeel dat billijkheidshalve MTF's onder even streng toezicht moeten staan en derhalve op vergelijkbare wijze moeten worden gereglementeerd als de concurrentie tussen MTF's en dat RM's onder gelijke voorwaarden met elkaar moeten kunnen concurreren, waarbij zij gewezen op de belangrijke rol van MTF's als markttoegangsinstrument;

4.

dringt erop aan dat de EAEM een onderzoek instelt naar de werking en het doel van het stelsel van systematische interne afhandeling (SI) en de indiening van voorstellen voor verbeteringen in de wijze waarop deze categorie gereglementeerd is om ervoor te zorgen dat dit stelsel gebruikt wordt voor de uitvoering van orders op bilaterale basis met de financiële tegenpartij;

5.

dringt erop aan dat beleggingsfirma's die vermogensbeheersdiensten aanbieden en optreden als vermogensbeheerder op een optimale uitvoering moeten kunnen rekenen door de beleggingsfirma's waarbij zij orders plaatsen, zelfs wanneer de vermogensbeheerder volgens de MiFID als een in aanmerking komende tegenpartij is geclassificeerd;

6.

dringt erop aan dat de EAEM onderzoekt of de optimale uitvoering van individuele orders niet beter gediend zou zijn met een reglementering ten aanzien van beschikbaar te stellen gegevens, zowel met betrekking tot het posttransactionele stadium als wat betreft de uitvoeringkwaliteit, alsook ten aanzien van de gebruikte markttechnologie voor bijvoorbeeld orderrouters en verbindingen tussen platformen;

7.

dringt erop aan dat de MiFID-bepalingen nauwgezet worden gehandhaafd om te waarborgen dat BCN's die met een RM, een MTF of een SI te vergelijken activiteiten uivoeren ook als zodanig worden gereglementeerd, en dringt er, ter vergemakkelijking van de handhaving, op aan dat alle BCN's worden verplicht tot het overleggen aan de bevoegde instanties van alle nodige informatie met inbegrip van:

een beschrijving van het gebruikte systeem, de eigendomsstructuur en de klanten,

nadere bijzonderheden over de toegang tot het systeem,

gegevens over de via het systeem afgehandelde orders,

informatie over de gebezigde handelsmethoden en de discretionaire speelruimte van effectenmakelaars,

regelingen inzake directe posttransactionele melding;

8.

dringt aan op een onderzoek naar de OTC-handel in aandelen en dringt aan op verbeteringen in de wijze waarop de OTC-handel gereglementeerd is, om ervoor te zorgen dat er bij de multilaterale uitvoering van orders meer gebruik wordt gemaakt van RM's en MTF's en bij bilaterale orderuitvoering meer van SI's, en dat het percentage OTC-handel in aandelen substantieel vermindert;

9.

verzoekt om een onderzoek van de Commissie naar de effecten van vaststelling van een minimale orderomvang voor alle dark-pooltransacties en naar de vraag of dit strikt kan worden nageleefd om daarmee ter wille van een correcte prijsvorming een adequate transactiestroom middels transparante handelsplatformen te handhaven;

Ontheffingen voor pretransactionele transparantieverplichtingen

10.

dringt erop aan dat de Commissie de bestaande MiFID-ontheffingen voor pretransactionele transparantieverplichtingen herziet ten einde:

te evalueren of voor de ontheffingen met betrekking tot referentieprijzen een passende minimumdrempel moet worden ingevoerd om het gebruik van transparante platformen te stimuleren,

te overwegen de ontheffingen met betrekking tot referentieprijzen te verruimen tot de transacties die binnen het huidige spectrum op de referentiemarkt vallen,

een maximumtransactievolume vast te stellen dat voor ontheffing van pretransactionele transparantieverplichtingen in aanmerking komt, teneinde een efficiënte prijsvorming te garanderen,

de EAEM in staat te stellen pretransactionele ontheffingen waar nodig aan te passen en te beperken, rekening houdend met het effect van de niet-transparante handel („dark trading”) op de efficiëntie van de markten;

11.

dringt aan op een uniforme toepassing van pretransactionele ontheffingen in alle lidstaten ter beperking van implementatieverschillen, die tot onzekerheid, regelgevingsarbitrage en ongelijke concurrentievoorwaarden kunnen leiden; is van oordeel dat een en ander wellicht het beste via door de EAEM vastgestelde technische normen zou kunnen worden verwezenlijkt, overeenkomstig het beoogde concept van één enkel wetboek voor financiële diensten;

Consolidated tape (geconsolideerde transactiemeldingsregeling)

12.

is verheugd over de recente aankondiging van de marktdeelnemers dat zij hun pre- en posttransactionele gegevens gaan scheiden en dringt aan op verdere inspanningen om tot gemeenschappelijke normen voor gegevens te komen en gegevens beter beschikbaar te maken;

13.

verzoekt de Commissie een werkgroep in het leven te roepen om de moeilijkheden op te lossen die de consolidering van marktgegevens in Europa in de weg staan, met name de slechte kwaliteit van de gegevens over alle transacties;

14.

verzoekt de EAEM om gemeenschappelijke meldingsnormen en -formaten op te stellen voor het melden van alle posttransactionele informatie, zowel over transacties op georganiseerde handelsplatformen als over OTC-transacties, met het oog op de consolidatie van de verzamelde gegevens;

15.

dringt erop aan dat alle meldingsplatformen ertoe verplicht worden de pre- en posttransactionele gegevens te scheiden, opdat aan alle marktdeelnemers tegen een commercieel redelijke en vergelijkbare prijs informatie ter beschikking kan worden gesteld; verzoekt bovendien de Commissie om te overwegen het begrip goedgekeurde publicatievoorzieningen (GPV's) in te voeren om aan de hand daarvan kwaliteitsnormen voor de publicatie van de handel vast te stellen en het aantal meldingsplatformen te verlagen, alsmede het gebruik van internetpagina's, die consolidering in de weg staan, te beperken;

16.

dringt aan op een verkorting van de termijn voor uitgestelde openbaarmaking, zodat transacties binnen 24 uur na afsluiting aan de regelgevers worden gemeld; is van oordeel dat voor de openbaarmaking van transacties onder normale omstandigheden termijnen van langer dan een minuut onaanvaardbaar moeten worden geacht;

17.

acht het van essentieel belang de samenstelling van de OTC-handel en de gebruikte bedrijfsmodellen te analyseren; verzoekt daarom om invoering van specifieke markeringen („flags”) met het oog op de pre- en posttransactionele transparantie van OTC-transacties, teneinde de kenmerken van dergelijke OTC-transacties beter te begrijpen en te kunnen beoordelen welke soorten transacties wegens hun specifieke kenmerken legitiem OTC kunnen worden uitgevoerd;

Microstructurele aspecten

18.

dringt erop aan dat na de „flash crash” alle handelsplatformen tegenover de nationale toezichthouders moeten kunnen aantonen dat hun technologie en toezichtsystemen bestand zijn tegen een stortvloed van orders zoals op 6 mei 2010, om te waarborgen dat zij onder extreme omstandigheden in staat zijn om via HFT of algoritmische tradingsystemen uitgevoerde orders tot een goed einde te brengen; ook moeten zij laten zien dat zij hun orderportefeuilles aan het eind van de dag kunnen reconstrueren, zodat de oorzaken van ongebruikelijke marktactiviteit kunnen worden vastgesteld en eventueel marktmisbruik kan worden achterhaald;

19.

dringt bij de EAEM aan op de uitvoering van een evaluatie van de kosten en baten van algoritmische en hoogfrequente handel (HFT) voor de markten en de weerslag daarvan op andere marktgebruikers, met name de institutionele beleggers, om na te gaan of de aldus automatisch gegenereerde omvangrijke handelsstromen reële liquiditeit op de markt creëren en welke uitwerking dit heeft op de prijsvorming in het algemeen, alsmede op de mogelijkheden voor misbruik door het manipuleren van de markt met als gevolg ongelijke concurrentievoorwaarden voor de marktdeelnemers, en het effect daarvan op de stabiliteit van de markt in het algemeen;

20.

wenst dat de praktijken die bekend staan als „layering” en „quote stuffing” uitdrukkelijk als marktmisbruik worden aangemerkt;

21.

dringt aan op een onderzoek naar de vraag of regelgeving nodig is voor bedrijven die van HFT-strategieën gebruik maken, om ervoor te zorgen dat zij over gedegen systemen en controles beschikken waarbij de door hen gebruikte algoritmen voortdurend aan de regelgeving moeten worden getoetst, alsmede over de mogelijkheid tot intraday-monitoring, het opvragen van gegevens over in realtime uitstaande posities en leverage, en kunnen aantonen dat zij over degelijke beheersprocedures beschikken die berekend zijn op abnormale voorvallen;

22.

verzoekt om onderzoek naar de uitdagingen die HFT voor het markttoezicht inhoudt; erkent dat regelgevers over passende middelen moeten beschikken om potentieel misbruiksgedrag op te sporen en te controleren; wenst vanuit deze optiek dat alle orders die door gereguleerde markten en MTF's worden ontvangen, alsmede de op deze platformen uitgevoerde transacties aan de bevoegde autoriteiten worden gemeld;

23.

dringt erop aan dat alle handelsplatformen die - hetzij rechtstreeks hetzij via externe gegevensverstrekkers - in onderlinge collocatie opererende servers aanbieden, aan alle daarop aangesloten klanten gelijke toegang garanderen, waar mogelijk onder dezelfde voorwaarden inzake infrastructuurlatentie, zodat wordt voldaan aan de in de MiFID vastgelegde praktijk inzake non-discriminatie;

24.

verzoekt de regelgevers toezicht te houden op de verlening van gesponsorde toegang en deze te reguleren, en de Commissie om aanvullende maatregelen te overwegen zoals:

het uitdrukkelijk verbieden van ongefilterde gesponsorde toegang voor bedrijven, ongeacht of zij tot hetzelfde concern als de sponsor behoren,

de eis dat broker-dealers en beleggingsmaatschappijen een stelsel van pre- en posttransactionele risicobeheerscontroles opzetten, documenteren en onderhouden, alsmede toezichtsprocedures ter beheersing van de financiële, wettelijke en andere risico's in verband met hun markttoegang;

25.

verzoekt de EAEM nader te onderzoeken of, ondanks de invoering van de nodige waarborgen, met gesponsorde toegang de drempel van niet-discriminerende toegang wordt overschreden;

26.

doet een beroep op de Commissie om de beginselen over te nemen die thans door het technisch comité van de IOSCO met betrekking tot rechtstreekse elektronische toegang, met inbegrip van gesponsorde toegang, worden ontwikkeld en die de criteria omvatten voor het selecteren van klanten die in aanmerking komen voor gesponsorde toegang en omtrent de contractuele relatie tussen het platform, het aangesloten lid en de klant, en waarin hun respectieve verantwoordelijkheden worden afgebakend ten aanzien van het gebruik daarvan onder toepassing van adequate controles en filters;

27.

is van oordeel dat, met het oog op de naleving van het beginsel dat alle beleggers gelijk moeten worden behandeld, de praktijk van flash orders nadrukkelijk moet worden verboden;

28.

dringt erop aan dat de EAEM onderzoek verricht naar de gangbare provisiestructuren om ervoor te zorgen dat uitvoeringsprovisies, bijkomende kosten, door beleggingsmaatschappijen berekende commissies en andere hiermee verband houdende premies doorzichtig en niet-discriminerend zijn, stroken met een correcte prijsvorming en zo worden opgezet en uitgevoerd dat zij geen onoorbare transacties in de hand werken, alsmede om na te gaan of gebruikers die orders plaatsen een minimumheffing zouden moeten betalen, ongeacht of deze orders worden uitgevoerd of niet, aangezien deze orders door de marktinfrastructuur moeten worden verwerkt;

29.

bepleit dat de EAEM een onderzoek instelt naar het „maker/taker”-provisiemodel om na te gaan of ook de begunstigden van de voordeligere „maker”-provisieformule moeten worden onderworpen aan officiële marktmakersverplichtingen en -toezicht;

30.

dringt erop aan dat de EAEM toezicht uitoefent en door middel van uitvoeringshandelingen gestalte geeft aan gedegen volatiliteitsonderbrekers en handelsremmers die gelijktijdig op alle EU-handelsplatformen functioneren om een voorval zoals de Amerikaanse „flash crash” te voorkomen;

Werkingssfeer

31.

dringt erop aan dat deelnemers aan ongereglementeerde markten in geen geval in staat mogen worden gesteld om rechtstreekse en ongefilterde gesponsorde toegang te verkrijgen tot officiële handelsplatformen en dat belangrijke marktdeelnemers die voor eigen rekening handelen, zich bij de regelgevers moeten laten registreren en hun handelsactiviteiten omwille van de stabiliteit moeten onderwerpen aan een passend niveau van toezicht en controle;

32.

dringt erop aan dat transacties voor eigen rekening door ongereglementeerde entiteiten middels algoritmische handelsstrategieën alleen mogen worden uitgevoerd via een gereglementeerde financiële tegenpartij;

33.

dringt erop aan het toepassingsgebied van het transparantieregime van de MiFID te verruimen tot alle op aandelen lijkende instrumenten, met inbegrip van aandelencertificaten (DR's), indexfondsen (ETF's), ter beurze verhandelde goederen (EDC's) en certificaten;

34.

dringt erop aan dat door de Commissie en de EAEM wordt nagedacht over de invoering van een naar activacategorie gespecificeerde pre- en posttransactionele transparantieverplichting voor alle niet-aandelengerelateerde financiële instrumenten, met inbegrip van bedrijfs- en staatsobligaties en voor CPP in aanmerking komende derivaten, waar dat nodig is in combinatie met maatregelen die leiden tot een verdere standaardisering van OTC-derivaten ten einde voor meer transparantie te zorgen;

35.

is van oordeel dat de Commissie, gezien de problemen die zich hebben voorgedaan met betrekking tot de gegevenskwaliteit en de consolidatie van posttransactionele gegevens voor Europese aandelen, ervoor moet zorgen dat posttransactionele gegevens over niet-aandelengerelateerde producten in een eenvoudig te consolideren vorm worden verstrekt;

36.

ondersteunt het voornemen van de Commissie om een groter aantal bepalingen uit de MiFID op derivaten toe te passen, aangezien de handel in dergelijke producten steeds meer wordt verlegd naar georganiseerde handelsplatformen en moet voldoen aan steeds strengere eisen inzake standaardisering en centrale clearing;

37.

verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen om waar nodig te waarborgen dat alle OTC-derivatencontracten die zich voor standaardisering lenen op een beurs of elektronisch handelsplatform worden verhandeld, zodat de prijs van dergelijke contracten op transparante, eerlijke en efficiënte wijze en vrij van belangenconflicten tot stand komt;

38.

verzoekt om een herziening van de IOSCO-normen voor clearinginstellingen, effectenafwikkelingssystemen en systeemrelevante betalingssystemen met het oog op een verdere verbetering van de markttransparantie;

39.

is van mening dat regelgevers voor de verschillende materiële en financiële goederenmarkten toegang moeten hebben tot dezelfde gegevens om trends en dwarsverbanden te kunnen onderkennen, en verzoekt de Commissie de desbetreffende inspanningen binnen de EU en in de wereld te coördineren;

*

* *

40.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de Europese Centrale Bank.


(1)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(2)  PB L 96 van 12.4.2003, blz. 16.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/8


Dinsdag 14 december 2010
Aanscherping van de chemische, biologische, radiologische en nucleaire beveiliging in de Europese Unie – een CBRN-actieplan voor de EU

P7_TA(2010)0467

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 inzake de aanscherping van de chemische, biologische, radiologische en nucleaire beveiliging in de Europese Unie - een CBRN-actieplan voor de EU (2010/2114(INI))

2012/C 169 E/02

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 3 van het VEU en artikel 2, lid 5, en de artikelen 67, 74, 196 en 222 van het VWEU,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het programma van de Raad en de Commissie van 20 december 2002 ter verbetering van de samenwerking in de Europese Unie bij het voorkomen van chemische, biologische, radiologische en nucleaire terroristische dreigingen en het beperken van de gevolgen daarvan (CBRN-programma 2002) (1),

gelet op Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (2), als gewijzigd bij Kaderbesluit 2008/919/JBZ van de Raad (3),

gezien de EU-strategie 2003 tegen de verspreiding van massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen,

gezien de Europese veiligheidsstrategie (EVS) met als titel „Een veilig Europa in een betere wereld”, die op 12 december 2003 door de Europese Raad is aangenomen, alsmede de interne veiligheidsstrategie van de EU uit 2010 (4) en de mededeling van de Comissie daarover (COM(2010)0673),

gezien het solidariteitsprogramma van de EU 2004 betreffende de gevolgen van terroristische dreigingen en aanslagen (5),

gezien de terrorismebestrijdingsstrategie van de EU 2005, zoals aangenomen door de Europese Raad op 1 december 2005 in Brussel (6), en het bijbehorende actieplan (7),

gezien het actiekader van Hyogo 2005-2010 (8), zoals goedgekeurd door de Wereldconferentie over rampenbestrijding van 18 tot 22 januari 2005 in Japan,

gezien het zevende kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling (9), met name de financiering van het CBRN-Emapproject (10),

gezien Beschikking 2007/162/EG, Euratom van de Raad van 5 maart 2007 tot instelling van een financieringsinstrument voor civiele bescherming (11),

gezien Beschikking 2007/779/EG, Euratom van de Raad van 8 november 2007 tot instelling van een communautair mechanisme voor civiele bescherming (herschikking) (12),

gezien Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad van 5 mei 2009 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik (13),

gezien Richtlijn 2008/114/EG van de Raad van 8 december 2008 inzake de identificatie van Europese kritieke infrastructuren, de aanmerking van infrastructuren als Europese kritieke infrastructuren en de beoordeling van de noodzaak de bescherming van dergelijke infrastructuren te verbeteren (14), met name in geval van acties met grensoverschrijdende gevolgen, waarbij o.a. richtsnoeren worden opgesteld voor een geïntegreerde aanpak om de capaciteit voor de bescherming van kritieke infrastructuur in EU-verband op te voeren, waaronder de noodzaak van een netwerk voor waarschuwing en informatie inzake kritieke infrastructuur (CIWIN), en waarbij de Commissie met het oog op de verbetering van de bescherming van deze kritieke infrastructuur de rol krijgt toebedeeld om voorstellen te doen en een en ander te coördineren,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad inzake de aanscherping van de chemische, biologische, radiologische en nucleaire beveiliging in de Europese Unie – een CBRN-actieplan voor de EU (COM(2009)0273),

gezien de conclusies van de Raad van 30 november 2009 over het opvoeren van de chemische, biologische, radiologische en nucleaire (CBRN-)beveiliging in de Europese Unie - een CBRN-actieplan van de EU (15),

gezien het programma van Stockholm - Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger (16),

gezien de mededeling over het terrorismebestrijdingsbeleid van de EU: belangrijkste resultaten en nieuwe uitdagingen (COM(2010)0386),

gezien de mededeling van de Commissie over een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voor de burgers van Europa - Actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm (COM (2010) 0171),

onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over CBRN-kwesties en de preventie van en de reactie op rampen, en in dat verband, naar zijn recente resolutie van 10 februari 2010 over de aardbeving op Haïti (17), waarin wordt gepleit voor de oprichting van een Europese civielebeschermingsmacht,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 september 2010 over de mededeling van de Commissie: Een communautaire aanpak van de preventie van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen (18),

gezien het herziene voorstel van het voorzitterschap van de Raad van 25 oktober 2010 inzake de ontwerpconclusies van de Raad betreffende paraatheid en reactie in geval van een CBRN-aanslag, opgesteld op basis van de doelstellingen als bedoeld in Actie H.29 inzake de verbetering van de planning bij noodsituaties in het CBRN-actieplan van de EU (19), zoals goedgekeurd door de Raad op 8 november 2010,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Naar een krachtigere Europese respons bij rampen: de rol van civiele bescherming en humanitaire hulp” (COM(2010)0600,

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0349/2010),

A.

overwegende dat de EU kan bogen op een reeds lange betrokkenheid bij CBRN-programma's, die is begonnen met de conclusies van de Europese Raad van Gent van 19 oktober 2001 en van de Europese Raad van Laken van 13 en 14 december 2001; overwegende dat in 2002 een CBRN-programma werd aangenomen dat vervolgens in 2004 werd vervangen door het solidariteitsprogramma van de EU, en dat de Raad op 12 november 2009 een nieuw CBRN-actieplan van de EU heeft aangenomen,

B.

overwegende dat CBRN-rampen, of zij nu door een ongeval of een terroristische aanval zijn veroorzaakt, een ernstige bedreiging voor de veiligheid en de gezondheid van de inwoners van de EU vormen, waardoor hun levens, het milieu en hun bezittingen, met inbegrip van hun culturele erfgoed, en het maatschappelijk functioneren in een of meerdere lidstaten van de EU worden beïnvloed, doordat cruciale infrastructuren en bestuursstructuren worden ontwricht,

C.

overwegende dat zowel de Raad als de Commissie van oordeel is dat het aantal incidenten in verband met CBRN-materiaal, met inbegrip van terreurdaden, tot dusverre betrekkelijk gering is en dat het merendeel van de met CBRN-stoffen samenhangende rampen te wijten is aan industriële ongevallen of de toename en wereldwijde verspreiding van gevaarlijke pathogene stoffen,

D.

overwegende dat het bestaande en voortdurende risico van CBRN-rampen, ongeacht of deze door een ongeluk of opzettelijk zijn veroorzaakt, een ernstige belemmering vormt voor de volledige uitoefening van alle fundamentele rechten en vrijheden en haaks staat op de belofte een Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen en verder te ontwikkelen,

E.

overwegende dat één van de grootste CBRN-risico's voortvloeit uit proliferatie van CBRN-materiaal door terroristische organisaties en dat derhalve een belangrijke maatregel verband houdt met de versterking van het non-proliferatiestelsel en de ontwapening door middel van een wereldwijde en volledige tenuitvoerlegging van alle desbetreffende verdragen en internationale overeenkomsten (namelijk het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens, het Verdrag inzake chemische wapens en het Verdrag inzake biologische wapens) en het sluiten van een verdrag over het verbod op de vervaardiging van splijtbare materialen voor kernwapens (splijtstofproductiestopverdrag),

F.

overwegende dat het vervaardigen, bezitten, verwerven, vervoeren, leveren en gebruiken van vuurwapens, springstoffen, kernwapens, biologische en chemische wapens, alsmede het verrichten van onderzoek naar en het ontwikkelen van biologische en chemische wapens, en het geven van instructie voor het vervaardigen en gebruiken van springstoffen, vuurwapens of andere wapens voor illegale doeleinden deel uitmaken van de definitie van de EU van terrorisme en de training voor terrorisme, zoals uiteengezet in Kaderbesluiten 2002/475/JBZ en 2008/919/JBZ,

G.

overwegende dat maatregelen inzake CBRN-materiaal een van de hoekstenen van de terrorismebestrijdingsstrategie van de EU vormen en dat bijgevolg op 30 november 2009 door de Raad een CBRN-actieplan van de EU is aangenomen,

H.

overwegende dat het probleem van het misbruik van bepaalde chemische stoffen, die op de markt op ruime schaal voor particulieren beschikbaar zijn als precursoren van zelfgemaakte explosieven, aanleiding kan geven tot een reeks terroristische of andere criminele incidenten in de EU; overwegende dat een en ander noopt tot een sterke mate van toezicht en controle op de tenuitvoerlegging van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad over het op de markt brengen en het gebruik van precursoren van explosieven (COM(2010)0473),

I.

overwegende dat na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon een nieuw evenwicht is vastgelegd enerzijds tussen de bevoegdheden van de diverse instellingen van de EU en anderzijds tussen de EU en haar lidstaten, met inbegrip van de knowhow op defensiegebied; overwegende dat het opbouwen van een dergelijk nieuw kader een continu proces is dat een begrip van gedeelde waarden en een gemeenschappelijk doel vergt,

J.

overwegende dat het in principe de lidstaten zijn die verantwoordelijk zijn voor het CBRN-beleid, maar dat nauwe samenwerking en coördinatie op EU-niveau toch een noodzaak is,

K.

overwegende dat de oprichting van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) mogelijkheden biedt voor verbetering van de algehele crisisrespons van de EU via maatregelen uit hoofde van het stabiliteitsinstrument,

L.

overwegende dat het CBRN-actieplan van de EU moet leiden tot de doeltreffende interactie van nationale en EU-initiatieven bij de aanpak van CBRN-risico's en de voorbereiding van de nodige reacties, waarbij zowel de „horizontale” coördinatie tussen de Commissie en de lidstaten als de „verticale” coördinatie tussen de instrumenten op EU-niveau en die van de lidstaten worden versterkt, ten einde de doelmatigheid en snelheid van de uitwisseling van informatie, de uitwisseling van optimale praktijken, analytische rapporten in alle stadia, gezamenlijke planning, de ontwikkeling van operationele procedures, operationele oefeningen en de rendabele bundeling van de beschikbare middelen te vergroten,

M.

overwegende dat diverse wetshandhavingsinstanties van de EU bij CBRN-maatregelen zijn betrokken, zoals bijvoorbeeld Europol, via de oprichting van een Europese gegevensbank voor bommen en het systeem van vroegtijdige waarschuwing voor explosieven en CBRN-materiaal; overwegende dat hiervoor de invoering van geschikte procedures voor het uitoefenen van controle door het Europees Parlement en de nationale parlementen nodig is, zoals bijvoorbeeld bepaald in artikel 88 van het VWEU,

N.

overwegende dat gezondheidsrisico's en de daarmee gepaard gaande prevalentie van gevaarlijke ziekteverwekkers steeds meer voorkomen in de EU en over de hele wereld, zoals blijkt uit de recente uitbraak van influenza A(H1N1),

O.

overwegende dat milieuvervuiling en verontreinigingsproblemen, met inbegrip van grensoverschrijdende gevallen, door CBRN-incidenten kunnen worden uitgelokt, en dat om die reden het CBRN-beleid van de EU ook herstel- en ontsmettingsstrategieën moet bevatten,

P.

overwegende dat het algemene doel van het nieuwe CBRN-beleid van de EU is „de dreiging van CBRN-incidenten en de schade die zij aan de burgers van de Europese Unie kunnen berokkenen te beperken”, en overwegende dat dit moet worden bereikt door „de waarschijnlijkheid dat een CBRN-incident zich voordoet zo klein mogelijk te maken en de gevolgen te beperken mocht het zich toch voordoen”,

Q.

overwegende dat de Commissie in haar mededeling over de rol van de EU in de volksgezondheid in de wereld (20) erkent dat maatregelen op EU-niveau en mondiaal niveau moeten worden gecoördineerd ten einde snel te reageren op gezondheidsbedreigingen, en dat zij toezegt te zorgen voor grotere paraatheid en betere mechanismen ter bestrijding van epidemieën of uitbraken, met inbegrip van opzettelijke handelingen zoals bioterrorisme,

R.

overwegende dat biologische stoffen zoals miltvuur in vergelijking met de nucleaire technologie en haar precursoren, veel goedkoper zijn en veel gemakkelijk te verwerven en te verspreiden, hetgeen mogelijkheden schept voor terroristische aanvallen met niet-conventionele middelen die een verschrikkelijke, langdurige bedreiging voor de gezondheid en het milieu, inclusief landbouw en voedselvoorziening, vormen,

S.

overwegende dat de eerstehulpverleners, onder meer de politie-, brandweer- en ambulancediensten, de slachtoffers van een CBRN-incident niet ter plaatse kunnen bijstaan zonder gevaar voor hun eigen veiligheid, tenzij zij bescherming vóór blootstelling hebben gekregen in de vorm van medische tegenmaatregelen en een adequate opleiding,

T.

overwegende dat regionale voorraden van medische tegenmaatregelen een adequate bescherming voor de burgers bieden, doordat een goed evenwicht wordt gerealiseerd tussen bescherming van de volksgezondheid en economische overwegingen en ook de verantwoordelijkheid en de solidariteit van de lidstaten gewaarborgd worden,

U.

overwegende dat de Wereldgezondheidsorganisatie met haar programma voor waarschuwing en maatregelen in geval van epidemieën en pandemieën (21) beoogt de bioveiligheid en de paraatheid bij uitbraken van gevaarlijke en opkomende ziekteverwekkers te vergroten,

V.

overwegende dat de EU, via haar lidstaten en de Commissie, actief deelneemt aan de discussies over het initiatief voor wereldwijde bescherming van de gezondheid, die tot doel hebben te komen tot een gezamenlijk mondiaal optreden om de paraatheid op het gebied van de volksgezondheid te versterken en een respons te bieden op de dreiging van internationaal biologisch, chemisch en radiologisch/nucleair terrorisme,

W.

overwegende dat het gevaar voor de chemische, biologische, radiologische en nucleaire veiligheid niet alleen afkomstig is van terroristische aanslagen of nalatigheid, maar ook van chemische wapens die in de tweede wereldoorlog in zee gedumpt zijn en van de opslagplaatsen voor kernafval in de EU,

X.

overwegende dat het geschikte niveau van chemische, biologische, radiologische en nucleaire veiligheid in de EU mede afhankelijk is van het veiligheidsniveau dat in derde landen gehanteerd wordt,

Y.

overwegende dat er nieuwe gevaren voor de veiligheid kunnen voortvloeien uit het gebruik van nieuwe technologieën bij de planning van terreurdaden, terwijl de veiligheidsnormen geen gelijke tred houden met de technologische vooruitgang,

Z.

overwegende dat de verschillende thans geldende normen grondig getoetst moeten worden om de nodige afdoende veiligheidseisen te formuleren,

AA.

overwegende dat het CBRN-actieplan van de EU is opgedeeld in drie belangrijke delen: preventie, detectie, en paraatheid en reactie, en een vierde hoofdstuk bevat over „Acties ten behoeve van zowel preventie als detectie en reactie inzake CBRN”; overwegende dat het erkennen van het belang van elk van deze stadia cruciaal is om te kunnen zorgen voor de juiste uitvoering van risicobeoordelingsstudies, reacties en tegenmaatregelen, waarbij wordt gekozen voor een transversale en grensoverschrijdende benadering van CBRN-materialen, bijvoorbeeld middels de juiste vaststelling van meetbare doelstellingen en acties in elk stadium,

AB.

overwegende dat ten gevolge van de wijzigingen van de Raad in het huidige door de Commissie voorgestelde CBRN-actieplan van de EU het actieplan wordt afgezwakt, waardoor de toezeggingen van de lidstaten niet-bindend worden en de geplande maatregelen verwateren, maatregelen waarvan er vele op nationaal niveau blijven steken en geen Europese dimensie krijgen; overwegende dat ook het toezicht en de controle door de Commissie van de tenuitvoerlegging van deze maatregelen worden afgezwakt, waardoor de Commissie in sommige gevallen zelfs niet samen met de lidstaten als een „betrokken actor” wordt beschouwd,

Algemene richtsnoeren

1.

constateert dat het CBRN-actieplan van de EU onduidelijk is over de nieuwe verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten en de EU na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, zoals vastgelegd in artikel 5 van het VEU in verband met de beginselen van bevoegdheidstoedeling, subsidiariteit en evenredigheid; merkt op dat het CBRN-actieplan van de EU het gebied van de gedeelde interne bevoegdheden (artikel 4 VWEU) inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, gemeenschappelijke veiligheidsvraagstukken en vervoer, civiele beschermingsmaatregelen (artikel 196 VWEU), alsmede extern optreden van de Unie (artikelen 21 en 22 VEU) beslaat;

2.

wijst er evenwel op dat de uitrol van het gemeenschappelijk CBRN-veiligheidssysteem de bevoegdheden van de lidstaten op dit beleidsterrein niet mag aantasten;

3.

beschouwt het actieplan als een uitstekend instrument om ervoor te zorgen dat de nationale en Europese initiatieven in de strijd tegen CBRN-risico's goed aan elkaar gekoppeld zijn;

4.

erkent dat het van cruciaal belang is om de bekwaamheid en deskundigheid te vergroten en overlapping, versnippering en onsamenhangendheid bij de inzet van de EU-instellingen en/of de lidstaten op het gebied van veiligheid en defensie te voorkomen, wanneer het grondrecht op leven in gevaar is en de gevolgen van onachtzaamheid en nalatigheid geen grenzen kennen;

5.

onderstreept dat de EU haar gemeenschappelijke aanpak van CBRN-preventie, -detectie en -reactie moet versterken middels het opzetten van speciale mechanismen (regelgevende, wetgevende en niet-wetgevende instrumenten) die samenwerking en het bieden van bijstand bindend maken in het geval van een CBRN-ramp die wordt veroorzaakt door een ongeval of een terroristische aanslag; wijst erop dat de voornaamste doelstelling van de EU-instellingen erin zou moeten bestaan om op basis van solidariteit in de EU te zorgen voor de doelmatigheid van een nationale of transnationale reactie op een CBRN-ongeval of een terroristische aanslag op gecoördineerde wijze onder auspiciën van de Commissie en met een pan-Europese uitwerking;

6.

wijst er andermaal op dat een CBRN-actieplan van de EU de gelegenheid biedt om de EU en haar lidstaten in staat te stellen de wetgevende middelen te vinden om de in artikel 222 van het TWEU opgenomen solidariteitsclausule op doeltreffende wijze toe te passen, en dat de lidstaten moeten worden geïnformeerd over elkaars plannen en beste praktijken om CBRN-rampen aan te pakken en tegen te gaan, of zij per ongeluk of opzettelijk zijn gebeurd, opdat zij elkaar op gecoördineerde en doelmatige wijze kunnen bijstaan;

7.

onderstreept dat het van essentieel belang is de reikwijdte van het wetgevend en regelgevend optreden van de Commissie te schragen, die in de huidige versie van het CBRN-actieplan van de EU een ietwat vage rol krijgt toebedeeld inzake vele van de geplande doelstellingen en maatregelen; dringt er derhalve op aan dat de Commissie voor zover mogelijk wetgevingsvoorstellen indient voor alle in het actieplan opgenomen gebieden, en onderstreept dat alleen indien aan de Commissie een sterke regelgevende taak wordt toebedeeld, lacunes in de inspanningen van elke lidstaat kunnen worden gevuld;

8.

dringt erop aan de verbintenis van de lidstaten ten aanzien van CBRN-controle verder gaat dan de simpele uitwisseling van optimale praktijken en gegevens, en dat tevens technologieën en infrastructuren worden gebundeld en gedeeld ten einde overlapping en het verkwisten van middelen te voorkomen om waardevolle en rendabele synergieën op EU-niveau tot stand te brengen; doet een beroep op de lidstaten om het eens te worden over methodes voor de detectie en preventie van CBRN-rampen, de overdracht van CBRN-materiaal binnen de EU en reactiemaatregelen, met inbegrip van het delen van CBRN-gerelateerde informatie en grensoverschrijdende bijstand;

9.

spoort daarom de lidstaten die het verst gevorderd zijn op het vlak van de binnenlandse veiligheid, ondanks het gevoelige en bij uitstek nationale karakter daarvan, hun informatie, technologie en infrastructuur met elkaar te delen en gezamenlijke strategische projecten, zoals hierboven vermeld, ter hand te nemen; verzoekt de Commissie en de Raad een databank aan te leggen en regelmatig bij te werken van de in de lidstaten beschikbare medische tegenmaatregelen om te reageren op CBRN-incidenten, het delen van de bestaande capaciteit te bevorderen en een rendabel aankoopbeleid van bovengenoemde tegenmaatregelen te coördineren;

10.

dringt aan op de ontwikkeling van kwaliteits- en veiligheidsnormen van de EU en een EU-stelsel en -netwerk van laboratoria voor de certificering van CBRN-beveiligingsuitrusting en -technologie; onderstreept dat ook strenge veiligheidsnormen en aanwervingsprocedures dienen te gelden voor personeel dat werkzaam is bij installaties met toegang tot schadelijke stoffen; dringt aan op het delen en gebruiken van de beste kennis en knowhow op civiel en militair gebied; onderstreept dat - ook hier onder leiding van de Commissie - de nodige onderzoeks- en ontwikkelingsmiddelen ter beschikking moeten worden gesteld om ervoor te zorgen dat toegepast onderzoek en grote demonstratieprogramma's met een Europese dimensie worden uitgevoerd, en dat gezien de versnippering van deze markt een industriebeleid van de EU op het gebied van civiele veiligheid nodig is, waarbij samenwerking tussen bedrijven in de EU wordt bevorderd en speciale steun wordt verleend aan kleine en middelgrote ondernemingen en kleine en middelgrote industriële ondernemingen (KMO/KMIO); pleit voor meer steun aan de KMO/KMIO, die instaan voor een aanzienlijk deel van de innovatie binnen KP7/Veiligheid, en voor meer samenwerking (met name grensoverschrijdend) tussen Europese bedrijven; spreekt de wens uit dat er een alomvattend projectmanagement tot stand komt dat alle aspecten van CBRN-beveiligingsprojecten voor zijn rekening kan nemen, waarbij de volledige levenscyclus van de CBRN-dreiging (preventie, detectie en reactie) is gedekt; verzoekt de Commissie een strategie voor te stellen om de biodefensie-industrie in Europa te ontwikkelen;

11.

is verheugd dat de CBRN-bescherming wordt aangepakt als een kwestie in het kader van het vastgestelde Europese samenwerkingskader (EFC) voor veiligheids- en defensieonderzoek tussen de Commissie, het Europees Ruimteagentschap (ESA) en het Europees Defensieagentschap (EDA); benadrukt dat complementariteit, coördinatie en synergie tussen investeringen in O&O op defensiegebied en investeringen in onderzoek naar civiele veiligheid door de Commissie in het kader van het zevende kaderprogramma daadwerkelijke verbetering vereist van de desbetreffende juridische voorwaarden voor de uitwisseling van informatie binnen het EFC en met activiteiten op nationaal en Europees niveau als bedoeld in Beschikking 2006/971/EG van de Raad van 19 december 2006 betreffende het specifieke programma Samenwerking tot uitvoering van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (22); dringt aan op de ontwikkeling van op Europese leest geschoeid toegepast onderzoek op het gebied van veilige installaties om de bevolking en het milieu te beschermen, alsook op het realiseren van grootschalige demonstratieprojecten; dringt aan op de oprichting van expertisecentra die gespecialiseerd zijn in CBRN-bedreigingen, en op mobiliteit van de onderzoekers;

12.

dringt erop aan dat er in het kader van de verwerking van gezamenlijke databanken van de lidstaten en van gevoelige onderzoeksgegevens wordt gezorgd voor passende garanties en veiligheidsmaatregelen, omdat een op gegevensbeveiliging gerichte aanpak een betere samenwerking en het delen van informatie tussen de instanties en organen van de lidstaten zal bevorderen;

13.

benadrukt het belang van verbeterde paraatheid en dringt aan op het regelmatig in kaart brengen van nationale capaciteiten en middelen en op gezamenlijke oefeningen tussen de lidstaten;

14.

dringt erop aan dat bij de diensten van de Commissie met spoed een Europees mechanisme voor de reactie op crisissituaties wordt ingericht, waar civiele en militaire middelen worden gecoördineerd om ervoor te zorgen dat de EU snel op een CBRN-ramp kan reageren; herhaalt zijn verzoek om de oprichting van een Europese civiele beschermingsmacht op basis van het bestaande mechanisme voor civiele bescherming van de EU, die de Unie in staat zal stellen de nodige middelen bijeen te brengen voor het verlenen van spoedhulp, met inbegrip van humanitaire hulp, binnen 24 uur nadat een CBRN-ramp zich binnen of buiten het grondgebied van de EU heeft voorgedaan; onderstreept dat passende bruggen moeten worden geslagen en partnerschappen moeten worden aangegaan tussen instanties zoals Europol, Interpol en wetshandhavingsinstanties in de lidstaten om een geschikt en doeltreffend netwerk op te zetten voor vroegtijdige opsporing/real-timecontrole van noodsituaties en voor interventies/coördinatie om op met CBRN verband houdende rampen te reageren, en onderstreept tevens dat aan de Commissie verslag moet worden uitgebracht; herinnert aan het verslag-Barnier van 2006 „Op weg naar een Europese civiele beschermingsmacht: Europe Aid” (23) dat door het Parlement krachtig werd gesteund, en is in dat verband verheugd over de hernieuwde bereidheid van de Commissie om een Europese responscapaciteit voor noodsituaties in te stellen, zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie „Naar een krachtigere Europese respons bij rampen: de rol van civiele bescherming en humanitaire hulp” (COM(2010)0600);

15.

is van mening dat voor de totstandbrenging van synergie moet worden gemikt op de dualiteit van het civiele en het militaire; spoort volgens duidelijk uitgetekende hoofdlijnen voor strategische samenwerking aan tot samenwerking met het EDA, NAVO-landen zoals de Verenigde Staten en Canada, en derde landen die pioniers zijn op het gebied van CBRN-veiligheid, dit via de uitwisseling van goede praktijken, een gestructureerde dialoog tussen deskundigen en de gezamenlijke ontwikkeling van capaciteit; benadrukt dat het belangrijk is dat de lidstaten van de EU gezamenlijke preventie- en bestrijdingsoefeningen op het gebied van bedreigingen voor de CBRN-veiligheid houden, waaraan de strijdkrachten en de civiele bescherming van de lidstaten en het EU-mechanisme voor civiele bescherming deelnemen;

16.

constateert dat het bestaande EU-mechanisme voor civiele bescherming, zoals vastgelegd in Beschikking 2007/779/EG, Euratom van de Raad, momenteel het geschikte instrument is om CBRN-rampen aan te pakken, en onderstreept dat deze structuur het forum moet zijn waar spoedbesluiten inzake paraatheid en respons bij CBRN-rampen moeten worden genomen; stelt echter vast dat, om deze doelstelling te verwezenlijken en te zorgen voor adequate preventie en detectie, met de instanties voor civiele bescherming, inlichtingen en wetshandhaving moet worden samengewerkt, alsmede met de informatie- en responscentra van veiligheidsdienst en leger in elke lidstaat en op EU-niveau, zoals het civiele plannings- en uitvoeringsvermogen (CPCC) van het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) en het Situatiecentrum van de Europese Unie (SitCen); wijst voorts op de rol van het Permanent Comité operationele samenwerking op het gebied van de binnenlandse veiligheid (COSI), dat de operationele samenwerking van de bevoegde nationale autoriteiten van de EU-lidstaten op het gebied van de binnenlandse veiligheid moet faciliteren, bevorderen en versterken;

17.

herinnert eraan dat het Situatiecentrum van de EU (SitCen) is ondergebracht bij de nieuwe Dienst voor extern optreden en dat het personeel ervan grotendeels afkomstig is van de inlichtingen- en politiediensten van de lidstaten; benadrukt dat dit centrum een uiterst belangrijke rol speelt bij de ondersteuning van de nationale centra voor crisisbeheer;

18.

verzoekt de lidstaten hun inspanningen onder supervisie van de Commissie te coördineren om de interoperabiliteit van uitrusting, capaciteiten en technologieën op het gebied van civiele bescherming te verbeteren, zodat de nieuwe solidariteitsclausule in geval van een CRBN-ramp op doeltreffende wijze kan worden toegepast;

19.

onderstreept dat de versterking van de civiele beschermingscapaciteit van de EU moet bestaan in de exploratie van technologieën, infrastructuren en capaciteiten voor tweeërlei gebruik, alsmede in strategische samenwerking met het EDA, zoals hierboven beschreven, het ESA, het Internationaal Atoomenergieagentschap (IAEA), de Organisatie voor het verbod van chemische wapens (OPCW) en andere internationale CBRN-centra of -kennisprogramma's;

20.

dringt er bij de lidstaten op aan een nationale autoriteit aan te wijzen of te creëren die in geval van een CBRN-aanslag of -ramp als hoofdcoördinator moet fungeren voor alle betrokken nationale en lokale organen en voor alle tegenmaatregelen die worden genomen als reactie op een dergelijke gebeurtenis;

21.

onderschrijft de vaststelling dat CBRN-aanslagen een ernstige bedreiging vormen voor de veiligheid van de mensen die in de EU wonen; steunt daarom alle maatregelen die een betere bescherming bieden tegen CBRN-aanslagen;

22.

benadrukt dat de strijd tegen het terrorisme moet worden gevoerd met volledige inachtneming van de internationale wetgeving op het gebied van de mensenrechten en de Europese wetgeving, beginselen en waarden op het gebied van de grondrechten, met inbegrip van het beginsel van de rechtsstaat; betoogt andermaal dat recht moet worden gedaan aan de beginselen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden;

23.

herinnert eraan dat de preventie van de toegang van terroristen tot CBRN-materiaal een cruciale prioriteit is zowel in het kader van de huidige, uit 2005 daterende als in de toekomstige EU-strategie ter bestrijding van terrorisme, evenals in het kader van de uit 2003 daterende EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen; dringt derhalve erop aan dat de EU-coördinator voor terrorismebestrijding via de passende en bevoegde agentschappen en deskundigen van de EU regelmatig aan het Parlement verslag uitbrengt over de omvang van mogelijke CBRN-risico's of -dreigingen binnen de Unie of voor EU-burgers en -belangen elders; onderstreept dat een verdere verduidelijking nodig is van de passende taken van de diverse EU- en nationale instanties die bij terrorismebestrijding betrokken zijn; erkent in dit verband de coördinerende taak van het COSI en het SitCen; dringt erop aan dat het Parlement als enig democratisch en rechtstreeks gekozen instelling van de EU, in het kader van zijn prerogatieven de democratische controle op deze beide organen waarborgt en zodoende tijdig en volledig over hun activiteiten wordt geïnformeerd, op zodanige wijze dat zij veilig kunnen blijven functioneren;

24.

dringt bij de EU-instellingen aan op verder democratisch toezicht en transparantie bij de ontwikkeling en uitvoering van alle onderdelen van het CBRN-actieplan van de EU, met inachtneming van het recht van het publiek op toegang tot alle informatie en relevante documentatie die betrekking heeft op de openbare veiligheid en de dagelijkse risico's in verband met CBRN-rampen;

25.

dringt erop aan in alle EU-instrumenten voor externe betrekkingen inzake economische samenwerking en politieke dialoog met derde landen (met inbegrip van de non-proliferatieclausules van de EU) rekening te houden met de in het CBRN-actieplan opgenomen maatregelen; verzoekt de Commissie en de Raad ten stelligste om in hun politieke en economische dialoog met derde landen gebruik te maken van alle beschikbare middelen (met inbegrip van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en instrumenten voor externe betrekkingen) ten einde normen voor detectie en preventie, waaronder het delen van informatie, en de reactie op CBRN-incidenten in derde landen te bevorderen, zoals afgebakend in het actieplan;

26.

wijst op de nauwe band tussen en het spiegeleffect van de veiligheid binnen en de veiligheid buiten de Europese Unie; verwelkomt in deze context de acties van de regionale CBRN-kenniscentra in de spanningsgebieden buiten de Europese Unie, die erop gericht zijn een expertisenetwerk te bevorderen, de mogelijkheden te verbeteren om exportcontroles te verrichten en illegale handel in CBRN-stoffen te voorkomen, en de regelgevingsinstrumenten voor deze lidstaten en de regionale samenwerking op dit gebied te versterken; pleit ervoor om in Europa internationale experts uit risicolanden op te leiden, met inachtneming van de gangbare veiligheids- en vertrouwelijkheidsvoorschriften;

27.

dringt er bij de instellingen en lidstaten van de EU op aan weerstand te bieden aan de te verwachten druk van de industrie en andere belanghebbenden die trachten aan extra regelgeving te ontkomen (zoals duidelijk blijkt uit een vergelijking tussen de versies van Commissie en Raad van het CBRN-actieplan van de EU); is van oordeel dat de bezorgdheid van de industrie over de kwaliteit en weerslag van de voorgestelde regelgevende maatregelen in aanmerking moet worden genomen zonder uit het oog te verliezen wat er op het spel staat, te weten het recht op leven, vrijheid en veiligheid van alle mensen in Europa en hun samenleving; onderstreept dat het toezicht op en de bescherming van CBRN-materiaal in de gehele EU en de doeltreffendheid van de reacties van de EU op een per ongeluk of opzettelijk veroorzaakte ramp voorrang hebben, alsook het belang om te streven naar het wegnemen van dergelijke dreigingen;

28.

doet een beroep op de lidstaten om volledig deel te nemen aan de uitvoeringsfasen van het CBRN-actieplan van de EU en in dit verband samen te werken met de instanties van de EU die de doelstellingen en acties van het actieplan in concrete stappen omzetten, opdat de CBRN-veiligheid in elk van de lidstaten van de EU gewaarborgd wordt;

Preventie

29.

doet een beroep op de Commissie om op te treden als de belangrijkste facilitator en toezichthouder in verband met de opstelling en regelmatige bijwerking van EU-lijsten over CBRN-agentia waarbij de Commissie moet beslissen over een redelijk tijdsbestek; dringt erop aan dat de lijsten tevens mogelijke preventieve en reactiemaatregelen voor alle CBRN-agentia omvatten naargelang van de mate waarin zij gevaarlijk zijn, met kwaadaardige bedoelingen kunnen worden gebruikt of kwetsbaar zijn;

30.

is van oordeel dat het CBRN-actieplan van de EU op basis van risico's strengere normen moet hanteren ten aanzien van de criteria voor de beoordeling van de beveiliging van hoog-risico-CBRN-inrichtingen, en benadrukt de rol en de verantwoordelijkheid van de nationale autoriteiten om deze inrichtingen regelmatig te controleren, aangezien de ontwikkeling van „criteria”, zoals vermeld in het huidige, door de Raad gewijzigde en aangenomen actieplan, als zodanig niet volstaat en hierin verbazingwekkend lage normen worden vastgelegd, in combinatie met de geringe verantwoordelijkheid die wordt toegekend aan de organisaties die zich bezighouden met CBRN-materiaal, de betrokken instanties van de lidstaten en de organen van de EU; merkt voorts op dat alle maatregelen die genomen worden, evenredig moeten zijn met de mogelijke risico's;

31.

onderstreept dat beveiligingsmaatregelen en -eisen voor hoog-risico-CBRN-inrichtingen in de gehele EU veeleer aan EU-regelgeving onderworpen moeten zijn dan louter en alleen aan „documenten inzake goede praktijken”, een en ander middels een consequent raadplegingsproces waarbij de organen van de EU, de instanties van de lidstaten en de organisaties die zich bezighouden met zeer gevaarlijk CBRN-materiaal betrokken zijn; dringt erop aan dat, totdat dergelijke regelgeving is goedgekeurd en ten uitvoer gelegd, aan de Commissie een grotere toezicht- en inspectietaak wordt toebedeeld;

32.

verwelkomt de initiatieven van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (GCO) ter ondersteuning van de programma's en nucleaire inspecties van het IAEA; beveelt aan maatregelen te nemen zodat de databanken en de onderzoeksresultaten van het GCO en die van de lidstaten onderling beschikbaar worden gesteld;

33.

steunt de ontwikkeling van strategieën om het bedrijfsleven, de wetenschappelijke en universitaire gemeenschap en de financiële wereld in het kader van hun werkzaamheden en activiteiten te sensibiliseren voor de gevaren die verbonden zijn aan de verspreiding van en de handel in CBRN-stoffen; is in algemenere zin van mening dat vertrouwelijkheid een essentieel onderdeel vormt van de effectiviteit van bepaalde veiligheidsmaatregelen in het actieplan en dat men zich moet wapenen tegen het gevaar van onthulling dat het effect van deze maatregelen teniet zou kunnen doen;

34.

is van oordeel dat de Commissie en de instanties van de lidstaten toezicht moeten houden op de activiteiten van de organisaties die zich bezighouden met hoog-risico-CBRN-materiaal en ervoor moeten zorgen dat deze organisaties voldoen aan op risico gebaseerde normen inzake beveiliging en openbare veiligheid, hetgeen gedegen en regelmatig uitgevoerde inspecties van hoog-risico-locaties inhoudt;

35.

is van mening dat het preventie-gedeelte van het CBRN-actieplan van de EU zo moet worden gewijzigd dat de chemische industrie wordt genoopt het gebruik van hoog-risico-chemicaliën te vervangen door passende alternatieven met een lager risico, indien dit uit wetenschappelijk, technologische en milieuoogpunt mogelijk is en er een duidelijke veiligheidswinst wordt behaald; beseft welke economische kosten met een dergelijke vervanging gemoeid zijn en wat het effect op de betrokken bedrijfstakken is, maar doet een beroep op de EU, de lidstaten en de particuliere sector om voorrang te geven aan de veiligeheid van de EU-burgers; beveelt in dit verband aan een speciale verbinding met de bestaande REACH-verordening (24) te leggen, hetgeen in de door de Commissie ingediende versie van het actieplan terecht werd voorgesteld; verzoekt de Commissie met het oog hierop een studie te laten verrichten naar de uitvoering van de REACH-verordening;

36.

benadrukt dat de grootste CBRN-risico's voortvloeien uit de proliferatie van CBRN-stoffen door terroristen; wijst daarom op het belang van doeltreffender internationale controleregelingen en van betere grens- en exportcontroles;

37.

vraagt de Raad en de Commissie dat zij alle lidstaten aansporen om het Verdrag inzake chemische wapens (CWC) en het Verdrag inzake biologische wapens (BWC) te ondertekenen en hun verplichtingen in dit verband na te komen, en dat zij alles in het werk stellen voor de bevordering van het aanvullende verificatieprotocol bij het BWC, dat een lijst bevat van gevaarlijke biologische agentia en pathogenen alsook bepalingen inzake openbaarmakingsverklaringen en follow-upinspecties; dringt er tevens bij de lidstaten, de Raad, de Commissie en de internationale gemeenschap op aan om, als onderdeel van de verificatiebijlage bij het CWC, een lijst op te stellen van alle potentieel schadelijke chemische stoffen, onder meer witte fosfor;

38.

verzoekt de Commissie en de Raad verder de activiteiten ter ondersteuning van het verdragenstelsel, met name de verdragen inzake chemische en biologische wapens, te blijven opvoeren, en roept daarom alle EU-lidstaten op tot een strikt verbod op de productie en het gebruik van biologische en chemische wapens en tot de buitenwerkingstelling van hun eigen wapens;

39.

is zich bewust van het feit dat verspreiding een groter risico op oneigenlijk gebruik door terreurgroepen inhoudt, en moedigt de EU bijgevolg aan haar inspanningen voort te zetten om het juridisch kader voor de bestrijding van nucleair terrorisme te mondialiseren en erop toe te zien dat de geldende regelgeving wordt geëerbiedigd; steunt de projecten voor samenwerking met derde landen, bijvoorbeeld in het Middellandse-Zeebekken, om de illegale handel in nucleair en radiologisch materiaal te bestrijden; roept de EU op het CWC en het BWC te mondialiseren met het oog op de herzieningsconferentie betreffende het Verdrag inzake biologische en toxinewapens (BTWC) in 2011;

40.

verzoekt de Commissie vergelijkende gegevens te verstrekken en een algehele beoordeling van de stand van zaken in de industrie in Europa verrichten ten aanzien van het waarborgen en aanscherpen van de controle van hoog-risico-CBRN-materiaal, met inbegrip van een overzicht van alle relevante nationale wetten inzake de tenuitvoerlegging van het CWC, het BWC en andere internationale instrumenten in verband met CBRN-materiaal; is van oordeel dat dit overzicht informatie moet bevatten over de mate waarin de lidstaten en de bedrijven aan hun internationale verplichtingen voldoen; erkent echter dat handhavingsmaatregelen als het CWC en het BWC wellicht niet volstaan om de risico's aan te pakken die voortvloeien uit het gebruik van CBRN-materiaal door niet-overheidsactoren, met name door terroristische netwerken;

41.

verzoekt de Raad en de Commissie het bestaande ontwerpverdrag inzake het verbod op ontwikkeling, productie, opslag, overdracht en gebruik van uraniumwapens en de vernietiging ervan te bevorderen en dit verdrag ter ondertekening en ratificatie aan de VN-lidstaten voor te leggen; verzoekt alle EU- en VN- lidstaten om een moratorium in te stellen op het gebruik van wapens met verarmd uranium totdat een wereldwijd verbod op deze wapens is overeengekomen;

42.

moedigt de invoering aan van maatregelen ter bestrijding van de financiering van verspreiding, naar analogie van de mechanismen die zijn ingesteld ter bestrijding van de financiering van terrorisme;

43.

verwelkomt het optreden van de Commissie in het kader van het stabiliteitsinstrument om CBRN-gerelateerde activiteiten aan te pakken; beschouwt dit optreden als een aanvulling op het actieplan en verzoekt de Commissie de projecten uit te breiden tot regio's buiten de voormalige Sovjet-Unie (SEDE); verzoekt de Commissie om, uitgaande van de ervaring die in het kader van het stabiliteitsinstrument is opgedaan, een oproep te doen tot het indienen van voorstellen voor de verbetering van de veiligheid en bescherming van civiele laboratoria om toekomstige proliferatie te voorkomen;

44.

is van mening dat het CBRN-actieplan van de EU op ondubbelzinnige wijze moet aandringen op de ontwikkeling van EU-richtsnoeren inzake beveiligingsopleiding en standaardeisen die in alle 27 lidstaten moeten worden opgelegd, en moet waarborgen dat speciale opleidingsprogramma's worden aangeboden voor het beveiligingspersoneel dat zich bezighoudt met hoog-risico-CBRN-materiaal, met inbegrip van personeel in bedrijven en onderzoekscentra waar hoog-risico-CBRN-materiaal voorhanden is, en dat eisen voor CBRN-functionarissen worden vastgelegd (taken, bevoegdheden en opleiding); benadrukt dat ook eerstehulpverleners een opleiding op het gebied van veiligheid en bewustmaking moeten krijgen;

45.

onderstreept dat bij een toekomstige herziening op korte termijn van het CBRN-actieplan van de EU niet alleen de zelfregulering van de betrokken industrieën moet worden bevorderd en de industrieën moet worden geadviseerd gedragscodes in te voeren, maar dat ook een concreet beroep op de Commissie moet worden gedaan om pan-Europese richtsnoeren en regelgeving uit te werken, die van toepassing zijn op alle sectoren die zich bezighouden met hoog-risico-CBRN-agentia;

46.

acht het van het allergrootste belang dat alle transacties met hoog-risico-CBRN-materiaal in de EU nauwlettend in het oog worden gehouden en dat in plaats van het „dringend verzoeken” van de industrie om alle transacties te melden, de Commissie en de lidstaten moeten werken aan een adequaat wetgevingskader om transacties te reguleren en te controleren, waardoor de veiligheid wordt verbeterd en een behoorlijke en snelle melding van alle verdachte transacties, alsmede van verlies of diefstal van CBRN-materiaal wordt gewaarborgd; onderstreept dat deze regelgeving een passende basis moeten leveren voor volledige transparantie in alle sectoren die zich met CBRN-agentia bezighouden, zodat industrieën over deze transacties rekenschap moeten afleggen; is van mening dat het vermogen van de particuliere sector tot handhaving van de relevante wetgeving en voorschriften in aanmerking genomen dient te worden bij de controle op hun verslagleggingsverplichtingen, zodat een gedegen toezicht gewaarborgd is;

47.

benadrukt dat de beveiliging van zowel vervoer als opslag van CBRN-stoffen ontegenzeglijk en onvermijdelijk deel uitmaakt van het proces om de toegang tot dergelijke stoffen zoveel mogelijk te bemoeilijken en aldus de veiligheidsproblemen in verband met CBRN-stoffen aan te pakken;

48.

benadrukt dat de risico's die verbonden zijn aan de handel in chemische stoffen op het internet nader moeten worden onderzocht en dat ter zake specifieke acties moeten worden ondernomen;

49.

dringt aan op verduidelijking ten aanzien van het verbeteren de in- en uitvoerregeling voor wat betreft de taken van de lidstaten en de Commissie; verzoekt de lidstaten om de bestaande internationale regelgevingen toe te passen en voor de naleving ervan te zorgen, en vraagt de Commissie om als toezichthouder te fungeren en de naleving te beoordelen en hierover verslag uit te brengen; merkt op dat het gezien de ontwikkelingen in het technologietijdperk van belang is de relevante wet- en regelgeving inzake aanschaf, invoer, verkoop, veilige opslag en vervoer van CBRN-stoffen te toetsen en te herzien;

50.

benadrukt dat, gezien de in Europese landen gepleegde terreurdaden waarbij in poststukken verpakte explosieve stoffen via de post worden verzonden, de bestaande inspectie- en veiligheidsmechanismen moeten worden versterkt en, indien deze ontbreken, nieuwe moeten worden gecreëerd bij alle postdiensten die zich bezighouden met de distributie van de post;

Detectie

51.

verzoekt de Commissie om in samenwerking met de instanties van de lidstaten een studie te laten verrichten naar de situatie op het terrein ten aanzien van de detectie van CBRN en naar de veiligheid van kerncentrales in de EU en haar buurlanden in geval van een ongeluk of een bewuste terroristische aanslag; moedigt de Commissie ertoe aan om de resultaten van een dergelijke evaluatie als uitgangspunt te nemen voor het uitwerken van gemeenschappelijke EU-richtsnoeren voor de wijze waarop ongevallen of opzettelijke aanvallen kunnen worden aangepakt, met inbegrip van het vinden van middelen om ervoor te zorgen dat de lidstaten voor een dergelijke actie voldoende mankracht en materiële middelen inzetten;

52.

dringt aan op het versterken van de rol van het waarnemings- en informatiecentrum (MIC) dat al is opgericht in het kader van het EU-mechanisme voor civiele bescherming, om te zorgen voor een adequate uitwisseling van gegevens en goede praktijken tussen de lidstaten, waardoor pan-Europese normen voor de detectie van CBRN-activiteiten kunnen worden vastgelegd;

53.

verzoekt de Commissie om de naleving door de lidstaten te controleren, te evalueren en hierover jaarlijks aan het Parlement verslag uit te brengen, en verzoekt de nationale autoriteiten om ervoor te zorgen dat regelgeving en richtsnoeren door de betrokken industrie en organisaties die zich bezighouden met hoog-risico-CBRN-materiaal worden opgevolgd en nageleefd;

54.

acht het van essentieel belang gedegen onderzoek te doen dat erop gericht is alle relevante nationale en EU-organen en belanghebbenden hierbij verplicht te betrekken, met inbegrip van een evaluatie van de wijze waarop de uitwisseling en samenwerking sneller en gemakkelijker kunnen verlopen waardoor de reactie op een bedreiging van de openbare veiligheid doeltreffender wordt;

Paraatheid en reactie

55.

doet een beroep op de Raad om de Commissie voor de planning bij noodsituaties de rol van „coördinator” toe te kennen, zodat zij als toezichthouder kan optreden en aldus het bestaan van plaatselijke en nationale noodplannen wordt gegarandeerd; onderstreept dat de Commissie als depositaris van dergelijke plannen moet fungeren, waardoor zij in een optimale positie verkeert om mogelijke lacunes op te sporen en aldus sneller dan de betrokken autoriteiten te handelen;

56.

is ingenomen met het voornemen om de capaciteit van de EU op het gebied van de civiele bescherming te versterken; merkt echter op dat de militaire defensie-instanties in veel EU-lidstaten praktische ervaring hebben opgedaan met de aanpak van CBRN-rampen; verzoekt in dit verband de lidstaten en de Commissie om beste praktijken uit te wisselen en meer te investeren in een grondige coördinatie van civiele en militaire deskundigheid;

57.

spoort de Commissie aan te blijven onderzoeken in welke behoeften moet worden voorzien om de capaciteit op het gebied van civiele bescherming te versterken, met het oog op gezamenlijke aankoopprojecten; dringt er in dit verband op aan dat bijzondere aandacht wordt besteed aan de omschrijving van de behoeften van de EU inzake CBRN-paraatheid en -reactiecapaciteit, met inbegrip van medische tegenmaatregelen, zodat de beschikbaarheid van medische tegenmaatregelen in geval van een CBRN-incident zowel op het niveau van de EU als van de lidstaten wordt geëvalueerd;

58.

pleit voor het houden van gezamenlijke oefeningen tussen EU-lidstaten onderling, en tussen lidstaten en derde landen, om gevaarlijke situaties met betrekking tot de chemische, biologische, radiologische en nucleaire veiligheid te voorkomen;

59.

is te spreken over het plannen van EU-oefeningen om CBRN-incidenten en -aanvallen te simuleren, en onderstreept dat het CBRN-actieplan van de EU erin moet voorzien dat de resultaten en evaluaties van dergelijke oefeningen een bijdrage leveren tot een continu debat over de ontwikkeling van pan-Europese normen;

60.

vestigt de aandacht op het feit dat de Commissie een voortrekkersrol dient te vervullen bij het vaststellen van normen op basis van de behoeften aan capaciteit inzake tegenmaatregelen; onderstreept dat dit de enige manier is om het hoogst mogelijke niveau aan beveiliging in de gehele EU te verwezenlijken, aangezien het de enige mogelijkheid is om ervoor te zorgen dat alle lidstaten dezelfde richtsnoeren volgen en dezelfde beginselen toepassen bij het opbouwen van capaciteiten en het voorbereiden van adequate personele en materiële middelen om op een al dan niet opzettelijk veroorzaakte ramp te reageren;

61.

onderstreept de noodzaak om op regionaal en EU-niveau reserves van reactiemiddelen te creëren waarvan de omvang zo veel mogelijk het huidige dreigingsniveau moet weerspiegelen, in de vorm van medische of andere soorten bruikbare uitrusting, onder coördinatie van het EU-mechanisme voor civiele bescherming, met financiering van de EU en overeenkomstig gezamenlijk overeengekomen EU-richtsnoeren; benadrukt dat het van belang is goed beheerde reserves aan te houden om ervoor te zorgen dat de reactiemiddelen en medische of andere bruikbare uitrusting volledig functioneel, gangbaar en up to date zijn; dringt erop aan dat, tot de tijd waarin deze bundeling van middelen op regionaal en EU-niveau haar beslag krijgt, het CBRN-actieplan van de EU een manier moet aangeven waarop de lidstaten tegenmaatregelen en middelen in het geval van een CBRN-ongeval of een terroristische aanval kunnen delen, zodat de nieuwe solidariteitsclausule in de praktijk kan worden gebracht; onderstreept dat elke bijstandshandeling ten behoeve van bepaalde lidstaten het resultaat moet zijn van een verzoek van de relevante politieke autoriteiten in de betrokken landen en niet mag botsen met het vermogen van een lidstaat om zijn eigen burgers te beschermen;

62.

verzoekt om herziening van de regels voor het Europees solidariteitsfonds om het toegankelijker te maken voor hulpverlening bij natuurrampen en bij industriële en door de mens veroorzaakte rampen, en verzoekt de lidstaten om met het oog op verbeterde preventie en paraatheid gebruik te maken van de beschikbare middelen van de structuurfondsen;

63.

verzoekt de Commissie om, ter voorbereiding op het betreurenswaardige geval van een ramp, uitbraak of het opzettelijke gebruik van CBRN, meldingsmechanismen op te zetten om een verbinding te leggen tussen het werk van het EU-mechanisme voor civiele bescherming en andere EU-systemen voor vroegtijdige waarschuwing op de relevante gebieden van gezondheid, milieu, voedselproductie en dierenwelzijn; doet tevens een beroep op de Commissie om mechanismen op te zetten voor de uitwisseling van gegevens en analyses met internationale organisaties, zoals de Wereldgezondheidsorganisatie, de Wereld Meteorologische Organisatie en de Voedsel- en landbouworganisatie;

64.

dringt aan op de oprichting van gespecialiseerde reactieteams op regionaal en EU-niveau, met inbegrip van medisch personeel, met wetshandhaving belast personeel en militairen, en merkt op dat, indien dergelijke teams in het leven worden geroepen, regelmatig speciale opleidingscursussen en operationele oefeningen moeten worden gepland;

65.

verzoekt de Commissie om voldoende financiering voor de ontwikkeling van een betere uitrusting voor de detectie en identificatie van biologische agentia in geval van een aanslag of incident; betreurt het dat bij de bestaande uitrusting voor detectie sprake is van beperkingen wat betreft capaciteit en snelheid waardoor in geval van nood kostbare tijd verloren gaat; onderstreept dat personeel van hulpdiensten naar behoren moet worden uitgerust en van tevoren medische bescherming dient te krijgen om met een maximum aan persoonlijke veiligheid te werken in een rampgebied waar mogelijk schadelijke pathogene stoffen aanwezig zijn; benadrukt dat een betere uitrusting voor de identificatie van agentia en de diagnostiek ook vereist is in ziekenhuizen en andere inrichtingen waar slachtoffers van een incident worden opgevangen;

66.

verzoekt de verschillende EU- en nationale instanties die bij de gegevensverzameling betrokken zijn, hun organisatiestructuur onder de loep te nemen en, indien niet aanwezig, bekwame personen te benoemen met ervaring en inzicht in de identificatie en beoordeling van CBRN-dreigingen en -risico's;

67.

verzoekt de Commissie regelmatig aan het Europees Parlement verslag uit te brengen over de dreigings- en risicobeoordelingen inzake CBRN;

68.

wenst dat op Europees niveau opleidings- en bewustmakingsprogramma's op gang worden gebracht, waarbij ook wordt gedacht aan de cruciale mogelijkheden die internet biedt om de burgers over CBRN-kwesties te informeren; benadrukt het belang van een goede coördinatie van de vroegtijdige waarschuwings- en informatiemechanismen voor de EU-burgers inzake CBRN-incidenten; neemt met belangstelling kennis van de haalbaarheidsstudie in verband met de oprichting van een Europees opleidingscentrum voor nucleaire veiligheid in het kader van het GCO;

Gevolgen voor milieu en gezondheid

69.

wijst op de ongecoördineerde overinvestering in vaccins tijdens de A(H1N1)-pandemie; verwelkomt de ontwerpconclusies van de Raad over de „Lering die moet worden getrokken uit de A(H1N1)-pandemie – Gezondheidsbeveiliging in de Europese Unie” (12665/2010), waarin wordt overwogen een mechanisme voor gezamenlijke aanbestedingen voor vaccins en antivirale geneesmiddelen te onwikkelen dat door de lidstaten op vrijwillige basis wordt toegepast, en spoort de lidstaten aan samen regionale oplossingen voor paraatheid te ontwikkelen, onder meer het delen van bestaande capaciteit en de coördinatie van financieel voordelige aankoop van medische tegenmaatregelen, waarbij gezorgd wordt voor een hoog niveau van CBRN-paraatheid in de hele EU;

70.

merkt op dat de EU-wetgeving (Besluit 90/424/EEG van de Raad, zoals gewijzigd bij Besluit 2006/965/EG van de Raad) voorziet in een communautaire aanpak van de uitroeiing, bestrijding en bewaking van dierziekten en zoönosen, met inbegrip van de aankoop en opslag van diergeneeskundige tegenmaatregelen om dieren tegen infectie te beschermen; betreurt dat er niet een soortgelijke communautaire aanpak is ontwikkeld voor de coördinatie van de aankoop en opslag van medische tegenmaatregelen om de menselijke populatie van de EU te beschermen tegen infectie door gevaarlijke biologische ziekteverwekkers;

71.

wijst erop dat een incident of een aanval met biologische ziekteverwekkers – bijvoorbeeld met miltvuur, maar dat niet alleen – het getroffen gebied voor tientallen jaren zal besmetten, ernstige schade zal toebrengen aan het leven en de gezondheid van planten, dieren en mensen en zal leiden tot economische kosten op lange termijn; verzoekt de Commissie herstel- en ontsmettingsstrategieën op te nemen in het CBRN-beleid;

72.

onderstreept dat een incident met CBRN-stoffen dat invloed heeft op de toestand van de bodem en/of de drinkwaterbevoorrading, verwoestende en verreikende effecten kan hebben op de gezondheid en het welzijn van alle mensen in het getroffen gebied; vraagt de Commissie dat zij dit in aanmerking neemt bij het opstellen van het CBRN-actieplan voor de EU;

73.

benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat er effectieve controle is op besmettingsincidenten met water, waarbij het kan gaan om milieuverontreiniging, besmetting van de bodem, het lozen van afval en/of het vrijkomen van radioactieve stoffen;

74.

betreurt het dat er onvoldoende aandacht wordt besteed aan paraatheid en respons in de mededeling van de Commissie en de conclusies van de Raad over het CBRN-actieplan voor de EU, waarin vooral de nadruk wordt gelegd op opsporing en preventie; verzoekt de Commissie en de Raad meer aandacht te besteden aan de ontwikkeling van de paraatheid- en responsmechanismen die nodig zijn om de volksgezondheid en het milieu te beschermen indien er zich effectief een CBRN-incident zou voordoen op het grondgebied van de EU;

75.

betreurt dat het in het CBRN-actieplan ontbreekt aan maatregelen om de veiligheid van radiologische en nucleaire installaties en materialen te waarborgen en de responsplannen voor de verschillende soorten radiologische noodsituaties en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te verbeteren;

76.

is verontrust over de voorvallen waarbij personen en activisten nucleair afval van verscheidene opwerkingsfabrieken in Europa in handen konden krijgen, en verlangt dat er spoedig gezamenlijk wordt opgetreden om de veiligheid van radioactieve en nucleaire materialen en installaties te verhogen;

77.

betreurt dat in de mededeling van de Commissie en de conclusies van de Raad over het CBRN-actieplan voor de EU onvoldoende aandacht uitgaat naar de adequate bescherming van openbare vervoersnetwerken en de gezondheid van de gebruikers ervan, gezien de talrijke terroristische aanvallen op het vervoer in de afgelopen jaren en het algemeen toegenomen risico dat zich CBRN-incidenten voordoen tijdens het vervoer van CBRN-stoffen; vraagt de lidstaten te zorgen voor bescherming vóór blootstelling van eerste hulpverleners bij CBRN-incidenten en behandeling van de slachtoffers na blootstelling, met name met betrekking tot biologische ziekteverwekkers;

78.

merkt op dat een CBRN-incident een langdurig effect kan hebben op de groei van voedingsgewassen en dus negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de voedselveiligheid en de voedselzekerheid in de EU; vraagt de Commissie dat zij dit in aanmerking neemt bij het opstellen van het CBRN-actieplan van de EU;

79.

spoort aan tot samenwerking en het uitwisselen van beste praktijken met landen die deskundigheid hebben ontwikkeld op het gebied van risicobeoordeling, preventie, detectie, communicatie en respons inzake CBRN, zoals de Verenigde Staten, Australië en India;

80.

dringt aan op uitwisseling van beleidservaring met sanering van chemisch, biologisch, radiologisch of nucleair verontreinigde bodem met het oogmerk het gebruikspotentieel zo spoedig mogelijk te herstellen en tevens de risico's voor mens en milieu terug te dringen;

81.

verzoekt de Commissie en de Raad de ontwikkeling van responsmodellen te overwegen zodat het perfecte antwoord wordt gegeven in geval van een CBRN-incident, met bijzondere aandacht voor onderwijsinstellingen, zorginstellingen en bejaardencentra;

82.

vraagt de lidstaten dat zij bij het opstellen van evacuatieplannen in geval van een CBRN-incident, bijzondere aandacht besteden aan de behoeften van ouderen, kinderen, personen die medische verzorging behoeven, personen met een handicap en soortgelijke kwetsbare groepen;

83.

verzoekt de lidstaten bijzonder belang toe te kennen aan de aanleg van schuilplaatsen, zowel bij openbare instellingen en overheidslichamen als op regionaal en plaatselijk niveau, waar de burgers van de Unie in geval van een ramp beschutting kunnen vinden;

84.

verzoekt de Commissie te streven naar een akkoord over gemeenschappelijke minimumveiligheidsnormen met derde landen die aan de EU grenzen en installaties op hun grondgebied hebben waarvan in geval van een ongeluk een ernstige bedreiging kan uitgaan voor de veiligheid van mens en milieu in de EU;

85.

verzoekt de Commissie in het actieplan een flexibeler aanpassing van de veiligheidsmaatregelen aan de technologische ontwikkeling op te nemen;

86.

dringt er bij de Commissie op aan dat zij een grondige evaluatie van de uitwerking van de huidige veiligheidsmaatregelen op volksgezondheid en milieu uitvoert, en verlangt dat nieuwe maatregelen alleen op basis van dergelijke, periodiek uit te voeren evaluaties worden ingevoerd;

*

* *

87.

verzoekt de Commissie een CBRN-routekaart op te stellen voor de periode tussen nu en 2013, wanneer het CBRN-actieplan voor de EU zal worden herzien, waarin uitdagingen en beleidsresponsen worden uiteengezet en waarover de Commissie regelmatig verslag zal uitbrengen aan het Parlement in verband met de lopende ontwikkelingen en de geboekte vooruitgang;

88.

doet een beroep op de lidstaten en de Commissie om het CBRN-actieplan van de EU spoedig overeenkomstig zijn aanbevelingen aan te passen en ten uitvoer te leggen, en verwacht van hen een snelle uitvoering; dringt er verder bij de Commissie en de Raad op aan het volgende CBRN-actieplan van de EU tenminste één jaar voor het begin van de uitvoeringsfase naar het Parlement te verwijzen, zodat het tijdig advies kan uitbrengen;

89.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  14627/2002.

(2)  PB L 164 van 22.6.2002, blz. 3.

(3)  PB L 330 van 9.12.2008, blz. 21.

(4)  5842/2/2010.

(5)  15480/2004.

(6)  14469/4/2005.

(7)  5771/1/2006.

(8)  http://www.unisdr.org/eng/hfa/hfa.htm.

(9)  Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1).

(10)  https://www.cbrnemap.org.

(11)  PB L 71 van 10.3.2007, blz. 9.

(12)  PB L 314 van 1.12.2007, blz. 9.

(13)  PB L 134 van 29.5.2009, blz. 1.

(14)  PB L 345 van 23.12.2008, blz. 75.

(15)  15505/1/2009 REV 1.

(16)  PB C 115 van 4.5.2010, blz. 1.

(17)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0015.

(18)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0326.

(19)  15465/2010.

(20)  Werkdocument van de Commissie „Global health – responding to the challenges of globalisation” (SEC(2010)0380), begeleidend document bij de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's „Rol van de EU in de volksgezondheid in de wereld” (COM(2010)0128).

(21)  http://www.who.int/csr/en/

(22)  OJ L 400, 30.12.2006, p. 86.

(23)  http://ec.europa.eu/archives/commission_2004-2009/president/pdf/rapport_barnier_en.pdf

(24)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/23


Dinsdag 14 december 2010
Goed bestuur en regionaal beleid van de EU

P7_TA(2010)0468

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over goed bestuur met betrekking tot het regionaal beleid van de EU: steun- en controleprocedures van de Europese Commissie (2009/2231(INI))

2012/C 169 E/03

Het Europees Parlement,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op de artikelen 174 tot en met 178,

gezien het voorstel van de Commissie van 28 mei 2010 inzake een herziening van het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Unie (COM(2010)0260),

gezien Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 oktober 2008 over governance en partnerschap op nationaal en regionaal niveau en als basis voor projecten op het gebied van regionaal beleid (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 juni 2010 over transparantie in het regionaal beleid en de financiering ervan (3),

gezien het witboek van het Comité van de regio's van 17 en 18 juni 2009 over bestuur op verschillende niveaus en het raadplegingsverslag,

gezien de conclusies van de informele bijeenkomst van ministers die op 16 en 17 maart 2010 heeft plaatsgevonden in Málaga,

gezien de mededeling van de Commissie van 6 september 2004 over „De respectieve verantwoordelijkheden van de lidstaten en de Commissie bij het gezamenlijk beheer van de structuurfondsen en het Cohesiefonds - Stand van zaken en vooruitzichten voor de nieuwe programmeringsperiode na 2006” (COM(2006)0580),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 mei 2008 over „De resultaten van de onderhandelingen betreffende de cohesiebeleidsstrategieën en -programma's voor de programmeringsperiode 2007-2013” (COM(2008)0301),

gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaren 2006 en 2008,

gezien de mededeling van de Commissie van 19 februari 2008 over het „Actieplan ter versterking van de toezichthoudende rol van de Commissie in het kader van het gedeeld beheer van structurele acties” (COM(2008)0097),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 februari 2009 over het „Actieplan ter versterking van de toezichthoudende rol van de Commissie in het kader van het gedeeld beheer van structurele acties” (COM(2009)0042),

gezien de mededeling van 28 oktober 2009 van de Commissarissen Samecki en Špidla aan de Commissie met een tussentijds verslag over de maatregelen naar aanleiding van het actieplan ter versterking van de toezichthoudende rol van de Commissie in het kader van het gedeeld beheer van structurele acties (SEC(2009)1463),

gezien de mededeling van de Commissie van 18 februari 2010 over het „Actieplan ter versterking van de toezichthoudende rol van de Commissie in het kader van het gedeeld beheer van structurele acties” (COM(2010)0052),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0280/2010),

A.

overwegende dat het cohesiebeleid voornamelijk gedecentraliseerd ten uitvoer wordt gelegd op basis van subnationale autoriteiten die zich er verantwoordelijk voor stellen,

B.

overwegende dat het cohesiebeleid in het kader van de tenuitvoerlegging van bestuur op verschillende niveaus een voortrekkersrol speelt als instrument ter verbetering van de kwaliteit van het besluitvormingsproces via het actief betrekken van subnationale instanties vanaf de aan wetgeving voorafgaande fase van de onderhandelingen,

C.

overwegende dat „bestuur op een aantal niveaus” inhoudt dat Unie, lidstaten, plaatselijke en regionale autoriteiten en sociaaleconomische partners en ngo's op basis van de beginselen van partnerschap en medefinanciering en gericht op formulering en tenuitvoerlegging van beleid van de Europese Unie gecoördineerd optreden; deze definitie betekent dat de verantwoordelijkheid wordt gedeeld door de verschillende bestuurslagen,

D.

overwegende dat uit het verslag van de Europese Rekenkamer van 2006 bleek – met een foutenpercentage van12 % in de terugbetaalde uitgaven – dat de controlesystemen voor het cohesiebeleid niet effectief genoeg waren, en dat deze gegevens in het verslag over 2008 zijn bevestigd met 11 % van de kredieten onterecht terugbetaald,

E.

overwegende dat de Commissie haar toezichthoudende rol moet uitbreiden om het foutenpercentage terug te dringen, het controlesysteem te verbeteren en de hulp aan subnationale instanties en begunstigden op te voeren, hetgeen op lange termijn zal uitmonden in meer op resultaten gericht, gebruikersvriendelijk beleid,

F.

overwegende dat de kredietaanvragen die te ingewikkeld zijn en een buitensporig aantal controles eventueel begunstigden van het cohesiebeleid waarschijnlijk ontmoedigen,

G.

overwegende dat de praktische oplossingen die onze medeburgers op het gebied van overheidsdiensten (zoals openbaar vervoer, drinkwater, volksgezondheid, sociale woningbouw en onderwijs) verwachten, alleen kunnen worden bereikt door middel van goed bestuur gevormd door twee elkaar aanvullende systemen: enerzijds het institutionele systeem, met de verdeling van de bevoegdheden en de begrotingsmiddelen tussen de staat en de regionale en plaatselijke autoriteiten, en anderzijds het partnerschapssysteem, waarin alle openbare en particuliere spelers worden samengebracht die zich op een bepaald grondgebied bezighouden met hetzelfde thema,

H.

overwegende dat partnerschappen rekening moeten houden met alle relevante gemeenschappen en groeperingen, van voordeel kunnen zijn en een toegevoegde waarde kunnen hebben bij de tenuitvoerlegging van cohesiebeleid in de vorm van een breder draagvlak, gewaarborgde transparantie en een betere benutting van middelen, en dat bij de beoordeling daarvan ook recht moet worden gedaan aan de sociale en maatschappelijke waarde die zij vertegenwoordigen,

I.

overwegende dat in het kader van een geïntegreerd aanpak om plaatselijke en regionale problemen op te lossen moet worden gelet op de bijzondere kenmerken van de regio's (geografische en natuurlijke nadelen, ontvolking, perifere regio's, enz.),

Tenuitvoerlegging van multi-level bestuur

1.

spreekt zijn waardering uit voor het witboek van het Comité van de regio's over bestuur op verschillende niveaus en de erkenning van subnationale subsidiariteit in het Verdrag van Lissabon; stelt met nadruk dat de multi-levelaanpak niet alleen verticaal maar ook horizontaal moet worden toegepast tussen partijen die op hetzelfde niveau staan, in alle vormen van Unitair beleid, met inbegrip van het cohesiebeleid, die onder gedeelde verantwoordelijkheid worden uitgevoerd;

2.

spreekt zijn waardering uit voor de conclusies van de informele ministersbijeenkomst die in maart 2010 in Málaga is gehouden, en acht bestuur op verschillende niveaus een voorwaarde voor verwezenlijking van territoriale samenhang in Europa; dringt erop aan dat dit beginsel voor de lidstaten verplicht wordt gestel in beleidssectoren met ingrijpende territoriale gevolgen, om te zorgen voor een evenwichtige territoriale ontwikkeling overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel; wijst erop dat deze bepaling geenszins mag leiden tot bezwaarlijker procedures;

3.

is van mening dat bevredigend meerlagig bestuur gebaseerd moet zijn op een benadering van onderaf, rekening houdend met de verscheidenheid van bestuursrechtelijke regelingen die in de lidstaten bestaan, verzoekt de lidstaten de meest doelmatige manier te bepalen om meerlagig bestuur ten uitvoer te leggen en hun samenwerking met de regionale en plaatselijke instanties en met het bestuur van de Gemeenschap te verbeteren door bij voorbeeld ambtenaren uit alle bestuurslagen uit te nodigen voor de door de Commissie met regelmatige tussenpozen georganiseerde bijeenkomsten of door Europese territoriale pacten in te voeren die de uiteenlopende bestuurslagen op vrijwillige basis met elkaar verbinden;

4.

beveelt aan de territoriale effectbeoordelingen tot standaardmethode te verheffen door de verschillende relevante actoren vóórdat het beleidsbesluit wordt genomen te betrekken om een beter inzicht te krijgen in de economische, sociale en milieugevolgen van communautaire voorstellen van wetgevende en niet-wetgevende aard voor regio's;

5.

wijst erop dat door bestuur op verschillende niveaus de mogelijkheden van territoriale samenwerking beter kunnen worden benut dankzij de betrekkingen die partijen uit de particuliere en overheidssector over grenzen heen ontwikkelen; dringt er bij de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan op aan zo spoedig mogelijk de bepalingen aan te nemen die nodig zijn om Europese groeperingen voor territoriale samenwerking op te kunnen zetten; spreekt de aanbeveling uit dat de Commissie in het kader van de bestaande programma's de uitwisseling van gegevens bevordert tussen reeds opgerichte EGTS en EGTS die momenteel worden opgezet; spreekt zijn waardering uit voor de kwaliteit van het werk van het Comité van de Regio's met betrekking tot de EGTS en dringt erop aan dat het alle beschikbare instrumenten waarover het beschikt, met name het Monitoringplatform voor Lissabon en het Monitoringnetwerk subsidiariteit, gebruikt ter bevordering van de uitwisseling van optimale werkmethoden tussen regio's en lidstaten om gezamenlijk doelen te bepalen, vervolgens maatregelen te plannen en ten slotte om de resultaten van het cohesiebeleid aan een vergelijkende beoordeling te onderwerpen;

6.

roept de nationale, regionale en plaatselijke instanties ertoe op om tijdens de nu lopende programmeringsperiode intensiever gebruik te maken van de geïntegreerde aanpak; stelt voor deze aanpak verplicht te stellen in het kader van het toekomstige cohesiebeleid; is van mening dat bij een geïntegreerde en flexibele aanpak niet alleen rekening moet worden gehouden met de economische, sociale en milieuaspecten van de ontwikkeling van het grondgebied, maar dat met deze aanpak ook de belangen van de diverse betrokken spelers met elkaar moeten kunnen worden verzoend, gelet op de territoriale kenmerken, om de plaatselijke en regionale uitdagingen te kunnen aangaan;

7.

verzoekt de Commissie met klem voor gebruikers uit de particuliere en overheidssector een gids op te stellen over de manier waarop de beginselen van bestuur op verschillende niveaus en de geïntegreerde aanpak in de praktijk moeten worden toegepast; spreekt de aanbeveling uit dat maatregelen ter bevordering van deze twee benaderingen worden gefinancierd in het kader van de technische bijstand uit hoofde van het EFRO;

8.

spreekt de aanbeveling uit dat het Comité van de regio's de Open Dagen 2011 en, voor zover in deze fase nog mogelijk, de Open Dagen 2010 gebruikt als gelegenheid om de gedachtewisseling over bepaling van de meest adequate manier om bestuur op verschillende niveaus te bevorderen, te bevorderen en te verdiepen; geeft in overweging met ingang van 2011 in alle regio's van de Europese Unie een Europees etiket voor bestuur op verschillende niveaus te introduceren;

9.

stelt vast dat de gedecentraliseerde uitvoeringsmechanismen een centrale factor voor meerlagig bestuur vormen; verzoekt de lidstaten en de regio's, daar vereenvoudiging noodzakelijk is, de tenuitvoerlegging van een deel van de operationele programma's wanneer zulks wenselijk is te delegeren en met name de globale subsidies beter in te zetten; verzoekt hen de vereiste decentraliseringsmaatregelen op wetgevend en begrotingsniveau te nemen, zodat het stelsel van meerlagig bestuur doelmatig kan werken overeenkomstig de beginselen van partnerschap en subsidiariteit; wijst erop dat regionale en plaatselijke instanties, met name wanneer zij wetgevende bevoegdheden hebben, nauwer moeten worden betrokken, daar zij het best op de hoogte zijn van de mogelijkheden en behoeften van hun regio's, waardoor zij een bijdrage kunnen leveren tot verbeterde tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid;

10.

verzoekt de lidstaten desbetreffende regionale en plaatselijke instanties en maatschappelijke organisaties vanaf de zeer vroege stadia van onderhandelingen over Uniewetgeving en over programma's die in aanmerking komen voor kredieten uit de structuurfondsen hierbij te betrekken om een tijdige dialoog mogelijk te maken tussen de verschillende lagen van bestuur; dringt erop aan dat deze instanties op voet van gelijkheid met de nationale vertegenwoordigers deel vormen van de verantwoordelijke besluitvormingsorganen;

11.

benadrukt dat er voor de doelmatige besteding van kredieten en om zo veel mogelijk effect te sorteren op EU-niveau en op regionaal en plaatselijk vlak voldoende overheidscapaciteit moet bestaan; verzoekt de Commissie dan ook haar bestuurlijke capaciteit op te voeren ter vergroting van de toegevoegde waarde van het cohesiebeleid en ter waarborging van de duurzaamheid van de maatregelen, en verzoekt de lidstaten te zorgen voor op hun taak berekende bestuursstructuren en personeel voor wat betreft aanwerving, beloning, opleiding, middelen, procedures, doorzichtigheid en toegankelijkheid;

12.

verzoekt de lidstaten, zo nodig, eveneens de rol uit te breiden die regionale en plaatselijke instanties spelen bij opstelling, beheer en tenuitvoerlegging van programma's en de middelen op te voeren die hun hiervoor ter beschikking staan; spreekt de aanbeveling uit dat in het cohesiebeleid de methode voor plaatselijke ontwikkeling wordt aangenomen die gebaseerd is op plaatselijke samenwerkingsverbanden, met name voor projecten in verband met stedelijke, plattelands- en grensoverschrijdende problemen; verzoekt de Commissie om aanmoediging van samenwerkingsverbanden tussen regio's met soortgelijke specifieke ontwikkelingsmogelijkheden, en ervoor te zorgen dat er op EU-niveau een adequaat kader bestaat voor de coördinatie van macroregionale samenwerking;

13.

is van mening dat subnationale overheden bij de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid door de beginselen van partnerschap en medefinanciering worden aangemoedigd hun verantwoordelijkheden op zich te nemen; wijst er nogmaals op dat het wenst vast te houden aan deze beginselen van behoorlijk beheer en dringt erop aan dat deze gehandhaafd blijven ondanks de beperking van de overheidsuitgaven tengevolge van de economische crisis;

14.

spreekt de aanbeveling uit de samenwerking uit te breiden en verzoekt de Commissie met klem een definitie van het concept samenwerkingsverband voor te stellen waarover overeenstemming bestaat, als voorwaarde voor het opzetten van werkelijke samenwerkingsverbanden met regionale en plaatselijke instanties en met maatschappelijke organisaties; verzoekt de Commissie de tenuitvoerlegging van dit beginsel nauwgezet te controleren door specifieke evaluatie-instrumenten te ontwikkelen en met behulp van ICT-instrumenten optimale werkmethoden in deze sector te verspreiden; wijst er andermaal op dat partnerschappen de effectiviteit, de doelmatigheid, het draagvlak en de transparantie in alle stadia van de programmering en tenuitvoerlegging van de structuurfondsen kunnen bevorderen en de betrokkenheid bij en de eigen inbreng in de resultaten van de programma's kunnen vergroten; wijst op de belangrijke rol die de inzet van vrijwilligers in het samenwerkingsproces speelt;

15.

wijst op de verplichting het brede publiek en de maatschappelijke organisaties en ngo's te raadplegen, zodat hun voorstellen tot uitdrukking komen en benadrukt dat de deelname van het maatschappelijk middenveld ertoe bijdraagt dat draagvlak voor het besluitvormingsproces wordt gecreëerd; stelt vast dat de maatregelen om de burgers te betrekken bij de voorbereiding van de operationele programma's voor de periode 2007-2013, niet de verhoopte resultaten hebben opgeleverd; roept de Commissie er toe op goede werkmethoden te definiëren om de toepassing daarvan mogelijk te maken, ten einde de participatie van de burgers in de aanloop naar de volgende programmeringsperiode te vergroten;

16.

dringt erop aan het beginsel van bestuur op verschillende niveaus op te nemen in alle stadia van ontwerp en tenuitvoerlegging van de EU2020-strategie om ervoor te zorgen dat de regionale en plaatselijke instanties die de strategie ten uitvoer moeten leggen er werkelijk achter staan; wijst in dit verband nogmaals op het voorstel voor een territoriaal pact van lokale en regionale overheden over de Europa 2020-strategie met als doel de regio's en gemeenten ertoe aan te zetten bij te dragen tot het welslagen van de verwezenlijking van de doelen van de 2020-strategie;

17.

spreekt de aanbeveling uit dat de Commissie opnieuw de mogelijkheden analyseert van tenuitvoerlegging van het op initiatief van het Europees Parlement gestarte proefproject „Erasmus voor lokale en regionale afgevaardigden” en verzoekt de Commissie, om de norm van voorgestelde projecten te verhogen en de nagestreefde doelmatigheid te verwezenlijken, met gebruikmaking van kredieten uit de begrotingslijn EFRO —Operationele technische bijstand, een opleidings- en mobiliteitsprogramma ten uitvoer te leggen voor personen die op plaatselijk en regionaal niveau betrokken zijn bij de uitvoering van cohesieprogramma's in samenwerking met partners die gespecialiseerd zijn in uitvoering van de concepten van geïntegreerde aanpak en meerlagig bestuur; verzoekt de Commissie derhalve voor deze initiatieven daadwerkelijk kredieten toe te wijzen en de vorming van netwerken met regionale en plaatselijke instanties op te voeren, o.m. via het Comité van de Regio's;

18.

is van mening dat de Europese netwerken van regio's hun activiteiten op het gebied van goede werkmethoden op het gebied van bestuur en partnerschap moeten uitbreiden, meer de nadruk moeten leggen op de politieke en strategische lering die uit eerdere programmacycli is getrokken en algemene toegang tot projecten voor de uitwisseling van belangrijke informatie over optimale werkmethoden in alle EU-talen moeten waarborgen, en er aldus toe bijdragen dat goede werkmethoden ook daadwerkelijk worden toegepast;

Uitbreiding van de rol van de Commissie bij de ondersteuning van regionale en plaatselijke instanties

19.

is van mening dat een uitgebreidere rol voor het regionale en plaatselijke niveau gepaard moet gaan met uitbreiding van de toezichthoudende rol van de Commissie, en dat deze zich daarbij veeleer moet concentreren op de controle van boekhoudkundige controlesystemen dan van afzonderlijke projecten; dringt in dit verband aan op een EU-stelsel van certificering van nationale controle-instanties; verzoekt de Commissie met klem de goedkeuring af te ronden van de conformiteitsbeoordelingen om vertraging van betalingen en verlies van kredieten ten gevolge van annulering te voorkomen, en vóór 2012 een voorstel in te dienen over het aanvaardbare foutenrisico;

20.

is verheugd over de bevindingen in het Commissieverslag van februari 2010 over het actieprogramma en de corrigerende en preventieve maatregelen die tot dusverre zijn genomen; verzoekt DG REGIO deze aanpak gedurende de gehele tenuitvoerleggingsperiode voort te zetten om de stuwkracht die door het actieprogramma is opgewekt te behouden;

21.

wijst erop dat de Europese initiatieven op het gebied van cohesie- en structuurbeleid beter moeten worden gecoördineerd om de samenhang van het regionaal beleid niet in gevaar te brengen; dringt derhalve aan op meer coördinatie binnen de Commissie onder leiding van het Directoraat-generaal REGIO dat verantwoordelijk is voor het cohesie- en structuurbeleid, en met deelname van de directoraten-generaal die bevoegd zijn voor de daarmee samenhangende sectoriële initiatieven; dringt er, daar de rechten van regionale en lokale autoriteiten door het Verdrag van Lissabon zijn uitgebreid, op aan deze overheden nauwer te betrekken bij de formulering van het beleid op Commissieniveau, ten einde de verantwoordelijkheid op het niveau van de projectleiders te vergroten; dringt er echter op aan dat de Commissie de resultaten ter plaatse scherper controleert om de doelmatigheid van de structuren van het project en van de maatregelen beter te evalueren ten opzichte van de gestelde doelen;

22.

verzoekt de Commissie om uitbreiding van het initiatief voor de opleiding van instructeurs ten behoeve van beheers- en certificeringsautoriteiten; benadrukt dat er voortdurend op moet worden toegezien dat de inhoud van de opleiding daadwerkelijk op evenwichtige wijze, zonder de plaatselijke partijen te veronachtzamen, wordt doorgegeven naar de lagere niveaus;

23.

verzoekt de Commissie snel de nieuwe portaalsite in het gegevensbestand SFC 2007 op te starten, waardoor de ter zake dienende gegevens rechtstreeks toegankelijk zijn voor alle partijen die met structuurfondsen te maken hebben; spreekt de aanbeveling uit dat de lidstaten het mogelijk maken dat gegevens over dit instrument worden verspreid onder regionale en plaatselijke instanties en onder de uiteindelijke begunstigden;

24.

verzoekt de Commissie aanvullende mechanismen voor technische bijstand op te zetten ter bevordering van de regionale en plaatselijke kennis van problemen in verband met de tenuitvoerlegging, met name in de lidstaten waar volgens de beoordeling achteraf van de programma's voor cohesiebeleid voor de periode 2000-2006 van de Commissie duidelijk problemen op het gebied van bestuurlijke capaciteit blijven bestaan voor wat betreft de tenuitvoerlegging van de programma's van het cohesiebeleid;

25.

verzoekt om genormaliseerde toepassing van het SISA-model voor verstrekking van gegevens en boekhoudkundige controle op alle controleniveaus, ter voorkoming van dubbele en overbodige controles; verzoekt de Commissie één enkele handleiding voor boekhoudkundige controle uit te geven met alle tot dusverre opgestelde richtsnoeren;

26.

verzoekt de lidstaten verder de mogelijkheden af te tasten die instrumenten van nieuwe financieringstechnieken bieden als methode om de kwaliteit van projecten op te voeren en om ervoor te zorgen dat meer particuliere partijen, met name MKB, aan Europese projecten deelnemen; verzoekt de Commissie de voorschriften voor de werking van deze instrumenten te vereenvoudigen, omdat het gebruik momenteel wordt beperkt door de ingewikkeldheid ervan;

27.

is ervan overtuigd dat naleving van de procedures niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van de acties; verzoekt de Commissie in de toekomst een meer op resultaten gericht beleid te voeren, dat veeleer gericht is op hoogwaardige dienstverlening en strategische ontwikkeling van projecten dan op controles; verzoekt de Commissie met het oog hierop in de hele Unie vergelijkbare objectieve en meetbare indicatoren te ontwikkelen om betere controle- en beoordelingsstelsels op te zetten en zich nader te beraden op de noodzaak van soepele regelgeving wanneer zich economische crises voordoen;

28.

wijst er met nadruk op dat doorzichtige en heldere procedures elementen van behoorlijk bestuur vormen; spreekt dan ook zijn waardering uit voor de huidige vereenvoudiging van het Financieel Reglement en van de voorschriften betreffende de structuurfondsen en verzoekt de lidstaten de eisen van het herziene Financieel Reglement volledig na te leven en gegevens bekend te maken over de eindbegunstigden van de structuurfondsen; verzoekt de Commissie met klem begrijpelijke voorschriften voor te stellen die niet veelvuldig hoeven te worden aangepast; verzoekt om een eenvoudiger opzet van de fondsen na 2013, niet als uitvloeisel van de economische crisis maar als algemeen beginsel van het toekomstige cohesiebeleid, ten einde de besteding van de kredieten te vergemakkelijken, en beveelt meer doorzichtigheid en soepelheid aan in verband met het gebruik van EU-kredieten om te voorkomen dat er extra administratieve beslommeringen ontstaan waardoor eventuele partners ervan worden weerhouden aan de projecten deel te nemen;

29.

spreekt zijn waardering uit voor het strategisch verslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging van de programma's voor 2010 van het cohesiebeleid, aangezien door middel daarvan belangrijke gegevens kunnen worden teruggekoppeld naar het beleidsvormingsproces; is van mening dat er tijdens de opstelling van voorstellen tot verbetering van de tenuitvoerlegging van de programma's van het cohesiebeleid ernstig rekening moet worden gehouden met de bevindingen in dit verslag;

30.

herhaalt dat het zich inzet voor een krachtig en naar behoren gefinancierd cohesiebeleid waardoor wordt gewaarborgd dat alle regio's in de Europese Unie zich harmonieus ontwikkelen; verlangt dat de financiële middelen voor dit beleid na 2013 worden gehandhaafd en dat alle pogingen om het te hernationaliseren worden afgewezen;

31.

verzoekt de Commissie de beginselen differentiatie en evenredigheid op te nemen in toekomstige verordeningen en de eisen aan te passen aan de omvang van programma's en de aard van partners, met name als het kleine overheidsinstanties betreft; verzoekt om ruimere inzet van bedragen ineens en forfaitaire betalingen in alle fondsen, met name voor vaste bedrijfskosten en technische bijstand; stelt ter aanmoediging soepeler beoordelingsnormen voor innovatieve projecten voor en minder strenge controle-eisen voor proefprojecten; moedigt de Commissie aan het beginsel van de „vertrouwensovereenkomst” met de lidstaten die zich inzetten en erin slagen te zorgen voor goed gebruik van de kredieten, tot ontwikkeling te brengen;

32.

dringt, met het oog op de totstandbrenging van een meer gebruikersvriendelijk beleid in de toekomst, aan op meer harmonisering en integratie van de voorschriften voor structuurfondsen, waardoor wordt voorkomen dat een project wordt opgesplitst in een aantal delen die onder verschillende fondsen vallen; spreekt de aanbeveling uit dat de nadruk niet alleen wordt gelegd op de regelmatigheid van de uitgaven maar op de kwaliteit van de acties, en dat de middelen vooral worden ingezet voor versterking van de bijstand aan de zijde van de bedrijfsleiding;

33.

verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk voorstellen in te dienen voor de verordeningen voor de volgende programmaperiode, de uitvoeringsverordening aan te nemen, de noodzakelijke richtsnoeren op te stellen en tijdig te zorgen voor instructie hierover, en het proces van onderhandelingen over en goedkeuring van de operationele programma's te vergemakkelijken om vertraging in de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid en de besteding van kredieten na 2013 te voorkomen;

*

* *

34.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de lidstaten.


(1)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.

(2)  PB C 15 E van 21.1.2010, blz. 10.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0201.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/29


Dinsdag 14 december 2010
Territoriale, sociale en economische cohesie

P7_TA(2010)0473

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over de totstandbrenging van werkelijke territoriale, sociale en economische cohesie binnen de Europese Unie: een conditio sine qua non voor een mondiaal concurrentievermogen? (2009/2233(INI))

2012/C 169 E/04

Het Europees Parlement,

gelet op het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name Titel I en Titel XVIII,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 25 en 26 maart 2010,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, getiteld „Europa als wereldspeler – Wereldwijd concurreren – Een bijdrage aan de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid” (COM(2006)0567),

gezien het jaarverslag 2009 van de OESO,

gezien het document getiteld „Successful partnerships: a guide”, OECD LEED Forum for Partnerships and Local Governance, („Geslaagde samenwerkingsverbanden - een gids” Programma voor ontwikkeling van plaatselijke economie en werkgelegenheid van de OESO – Forum voor samenwerkingsverbanden en plaatselijke bestuur) 2006,

gezien het verslag van het Wereld Economisch Forum van 2009 over mondiale concurrentie (Global Competitiveness Report 2009-2010, World Economic Forum Geneva, Switzerland, 2009),

gezien het document getiteld „An agenda for a reformed cohesion policy – A place-based approach to meeting European Union challenges and expectations” (Agenda voor een herzien cohesiebeleid - Territoriale aanpak van problemen en verwachtingen van de Europese Unie), onafhankelijk verslag opgesteld door Fabrizio Barca op verzoek van Danuta Hübner, commissaris voor regionaal beleid, april 2009,

gezien het beleidsdocument van de Raad van Europese gemeenten en regio's getiteld „De toekomst van het cohesiebeleid van de Europese Unie”(Brussel, december 2009),

gezien de op 8 november 2007 in Udine, Italië, tijdens de Algemene Vergadering van de Vergadering van Europese regio's aangenomen resolutie over het regionale beleid na 2013,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de resultaten van de onderhandelingen betreffende de cohesiebeleidsstrategieën en -programma's voor de programmeringsperiode 2007-2013 (COM(2008)0301),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 maart 2009 over de uitvoering van de structuurfondsverordening 2007-2013: de resultaten van de onderhandelingen betreffende de nationale cohesiestrategieën en operationele programma's (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 maart 2009 over beproefde methoden op het gebied van regionaal beleid en obstakels voor de deelname aan de structuurfondsen (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 oktober 2008 over governance en partnerschap op nationaal en regionaal niveau en als basis voor projecten op het gebied van regionaal beleid (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 maart 2009 over het Groenboek territoriale cohesie en stand van de discussie over de toekomstige hervorming van het cohesiebeleid (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 juni 2010 over de EU 2020 (5),

gezien het vierde verslag over de economische en sociale cohesie (COM(2007)0273),

gezien het 20e jaarverslag van de Commissie over de uitvoering van de structuurfondsen (2008) (COM(2009)0617),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, getiteld „De mobilisering van particuliere en openbare investeringen voor herstel en structurele verandering op lange termijn: de ontwikkeling van publiek-private partnerschappen” (COM(2009)0615),

onder verwijzing naar paragraaf 37 van zijn resolutie van 14 februari 2006 over de hervorming van het staatssteunbeleid 2005-2009 (6),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0309/2010),

A.

overwegende dat bevordering van de economische, sociale en territoriale samenhang en solidariteit tussen de lidstaten een van de doelstellingen van de Europese Unie is die worden opgesomd in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

B.

overwegende dat de Unie op mondiaal niveau alleen maar concurrerend kan zijn als het interne beleid de capaciteit ondersteunt om het hoofd te bieden aan mondiale uitdagingen door middel van een duurzame, koolstofarme economie die de biodiversiteit ontziet, maar dat in perioden van recessie blijkt dat het herstellend vermogen van de minder ontwikkelde regio's minder groot is,

C.

overwegende dat concurrentievermogen en cohesie niet strijdig of onverenigbaar met elkaar zijn, maar elkaar op bepaalde punten aanvullen,

D.

overwegende dat er, hoewel aanzienlijke vooruitgang is geboekt met de convergentie in de Europese Unie, een trend naar verslechtering van de territoriale ongelijkheid tussen EU-regio's vast te stellen is, bijvoorbeeld in termen van bereikbaarheid, in het bijzonder in de structurele achterstandsgebieden, maar ook op interregionaal niveau en binnen delen van de EU, die kan leiden tot ruimtelijke segregatie, de verschillen tussen welvaartniveaus in de regio's van de EU kan vergroten en ten koste kan gaan van het wereldwijde concurrentievermogen van de EU,

E.

overwegende dat de OESO in haar verslag over 2009 groei op lange termijn aanbevolen heeft, waarbij het accent dient te worden gelegd op het belang van belastingen, investeringen in infrastructuur, onderwijs en personeel, en het reguleren van de productiemarkt, waarvan de rol dan ook wordt beklemtoond,

F.

overwegende dat het Mondiaal Economisch Forum in zijn verslag over het mondiale concurrentievermogen 2009 en in andere verslagen, de doorslaggevende rol beklemtoont die de infrastructuur speelt, als tweede in een reeks van 12 pijlers op basis waarvan het mondiale concurrentievermogen wordt geanalyseerd, en stelt dat hoogwaardige infrastructuur een essentiële voorwaarde is om de afstanden te verkleinen, buitenlandse investeringen aan te trekken en mogelijkheden van economische ontwikkeling te bieden,

G.

overwegende dat concurrentievermogen op de lange duur alleen bereikbaar is met een werkelijk duurzame economische groei in de hele EU,

H.

overwegende dat in het verslag van de Onafhankelijke Groep van deskundigen op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie, die is benoemd na de top van Hampton Court en die onder voorzitterschap staat van Esko Aho, met de titel „Creating an Innovative Europe” (totstandbrengen van een innovatief Europa), speerpunten worden genoemd – e-gezondheid, farmaceutica, vervoer en logistiek, milieu, digitale inhoud, energie en veiligheid – waar een markt voor innovatie kan werken en openbaar beleid een belangrijke rol kan spelen,

I.

overwegende dat de verschillen in uitgangspositie qua ontwikkelingsniveau en de beperkingen om de EU-doelstellingen 2020 te verwezenlijken moeten worden erkend, en dat doelstellingen moeten worden bepaald rekening houdend met de reële situatie en de reële behoeften, die zijn vastgesteld in overleg met alle actoren, op alle regeringsniveaus,

J.

overwegende dat de Europese Raad van maart 2010 het belang erkend heeft van het bevorderen van de economische, sociale en territoriale samenhang, o.m. door de ontwikkeling van infrastructuur teneinde bij te dragen tot een geslaagde tenuitvoerlegging van de EU-strategie 2020 in omstandigheden waarin via deze nieuwe strategie de belemmeringen van de economische ontwikkeling worden aangepakt,

K.

overwegende dat het cohesiebeleid een doeltreffend instrument is gebleken om flexibel te reageren op de sociaal-economische uitdagingen van de financiële crisis,

L.

overwegende dat de voornaamste vereisten voor het concurrentievermogen naast goede infrastructuur zijn de bevordering van onderzoek, innovatie en technologische ontwikkeling en het verstrekken van een daarmee samenhangende hoogwaardige opleiding aan de mensen in de regio's,

M.

overwegende dat de regio's een cruciale rol te vervullen hebben om de gevolgen van de crisis voor de burgers te beperken en dat zij het partnerschapsbeginsel derhalve moeten verwelkom en adequate instrumenten moeten ontwikkelen voor een ex ante evaluatie van de territoriale effecten van de diverse soorten beleidsmaatregelen om het hoofd te bieden aan ernstige problemen, zoals de aanpassing aan de globalisering, de demografische veranderingen en de daaruit voortvloeiende ontvolking van de regio's, de klimaatverandering en de energieproblemen, en de bescherming van de biologische verscheidenheid, alsook nieuwe problemen die het gevolg zijn van de crisis,

N.

overwegende dat uit resultaten van de onderhandelingen over de strategieën en programma's op het gebied van het cohesiebeleid voor de programmeringsperiode 2007-2013 blijkt dat de kwaliteit van de programma's en de betrokkenheid van belanghebbenden op alle bestuursniveaus zijn verbeterd, wat een stap vooruit is naar de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon wat betreft het economische concurrentievermogen en de werkgelegenheid,

O.

overwegende dat de hervorming van het cohesiebeleid moet leiden tot verbetering van dit beleid door totstandbrenging van betere correlatie en coördinatie en van synergie tussen de Europese beleidsmaatregelen, zonder dat bepaalde beleidsterreinen ondergeschikt worden gemaakt aan andere, op de grondslag van de behoeften en de doelstellingen van een duurzame ontwikkeling van de Europese Unie,

P.

overwegende dat de betrokkenheid van de lokale en regionale actoren bij het cohesiebeleid tot uiting komt in hun regionale en lokale strategieën voor economische ontwikkeling en sociale inclusie,

Q.

overwegende dat het economische concurrentievermogen van de achtergebleven regio's wordt ondersteund door de ontwikkeling van hun vermogen, o.m. van de ontwikkeling van diverse soorten infrastructuur, die toegang tot onderwijs, onderzoek en innovatie mogelijk maakt,

R.

overwegende dat bepaalde onderdelen van de architectuur van deze instrumenten, zoals dezelfde looptijd als en aansluiting op de Lissabon-agenda, synergieën mogelijk maken, maar dat er nog altijd verschillen bestaan, bijvoorbeeld verschillende rechtsgrondslagen, thematische versus territoriale focus en gedeeld versus gecentraliseerd beheer,

Het cohesiebeleid is een conditio sine qua non voor het mondiale economische concurrentievermogen

1.

overwegende dat uit resultaten van de onderhandelingen over de strategieën en programma's op het gebied van het cohesiebeleid voor de programmeringsperiode 2007-2013 blijkt dat de kwaliteit van de programma's en de betrokkenheid van belanghebbenden op alle bestuursniveaus zijn verbeterd, wat een stap vooruit is naar de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon wat betreft het economische concurrentievermogen en de werkgelegenheid;

2.

spreekt er zijn waardering voor uit dat alle lidstaten voor 2007-2013 een aanzienlijk bedrag van hun totale financiële toewijzingen voor O&O, innovatie en ontwikkeling van een kenniseconomie hebben bestemd, wat leidt tot 246 nationale of regionale operationele programma's met circa EUR 86 mia. voor onderzoek en innovatie, waarvan EUR 50 mia. voor essentiële O&O- en innovatieactiviteiten reeds is toegewezen; onderstreept dat onderzoek en innovatie essentieel zijn voor de ontwikkeling van het concurrentievermogen van de EU in het licht van de wereldwijde uitdagingen, dat de investeringen in deze sectoren moeten worden voortgezet en dat de geboekte vooruitgang regelmatig beoordeeld moet worden op basis van resultaten; raadt de lidstaten en de Commissie met het oog op de volgende programmeringsperiode dan ook aan om voldoende middelen uit de structuurfondsen vrij te maken voor onderzoek en innovatie, in het bijzonder duurzame innovatie, en de onderzoekscapaciteiten te versterken; benadrukt de noodzaak om succesvolle modellen binnen de kennisdriehoek te bevorderen en toe te passen en om de duurzame ontwikkeling van regionaal onderzoek en strategische kaders voor innovatie te waarborgen in samenwerking met ondernemingen, onderzoekscentra, universiteiten en overheidsinstanties; overwegende dat uit resultaten van de onderhandelingen over de strategieën en programma's op het gebied van het cohesiebeleid voor de programmeringsperiode 2007-2013 blijkt dat de kwaliteit van de programma's en de betrokkenheid van belanghebbenden op alle bestuursniveaus zijn verbeterd, wat een stap vooruit is naar de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon wat betreft het economische concurrentievermogen en de werkgelegenheid;

3.

onderstreept dat een grotere concentratie van de middelen van het cohesiebeleid ervoor kan zorgen dat dit beleid aanzienlijk bijdraagt tot bevordering van concurrentievermogen, innovatie en werkgelegenheid in de EU;

4.

onderstreept de essentiële rol die de overheidssector op alle bestuursniveaus, en de particuliere sector bij de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid spelen door het herstel van het vertrouwen en de solidariteit in deze periode van recessie en daarna, door te zorgen voor gelijke kansen voor wat betreft toegang tot overheidsinvesteringen, met name in infrastructuur, nieuwe technologieën en menselijk kapitaal, en door duurzame ontwikkeling te garanderen;

5.

onderstreept dat het economische concurrentievermogen van de regio's van de EU nauw samenhangt met de aanwezigheid van genoeg werk, goed opgeleide en bekwame arbeidskrachten, sociale zekerheid en beschikbaarheid van openbare diensten; stelt in dit opzicht vast dat de bijdrage van het cohesiebeleid tot de sociale samenhang het belang van dit beleid vergroot voor wat betreft het totale regionale concurrentievermogen op wereldniveau;

6.

is van oordeel dat een cohesiebeleid dat, overeenkomstig de geest van de Verdragen, gericht is op verkleining van de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus en dat de regio's erop voorbereidt het hoofd te bieden aan problemen op lange en korte termijn (globalisering, demografische veranderingen, ontvolking van het platteland, klimaatverandering en bescherming van de biodiversiteit) door rekening te houden met de specifieke sterke en zwakke punten van elke regio, van wezenlijke betekenis blijkt voor het proces van Europese eenwording;

7.

wijst er op dat de EU 2020-strategie beter kan worden verwezenlijkt als de synergie tussen onderzoeks-, ontwikkelings-, en innovatie- en cohesiebeleid wordt opgevoerd; wijst erop dat het cohesiebeleid een belangrijke rol moet spelen in de Europa 2020-strategie, daar dit beleid overal in Europa aanzet tot structurele verandering en steun geeft aan hoogstnoodzakelijke investeringen op alle niveaus, lokaal, regionaal, nationaal en grensoverschrijdend, en de sociale, economische en territoriale samenhang garandeert; wijst er echter op dat de prioriteiten van het cohesiebeleid moeten aansluiten bij de EU 2020-doelstellingen, maar dat het een onafhankelijk beleid moet blijven dat kan inspelen op specifieke regionale kenmerken en dat de zwakkere en meest behoeftige regio's kan steunen, zodat deze hun sociaaleconomische problemen en natuurlijke handicaps te boven kunnen komen en de ongelijkheden kunnen verkleinen; is van mening dat de regionale dimensie van het onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatiebeleid en de schepping van arbeidsplaatsen in innovatieve sectoren zullen worden gewaarborgd als er wordt gezorgd voor continuïteit van de bestaande richtsnoeren van het cohesiebeleid;

Territoriale samenhang, weerspiegeling van het effect van de Europese beleidsmaatregelen op lokaal niveau

8.

onderschrijft de standpunten die in het Groenboek inzake territoriale cohesie worden geformuleerd wat betreft het concurrentievermogen, dat „afhankelijk is van het opbouwen van banden met andere gebieden om te waarborgen dat gezamenlijke troeven op een gecoördineerde en duurzame wijze worden benut”, om de mogelijkheden die de territoriale verscheidenheid van de EU biedt vrij te maken; benadrukt in dit verband dat een soepele en gecoördineerde werking van de vervoersdiensten, voldoende toegang tot telecommunicatie en het waar mogelijk bundelen van de infrastructuur voor energie, gezondheidszorg, onderzoek, onderwijs en milieubescherming fundamenteel zijn voor het verbeteren van het concurrentievermogen; verzoekt de Commissie concrete voorstellen te doen wat betreft de vaststelling en consequente verwezenlijking van de doelstelling van territoriale cohesie;

9.

is van oordeel dat de lidstaten voor de ontwikkeling en de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid een „place-based approach” moeten stimuleren; erkent dat de rol van de regio's van staat tot staat verschilt, afhankelijk van de politieke en administratieve structuur; dringt erop aan dat het subsidiariteitsbeginsel in de uitgebreide en verruimde vorm die is vastgelegd in het VWEU naar behoren wordt toegepast en dat wordt gestreefd naar verbetering tijdens de huidige programmaperiode, door bevordering van het beginsel van decentralisatie naar het niveau van de lokale overheid ter verbetering van de besteding van middelen; acht het in dit verband contraproductief dat de regio's slechts 30,5 % van de totale begroting voor het cohesiebeleid beheren, terwijl de rest wordt beheerd door de centrale regeringen; is dan ook van mening dat in de toekomst het partnerschapsbeginsel aanzienlijk moet worden versterkt;

10.

is van mening dat de problemen die de Europese Unie ondervindt bij de openstelling van de grenzen, de voltooiing van de interne markt en de globalisering vooral duidelijk zijn in de grensgebieden; benadrukt dat het concurrentievermogen van deze gebieden ondermijnd kan worden door de confrontatie met concurrerende fiscale en welzijnssystemen, complexe administratieve regelingen en migratiestromen tussen regio's en staten; onderstreept het belang van de ontwikkeling van instrumenten die nodig zijn voor grensoverschrijdende samenwerking en meerlagig bestuur en verzoekt de Commissie de uitwisseling van informatie en optimale werkmethoden aan te moedigen;

11.

roept in herinnering dat de territoriale cohesie een horizontaal, multisectoraal karakter heeft en dat EU-beleid derhalve tot de verwezenlijking ervan moet bijdragen; herhaalt dat dit concept zich niet beperkt tot de effecten van het regionaal beleid, maar tevens coördinatie met ander EU-beleid met zich meebrengt dat streeft naar duurzame ontwikkeling en dat tastbare resultaten op regionaal niveau biedt, teneinde de specifieke vormen van regionaal potentieel volledig te benutten en te ontwikkelen en het werkelijke effect ervan ter plaatse te vergroten, om zo het regionale concurrentievermogen en de aantrekkingskracht te bevorderen en territoriale cohesie te verwezenlijken; is van mening dat „concentratie, coöperatie en connectie” de belangrijkste grootheden van territoriale cohesie zijn met het oog op een evenwichtiger territoriale ontwikkeling binnen de EU;

12.

beklemtoont dat meerlagig bestuur de delegatie van bevoegdheden voor programma's met zich meebrengt, waardoor het potentieel van de territoriale samenwerking beter benut kan worden en dat, wil de Unie gemeenschappelijke doelstellingen kunnen nastreven met coherente en resultaatgerichte maatregelen en tegelijk specifieke regionale en lokale prioriteiten vaststellen, uitvoering moet worden gegeven aan de beginselen van meerlagig bestuur;

13.

uit zijn voldoening over de resultaten van de initiatieven URBAN en LEADER en wijst erop dat ervaringen uit het verleden en daarmee samenhangende gevallen van optimale werkmethoden moeten worden gebruikt als kader voor een geïntegreerde, evenwichtige stedelijke en plattelandsontwikkeling, al naar gelang de behoeften van elke regio; verzoekt de Commissie werkmethoden te onderzoeken en voor te stellen ter bevordering van partnerschappen tussen steden en het platteland, ter bestrijding van de ontvolking van plattelandsgebieden en tegelijkertijd ter stimulering van duurzame stadsontwikkeling, daar 80 % van de bevolking van de EU in stedelijke gebieden woont; wijst erop dat stads- en plattelandsgebieden beide een dynamische rol spelen in de economische ontwikkeling van regio's en dat er in de komende programmeringsperiode moet worden geïnvesteerd projecten in steden en de omgeving van steden en in betere coördinatie met programma's en plattelandsontwikkeling;

Maximalisering van de impact van het cohesiebeleid, teneinde het economische concurrentievermogen te versterken

14.

beschouwt partnerschap als een basisbeginsel voor de stabilisering van de inhoud van het cohesiebeleid, waarbij een „bottom-up”-benadering de administratieve capaciteit en de kwaliteit van het programmeringsproces zal bevorderen; is van oordeel dat alle bestuursniveaus een coherente, complementaire en productieve bijdrage moeten leveren aan de versterking van het economische concurrentievermogen van de EU; verzoekt de Commissie een duidelijker definitie van het partnerschapsbeginsel te geven om te zorgen dat echte partnerschappen met regionale en lokale overheden worden opgezet en om de uitwisseling van optimale werkmethoden tussen regio's gemakkelijker te maken;

15.

wijst erop dat cofinanciering van fundamenteel belang is voor een gezonde uitvoering van het cohesiebeleid; verlangt dat hieraan wordt vastgehouden ondanks de beperkingen van de overheidsuitgaven als gevolg van de economische crisis;

16.

onderstreept de noodzaak om ondernemerschap te bevorderen en kleine en middelgrote ondernemingen (MKB) te steunen en erkent de doorslaggevende rol die zij spelen bij de bevordering van het economische concurrentievermogen en het scheppen van arbeidsplaatsen; onderstreept de noodzaak om de rol van de EU-instrumenten ter ondersteuning van het Europese concurrentievermogen opnieuw te bezien en te consolideren om de administratieve procedures te rationaliseren, de toegang tot financiering te vergemakkelijken, vooral voor het MKB, en innovatieve stimuleringsmechanismen in te voeren op basis van de verwezenlijking van doelen gekoppeld aan intelligente, duurzame en integratieve groei en ter bevordering van nauwere samenwerking met de Europese Investeringsbank en andere financiële instellingen; waardeert in dit verband de toegevoegde waarde van de financieringsinstrumenten en dringt erop aan deze, alsook rotatiefondsen en globale subsidies op zo breed mogelijke schaal te gebruiken om positieve synergieën en optimale resultaten te bereiken dringt er eveneens op aan de toegang tot durfkapitaal en microfinanciering te vereenvoudigen;

17.

wijst er bovendien op dat een efficiënte uitvoering van het cohesiebeleid sterk afhangt van de vraag hoe het is opgezet, en dat het daarom van wezenlijke betekenis is lokale en regionale overheden in een vroeg stadium te betrekken bij vormgeving en tenuitvoerlegging van het toekomstige cohesiebeleid; onderstreept tevens de noodzaak om horizontale en verticale partnerschappen tussen overheden op alle niveaus te ontwikkelen om te zorgen voor een zo efficiënt mogelijk bestuur op meerdere niveaus; herinnert eraan dat meerlagig bestuur één van de hoofdbeginselen van het cohesiebeleid is en dat het van fundamentele betekenis is voor de waarborging van de kwaliteit van het besluitvormingsproces; wijst in dit verband ook op de betekenis van het samenwerkingsverband tussen regionale overheden en het Comité van de Regio's;

18.

spreekt zijn voldoening uit over de wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad tot vereenvoudiging van de procedures voor de aanwending van de structuur- en cohesiefondsen en verzoekt de Commissie deze procedures te blijven vereenvoudigen ten einde de flexibiliteit ervan te garanderen en de administratieve last op het niveau van de begunstigden van de fondsen te verlichten, zodat de autoriteiten de belangrijkste uitdagingen tijdig en met adequate middelen tegemoet kunnen treden; is van oordeel dat publiek-private partnerschappen een reële steun kunnen zijn, in die zin dat zij de inspanningen die op lokaal en regionaal niveau worden geleverd kunnen aanvullen, en verzoekt de Commissie concrete voorstellen te doen ter versterking van het publiek-private partnerschap in het kader van het cohesiebeleid;

19.

onderstreept het belang van de verdere ondersteuning van hoofdzakelijk projecten ten behoeve van achtergebleven regio's om een eind te maken aan de ongelijkheid, zodat het verwachte effect van deze programmeringsperiode kan worden aangehouden overeenkomstig de oorspronkelijke ramingen; stelt vast dat verbetering van de toegankelijkheid en de infrastructuurfaciliteiten zal bijdragen tot opvoering van het concurrentievermogen van achtergebleven regio's in de interne markt en dus tot het concurrentievermogen van de hele EU in de wereld; is van oordeel dat de stopzetting van deze steun het effect van de oorspronkelijke positieve resultaten zou verminderen;

20.

onderstreept dat het cohesiebeleid zich vanouds weliswaar toespitst op de minst welvarende gebieden, maar dat het alle Europese regio's raakt, ongeacht hun ontwikkelingsniveau; wijst er daarom op dat de nagestreefde regionale concurrentiekracht en werkgelegenheid moeten worden aangemoedigd; herhaalt dat een sterk, goed gefinancierd cohesiebeleid dat beschikt over in absolute en relatieve zin ten minste evenveel kredieten als op dit moment, een voorwaarde is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU 2020-strategie om een slimme, duurzame en inclusieve economie te waarborgen waardoor de EU op wereldniveau concurrentiekrachtig wordt, en om ervoor te zorgen dat alle regio's zich harmonieus ontwikkelen door de nagestreefde sociale, economische en territoriale cohesie te bewerkstelligen;

21.

is van mening dat het BBP het belangrijkste criterium moet blijven om te bepalen welke regio's in het kader van het regionaal beleid voor steun in aanmerking komen, terwijl andere meetbare indicatoren kunnen worden toegevoegd als deze relevant blijken te zijn, en waarbij voor nationale autoriteiten ruimte wordt gelaten om op het passende besluitvormingsniveau andere indicatoren te hanteren die rekening houden met de specifieke kenmerken van regio's en steden;

22.

onderstreept het belang van de toewijzing van fondsen op grond van de specifieke kenmerken van de diverse regio's, bij voorbeeld kustgebieden, perifere berggebieden, gebieden die ontvolkt raken, afgelegen grensgebieden en -steden; moedigt de regio's aan initiatieven te ontplooien om gebruik te maken van hun regionale eigenheid; verzoekt de Commissie de verschillende financiële instrumenten aan te passen, teneinde op korte en middellange termijn een meerwaarde te creëren, tevens rekening houdend met de gevolgen van de economische en financiële crisis;

23.

verzoekt de Commissie te zoeken naar nieuwe technieken van financiële instrumentering om de doeltreffendheid en het effect van het cohesiebeleid te verbeteren en bij de gekozen projecten de best mogelijke resultaten te behalen;

24.

benadrukt de positieve effecten van gendergelijkheid voor de economische groei, de sociale samenhang en dus het concurrentievermogen van de EU;

Het cohesiebeleid is een sleutelbeleid voor de periode na 2013

25.

onderstreept de doorslaggevende rol die de regionale ontwikkeling en de territoriale cohesie door hun Europese toegevoegde waarde in heel Europa spelen voor de versterking van het concurrentievermogen van de EU en de verwezenlijking van de EU 2020-doelstellingen, en dat een territoriale benadering (place-based approach) een van de voornaamste voorwaarden is voor de totstandbrenging van economisch evenwicht;

26.

onderstreept de noodzaak van een geïntegreerde aanpak bij de toepassing van de structuurfondsen, daar dit een belangrijk middel is om de regio's te helpen duurzame groei, arbeidsplaatsen en welvaart te bereiken;

27.

onderstreept dat er overgangsregelingen moeten blijven bestaan ter consolidering en verbetering van het bereikte niveau van ontwikkeling, dat zou kunnen dalen als de financiering drastisch wordt verlaagd nadat een bepaalde doelstelling is gehaald; wijst erop dat dit zou zorgen voor de gelijke behandeling van regio's in een soortgelijke situatie, wat op zijn beurt zou leiden tot een efficiënte organisatie van de programma's;

28.

wijst de Commissie en de lidstaten er nogmaals op dat de verwachtingen van de Europese burgers gebaseerd zijn op hun behoeften, met name hun wens om toegang te hebben tot adequate infrastructuur en hoogwaardige overheidsdiensten, waarover alle Europese burgers op gelijke wijze en tegen aanvaardbare prijzen moeten kunnen beschikken, ongeacht de plaats waar zij wonen en werken; dringt erop aan dat het recht op gelijke kansen geëerbiedigd wordt en onderstreept dat alle infrastructuur en projecten die worden gefinancierd uit de structuurfondsen toegankelijk moeten zijn voor gehandicapten;

29.

wijst erop dat voor de consolidatie van kennis en innovatie als motoren van toekomstige economische groei en concurrentievermogen in Europa de kwaliteit van het onderwijs moet worden verbeterd, moet worden voortgebouwd op de resultaten van onderzoek, innovatie en kennisoverdracht in de hele Unie moeten worden bevorderd, informatie- en communicatietechnologieën maximaal moeten worden benut, moet worden gewaarborgd dat innovatieve ideeën worden omgezet in nieuwe producten en diensten die groei en kwalitatief goede werkgelegenheid genereren en een bijdrage leveren tot het aangaan van de uit de sociale veranderingen in Europa en de wereld voortvloeiende uitdagingen, de ondernemingsgeest moet worden bevorderd, prioritaire aandacht moet worden besteed aan de behoeften van de gebruikers en aan marktkansen, en toegankelijke en voldoende financiering moet worden gegarandeerd op basis van de wezenlijke rol van de structuurfondsen;

30.

onderstreept het feit dat de economische, sociale en territoriale cohesie het mogelijk maakt maximaal gebruik te maken van het potentieel van onderzoek, ontwikkeling en innovatie, en alle Europese burgers betere leefomstandigheden te garanderen en hun vertrouwen te geven in de EU; bij de selectieve en gecombineerde investeringen in onderzoek, ontwikkeling en innovatie moet rekening worden gehouden met de capaciteiten en het potentieel die op het niveau van de regio's en de steden bestaan, en via programma's voor institutionele ontwikkeling en voor capaciteitsopbouw moet tevens worden bijdragen tot de ontwikkeling van speerpunten als e-gezondheid, geneesmiddelen, vervoer en logistiek, milieu, digitale inhoud, energie en veiligheid;

31.

is van mening dat een deel van de middelen die in het kader van het cohesiebeleid worden toegewezen voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie, gebruikt moet worden om te zorgen dat Europa wereldleider wordt en blijft in sectoren waar Europa reeds een concurrentievoordeel heeft en in sectoren waar Europa nieuwe kansen heeft om wereldleider te worden;

32.

is van mening dat voor het consolideren van de interne markt specifieke maatregelen nodig zijn om de concurrentie op Europees niveau te stimuleren, zonder echter onevenwichtigheid tussen de lidstaten te creëren; meent dat op deze wijze een comfortabel niveau van stabiliteit en economische welvaart bereikt kan worden op Europees niveau;

33.

pleit ervoor dat de lidstaten en de Commissie meer aandacht besteden aan de ondersteuning van grote projecten die onder twee of meer operationele programma's vallen en belangrijke gevolgen hebben op Europees niveau, waardoor toegevoegde waarde en hoogwaardige arbeidsplaatsen gecreëerd worden en de duurzame ontwikkeling van de regio's wordt gewaarborgd;

34.

is van mening dat het cohesiebeleid maatregelen moet blijven bevorderen die zo veel mogelijk arbeidsplaatsen scheppen waardoor het plaatselijke arbeidspotentieel kan worden ingezet en de permanente ontwikkeling kan worden gewaarborgd om te zorgen voor een hoge productiviteit;

35.

is van mening dat het bereiken van economische, sociale en territoriale samenhang een noodzakelijke voorwaarde is, maar niet volstaat om economisch concurrentievermogen op wereldniveau te verzekeren, want hiervoor zijn aanzienlijke investeringen nodig in speerpuntgebieden als energie, milieu, infrastructuur, onderwijs, onderzoek en ontwikkeling, creatieve industrieën en diensten, logistiek en vervoer;

*

* *

36.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 79.

(2)  PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 38.

(3)  PB C 15 E van 21.1.2010, blz. 10.

(4)  PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 65.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0223.

(6)  PB C 290 E van 29.11.2006, blz. 97.


Woensdag 15 december 2010

15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/37


Woensdag 15 december 2010
Presentatie van het werkprogramma van de Commissie voor 2011

P7_TA(2010)0481

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het werkprogramma van de Commissie voor 2011

2012/C 169 E/05

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie over het werkprogramma van de Commissie voor 2011 (COM(2010)0623),

gelet op het laatste kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie, met name bijlage 4 daarvan,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het van cruciaal belang is dat de dialoog tussen het Europees Parlement en de Commissie tijdig wordt gevoerd, zodat de inspanningen zich kunnen richten op het vaststellen van de belangrijkste strategische doelstellingen van de EU voor het komende jaar en de jaren daarna,

B.

overwegende dat de politieke prioriteiten in overeenstemming moeten zijn met de beschikbare financiële middelen,

C.

overwegende dat Europees beleid en optreden, samen met dat van de lidstaten, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, een werkelijke invloed kan en moet hebben door burgers te helpen zich voor te bereiden en te reageren op een snel veranderende samenleving,

D.

overwegende dat 2011 van cruciaal belang zal zijn voor het toekomstige welslagen van de Unie en een aanzienlijke uitdaging voor de Commissie en voor de Unie als geheel,

E.

overwegende dat de financiële crisis nog steeds aanzienlijke gevolgen heeft voor de economieën van de lidstaten en dat ingrijpende aanpassingen zowel op nationaal als op EU-niveau nodig zijn; overwegende dat een volledig herstel een gemeenschappelijke Europese strategie voor duurzame groei en werkgelegenheid vereist, geschraagd door de nodige bevoegdheden en middelen,

1.

wijst erop dat dit werkprogramma het eerste is dat binnen de nieuwe programmeringscyclus wordt vastgesteld, en benadrukt dat de dialoog met de Commissie moet worden verdiept, ter versterking van het verband tussen de politieke prioriteiten en de middelen die nodig zijn om ze op EU-niveau te financieren;

2.

dringt er bij de Commissie op aan te streven naar een realistische en operationele programmering die doeltreffend moet zijn, de vertaalslag naar de realiteit moet maken en beter ten uitvoer moet worden gelegd dan in het verleden; vraagt om de indiening van een nauwkeuriger tijdschema voor belangrijke voorstellen;

3.

dringt er bij de Commissie op aan het acquis zo snel mogelijk aan te passen aan de bepalingen van de artikelen 290 en 291 VWEU, overeenkomstig een duidelijke tijdschema;

Inleiding

4.

verzoekt de Commissie bij haar optreden maximaal gebruik te maken van haar wettelijke bevoegdheden en politieke autoriteit; merkt op dat de Europese Unie niet effectief kan werken, tenzij de Commissie het algemene belang van de landen en de burgers van de Unie identificeert, formuleert en bevordert en op efficiënte wijze haar taak verricht om op de toepassing van de Verdragen en het EU-recht toe te zien;

5.

merkt op dat de inspanningen die tot dusver zijn geleverd om de financiële crisis op te lossen en het economische herstel van Europa te schragen, erg tekortgeschoten hebben; betreurt het dat het werkprogramma geen aanvullende maatregelen omvat om meer banen te creëren; dringt er derhalve bij de Commissie op aan gedetailleerd aan te geven hoe haar initiatieven en voorstellen de doelstelling zullen verwezenlijken;

6.

is van mening dat de EU zich zonder uitstel moet richten op structurele hervorming, om haar concurrentievermogen te versterken en weer groei te realiseren; is tevens van mening dat modernisering van de infrastructuur (waaronder breedband), meer inspanningen op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie, een beleid gericht op voldoende, betaalbare en schone energie, innovatie en de ontwikkeling van nieuwe technologieën, alsmede de kwaliteit van het onderwijs en opleidingen centrale elementen van de strategie zijn;

7.

is verheugd dat de hervorming van het Europese economische bestuur hoog op de prioriteitenlijst staat; waarschuwt dat, tenzij de EU een geloofwaardige economische governance kan ontwikkelen, met name in de eurozone, die voor een degelijk begrotingsbeleid en een herstel van de groei kan zorgen, de toekomst van de euro in gevaar is; dringt erop aan dat bij een dergelijke hervorming ten volle rekening gehouden wordt met het standpunt van het Parlement, als verwoord in zijn resolutie van 20 oktober 2010, en dat de hervorming gericht moet zijn op stimulering van de economische en sociale doelstellingen van de Unie, als bepaald in artikel 3 van het Verdrag van Lissabon;

8.

herinnert eraan dat het Parlement en de Raad als de twee takken van de begrotingsautoriteit gelijkelijk betrokken moeten zijn bij iedere mobilisatie van het Europees Financieel Stabilisatiemechanisme; wenst dat op korte termijn voorstellen worden ingediend om het mechanisme voor de oplossing van crises permanent te maken (bijv. Europees Monetair Fonds); de EU 2020-strategie volledig te integreren in het macro-economisch kader voor de lange termijn; eerste stappen te zetten naar de wederzijdse uitgifte van een deel van de overheidsschuld en de invoering van daarvoor bestemde obligaties, zoals beschreven in eerdere verslagen van het Parlement; en voor één externe vertegenwoordiging van de eurozone te zorgen; en pleit voor een kleine verdragsaanpassing die een rechtsgrond kan bieden voor een dergelijk mechanisme, in plaats van over te gaan tot een ingrijpende wijziging van het Verdrag;

9.

stelt dat de Commissie snel met voorstellen moet komen om het huidige financieel kader te herzien; is van mening dat het MFK voor de periode na 2013 ook de uitbreiding van die bevoegdheden moet weerspiegelen; verzoekt de Commissie een ambitieus investeringsvoorstel te presenteren om de streefcijfers in de EU 2020-strategie te halen en om banen te creëren, de groei te bevorderen en de veiligheid van de Europese burgers te garanderen; is van mening dat flexibiliteit in dit kader van essentieel belang is en dat de EU-begroting de mogelijkheid moet bieden een beroep te doen op alternatieve financieringsbronnen (doelheffingen, projectobligaties, enz.);

10.

herinnert eraan dat de MFK-verordening alleen kan worden vastgesteld met instemming van het Parlement; roept de Commissie op om de spoedige goedkeuring van een interinstitutioneel akkoord mogelijk te maken over de rol van het Parlement bij de voorbereiding van en de onderhandelingen over het volgende MFK;

11.

dringt er bij de Commissie sterk op aan om in juni 2011, na de vaststelling van het standpunt van het Parlement over het nieuwe MFK, moedige en innovatieve voorstellen in te dienen voor een grondige herziening van het stelsel van eigen middelen, om tot een stelsel te komen dat eerlijk, duidelijk, transparant en neutraal is wat betreft de belastingdruk voor de EU-burgers; is ervan overtuigd dat het MFK en de kwestie van de eigen middelen met elkaar verband houden, dat hierover op basis van een open interinstitutioneel debat tegelijkertijd een besluit moet worden genomen, waarbij de nationale parlementen nauw moeten worden betrokken, en dat deze problematiek geen verder uitstel duldt;

12.

benadrukt dat het cohesiebeleid een van de belangrijkste instrumenten van de EU vertegenwoordigt, dat het mogelijk te maakt te reageren op de economische crisis door investeringen in de reële economie te stimuleren; verwelkomt in dit verband de eerste beoordeling door de Commissie van de tenuitvoerlegging van de maatregelen inzake het cohesiebeleid in het kader van het Europees economisch herstelplan, waarmee de belangrijke rol wordt onderstreept die dit beleid speelt bij het opvangen van de gevolgen van de crisis; beklemtoont het onomstotelijk verband tussen het cohesiebeleid en de drie belangrijkste prioriteiten van de strategie Europa 2020, door te zorgen voor snellere, slimme, duurzame en voor iedereen merkbare groei, en daarbij een harmonieuze ontwikkeling in de 271 regio's in de Unie te stimuleren;

Herstel van groei en werkgelegenheid: versnellen naar 2020 toe

13.

neemt kennis van de introductie van een „Europees semester”; is van mening dat de commissies van het Parlement in de gelegenheid moeten worden gesteld hun deskundigheid beter tot uiting te brengen door met „eindejaarsverslagen” te komen over de vooruitgang die bij de verwezenlijking van essentiële doelstellingen is geboekt, waarna de fracties daarover (gezamenlijke) resoluties moeten kunnen indienen;

14.

betreurt het dat de voorstellen voor het Europees semester en het governancepakket weinig gelegenheid bieden voor Europese democratische toetsing en dringt aan op sterke parlementaire betrokkenheid bij beide dossiers;

Financiële regulering: de hervorming voltooien

15.

verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk voorstellen in te dienen voor de herschikking van de richtlijn inzake marktmisbruik en de richtlijn inzake markten voor financiële instrumenten; merkt op dat de Commissie rekening moet houden met het mogelijke cumulerende effect van de voorstellen die zij indient, om er zeker van te zijn dat zij dat de stabiliteit, de transparantie en de verantwoordingsplicht van de financiële sector vergroten en deze sector beter in staat stellen de reële economie te ondersteunen, wat groei en banen betreft;

16.

wenst dat het wetgevingsinitiatief inzake crisisoplossing in de banksector gecoördineerd wordt met mededingingsregels om een uitgebreid kader te creëren voor crisisbeheer, dat zowel private als publieke actoren omvat als de belastingbetaler beschermt; is van mening dat bij de herziening van de verordening inzake ratingbureaus het gebrek aan concurrentie in deze sector aan de orde moet worden gesteld, en verzoekt de Commissie gevolg te geven aan het recente verzoek van het Parlement om de mogelijkheden na te gaan voor een onafhankelijk Europees ratingbureau en een sterkere betrokkenheid van onafhankelijke publieke organen bij het bepalen van ratings;

Slimme groei

17.

verzoekt de Commissie een allesomvattend actieplan te presenteren, met een tijdschema en doelstellingen, om een interne markt voor online-inhoud en –diensten te realiseren, ten behoeve van een open en welvarende digitale samenleving, en om de digitale kloof te overbruggen;

18.

onderstreept dat de digitale agenda en ICT-investeringen van cruciaal belang zijn voor de concurrentiepositie van Europa op lange termijn, en dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan door te gaan met de uitrol van netwerken van de volgende generatie en deze toegankelijk te maken door verdere liberalisering van de interne markt voor communicatiediensten, teneinde de innovatie in de EU te stimuleren;

19.

moedigt de Commissie ten zeerste aan tot bevordering van kennis en innovatie in het achtste kaderprogramma naar aanleiding van de tussentijdse herziening, en herinnert eraan dat het van belang is dat het Parlement de mogelijkheid heeft zijn eigen prioriteiten kenbaar te maken alvorens het achtste kaderprogramma in 2012 wordt vastgesteld;

20.

is ingenomen met het streven van de Commissie naar totstandbrenging van een Innovatie-Unie, hetgeen toetsing van overheidssteun voor O&O- en innovatiekaders, versterking van de rol van de EIB en meer inbreng van durfkapitaal zal inhouden; onderkent tevens de rol die overheidsopdrachten kunnen vervullen bij het stimuleren van innovatie;

21.

dringt er bij de Commissie op aan om de bureaucratie in haar O&O-programma's te beperken en de deelname van innoverende bedrijven aan de projecten te vergroten; is van mening dat de Commissie publiek-private partnerschappen verder moet bevorderen om onderzoek, ontwikkeling en innovatie in Europa te stimuleren;

22.

benadrukt het belang dat gegeven moet worden aan de nieuwe meerjarige programma's voor de periode na 2013 op het gebied van onderwijs, cultuur, de audiovisuele sector en burgerschap, en die naar verwachting in 2011 gepresenteerd zullen worden; wijst erop dat acties en maatregelen in het kader van deze programma's moeten zijn toegespitst op de behoeften van de Europese burgers en gebaseerd moeten zijn op een adequaat en doeltreffend begrotingskader; is van mening dat het initiatief „Jeugd in beweging” het belang van deze programma's benadrukt;

Duurzame groei

23.

onderstreept het feit dat het vlaggenschipinitiatief inzake efficiënt gebruik van hulpbronnen van strategisch belang is, en dringt er bij de Commissie op aan snel te werken aan een ambitieus voorstel om te komen tot bindende doelstellingen en concrete benchmarks in het kader van het Europees semester van beleidscoördinatie van de EU 2020-strategie; en roept de Commissie ertoe op met wetgeving te komen om de EU-emissies verder terug te dringen;

24.

bis. is van mening dat prioriteit moet worden verleend aan een juiste en functionele implementatie van de bestaande wetgevingsinstrumenten als het derde energiepakket, en ondersteunt van harte de strategie 2050 en initiatieven op het gebied van slimme netwerken en voorzieningszekerheid;

25.

wil er met het oog op een duurzame economische groei met nadruk op wijzen dat de continuïteit van de energievoorziening van vitaal belang is ter waarborging van een ononderbroken aanvoer, naleving van contractuele afspraken en een billijke marktprijs, en om te voorkomen dat wij afhankelijk worden van een te beperkt aantal producenten;

26.

is van mening dat de mededeling over het nieuwe industriebeleid voor Europa gevolgd moet worden door doeltreffende maatregelen, met name om de gewenste omschakeling naar een koolstofarme en duurzame economie te verwezenlijken en om te bereiken dat de EU-doelstelling van 20 % meer energie-efficiëntie zal worden gehaald;

27.

benadrukt dat vermindering van en aanpassing aan de klimaatverandering hoge prioriteit heeft en tevens het concurrentievermogen van de Europese industrie en kmo's ten goede zal komen;

28.

verwelkomt de vastgestelde hoofdprioriteiten met betrekking tot de publicatie van het witboek en dringt bij de Commissie aan op een versnelde voorbereiding van de herziening van de TEN-T-richtsnoeren en het bijbehorende gemoderniseerde financieringsmechanisme, aansluitend bij de Europa 2020-strategie en de herziening van de EU-begroting;

29.

dringt er vanaf het begin op aan dat het proces van hervorming van het GLB moet leiden tot een krachtig, eerlijk, werkelijk gemeenschappelijk en multifunctioneel beleid dat tegemoetkomt aan de verwachtingen van consumenten en producenten en werkelijk collectieve goederen levert, in het bijzonder voedselveiligheid, en de zelfvoorzienendheid van de EU op het gebied van voedsel garandeert;

30.

herinnert aan zijn resolutie van 8 juli 2010 over de toekomst van het gemeenschappelijk landbouwbeleid na 2013, waarin erop werd aangedrongen dat de bedragen die in de begroting 2013 aan het GLB worden toegewezen, in de volgende financiële programmeringsperiode tenminste op dat peil worden gehandhaafd;

31.

quater. is van mening dat landbouwproducten uit derde landen alleen in de EU mogen worden ingevoerd indien ze zijn geproduceerd op een wijze die in overeenstemming is met de Europese normen op het gebied van consumentenbescherming, dierenwelzijn en milieubescherming, alsmede met sociale minimumnormen; dringt erop aan dat het aangaan van bilaterale of multilaterale handelsakkoorden geen nadelige gevolgen mag hebben voor landbouwbedrijven in de EU;

32.

quinquies. verzoekt de Commissie, in het licht van de bevindingen in het verslag van de Rekenkamer over de hervorming van de suikermarkt, een herziening door te voeren van haar effectbeoordelingsprocedures, om te waarborgen dat bij het opstellen van beoordelingen gebruik wordt gemaakt van de beste en meest actuele informatie, hetgeen van cruciaal belang is bij het beoordelen van de effecten van toekomstige bilaterale handelsakkoorden voor belangrijke sectoren van de Europese economie;

33.

sexies. is ingenomen met de aangekondigde voorstellen van de Commissie voor de tenuitvoerlegging van het geïntegreerd maritiem beleid, zoals het voorstel inzake een kader voor maritieme ruimtelijke ordening en de mededeling over duurzame groei in kustregio's en de maritieme sectoren, alsmede de mededeling inzake de integratie van de maritieme bewaking; beklemtoont echter dat de financiering van de tenuitvoerlegging van het geïntegreerde maritieme beleid op het niveau van de communautaire begroting moet worden gegarandeerd door een evenredige bijdrage van alle bij dit beleid betrokken sectoren;

Inclusieve groei

34.

is van mening dat inclusieve groei alleen tot stand kan worden gebracht op basis van een gelijke behandeling van alle werknemers op de werkplek en een gelijk speelveld voor alle bedrijven; is van mening dat het werkprogramma van de Commissie voorstellen voor het waarborgen van deze beginselen zou moeten bevatten, en dringt erop aan dat in het wetgevingsvoorstel inzake de tenuitvoerlegging van de detachering van werknemers, zoals gepland in de mededeling inzake de Single Market Act, duidelijkheid wordt verschaft over de uitoefening van fundamentele sociale rechten;

35.

roept de Commissie op tot het indienen van een voorstel over de financiële participatie van werknemers in bedrijfswinsten;

36.

dringt er bij de Commissie op aan in haar verslagen over „Nieuwe vaardigheden en banen” en over een „Platform tegen Armoede” ook plaats in te ruimen voor de specifieke problemen waarmee vrouwen worden geconfronteerd en nadrukkelijk aan te sturen op bevordering van gelijkheid op de werkplek als middel om armoede te bestrijden en vrouwen aan te moedigen ondernemer te worden door middel van maatregelen ter uitwisseling van optimale praktijken;

37.

is er vast van overtuigd dat het gelijktrekken van de ongelijke beloning van vrouwen en mannen een echt probleem blijft dat overwonnen moet worden, en herhaalt het verzoek aan de Commissie in zijn resolutie van 2008 om bij het Parlement een wetgevingsvoorstel in te dienen betreffende de herziening van bestaande wetgeving met betrekking tot de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor vrouwen en mannen, rekening houdend met de aanbevelingen in de bijlage bij de resolutie van 2008;

38.

dringt er bij de Commissie op aan rekening te houden met de standpunten van de sociale partners op het gebied van pensioenen en ervoor te zorgen dat het witboek de verwachtingen van werkgevers en werknemers weergeeft, inclusief een versterking van de eerste pijler;

39.

is verheugd over de hervorming van het EURES-portaal voor beroepsmobiliteit waardoor informatie en baanadviezen voor jonge werknemers toegankelijker worden gemaakt, maar betreurt dat dit voorstel is uitgesteld tot 2012, terwijl jonge mensen er vandaag behoefte aan hebben;

40.

dringt aan op meer effectiviteit en betere resultaten met betrekking tot twee belangrijke EU-agentschappen op het gebied van opleiding, namelijk het Cedefop (Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding) en de ETF (Europese Stichting voor opleiding);

Het groeipotentieel van de interne markt aanboren

41.

steunt krachtig een verdergaande marktintegratie, waarbij moet worden gefocust op de aanzienlijke resterende leemten, die door professor Monti zijn geïdentificeerd, en het vertrouwen van de burgers, werknemers, kleine bedrijven en consumenten van Europa moet worden vergroot; is tevreden met de publicatie van de „Single Market Act”, maar is van mening dat de voorstellen ambitieuzer en concreter moeten zijn; verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk met duidelijke prioriteiten en wetgevingsvoorstellen te komen;

42.

verzoekt om het moderniseren van het wetgevingskader van de EU voor openbare aanbestedingen, door middel van harmonisatie van de betreffende richtlijnen en de overeenkomst betreffende overheidsopdrachten, en roept op tot de vaststelling van een duidelijker tijdschema voor volgend jaar;

43.

dringt er bij de Commissie op aan te zorgen voor consistentie tussen het rechtsinstrument van het Europees verbintenissenrecht en de richtlijn inzake consumentenrechten; acht het absoluut noodzakelijk dat er al in 2011 – en niet zoals momenteel wordt voorgesteld pas in 2014 – met spoed en op een geïntegreerde manier werk wordt gemaakt van een duidelijke beleidsstrategie van de Commissie in de consumentensfeer;

44.

steunt de op markttoezicht georiënteerde herziening van de richtlijn pakketreizen en van de richtlijn algemene productveiligheid;

45.

benadrukt dat er een efficiënt rechtskader moet komen voor productveiligheid in de EU; steunt de herziening van de richtlijn algemene productveiligheid, waarvoor een duidelijker tijdschema moet worden vastgesteld, in overeenstemming met de herziening van het NLF; dringt er bij de Commissie op aan het CE-markeringsysteem te herzien om ervoor te zorgen dat de CE-markering door de consumenten beschouwd kan worden als een veiligheidskeurmerk;

46.

wijst erop dat civielrechtelijke initiatieven van cruciaal belang zijn voor de heropleving van de interne markt; steunt de activiteiten van de Commissie op het gebied van burgerlijk recht en roept ertoe op de civielrechtelijke instrumenten meer in e-justitie in te passen;

47.

vraagt een definitieve oplossing van de problemen in verband met de totstandbrenging van een Europees octrooi en verzoekt de Commissie indien nodig een voorstel voor nauwere samenwerking in te dienen;

48.

betreurt ten zeerste het feit dat geen wetgevingsinitiatief inzake cabotage is ingediend en dat de openstelling van de spoorwegmarkt, inclusief de openstelling van de markt voor binnenlands personenvervoer, is uitgesteld tot 2012; herhaalt dat het de diepe overtuiging van het Parlement is dat het omvattende beleid inzake reizigersrechten in Europa moet worden voortgezet en verder ontwikkeld;

Verwezenlijking van de agenda voor de burgers: vrijheid, veiligheid en recht

49.

uit zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat het ontbreekt aan concrete voorstellen over de grondrechten of de horizontale richtlijn inzake non-discriminatie, en dat het onderwerp non-discriminatie niet eens genoemd wordt; dringt er bij de Commissie op aan haast te maken met het deblokkeren van de richtlijn inzake non-discriminatie;

50.

verzoekt om een voorstel voor een mededeling inzake versterkte intra-EU-solidariteit op asielgebied, maar betreurt het uitblijven van wetgevingsvoorstellen over asiel, aangezien de Unie tegen 2012 een gemeenschappelijk asielbeleid moet hebben;

51.

verzoekt om voorstellen over migratie; herinnert eraan dat het correcte functioneren van het voorgestelde entry/exit-systeem zal afhangen van het welslagen van VIS en SIS II, hoewel SIS II nog niet volledig operationeel is;

52.

beklemtoont de noodzaak van een ambitieus beleid inzake grondrechten na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en van een zo doeltreffend mogelijke handhaving van de in het Handvest vastgelegde grondrechten; vraagt de Commissie erop toe te zien dat elk wetgevingsvoorstel in overeenstemming is met de grondrechten, en te waarborgen dat de lidstaten het Handvest respecteren bij de tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving; wenst dat de capaciteit voor monitoring van schendingen van het Handvest van de grondrechten en voor toepassing van de Verdragsmechanismen tegen dergelijke schendingen wordt vergroot;

53.

wijst erop dat de rechten en vrijheden van de EU-burgers in de strijd tegen terrorisme en georganiseerde criminaliteit ten volle moeten worden gerespecteerd en dat gegevensbescherming en het recht op juridisch verhaal van essentieel belang zijn voor het creëren van een geloofwaardig en effectief veiligheidsbeleid; is van mening dat de groeiende criminaliteit meer maatregelen van de Unie vereist op het gebied van georganiseerde misdaad en cyberveiligheid;

54.

is verheugd over het voorstel betreffende de rechten van slachtoffers van misdrijven en, bovenal, betreffende het recht op rechtshulp en rechtsbijstand, maar betreurt dat dit de enige maatregel is die gepland is; dringt aan op een duidelijk tijdschema voor de resterende maatregelen van de routekaart voor procedurerechten;

55.

is tevreden met de start in 2011 van een nieuw algemeen wettelijk kader voor de bescherming van persoonsgegevens in de EU; onderstreept dat het alle voorstellen, inclusief het EU-systeem inzake de persoonsgegevens van passagiers en het EU-programma voor het traceren van terrorismefinanciering, zal toetsen op conformiteit met de grondrechten;

56.

is verheugd over de voorstellen inzake het burgerlijk recht, maar verzoekt de Commissie, met het oog op de totstandbrenging van gemeenschappelijke normen voor EU-burgers in alle lidstaten, te overwegen om vaart te zetten achter de herziening van het acquis op het gebied van civiel- en strafrecht en hierover verslag uit te brengen aan het Parlement;

57.

steunt initiatieven om de combinatie van werk en gezinsleven te vergemakkelijken, o.a. via maatregelen inzake minimaal ouderschapsverlof en de bevordering van soepele werkomstandigheden voor vrouwen en mannen en hulp voor zorgverstrekkers om een baan te combineren met zorgtaken;

58.

betreurt de vertraging die de Commissie heeft opgelopen bij de indiening van voorstellen voor de „Lissabonisering” van het huidige acquis op het gebied van de justitiële en politiële samenwerking in strafzaken, hetgeen een prioriteit is van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken;

59.

is van mening dat na de vaststelling van het Verdrag van Lissabon de herziening van het rechtskader van cruciaal belang is, en betreurt het voorstel om deze herziening pas in 2012-2013 te laten plaatsvinden; wijst er met nadruk op dat alle JBZ-agentschappen efficiënt moeten werken en bovenal verantwoording moeten afleggen;

Europa in de wereld: de ons toekomende rol opeisen

60.

onderstreept dat de bevordering van de mensenrechten over de hele wereld een belangrijke doelstelling van de Europese Unie op het wereldtoneel is en dat betere handelsbetrekkingen en intensievere ontwikkelingssamenwerking de vooruitgang op dit gebied ten goede kunnen komen;

61.

dringt er bij de Commissie op aan gebruik te maken van het momentum in het uitbreidingsproces;

62.

bis. is van mening dat met betrekking tot de volgende onderwerpen nieuwe initiatieven welkom zouden zijn:

de rol van de EU bij terrorismebestrijding, om de proliferatie van massavernietigingswapens tegen te gaan;

de ontwikkeling van de Europese defensie-industrie en de doelstellingen van het Europees defensiebeleid op de lange termijn (2020);

ontwapening en mondiaal bestuur;

de strategie ten opzichte van de BRIC-landen;

de evaluatie van de Mediterrane Unie, met het oog op de huidige patstelling;

een heropleving van de Trans-Atlantische Economische Raad, en eventueel een evaluatie van de gezamenlijke strategische veiligheid, in aansluiting op de nieuwe strategische evaluatie van de NAVO;

63.

is van mening dat, wil de EU haar waarden en beginselen daadwerkelijk uitdragen en bijdragen aan de politieke stabiliteit en de economische ontwikkeling in haar buurlanden, zij de jonge democratieën in Europa moet ondersteunen en haar betrekkingen met haar partners moet intensiveren; verzoekt de Commissie de herziening van het ENB te voltooien om een betere samenhang tot stand te brengen tussen de beleidsdoelstellingen en de financiële instrumenten; is van mening dat de conditionaliteit van mensenrechten en democratie moet worden versterkt in de betrekkingen met de buurlanden;

64.

verzoekt de Commissie grotere prioriteit te verlenen aan de voedselzekerheid in Afrika; onderstreept de noodzaak om de landbouwsector in Afrika op duurzame wijze te versterken; dringt er in dit verband bij de Commissie op aan om armen betere toegang te bieden tot kredieten en financiële diensten in Afrika; dringt er bij de Commissie op aan maatregelen te stimuleren ter versterking van de intracontinentale handel in Afrika, onder meer door verbeterde steunpakketten voor regionale economische gemeenschappen en voor het verbeteren van de infrastructuur in Afrika;

65.

verzoekt de Commissie om jaarlijks een verslag uit te brengen over de vooruitgang van de EU bij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's) tegen 2015 en om maatregelen te nemen die de lidstaten ertoe verplichten om hun toezegging om 0,7 % van hun bni uit te geven aan officiële ontwikkelingshulp na te komen en om toe te zien op de nakoming van dergelijke toezeggingen;

66.

benadrukt dat er in de context van de lopende onderhandelingen over EPO's opnieuw aandacht zou moeten worden besteed aan de ontwikkelingsdimensie;

67.

verzoekt de Commissie actief tastbare vooruitgang te bevorderen met betrekking tot de lopende WTO-onderhandelingen, om de Doha-ronde zo spoedig mogelijk af te sluiten; benadrukt het feit dat een versterking van de bestaande en de sluiting van nieuwe bilaterale en regionale vrijhandelsakkoorden van groot belang is, maar moet worden beschouwd als aanvullende strategie en niet als alternatief voor het multilaterale kader;

68.

herinnert eraan dat multilateralisme de topprioriteit van de EU moet blijven, en eist dat in lopende en nieuwe handelsonderhandelingen het beginsel van bijzondere en gedifferentieerde behandeling voor ontwikkelingslanden moet worden geëerbiedigd; is er ten zeerste van overtuigd dat een effectief en hervormd multilateraal handelskader nodig is om te komen tot een evenwichtiger en eerlijker economisch stelsel, als onderdeel van een nieuw mondiaal bestuur, ten dienste van de ontwikkeling en de uitbanning van de armoede;

69.

beklemtoont dat invoer uit derde landen naar de EU-markt alleen toegelaten moet worden indien deze invoer voldoet aan Europese normen op het gebied van consumentenbescherming; is van mening dat de Commissie bij internationale onderhandelingen van onze handelspartners moet eisen dat zij zich aan de Europese sociale, milieu- en arbeidsnormen houden;

70.

dringt aan op opneming van een MVO-clausule in de internationale handelsovereenkomsten die door de EU worden ondertekend; is van mening dat dit voor bedrijven tevens de verplichting tot rapportage en transparantie en voor ondernemingen en groepen ondernemingen due diligence met zich meebrengt, dat er een onderzoek moet worden ingesteld in geval van bewezen inbreuken op MVO-afspraken en dat slachtoffers van het optreden van bedrijven gemakkelijker naar de rechter moeten kunnen stappen;

71.

verzoekt de Commissie met een wetgevingsvoorstel te komen naar het model van de nieuwe Amerikaanse wet inzake „conflictmineralen” om de transparantie en behoorlijk bestuur in de mijnbouwsector in ontwikkelingslanden te bevorderen; verzoekt de Commissie de strijd tegen de corruptie in dergelijke landen op te voeren, aangezien corruptie de mensenrechten en goed bestuur ondermijnt;

Met de inputs van het EU-beleid een maximale impact bewerkstelligen

72.

verzoekt de Commissie snel voorstellen in te dienen om de OLAF-verordeningen te wijzigen;

73.

benadrukt het feit dat de Commissie op meer open wijze moet bijdragen tot een positieve houding tegenover nationale beheersverklaringen die door de ministers van Financiën worden ondertekend; benadrukt dat de Commissie er bij de lidstaten op moet aandringen om nationale beheersverklaringen op te stellen; verzoekt om invoering van complete, gebruikersvriendelijke online-databanken;

74.

dringt daarom aan op stelselmatige, geregelde en onafhankelijke evaluaties van EU-programma's – zowel wat betreft intern beleid als ontwikkelingssamenwerking – om te bewerkstelligen dat daarmee op een kosteneffectieve wijze de beoogde resultaten worden bereikt, teneinde:

rekening te houden met de opmerkingen van het Parlement in zijn kwijtingsresoluties,

een meer strategisch horizontaal overzicht mogelijk te maken van de resultaten van de uitgevoerde evaluaties en van de prestaties van de Commissie;

75.

is ervan overtuigd dat een correcte en tijdige omzetting en implementatie van Europese richtlijnen met name van belang is om het wantrouwen van de burgers tegenover de werkzaamheden van de EU te verminderen; is van mening dat daartoe een doeltreffende samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten vereist is;

76.

dringt aan op vereenvoudiging van de EU-wetgeving en beklemtoont dat effectbeoordelingen, voorafgaand aan wetgeving, op onpartijdige en doeltreffende wijze moeten worden gebruikt, waarbij rekening moet worden gehouden met de tenuitvoerlegging; verleent de Commissie alle steun bij haar lopende werkzaamheden met betrekking tot het project „slimme regelgeving”;

77.

is ingenomen met de toezegging dat de Commissie bij effectbeoordelingen meer aandacht zal besteden aan concurrentieaspecten en benadrukt het belang van evaluatie van de cumulatieve gevolgen van gecombineerde wetgeving voor het concurrentievermogen („geschiktheidscontroles”);

*

* *

78.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/45


Woensdag 15 december 2010
De toekomst van het strategisch partnerschap Afrika/EU na de derde Afrika-EUtop

P7_TA(2010)0482

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over de toekomst van het strategisch partnerschap Afrika-EU na de derde topontmoeting Afrika-EU

2012/C 169 E/06

Het Europees Parlement,

gezien de op 30 november 2010 door de staatshoofden en regeringsleiders afgelegde verklaring van Tripoli,

gezien de verklaring van de parlementaire pre-top van het Pan-Afrikaans Parlement en het Europees Parlement van 27 november 2010,

gelet op de artikelen 177 t/m 181 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het partnerschap tussen Afrika en de EU gebaseerd is op het wederzijdse belang van het valoriseren van hun gecombineerde mogelijkheden,

B.

overwegende dat de verklaring van Tripoli getuigt van de wil van de verschillende leiders om het strategische partnerschap dat drie jaar geleden tussen beide continenten werd gesloten te consolideren, ten einde gemeenschappelijke opgaven tezamen aan te pakken en de duurzame economische groei te bevorderen ten gunste van alle bewoners van Afrika,

C.

overwegende dat de EU meer dan de helft van alle ontwikkelingshulp voor haar rekening neemt en de eerste handelspartner van Afrika blijft,

D.

overwegende dat Afrika zijn partnerschappen aan het diversifiëren is, vooral met de grote landen van Azië en Latijns-Amerika,

1.

is ingenomen met de goedkeuring van het strategisch actieplan 2010-2013 en de eraan gekoppelde partnerschappen, en spreekt de hoop uit dat het een toegevoegde waarde zal opleveren in vergelijking met de Overeenkomst van Cotonou en de Unie voor de Middellandse Zee en dat het concrete uitvoering zal geven aan de ambitieuze wil om de betrekkingen tussen beide continenten te intensiveren;

2.

benadrukt dat de fundamentele beginselen van de gezamenlijke strategie Afrika-EU zodanig moeten worden ontworpen dat op duurzame wijze in de behoeften van ontwikkelingslanden wordt voorzien, ten einde de armoede te bestrijden, een behoorlijk inkomen en werk te waarborgen en fundamentele mensenrechten te eerbiedigen, met inbegrip van sociale, economische en milieurechten;

3.

wenst dat lering wordt getrokken uit de problemen die zich hebben voorgedaan bij de uitvoering van het eerste actieplan 2008-2010 en spreekt de hoop uit dat de principiële intenties van de slotverklaring van de staatshoofden en regeringsleiders daadwerkelijk worden uitgevoerd;

4.

merkt met belangstelling op dat de particuliere sector en het maatschappelijke organisatiewezen, met name die in Afrika, gelegenheid zouden moeten krijgen om een veel grotere bijdrage aan de strategie te leveren dan tot dusver het geval is;

Partnerschap 1. Vrede en veiligheid

5.

onderkent dat ook de regionale integratie een belangrijke dimensie uitmaakt voor groei en ontwikkeling, en hecht met name belang aan het voornemen in de verklaring van Tripoli om in nauwe samenwerking met regionale organisaties de Afrikaanse Vredes- en Veiligheidsarchitectuur volledig tot functioneren te brengen;

6.

is ingenomen met de voortgang die is geboekt bij de uitvoering van de Afrikaanse Vredes- en Veiligheidsarchitectuur om de uitdagingen op het gebied van vrede en veiligheid op het Afrikaanse continent aan te pakken; onderstreept in dat verband het belang van een voorspelbare en duurzame financiering van Afrikaanse vredesondersteunende missies, de noodzaak van het bewerkstellingen van lokale veerkracht en de vastberadenheid om de burgers te beschermen in gewapende conflicten;

7.

is van mening dat conflictpreventie een noodzakelijke voorwaarde voor blijvende vrede is en dat de structurele oorzaken van conflicten aangepakt moeten worden door een beleid voor duurzame ontwikkeling in te voeren, om te voorzien in de elementaire behoeften van de Afrikaanse bevolking en om werkloosheid en sociale en economische ongerechtigheid te bestrijden,

8.

is van oordeel dat de goedkeuring van de nieuwe Amerikaanse wet betreffende „conflictmineralen” een enorme stap vooruit betekent in de bestrijding van de illegale exploitatie van mineralen in Afrika, die burgeroorlogen en conflicten in de hand werkt; is van mening dat de Commissie en de Raad gelijkaardige voorstellen moeten indienen om ervoor te zorgen dat mineralen die ingevoerd worden in de EU traceerbaar zijn, rekening houdend met het initiatief van de winningsindustrieën inzake transparantie;

Partnerschap 2. Democratisch bestuur en mensenrechten

9.

dringt erop aan dat de EU en de Afrikaanse Unie (AU) zich samen buigen over gemeenschappelijke problemen, zoals het vinden van oplossingen voor politieke crisissen en steun voor goed economisch bestuur, met als doel gezamenlijke governance-agenda's op te stellen via het recent opgerichte Platform voor dialoog over goed bestuur en mensenrechten;

10.

constateert met voldoening dat de gezamenlijke strategie Afrika-EU fundamentele beginselen omarmt zoals eerbiediging van de mensenrechten, democratische beginselen, rechtsstatelijkheid en veroordeling van alle vormen van terrorisme;

11.

neemt er kennis van dat de staatshoofden en regeringsleiders in hun verklaring bevestigen verenigd te zijn in hun streven naar bescherming van de rechten van de mens op de twee continenten; beklemtoont het beginsel van het universele karakter van deze rechten, waaraan in het bijzonder de acties in het kader van het „partnerschap inzake goed democratisch bestuur en mensenrechten” moeten beantwoorden;

12.

betreurt ten zeerste dat, onze herhaalde inzet voor democratisch bestuur en mensenrechten ten spijt, Robert Mugabe voor de derde topontmoeting Afrika-EU werd uitgenodigd en daaraan actief heeft deelgenomen; vraagt alle partijen om een flinkere politieke houding in de toekomst, zodat een duidelijke boodschap uitgaat omtrent ons vast geloof in rechtsstaat en democratie;

13.

dringt erop aan dat alle acties in het kader van de diverse partnerschappen vrij zijn van alle vormen van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, en ten aanzien van personen die besmet zijn met het hiv/aidsvirus;

14.

doet samen met het pan-Afrikaanse parlement een oproep tot alle lidstaten van de Afrikaanse Unie om het handvest van de Afrikaanse Unie voor democratie, verkiezingen en goed bestuur te ratificeren;

15.

herinnert met nadruk aan de oproep van de voorzitter van de Europese Raad Herman Van Rompuy aan de Afrikaanse leiders om steun te verlenen aan het ICC en zich volledig te scharen achter het beginsel dat straffeloosheid moet worden bestreden;

16.

dringt er op aan dat de EU en de AU zich ertoe verbinden om in de bevoegde internationale organisaties, met inbegrip van de VN, samen te werken aan het verbeteren van de samenwerking tussen Afrika en Europa;

Partnerschap 3. Handel, regionale integratie en infrastructuur

17.

verwelkomt de overeenkomst tussen de EU en de AU om in het kader van een politieke dialoog oplossingen uit te werken voor gemeenschappelijke problemen in verband met de Economische Partnerschapsovereenkomsten; erkent dat regionale integratie, handel en investeringen van wezenlijk belang zijn voor economische stabiliteit en duurzame groei;

18.

dringt er bij de EU en de AU op aan samen te werken op het gebied van de duurzame exploitatie van grondstoffen, in het bijzonder door de aandacht toe te spitsen op capaciteitsopbouw, goed bestuur, infrastructuurontwikkeling, investeringen, geologische kennis en vaardigheden, en transparantie van de mijnbouwcontracten; vraagt in dit opzicht de invoering van een grondstoffenbeleid dat vanuit milieuoogpunt verantwoord en vanuit sociaal oogpunt duurzaam is en dat eveneens ten goede komt aan de plaatselijke bevolking;

19.

dringt erop aan dat alle lidstaten van de Afrikaanse Unie maatregelen nemen met het oog op de totstandkoming van een wettelijk en fiscaal kader dat bevorderlijk is voor de economische groei en het aantrekken van DBI, enerzijds, en het uitroeien van corruptie, het verminderen van bureaucratie en wanbestuur, anderzijds;

20.

dringt er bij de Afrikaanse en EU-leiders op aan de toezegging van Tripoli gestand te doen en de gezamenlijke strategie te benutten om de intercontinentale Afrikaanse handel te bevorderen, met een opgeschaald pakket steunmaatregelen voor de regionale economische gemeenschappen en voor de verbetering van de infrastructuur op het hele Afrikaanse continent;

Partnerschap 4. Millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling

21.

neemt kennis van het hernieuwde engagement van de landen van de Europese Unie om uiterlijk in 2015 0,7 % van hun bbp aan ontwikkelingshulp te besteden, wat van cruciaal belang is om tegen 2015 de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling te kunnen verwezenlijken;

22.

ziet er in het bijzonder op toe dat de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling het centrale agendapunt is van alle partnerschappen;

23.

onderstreept dat specifieke activiteiten op het vlak van de gezondheid van moeders, baby's en kinderen, gelijke behandeling van mannen en vrouwen, onderwijs, landbeleid en duurzame ontwikkeling, toegang tot water en sanitaire voorzieningen, en gehandicapten van cruciaal belang zijn voor het verwezenlijken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling; spoort aan tot het voortzetten van de onderwijs- en gezondheidsprogramma's;

24.

acht het belangrijk dat de voedselzekerheid overal in Afrika wordt gewaarborgd, en wijst op de noodzaak de landbouw- en de visserijsector in Afrika te versterken, en wel op een duurzame wijze, in het bijzonder waar het gaat om kleine boeren en vissers;

25.

wijst erop dat de landbouw een sleutelrol vervult in de economie van de Afrikaanse landen; onderstreept daarom het essentiële belang van de harmonisatie van sanitaire en fytosanitaire normen, en van de capaciteitsuitbouw voor de Afrikaanse landbouw;

26.

betreurt dat de huidige aankoop van landbouwgrond in Afrika door bepaalde door de overheid gesteunde buitenlandse investeerders die, indien niet in goede banen geleid, de lokale voedselzekerheid dreigt te ondermijnen en ernstige en verstrekkende gevolgen kan hebben, niet werd besproken tijdens de topontmoeting;

27.

is van mening dat de Afrikaanse en EU-leiders blijk moeten geven van hun oprechte engagement om een mechanisme in te stellen om de illegale kapitaalvlucht met het oog op belastingontduiking te bestrijden, volledige transparantie op het vlak van de rapportage per land te bevorderen en zich te verzetten tegen internationale druk op rechtstelsels die misschien belastingvermijding of -ontduiking in Afrika toestaan;

Partnerschap 5. Energie

28.

acht hernieuwbare energie van vitaal belang voor de economische en sociale ontwikkeling van Afrika en herinnert nadrukkelijk aan de oproep van voorzitter Barroso tot een groene revolutie op energiegebied in Afrika;

29.

verwelkomt het samenwerkingsprogramma van Afrika en de EU op het gebied van duurzame energie en de politieke doelstellingen die zijn overeengekomen op de bijeenkomst op hoog niveau over energie van september 2010 in Wenen en die uiterlijk in 2020 moeten zijn verwezenlijkt, onder meer het verlenen van toegang voor nog eens 100 miljoen Afrikanen tot moderne en duurzame energiediensten, het verdubbelen van het vermogen van grensoverschrijdende elektriciteitsverbindingen in Afrika, het verdubbelen van het gebruik van aardgas in Afrika, alsook het doen toenemen van het gebruik van hernieuwbare energie in Afrika en het verbeteren van de energie-efficiëntie in Afrika in alle sectoren;

Partnerschap 6. Klimaatverandering

30.

roept de EU en de AU ertoe op hun inspanningen op te voeren om de emissies als gevolg van de ontbossing en de aantasting van de bossen te beperken;

31.

herinnert eraan dat de EU zich ertoe heeft verbonden voor de periode 2010-2012 7,2 miljard euro uit te trekken voor snellestartprojecten en -initiatieven op het vlak van klimaatverandering, waarvan een aanzienlijk deel gereserveerd zal zijn voor Afrika;

32.

onderstreept dat de armste mensen in de wereld het eerst en het hardst door de klimaatverandering worden getroffen en roept alle partijen op de ontwikkelingslanden te helpen bij de aanpassing aan het klimaatveranderingseffect en bij een koolstofarme economische groei waarmee de armoede kan worden uitgebannen;

33.

merkt op dat vooruitgang naar een mondiaal klimaatakkoord van cruciaal belang is om de armoede aan te pakken en wijst in dit verband op het enorme potentieel aan natuurlijke rijkdommen - zon, wind, rivieren en getijden - die de Afrikaanse landen vaak in overvloed bezitten;

Partnerschap 7. Migratie, mobiliteit en werkgelegenheid

34.

constateert dat migratie ook positieve gevolgen heeft en onderstreept de behoefte aan een gezamenlijke strategie, gekoppeld aan een tijdschema en gerichte projecten om de negatieve gevolgen van de illegale migratie te milderen;

35.

herinnert aan de verbintenis die alle partners zijn aangegaan om meer en betere banen te creëren door het bevorderen van een duurzame en inclusieve groei;

36.

verwelkomt het feit dat voor de bestaande programma's inzake de uitwisseling van studenten en universiteitsmedewerkers, en voor initiatieven als de pan-Afrikaanse universiteit en de actie voor harmonisatie van onderwijsstructuren en -programma's, extra middelen zijn uitgetrokken;

37.

beschouwt „hersenvlucht” als een van de grotere problemen voor Afrika, en de beroepsmensen die het land hebben verlaten moeten sterke prikkels worden gegeven om terug te keren en hun opleiding ten goede te laten komen aan hun land van herkomst;

Partnerschap 8. Wetenschap, informatiemaatschappij en ruimte

38.

spreekt zijn tevredenheid uit over de start van de politieke dialoog op hoog niveau (hoge ambtenaren en ministers) over wetenschap en technologie, met als doel het samenwerkingskader op het gebied van wetenschap en technologie te versterken zodat waarborgen kunnen worden geboden voor snellere inclusieve groei en sociale ontwikkeling in Afrika;

Algemene opmerkingen

39.

neemt er kennis van dat Sudan niet vertegenwoordigd is en dat de autoriteiten van dit land zich niet gebonden achten door de verklaring van Tripoli van de staatshoofden en regeringsleiders, en wenst dat alle elementen van het vredesakkoord van 2005 worden uitgevoerd, zoals is opgenomen in deze verklaring, inclusief het voor januari 2011 geplande referendum over zelfbeschikkingsrecht voor de bevolking van Zuid-Sudan;

40.

betreurt dat sommige staatshoofden en regeringsleiders van de grotere lidstaten van de EU niet aan de topontmoeting Afrika-EU hebben kunnen deelnemen;

41.

betreurt dat de gezamenlijke strategie van Afrika en de EU niet gekoppeld is aan een financieringsplan en dringt nogmaals aan op budgettering van het EOF om parlementaire controle te garanderen op de uitvoering van de diverse Europese financiële instrumenten die worden ingezet voor de verwezenlijking van de verschillende partnerschappen;

42.

dringt aan op een grotere betrokkenheid van ministeriële instanties bij de uitvoering van de strategie;

43.

verlangt dat het pan-Afrikaanse parlement en het Europees Parlement hun rol van toezichthouder op de toepassing van het strategisch actieplan ten volle kunnen vervullen;

44.

verzoekt de nationale parlementen van alle Afrikaanse en EU-landen het strategisch plan onder de loep te nemen en erover van gedachten te wisselen;

*

* *

45.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie van de EU en de AU, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU en het pan-Afrikaanse parlement (PAP).


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/49


Woensdag 15 december 2010
Grondrechten in de Europese Unie (2009) - Effectieve tenuitvoerlegging na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon

P7_TA(2010)0483

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2009) – effectieve tenuitvoerlegging na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (2009/2161(INI))

2012/C 169 E/07

Het Europees Parlement,

gelet op de preambule van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name het tweede en het vierde tot en met zevende streepje ervan,

gelet op de artikel 2, artikel 3, lid 3, tweede streepje, en de artikelen 6 en 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, zoals afgekondigd in Straatsburg op 12 december 2007,

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Strategie voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten door de Europese Unie” (COM(2010)0573),

gezien alle desbetreffende conventies en aanbevelingen op het gebied van de grondrechten van de Raad van Europa en van de Verenigde Naties, met inbegrip van gespecialiseerde controleorganen,

gezien de besluiten en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM),

gezien het memorandum van overeenstemming tussen de Raad van Europa en de Europese Unie (1),

gezien het programma van Stockholm – Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger,

gezien de werkzaamheden en de jaarverslagen van het Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie (FRA),

gezien de verslagen van ngo's over mensenrechten,

gezien de openbare hoorzitting die op 21 en 22 juni 2010 werd georganiseerd door het Europees Parlement over de impact van het Handvest van de grondrechten op de ontwikkeling van een Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en recht (RVVR),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 januari 2009 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2004-2008) (2),

gelet op artikel 48 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0344/2010),

A.

overwegende dat de Unie in overeenstemming met artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie berust op een gemeenschap van ondeelbare en universele waarden als eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, solidariteit, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, die van toepassing zijn op alle personen die zich op het grondgebied van de Europese Unie bevinden, met inbegrip van personen die tot minderheden behoren; overwegende dat de vrijwaring en de effectieve bevordering van rechten een algemene doelstelling van al het Europese beleid, met inbegrip van de externe dimensies ervan, moet zijn en een noodzakelijke voorwaarde is voor de consolidering van de Europese Unie, die bijdraagt aan de bevordering van de vrede, de waarden en beginselen die samenhangen met de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en het welzijn van de mensen,

B.

overwegende dat de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon gezorgd heeft voor een nieuwe situatie in de EU op het vlak van de grondrechten door het Handvest van de grondrechten („het Handvest”) juridisch bindend te maken en de fundamentele waarden om te vormen tot concrete rechten; overwegende dat het Handvest sinds het is aangenomen een bron van inspiratie geworden is voor de jurisprudenties van de Europese rechtbanken; overwegende dat de Commissie een jaarverslag heeft gepubliceerd over de tenuitvoerlegging van het Handvest, en dat de bevordering en tenuitvoerlegging van de grondrechten op basis van het Handvest moeten worden behandeld in de jaarverslagen van het FRA,

C.

overwegende dat een echte cultuur van grondrechten moet worden ontwikkeld, die wordt bevorderd en versterkt in de instellingen van de Unie, maar tevens in de lidstaten, met name wanneer ze het recht van de Unie toepassen en ten uitvoer leggen, en dit zowel intern als in het kader van betrekkingen met derde landen,

D.

overwegende dat het Europees Parlement, in overeenstemming met zijn Reglement, de situatie van de grondrechten jaarlijks kan behandelen, onderzoeken en evalueren en aanbevelingen kan doen,

De nieuwe structuur met betrekking tot de grondrechten na Lissabon

1.

benadrukt dat de effectieve bescherming en de bevordering van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden de kern vormen van de democratie en de rechtsstaat in de EU en een noodzakelijke voorwaarde zijn voor de consolidering van de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, en dat er maatregelen op verscheidene niveaus (internationaal, Europees, nationaal, regionaal en lokaal) voor nodig zijn; benadrukt bovendien de rol die regionale en lokale autoriteiten kunnen spelen bij de concrete tenuitvoerlegging en de bevordering van deze rechten; roept daarom alle EU-instellingen en de regeringen en parlementen van de lidstaten op voort te bouwen op het nieuwe institutionele en juridische kader dat is gevestigd door het Verdrag van Lissabon om een omvattend intern mensenrechtenbeleid voor de Unie uit te werken dat zowel op nationaal niveau als op het niveau van de EU voorziet in effectieve verantwoordingsmechanismen om schendingen van de mensenrechten aan te pakken;

2.

vestigt de aandacht op zijn resoluties, zijn mondelinge vragen met debat en zijn bevindingen van missies in 2009 over concrete gevallen met betrekking tot grondrechten, zoals over privacy, persoonlijke waardigheid en gegevensbescherming, het verbod op foltering, vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, vrijheid van meningsuiting en van informatie, persvrijheid en vrijheid van de media, non-discriminatie, het gebruik van minderheidstalen, de situatie van de Roma en vrij verkeer, Roma-vrouwen, discriminatie tegen huwelijken tussen partners van hetzelfde geslacht en samenlevingscontracten, minderjarigen, opvangcentra voor immigranten, en over het verondersteld illegaal vasthouden van gevangenen in het kader van het programma van uitleveringen van de CIA; benadrukt dat al deze resoluties de in het Handvest verankerde waarden weerspiegelen, blijk geven van zijn duidelijk engagement om de grondrechten dagelijks te beschermen, en politieke boodschappen sturen naar alle personen in de EU, de lidstaten, de EU-instellingen en internationale partners;

3.

betreurt dat de Raad en de Commissie geen gevolg hebben gegeven aan de aanbevelingen van het Europees Parlement in zijn verslag van 2007 over het verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen (3), noch informatie hebben gedeeld met het Europees Parlement over de onderhandelingen tussen de EU en de VS over dit onderwerp;

4.

is van mening dat het nodig is na te denken over de ontwikkelingen op het vlak van de bescherming van de grondrechten in de periode na Lissabon en stelt deze resolutie in deze context op met als doel te verduidelijken wat de rol moet zijn van elke instelling en elk mechanisme in de nieuwe Europese structuur met betrekking tot de grondrechten;

5.

herhaalt dat de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 het juridische gezicht van de EU fundamenteel veranderd heeft, en dat de EU zich meer en meer moet profileren als een gemeenschap van gedeelde waarden en beginselen; is bijgevolg verheugd over het nieuwe EU-systeem voor de bescherming van de grondrechten op meerdere niveaus, dat voortvloeit uit verschillende bronnen en wordt uitgevoerd door middel van diverse mechanismen, met inbegrip van het juridisch bindende Handvest, de rechten die worden gewaarborgd door het EVRM, waarvan de erkenning volgt uit de verplichting van de Unie ertoe te treden, en de rechten op basis van de grondwettelijke tradities van de lidstaten en hun interpretatie in overeenstemming met de jurisprudentie van het EHRM en het HvJ;

6.

herbevestigt dat het Handvest dezelfde rechtskracht als de Verdragen heeft, de meest moderne codificatie van grondrechten is, een goed evenwicht biedt tussen rechten en solidariteit, en civiele, politieke, economische, sociale en culturele rechten omvat, alsook rechten van de „derde generatie” (m.a.w. het recht op een goed bestuur, vrijheid van informatie, een gezonde omgeving en consumentenbescherming); is van mening dat de EU een regelgevingskader moet ontwikkelen om te zorgen voor bescherming tegen schendingen van de grondrechten door bedrijven;

7.

benadrukt dat de opneming van het Handvest in de primaire wetgeving van de EU, zonder de bevoegdheden van de Unie uit te breiden en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, zoals is vastgelegd in artikel 51 ervan, zorgt voor nieuwe verantwoordelijkheden voor de instellingen die instaan voor de besluitvorming en de uitvoering, alsook voor de lidstaten in het kader van de nationale tenuitvoerlegging van de Europese regelgeving, en dat de bepalingen van het Handvest op deze manier rechtstreeks kunnen worden afgedwongen door Europese en nationale rechtbanken; roept de EU-instellingen en de lidstaten op de samenhang te verhogen van hun verschillende organen die verantwoordelijk zijn voor monitoring en uitvoering, met het oog op de effectieve toepassing van het gevestigde omvattende kader, en een controlemechanisme voor de hele EU te versterken, alsook een systeem van vroegtijdige waarschuwing, zoals de universele periodieke doorlichting;

8.

herhaalt dat de eerbiediging van de kernwaarden van de EU en de bescherming en de bevordering van de mensenrechten en van de fundamentele vrijheden een gemeenschappelijke basis vormen voor de betrekkingen van de Unie met derde landen, en benadrukt dat de EU ook in dit opzicht gebonden is aan het Handvest; herhaalt in deze context dat de bevordering van de democratie en de rechtsstaat hand in hand gaat met de eerbiediging, de bescherming en de bevordering van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden; benadrukt het feit dat, binnen de nieuwe institutionele structuur van de EU, de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) enkel een mogelijkheid kan bieden om de samenhang en de doeltreffendheid te verbeteren op het gebied van de inspanningen in het kader van het buitenlands beleid om de mensenrechten en de democratie te bevorderen, indien een op mensenrechten gebaseerde aanpak voor de structuur, de middelen en de activiteiten van de dienst wordt goedgekeurd; benadrukt dat de Unie een leidende rol speelt op het vlak van de bevordering van de mensenrechten in de wereld; roept de EU in deze context op ervoor te zorgen dat de mensenrechtenclausules in internationale overeenkomsten doeltreffend zijn en rekening te houden met de beginselen van het Handvest wanneer ze overeenkomsten met derde landen sluit, alsook te blijven zorgen voor samenhang tussen haar interne en externe beleid inzake mensenrechten;

9.

herbevestigt dat de toetreding van de EU tot het EVRM het minimale beschermingsniveau van de mensenrechten en fundamentele vrijheden in Europa zal vormen en een extra mechanisme zal verschaffen om mensenrechten af te dwingen, namelijk de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij het EHRM met betrekking tot een schending van de mensenrechten die het gevolg is van het handelen of niet handelen van een EU-instelling of een lidstaat bij de tenuitvoerlegging van EU-wetgeving, als dit binnen het toepassingsgebied van het EVRM valt; de jurisprudentie van het EHRM zal bijgevolg zorgen voor een bijkomende inbreng voor het huidige en toekomstige optreden van de EU met betrekking tot de eerbiediging en de bevordering van de fundamentele vrijheden op het vlak van burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, naast de jurisprudentie van het HvJ op dit gebied;

10.

roept alle EU-lidstaten en de Raad van Europa op hun duidelijke politieke engagement uit te spreken voor het toetredingsproces en de overeenkomst en hun wil om deze te steunen, en te zorgen voor transparantie bij het toetredingsproces, maar benadrukt dat er moet worden voorzien in een passende raadpleging van de relevante belanghebbenden; roept de Commissie op haar interne consultaties en de onderhandelingen met de Raad van Europa af te ronden, door gepaste oplossingen te vinden voor de belangrijkste technische kwesties, om zo het toetredingsproces binnen een redelijke termijn af te ronden en te zorgen voor het hoogst mogelijke niveau van bescherming op het gebied van mensenrechten in Europa;

11.

roept de Commissie en de lidstaten op het bewustzijn te verhogen op het vlak van de voordelen van de toetreding tot het EVRM en van de verplichtingen waaraan moet worden voldaan door de kandidaten, door richtsnoeren op te stellen over de adequate toepassing en de gevolgen van dit bijkomende mechanisme, om te waarborgen dat het op een efficiënte en effectieve manier kan worden gebruikt en door het op te nemen in de opleiding van alle betrokken vakmensen;

12.

is eveneens verheugd over de nieuwe horizontale verplichtingen die het Verdrag van Lissabon met zich meebrengt op het vlak van de bestrijding van sociale uitsluiting en discriminatie en de bevordering van sociale rechtvaardigheid en bescherming, de gelijkheid van mannen en vrouwen, de eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, solidariteit tussen de generaties en de bescherming van de rechten van het kind, en de ontwikkeling van een gemeenschappelijk asiel- en immigratiebeleid en de bestrijding van mensenhandel, alsook over de expliciete verwijzing die erin is opgenomen naar personen die tot een minderheid behoren, wat een andere waarde is die ten grondslag ligt aan de Unie; is verheugd over het feit dat de Unie rechtspersoonlijkheid heeft verworven, waardoor ze kan toetreden tot internationale verdragen, over de verbetering van de rechtsbescherming door de uitbreiding van de bevoegdheid van het HvJ naar domeinen die van duidelijk belang zijn voor de bescherming van de grondrechten, zoals politiële en justitiële samenwerking op het gebied van strafrecht, over de versterkte rol van het Europees Parlement en de nationale parlementen in het Europese besluitvormingsproces, met name door de toepassing van het EU-beleid in de RVVR te beoordelen, over de toegenomen rol van de Europese burgers, die nu over het recht beschikken EU-regelgeving te initiëren door middel van het Europees burgerinitiatief en over de verplichting om een open, transparante en regelmatige dialoog te onderhouden met representatieve organisaties en het maatschappelijk middenveld (artikel 11, lid 2, VEU);

13.

vraagt de volledige en consistente toepassing, in overeenstemming met de internationale en Europese wetgeving op het vlak van de mensenrechten, van het programma van Stockholm, dat de verplichtingen en beginselen die voortvloeien uit het Verdrag omzet in de praktijk door strategische richtsnoeren vast te leggen voor de RVVR;

Toepassing door de instellingen van de nieuwe structuur met betrekking tot de grondrechten

14.

is van mening dat de Europese instellingen vaak elk voor zich hebben opgetreden op het vlak van de bescherming van de grondrechten en roept daarom op tot reflectie over de maatregelen die werden genomen en tot verbeterde samenwerking tussen deze instellingen, zoals gevestigde interinstitutionele samenwerking voor de jaarlijkse evaluatie van de toestand van de mensenrechten in de EU, zodat elke instelling kan voortbouwen op de verslagen van de andere instellingen;

15.

neemt nota van de totstandbrenging van een nieuwe portefeuille voor justitie, grondrechten en burgerschap binnen de Commissie als teken van haar engagement om meer inspanningen te leveren op het gebied van fundamentele rechten en vrijheden en als positief antwoord op de herhaalde verzoeken van het Parlement in dit opzicht; is van mening dat deze scheiding tussen justitie en veiligheid de verkeerd opgevatte tweedeling tussen de noodzaak om de mensenrechten van alle mensen te vrijwaren en de noodzaak om hun veiligheid te garanderen, niet mag versterken; meent dat de nieuwe commissaris bijzondere aandacht moet besteden aan het EU-beleid ter bestrijding van illegale migratie en terrorisme, en gelooft dat de nieuwe commissaris de onvoorwaardelijke steun van het college van commissarissen zal nodig hebben om een prominente rol te kunnen blijven spelen;

16.

vraagt dat de Commissie 2013 uitroept tot Europees Jaar van het burgerschap, met als doel het debat over het Europese burgerschap aan te wakkeren en de Europese burgers in te lichten over hun rechten, met name de nieuwe rechten die voortvloeien uit de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon;

17.

verwacht concrete maatregelen van de nieuwe commissaris, in lijn met de reeds verklaarde intenties: in het bijzonder en vóór alles de invoering van een beoordeling van de gevolgen voor de grondrechten voor alle nieuwe wetgevingsvoorstellen, het houden van toezicht op het wetgevingsproces om ervoor te zorgen dat definitieve teksten in overeenstemming zijn met het Handvest, de toepassing van een „nultorelantiebeleid” voor schendingen van het Handvest, door diepgaande onderzoeken in te stellen en inbreukprocedures op te starten wanneer de lidstaten hun verplichtingen op het vlak van de mensenrechten niet nakomen bij de uitvoering van de EU-wetgeving, en het waarborgen dat de EU-burgers naar behoren worden ingelicht over de nieuwe structuur met betrekking tot de grondrechten; vraagt follow-up bij de mededeling uit 2003 over artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (COM(2003)0606) om een transparante en coherente manier vast te leggen om mogelijke schendingen van de mensenrechten aan te pakken en om artikel 7 van het VWEU op pertinente wijze te gebruiken op basis van de nieuwe structuur met betrekking tot de grondrechten;

18.

herinnert de Commissie eraan dat ze erop moet toezien dat alle nieuwe wetgevingsvoorstellen in overeenstemming zijn met het Handvest, en dat ze moet nagaan of dit voor de bestaande instrumenten ook het geval is; stelt voor dat in de effectbeoordeling bij Commissievoorstellen duidelijk aangegeven wordt of deze voorstellen het Handvest naleven, zodat deze overweging een integraal deel uitmaakt van het indienen van wetgevingsvoorstellen; herinnert de Commissie aan het feit dat zij de expliciete taak heeft de betrokkenheid van alle belanghebbenden te verzekeren door middel van algemene raadplegingen, zodat het optreden van de Unie coherent en transparant is (artikel 11, lid 3, van het VEU); benadrukt in dit verband het belang van het FRA-platform als een goed hulpmiddel voor het vervullen van deze taak;

19.

herinnert de Commissie eraan dat ze objectieve onderzoeken moet uitvoeren en inbreukprocedures moet opstarten wanneer een lidstaat bij de uitvoering van de EU-regelgeving de rechten die in het Handvest zijn opgenomen niet naleeft; herinnert de Commissie er tevens aan de lidstaten te verzoeken betrouwbare gegevens en feiten voor te leggen en ook informatie te verzamelen afkomstig van niet-gouvernementele bronnen, en het FRA en andere mensenrechtenorganen om inbreng te vragen;

20.

vestigt de aandacht op de recente heropleving van nationalisme, vreemdelingenhaat en discriminatie in een aantal lidstaten en benadrukt dat de Commissie een centrale rol moet spelen bij de preventie en bestrijding van deze mogelijke schendingen van de grondrechten;

21.

benadrukt het belang van de jaarlijkse beoordeling door de Commissie van de naleving van het Handvest, en merkt op dat haar toezichtsverslagen een beoordeling moeten bevatten van de toepassing van de gewaarborgde rechten en een evaluatie van de meest netelige kwesties, de situatie van de meest kwetsbare groepen in de Unie, bestaande lacunes op het vlak van bescherming van de grondrechten en de belangrijkste tendensen en structurele problemen op nationaal niveau en op EU-niveau, met als doel concrete initiatieven en maatregelen voor te stellen; beveelt aan goede praktijken te verspreiden in de lidstaten;

22.

is ingenomen met de mededeling van de Commissie over de strategie voor de effectieve tenuitvoerlegging door de Europese Unie van het Handvest voor de grondrechten, waarin zij onder meer wijst op haar preventieve aanpak in het kader van de daadwerkelijke uitvoering, het belang van interne opleidingen over de grondrechten, de systematische controle door de Dienst effectbeoordelingen van het grondrechtenaspect in de effectbeoordelingen van de Commissie, en de in dit verband vereiste gerichte maatregelen op het vlak van communicatie in diverse situaties; is eveneens ingenomen met de nadruk die in de bovengenoemde mededeling van de Commissie wordt gelegd op het belang van de tijdens de Europese Raad van 1993 in Kopenhagen vastgelegde politieke toetredingscriteria, die voorschrijven dat kandidaat-landen over stabiele instellingen moeten beschikken ter garantie van democratie, de rechtsstaat, mensenrechten en eerbied voor en bescherming van minderheden; is van mening dat het behoud van deze criteria de bescherming van de grondrechten in de toekomstige EU-lidstaten ondersteunt;

23.

roept de Commissie op toe te zien op de naleving van de waarden en beginselen die zijn opgenomen in het Verdrag en het Handvest en te zorgen voor de uitvoering van de strategie die is geformuleerd in het kader van het programma van Stockholm, door middel van concrete wetgevingsvoorstellen, en vraagt dat zij bij deze activiteiten rekening houdt met de jurisprudentie van het EHRM; vraagt bovendien de „Lissabonisering” van het huidige acquis op het vlak van politiële en judiciële samenwerking en de versterking van de democratische verantwoording in de RVVR;

24.

stelt voor een werkrelatie in te stellen tussen de commissarissen verantwoordelijk voor justitie, grondrechten en burgerschap en binnenlandse zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken van het Parlement, door de commissarissen geregeld uit te nodigen op vergaderingen van de commissie om van gedachten te wisselen over actuele kwesties en ontwikkelingen met betrekking tot de grondrechten;

25.

benadrukt dat ook het Europees Parlement systematischer een onafhankelijke beoordeling moet uitvoeren van de impact op de grondrechten van wetgevingsvoorstellen en amendementen die in behandeling zijn in de wetgevingsprocedure, met name door de mogelijkheden die voorzien zijn in artikel 36 van het Reglement van het Parlement betreffende de eerbiediging van het Handvest, uit te breiden en door de Juridische Dienst om advies te vragen over de juridische aspecten van grondrechtenkwesties in de EU;

26.

roept de Raad op zich aan te passen aan de veranderingen die het Verdrag voorschrijft en het Handvest na te leven wanneer hij optreedt als wetgever; is daarom verheugd over de oprichting binnen de Raad van een vaste werkgroep grondrechten, rechten van de burger en vrij verkeer van personen en benadrukt dat het belangrijk is dat dit nieuwe orgaan over een uitgebreid mandaat beschikt dat kwesties met betrekking tot grondrechten die van belang zijn voor de EU en de lidstaten omvat en dat het zorgt voor een forum voor uitwisselingen binnen de Raad over interne mensenrechtenkwesties; benadrukt dat het belangrijk is dat dit nieuwe orgaan transparant en efficiënt is, ook in zijn betrekkingen met het Europees Parlement;

27.

betuigt opnieuw zijn steun aan de interinstitutionele gemeenschappelijke aanpak van effectbeoordelingen (4) waarnaar verwezen wordt in de mededeling van de Commissie over de strategie voor de effectieve tenuitvoerlegging door de Europese Unie van het Handvest voor de grondrechten, en waarin staat dat het Parlement en de Raad verantwoordelijk zijn voor de beoordeling van de impact van hun eigen amendementen;

28.

verzoekt de Raad ervoor te zorgen dat zijn werkgroep grondrechten, rechten van de burger en vrij verkeer van personen over een uitgebreid mandaat beschikt, met onder meer de volgende taken: de officiële behandeling en beantwoording van verslagen van het FRA (daarnaast ook aanbevelingen van de verdragsorganen van de VN en bijzondere procedures en mechanismen); de beoordeling – samen met de werkgroep mensenrechten van de Raad (COHOM) – van de impact van interne EU-instrumenten en -beleidsmaatregelen op de mensenrechten buiten de EU; het regelen van de coördinatie met agentschappen die invloed hebben op het vlak van de mensenrechten (zoals de EIB of Frontex); het onderzoeken van de ondertekening, ratificering en naleving van internationale mensenrechteninstrumenten door de EU en de EU-lidstaten; en algemeen gesproken het aanbieden van een forum voor uitwisselingen binnen de Raad over interne mensenrechtenkwesties;

29.

vraagt dat zijn recht op democratisch toezicht op basis van de Verdragen geëerbiedigd wordt; houdt staande dat de EU-instellingen onderling moeten zorgen voor meer transparantie en ruimere toegang tot elkaars documenten, met het oog op een doelmatigere interinstitutionele samenwerking, met inbegrip van verantwoordingsplicht op het vlak van kwesties die te maken hebben met de grondrechten; onderstreept dat het Parlement gevolg moet geven aan zijn resoluties over grondrechten in de EU en benadrukt zijn rol op het vlak van de evaluatie van het werk van de andere EU-instellingen met betrekking tot hun daden of hun inactiviteit bij de beoordeling van de ontwikkelingen op dit gebied (bijvoorbeeld door middel van jaarlijkse verslagen), door middel van zijn combinatie van politieke boodschappen en een op feiten gebaseerde aanpak; benadrukt zijn recht conform artikel 218, lid 10, van het VWEU in alle fasen van de procedure voor het sluiten van internationale overeenkomsten tussen de Unie en derde landen of internationale organisaties ogenblikkelijk en ten volle te worden ingelicht;

30.

herbevestigt de versterkte rol die het HvJ speelt op het vlak van het waarborgen dat alle EU-instellingen, -agentschappen en -lidstaten die de EU-regelgeving ten uitvoer leggen, het Handvest dienovereenkomstig naleven, en wijst erop dat dit het HvJ zal toelaten zijn jurisprudentie inzake grondrechten te versterken en verder te ontwikkelen; benadrukt de nood aan vaste samenwerking tussen de nationale rechtbanken, het HvJ en het EHRM om de ontwikkeling van een coherent systeem van rechtspraak op dit gebied verder te bevorderen;

31.

benadrukt de rol die het FRA speelt door permanent toezicht te houden op de situatie met betrekking tot de grondrechten binnen de Unie en de gevolgen van het Verdrag van Lissabon op dit vlak, door te voorzien in analyses, bijstand en deskundigheid, een taak die kwaliteit, objectiviteit, daadwerkelijke onpartijdigheid en transparantie vereist; roept de Commissie op het mandaat van het FRA te herzien en te versterken om zijn werkzaamheden in overeenstemming te brengen met de nieuwe vereisten die voortvloeien uit het Verdrag van Lissabon en het Handvest; wijst erop dat zijn toezichthoudende rol, binnen het herziene mandaat, moet worden uitgebreid naar de toetredende landen; bijgevolg zijn voldoende middelen nodig om zijn na de tenuitvoerlegging van het Handvest uitgebreide taken uit te voeren; herhaalt zijn verzoek volledig te worden betrokken bij de herziening van het meerjarig programma van het FRA; is verheugd over de opneming van een bijlage in het jaarverslag van het FRA waarin een overzicht wordt gegeven van de ratificatie door de lidstaten van de internationale mensenrechteninstrumenten;

32.

benadrukt dat de belangrijkste taak van het FRA bestaat in het bezorgen van feiten en data over kwesties die te maken hebben met de grondrechten aan de besluitvormingsinstellingen en dat het, met dit als doel, informatie en gegevens verzamelt en analyseert, alsook zorgt voor bewustmaking door op basis van nauwkeurige methoden wetenschappelijk onderzoek en enquêtes uit te voeren, thematische en jaarlijkse verslagen te publiceren en door banden te smeden en de dialoog te bevorderen met het maatschappelijk middenveld; is verheugd over zijn jaarverslag voor 2009 en zijn aanpak om een vergelijkend overzicht te geven en goede praktijken in de 27 lidstaten in de verf te zetten;

33.

roept de besluitvormingsinstellingen van de EU op tijdens de voorbereidende fase van wetgevingsactiviteit en bij besluitvormings- en/of toezichtprocedures gebruik te maken van de gegevens en feiten die door het FRA worden verstrekt, en voortdurend nauw samen te werken met het FRA en met het ngo-platform;

34.

vraagt alle Europese agentschappen zich te blijven engageren voor de bescherming van de grondrechten en een op grondrechten gerichte aanpak in al hun activiteiten op te nemen; vraagt bovendien dat de EU ervoor zorgt dat haar agentschappen in dit opzicht wettelijk ten volle aansprakelijk zijn;

35.

is van mening dat Frontex een gestructureerde samenwerking tot stand moet brengen met de bureaus die zich met grondrechten, migranten en asiel bezighouden, en met het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen (UNHCR) teneinde operaties die van invloed zijn op de bescherming van de mensenrechten te bevorderen; toont zich verheugd over de in 2010 ondertekende samenwerkingsovereenkomst tussen Frontex en het FRA;

36.

benadrukt het feit dat de EU en de lidstaten verplichtingen delen op het vlak van de tenuitvoerlegging en/of handhaving van de mensenrechten en grondrechten, binnen hun respectieve bevoegdheidsterreinen, in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel, en dat deze gedeelde verantwoordelijkheid en bevoegdheid zowel een kans als een verplichting is voor de lidstaten en de EU-instellingen; wijst met klem op de versterkte rol die de nationale parlementen hebben gekregen door het Verdrag van Lissabon en steunt de totstandbrenging van een formele en permanente dialoog tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen;

37.

herinnert de lidstaten eraan dat zij de plicht hebben om de Commissie, als hoedster van de verdragen, betrouwbare gegevens en feiten voor te leggen wanneer dit wordt gevraagd;

38.

benadrukt het belang van de rechterlijke organen in de lidstaten, die een voorname rol spelen bij het zorgen voor de naleving en de handhaving van de grondrechten, en dringt daarom aan op steun voor makkelijke toegang tot de rechtbanken en procedures met een redelijke tijdsduur als een manier om de bescherming van de grondrechten en de mensenrechten te versterken; spoort de lidstaten aan inspanningen te leveren op het vlak van de permanente opleiding van nationale rechters met betrekking tot fundamentele rechten en vrijheden, waaronder de nieuwe aspecten op dit gebied na het Verdrag van Lissabon;

39.

is van mening dat het EU-optreden niet alleen gericht moet zijn op de aanpak van schendingen van grondrechten die al plaatsgevonden hebben maar ook op preventie; dringt daarom aan op bezinning over mechanismen voor vroegtijdige ontdekking van potentiële schendingen van de grondrechten in de EU en haar lidstaten, opschorting van maatregelen die een schending inhouden, versnelde juridische procedures om vast te stellen of een maatregel in strijd is met de grondrechten van de EU, en sancties ingeval zo'n maatregel toch, in strijd met het EU-recht, doorgevoerd wordt;

40.

roept de EU-instellingen en de lidstaten op hun inspanningen te verdubbelen om daadwerkelijk informatie te geven en te zorgen voor de bewustmaking van het publiek, aangezien de grondrechten op een doeltreffender manier kunnen worden beschermd indien de personen zelf op de hoogte zijn van hun rechten en de beschikbare mechanismen om ze te beschermen; roept op om op een actieve manier gebruik te maken van de ervaring van burgerorganisaties en relevante ngo's en om een blijvende werkrelatie te onderhouden met al deze organen bij de implementering van de nieuwe structuur met betrekking tot de grondrechten en bij het nemen van maatregelen in specifieke gevallen;

41.

herhaalt dat het zich het recht voorbehoudt jaarlijks een verslag over de situatie van de grondrechten in de EU te publiceren, waarin zo nodig grondrechtenkwesties in verband met EU-instellingen, -agentschappen of lidstaten aan bod kunnen komen;

Samenwerking met internationale organisaties in het kader van de nieuwe structuur met betrekking tot de grondrechten

42.

stelt voor dat EU-instellingen en -agentschappen manieren vinden om beter samen te werken met internationale organisaties die zich inzetten voor de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden, en om beter gebruik te maken en te zorgen voor een effectievere doorstroming van de resultaten van de ervaring op het terrein;

43.

roept de EU-instellingen op het volledige potentieel te benutten van het memorandum van overeenstemming tussen de Raad van Europa en de Europese Unie, in het belang van een grotere synergie en samenhang op Europees niveau, en stelt voor beter gebruik te maken van de deskundigheid van de controlemechanismen, normen en bevindingen met betrekking tot mensenrechten ontwikkeld door de Raad van Europa, om dubbel werk te voorkomen; wijst er opnieuw op dat het nodig is dat de Unie meer betrokken is bij het werk van de Commissaris voor de Mensenrechten van de Raad van Europa en dat de EU hier meer rekening mee houdt bij de uitvoering van haar beleid op het gebied van vrijheid, recht en veiligheid;

44.

roept de EU-lidstaten op de fundamentele mensenrechtenverdragen van de VN en de Raad van Europa en de bijkomende facultatieve protocollen te ondertekenen en te ratificeren: onder meer het Europees Sociaal Handvest (herzien), het Verdrag inzake de bestrijding van mensenhandel, het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden, het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden van de Raad van Europa, alsook het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, het VN-Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, het VN-Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden, het VN-Verdrag ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit en de twee bijbehorende protocollen betreffende het smokkelen van immigranten en mensenhandel, het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; stelt bovendien voor dat in het Europese wetgevingsproces meer rekening wordt gehouden met en meer wordt verwezen naar internationale documenten;

45.

benadrukt dat het nodig is voldoende aandacht te besteden aan de verschillende controlemechanismen van de VN en aan de bevindingen van de mensenrechtenorganen van de VN, en stelt voor dat hun aanbevelingen die van belang zijn voor de lidstaten nauwgezet worden gevolgd; wijst op het belang van de universele periodieke doorlichting van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties; beveelt aan samen te werken met het Hoge Commissariaat voor de mensenrechten en het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen van de Verenigde Naties; is verheugd over de opening van het eerste Europese regionale bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de VN in Brussel;

46.

benadrukt de belangrijke rol en het actieve werk van het Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten (ODIHR), van de speciale vertegenwoordigers van de OVSE voor mediavrijheid en voor de bestrijding van mensenhandel, en van de Hoge Commissaris voor nationale minderheden;

47.

verzoekt de lidstaten die in de VN-Veiligheidsraad zitting hebben zorg te dragen voor procesrechtelijke waarborgen bij het plaatsen c.q. schrappen van namen van groepen of personen op terreurlijsten, zoals ingevolge de jurisprudentie van het HvJ vereist is;

De meest dringende uitdagingen van het nieuwe tijdperk

48.

benadrukt dat de nieuwe structuur zal worden beoordeeld op basis van hoe effectief de huidige, meest dringende mensenrechtenkwesties en de meest voorkomende schendingen worden aangepakt door de verantwoordelijke instellingen, zowel in de lidstaten als op het niveau van de EU, mede in het kader van haar externe betrekkingen;

49.

herinnert daarom aan al zijn resoluties, debatten en bevindingen van missies in 2009 inzake mensenrechtenkwesties, die hebben aangetoond dat er veel onopgeloste problemen en specifieke gevallen van mensenrechtenschendingen bestaan, waarvoor nood is aan concrete maatregelen, strategieën op middellange termijn en oplossingen op lange termijn en follow-up door EU-instellingen, zoals:

de bescherming van de vier fundamentele vrijheden als belangrijkste verwezenlijkingen van de EU, met bijzondere aandacht voor het vrij verkeer van EU-burgers,

de waarborging van de rechten van allen die zich op EU-grondgebied bevinden, ongeacht hun nationaliteit,

de waarborging van de rechtszekerheid en de voor een democratisch stelsel vereiste controles en waarborgen,

de waarborging van de bescherming van persoonsgegevens en van de persoonlijke levenssfeer, met inbegrip van vergaring, verwerking, doorgifte en opslag van financiële en persoonlijke gegevens, zowel binnen als buiten de EU, met inachtneming van de beginselen van doelbinding, noodzakelijkheid en evenredigheid en het recht van rectificatie en beroep, en de bevordering van het juiste evenwicht tussen individuele vrijheden en collectieve veiligheid, dat bedreigd wordt door nieuwe vormen van terrorisme en georganiseerde misdaad,

de bestrijding van mensenhandel, met name van vrouwen en kinderen, omdat dit een vorm van slavernij is; wijst erop dat, ondanks de inzet van wetgeving en politiek op Europees en nationaal vlak gedurende vele jaren, er jaarlijks honderdduizenden mensen slachtoffer zijn van mensenhandel naar of in de EU, en beklemtoont dat deze misdaad met hogere prioriteit moet worden aangepakt, onder meer met behulp van de voorgestelde EU-richtlijn die voorziet in nationale rapporteurs die moeten toezien op de uitvoering van het beleid tegen mensenhandel op nationaal niveau,

de bescherming van de rechten van vluchtelingen en migranten, waarbij het zaak is te voorkomen dat ze door het EU-beheer van migratiestromen en onderhandelingen over overnameovereenkomsten aan mensenrechtenschendingen worden blootgesteld,

de bescherming van de rechten van slachtoffers van geweld, criminaliteit, oorlog en schending van de mensenrechten, waarvoor wetgeving op EU-niveau nodig is, met dien verstande dat dit niet ten koste mag gaan van de aandacht en middelen voor preventie, bestrijding van misdadigers en terroristen en onderzoek naar de diepere oorzaken; wijst op de begin 2010 gestarte openbare raadpleging over betere rechten voor slachtoffers van criminaliteit en geweld en ziet uit naar het daarop aansluitende voorstel van de Commissie voor praktische maatregelen ter ondersteuning van slachtoffers tijdens de gehele rechtsgang; wijst op het initiatief van enkele lidstaten om een Europees beschermingsbevel in te voeren ter versterking van de bescherming van slachtoffers van misdrijven die van de ene naar de andere lidstaat verhuizen, maar wenst meer juridische duidelijkheid over de inhoud daarvan,

de ontwikkeling van een EU-strategie voor de rechten van het kind, door middel van praktische maatregelen om kindermisbruik, seksuele uitbuiting en kinderpornografie te bestrijden, een veilig internetgebruik te bevorderen en kinderarbeid en kinderarmoede uit te bannen, in de wetenschap dat naar schatting 10 tot 20 % van de kinderen in Europa slachtoffer van seksueel misbruik wordt, dat uit onderzoek blijkt dat steeds jongere kinderen in kinderporno optreden en dat de mondiale economische situatie ertoe dreigt te leiden dat steeds meer kinderen arbeid verrichten en/of tot armoede vervallen,

de bevordering van een asiel- en immigratiebeleid van de EU met als grondslag de waarden en beginselen van de Verdragen, het Handvest en het EVRM,

de uitstippeling van een EU-strategie ten behoeve van personen met een handicap, die nog steeds geconfronteerd worden met discriminatie in de maatschappij, het arbeidsproces en het culturele leven,

het verbieden en uitbannen van alle vormen van discriminatie, op basis van artikel 21 van het Handvest, op alle levensterreinen, met inbegrip van etnische profilering, rekening houdend met de bestaande juridische verantwoordelijkheden en bevoegdheden,

de bescherming van Europees erfgoed als taalverscheidenheid en minderheidstalen,

het verbieden van de strafbaarstelling van het gebruik van een andere taal dan de officiële taal van een lidstaat,

de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting,

het opstellen van een actiegerichte strategie op EU-niveau ter bevordering van de integratie van de Roma en de integratie van deze kwestie in de uitvoering van Europees, nationaal, regionaal en lokaal beleid, en het zorgen voor samenwerking tussen de lidstaten en de EU,

de totstandbrenging van een Europees netwerk voor procedurele rechten van verdachten in strafzaken,

het waarborgen en bevorderen van de persvrijheid in de Europese Unie, waar het van jaar tot jaar slechter mee gesteld is, getuige de persconcentratie, de druk die op journalisten en hun werk wordt uitgeoefend, en de ondervragingen van journalisten zonder dat er sprake is van reële en ernstige vergrijpen,

de toetsing van de bestaande Europese overnameovereenkomsten en beoordeling van de gevolgen voor de grondrechten van het EU-beleid inzake overnameovereenkomsten,

de bevordering van sociale insluiting van de kwetsbaarste personen door middel van onderwijs en positieve acties, mede ten behoeve van gedetineerden en degenen die een alternatieve straf opgelegd hebben gekregen, alsook van voormalige gedetineerden, en alle verdere maatregelen die re-integratie in de samenleving bevorderen,

het recht op onderwijs voor iedereen,

de bescherming van migranten, en asielzoekers in het bijzonder,

de aansporing van het maatschappelijk middenveld om zich op een open en correcte wijze met de grondrechten bezig te houden teneinde tot een zo ruim mogelijke bescherming te komen,

de bestrijding van elke vorm van racisme, vreemdelingenhaat en antisemitisme,

de bevordering van ruimer begrip tussen de godsdiensten en culturen teneinde het Europese integratieproces te verbeteren,

de bescherming van de rechten van illegale migranten in de EU,

de bescherming van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid, onafhankelijkheid en pluriformiteit van alle media en pers, en het vrije verkeer van informatie,

de bescherming van de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst tegen alle mogelijke schendingen, aangezien dit een grondrecht is dat is verankerd in artikel 10 van het Handvest; dit recht omvat de vrijheid om zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen;

*

* *

50.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten, de Verenigde Naties, de Raad van Europa en de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa.


(1)  CM(2007)74.

(2)  PB C 46 E van 24.2.2010, blz. 48.

(3)  PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 309.

(4)  Document 14901/05 van de Raad van 24.11.2005.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/58


Woensdag 15 december 2010
De gevolgen van adverteren voor het consumentengedrag

P7_TA(2010)0484

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over de gevolgen van adverteren voor het consumentengedrag (2010/2052(INI))

2012/C 169 E/08

Het Europees Parlement,

gezien Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (1) („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”),

gezien Richtlijn 2006/114/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame (2) („richtlijn misleidende reclame”),

gezien Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (3) („richtlijn audiovisuele mediadiensten”),

gezien Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming („verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming”) (4),

gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder op de artikelen 7 (eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het gezinsleven) en 8 (bescherming van persoonsgegevens),

gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en het vrije verkeer van die gegevens (5),

gezien Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (6),

gezien Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 maart 2010 over consumentenbescherming (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 maart 2010 over het scorebord van de interne markt (9),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 januari 2009 over de omzetting, tenuitvoerlegging en handhaving van Richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en Richtlijn 2006/114/EG inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame (10),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 november 2008 over het scorebord voor de consumentenmarkten (11),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 september 2008 over het effect van marketing en reclame op de gelijkheid tussen vrouwen en mannen (12),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 januari 2009 getiteld „Doorlichting van de beleidsresultaten voor consumenten in de interne markt - Tweede editie van het scorebord voor de consumentenmarkten” (COM(2009)0025) en het begeleidende interne werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Tweede editie van het scorebord voor de consumentenmarkten” (SEC(2009)0076),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 29 maart 2010 getiteld „Consumer Markets Scoreboard – Consumers at Home in the Internal Market - Monitoring the integration of the retail Internal Market and Benchmarking the Consumer Environment in Member States” (SEC(2010)0385),

gezien het verslag over de consumentenbescherming in de interne markt, in oktober 2008 door de Commissie gepubliceerd in speciale Eurobarometer 298,

gezien het analytisch verslag over de attitudes ten aanzien van grensoverschrijdende verkoop en de bescherming van de consumenten, in maart 2010 gepubliceerd door de Commissie in Flash Eurobarometer nr. 282,

gezien de Europese aanpak van mediageletterdheid in de digitale omgeving (COM(2007)0833),

gezien de richtsnoeren van de Commissie over de toepassing van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (SEC(2009)1666),

gezien advies 2/2010 over reclame op basis van het onlinegedrag van de consument („behavioral advertising”), goedgekeurd door de artikel 29-werkgroep gegevensbescherming op 22 juni 2010,

gezien advies 5/2009 over sociale onlinenetwerken, goedgekeurd door de artikel 29-werkgroep gegevensbescherming op 12 juni 2009,

gezien de mededeling van de Franse nationale commissie voor informatica en vrijheden (Commission nationale de l'informatique et des libertés, CNIL) van 5 februari 2009 over gerichte onlinereclame („La publicité ciblée en ligne”),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0338/2010),

A.

overwegende dat reclame de mededinging en het concurrentievermogen bevordert, misbruiken van machtspositie kan beperken en de innovatie op de gemeenschappelijke markt stimuleert en dat zij bijgevolg positieve gevolgen voor de consumenten heeft, met name door een groter keuzeaanbod, lagere prijzen en informatie over nieuwe producten,

B.

overwegende dat reclame een belangrijke en vaak cruciale financieringsbron voor een dynamisch en concurrerend medialandschap is en actief bijdraagt tot een gevarieerde en onafhankelijke pers in Europa,

C.

overwegende dat sommige reclamepraktijken niettemin negatieve gevolgen voor de gemeenschappelijke markt en de consumenten kunnen hebben (oneerlijke praktijken, binnendringen van de publieke/particuliere ruimte, gerichtheid op personen, belemmeringen voor de betreding van de gemeenschappelijke markt en verstoring van deze markt),

D.

overwegende dat het nog steeds nodig is oneerlijke handelspraktijken op het gebied van reclame te bestrijden, nu de speciale Eurobarometer duidelijk maakt dat die nog steeds gangbaar zijn,

E.

overwegende dat de evolutie van de communicatiemiddelen op het gebied van reclame een grote impact heeft, met name door de ontwikkeling van het internet, sociale netwerken, fora en blogs, de toegenomen mobiliteit van de gebruikers en de snelle groei van digitale producten,

F.

overwegende dat het, met het oog op een zekere moeheid onder de consumenten met betrekking tot de verspreiding van reclameboodschappen, nu verleidelijk is om gebruik te maken van de nieuwe communicatiemiddelen ter verspreiding van commerciële boodschappen, ook al zijn zij niet duidelijk als zodanig opgezet, waardoor zij de consument kunnen misleiden,

G.

overwegende dat de ontwikkeling van nieuwe reclamepraktijken via internet en mobiele apparatuur een reeks problemen veroorzaakt die aangepakt moeten worden om een hoog niveau van bescherming voor de gebruikers te waarborgen,

H.

overwegende dat onlinereclame een belangrijke economische rol speelt, met name door de financiering van gratis diensten, en overwegende dat deze exponentieel is gegroeid,

I.

overwegende dat gerichte reclame (contextreclame, gepersonaliseerde reclame, behavioral advertising), die verondersteld wordt aangepast te zijn aan de interesses van de surfers, een ernstige bedreiging vormt voor bescherming van de privacy, wanneer dit gebeurt op basis van het traceren van personen (cookies, opstelling van profielen, bepaling van de geografische positie („geolocalisatie”)) waarvoor de consument niet eerst uit vrije wil nadrukkelijk toestemming heeft gegeven,

J.

overwegende dat de personalisering van reclameboodschappen niet mag leiden tot de ontwikkeling van opdringerige reclame, die in strijd is met de wetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens en privacy,

K.

overwegende dat categorieën van personen die bijzonder kwetsbaar zijn, als gevolg van een mentale, lichamelijke of psychologische handicap, door hun leeftijd of door hun goedgelovigheid zoals kinderen, teenagers, ouderen of bepaalde mensen die kwetsbaar zijn als gevolg van hun sociale en financiële situatie (bijvoorbeeld mensen met zeer grote schulden) - bijzondere bescherming moeten krijgen,

L.

erkent dat er nog altijd te weinig bekend is over de exacte sociaal-psychologische effecten van nieuwe, indringendere en meer verspreide vormen van reclame, met name met betrekking tot personen die het zich niet kunnen permitteren om de goederen en diensten te kopen die in deze reclame worden aangeprezen,

M.

dringt, overwegende dat sommige producten een specifiek karakter hebben - zoals tabak, alcohol, geneesmiddelen en online gokken - aan op adequate regelgeving voor internetreclame om misbruik, verslaving en namaak te voorkomen,

N.

overwegende dat reclame kan dienen als een machtige katalysator ter bestrijding van stereotiepen en vooroordelen die gebaseerd zijn op racisme, seksisme en vreemdelingenhaat,

O.

overwegende dat reclame vaak gebrekkige en/of minachtende boodschappen overbrengt, waardoor stereotiepe vooroordelen in stand worden gehouden en de gelijkheidsstrategieën, die erop gericht zijn ongelijkheden uit de weg te ruimen, worden ondergraven,

Beoordeling van het bestaande wetgevings-/niet-wetgevingskader

1.

is van mening dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken een essentieel wettelijk kader biedt om misleidende en agressieve reclame in betrekkingen tussen bedrijven en consumenten te bestrijden; erkent, hoewel een volledige beoordeling nog niet kan worden uitgevoerd, dat diverse problemen met de tenuitvoerlegging en interpretatie reeds aan het licht zijn getreden (met name wat de nieuwe, indringendere vormen van reclame betreft), hetgeen blijkt uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie tegen bestaande nationale maatregelen die verder gaan dan de bepalingen van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, zodat er vragen rijzen over de efficiëntie van de richtlijn;

2.

onderstreept het feit dat de verschillen in de interpretatie en de tenuitvoerlegging op nationaal niveau niet tot het gewenste harmonisatieniveau hebben geleid, en in juridische onzekerheid en ondermijning van de grensoverschrijdende handel op de interne markt hebben geresulteerd;

3.

verzoekt de Commissie haar richtsnoeren over de toepassing van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zeer geregeld bij te werken, te verduidelijken en aan te scherpen en ervoor te zorgen dat zij in de officiële talen van de EU worden vertaald en verzoekt de lidstaten zo veel mogelijk rekening met deze richtsnoeren te houden;

4.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om in november 2010 een gegevensbank met de nationale maatregelen die voor de omzetting van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, de toepasselijke jurisprudentie en andere relevante documenten zijn vastgesteld, te voltooien en hiertoe toegang te verlenen;

5.

herinnert eraan dat het toepassingsgebied van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken beperkt is tot de betrekkingen tussen bedrijven en consumenten, terwijl de richtlijn misleidende reclame over de betrekkingen tussen bedrijven gaat; onderstreept dat bepaalde entiteiten noch binnen het toepassingsgebied van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, noch binnen dat van de richtlijn misleidende reclame vallen, zoals ngo's of belangengroepen; verzoekt de Commissie derhalve een afzonderlijk onderzoek te houden naar de impact van misleidende reclamepraktijken die gericht zijn op de categorieën die klaarblijkelijk onder geen van de richtlijnen vallen; verzoekt de lidstaten de onderlinge coördinatie te verbeteren en met goede oplossingen te komen voor die categorieën die binnen de EU het slachtoffer zijn van grensoverschrijdende misleidende reclamepraktijken;

6.

is tevreden met de gecoördineerde controleacties van de lidstaten („Sweep”); vraagt dat dit soort acties wordt herhaald en dat het terrein waarop zij betrekking hebben, wordt uitgebreid; verzoekt de Commissie aan het Parlement verslag uit te brengen over de resultaten van de „Sweep” en indien nodig nieuwe maatregelen voor te bereiden voor het verbeteren van de interne markt voor consumenten;

7.

verzoekt de lidstaten hun bevoegde autoriteiten de financiële, personele en technologische middelen te verstrekken die voor een doeltreffend optreden nodig zijn; dringt er bij de Commissie op aan om, op basis van de ervaring die met het netwerk voor samenwerking op het gebied van de consumentenbescherming is opgedaan, de samenwerking tussen de nationale autoriteiten verder te bevorderen en de doeltreffendheid van hun toezicht te verbeteren;

8.

verzoekt de Commissie een analyse te houden van de verplichtingen en controletaken van de nationale consumentenautoriteiten en hen aan te zetten tot het uitwisselen van goede praktijken, teneinde de doeltreffendheid van hun werk te verbeteren;

9.

verzoekt de Commissie het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 2006/2004 uit te breiden met namaak en illegale producten, en te werken aan bevordering van de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten in het kader van die verordening, teneinde de bestrijding van fraude in verband met illegale reclame te verbeteren;

10.

beschouwt de praktijk van zelfregulering als een dynamische, flexibele en verantwoordelijke aanvulling van het bestaande wetgevingskader; suggereert dat de lidstaten die nog niet over zelfreguleringsorganismen beschikken, de oprichting ervan vergemakkelijken, op basis van goede praktijken uit andere lidstaten, en/of ze formeel erkennen;

11.

benadrukt evenwel het feit dat zelfregulering grenzen heeft en in geen geval de plaats kan innemen van wetgeving, met name wat betreft het vaststellen van regels ter bescherming van de persoonsgegevens van consumenten en de toepasselijke straffen in het geval van overtreding daarvan;

12.

vraagt de Commissie en de lidstaten de toepassing van de nationale gedragscodes met betrekking tot media en nieuwe informatie- en communicatietechnologieën te evalueren; roept de lidstaten op de doeltreffendheid van de nationale zelfregulerende instanties te beoordelen;

13.

onderstreept de maatschappelijke verantwoordelijkheid die integrerend onderdeel uitmaakt van de impact en de reikwijdte van grootschalige en zeer zichtbare reclameboodschappen, en beklemtoont de rol die reclamebureaus spelen bij het ontwikkelen van een cultuur van bewust ondernemerschap en verantwoordelijkheid;

14.

moedigt raadpleging aan van de verschillende belanghebbende partijen bij de ontwikkelingen op wetgevingsgebied;

15.

roept de Commissie en de lidstaten op er met de gepaste middelen voor te zorgen dat personen die actief zijn in de media en in de reclamewereld eerbied tonen voor de menselijke waardigheid en dat ze zich kanten tegen beelden die rechtstreeks of onrechtstreeks discriminerend of stereotyperend zijn en tegen elke aanzet tot haat op basis van geslacht, ras, etnische afkomst, leeftijd, religie of geloof, seksuele geaardheid, handicap en sociale status;

16.

verzoekt de lidstaten die de richtlijn audiovisuele mediadiensten nog niet hebben uitgevoerd, dit onverwijld te doen; kijkt met belangstelling uit naar de publicatie door de Commissie van het verslag over de tenuitvoerlegging van de richtlijn audiovisuele mediadiensten en onderstreept het feit dat rekening met het gebruik van nieuwe technologie (bijvoorbeeld televisie via een IP-adres) moet worden gehouden;

Problemen door de ontwikkeling van internet/nieuwe technologie

17.

stelt de ontwikkeling aan de kaak van een „verborgen” reclame op internet die niet door de richtlijn oneerlijke handelspraktijken wordt gedekt (relaties tussen consumenten), via de verspreiding van commentaren op sociale netwerken, op fora of in blogs, en die, wat de inhoud ervan betreft, moeilijk te onderscheiden is van een gewone mening; is namelijk van oordeel dat er een risico bestaat dat consumenten verkeerde beslissingen nemen omdat ze menen dat de informatie op basis waarvan ze dit doen afkomstig is uit een objectieve bron; klaagt gevallen aan waar sommige ondernemers rechtstreeks of onrechtstreeks alle acties financieren om de verspreiding aan te moedigen van berichten of opmerkingen die ogenschijnlijk afkomstig zijn van consumenten zelf, terwijl deze boodschappen in werkelijkheid een reclame- of commercieel karakter hebben, en verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor behoorlijke toepassing van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken met betrekking tot deze gevallen;

18.

suggereert de lidstaten de aanwezigheid op fora aan te moedigen van waarnemers/moderatoren die zich bewust zijn van de risico's van verborgen reclame, alsmede de ontwikkeling van voorlichtingscampagnes om consumenten voor deze „verborgen” vormen van reclame te waarschuwen;

19.

is van oordeel dat de campagne op Europees niveau tegen deze „verborgen” reclame van groot belang is voor het saneren van de markt en het vergroten van het consumentenvertrouwen, aangezien sommige professionals deze vorm van reclame zouden kunnen gebruiken als een middel om de mededingingsregels te omzeilen of hun onderneming op kunstmatige wijze, zonder kosten, beter af te schilderen of zelfs een concurrent op oneerlijke wijze te slim af te zijn;

20.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de banalisering van behavioral advertising en van de ontwikkeling van indringerige reclamepraktijken (lezen van de inhoud van e-mail, gebruik van sociale netwerken en van geolocalisatie, retargeting), die een aanval zijn op de persoonlijke levenssfeer van de consumenten;

21.

benadrukt het feit dat bedrijven die tegelijk inhoud en reclameruimte aanbieden, een risico opleveren (mogelijke kruising van de bij deze beide activiteiten verzamelde gegevens) en verzoekt de Commissie en de lidstaten voor een ondoordringbaar tussenschot tussen de verschillende soorten van gegevensverzameling te zorgen;

22.

onderstreept het feit dat de consumenten op duidelijke, leesbare en synthetische wijze moeten worden geïnformeerd over de verzameling en de verwerking van hun gegevens en over het gebruik dat ervan wordt gemaakt, en verzoekt reclamemakers met klem stelselmatig te kiezen voor de klantvriendelijke „opt-in”-benadering; wijst erop dat deze persoonsgegevens alleen met de expliciete toestemming van de consument mogen worden bewaard en gebruikt;

23.

onderstreept het feit dat de consument perfect op de hoogte moet zijn, wanneer hij reclame accepteert in ruil voor prijsaanpassingen via op het gedrag gebaseerde technieken;

24.

onderstreept de noodzaak om privacykwesties stelselmatig mede in overweging te nemen bij toekomstige technische oplossingen in verband met persoonsgegevens; is van mening dat ontwikkelaars van nieuwe technieken vanaf het begin van het ontwikkelingsproces rekening moeten houden met de veiligheid en bescherming van gegevens, overeenkomstig de hoogste normen en onder verwijzing naar „privacy door middel van design”;

25.

verzoekt de Commissie de diverse maatregelen (van wetgevings- en niet-wetgevingsaard) en technische opties op het niveau van de Europese Unie te onderzoeken om effectief de volgende maatregelen te nemen:

een grondig onderzoek van de nieuwe reclamepraktijken online en via mobiele toestellen uitvoeren; de resultaten van het onderzoek voorleggen aan het Parlement;

zo spoedig mogelijk verbieden dat stelselmatig en zonder onderscheid via Bluetooth reclameboodschappen worden gestuurd naar de zaktelefoon van alle gebruikers binnen het door een reclameaffiche bestreken gebied, zonder hun voorafgaande toestemming;

ervoor zorgen dat reclamepraktijken de vertrouwelijkheid van privécorrespondentie en de op dit gebied toepasselijke wetgeving respecteren; het lezen van de inhoud van privémail door een derde voor reclame- of commerciële doeleinden zo spoedig mogelijk verbieden;

zo spoedig mogelijk verplicht stellen dat reclame via e-mail een link bevat waarmee automatisch alle volgende reclame kan worden geweigerd;

er zo spoedig mogelijk voor zorgen dat technieken worden gebruikt om cookies die dienen voor tracering voor reclamedoeleinden, waarvoor voorafgaande, vrije en expliciete toestemming is vereist, te kunnen onderscheiden van andere cookies;

ervoor zorgen dat de parameters van informaticasystemen die worden verkocht aan het grote publiek en van socialenetwerkdiensten automatisch volgens de meest strenge criteria inzake gegevensbescherming („privacy door middel van design”) worden ingesteld;

een communautair etiketteringsysteem voor websites instellen, volgens het model van het European Privacy Seal-project, om te certificeren dat een site aan de wetgeving inzake gegevensbescherming voldoet; is van mening dat dit een grondige effectbeoordeling moet omvatten en niet mag resulteren in duplicatie van bestaande etiketteringssystemen;

in samenwerking met de nationale reclameautoriteiten en/of zelfreguleringsinstanties bijzondere aandacht besteden aan misleidende reclame, met inbegrip van reclameboodschappen online, in specifieke sectoren zoals levensmiddelen, farmaceutische producten en producten voor medische zorg, waar de gezondheid van consumenten, naast hun financiële belangen, kan worden geschaad met mogelijkerwijs ernstige gevolgen;

de regeling inzake beperkte aansprakelijkheid van diensten van de informatiemaatschappij herzien om te garanderen dat de verkoop van de naam van een gedeponeerd handelsmerk als trefwoord in een zoekmachine voor reclamedoeleinden afhankelijk wordt gesteld van de voorafgaande toestemming van de eigenaar van het handelsmerk;

Bescherming van kwetsbare groepen

26.

verzoekt de Commissie tegen 2012 een gedetailleerde analyse te maken van de impact van misleidende en agressieve reclame op kwetsbare consumenten, met name kinderen/jongeren, en te zorgen voor de correcte toepassing van de desbetreffende wetten inzake de bescherming van kinderen en jongeren;

27.

verzoekt de Commissie op zo kort mogelijke termijn een diepgaande studie te verrichten naar de precieze sociaal-psychologische effecten van reclame, en met name van de nieuwe verfijnde reclametechnieken;

28.

benadrukt het feit dat kinderen en jongeren bijzonder kwetsbare categorieën van personen zijn, gelet op hun grote ontvankelijkheid en nieuwsgierigheid, hun ontbrekende maturiteit, hun beperkte vrije wil en hun grote beïnvloedbaarheid, met name via het gebruik van nieuwe communicatiemiddelen en -technologie;

29.

dringt er bij de lidstaten op aan te werken aan een grotere bescherming van kwetsbare consumenten, zoals kinderen, de media aan te sporen minder tv-reclames uit te zenden tijdens vooral door kinderen bekeken tv-programma's (zoals educatieve programma's voor kinderen, tekenfilms enz.), aangezien vergelijkbare maatregelen ook al worden genomen in een aantal lidstaten;

30.

vraagt dat de specifieke interessegebieden van alle kinderen gevrijwaard blijven van gerichte reclame;

31.

vestigt de aandacht op de vatbaarheid van consumenten voor mimetisme, wat kan leiden tot ongepast gedrag, geweld, spanningen, ontgoocheling, angst, schadelijke verslavingen (roken, drugs), eetstoornissen zoals anorexia nervosa en boulimie, en een verstoring van het geestelijke evenwicht; roept alle reclamebureaus en beroepsmensen uit de mediawereld op zich opnieuw te beraden over de bevordering van extreem magere modellen (mannen of vrouwen), om schadelijke boodschappen over uiterlijk, lichamelijke onvolmaaktheden, leeftijd en gewicht te vermijden, rekening houdend met de invloed en impact van reclame op kinderen en jongeren;

De gelijkheid van vrouwen en mannen en de menselijke waardigheid in de reclame garanderen

32.

verzoekt de Commissie en de lidstaten passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat marketing en reclame de menselijke waardigheid eerbiedigen, zonder discriminatie op grond van geslacht, godsdienst, overtuigingen, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid;

33.

is van mening dat reclame een efficiënt hulpmiddel kan zijn om stereotypen aan te vechten en er het hoofd aan te bieden, en eveneens een hefboom kan vormen tegen racisme, seksisme en discriminatie, wat onontbeerlijk is in de multiculturele samenlevingen van vandaag; roept de Commissie, de lidstaten en reclamemakers op opleidings- en onderwijsactiviteiten te versterken als een manier om stereotypen uit de wereld te helpen, discriminatie te bestrijden en gendergelijkheid te bevorderen, met name op jonge leeftijd; dringt er in het bijzonder bij de lidstaten op aan een nauwe samenwerking te ontwikkelen en te introduceren tussen bestaande scholen voor marketing, communicatie en reclame, om te helpen zorgen voor een degelijke opleiding voor de toekomstige werkkrachten in de sector;

34.

dringt er bij de Commissie op aan vergelijkende onderzoeken en het verzamelen van documentatie in alle lidstaten te bevorderen met betrekking tot het beeld van vrouwen dat wordt verspreid door reclame en marketing en goede praktijken te identificeren voor doeltreffende en gendervriendelijke reclame;

35.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de rol van gebruikersorganisaties en/of consumentenorganisaties die verantwoordelijk zijn voor de beoordeling van de invloed van reclame op genderperceptie te versterken en de raadpleging ervan aan te moedigen;

36.

benadrukt dat reclame vaak discriminerende en/of onwaardige boodschappen overbrengt die gebaseerd zijn op alle vormen van genderstereotypen, waardoor de strategieën voor gendergelijkheid worden belemmerd; roept de Commissie, de lidstaten, het maatschappelijk middenveld en zelfregulerende instanties in de reclamesector op nauw samen te werken om dergelijke praktijken te bestrijden, met name door een beroep te doen op doeltreffende middelen die ervoor zorgen dat de menselijke waardigheid en eerlijkheid worden geëerbiedigd in marketing en reclame;

37.

benadrukt dat, aangezien reclame voor consumptiegoederen rechtstreeks samenhangt en onlosmakelijk verbonden is met de pers, radio en televisie, en indirect samenhangt met de filmindustrie en televisieseries, in de vorm van product placement, betrouwbare reclame en de bevordering van gezonde rolmodellen een positieve invloed kunnen hebben op de visie van de maatschappij op kwesties als rolpatronen van vrouwen en mannen, het lichaamsbeeld en normaliteit; spoort adverteerders aan constructievere advertenties te maken, om op die manier de positieve rol van vrouwen en mannen in de samenleving, op het werk, in de familie en in het openbare leven te bevorderen;

Opleiding/informatie van de diverse spelers

38.

benadrukt het feit dat transparantie en informatie aan de consument op het gebied van reclame van essentieel belang zijn en dat een kritische benadering door de consumenten van de media, wat de kwaliteit van de inhoud betreft, moet worden ontwikkeld;

39.

verzoekt de Commissie

in het scorebord van consumentenmarkten een aantal aanvullende indicatoren op het gebied van reclame op te nemen (naast de reeds opgenomen gegevens betreffende frauduleuze of misleidende reclame); wijst in dit verband overigens op de tekst van zijn resolutie van 9 maart 2010 (13), waarin staat dat het toevoegen van aanvullende indicatoren nuttig zou kunnen zijn wanneer de vijf basisindicatoren en de methodologie in voldoende mate zijn ontwikkeld;

informatiecampagnes over de rechten van consumenten op het gebied van reclame uit te werken, met name wat het gebruik van persoonsgegevens betreft, en pedagogische instrumenten te ontwikkelen om de consumenten te informeren over de technieken om hun persoonlijke levenssfeer op internet te beschermen wat zij kunnen doen om een eind te maken aan situaties die hun persoonlijke levenssfeer of waardigheid ondermijnen;

een programma van de Unie te ontwikkelen dat ontwikkeld is om kinderen te leren op hun hoede te zijn voor reclame, volgens het model van het Britse Media Smart-initiatief;

zo spoedig mogelijk verplicht stellen dat een duidelijk leesbare vermelding „behavioral advertising” in de onlinereclame in kwestie wordt opgenomen en een informatievenster te laten verschijnen met de nodige informatie-elementen om deze praktijk te begrijpen;

40.

verzoekt de Commissie gemeenschappelijke richtsnoeren voor het MKB op te stellen en de lidstaten de nationale autoriteiten en/of de zelfreguleringsorganismen aan te moedigen adviesdiensten voor het MKB aan te bieden en informatiecampagnes te organiseren om het MKB op zijn wettelijke verplichtingen op het gebied van reclame te wijzen;

*

* *

41.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.

(2)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 21.

(3)  PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1.

(4)  PB L 364 van 9.12.2004, blz. 1.

(5)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(6)  PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.

(7)  PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0046.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0051.

(10)  PB C 46 E van 24.2.2010, blz. 26.

(11)  PB C 16 E van 22.2.2010, blz. 5.

(12)  PB C 295 E van 4.12.2009, blz. 43.

(13)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0051.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/66


Woensdag 15 december 2010
Actieplan voor energie-efficiëntie

P7_TA(2010)0485

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over een herziening van het Actieplan voor energie-efficiëntie (2010/2107(INI))

2012/C 169 E/09

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 19 oktober 2006 getiteld „Actieplan voor energie-efficiëntie – het potentieel realiseren” (COM(2006)0545),

gezien de mededeling van de Commissie van 23 januari 2008 met als titel „Naar 20-20 in 2020 – Kansen van klimaatverandering voor Europa” (COM(2008)0030),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 november 2008 getiteld „Energie-efficiëntie: verwezenlijking van de 20 %-doelstelling” (COM(2008)0772),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 januari 2007 getiteld „Een energiebeleid voor Europa” (COM(2007)0001), gevolgd door de mededeling van de Commissie van 13 november 2008 getiteld „Tweede strategische toetsing van het energiebeleid - Een EU-actieplan inzake energiezekerheid en –solidariteit”, met begeleidende documenten (COM(2008)0781),

gelet op Verordening (EG) nr. 663/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 houdende vaststelling van een programma om het economisch herstel te bevorderen via financiële bijstand van de Gemeenschap aan projecten op het gebied van energie (Europees energieprogramma ten behoeve van herstel) (1),

gelet op Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten en houdende intrekking van Richtlijn 93/76/EEG van de Raad (de „energiedienstenrichtlijn”) (2),

gelet op Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten (3),

gelet op Verordening (EG) nr. 1222/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de etikettering van banden met betrekking tot hun brandstofefficiëntie en andere essentiële parameters (4),

gelet op Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten (5),

gelet op Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (6),

gezien Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (7),

gelet op Richtlijn 2010/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2010 betreffende het kader voor het invoeren van intelligente vervoerssystemen op het gebied van wegvervoer en voor interfaces met andere vervoerswijzen (8),

gezien het inventarisatiedocument van de Commissie van 7 mei 2010 getiteld „Towards a new Energy Strategy for Europe 2011-2020” („Naar een nieuwe energiestrategie voor Europa 2011-2020”),

gezien het onafhankelijke onderzoek getiteld „Company Car Taxation. Subsidies, welfare and economy” („Belasting op bedrijfsvoertuigen. Subsidies, welzijn en economie”), dat op verzoek van de Commissie is uitgevoerd (9),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 februari 2009 over de tweede strategische toetsing van het energiebeleid (10),

gelet op artikel 170, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat bepaalt dat de Unie bijdraagt aan de vaststelling en ontwikkeling van trans-Europese netwerken op de gebieden vervoer, telecommunicatie en energie-infrastructuur,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 mei 2010 resolutie over de inzet van informatie- en communicatietechnologieën (ICT) voor het vergemakkelijken van de overgang naar een energie-efficiënte, koolstofarme economie (11),

gelet op artikel 34, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de EU over de bestrijding van sociale uitsluiting en armoede, dat bepaalt dat de Unie een waardig bestaan moet waarborgen aan allen die over onvoldoende middelen beschikken,

gelet op artikel 194 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en van de Commissie regionaal beleid (A7-0331/2010),

A.

overwegende dat energie-efficiëntie en -besparingen de voordeligste en snelste manier is om de CO2- en andere emissies te verminderen en de continuïteit van de voorziening te verbeteren; overwegende dat brandstofgebrek strategisch kan worden aangepakt door een hoge mate van energie-efficiëntie in gebouwen en apparatuur; overwegende dat energie-efficiëntie een belangrijke prioriteit van de Europa 2020-strategie en van de Europese energiestrategie 2011-2020 is en overwegende dat de middelen binnen de overheidsinstellingen momenteel niet met deze ambitie overeenkomen,

B.

overwegende dat energiebesparing de sleutel tot het garanderen van een continu energievoorziening is, zo zou het bereiken van het besparingsdoel van 20 % net zoveel energie besparen als vijftien Nabucco-pijpleidingen zouden kunnen aanvoeren,

C.

overwegende dat energiebesparing significante economische voordelen kan opleveren voor de eindverbruikers en de economie als geheel, alsmede sociale voordelen, inclusief de schepping van maximum 1 miljoen banen tegen 2020; overwegende dat de energie-invoer van de EU stijgt en in 2007 goed was voor 332 miljard EUR en dat cijfers van de Commissie aangeven dat de energiewinst tot 1 000 EUR per gezin per jaar kan bedragen, die elders in de economie kan worden geherinvesteerd, en dat het halen van de doelstelling op het gebied van energie-efficiëntie het potentieel heeft de EU ongeveer 100 miljard EUR te laten besparen en de emissies met bijna 800 miljoen ton per jaar te verminderen; overwegende dat energiebesparings- en energie-efficiëntiebeleid daarom een oplossing voor energiearmoede is,

D.

overwegende dat de toekomstige ontwikkeling van de energieprijzen de mensen tot beperking van hun energieverbruik zal aanzetten; is van mening dat significante energiewinst daarom kan worden behaald door het stimuleren van efficiëntere gemeenschappelijke infrastructuren in gebouwen, verwarmingsinstallaties en in de vervoersector waar anders besluiten voor een beter energiegebruik buiten de controle en invloed van individuen of bedrijven liggen,

E.

overwegende dat de resultaten van academisch onderzoek er duidelijk op wijzen dat de inspanningen om de energie-efficiëntiedoelstelling van 20 % in 2020 te halen moeten worden opgevoerd, ook op regionaal en lokaal niveau, aangezien deze doelstelling bij het huidige tempo van de vooruitgang in 2020 slechts ongeveer voor de helft zal worden gehaald, hoewel er reeds praktijken en technieken bestaan om dit doel te realiseren,

F.

overwegende dat er weliswaar een groot aantal op energiebesparing gerichte wetgevingsmaatregelen op EU-niveau en nationaal niveau is ingevoerd, maar dat niet al deze maatregelen tot de gewenste resultaten leiden,

G.

overwegende dat de terugverdientijd van investeringen in energie-efficiëntie betrekkelijk kort is vergeleken met andere investeringen en dat de investeringen het potentieel hebben om een aanzienlijk aantal nieuwe lokale banen te creëren, zowel in plattelandsgebieden als in stadsgebieden, die voor het merendeel niet kunnen worden geëxternaliseerd, met name in de bouwsector en bij kmo's, waarbij de bevolking zich hiervan bewust moet zijn en geschoolde werknemers voorhanden moeten zijn, om dit te laten slagen,

H.

overwegende dat gebruik van overheidsgeld in roulerende financiële instrumenten om financiële stimulansen aan energie-efficiëntiemaatregelen te geven het voordeel heeft, in tijden van budgettaire beperkingen, dat deze middelen zo voor het merendeel voor langere tijd gehandhaafd kunnen blijven,

I.

overwegende dat de vraagzijde steeds een belangrijke motor voor meer energieverbruik is geweest en er een reële behoefte bestaat om de markt- en regelgevingsbelemmeringen voor meer energie-efficiënte producten aan te pakken en het gebruik van deze producten te bevorderen om het energieverbruik los te koppelen van de economische groei,

J.

overwegende dat een reeks belemmeringen een volledig gebruik van alle energiebesparingsmogelijkheden in de weg staat, waaronder aanloopinvesteringskosten en niet-beschikbaarheid van geschikte financiering, ontbrekend besef, gesplitste stimulansen, zoals voor huurders/verhuurders en geen duidelijkheid over de vraag wie er verantwoordelijk is voor het behalen van de energiebesparingen,

K.

overwegende dat gebleken is dat verplichte doelstellingen op andere prioriteitsgebieden als hernieuwbare energiebronnen en luchtkwaliteit de dynamiek, eigendomsomstandigheden en de aandacht op EU-niveau en in internationaal verband opleveren die nodig zijn om te zorgen voor voldoende ambities in specifieke beleidsvormen en toewijding aan hun uitvoering,

L.

overwegende dat de vooruitgang bij energiebesparing wordt belemmerd doordat er geen verantwoording behoeft te worden afgelegd over het bereiken van de 20 %-doelstelling en omdat daartoe geen bindende afspraken behoeven te worden nageleefd,

M.

overwegende dat gebouwen goed zijn voor ongeveer 40 % van het energieverbruik en ongeveer 36 % van de broeikasgasemissies in de EU en dat de bouw een groot deel van de EU-economie uitmaakt, met ongeveer 12 % van het BBP van de EU; overwegende dat het moderniseringstempo van bestaande gebouwen te laag is en dat adequate maatregelen om het energieverbruik van bestaande gebouwen te beperken nog steeds ontbreken; overwegende dat een verhoging van het aantal en het niveau van grondige renovaties in het huidige gebouwenbestand van essentieel belang is om de beleidsdoelen van 2020 en 2050 ten behoeve van klimaat en energieverbruik te halen en een aanzienlijk aantal banen kan creëren en zo een aanzienlijke bijdrage kan leveren aan het economisch herstel van de EU en overwegende dat oplossingen voor energie-efficiëntie met betrekking tot de bouwschil en met technische systemen en installaties al bestaan en zowel bij nieuwe als bestaande gebouwen kunnen worden uitgevoerd, waardoor aanzienlijke energiebesparingen mogelijk zijn,

N.

overwegende dat huizen niet op de klimaatverandering zijn berekend: in alle landen zijn er huizen die niet aangenaam koel zijn in de zomer of voldoende warm in de winter (meer dan 15 % in Italië, Letland, Polen en Cyprus, en 50 % in Portugal), terwijl in landen als Cyprus en Italië de huizen niet op koude winters zijn berekend,

O.

overwegende dat industriële elektromotoren 30-40 % verbruiken van alle energie die wereldwijd wordt opgewekt en overwegende dat een behoorlijke optimalisering van de motorsystemen in kwestie, met name door de snelheid te regelen en door andere technieken te gebruiken, een besparing van 30 tot 60 % van de verbruikte energie kan opleveren,

P.

overwegende dat tussen 50 en 125 miljoen Europeanen energiearmoede lijden en dat deze aantallen hoger kunnen komen te liggen door de economische crisis en de toenemende energieprijzen; overwegende dat de oorzaken van energiearmoede in de gehele EU universeel zijn en berusten op een combinatie van een laag inkomen van het huishouden, slechte normen inzake verwarming en isolatie en onbetaalbare energietarieven; onderstreept het feit dat energiebesparings- en energie-efficiëntiebeleid een strategische oplossing voor energiearmoede zijn,

Q.

overwegende dat het vervoer verantwoordelijk is voor bijna 30 % van de totale Europese uitstoot aan broeikasgassen en dat overschakeling van auto's die conventionele fossiele brandstoffen gebruiken op voertuigen die van groene technologie gebruik maken en op energie uit hernieuwbare bronnen rijden, zou bijdragen aan een forse vermindering van de CO2-uitstoot en zou zorgen voor een optionele energieopslag, waardoor de energienetwerken het hoofd zouden kunnen bieden aan de fluctuerende productie van hernieuwbare energiebronnen,

R.

overwegende dat naar schatting 69 % van het Europese woningbestand door de eigenaar bewoond wordt en 17 % particulier verhuurd wordt door voornamelijk individuele woningeigenaren en overwegende dat de particuliere woningsector zich met financiële beperkingen geconfronteerd ziet in verband met de uitvoering van aanpassingen in verband met het energieverbruik,

S.

overwegende dat de huidige economische crisis kan leiden tot bespoediging van de overgang naar een efficiënte economie met geringe CO2-emissies en tot het bevorderen van een veranderde houding van de burger tegenover het energieverbruik,

T.

overwegende dat het van essentieel belang is dat nieuwe, geavanceerde energietechnologieën waarmee een duurzame energieproductie en een efficiënter energiegebruik mogelijk is, worden ontwikkeld en op de markt gebracht,

U.

overwegende dat het bindende doel bij de energie uit hernieuwbare bronnen van 20 % van het eindverbruik vóór 2020 alleen gehaald zal worden als het bestaande gebouwenbestand wordt aangepakt,

V.

overwegende dat Europese bedrijven op een indrukwekkende reputatie kunnen bogen als het gaat om de beperking van hun emissies van broeikasgassen en, wat belangrijker is, het mogelijk maken van emissiereducties in de gehele Europese samenleving en ook in de wereld dankzij innovatieve producten en oplossingen,

W.

overwegende dat ernaar gestreefd moet worden de concurrentiepositie van energie-intensieve Europese bedrijven die met de wereldwijde concurrentie worden geconfronteerd, te behouden,

Naleving en uitvoering van de bestaande wetgeving

1.

verzoekt de lidstaten, lokale autoriteiten en met name de Commissie energie-efficiëntie de aandacht te geven die zij verdient en voor middelen (personeel en financiën) te zorgen die in overeenstemming met de ambities zijn;

2.

is van oordeel dat energie-efficiëntie moet worden geïntegreerd in alle relevante beleidsterreinen, zoals financiering, regionale en stadsontwikkeling, vervoer, landbouw, industriebeleid en onderwijs;

3.

verzoekt de Commissie om op tijd voor de energietop van 4 februari 2011 in het kader van haar herziene actieplan voor energie-efficiëntie (Energy Efficiency Action Plan, EEAP) een evaluatie te presenteren van de uitvoering van de bestaande wetgeving; is van mening dat het actieplan voor energie-efficiëntie op basis van de resultaten van de evaluatie maatregelen moet bevatten die de Commissie moet indienen om deze kloof te dichten om de algemene doelstelling op het gebied van energie-efficiëntie in 2020 te halen, zoals afzonderlijke doelstellingen op het gebied van energie-efficiëntie die overeenkomen met minimum 20 % verbetering van de energie-efficiëntie tegen 2020 op EU-niveau en waarbij rekening wordt gehouden met de relatieve vertrekposities en de nationale omstandigheden, alsmede een voorafgaande goedkeuring van het nationale actieplan voor energie-efficiëntie van elke lidstaat; is van mening dat dergelijke aanvullende maatregelen billijk en meetbaar en metterdaad direct van invloed op de implementatie van de nationale plannen voor energie-efficiëntie moeten zijn; vraagt de Commissie en de lidstaten het eens te worden over een gemeenschappelijke methodiek voor het meten van de nationale energie-efficiëntiedoelstellingen en tevens voor het toezicht op de vooruitgang bij het bereiken van deze doelstellingen;

4.

hecht groot belang aan het planningsproces op Europees niveau; is van oordeel dat in het energieactieplan 2011-2020 de nodige aandacht moet worden besteed aan energie-efficiëntie en vraagt dat het nieuwe Europese actieplan voor energie-efficiëntie zo spoedig mogelijk wordt ingediend; is van mening dat energie-efficiëntie een belangrijke rol moet spelen in de toekomstige routekaart voor een koolstofarm energiesysteem en een koolstofarme economie tegen het jaar 2050;

5.

wenst dat de EU met betrekking tot energie-efficiëntie een bindend doel vaststelt van tenminste 20 % vóór 2020, zodat de omschakeling op een duurzame en groene economie naderbij komt;

6.

is van mening dat het actieplan voor energie-efficiëntie ambitieus moet zijn en dat ermee moet worden gefocust op de volledige toeleveringsketen van energie en wenst dat in het plan een inventaris wordt gemaakt van de vooruitgang die met alle maatregelen uit het actieplan van 2006 is geboekt, meer werk wordt gemaakt van de uitvoering van de nog lopende energie-efficiëntiemaatregelen die overeenkomstig het actieplan van 2006 zijn genomen, en aanvullende maatregelen worden opgenomen die kostenefficiënt zijn en adequate principes die stroken met de criteria subsidiariteit en proportionaliteit, die vereist zijn om de 2020-doelstelling te halen;

7.

verzoekt de Commissie bij het ontwerp van het nieuwe actieplan voor energie-efficiëntie rekening met de behoeften van kwetsbare energieconsumenten te houden; merkt op dat energieconsumenten het meeste voordeel bij verbeteringen van de energie-efficiëntie zouden hebben, maar dat zij de middelen ontberen om de nodige investeringen te doen; verzoekt de lidstaten adequate maatregelen te nemen en effectief beleid vast te stellen, zoals nationale actieplannen of gerichte sociale maatregelen, om energiearmoede te verminderen en geregeld verslag over hun acties op dit gebied uit te brengen; is tevreden met het feit dat de Raad Energie het probleem van energiearmoede aanpakt en steunt de inspanningen van het Belgische voorzitterschap op dit punt; verzoekt de Commissie energiearmoede op alle beleidsterreinen in verband met energie aan te pakken;

8.

vraagt een herziening van de energiedienstenrichtlijn in 2011 met een verlengd tijdskader tot 2020, een kritische beoordeling van de nationale programma's voor energie-efficiëntie en de uitvoering hiervan, met inbegrip van gemeenschappelijke normen voor de verslaglegging waarin voorzien is in verplichte minimumelementen, zoals alle relevante beleidsmaatregelen op het gebied van energie-efficiëntie, inclusief zachte en ondersteunende instrumenten zoals financiering; een evaluatie en een rangschikking van de acties van de lidstaten en een samenvoeging van de verslagleggingsvereisten van de energiedienstenrichtlijn, de richtlijn inzake etikettering van het energieverbruik en de richtlijn inzake milieuvriendelijk productontwerp, indien wenselijk en als blijkt dat de lidstaten op deze manier van lasten worden bevrijd;

9.

dringt er bij de lidstaten op aan om snel en efficiënt programma's voor markttoezicht en nalevingscontrole uit te voeren voor Richtlijn 2009/125/EG betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten, Richtlijn 2010/30/EU betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten en Verordening (EG) nr. 1222/2009 inzake de etikettering van banden met betrekking tot hun brandstofefficiëntie en andere essentiële parameters en verzoekt de Commissie de uitvoering van deze programma's te vergemakkelijken en te controleren en indien nodig inbreukprocedures te starten;

10.

stelt voor dat de Commissie, rekening houdend met de uitdaging en het belang van markttoezicht, dat een nationale bevoegdheid is, de samenwerking en de uitwisseling van informatie tussen lidstaten moet vergemakkelijken, met name door een open databank te creëren met testresultaten en producten waarvan in een lidstaat is vastgesteld dat ze niet aan de eisen voldoen en door maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat een product waarvan in één lidstaat is vastgesteld dat het niet aan de eisen voldoet, snel wordt verwijderd van alle 27 markten;

11.

spoort de Commissie aan om na de inwerkingtreding van de herziene richtlijn energie-etikettering, en vóór de in de regelgeving vastgelegde datum (2014), de impact van de nieuwe opmaak van de etikettering van het energieverbruik en van de verplichte vermelding van de regeling inzake de etikettering van het energieverbruik in advertenties op het consumentengedrag te beoordelen, en bijkomende maatregelen te nemen om indien nodig de doeltreffendheid ervan te verhogen;

12.

verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te bevorderen om het bewustzijn en de kennis van kwesties in verband met energie-efficiëntie te vergroten bij alle relevante belanghebbenden en bij alle beroepsspelers die hier in welke fase ook (beoordeling van de bestaande energieprestaties, ontwerp en uitvoering van energie-efficiëntieoplossingen, energie-efficiënte exploitatie en onderhoud) bij zijn betrokken;

13.

roept de Commissie en de lidstaten op de doeltreffendheid te herbekijken van wetgevingsmaatregelen om energie te besparen en om de energie-efficiëntie te verhogen;

14.

is van mening dat langetermijnovereenkomsten met de industriesector ervoor zorgen dat de vereisten met betrekking tot energie-efficiëntie in hoge mate worden nageleefd en bijgevolg kunnen leiden tot een jaarlijkse verhoging van de energie-efficiëntie met 2 %;

Energie-infrastructuur (opwekking en transmissie)

15.

is van mening dat een krachtigere focus nodig is op systeeminnovaties als slimme netten (voor elektriciteit, maar ook voor verwarming en koeling), slimme meters, gasnetten die biogas integreren en energieopslag, die de energie-efficiëntie kunnen bevorderen door middel van minder congestie, minder afsluitingen van het net, eenvoudigere integratie van hernieuwbare technologieën, inclusief de gedecentraliseerde productie, minder strenge vereisten op het vlak van reserveopwekking en grotere en flexibelere opslagcapaciteiten; vraagt dat ervoor wordt gezorgd dat een eerlijk deel van deze winsten toekomt aan de eindafnemers;

16.

benadrukt dat collectieve verwarming/koelingsnetten bijdragen tot het realiseren van een energie-efficiënte economie tegen 2050 en benadrukt het feit dat een expliciete en veelomvattende strategie voor het opwekken en gebruik van warmte (industriële warmte, woningverwarming, koeling) nodig is (inclusief een methode met benchmarks voor verschillende brandstoffen voor collectieve verwarming/koelingsnetten) die gebaseerd is op synergieën tussen verschillende sectoren; verzoekt de Commissie een onderzoek uit te voeren om de efficiëntie ervan te vergroten; benadrukt dat deze netten open moeten staan voor concurrentie; wijst erop dat de verbetering van de energie-efficiëntie van het woningbestand zal leiden tot een vermindering van de vraag naar warmte, waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de capaciteit voor collectieve verwarming/koeling;

17.

benadrukt de belangrijke rol van energie-efficiëntie aan de aanbodkant; wijst erop dat transmissie en distributie aanzienlijk bijdragen tot energieverlies (met name in generatoren en transformatoren en als gevolg van extreem hoge weerstanden tijdens de transmissie) en dat een verkorting van de overdreven lange conversieketens voor de omzetting van één type van energie in een ander een aanzienlijke bron van besparing oplevert; benadrukt de rol die micro-opwekking, decentrale opwekking en gediversifieerde opwekking kunnen spelen bij het veiligstellen van de energievoorziening en het terugdringen van verliezen; is van oordeel dat er prikkels gegeven dienen te worden voor de verbetering van de infrastructuur en verzoekt de Commissie voorstellen in te dienen om het onaangeboorde besparingspotentieel te ontsluiten, onder andere door duurzaamheidsrapporten voor elektriciteitscentrales in te voeren en maatregelen te nemen om het aanbrengen van nieuwe onderdelen in en de modernisering van elektriciteitscentrales te vergemakkelijken;

18.

beklemtoont dat naast energie-efficiëntie aan de bron (d.w.z. bij de productie van primaire energie) de oplossing van het probleem van de verliezen aan (elektrische) energie tijdens het transport door de netwerken als een prioriteit moet worden beschouwd; wijst erop dat een meer gedecentraliseerd productiesysteem de transportafstanden en dus de energieverliezen tijdens het transport zou verkleinen;

19.

vraagt de (petro)chemische industrie in de hele EU met aandrang de recuperatie van energie bij het affakkelen te vergroten;

20.

is van mening dat een krachtigere focus nodig is op de verbetering van de algemene efficiëntie van het energiesysteem, met name om het warmteverlies te beperken; vraagt daarom een herziening van de WKK-richtlijn in het kader van het werkprogramma 2011 om uiterst efficiënte WKK, micro-WKK, het gebruik van verlieswarmte van industrie en collectieve verwarming/koeling te bevorderen door de lidstaten ertoe aan te moedigen een stabiel en gunstig regelgevingskader in te stellen, door geïntegreerde planning van de energiebehoefte voor elektriciteit voor verwarming/koeling in te voeren, door prioritaire toegang tot het elektriciteitsnet voor WKK te overwegen en door het gebruik van uiterst efficiënte WKK en collectieve verwarming/koeling in gebouwen en duurzame financiering voor WKK te bevorderen, bijvoorbeeld door de lidstaten aan te moedigen financiële stimulansen in te voeren;

21.

onderstreept het belang van een gedistribueerd netwerk van warmtekrachtkoppeling (WKK) of tri-generatie, dat in de praktijk een verdubbeling van de totale energie-efficiëntie mogelijk maakt; wijst er bovendien op dat de opslag van warmte of koude de flexibiliteit van het netwerk tijdens piekuren kan vergroten, omdat daardoor de productie van elektriciteit en de opslag van warmte mogelijk wordt wanneer de productie de lokale behoeften overstijgt;

22.

verzoekt de lidstaten niet enkel zeer efficiënte industriële WKK te steunen, onder meer door over te schakelen van fossiele brandstoffen naar biomassa, maar eveneens, voor degene die over infrastructuur voor collectieve verwarming/koeling beschikken, het gebruik van WKK te bevorderen door de bouw en modernisering van systemen voor collectieve verwarming/koeling via adequate financierings- en regelgevingsmaatregelen te ondersteunen;

23.

acht het noodzakelijk om in het afvalverwerkingsproces biogas- en warmteverliezen te voorkomen door recuperatie en productie van stoom en/of elektriciteit; is van oordeel dat aan afvalverwerkingsbedrijven zonder enige vorm van warmterecuperatie of energieproductie geen vergunning mag worden verleend;

24.

is tevreden met het werk dat de Commissie momenteel verricht op het gebied van slimme netten en slimme meters; is van mening dat het belangrijk is te zorgen voor een stabiel, geharmoniseerd regelgevingskader voor de lange termijn voor slimme netten en slimme meters; dringt er bij de Commissie op aan de ontwikkeling van slimme netten en slimme meters te ondersteunen en te stimuleren door gemeenschappelijke normen vast te stellen, die vereisten op het vlak van privacy, gegevens en frequenties moeten omvatten; beveelt aan dat de taakgroep slimme netten van de Commissie voldoende rekening houdt met de meningen van alle belanghebbenden; verzoekt de Commissie regelmatig aan het Parlement verslag uit te brengen over de voortgang van de werkzaamheden;

25.

is verheugd over het werk van de Commissie „naar één energienet” en roept de Commissie in deze context op praktische voorstellen in te dienen om de vergunningsprocedures voor prioritaire infrastructuurprojecten te vereenvoudigen en te versnellen;

26.

roept de Commissie op de samenwerking tussen de EU en de energienetbeheerders te intensiveren (uitgebreide rol voor het ENTSB) met als doel de grensoverschrijdende netaansluitingen en prestaties te verbeteren;

27.

verzoekt de Commissie de ontwikkeling van een Europees netwerk van hoogspanningsgelijkstroom (high-voltage direct current – HVDC) dat het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, met name wind en waterkracht, kan optimaliseren, te steunen en te bevorderen, aangezien een dergelijk netwerk de transmissie van energie over lange afstanden met lage energieverliezen mogelijk maakt, en terzelfder tijd synergie tot stand kan brengen tussen alle hernieuwbare energiebronnen;

Stadsontwikkeling en gebouwen

28.

is voorstander van een gedecentraliseerde benadering op meerdere niveaus van het energiebeleid; onderstreept het feit dat energie-efficiëntie een doorslaggevende rol voor de ontwikkeling van stads- en plattelandsgebieden kan spelen; onderstreept het feit dat de steun voor initiatieven waarbij wordt gefocust op de verbetering van de energie-efficiëntie en de vermindering van de broeikasgasemissies op lokaal en regionaal niveau, zoals het Convenant van burgemeesters en het „Smart Cities” („Slimme Steden”)-initiatief, moet worden opgetrokken; benadrukt het potentieel voor de aanmoediging en de uitvoering van beste praktijken met betrekking tot energie-efficiëntie op het niveau van gemeentelijke en regionale instellingen; is voorts van mening dat, als het cohesiebeleid wordt afgestemd op de EU2020-strategie, dit tot slimme en duurzame groei in de lidstaten en de regio's kan bijdragen;

29.

verzoekt de Commissie het efficiëntiepotentieel in bestaande gebouwen te beoordelen, te beginnen met de gebouwen van overheidsinstellingen, inclusief scholen, en een kostenefficiënt streefcijfer voor de vermindering van het primaire energieverbruik van gebouwen voor te stellen; verzoekt de lidstaten realistische programma's uit te voeren om verregaande renovaties te steunen waarmee de vraag naar energie aanvankelijk met meer dan 50 % zal worden verminderd ten opzichte van de prestaties vóór de renovatie en waarbij de hoogte van de financiële en/of fiscale en andere steun in verhouding staat tot de mate van verbetering; vraagt dat de lidstaten verplicht worden vaste jaarlijkse renovatiedoelstellingen in hun nationale actieplannen voor energie-efficiëntie op te nemen en verzoekt de Commissie beleidsopties voor te stellen over de manier om een gebouwenbestand met een energieverlies van bijna nul te realiseren in het kader van de routekaart voor energie 2050;

30.

roept de Commissie op het toepassingsgebied van het gebouwenbeleid te verruimen om ecodistricten te omvatten, om ervoor te zorgen dat de optimalisering van het gebruik van de hulpbronnen op plaatselijk niveau leidt tot een lager verbruik van primaire energie in gebouwen en verminderde kosten voor consumenten;

31.

is van mening dat het van essentieel belang is dat de woningen van energiearme huishoudens worden opgewaardeerd zodat ze in overeenstemming zijn met de hoogste normen op het vlak van energie-efficiëntie, zonder de dagelijkse kosten voor de „energiearmen” te verhogen; benadrukt dat hiervoor vaak aanzienlijke investeringen in woningen nodig zijn, maar dat dit tevens veel voordelen met zich meebrengt die niet te maken hebben met energie, zoals een lager sterftecijfer, een hoger algemeen welzijn, lagere schuldenlasten en lagere kosten in verband met gezondheidszorg door een vermindering van de vervuiling in huis en van de hinder door thermische factoren;

32.

roept de Commissie en de lidstaten op gebruik te maken van investment grade audits (energie-audits met het oog op de investeringswaardigheid) om de kwaliteit van energieprestatiecertificaten te beoordelen; roept de Commissie op om op basis van deze beoordelingen richtsnoeren op te stellen voor de lidstaten om de kwaliteit te waarborgen van hun energieprestatiecertificaten en om te waarborgen dat de maatregelen die worden genomen naar aanleiding van de aanbevelingen op basis van deze certificaten een verbetering van de energie-efficiëntie met zich meebrengen;

33.

is ervan overtuigd dat het voor het halen van de energie-efficiëntiedoelstelling van centraal belang is dat de overheidsdiensten op nationaal, regionaal en lokaal niveau het voortouw nemen; verzoekt de overheidsdiensten veel verder te gaan dan de vereisten die zijn vastgelegd in de richtlijn inzake de energieprestatie van gebouwen, met name door hun hele bestaande gebouwenbestand zo spoedig mogelijk te renoveren en het op een niveau te brengen dat vergelijkbaar is met de bijna-nulenergienorm, voor zover dit technisch en economisch mogelijk is; erkent anderzijds dat de bestaande budgettaire beperkingen, met name op regionaal en lokaal niveau, vaak de mogelijkheden van de overheid om als eerste te investeren beperken; verzoekt de Commissie en de lidstaten innoverende oplossingen te vergemakkelijken en te bevorderen om dit probleem aan te pakken, inclusief energieprestatiecontracten of instrumenten die gebaseerd zijn op de markt, en de overheidsdiensten te verzoeken kostenbesparingen te overwegen via budgettaire meerjarenkaders, als dit niet reeds wordt gedaan;

34.

erkent dat de Europese Unie een pioniersrol vervult; is van mening dat de EU-instellingen en -agentschappen een voorbeeld moeten stellen, met name in de gebouwen waarvan is vastgesteld dat zij potentieel op het gebied van energie-efficiëntie hebben, door deze gebouwen op kostenefficiënte wijze te renoveren tot een energieverlies van bijna nul tegen 2019, als onderdeel van een bredere audit van het energieverbruik van de instellingen;

35.

erkent het potentieel voor energiebesparingen in gebouwen, zowel in steden als op het platteland; merkt op dat er diverse belemmeringen voor aanpassingen ter verbetering van de energie-efficiëntie bestaan, in het bijzonder in de woonsector, bijvoorbeeld vooruit te betalen kosten, gesplitste stimulansen of gecompliceerde onderhandelingen in gebouwen met meerdere appartementen; vraagt om innovatieve oplossingen om deze belemmeringen op te heffen, zoals renovatieplannen voor districten, financiële stimulansen en technische bijstand; benadrukt het feit de EU-regelingen stimulansen moeten bieden voor een renovatie van gebouwen die verder gaat dan de wettelijke minimumvereisten en alleen bedoeld mogen zijn voor gebouwen met potentieel wat energie-efficiëntie betreft; vraagt dat opknaptechnieken worden bevorderd die voordeliger zijn, terwijl er een hoog niveau van energiebesparing mee wordt gegarandeerd;

36.

benadrukt dat het belangrijk is de hoge brandstofkosten voor armere gezinnen te verminderen door ingrijpende renovaties te steunen om het energieverbruik en de kosten terug te dringen; vraagt de bevoegde autoriteiten op lokaal, regionaal, nationaal en EU-niveau bijzondere aandacht te besteden aan sociale huisvesting, door ervoor te zorgen dat de extra kosten van investeringen in energiebesparing niet worden doorgeschoven naar kwetsbare huurders;

37.

verzoekt de Commissie om in het kader van de komende innovatiestrategie nieuwe initiatieven ter ondersteuning van de uitrusting van gebouwen te bevorderen, bijvoorbeeld een innovatiepartnerschap voor energie-efficiëntie in energie-efficiënte steden/steden met een nulemissie;

38.

spoort de lidstaten aan de vervanging te bevorderen van bestaande inefficiënte gebouwen die niet tot het erfgoed behoren, wanneer renovatie niet duurzaam of kosteneffectief zou zijn;

39.

verzoekt de lidstaten de invoering te versnellen van energieprestatiecertificaten die op onafhankelijke wijze worden afgegeven door gekwalificeerde en/of geaccrediteerde deskundigen en een één-loketsysteem te creëren voor de verstrekking van technisch advies en technische ondersteuning, alsmede van financiële stimulansen op regionaal, nationaal en Europees niveau;

40.

verzoekt de Commissie en de lidstaten voor een intensiever beroep op energieaudits en gestructureerde processen voor energiebeheer in bedrijven en industriële gebouwen te zorgen en mechanismen te ontwerpen om kmo's te assisteren; is van mening dat hierbij een versterking van de nationale regelingen of vrijwillige akkoorden moet worden ondersteund of dat deze regelingen of akkoorden moeten worden vastgesteld;

41.

verzoekt de Commissie alle middelen in te zetten die nodig zijn voor een ruime raadpleging, om verzet bij de lidstaten te voorkomen, alvorens uiterlijk op 30 juni 2011 haar vergelijkend methodologisch kader voor de berekening van het kostenoptimale niveau van de minimumeisen inzake energieprestaties in het kader van de richtlijn inzake de energieprestatie van gebouwen in te dienen; is van mening dat de vergelijkende methodologie, als zij eenmaal is vastgesteld, de spelers op de markt zal motiveren om in energie-efficiënte oplossingen te investeren;

42.

verzoekt de Commissie energiebenchmarks of -vereisten voor te stellen wat de installatie van straatverlichting door overheden betreft, inclusief een beroep op slimmere controles en energiebesparende gebruikspatronen tegen 2012; dringt erop aan dat deze maatregelen specificaties omvatten voor de totale levensduurkosten voor alle overheidsaanbestedingen voor verlichtingsinstallaties;

43.

dringt er bij de lidstaten op aan systematisch energie-efficiënte aanbestedingspraktijken te volgen; is van mening dat indien energie-efficiëntie systematisch wordt gedefinieerd als een gunningscriterium in overheidsopdrachten en als een voorwaarde wordt beschouwd voor de openbare financiering van projecten, dit het energie-efficiëntiebeleid aanzienlijk zal stimuleren;

ICT en producten

44.

verzoekt de Commissie een productbeleid te ontwikkelen waarmee voor meer consistentie van de beleidsmaatregelen op het gebied van milieuvriendelijke producten wordt gezorgd, door de vormgeving, herziening en uitvoering van de verschillende beleidsinstrumenten beter te coördineren, om te zorgen voor meer dynamisme wat de marktomvorming betreft en voor zinvollere consumentenvoorlichting met betrekking tot energiebesparing; verzoekt de Commissie daarom de richtlijn inzake milieuvriendelijk productontwerp en de richtlijn inzake de etikettering van het energieverbruik samen te herzien (d.w.z. het moment van de herziening van de richtlijn inzake de etikettering van het energieverbruik te vervroegen); is van mening dat idealiter de regels inzake de etikettering van het energieverbruik en de regels inzake groene overheidsaanbestedingen ook worden herzien op hetzelfde moment en gecoördineerd met de maatregelen op het gebied van milieuvriendelijk productontwerp en energie-etikettering worden uitgevoerd;

45.

vraagt een snelle en behoorlijke uitvoering van de richtlijn inzake milieuvriendelijk productontwerp en de richtlijn inzake de etikettering van het energieverbruik en betreurt de grote achterstand die er momenteel is; suggereert duidelijkere en kortere tijdslimieten voor de goedkeuring, door uitvoering voor te stellen of respectievelijk gedelegeerde handelingen voor nieuwe energiegerelateerde producten; betreurt het feit dat de Commissie nog niet het volledige potentieel van de richtlijn inzake ecologisch ontwerp heeft benut en is er sterk van overtuigd dat deze betrekking moet hebben op meer producten, inclusief, indien wenselijk, nieuwe huishoudapparatuur, ICT, energiegerelateerde producten voor gebruik in gebouwen (bijvoorbeeld industriële elektrische motoren, machines, airconditioning, warmtewisselaars, verwarmings- en verlichtingsapparatuur en pompen), industriële en landbouwuitrusting, bouwmateriaal en producten voor efficiënt watergebruik; verzoekt de Commissie bij de goedkeuring van uitvoeringsvoorschriften rekening te houden met de verschillen tussen consumptiegoederen en investeringsgoederen en het bewijs van het potentieel voor energiebesparing en de haalbaarheid van de besparing te leveren alvorens uitvoeringsvoorschriften vast te stellen; dringt erop aan dat de minimumvereisten inzake energie-efficiëntie in de richtlijn inzake milieuvriendelijk productontwerp een specificatie van de totale levensduurkosten en -emissies voor alle producten omvat, het recyclageproces inbegrepen;

46.

verzoekt de Commissie bestaande Europese wetgeving, zoals de richtlijn inzake ecologisch ontwerp en de richtlijn energie-etikettering, te combineren, teneinde de EU-wetgeving zo efficiënt mogelijk ten uitvoer te leggen en gebruik te maken van synergieën, met name voor de consument;

47.

verzoekt de Commissie concrete initiatieven te nemen om ervoor te zorgen dat de hulpbronnen bij de totstandbrenging van producten efficiënter worden gebruikt, bijvoorbeeld via wetgevingsmaatregelen; wijst erop dat een verbetering van de hulpbronnenefficiëntie ook de energie-efficiëntie aanzienlijk ten goede zou komen;

48.

vindt dat er meer aandacht moet worden besteed aan het analyseren van de gevolgen van energie-efficiëntienormen, waaronder de relatie tussen de prijs en de kwaliteit van het eindproduct, de effecten ervan in termen van energie-efficiëntie en de voordelen voor de consument; erkent dat de Commissie al deze gevolgen analyseert, maar wenst dat de Commissie en de lidstaten veel meer doen voor de communicatie en de controle van alle producten, inclusief invoerproducten, zoals spaarlampen;

49.

is in verband hiermee van mening dat uniforme technische normen het geschikte middel zijn om een grotere marktpenetratie te verkrijgen voor energie-efficiënte producten, pompen en motoren enz;

50.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de wetgeving betrekking op producten, systemen en het energieverbruik hiervan heeft en acht het nodig het bewustzijn van de EU-burgers te vergroten wat de energie- en hulpbronnenefficiëntie van consumptie- en energiegerelateerde producten betreft; is van mening dat producten en componenten bij de beoordeling van het energieverbruik moeten worden beschouwd als geheel, in plaats van afzonderlijk;

51.

wijst er met nadruk op dat Europa het voortouw moet nemen bij de ontwikkeling van energiegerelateerde technologie en toepassingen voor een koolstofarm internet en koolstofarme ICT; benadrukt het feit dat ICT een belangrijke rol kan en moet spelen voor de bevordering van verantwoord energiegebruik in huishoudens, vervoer, energieopwekking en distributie, alsmede in de ICT-sector zelf (goed voor ongeveer 8 % van het elektriciteitsverbruik); vraagt daarom dat met name het energie-efficiëntiepotentieel wordt beoordeeld van datacentra; is van mening dat meer steun voor innovatie altijd gepaard moet gaan met een vermindering van de administratieve rompslomp waarmee kandidaten te maken krijgen; erkent dat partnerschappen tussen de ICT-sector en sectoren met hoge broeikasgasemissies moeten worden ondersteund om de energie-efficiëntie en de emissies van deze sectoren te verbeteren;

52.

onderstreept dat het van cruciaal belang voor het succes van slimme meters is dat het publiek over de voordelen wordt geïnformeerd; wijst er nogmaals op dat in het initiatiefverslag van het Parlement over „een nieuwe digitale agenda voor Europa: 2015.eu” als beleidsdoel werd gesteld dat uiterlijk in 2015 50 % van alle huizen in Europa uitgerust zouden zijn met slimme meters; is tevreden met het werk van de taskforce slimme meters en verzoekt de Commissie vóór eind 2011 een aantal aanbevelingen in te dienen om ervoor te zorgen dat:

slimme meters er komen overeenkomstig het tijdschema van het derde pakket voor de gemeenschappelijke markt voor energie, zodat de doelstelling dat 80 % van de gebouwen is uitgerust met slimme meters in 2020, wordt gehaald,

de lidstaten tegen eind 2011 overeenstemming bereiken over de gemeenschappelijke functies die slimme meters minimaal hebben,

consumenten voordelen door slimme meters hebben, bijvoorbeeld een lager energieverbruik, assistentie aan consumenten met een laag inkomen en kwetsbare consumenten, en aggregatie, waarbij de lasten van meer eindgebruikers worden gecombineerd om lagere tarieven te verkrijgen dan welke gebruiker ook individueel zou kunnen verkrijgen, in de nationale markten toegestaan is en bevorderd wordt,

de lidstaten een strategie ontwikkelen en publiceren om ervoor te zorgen dat alle consumenten, inclusief kwetsbare personen en personen met een laag inkomen, de potentiële voordelen van slimme meters genieten,

de nationale transmissiesysteembeheerders en regulatoren verplicht worden netwerktarieven volgens het gebruiksmoment vast te stellen, als financiële stimulans voor belastingsafschakeling en beheer van de vraagzijde,

een uitvoeringsmaatregel voor milieuvriendelijk productontwerp voor slimme meters wordt voorbereid, om ervoor te zorgen dat deze producten energie-efficiënt zijn en geen onnodig extra energieverbruik voor huishoudens opleveren,

in het lopende voorbereidende onderzoek naar netwerkgebonden waakstanden („networked standby modes”) dat wordt uitgevoerd in het kader van de richtlijn inzake milieuvriendelijk productontwerp, aandacht wordt besteed aan slimme meters, met het oog op mogelijke toekomstige regulering;

53.

merkt op dat technologische vooruitgang kansen voor stapsgewijze veranderingen op het gebied van energie-efficiëntie kan creëren; verzoekt de Commissie in het SET-plan een onderdeel op te nemen over de ontwikkeling en bevordering van technologie, materiaal, bijvoorbeeld voor de bouw of voor de fabricatie van machines, en producten, bijvoorbeeld verlichtingssystemen met ultraweinig energie of afdrukbare elektronica, die energie- en hulpbronnenefficiëntie bevorderen; verzoekt de Commissie en de lidstaten stimulansen en programma's voor te stellen voor bijzonder innoverende technologie, inclusief gerichte O&O-activiteiten, productie van kleine hoeveelheden enz;

54.

om de energie-efficiëntie te bevorderen, verzoekt de Commissie in samenwerking met de nationale energiereguleringsinstanties het werk met betrekking tot slimme netten en slimme meters te combineren met prijsstimulansen (gedifferentieerde tarieven) en meer prijsflexibiliteit, bijvoorbeeld per uur, in de nationale tarieven om verminderingen van het elektriciteitsverbruik te stimuleren en herinnert aan de bepalingen waarbij de lidstaten er in het kader van het derde energiepakket toe worden aangezet innovatieve prijsformules te ontwikkelen;

55.

wenst dat maatregelen worden getroffen om boemerangeffecten te verhelpen, teneinde te garanderen dat de impact van technologische verbeteringen niet wordt tenietgedaan door een neerwaartse druk op de energieprijzen en toenemend verbruik;

Vervoer

56.

verzoekt de Commissie een ambitieus witboek te publiceren over vervoer om een duurzaam Europees vervoersbeleid te ontwikkelen waarmee de invoering van energie-efficiënte nieuwe technologie wordt bevorderd en de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen, met name olie, verminderd, eventueel via elektrificering en andere middelen; wil in verband hiermee dat in het kader van infrastructuur en ruimtelijke ordening meer rekening met het energieaspect wordt gehouden;

57.

is van oordeel dat met het oog op de beperking van de vervoersemissies dringend gebruik moet worden gemaakt van alle instrumenten, inclusief voertuigen- en brandstofbelasting, etikettering, minimale efficiëntienormen en maatregelen ter verbetering en bevordering van het openbaar vervoer;

58.

onderstreept het feit dat de invoering van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de sector van het wegvervoer en de interfaces ervan met andere vervoerswijzen een aanzienlijke bijdrage zal leveren tot de verbetering van de energie-efficiëntie, veiligheid en bedrijfszekerheid van het wegvervoer, en zelfs nog meer in combinatie met een verbetering van de logistiek en andere manieren om het vervoer te rationaliseren, en verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor een gecoördineerde en effectieve invoering van e-Freight en intelligente vervoerssystemen (Intelligent Transport Systems, ITS) in de Unie als geheel;

59.

onderstreept dat het om de bovengenoemde energie-efficiëntiedoelstellingen te verwezenlijken van cruciaal belang is dat wordt geïnvesteerd in de vervoersector, met name in systemen voor spoorweg- en stadsvervoer, teneinde het gebruik van energie-intensievere systemen tot een minimum te beperken;

60.

benadrukt het feit dat de energie-efficiëntie van het vervoerssysteem als geheel moet worden verbeterd door een modal shift van energie-intensieve vervoersmodi als vrachtwagens en auto's naar energiezuinige als het spoor, fietsen en lopen voor passagiers of het spoor en milieuvriendelijk vervoer per schip voor goederen;

61.

erkent dat meer brandstofefficiëntie in voertuigen het brandstofverbruik aanzienlijk kan verlagen en verzoekt de Commissie de vooruitgang te beoordelen die voor diverse vervoersmodi in de richting van emissieverminderingen wordt geboekt en te zorgen voor een langetermijnplanning, met name in de autosector en het wegvervoer, door bijkomende doelstellingen te bepalen, indien nodig, en bijkomende normen inzake energie-efficiëntie te bevorderen, bijvoorbeeld voor mobiele airconditioning, en is van mening dat de EU moet streven naar efficiëntiewinst die mondiaal toonaangevend is; merkt op dat consumenteninformatie en reclame een belangrijke rol kunnen spelen om de consumenten in de richting van efficiëntere aankoopkeuzen en rijgewoonten te sturen;

62.

verzoekt de Commissie de ontwikkeling en het gebruik van innoverende uitrusting om de energie-efficiëntie te verbeteren (bijvoorbeeld spoilers voor vrachtwagens en andere vormen van betere aerodynamica of werking) voor alle vervoerswijzen op kostenefficiënte wijze te bevorderen;

63.

moedigt in verband hiermee de bevordering aan van het gebruik van energie-efficiënte banden, zonder toegevingen te doen op de veiligheid, en verzoekt de Commissie minimumeisen vast te stellen voor de energie-efficiëntie van voertuigen die worden gekocht door overheidsinstanties en van de banden die op deze voertuigen worden geplaatst; verzoekt de Commissie uiterlijk eind 2011 een strategie in te dienen om het brandstofverbruik en de CO2-emissies te verminderen van zware bedrijfsvoertuigen, die momenteel zo goed als ongemoeid worden gelaten;

64.

verzoekt de Commissie te overwegen één verplicht pan-Europees etiketteringssysteem voor personenwagens in te voeren, hetgeen een positief effect zou hebben door de marktverstoringen te verminderen, het bewustzijn van de bevolking in Europa te vergroten en de technologische innovatie te ondersteunen wat de vermindering van het energieverbruik en de vervuilende emissies van voertuigen betreft; verzoekt de Commissie ook de mogelijkheid te onderzoeken het voorgestelde ene etiketteringssysteem uit te breiden naar elektrische en hybride voertuigen;

65.

verzoekt de Commissie uiterlijk midden 2011 kadervoorwaarden te scheppen voor de ontwikkeling van elektrische voertuigen, met name wat de standaardisering betreft van de infrastructuur en de oplaadtechnologie, om de interoperabiliteit en veiligheid van de infrastructuur te garanderen, en de plaatsing van oplaadinfrastructuur in de lidstaten te bevorderen; verzoekt de Commissie voorts geharmoniseerde vereisten vast te stellen voor de goedkeuring van elektrische voertuigen, met specifieke aandacht voor gezondheid en veiligheid, zowel van de werknemers als van de eindgebruikers; verzoekt de Commissie te zorgen voor vergelijkbare kadervoorwaarden voor de ontwikkeling van voertuigen waarbij gebruik wordt gemaakt van brandstofcellen of andere duurzamere energiebronnen;

66.

herhaalt dat oplossingen met intermodaal vervoer moeten worden bevorderd, alsmede de ontwikkeling van intelligente vervoerssystemen, om energiebesparingen in de vervoerssector te realiseren (inclusief congestieheffingen, informatietechnologie op het gebied van verkeersbeheer, spoorweginfrastructuur enz.);

67.

verzoekt de lidstaten belastingsregelingen af te schaffen waarbij de aankoop van auto's met een onefficiënt brandstofgebruik wordt gestimuleerd en deze te vervangen door belastingsregelingen waarbij de aankoop van auto's met een efficiënt brandstofgebruik wordt gestimuleerd;

68.

erkent dat de inzet van modulaire trekkeropleggercombinaties een duurzame oplossing is die bijdraagt tot een hoger niveau van energie-efficiëntie in de sector van het wegvervoer; erkent voorts dat de verschillende regels waarmee modulaire trekkeropleggercombinaties te maken krijgen, wanneer zij landsgrenzen overschrijden, hinderlijk zijn voor een intensiever gebruik van deze methode van vervoer over de weg; verzoekt de Commissie te onderzoeken welke verschillen in de regels gemakkelijk kunnen worden weggewerkt en hoe voor meer grensoverschrijdend vervoer met modulaire trekkeropleggercombinaties kan worden gezorgd;

69.

is van mening dat prijssignalen van cruciaal belang zijn om de energie-efficiëntie te vergroten en dat een herziene energiebelasting deel van het herziene actieplan voor energie-efficiëntie moet uitmaken, aangezien de inzet van economische instrumenten de meest kostenefficiënte manier is om energiebesparing te bevorderen;

Stimulansen en financiering

70.

herinnert de Commissie en de lidstaten aan de trias energetica, die bepaalt dat de vraag naar energie moet worden teruggedrongen vóór investeringen in extra energievoorziening worden overeengekomen;

71.

verzoekt de Commissie een verslag in te dienen over de noodzaak van meer financiële ondersteuning om de energie-efficiëntie in het bestaande gebouwenbestand te vergroten, met een evaluatie van de bestaande financiële instrumenten; is van mening dat de Commissie voorstellen moet indienen over de manier waarop een EU-kader van roulerende financiële instrumenten ter ondersteuning of garantie van aanvullende maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie, bestaande nationale regelingen en distributiekanalen (bijvoorbeeld door risicodeling) kan worden ingesteld en om de invoering en verbetering van regelingen inzake energie-efficiëntie in de lidstaten aan te moedigen; vraagt de Commissie in het kader van het actieplan voor energie-efficiëntie beleidsopties voor te stellen met betrekking tot de manier om ervoor te zorgen dat energie-efficiëntiefondsen op nationaal, regionaal of lokaal niveau voorhanden zijn; is van mening dat deze fondsen, bijvoorbeeld via financiële tussenpersonen, een belangrijke rol kunnen spelen voor de ontwikkeling van de bedoelde instrumenten, die financieringsmogelijkheden zouden verstrekken aan particuliere eigenaars, kmo's en leveranciers van energiediensten; steunt de idee dat deze instrumenten meer steun voor krachtigere energiebesparingsmaatregelen bevorderen;

72.

is van mening dat bij de totstandbrenging van dit kader aandacht moet gaan naar alle financiële middelen die in de lidstaten beschikbaar zijn, om te zorgen voor synergie en overlapping met andere financiële instrumenten te voorkomen;

73.

is tevreden met de steun die in de Europa 2020-strategie wordt gegeven aan een verplaatsing van de belastingsdruk naar energie- en milieubelastingen, die voor consumenten en bedrijven stimulansen voor energie-efficiëntie en banenschepping kunnen creëren; verzoekt de lidstaten de mogelijkheid te overwegen de BTW-tarieven voor renovatiewerken ter bevordering van de energie-efficiëntie te verlagen;

74.

verzoekt de Commissie jaarlijks een verslag in te dienen over de vraag of en hoe op nationaal niveau adequate stimulansen (fiscale stimulansen en stimulansen in de vorm van subsidies) zijn ingevoerd, bijvoorbeeld, wat particulieren en kmo's betreft, de afschrijving van kleine industriële uitrusting tot 10 000 EUR of, wat de industrie betreft, de progressieve afschrijving van 50 % in het eerste jaar of de invoering van adequate investeringsstimulansen en onderzoekssubsidies, om maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie te bevorderen;

75.

wijst erop dat de regeling van de Unie voor de handel in broeikasgasemissierechten een enorme potentiële bron van middelen voor investeringen in energie-efficiëntie is; merkt op dat de veiling van EU-emissierechten miljarden euro zal opleveren; herinnert eraan dat volgens de richtlijn betreffende de handel in emissierechten op zijn minst 50 % van deze inkomsten moet gaan naar maatregelen voor de aanpassing aan en de bestrijding van de klimaatverandering, inclusief energie-efficiëntie; benadrukt het feit dat deze inkomsten en de inkomsten van de koolstofbelasting prioritair moeten gaan naar een kostenefficiënte financiering en verspreiding van technologie met betrekking tot energie-efficiëntie; merkt voorts op dat de EU-bedrijven miljoenen kredieten in het kader van het mechanisme voor schone ontwikkeling kopen, vooral in China en India, terwijl zij zouden kunnen investeren in het mechanisme voor schone ontwikkeling en de minst ontwikkelde landen of in energie-efficiëntie in Europa;

76.

is van mening dat bij dit kader rekening moet worden gehouden met de ervaring die is opgedaan met bestaande roulerende instrumenten die door openbare financiële tusseninstanties ter beschikking worden gesteld, dat bestaande EU-fondsen bij dit kader moeten worden betrokken en dat dit kader zo moet worden ontworpen dat andere openbare of particuliere fondsen worden aangetrokken, om een zo groot mogelijk hefboomeffect te creëren; is van mening dat de Commissie niet altijd de enige bron van alle financiële middelen kan zijn; verzoekt de Commissie een centrale rol te spelen met betrekking tot de ontgrendeling van en de creatie van een hefboomeffect voor de financiering die beschikbaar is zowel openbare als in particuliere financiële instellingen; is van mening dat de Commissie financiële instellingen en financieringsprogramma's als de Europese Investeringsbank moet aanmoedigen hoge prioriteit aan innoverende initiatieven op het gebied van energie-efficiëntie te geven, met name wanneer deze bijdragen tot andere EU-doelstellingen zoals meer banen;

77.

erkent dat het ontbreken van voorfinanciering een grote belemmering is voor de renovatie van gebouwen in de residentiële en de kmo-sector en verzoekt de Commissie een lijst van innoverende oplossingen en beste praktijken voor de oplossing van dit probleem op te stellen, bijvoorbeeld succesvolle „pay-as-you-save”-mechanismen, roulerende fondsen en groene investeringsbanken (naar het model van de KfW in Duitsland en de Caisse des Dépôts in Frankrijk);

78.

stelt vast dat de noodzaak van aanloopinvesteringen een van de grootste belemmeringen vormt voor de verwezenlijking van energie-efficiëntie op lokaal en regionaal niveau; is ervan overtuigd dat bij maatregelen op EU-niveau terdege rekening moet worden gehouden met de gevolgen voor, en de budgettaire beperkingen van, gemeenten en regio's; beveelt de Commissie daarom aan plaatselijke en regionale vertegenwoordigers te raadplegen teneinde ontwikkelingsrichtsnoeren op het gebied van energie op te stellen en financiële ondersteuning te bieden voor lokale en regionale projecten in de vorm van innovatieve programma's waarbij gebruik wordt gemaakt van bestaande energiebronnen en de structuurfondsen;

79.

is tevreden met het akkoord tussen het Parlement en de Raad om niet vastgelegde middelen in het kader van de EEPR-verordening te gebruiken voor de instelling van een speciaal financieel instrument om initiatieven op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen op lokaal en regionaal niveau te ondersteunen; merkt tegelijk op dat investeringen in energie-efficiëntie, ondanks het aanzienlijke potentieel ervan wat banenschepping betreft, onterecht weinig ondersteuning in het Europees Economisch Herstelprogramma krijgt;

80.

benadrukt het feit dat de bestaande EU-fondsen, bijvoorbeeld het EFRO en het ELFPO, beter voor maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie moeten worden gebruikt; dringt er bij de lidstaten op aan energie-efficiëntie aan te merken als prioriteit in hun operationele programma's en roept de Commissie en de nationale autoriteiten op om manieren te ontwikkelen teneinde de inzet van structuurfondsen voor maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie te vergemakkelijken, zoals betere informatievoorziening op lokaal niveau of de invoering van centrale loketten, en herinnert er tot slot aan dat deze maatregelen moeten worden geëvalueerd en dat de winst op het gebied van energie-efficiëntie bij deze evaluatie een belangrijke parameter kan zijn;

81.

in het kader van de verwachte herziening van het cohesiebeleid en regionaal beleid en van de financiële vooruitzichten van de EU, vraagt ervoor te zorgen dat energiebesparing een van de voorwaarden voor de toekenning van EU-steun wordt en wenst dat er wordt nagedacht over de mogelijkheid om een groter deel van de nationale toewijzingen aan maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen te besteden;

82.

verzoekt de Commissie de evaluatie halverwege de looptijd te gebruiken om meer middelen aan energie-efficiëntieprogramma's toe te wijzen en de mogelijkheid te ondersteunen tot 15 % van het EFRO voor energie-efficiëntie te gebruiken;

83.

benadrukt dat op lokaal en regionaal bestuursniveau technische ondersteuning en financiële instrumentering moet worden ontwikkeld om lokale actoren te steunen bij het opzetten van projecten, bijvoorbeeld door gebruik te maken van ELENA, het instrument voor technische bijstand van de EIB, en van de ervaringen van leveranciers van energiediensten;

84.

verzoekt de Commissie de financieringsfaciliteiten (bijv. Elena) te versterken en de instelling te overwegen van aanvullende faciliteiten die in het kader van het programma Intelligente Energie worden gefinancierd;

85.

wijst erop dat het beleid inzake energie-efficiëntie erop gericht moet zijn zo veel mogelijk partijen, zowel publieke als private, bij de zaak te betrekken, om het grootst mogelijke hefboomeffect te verkrijgen, banen te scheppen, bij te dragen tot groenere groei en de totstandbrenging van een concurrerende, samenhangende en duurzame Europese markt voor energie-efficiëntie aan te moedigen;

86.

merkt op dat, als energiebedrijven wordt opgedragen energiebesparingsverplichtingen na te komen, dit extra financieringsmiddelen voor maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie kan opleveren, bijvoorbeeld een kabelheffing voor transmissiesysteembeheerders of distributiesysteembeheerders, middelen die worden verstrekt door leveranciers om hun verplichting na te komen of boetes als niet aan de vereisten wordt voldaan;

87.

merkt op dat, hoewel een groot deel van het aanloopkapitaal dat voor investeringen in energie-efficiëntie nodig is, zal moeten komen van de particuliere sector, overheidsoptreden nodig is om te helpen de falende marktwerking te compenseren en ervoor te zorgen dat de overstap naar een koolstofarme economie tijdig plaatsvindt om de EU-doelstellingen op het gebied van hernieuwbare energiebronnen en emissievermindering te halen;

88.

verzoekt de Commissie EU-maatregelen te bevorderen ter ondersteuning van technische assistentie door ervaren (nationale en internationale) financiële tusseninstanties:

om het bewustzijn en de kennis bij de beheersinstanties en de openbare en particuliere financiële instellingen te verbeteren wat financieringsstrategieën en institutionele vereisten betreft om investeringen in energie-efficiëntie te ondersteunen,

om openbare en particuliere financiële instellingen te ondersteunen bij de uitvoering van de maatregelen en financiële instrumenten in kwestie,

om duurzame en efficiënte financiële instrumenten te structureren om de voor investeringen op het gebied van energie-efficiëntie beschikbare middelen beter te benutten,

om de overdracht van ervaring met beste praktijken onder de lidstaten en hun financiële tusseninstanties aan te moedigen,

om een doeltreffend communicatie-instrument te creëren en een op de burgers gerichte dialoog te initiëren om informatie over energie-efficiëntie te verspreiden onder specifieke categorieën van personen en dier gedrag op het gebied van energieverbruik te sturen;

89.

erkent dat een goed werkende energiemarkt energiebesparing stimuleert; verzoekt de Commissie de rol van energiebedrijven, inclusief leveranciers van energiediensten, met betrekking tot de bevordering van energie-efficiëntie te beoordelen en hierover verslag uit te brengen en verzoekt de Commissie en de lidstaten doeltreffende maatregelen te nemen om energiebedrijven ertoe aan te zetten in energie-efficiëntie te investeren en een verbetering van de energie-efficiëntie van de eindgebruiker te bevorderen; verzoekt de Commissie om op de beste praktijken gebaseerde aanbevelingen in te dienen waaruit de lidstaten het geschiktste model voor de situatie in het land kunnen kiezen, bijvoorbeeld een stelsel van witte certificaten, belastingvrijstellingen, echtstrekse stimulansen enz;

90.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en het lokale en regionale bestuursniveau hun inspanningen op te voeren voor een verbetering van het onderwijs en de opleiding van alle soorten van energie-efficiëntiedeskundigen, maar vooral van technici die een tussenpositie bekleden, in alle sectoren, maar vooral in de hele waardeketen van gebouwen en in kmo's, om de vaardigheden van vaklui uit de bouwsector te vergroten; zodat groene lokale banen worden gecreëerd, terwijl de uitvoering van een ambitieuze wetgeving op het gebied van energie-efficiëntie wordt vergemakkelijkt; vraagt in verband hiermee dat de structuurfondsen en het Cohesiefonds ten volle voor opleidingsactiviteiten worden benut en dat de middelen in deze fondsen worden opgetrokken;

91.

verzoekt de Commissie de toepasbaarheid te onderzoeken van innoverende vormen van regulering waarbij het substantiële potentieel voor energiebesparing in de nieuwe lidstaten effectief kan worden gecombineerd met het kapitaal en het technologische potentieel van de meer ontwikkelde lidstaten;

92.

benadrukt het feit dat de ontwikkeling van de markten voor energiediensten moet worden bevorderd; verzoekt de Commissie bij de herziening van de energiedienstenrichtlijn maatregelen te overwegen om energieprestatiecontracten in de privésector te bevorderen; is van mening dat bedrijven die energiediensten leveren, in vele opzichten het best geplaatst zijn om gezinnen, kmo's en de overheid te helpen om het obstakel van de hoge initiële investeringskosten te overwinnen, wanneer bestaande gebouwen met het oog op een hogere energie-efficiëntie worden gerenoveerd; stelt de Commissie voor een studie uit te voeren om de beste praktijken in de lidstaten te beoordelen en om obstakels en barrières te identificeren die beletten dat het potentieel van het financieringsmechanisme ten volle wordt benut;

93.

wijst erop dat ondernemingen vanwege hun inspanningen op het gebied van innovatie een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling en uitvoering van energiebesparende maatregelen; hoopt dat de structuurfondsen zullen bijdragen aan een actieve deelname van ondernemingen aan projecten op het gebied van energie-efficiëntie;

94.

herhaalt zijn verzoek om een versterkt hoofdstuk over energie-efficiëntie in het kader van het Europese nabuurschapsbeleid en om de systematische opname van een hoofdstuk hierover in de dialogen van de EU met derde landen;

95.

stelt vast dat er kansen en potentiële opportuniteiten ontstaan voor Europese ondernemingen in de vorm van de ontwikkeling, de fabricatie en het op de markt brengen van energie-efficiënte technologie (bijvoorbeeld voor toepassingen op het gebied van motoren en aandrijvingen, verlichting, elektrische apparatuur enz.);

96.

is in verband hiermee van mening dat de ontwikkeling en het op de markt brengen van innoverende technologie de basis is voor een verbetering van de energie-efficiëntie op alle toepassingsgebieden, voor een vermindering van de broeikasgasemissies en voor de verhoging van het aandeel van hernieuwbare energiebronnen;

97.

beklemtoont dat energie-efficiëntie een prioriteit moet zijn in het komende achtste kaderprogramma voor onderzoek;

98.

verzoekt de Commissie om van energie-efficiëntie een van de belangrijkste prioriteiten van het achtste kaderprogramma voor onderzoek te maken en een aanzienlijk deel van de middelen toe te wijzen aan subprogramma's op het gebied van energie-efficiëntie van het soort van het programma Intelligente Energie; benadrukt het feit dat de middelen voor onderzoek, ontwikkeling en demonstratie op het gebied van energie tegen 2020 moeten worden verhoogd in vergelijking met het huidige niveau, inclusief een significante verhoging van de toekomstige EU-begroting, met name voor hernieuwbare energie, slimme netten en energie-efficiëntie;

99.

is van mening dat meer belang moet worden gehecht aan energiebesparingsmaatregelen in het kader van internationale klimaatgesprekken; is van mening dat ambitieus energie-efficiëntiebeleid beter kan worden gevoerd en minder effect heeft op het concurrentievermogen, als het internationaal wordt geharmoniseerd; verzoekt de Commissie en de lidstaten daarom de internationale partners van de EU er tijdens de komende gesprekken in Cancún van te overtuigen dat gecoördineerde energie-efficiëntiemaatregelen nodig zijn;

100.

schaart zich achter de oproep van de groep van G20-landen in hun verklaring van de top van Toronto van 27 juni 2010 om subsidies voor fossiele brandstoffen op middellange termijn geleidelijk af te schaffen en wijst erop dat op deze manier miljarden euro kunnen worden vrijgemaakt, die opnieuw kunnen worden ingezet voor de ondersteuning van energie-efficiëntiemaatregelen, zodat veel beter wordt bijgedragen tot de strategische energiedoelstellingen van de EU van duurzaamheid, concurrentievermogen en continuïteit van de voorziening;

101.

is van mening dat bij de ontwikkeling van energiebeleid altijd rekening met de sociale dimensie van de energiedialoog, die betrekking heeft op aspecten als mensenrechten, energiearmoede en de bescherming van consumenten met een laag inkomen, moet worden gehouden;

102.

erkent dat in beleidsmaatregelen inzake energie-efficiëntie tot nu toe onvoldoende aandacht is besteed aan de factor maatschappelijke acceptatie van vermindering van het energieverbruik; benadrukt dat niet alleen het gedrag van consumenten bepalend is voor het succes van maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie, maar dat ook het vertrouwen van de consument moet worden bevorderd; dringt erop aan in het toekomstige actieplan inzake energie-efficiëntie aanvullende ondersteunende maatregelen op te nemen ter verbetering van de sociale acceptatie; onderstreept de belangrijke rol die de regionale en lokale niveaus kunnen spelen bij de totstandkoming van een consensus;

103.

benadrukt het feit dat een intensiever voorlichtingsbeleid van de Commissie en de lidstaten voor alle betrokkenen met betrekking tot kwesties op het gebied van energiebesparing en energie-efficiëntie belangrijk is en verzoekt de Commissie en de lidstaten de toegang tot informatie over kwesties op het gebied van energiebesparing en energie-efficiëntie te verbeteren en voort te vergemakkelijken;

*

* *

104.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 200 van 31.7.2009, blz. 31.

(2)  PB L 114 van 27.04.2006, blz. 64.

(3)  PB L 153 van 18.06.2010, blz. 1.

(4)  PB L 342 van 22.12.2009, blz. 46.

(5)  PB L 285 van 31.10.2009, blz. 10.

(6)  PB L 153 van 18.06.2010, blz. 13.

(7)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16.

(8)  PB L 207 van 6.8.2010, blz. 1.

(9)  Copenhagen Economics, http://ec.europa.eu/taxation_customs/resources/documents/taxation/gen_info/economic_analysis/tax_papers/taxation_paper_22_en.pdf

(10)  PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 16.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0153.


Donderdag 16 december 2010

15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/81


Donderdag 16 december 2010
De mensenrechten in de wereld in 2009 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie

P7_TA(2010)0489

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2009 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (2010/2202(INI))

2012/C 169 E/10

Het Europees Parlement,

gelet op het elfde verslag van de EU over mensenrechten en democratie in de wereld, over de periode van juli 2008 tot december 2009,

gelet op de artikelen 6 en 21 van het Verdrag van Lissabon,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens en alle relevante internationale mensenrechtenverdragen,

gezien het Handvest van de Verenigde Naties,

gezien alle mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties en de daartoe behorende facultatieve protocollen (1),

gezien de regionale mensenrechteninstrumenten, in het bijzonder het Afrikaanse Handvest voor de rechten van de mens en de volkeren, het facultatieve protocol over de rechten van vrouwen in Afrika, het Amerikaanse Verdrag inzake de rechten van de mens, het Arabische Handvest inzake de rechten van de mens, en de intergouvernementele commissie voor de mensenrechten van de ASEAN,

gezien de inwerkintreding op 1 juli 2002 van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof (ICC) en onder verwijzing naar de resoluties van het Parlement met betrekking tot dat Internationaal Strafhof (2),

gelet op Gemeenschappelijk Standpunt 2003/444/GBVB van de Raad van 16 juni 2003 betreffende het Internationaal Strafhof en gezien het actieplan in vervolg op dat gemeenschappelijk standpunt; herinnerende aan de essentiële rol van het Internationaal Strafhof bij het voorkomen van de ernstige misdrijven waarover het rechtsmacht heeft,

gezien de verbintenis van de Europese Unie om bij te dragen aan de doeltreffende werking van het Internationaal Strafhof,

gezien het feit dat het de plicht is van elke staat om zijn rechtsmacht in strafzaken uit te oefenen over degenen die verantwoordelijk zijn voor internationale misdrijven,

gelet op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de lopende onderhandelingen over de toetreding van de EU tot dat verdrag,

gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gelet op de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst en de herziening daarvan (3),

onder verwijzing naar Verordening (EG) nr. 1889/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (4) (Europees instrument voor democratie en mensenrechten, EIDHR),

onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over de mensenrechten in de wereld,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 14 januari 2009 (5) over de over de ontwikkeling van de VN-Raad voor de mensenrechten en de rol van de EU, en van 25 februari 2010 (6) over de 13de zitting van de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 1 februari 2007 (7) en 26 april 2007 (8) over het initiatief voor een wereldwijd moratorium op de doodstraf en gezien resolutie 62/149 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 18 december 2007 over een moratorium op de toepassing van de doodstraf, en onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 oktober 2010 over de Werelddag tegen de doodstraf,

gezien Protocol nr. 13 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, inzake de afschaffing van de doodstraf onder alle omstandigheden,

gezien de verklaring van de VN inzake mensenrechtenactivisten, de activiteiten van de speciale vertegenwoordigers van de secretaris-generaal van de VN inzake de situatie van mensenrechtenactivisten de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenactivisten, en onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 juni 2010 over mensenrechtenactivisten (9),

gezien de VN-verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie gebaseerd op religie of geloof,

gezien de richtsnoeren van de Europese Unie inzake de bevordering van de naleving van het internationale humanitaire recht (10), de doodstraf, marteling en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen, mensenrechtenactivisten, mensenrechtendialogen met derde landen, bevordering en bescherming van de rechten van het kind, en inzake geweld tegen vrouwen en uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen,

gezien de door de Raad van de Europese Unie aangenomen Toolkit voor de bevordering en bescherming van alle mensenrechten van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders (11),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 oktober 2009 over democratieopbouw in de externe betrekkingen (12),

onder verwijzing naar alle spoedresoluties die door het Parlement zijn aangenomen, met betrekking tot gevallen van schending van de mensenrechten, de democratie en de rechtstaat,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 januari 2010 over schendingen van de mensenrechten in China, met name de zaak van Liu Xiaobo (13),

gelet op artikel 48 en artikel 119, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0339/2010),

A.

overwegende dat de Universele Verklaring van de rechten van de mens nog steeds geldt als referentiedocument voor de gehele wereld, waarin de mens centraal wordt gesteld,

B.

overwegende dat het 11e Jaarverslag van de EU over de mensenrechten (2008/2009) een algemeen overzicht geeft van het optreden van de EU op gebied van mensenrechten en democratie in de wereld,

C.

overwegende dat deze resolutie de activiteiten van de EU op gebied van mensenrechten en democratie wil onderzoeken, evalueren en, in specifieke gevallen, van constructieve kanttekeningen voorzien,

D.

overwegende dat de interne mensenrechtensituatie van de Europese Unie rechtstreeks van invloed is voor haar geloofwaardigheid en haar vermogen om een effectief extern mensenrechtenbeleid te voeren,

E.

overwegende dat de Unie berust op waarden als eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de vrijheid van geloofsovertuiging en de rechten van personen die tot minderheden behoren,

F.

overwegende dat rechtvaardigheid, democratie en de rechtsstaat de pijlers van duurzame vrede vormen doordat zij fundamentele vrijheden en mensenrechten waarborgen, en dat duurzame vrede niet kan worden bereikt door personen die zich schuldig hebben gemaakt aan systematische schendingen van mensenrechten of internationale misdrijven, in bescherming te nemen,

G.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon de bevoegdheden van de EU terzake van buitenlands beleid zodanig heeft uitgebreid dat zij haar waarden en doelstellingen meer kracht kan bijzetten; overwegende dat de belangrijkste vernieuwingen in verband met het externe optreden van de EU, zoals de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid/ vice-voorzitter van de Commissie (HV/VV) en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO), het externe optreden van de EU op het gebied van de mensenrechten verder dienen te consolideren en betere mogelijkheden dienen te bieden om de mensenrechten in alle belangrijke beleidsgebieden in te vlechten,

H.

overwegende dat het Verdrag de EU één enkele rechtspersoonlijkheid verleent, zodat zij kan toetreden tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in Straatsburg de handelingen van de EU aan het Mensenrechtenverdrag kan toetsen,

I.

overwegende dat met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, het Handvest van de grondrechten van de EU bindende rechtskracht kreeg, zodat de bescherming van de mensenrechten in Europa hiermee werd versterkt,

J.

overwegende dat de EU volledig achter het ICC staat en dat zij de universaliteit van het Statuut van Rome bepleit en de integriteit ervan verdedigt teneinde de onafhankelijkheid van het Strafhof te beschermen en te vergroten,

K.

overwegende dat het gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 16 juni 2003 en het actieplan van 2004 moeten worden bijgewerkt in het licht van de ontwikkelingen in het internationale strafrecht sedert 2004; whereas effective assistance and cooperation by the EU must be intensified and improved as the warrants for arrest and trials at the ICC increase in number,

L.

overwegende dat de inspanningen voor bestrijding van het terrorisme in de wereld de noodzaak om veiligheid te verzoenen met eerbiediging van de mensenrechten nog hebben verscherpt,

M.

overwegende dat de mondiale economische en financiële crisis een ongunstig effect hebben gehad op economische, sociale en culturele rechten; overwegende dat de rechten van de armsten het meest zijn aangetast; overwegende dat door de stijgende en sterk schommelende prijzen en door de speculatie met grondstoffen miljoenen mensen in een aantal landen in Afrika, Azië en Latijns-Amerika moeten worstelen om in elementaire behoeften te voorzien; overwegende dat miljoenen mensen een onveilig en onwaardig bestaan lijden, en dat in sommige landen protesten met repressie en geweld worden onderdrukt,

N.

overwegende dat economische, sociale en culturele rechten evenveel aandacht moeten krijgen en als even belangrijk moeten worden beschouwd als burgerlijke en politieke rechten, overwegende dat de mensenrechtenclausules in de door de Europese Unie en derde landen ondertekende akkoorden moeten worden nageleefd en toegepast,

O.

overwegende dat klimaatverandering een blijvende en lange-termijnimpact heeft op de mensenrechten; overwegende dat negatieve gevolgen vooral te verwachten zijn onder kwetsbare groepen, zoals inheemse volken, in de ontwikkelingsgebieden en in het hoge Noorden, maar ook nog veel wijdere vertakkingen zouden kunnen krijgen,

P.

overwegende dat de strijd tegen straffeloosheid van essentieel belang is, gericht immers op preventie en bestraffing van de zwaarste misdrijven en de daders daarvan; overwegende dat straffeloosheid een probleem is met allerlei dwarsverbindingen met tal van mensenrechtenkwesties, onder meer foltering, doodstraf, geweld tegen vrouwen, de vervolging van verdedigers van de mensenrechten en de bestrijding van terrorisme,

Q.

overwegende dat volgens de VN het oude mensenrechtenprobleem van dekolonisatie nog steeds niet overal in de nabuurschap van de EU is opgelost, met name waar het de Westelijke Sahara betreft,

R.

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 november 2010 over de situatie in de Westelijke Sahara (14),

S.

overwegende dat de tenuitvoerlegging en handhaving van de in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens gecodificeerde grondbeginselen van het hoogste belang zijn voor de werking van de Europese instellingen,

T.

overwegende dat zich in de wereld nieuwe vormen van mensenrechtenschendingen voordoen, onder meer in de sfeer van de nieuwe informatie-technologieën, zoals bijvoorbeeld internetmisbruik en -censuur en schending van het recht op privacy ten gevolge van gebruik van persoonsgegevens,

U.

overwegende dat de vrijheid van godsdienst of geloof steeds meer bedreigd wordt, met name door autoritaire regeringen die het op religieuze minderheden voorzien hebben, of door regeringen die niet preventief optreden tegen aanvallen, intimidaties of andere handelingen die bedoeld zijn om schade toe te brengen aan bepaalde individuen of religieuze groeperingen,

V.

overwegende dat mensenrechtenschendingen zowel plaatsvinden in landen die de uit de internationale mensenrechteninstrumenten voortvloeiende jurisdictie erkennen, als ook in landen die de historisch verworven mensenrechten negeren,

1.

herinnert nogmaals aan de vastbeslotenheid en langdurige inspanningen waarmee het Europees Parlement opkomt voor mensenrechten en democratie in de wereld, door ontwikkeling van een krachtig en doeltreffend EU-mensenrechtenbeleid dat een meer samenhangende en consequente aanpak op alle beleidsterreinen moet waarborgen, en via bilaterale betrekkingen met derde landen en actieve deelname aan internationale fora, en ook door ondersteuning van internationale en plaatselijke maatschappelijke organisaties;

2.

meent dat de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon een historische kans biedt om de resterende lacunes in het mensenrechten- en democratiebeleid van de EU te dichten; verlangt in dit verband dat de EDEO volledig voldoet aan de doelstelling en geest van het Verdrag van Lissabon, dat moet waarborgen dat de naleving en bevordering van de mensenrechten centraal staat binnen de verschillende beleidsterreinen zoals die in de artikelen 2, 3 en 21 van het VEU zijn neergelegd;

3.

herinnert eraan dat ingevolge titel V, hoofdstuk 1, van het VEU, het optreden van de Unie op het internationale toneel gebaseerd moet zijn op de beginselen van democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de onvervreemdbaarheid en ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden; onderstreept dat deze beginselen een fundamentele gemeenschappelijke basis vormen voor de betrekkingen met derde landen;

4.

is derhalve van oordeel dat de beslissing over de vraag welke plaats de mensenrechten binnen de structuur van de EDEO innemen, van groot belang is; verlangt daarom dat een directoraat Mensenrechten en democratie wordt opgericht, dat wordt belast met de ontwikkeling van een krachtige EU-strategie inzake mensenrechten en democratie en met de algehele coördinatie met multilaterale fora; is er vast van overtuigd, onderstrepende dat deskundigheid op het gebied van mensenrechten en democratie verankerd moet zijn als centrale taak voor elke geografische of beleidsondersteunende afdeling binnen de EDEO, dat met een dergelijke benadering wordt voorkomen dat de mensenrechten een geïsoleerd beleidsonderdeel gaan vormen, en dat deze aanpak noodzakelijk is om aan de bepalingen van het Verdrag van Lissabon te kunnen voldoen;

5.

waardeert het voornemen van de HV/VV om te bouwen aan een actieve rol voor de EU op het wereldtoneel, met het oog op wereldwijde verbetering van mensenrechten en democratie; dringt er in dit verband bij de HV/VV op aan te zorgen voor de oprichting van een Werkgroep mensenrechten van de Raad (COHOM) in Brussel, teneinde een effectieve mainstreaming en tijdige input in andere gebieden van de instellingen en het beleid van de EU te garanderen; doet in deze geest een beroep op de HV/VV rekening te houden met het belang van een verplichte mensenrechtentraining voor EU-personeel, met name voor delegatiehoofden en EDEO-directeuren;

6.

bepleit de instelling van een speciale vertegenwoordiger voor de mensenrechten; benadrukt dat de benoeming van speciale EU-vertegenwoordigers voor mensenrechten, met name voor verdedigers van de mensenrechten, voor het internationaal humanitair recht alsmede voor de rechten van vrouwen en de rechten van het kind, kunnen bijdragen tot een grotere coherentie en zichtbaarheid van het extern optreden van de EU op dit gebied; onderstreept dat deze speciale vertegenwoordigers van de EU experts moeten zijn die hun sporen op het gebied van de mensenrechten hebben verdiend;

7.

is van oordeel dat een meer coherent en eenvormig kader dringend noodzakelijk is om de steun van de EU voor democratieopbouw wereldwijd doeltreffender te maken; - is van mening dat bij het voeren van een consistent Europees buitenlands beleid het bevorderen van democratie een absolute prioriteit is, aangezien een democratische samenleving, de rechtstatelijkheid en waarborgen voor de fundamentele rechten immers de basis vormen voor de handhaving van mensenrechten, die aan bod moeten komen in alle samenwerkingsovereenkomsten en strategische partnerschappen tussen de EU en derde landen; gelooft dat de nieuwe institutionele structuur van de EU, en met name de EDEO, de kans biedt om de coherentie en doelmatigheid van het EU-optreden op dit terrein te versterken;

8.

vraagt de HV/VV zich te houden aan haar toezegging om de mensenrechten in te vlechten binnen het gehele externe optreden van de EU, en wel zodanig dat deze ook terug te vinden zijn in de opzet van de EDEO en de daaraan toegewezen middelen, zodat de nieuwe dienst ervoor kan zorgen dat mensenrechtenkwesties tot uiting komen in alle gebieden van het extern optreden, met inbegrip van het GVDB, ontwikkelingssamenwerking en handel;

9.

stelt zich op het standpunt dat de speciale vertegenwoordigers van de EU niet geleidelijk moeten worden afgeschaft, maar dat hun rol juist moet worden uitgebreid, met name om landen en regio's te bestrijken waar de EU geen diplomatieke vertegenwoordiging heeft; acht het essentieel dat alle speciale vertegenwoordigers van de Europese Unie, gezien het belang van mensenrechtenkwesties in conflict- en postconflictsituaties, in de toekomst in conflict- en postconflictgebieden een mandaat krijgen dat burgerlijke en politieke rechten, economische, sociale en culturele rechten alsmede de rechten van vrouwen en kinderen, het internationaal humanitair recht en internationale rechtspleging omvat, en dat het bevorderen en waarborgen van eerbiediging van mensenrechten, democratie en rechtsstatelijkheid tot specifiek punt maakt; benadrukt dat de speciale vertegenwoordigers van de EU contactpunten zijn die de rol van interne beleidsadviseurs, deskundigen en pleitbezorgers van het extern beleid hebben, en als natuurlijke aanspreekpunten fungeren voor derde landen en andere actoren buiten de EU; is voorstander van aanwijzing van ten minste een persoon in elke EU-delegatie als contactpersoon die de coördinatie, de integratie en de waarneming van het mensenrechtenbeleid moet leiden;

10.

is verheugd over de bereidheid van de HV/VV tot een grondige herziening van de doelmatigheid van alle EU-instrumenten op dit gebied, van mensenrechtendialoog tot EU-richtsnoeren, van het Europese Instrument voor Democratie en Mensenrechten (EIDHR) tot de bilaterale bijstand en acties in multilaterale fora, en een raadpleging van start te laten gaan over de uitwerking van landenstrategieën over mensenrechten die alle mensenrechten omvatten die in internationale verdragen en VN-verdragen zijn gecodificeerd, waaronder ook economische, sociale en culturele rechten; benadrukt dat het van groot belang is dat het EP volledig aan deze raadpleging deelneemt en dat het EP daartoe vastbesloten is; benadrukt dat maatschappelijke organisaties bij de raadpleging moeten worden betrokken;

11.

meent dat dergelijke landenstrategieën inzake mensenrechten, waarom het Parlement bij herhaling heeft verzocht, de coherentie en doeltreffendheid van het extern optreden van de EU aanzienlijk kunnen versterken wanneer zij haar weerslag vinden in een referentiedocument waarin landenspecifieke prioriteiten en doelstellingen worden vastgesteld die worden geïntegreerd in alle relevante onderdelen en instrumenten van het extern beleid van de EU;

12.

wijst in verband met de herziening in het bijzonder op het belang van een grondige evaluatie van de mensenrechtenaspecten van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB), waarbij met name moet worden ingegaan op de coherentie en efficiency van de bestaande mechanismen, zoals de actieplannen, voortgangsverslagen en mensenrechtendialogen, en op het besluitvormingsproces wat betreft de uitbreiding van betrekkingen met derde landen;

13.

beschouwt het herziene kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie als een doorbraak voor het Parlement in zijn samenwerking met de Commissie, maar betreurt dat de Raad niet is aangesloten bij het akkoord; houdt staande dat alle EU-instellingen onderling moeten zorgen voor meer transparantie en ruimere toegang tot elkaars documenten, met het oog op een doelmatiger interinstitutionele samenwerking;

14.

herinnert eraan dat de ontwikkeling van een coherent extern beleid van de EU van essentieel belang is indien de Unie een betekenisvolle, constructieve rol wil spelen bij de wereldwijde bevordering van de mensenrechten; roept de lidstaten op hun politieke wil en de nodige standvastigheid te tonen om deze doelstelling te verwezenlijken;

15.

onderstreept dat er meer prioriteit moet worden gegeven aan verbetering van het vermogen van de Europese Unie om snel te reageren op mensenrechtenschendingen door derde landen, met name waar het erom gaat bedreigde mensenrechtenverdedigers bij te staan, en op mensenrechtenschendingen door in de EU gevestigde ondernemingen in die landen, door de uitwerking van strategische actieprogramma's;

16.

erkent dat non-gouvernementele organisaties essentieel zijn voor de ontwikkeling en het succes van de democratische samenleving, de bevordering van wederzijds begrip en verdraagzaamheid en het initiëren en doorzetten van beleidsprioriteiten en gezamenlijke oplossingen voor problemen waarmee de democratische ontwikkeling wordt geconfronteerd;

Het jaarverslag van de EU over de mensenrechten in de wereld

17.

beklemtoont het belang van het jaarverslag van de EU over de mensenrechten voor de analyse en evaluatie van het mensenrechtenbeleid van de EU, met name met het oog op de vergroting van de zichtbaarheid van mensenrechtenkwesties in het algemeen; onderstreept dat het Europees Parlement het recht heeft de maatregelen die de Commissie en de Raad op mensenrechtengebied treffen, te toetsen; verlangt dat het Europees Parlement volledig wordt betrokken bij de opstelling van de hoofdstukken in toekomstige jaarverslagen die betrekking hebben op de eigen activiteiten van het Parlement op het gebied van de mensenrechten, in navolging van de praktijk onder eerdere voorzitterschappen;

18.

waardeert het dat de HV/VV het jaarverslag van de EU voor het parlement heeft toegelicht. en is gelukkig met de nieuwe verslagsperiode die voortaan een kalenderjaar bestrijkt, waardoor het Parlement de gelegenheid krijgt om de plenaire zitting van december te wijden aan de mensenrechten, met de uitreiking van de jaarlijkse Sakharov Prijs voor Vrijheid van Denken en het debat over het jaarverslag van de EU over de mensenrechten in de wereld en over het beleid van de EU terzake;

19.

vraagt de Raad en de Commissie meer te doen om te zorgen dat het jaarverslag van de EU over mensenrechten en democratie verspreiding vindt en diegenen bereikt die betrokken zijn bij de bevordering van mensenrechten en democratie in de wereld; verzoekt tevens om de uitvoering van publieksvoorlichtingscampagnes waardoor de rol van de EU op dit gebied zichtbaarder wordt; erkent dat de huidige uitgave van het verslag is verbeterd met een duidelijker presentatie;

20.

herhaalt zijn wens meer en betere informatie van de Raad, de Commissie en de delegaties en vertegenwoordigingen van de EU in derde landen te ontvangen voor een beoordeling van beleidsmaatregelen en is van oordeel dat elementen en richtsnoeren moeten worden voorgesteld om de algemene aanpak te verbeteren, eventuele tegenstrijdigheden tot een minimum te beperken en de beleidsprioriteiten per land aan te passen, met het oog op de goedkeuring van mensenrechtenstrategieën per land zoals omschreven in het EDEO-programma; is van mening dat transparantie in het optreden van de EU voorop moet staan en agenda's en documenten ruimer toegankelijk moeten worden gemaakt wanneer met derde landen specifiek over mensenrechten wordt gesproken;

21.

herhaalt zijn pleidooi voor een regelmatige evaluatie van de inzet en de resultaten van het beleid, de instrumenten, initiatieven en dialogen van de Europese Unie inzake mensenrechten in derde landen, waarvan de uitkomst aan het Parlement volledig moet worden bekendgemaakt; verzoekt de Raad en de Commissie specifieke, meetbare indicatoren en toetsingscriteria te ontwikkelen om de effectiviteit van dit beleid te meten;

Activiteiten van de EU op het terrein van mensenrechten in internationale fora

22.

onderstreept dat de EU met haar toekomstige toetreding tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens de kans krijgt haar vaste voornemen te tonen om binnen én buiten haar grenzen voor de mensenrechten op te komen; vraagt de EU-lidstaten hieraan hun steun te verlenen en ook de burgers van de EU hiervoor te winnen;

23.

dringt er bij de Commissie en de Raad op aan om in brede kring binnen en buiten de Unie de aandacht te vestigen op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, ook om het publiek voor te lichten over het bestaan van het Europees Hof voor de rechten van de mens, waartoe een lidstaat van de Raad van Europa of diens burgers zich kunnen wenden voor onderzoek en eventueel herstel van schendingen van de mensenrechten;

24.

dringt er bij de hoge vertegenwoordiger op aan er zorg voor te dragen dat de EDEO goed wordt geïntegreerd in en gecoördineerd wordt met andere internationale organen, regionale organisaties en hun werkzaamheden ter bevordering van de mensenrechten; verzoekt de hoge vertegenwoordiger ervoor te zorgen dat met de aanbevelingen, zorgen en prioriteiten die binnen en door het VN-systeem, de Raad van Europa, de OVSE en andere internationale instellingen worden geformuleerd, volledig en systematisch rekening wordt gehouden op alle beleidsgebieden van de EU, met name op het gebied van de mensenrechten;

25.

betreurt het trage verloop van de behandeling van zaken voor het Europees Hof voor de rechten van de mens, die soms tot wel zeven jaar duurt; merkt op dat rond 100 000 zaken bij het Hof aanhangig zijn; benadrukt dat het Hof een voorbeeldfunctie heeft waar het gaat om de bescherming van het recht op toegang tot de rechter en op een eerlijk proces; dringt er bij de instellingen en de lidstaten van de EU op aan alles te doen om het Hof bij te staan; is verheugd dat Rusland, dat als laatste van de 47 lidstaten van de Raad van Europa had geweigerd Protocol nr. 14 te bekrachtigen, dit protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens heeft geratificeerd, dat betrekking heeft op de efficiëntie van het Hof en voorziet in een vereenvoudiging van de procedures van het Hof teneinde de achterstand bij de behandeling van zaken weg te werken, en dat alleen in werking kan treden als het door alle lidstaten van de Raad van Europa is geratificeerd;

26.

verzoekt om een nauwere samenwerking tussen de Raad van Europa en de Europese Unie op het gebied van de bevordering en de eerbiediging van de mensenrechten, met inbegrip van de economische en sociale rechten, de rechten van minderheden, de rechten van lesbiennes, homoseksuelen, bi-, trans- en interseksuelen (LGBTI) en van verdedigers van LGBTI-rechten, waarbij moet worden bevorderd en gewaarborgd dat slachtoffers van discriminatie bekend zijn met en toegang hebben tot doeltreffende nationale rechtsmiddelen, regionale en minderhedentalen moeten worden beschermd, en gebruik moet worden gemaakt van de an de wettelijke instrumenten en bestaande organisaties op het gebied van sociale rechten en discriminatiebestrijding voor het bevorderen van diversiteit en verdraagzaamheid;

27.

spoort de EU-lidstaten aan om alle fundamentele mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties en de Raad van Europa, evenals de daarbij behorende facultatieve protocollen, te ondertekenen en te ratificeren, en in het bijzonder te ratificeren het Internationale Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden van 1990, het Internationaal Verdrag ter bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning, de verklaring van de Verenigde Naties over de rechten van inheemse volkeren van 13 september 2007, de verklaring van 1998 van de Internationale Arbeidsorganisatie over de fundamentele beginselen en rechten op het werk, het Kaderverdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van nationale minderheden, het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden, het facultatief protocol bij het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, de facultatieve protocollen bij het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, en het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; dringt erop aan het facultatieve protocol daarbij als een integraal onderdeel van het verdrag te beschouwen en dringt aan op gelijktijdige toetreding tot verdrag en protocol (15);

28.

onderstreept dat de definities van mensenrechten die sinds de Tweede Wereldoorlog door de internationale gemeenschap zijn vastgesteld, flexibel genoeg zijn gebleken om rekening te kunnen houden met nieuwe ontwikkelingen van de mensheid, maar benadrukt dat nieuwe rechten moeten worden gecodificeerd om te kunnen reageren op nieuwe bedreigingen van de vrijheid, zoals de bedreiging van de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek, geweten, kennis, genderidentiteit en seksuele geaardheid en van alle rechten met betrekking tot de digitale wereld, te beginnen met algemene toegang tot het internet;

29.

benadrukt het belang van de versterking van de rationalisering en, zo mogelijk, de coördinatie van internationale organen die jurisdictie hebben op het gebied van de mensenrechten en desbetreffende procedures, teneinde een steeds betere en doeltreffendere bevordering en bescherming te kunnen waarborgen van de grondrechten die in de gerelateerde internationale instrumenten zijn vervat;

30.

benadrukt dat serieuzer rekening moet worden gehouden met de verschillende toezichtsmechanismen van de Raad van Europa en de VN en dat nauwer met hun verschillende verdragsorganen moet worden samengewerkt opdat in hogere mate van hun bevindingen kan worden geprofiteerd en doeltreffender gebruik kan worden gemaakt van hun deskundigheid;

31.

heeft waardering voor de inspanningen die de EU in de derde commissie van de Algemene VN-Vergadering (Sociale, Humanitaire en Culturele Zaken) heeft ondernomen met betrekking tot een groot aantal resoluties, met name waar het ging over de oproep tot een moratorium op de doodstraf, waaraan meer landen hun steun gaven, over de rechten van het kind, over religieuze onverdraagzaamheid en over de mensenrechtensituatie in Birma/Myanmar en de Democratische Volksrepubliek Korea (DPRK);

32.

is verheugd dat in Brussel in oktober 2009 het eerste regionale bureau van de hoge commissaris van de VN voor de mensenrechten werd geopend; stelt voor om voor een doeltreffende samenwerking met de hoge commissaris te zorgen om de vaststelling en toepassing van normen en beleidsmaatregelen op het gebied van de mensenrechten in de EU en de rest van Europa beter te kunnen bevorderen en te kunnen controleren;

33.

vraagt de Raad en de Commissie een strategie te bepalen voor het beleid ten aanzien van landen die weigeren volledig mee te werken met de VN-instanties en toegang te verlenen aan onafhankelijke deskundigen en bijzondere rapporteurs van de VN, zodat deze landen hun volledige toegang verlenen tot hun grondgebied en hen hun werk zonder beperkingen laten verrichten;

34.

betreurt de afzwakking van het beleid en het optreden van de EU jegens de junta in Birma; onderstreept dat deze houding niet bijdraagt tot de bestrijding van de tragische politieke, sociale en menselijke omstandigheden waaronder het Birmese volk sinds het begin van het militaire regime gedwongen is te leven, en dat de indruk dreigt van een te buigzame opstelling jegens de dictatuur;

35.

is verheugd over de steun van de Europese Unie aan initiatieven van de Verenigde Naties en andere internationale fora om de decriminalisering van homoseksualiteit aan te moedigen; vraagt de Europese Unie om, in samenwerking met gelijkgezinde staten, initiatieven te blijven ondersteunen ter veroordeling, in alle internationale fora, van mensenrechtenschendingen op het punt van seksuele geaardheid en genderidentiteit; onderstreept dat het beleid van de meeste landen in de wereld, met inbegrip van de Unie, ten opzichte van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transseksuelen en transgenders discriminerend is en indruist tegen de mensenrechten; verzoekt de lidstaten en de Unie derhalve deze situatie te verhelpen en gelijke toegang tot de gezondheidszorg, inclusief chirurgische ingrepen, voor deze personen te waarborgen; vraagt de Unie en de lidstaten om, met name in het kader van een opvangbeleid, bijzondere aandacht te besteden aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van discriminatie op grond van seksuele geaardheid en gender;

36.

verzoekt de Commissie en de Raad toe te werken naar een officiële, juridische legitimering van de term „klimaatvluchteling” (waarmee mensen zijn bedoeld die hun land van herkomst verlaten en in het buitenland toevlucht zoeken als gevolg van de klimaatverandering), die tot dusver noch in het internationaal recht noch in een juridisch bindende internationale overeenkomst is erkend;

37.

roept op tot betere samenwerking tussen de Verenigde Naties, het Permanente Forum voor vraagstukken van inheemse volkeren en de Europese Unie op het gebied van de bescherming van de rechten van inheemse volkeren, aangezien deze tot de meest kwetsbare groepen ter wereld behoren;

De Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties

38.

benadrukt de rol van de UNHCR binnen de algemene VN-structuur en zijn mogelijkheden tot een waardevol kader te worden voor de multilaterale bemoeienissen van de EU voor de mensenrechten; merkt op dat dit nieuwe orgaan ernaar moet blijven streven volgens de hoogste normen en zo efficiënt mogelijk te werken, teneinde meer geloofwaardigheid te verwerven;

39.

benadrukt dat actieve deelname door maatschappelijke organisaties essentieel is voor de effectiviteit van de UNHRC;

40.

is zeer verheugd over het feit dat de huidige VS-regering meer bemoeienis wenst met de VN en voor de periode 2009-2012 zitting heeft genomen in de UNHRC; onderkent dat het lidmaatschap van de VS de geloofwaardigheid en het vermogen van de UNHRC versterkt; vraagt de EU om de samenwerking met de VS te versterken, met name bij de uitwisseling van ervaringen met dialogen over de mensenrechten;

41.

herinnert eraan dat de UNHRC in 2011 een belangrijke herziening van zijn procedures te wachten staat, en verlangt daarom dat de EU zich op die herziening voorbereidt en daaraan actief deelneemt;

42.

haalt de belangrijke rol naar voren van het universeel periodiek herzieningsmechanisme en vraagt de Raad, de Commissie en met name de nieuwe Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) de verrichtingen van het universeel periodiek herzieningsmechanisme nauwlettend te volgen en te observeren, en dit universeel periodiek herzieningsmechanisme tegen de achtergrond van de UNHRC-herziening, doeltreffender te maken en meer gewicht toe te kennen aan onafhankelijk deskundigenonderzoek;

43.

geeft zijn krachtige steun aan de inspanningen van de EU om partijdigheid en manipulatie rond het universeel periodiek herzieningsmechanisme te voorkomen; betreurt in dit verband het verloop van de vergadering in februari 2009, die ernstig werd gefrustreerd door procedurele obstructie en pogingen de gang van zaken bij het herzieningsproces te manipuleren;

44.

vraagt de HV/VV de UNHRC regelmatig te bezoeken en er persoonlijk op toe te zien dat de banden tussen de UNHRC en de EDEO zo nauw mogelijk zijn, op alle niveaus; spoort de toekomstige afdeling mensenrechten binnen de EDEO aan om nauwe werkcontacten met de UNHRC aan te knopen; pleit ervoor dat met derde landen een gecoördineerde dialoog over de in de UNHRC ingenomen standpunten wordt gevoerd, niet alleen in Genève en in de specifieke mensenrechtendialogen, maar als onderdeel van alle bilaterale beraadslagingen met deze landen over politiek, handel en ontwikkelingssamenwerking;

45.

wijst erop dat de EU-lidstaten een minderheid in de UNHRC vormen; verzoekt de EU-instellingen en de lidstaten om een gecoördineerde actie om geschikte allianties aan te gaan met landen en niet-overheidsactoren die blijven strijden voor de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten;

46.

verzoekt de hoge vertegenwoordiger en de EU-ministers van Buitenlandse Zaken om conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken vast te stellen voorafgaand aan zittingen van de VN-Mensenrechtenraad (UNHRC) en de Algemene Vergadering van de VN waar de EU haar prioriteiten uiteenzet;

47.

verzoekt de Raad, de Commissie en de EDEO in dit verband hun banden met democratische en door democratiseringsprocessen gekenmerkte regeringen uit andere regionale groepen binnen de UNHRC aan te halen, zodat initiatieven die gericht zijn op respectering van de in de Universele Verklaring van de rechten van de mens vervatte beginselen, meer kans van slagen zullen krijgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten daartoe hun optreden doelmatiger te coördineren en vraagt de Commissie jaarlijks verslag uit te brengen over het stempatroon in de VN met betrekking tot mensenrechten, waarin wordt geanalyseerd hoe deze worden beïnvloed door het beleid van de EU en haar lidstaten en het beleid van andere blokken; wijst er nogmaals op dat de EU-delegatie en de EU-lidstaten in beraadslagingen in Genève meer prioriteit moeten geven aan het bereiken van een consensus met derde landen in een vroeger stadium, en moeten voorkomen dat zij teveel de nadruk leggen op interne discussies die erop zijn gericht voor eendracht onder de EU-lidstaten te zorgen, waarbij het gevaar bestaat dat met die aanpak slechts de „kleinste gemeenschappelijke deler” uit de bus komt;

48.

bevestigt opnieuw het cruciale belang van de speciale procedures en landenmandaten binnen de UNHRC; verheugt zich over de nieuw opgestelde thematische mandaten op het gebied van culturele rechten, en over de uitbreiding van die thematische mandaten voor het recht op voeding, vrijheid van godsdienst of geloof, en in eigen land ontheemde personen; is voorts ingenomen met de uitbreiding van de landenmandaten voor Burundi, Haïti, Cambodja, Somalië, de Democratische Volksrepubliek Korea, Myanmar en Soedan; betreurt het dat de mandaten voor Liberia en de Democratische Republiek Congo (DRC) niet werden uitgebreid;

49.

is zeer ingenomen met het besluit van de UNHRC van 2008 om het mandaat van de speciale VN-vertegenwoordiger van de secretaris-generaal voor mensenrechten en zakenwereld te verlengen, en met de conclusies van het Zweedse voorzitterschap van 2009 waarin het zijn waardering uitspreekt over de werkzaamheden van de speciale vertegenwoordiger; verzoekt de lidstaten van de EU te blijven werken aan de uitvoering van de definitieve aanbevelingen in het kader van dat mandaat en aan de tenuitvoerlegging van het kader „beschermen, naleven, aanpakken” („protect, respect, remedy”) dat in 2011 aan de UNHRC zal worden voorgelegd;

50.

is ingenomen met de speciale zittingen die de UNHRC heeft gehouden over de mensenrechtensituatie in het oosten van de DRC, over het effect van de mondiale economische en financiële crises op de universele verwerkelijking en het feitelijke genot van mensenrechten, over de mensenrechtensituatie in Sri Lanka, en over de mensenrechtensituatie in de bezette Palestijnse gebieden en Oost-Jeruzalem; wijst er met klem op dat de in het Goldstone-rapport geuite beschuldigingen over vermeende oorlogsmisdaden voor alle conflictpartijen gelden; betreurt dat de lidstaten van de EU tijdens de twaalfde zitting van de UNHRC op 16 oktober 2009 geen standpunt hebben ingenomen met betrekking tot de stemming over het Goldstone-rapport, waarbij vier lidstaten tegen hebben gestemd, twee zich van stemming hebben onthouden en twee afwezig waren tijdens de stemming; roept lidstaten en alle relevante instellingen van de EU op voor een nauwere coördinatie van hun beleid in de UNHRC en andere VN-organen te zorgen; benadrukt dat de eerbiediging van de internationale mensenrechtenwetgeving en het internationale humanitaire recht door alle partijen en onder alle omstandigheden een essentiële voorwaarde is voor de totstandbrenging van duurzame vrede in het Midden-Oosten; vraagt alle partijen daarom dringend gevolg te geven aan de resoluties van de Algemene Vergadering van de VN van 5 november 2009 en 26 februari 2010, door onderzoeken in te stellen die aan internationale normen beantwoorden; verzoekt de HV/VV ervoor te zorgen dat diegenen die inbreuk hebben gemaakt op het internationale recht, ter verantwoording worden geroepen in overeenstemming met de in het Verdrag van Genève vervatte en uit de EU-prioriteit voortvloeiende verplichting om straffeloosheid te bestrijden;

51.

steunt de onafhankelijkheid van het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten (OHCHR); betreurt het dat in de tiende gewone zitting van maart 2009 een resolutie strekkende tot beperking van de onafhankelijkheid van het OHCHR ondanks het verzet van de EU werd aangenomen; verzoekt de instellingen van de EU financiële steun te verlenen aan het systeem van speciale procedures van het OHCHR als geheel, om ervoor te zorgen dat al diegenen die een mandaat voor speciale procedures hebben, over voldoende middelen beschikken om hun taken naar behoren te kunnen vervullen;

Samenwerking van EU met het Internationale Strafhof

52.

betuigt nogmaals zijn nadrukkelijke steun aan het Internationaal Strafhof (ICC) en diens voornaamste doelstelling, namelijk de bestrijding van straffeloosheid met betrekking tot genocide, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid; is verheugd dat met de ratificaties van het Statuut van Rome door Bangladesh, de Seychellen, Saint Lucia en Moldavië in maart, augustus en oktober 2010 het totaal aantal partijen bij het verdrag op 114 is gekomen; benadrukt dat het Statuut van Rome van het ICC door alle lidstaten is geratificeerd als essentieel element van de democratische beginselen en waarden van de Unie, en verzoekt de lidstaten derhalve het Statuut als onderdeel van het EU-acquis volledig na te leven; onderstreept het belang van het universaliteitsbeginsel en vraagt de EDEO, de lidstaten van de EU en de Commissie zich krachtdadig te blijven inspannen voor universele ratificatie van het Statuut van Rome, het Verdrag betreffende de privileges en immuniteiten van het Internationaal Strafhof en de nodige nationale uitvoeringswetgeving, en voor herziening van Gemeenschappelijk Standpunt 2003/444/GBVB van de Raad van 16 juni 2003 betreffende het Internationaal Strafhof en het actieplan van 2004 voor de follow-up van het Gemeenschappelijk Standpunt; wenst dat die inspanningen zich eveneens uitstrekken tot het Verdrag betreffende de privileges en immuniteiten van het Internationaal Strafhof (APIC), dat voor het functioneren van het Hof een belangrijk instrument is; verzoekt de EU-lidstaten voorts het gemeenschappelijk standpunt en het actieplan betreffende het ICC te herzien en bij te werken, zodat de EU het Strafhof meer effectieve hulp kan bieden in het licht van de nieuwste ontwikkelingen, uitdagingen en behoeften van het Strafhof, aangezien het aantal aanhoudingsbevelen van het ICC en het aantal procedures voor dat Hof toeneemt, en tevens een discussie op gang te brengen over de mogelijke vaststelling van EU-richtsnoeren inzake internationale rechtspleging en het ICC;

53.

spoort de EDEO, de Commissie en de EU-lidstaten aan om de tenuitvoerlegging van ICC-uitspraken en samenwerking met het Hof te bevorderen in het kader van uitbreidingsonderhandelingen en toetredingsprocedures en bij elke EU-top en dialoog met niet-EU-landen, met inbegrip van de Verenigde Staten, China, Rusland, de Afrikaanse Unie en Israël, dringt er bij de Raad en de Commissie met name op aan ervoor te zorgen dat rechtspleging een integraal onderdeel vormt van alle vredesonderhandelingen; verzoekt de EDEO systematisch te streven naar de invoeging van een ICC-clausule in daaraan gerelateerde overeenkomsten met derde landen; verzoekt de hoge vertegenwoordiger ervoor te zorgen dat het ICC onderdeel vormt van alle prioriteiten van het extern beleid van de EU en, waar gepast, deel uitmaakt van het mandaat van speciale EU-vertegenwoordigers, en voorts erop toe te zien dat het personeel van de EDEO zowel in het hoofdkwartier van de dienst als in de EU-delegaties regelmatig worden onderricht over het ICC; verzoekt de hoge vertegenwoordiger een speciale gezant voor internationale rechtspleging te benoemen die wordt belast met het bevorderen en uitdragen van de steun die de EU biedt aan de bestrijding van straffeloosheid en aan het ICC, en de integratie daarvan in alle beleidsgebieden van de EU;

54.

is verheugd over het feit dat het door de derde onderzoekskamer van het ICC tegen Jean Pierre Bemba uitgevaardigde aanhoudingsbevel op 3 juli 2008 door België ten uitvoer is gelegd; stelt evenwel met grote bezorgdheid vast dat acht aanhoudingsbevelen die door het ICC onder meer tegen vier vooraanstaande leiders van het Verzetsleger van de Heer (LRA) in Oeganda, tegen Bosco Ntaganda in de Democratische Republiek Congo en tegen Ahmad Harun, Ali Kushayb en de Soedanese president Omar Hassan Ahmad al-Bashir in Soedan zijn uitgevaardigd, nog niet ten uitvoer zijn gelegd; betreurt dat Soedan tot dusver heeft nagelaten en geweigerd de verdachten te arresteren en over te dragen aan het ICC, in vortdurend verzuim van zijn verplichtingen ingevolge resolutie 1593 (2005) van de VN-Veiligheidsraad; constateert dat de eerste onderzoekskamer van het ICC de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 26 mei 2010 op de hoogte heeft gebracht van het gebrek aan medewerking door de Republiek Soedan in de zaak tegen Harun en Kushayb; uit zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat twee staten die partij zijn bij het Statuut van Rome, namelijk Tsjaad en Kenia, president Omar al-Bashir onlangs hebben uitgenodigd en op hun grondgebied hebben verwelkomd en het tegen hem uitgevaardigde aanhoudingsbevel niet ten uitvoer hebben gelegd, ondanks het feit dat zij krachtens het Statuut verplicht waren hem aan te houden; vraagt te blijven zoeken naar voortvluchtige aangeklaagden, en wijst erop dat de EU en het ICC ertoe zouden kunnen bijdragen dat onderzoeken worden ingesteld naar mogelijke oorlogsmisdaden in Sri Lanka en de Democratische Republiek Congo;

55.

is verheugd dat de VS engagement voor en hernieuwde steun aan het ICC aan de dag leggen, wat niet in de laatste plaats blijkt uit het feit dat de VS als waarnemer hebben deelgenomen aan de achtste zitting van de assemblee van staten die partij zijn bij het Statuut van Rome, gehouden in 's-Gravenhage in november 2009, en aan de eerste toetsingsconferentie van het Statuut van Rome in juni 2010; neemt met tevredenheid kennis van de eerste veelbelovende verklaringen over het ICC door de nieuwe Amerikaanse regering en van de door haar tijdens de toetsingsconferentie gedane toezeggingen inzake samenwerking met het Hof; roept de Verenigde Staten op alsnog te ondertekenen en bij het ICC betrokken te blijven, met name door volledige samenwerking in situaties die het onderwerp zijn van een (voorlopig) onderzoek van het ICC en door tenuitvoerlegging van een omvattend beleid ten aanzien van het Strafhof;

56.

moedigt de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU aan om op haar volgende zitting een debat te voeren over de strijd tegen straffeloosheid in het kader van internationale ontwikkelingssamenwerking en een desbetreffende dialoog te starten, zoals bepleit astgesteld in verschillende resoluties en in artikel 11, lid 6, van de gewijzigde Overeenkomst van Cotonou, teneinde de strijd tegen straffeloosheid en de versterking van de rechtsstatelijkheid te mainstreamen in de bestaande programma's en maatregelen voor ontwikkelingssamenwerking; roept de EU en haar lidstaten op de dialoog met de Afrikaanse Unie over deze kwestie voort te zetten en de Afrikaanse staten te steunen opdat zij hun verplichtingen uit hoofde van het Statuut van Rome blijven nakomen; steunt het verzoek van het ICC om een verbindingsbureau met de Afrikaanse Unie te openen in Addis Abeba;

57.

wijst erop dat samenwerking tussen de staten die partij zijn, de ondertekenende staten en het ICC, overeenkomstig artikel 86 van het Statuut van Rome, van essentieel belang blijft voor de effectiviteit en het slagen van het internationale strafrechtsstelsel, met name wat de handhavingscapaciteit betreft, en voor de doeltreffende en onafhankelijke werking van het Hof; waardeert voorts de overeenkomst tussen het ICC en de EU inzake samenwerking en bijstand, en doet op basis daarvan een oproep aan de EU en haar lidstaten om het Strafhof bij lopende zaken alle noodzakelijke bijstand te geven, inclusief ondersteuning in het veld, met name bij de tenuitvoerlegging van aanhoudingsbevelen; verzoekt alle lidstaten die nog geen nationale wetgeving inzake samenwerking in overeenstemming met deel IX van het Statuut van Rome hebben aangenomen, dit alsnog te doen en ad hoc-overeenkomsten te sluiten met het Hof met het oog op de handhaving van de arresten van het ICC en de bescherming en herhuisvesting van slachtoffers en getuigen; verzoekt de EU-lidstaten samenwerking als vast punt op de agenda te plaatsen van de assemblee van de staten die partij bij het Statuut zijn, teneinde ervoor te zorgen dat gevallen van niet-samenwerking worden besproken en passende maatregelen worden genomen door de assemblee;

58.

onderstreept de noodzaak van een versterking van het internationale strafrechtsstelsel in het algemeen en stelt in dit verband met bezorgdheid vast dat Ratko Mladić en Goran Hadžić nog steeds niet zijn aangehouden en voor berechting zijn overgedragen aan het Joegoslavië-Tribunaal; verzoekt de Servische autoriteiten in dit verband volledige samenwerking met dit tribunaal te waarborgen, zodat alle overgebleven aangeklaagde personen kunnen worden aangehouden en overgedragen, teneinde het pad te effenen naar de ratificatie van de stabilisatie- en associatieovereenkomst; wijst op de noodzaak om Sierra Leone te blijven steunen, ook in financieel opzicht, opdat alle lopende processen, met inbegrip van hoger-beroepsprocedures, kunnen worden afgerond; constateert tevens dat vooruitgang is geboekt bij de multilaterale samenwerking met betrekking tot het leveren van expertise en bijstand in gevallen waarin het in kaart brengen, verzamelen en bewaren van informatie een brede reeks mogelijkheden voor internationale en overgangsrechtspraak kan ondersteunen, met name via het Justice Rapid Response–mechanisme (JRR), waaraan meer dan de helft van de EU-lidstaten deelnemen, en moedigt aan tot voortzetting en versterking van de steun aan het JRR;

Mensenrechten - richtsnoeren

Doodstraf

59.

herinnert aan de resolutie over een moratorium op de toepassing van de doodstraf (Resolutie 63/168), die door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 18 december 2008 werd aangenomen; onderstreept dat er nu 106 landen zijn die vóór deze resolutie stemmen, hetgeen bevestigt dat de wereldopinie zich geleidelijk keert tegen de doodstraf;

60.

is verheugd dat Burundi en Togo en de VS-Staat New Mexico in 2009 besloten hebben de doodstraf af te schaffen; dringt er bij de VS op aan de doodstraf af te schaffen en betreurt dat de doodstraf in 35 van de 50 staten van de VS nog steeds wordt toegepast;

61.

vraagt de Raad en de Commissie de overblijvende landen die het tweede facultatieve protocol bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, of een vergelijkbaar regionaal instrument, nog niet hebben ondertekend, geratificeerd of ten uitvoer gelegd, (ICCPR), aan te sporen dit alsnog te doen;

62.

roept de Commissie en de lidstaten op ervoor te zorgen dat de productie en verkoop van natriumthiopental door bedrijven in de EU enkel wordt toegelaten voor medisch gebruik en dat elke vergunning om dit geneesmiddel te produceren etiketteringsvoorschriften omvat, zodat op de verpakking is aangegeven dat het niet mag worden gebruikt om dodelijke injecties toe te dienen, in overeenstemming met de Europese en nationale regelgeving ter verbieding van de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen;

63.

herhaalt dat de EU tegenstander is van de doodstraf, in welke omstandigheden dan ook, met inbegrip van buitenrechtelijke executies; herinnert eraan dat de EU de belangrijkste donor is aan maatschappelijke organisaties die tegen de doodstraf strijden; vraagt de Commissie om voorrang te blijven geven aan de strijd tegen deze wrede en onmenselijke straf en dit vast te houden als thematische prioriteit in het kader van de EIDHR en de geografische instrumenten; is van mening dat daadwerkelijke levenslange opsluiting geen aanvaardbaar alternatief voor de doodstraf is;

64.

dringt er bij de landen die nog steeds de dood door steniging toepassen op aan deze onmenselijke praktijk uit hun wetgeving te schrappen; dringt er bij de Iraanse leiders op aan een wet in te voeren waarbij steniging, de meest barbaarse vorm van terechtstelling, als wettige straf wordt uitgebannen; veroordeelt het feit dat talloze landen nog steeds jeugdige delinquenten ter dood veroordelen en terechtstellen; veroordeelt de aanwending van de doodstraf door het Iraanse regime, waarin Iran een tweede plaats inneemt, net na China, van landen met het hoogste aantal terechtstellingen; spreekt zijn krachtige veroordeling uit over de toename van het aantal executies in Iran als reactie op de vreedzame demonstraties na de presidentsverkiezingen in juni 2009; blijft bezorgd over het feit dat China nog steeds het hoogste aantal doodvonnissen ter wereld voltrekt, en verzoekt China de nationale cijfers over terechtstellingen bekend te maken, zodat een transparante analyse van en discussie over de doodstraf mogelijk wordt; verwelkomt het positieve handelen van de Wit-Russische autoriteiten die een werkgroep hebben opgericht om voorstellen te formuleren voor een moratorium op de doodstraf; blijft bezorgd over de executies die nog steeds plaatsvinden in Wit-Rusland, het enige land in Europa dat de doodstraf nog toepast, waarbij de familieleden van terechtgestelden niet worden geïnformeerd over de datum van de executie of de plaats van teraardebestelling;

65.

merkt op dat er in de wereld 32 rechtstelsels zijn die aanwending van de doodstraf toestaan voor drugsdelicten; merkt op dat het VN-bureau voor drugs en criminaliteit (UNODC), de Europese Commissie en afzonderlijke Europese regeringen actief betrokken zijn bij de financiering en/of technische en juridische ondersteuning en financiële hulp ter versterking van drugsopsporingsactiviteiten in landen die aan de doodstraf vasthouden met het oog op de drugshandhaving; vreest dat zulke bijstand nog meer terdoodveroordelingen en excuties in de hand kan werken; vraagt de Commissie om richtsnoeren uit te vaardigen voor internationale financiering van drugsopsporingsactiviteiten op nationaal of regionaal niveau, om erop toe te zien dat zulke programma's niet uitlopen op mensenrechtenschendingen, daaronder begrepen de toepassing van de doodstraf; benadrukt dat afschaffing van de doodstraf voor drugsgerelateerde misdrijven als eerste voorwaarde moet gelden voor financiële en technische bijstand, capaciteitsopbouw en andere ondersteuning bij drugsopsporing;

66.

vreest dat nog steeds executies plaatsvinden in Wit-Rusland, het enige land in Europa dat de doodstraf blijft toepassen; steunt de autoriteiten in hun voornemen een werkgroep op te richten die voorstellen moet doen over de instelling van een moratorium op de doodstraf;

67.

uit zijn ernstige bezorgdheid over het wetsontwerp „Wet tegen homoseksualiteit 2009” dat momenteel door het parlement van Oeganda wordt behandeld en dat voorziet in boetes en gevangenisstraffen voor de ondersteuning van lesbiennes, homoseksuelen en biseksuelen en in boetes, gevangenisstraffen of de doodstraf voor seks met wederzijdse instemming tussen personen van hetzelfde geslacht; roept het Oegandese parlement op dit wetsontwerp en eendere voorstellen te verwerpen; veroordeelt de criminalisering van homoseksualiteit waar ook ter wereld;

LGBT-rechten

68.

is, in het licht van de talrijke schendingen van de mensenrechten van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders die in 2009 in de hele wereld hebben plaatsgevonden, ingenomen met de goedkeuring door de werkgroep mensenrechten van de Raad van de Europese Unie van de toolkit voor de bevordering en bescherming van alle mensenrechten van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders (LGBT); verzoekt de EU-delegaties en de Europese Dienst voor extern optreden de richtsnoeren van deze toolkit volledig ten uitvoer te leggen;

Geweld tegen vrouwen

69.

merkt op dat het programma van het trio-voorzitterschap van Frankrijk, Tsjechische Republiek en Zweden (juli 2008 - december 2009) prioriteit heeft willen geven aan de kwestie van en geweld tegen vrouwen en meisjes, en pleit voor coherentie in de beginselen en in het beleid, zowel binnen als buiten de EU, ook wat betreft steun voor een verbod van genitale verminking van vrouwen als mensenrechtenschending; merkt op dat er onlangs een nieuwe reeks richtsnoeren voor deze materie is vastgesteld, en verwacht dat de Commissie de resultaten van de uitvoering daarvan aan het Parlement zal voorleggen;

70.

neemt nota van de nieuwe gendergelijkheidsstrategie van de Europese Commissie, die specifiek aandacht besteedt aan de genitale verminking van vrouwen; wijst nogmaals op de noodzaak van coherentie tussen het interne en het externe beleid van de EU met betrekking tot deze specifieke kwestie; dringt er bij de Europese Commissie en de lidstaten op aan de genitale verminking van vrouwen aan de orde te stellen in het kader van de politieke en beleidsdialoog met partnerlanden en met belanghebbenden die in de nationale context een belangrijke rol spelen met betrekking tot deze gevoelige kwestie, en daarbij gebruik te maken van een participatieve benadering, met inbreng van de betrokken gemeenschappen; verzoekt de Commissie, de Raad en de lidstaten een beroep te doen op alle politieke en institutionele middelen om initiatieven te steunen die erop zijn gericht dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties zo spoedig mogelijk een resolutie aanneemt waarin wordt opgeroepen tot een wereldwijd moratorium op genitale verminking van vrouwen;

71.

is van oordeel dat geweld tegen vrouwen ook psychologische vormen aanneemt; stelt vast dat vrouwen op arbeidsgebied nog steeds slechter worden betaald dan mannen en vaker onzekere of deeltijdse banen hebben; onderstreept derhalve dat de rol van de Commissie en de lidstaten op dit vlak, zowel binnen als buiten het kader van de Europese Unie, niet beperkt mag blijven tot de bestrijding van geweld in het kader van de strijd tegen alle vormen van geweld tegen vrouwen, hetzij fysiek, psychologisch, sociaal of economisch, maar tevens resoluut gericht moet zijn op de genderloze opvoeding van jongens en meisjes, van kinds af, en op de bestrijding van genderstereotypen;

72.

onderstreept het belang van een alomvattende uitvoering van de resoluties 1325, 1820,888 en 1889 van de VN-Veiligheidsraad waarin ertoe wordt opgeroepen vrouwen in alle stadia en op alle niveaus bij conflictoplossingen te betrekken en vrouwen en meisjes te beschermen tegen seksueel geweld en discriminatie; verzoekt alle lidstaten die nog geen nationaal actieplan voor de tenuitvoerlegging van UNSCR 1325 hebben, met spoed een dergelijk actieplan aan te nemen; veroordeelt met klem het gebruik van verkrachting als middel van oorlogvoering en de herhaaldelijke massaverkrachtingen die bij herhaling in de Democratische Republiek Congo hebben plaatsgevonden; verzoekt om bekendmaking van alle feiten omtrent het onvermogen van de vredesmacht MONUSCO om een eind te maken aan de massaverkrachtingen; dringt er bij de hoge vertegenwoordiger/vice-voorzitter van de EU op aan om door EUSEC en EUPOL een onderzoek in de DRC te laten instellen en aan het EP verslag te laten uitbrengen over alle Congolese en internationale ondernemingen of eenheden die betrokken zijn bij de winningsindustrie in de DRC en bewapende groeperingen en veiligheidskrachten financieren die betrokken zijn bij dergelijke massaverkrachtingen en andere systematische misdaden tegen de burgerbevolking;

73.

vraagt de HV/VV om meer personeel in te zetten voor genderaangelegenheden in het externe optreden en daarvoor speciale structuren op te zetten; erkent de vooruitgang die is bereikt in het GVDB, zowel bij missies als in de personeelsopleiding;

74.

uit zijn ernstige bezorgdheid over de diepgewortelde gendergerelateerde discriminatie en huiselijk geweld in sommige landen, en wijst erop dat vrouwen in plattelandsgebieden een bijzonder kwetsbare groep vormen; maakt zich eveneens ernstige zorgen over gevallen van seksueel geweld en de grote aantallen verkrachtingen van vrouwen en meisjes in Zuid-Afrika, alsmede over het feit dat strafrechtelijk onderzoek vaak niet naar behoren wordt uitgevoerd of wordt belemmerd op grond van gendervooroordelen en dat de slachtoffers te maken hebben met tal van barrières bij de toegang tot gezondheidszorg en lange wachttijden bij de medische zorgverlening; spreekt zijn scherpe veroordeling uit over het geweld tegen vrouwen en meisjes dat in Guatemala en Mexico een chronische probleem is;

75.

is zeer bezorgd over de situatie van vrouwen en meisjes in Iran, de Democratische Republiek Congo en Afghanistan; veroordeelt de wrede schendingen van de rechten van vrouwen in de DRC; dringt er bij de internationale gemeenschap op aan aanzienlijk meer middelen ter beschikking te stellen voor inspanningen om vrouwen tegen verkrachting te beschermen en benadrukt dat op internationaal niveau met spoed bijzondere aandacht moet worden besteed aan de situatie van vrouwen en meisjes in de DRC; veroordeelt de in maart 2009 aangenomen sjiitische wet inzake het personenrecht, dat het recht van Afghaanse vrouwen met voeten treedt en in strijd is met de Afghaanse grondwet en met internationale mensenrechtelijke normen; is ingenomen met wijzigingen in de wet „Personal Affairs of the Followers of Shia Jurisprudence”, maar blijft zich zorgen maken over sommige artikelen van die wet, die in strijd zijn met de verplichtingen van Afghanistan uit hoofde van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en het Verdrag inzake de rechten van het kind; vraagt de Afghaanse autoriteiten dringend onverwijld actie te ondernemen om de situatie van de vrouwenrechten in het land te verbeteren;

76.

dringt erop aan vrouwenrechten in alle mensenrechtendialogen uitdrukkelijk aan de orde te stellen, en in het bijzonder de noodzaak van het bestrijden en uitbannen van alle vormen van discriminatie van en geweld tegen vrouwen en meisjes, waaronder begrepen, eerst en vooral, abortus als middel voor genderselectie, alle vormen van schadelijke traditionele gebruiken of gewoonten, zoals genitale verminking van vrouwen en gedwongen huwelijken of huwelijken op jonge leeftijd, alle vormen van mensenhandel, huiselijk geweld en vrouwenmoord, uitbuiting op de werkplaats en andere vormen van economische uitbuiting, en eist evenzo dat waar een staat zich beroept op gebruiken, tradities of religieuze overwegingen van welke aard dan ook, om zich te onttrekken aan zijn plicht dergelijke wreedheden uit te bannen, dit steeds van de hand wordt gewezen; benadrukt dat de inspanningen om een einde te maken aan alle vormen van genitale verminking van vrouwen, moeten worden geïntensiveerd, zowel op het niveau van basisgemeenschappen als op beleidsniveau, zodat benadrukt wordt dat vrouwelijk genitale verminking zowel een genderkwestie is als een schending van de mensenrechten met betrekking tot de lichamelijke integriteit; wijst op de situatie van jonge vrouwelijke migranten die op grond van de beginselen van bepaalde gemeenschappen, om religieuze redenen of omwille van de familie-eer het slachtoffer van mishandeling, eremoorden of genitale verminking worden en beroofd worden van hun vrijheid;

77.

herinnert aan de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling en benadrukt dat toegang tot onderwijs en gezondheidszorg fundamentele mensenrechten zijn; gelooft dat gezondheidsprogramma's, zoals voor seksuele en reproductieve gezondheid, bevordering van gendergelijkheid, zelfbeschikking voor vrouwen en de rechten van het kind, niet mogen ontbreken in het ontwikkelings- en mensenrechtenbeleid van de EU, vooral daar waar seksueel geweld wijdverbreid is en vrouwen en kinderen aan het risico van hiv/aids worden blootgesteld of waar hun de toegang tot voorlichting, preventie en/of behandeling wordt onthouden; roept de Commissie op fundamentele rechten van werknemers en de agenda voor behoorlijke arbeid te integreren in haar ontwikkelingsbeleid, en met name in handelsgerelateerde steunprogramma's;

78.

is verheugd over de resolutie van 16 juni 2009 van de Raad voor de mensenrechten van de VN over te voorkomen kraamvrouwenziekte en -sterfte en mensenrechten, waarin wordt opgeroepen dringende maatregelen te nemen in lijn met de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling om te voorkomen dat vrouwen nodeloos sterven in de loop van hun zwangerschap of bij de bevalling; merkt op dat de resolutie werd gesteund door de EU-lidstaten, en roept hen op de bescherming van de mensenrechten van vrouwen en meisjes effectief te bevorderen, en met name hun recht op leven, op gelijkheid in waardigheid, op onderwijs, op het opvragen, ontvangen en verspreiden van informatie, op het beroep kunnen doen op wetenschappelijke vooruitgang, op vrijwaring van discriminatie, en op een zo hoog mogelijk niveau van lichamelijke en geestelijke gezondheid, met inbegrip van seksuele en reproductieve gezondheid;

79.

verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten om in het bijzonder te bevorderen dat de lidstaten van de Afrikaanse Unie het Protocol van de Afrikaanse Unie betreffende de rechten van vrouwen in Afrika ratificeren en ten uitvoer leggen;

Foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling

80.

dringt aan op erkenning van medische mishandeling van patiënten en personen, met name personen die zich niet kunnen weren, als wrede, inhumane en onterende behandeling; ziet evenwel in dat bepaalde handelingen moeilijk te bewijzen zijn en roept derhalve op tot bijzondere oplettendheid;

81.

wenst te zien erkend dat minderheden, zoals inheemse bevolkingsgroepen en personen die op grond van hun kaste worden gediscrimineerd, buitengewoon kwetsbaar zijn en bijzonder vaak aan foltering zijn blootgesteld;

82.

roept alle staten die dit nog niet hebben gedaan, toe te treden tot het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of straf, en het bijbehorende Facultatieve Protocol (OPCAT); vraagt de staten dringend om eventuele voorbehouden die zij ten aanzien van deze teksten hebben gemaakt, in te trekken; spoort de staten die het OPCAT hebben ondertekend, aan het nationaal preventiemechanisme beter en sneller ten uitvoer te leggen;

83.

moedigt staten overal ter wereld aan het Handboek betreffende het effectief onderzoeken en documenteren van foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, dat algemeen bekend staat als Protocol van Istanbul, over te nemen en effectief toe te passen; beschouwt het Protocol van Istanbul als essentieel instrument voor het vergaren van bewijzen en het voorkomen van straffeloosheid; is ervan overtuigd dat straffeloosheid van folteraars een belangrijke belemmering blijft voor het efficiënt voorkomen van foltering, omdat de daders er impliciet door worden aangemoedigd hun afschuwelijke praktijken voort te zetten;

84.

onderstreept het belang van een doelmatige uitvoering van de EU-richtsnoeren inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing; vraagt de Raad en de Commissie om de resultaten van de uitvoering van die richtsnoeren voor te leggen, met speciale aandacht voor de resultaten van het Europees instrument voor democratie en mensenrechten waar het gaat om rehabilitatie van folteringsslachtoffers;

85.

vraagt de lidstaten gevolg te geven aan het gevraagde in zijn resolutie van 17 juni 2010 over handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (16); vraagt de Commissie om zo snel mogelijk een herziening voor te leggen van een aantal bepalingen in verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad van 27 juni 2005;

86.

is bijzonder bezorgd over de golf van corruptie, criminaliteit, politieke vervolging, straffeloosheid en de foltering en gevangenhouding van oppositieleden in Venezuela als gevolg van de politisering van de politie, het gebrek aan beleid en het onvermogen van de regering om deze ernstige bedreigingen van de mensenrechten het hoofd te bieden;

87.

geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de weer toenemende mensenrechtenschendingen in de wereld waarvan personen het slachtoffer worden op grond van hun seksuele geaardheid, en veroordeelt elke vorm van geweld jegens dergelijke personen; constateert dat het aantal moorden op transseksuelen wereldwijd is toegenomen; betreurt ten zeerste dat homoseksualiteit in tal van landen nog steeds als misdrijf geldt waarop gevangenisstraf en in sommige gevallen zelfs de doodstraf staat;verwelkomt in dit verband het besluit van het Hof van Justitie van Delhi van 2 juli 2009 waarbij homoseksualiteit in India werd gedecriminaliseerd, en roept andere landen op dit voorbeeld te volgen;

Rechten van kinderen

88.

betreurt ten zeerste dat naar schatting zo'n 215 miljoen kinderen overgeleverd zijn aan kinderarbeid, waarvan drie kwart de ergste vorm van kinderarbeid verrichten (ILO-cijfers, 2009); is verheugd over de conclusies van de Europese Raad van 14 juni 2010 over kinderarbeid en de daaraan gerelateerde studie van de Commissie (SEC(2010)0037), waarin wordt gepleit voor een alomvattende beleidsaanpak van de EU die gericht is op ontwikkeling en uitbanning van armoede; verzoekt de Commissie voor een doeltreffende controle van de vooruitgang op dit terrein te zorgen en samen met de lidstaten de uitvoering van dat beleid te bevorderen in hun dialogen met derde landen;

89.

herinnert aan het succesvolle 11e EU-NGO MensenrechtenForum over het onderwerp bestrijding van geweld tegen kinderen, en het Zweedse voorzitterschap (Stockholm, juli 2009) en de daar gedane oproepen tot voortzetting van de juridische arbeid voor een verbod op alle vormen van lijfstraf in elke context, ook die van het gezin, beste praktijken en ervaringen aan te wijzen bij bestrijding van geweld tegen kinderen in conflicts- en post-conflictsituaties, en de coherentie tussen het extern optreden van de EU en het interne EU/ls-beleid inzake kinderrechten te vergroten;

90.

uit zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat miljoenen kinderen nog steeds slachtoffer zijn van verkrachting, huiselijk geweld, fysiek, emotioneel en seksueel misbruik, waaronder seksuele en economische uitbuiting; benadrukt dat alle rechten die worden erkend door het Verdrag inzake de rechten van het kind en de aanvullende protocollen daarbij, van even groot belang zijn, en roept op tot volledige ratificatie ervan en tot naleving van de eruit voortvloeiende verplichtingen, en verzoekt erom bijzondere aandacht te besteden aan nieuwe vormen van commerciële seksuele uitbuiting van kinderen;

91.

is ernstig verontrust over de aanhoudend snelle toename van het aantal hiv-besmettingen van mannen, vrouwen en kinderen in Oost-Europa en Centraal-Azië; stelt met verontrusting vast dat de beschikbaarheid van antiretrovirale behandelingen nog steeds een van de laagste ter wereld is; stelt met verontrusting vast dat stigmatisering en discriminatie die schending van grondrechten en de waardigheid van met hiv besmette kinderen met zich meebrengen verdere vooruitgang op het gebied van voorkoming, zorg en steun belemmeren; verzoekt de Commissie beleidshervormingen, programmawijzigingen en ombuiging van geldstromen te overwegen om de rechten en waardigheid te beschermen van kinderen en jongeren die kwetsbaar zijn, tot een risicogroep behoren en leven met of besmet zijn met hiv;

92.

pleit dringend voor extra maatregelen van de EU tegen kinderarbeid en roept de EU op een efficiënter gebruik te maken van de instrumenten waarover zij beschikt door deze in mensenrechtendialogen en -raadplegingen te incorporeren; vraagt de EU om daadwerkelijk uitvoering te geven aan de EU-richtsnoeren voor de rechten van het kind en de mogelijkheid te bestuderen van uitvaardiging van richtsnoeren over kinderarbeid; herinnert aan de positieve rol van met name de handelspolitiek van de EU in de strijd tegen kinderarbeid, onder meer door gebruik van SAP+ incentieven; wenst dat dit instrument in de toekomst beter wordt beoordeeld en het voorwerp uitmaakt van een jaarlijkse evaluatie die aan het Europees Parlement wordt overgelegd ter gelegenheid van het jaarlijkse debat over de mensenrechten;

93.

merkt op dat in 2009 werd stilgestaan bij het 20-jarig bestaan van het Verdrag inzake de rechten van het kind; vindt het tevredenstellend dat nagenoeg alle landen partij zijn bij dit verdrag, en spoort de landen die nog niet zijn toegetreden, aan dit onverwijld alsnog te doen; blijft ernstig bevreesd dat volledige realisering van de rechten waarom het gaat nog steeds op ruime schaal wordt gefrustreerd; roept ertoe op meer aandacht te besteden aan de behoefte van het kind aan bijzondere bescherming en zorg, met inbegrip van de nodige juridische bescherming, zowel voor als na de geboorte, zoals bedoeld in het Verdrag inzake de rechten van het kind en de Verklaring van de Rechten van het kind; verwelkomt de benoeming van de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal inzake geweld tegen kinderen en onderstreept het belang van dit mandaat;

94.

betuigt zijn grote zorg over kinderen die betrokken zijn bij of anderszins te lijden hebben onder gewapende conflicten of zelfs tot actieve deelname daaraan gedwongen worden; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan krachtiger uitvoering te geven aan de EU-richtsnoeren inzake kinderen en gewapende conflicten; verwelkomt de nieuwe resolutie 1882 (2009) van de VNVR, die de bescherming van kinderen die betrokken zijn bij en te lijden hebben onder gewapende conflicten verder versterkt;

95.

is diep bezorgd over het feit dat kinderen worden ingezet als soldaten; verzoekt de EU en de VN onmiddellijk stappen te ondernemen om deze kinderen te ontwapenen, op te vangen en te herintegreren;

Verdedigers van de mensenrechten

96.

is blij met de inspanningen die worden ondernomen om de in 2008 herziene en opgewaardeerde EU-richtsnoeren over mensenrechtenactivisten te implementeren; neemt ter kennis dat er meer dan 60 plaatselijke uitvoeringsstrategieën zijn ontwikkeld en de nodige contactpersonen zijn aangewezen; blijft echter bezorgd over het feit dat deze richtsnoeren niet door de EU-delegaties worden uitgevoerd, verzoekt de EDEO een implementatieplan te ontwikkelen met duidelijke indicatoren en termijnen, teneinde verdere vooruitgang te boeken bij de doeltreffende implementatie van de richtsnoeren, en vraagt om een lijst van de lokale strategieën die gereed zijn; verzoekt de EDEO, de Raad, de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te treffen om aan de richtsnoeren meer bekendheid te geven onder mensenrechtenverdedigers en EU-diplomaten die in derde landen werkzaam zijn; verzoekt de EU-missies op regelmatige basis ruggespraak te houden met mensenrechtenverdedigers alvorens namens hen in actie te komen, en hun feedback te geven; benadrukt dat bij de opstelling van lokale uitvoeringsstrategieën een breed veld van mensenrechtenverdedigers, die zowel in de stedelijke omgeving als op het platteland werkzaam zijn, moet worden geraadpleegd over economische, sociale en culturele rechten en over burgerlijke en politieke rechten; merkt op dat de lokale uitvoeringsstrategieën een concrete agenda moeten omvatten met maatregelen die ter verbetering van de bescherming van mensenrechtenverdedigers moeten worden genomen, en dat het effect van deze strategieën na verloop van een redelijke termijn moeten worden geëvalueerd; verzoekt in dit verband om een evaluatie van de tenuitvoerlegging van de door maatschappelijke organisaties in het kader van het EIDHR geleverde bijstand en getroffen maatregelen ter ondersteuning van mensenrechtenverdedigers;

97.

roept de HV/VV op om prioriteit te geven aan een effectievere toepassing van de bestaande instrumenten en mechanismen om mensenrechtenverdedigers op een samenhangende en systematische wijze te beschermen, roept de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en alle Commissarissen met verantwoordelijkheden op het gebied van de externe betrekkingen op mensenrechtenverdedigers systematisch te ontmoeten wanneer ze een officieel bezoek afleggen aan derde landen, en onderstreept dat steun voor mensenrechtenverdedigers tevens absoluut moet worden opgenomen in het mandaat van speciale vertegenwoordigers van de EU; onderstreept dat zowel de hoge vertegenwoordiger als de speciale vertegenwoordigers voor hun optreden in dit verband verantwoording zullen moeten afleggen aan het Europees Parlement;

98.

dringt er bij de Raad, de Commissie en de lidstaten op aan, de maatregelen in te voeren die het Parlement heeft voorgesteld in zijn in juni 2010 aangenomen resolutie over EU-beleid ten aanzien van mensenrechtenverdedigers, waarbij de nadruk moet komen te liggen op maatregelen gericht op de verlening van snelle bijstand aan bedreigde mensenrechtenverdedigers, bijvoorbeeld in de vorm van noodvisa of onderdak, en maatregelen gericht op publieke ondersteuning en zichtbare erkenning van de activiteiten van mensenrechtenverdedigers, met een genderperspectief bij de uitvoering van de richtsnoeren ten behoeve van vrouwelijke mensenrechtenactivisten en andere bijzonder kwetsbare groepen, zoals activisten die zich inzetten voor economische, sociale en culturele rechten en personen die opkomen voor de rechten van minderheden en inheemse volkeren; verzoekt de HV/VV werk te maken van de tenuitvoerlegging van het programma van „Shelter Cities”, dat in Europese steden bescherming biedt aan mensenrechtenverdedigers;

99.

pleit ervoor dat de EU-instellingen bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon en in het kader van de oprichting van de EDEO een interinstitutioneel samenwerkingsmechanisme tot stand brengen betreffende mensenrechtenactivisten; meent dat de instelling van een dergelijk mechanisme kan worden vereenvoudigd door contactpunten aan te wijzen en expliciete richtsnoeren op te stellen voor mensenrechtenactivisten binnen alle instellingen en organen van de EU en door ontwikkeling van nauwere samenwerking met de contactpunten voor mensenrechtenverdedigers en de leden van EU-missies en -delegaties die zijn belast met de Mensenrechten en de democratie; verzoekt de EDEO een statistische database op te zetten voor gegevens over gevallen waarin de EU-delegaties bijstand hebben verleend aan mensenrechtenverdedigers, ten behoeve van de evaluatie van de effectiviteit van de richtsnoeren, en aan het EP verslag uit te brengen over de uitkomsten van die evaluatie;

100.

neemt kennis van de bevindingen in menig mensenrechtenverslag, dat mensenrechtenactivisten, die een onschatbare bijdrage leveren aan de bescherming en de bevordering van de mensenrechten met gevaar voor eigen veiligheid, een steeds sterkere repressie ondervinden in allerlei vormen, zoals inbreuken op hun gewetensvrijheid, vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting en van vergadering, aanvallen en moordaanslagen op relevante personen, willekeurige arrestaties, oneerlijke processen en sluiting van de kantoren van maatschappelijke organisaties; verzoekt de delegaties van de Unie om zich in samenwerking met de maatschappelijke organisaties van de betrokken landen actiever op te stellen voor het voorkomen van dergelijke aanslagen zonder evenwel het personeel en de activisten van deze organisaties in gevaar te brengen;

101.

blijft waakzaam tegenover niet-EU-regeringen die door aanneming van controversiële wetgeving inzake NGO's op subtiele wijze de mensenrechtenbeweging de mond willen snoeren, zoals in het geval van de in januari 2009 door het parlement van Ethiopië aangenomen „Charities and Societies Proclamation” (wet of liefdadigheidsinstellingen en verenigingen), die vrijwel alle mensenrechtenactiviteiten verbiedt;

102.

veroordeelt het feit dat in diverse landen aanvallen op en anonieme bedreigingen van mensenrechtenactivisten aan de orde van de dag zijn en dat journalisten, vooral wanneer zij rapportages over corruptie en drugshandel maken, om hun werk worden bedreigd en aangevallen;

103.

betuigt zijn diepe treurnis over de moorden op onder meer Stanislav Markelov, Anastasia Baburova en Natalya Estemirova in Rusland en van André Rwisereka en Jean Leonard Rugambage in Rwanda, de willekeurige detentie van Roxana Saberi en Abdolfattah Soltani in Iran, de voortgezette gevangenhouding, zonder toegang tot de nodige gezondheidszorg, van Hu Jia (Sacharovprijs 2008) in China, hetgeen alles gedurende de verslagperiode is gebeurd; dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan om onverwijld opheldering te verschaffen over de situatie van de op 4 februari 2009 verdwenen vooraanstaande mensenrechtenadvocaat Gao Zhiseng, en om een volledig onafhankelijk en transparant onderzoek in te stellen naar zijn verdwijning;

104.

veroordeelt de gevangenhouding en intimidatie van mensenrechtenactivisten van de Saharawi in de door Marokko gecontroleerde Westelijke Sahara en dringt er bij de VN op aan het toezicht op de mensenrechtensituatie op te nemen in het mandaat van de VN-missie voor de Westelijke Sahara (MINURSO);

105.

merkt op dat plaatselijke mensenrechtenactivisten op Cuba zijn vrijgelaten; betreurt het ten zeerste dat de Cubaanse regering weigert mensenrechtenmonitoring te erkennen als legitieme activiteit en plaatselijke mensenrechtengroepen elke juridische status ontzegt; merkt met bezorgdheid op dat de detentie van mensenrechtenactivisten in dit land eveneens een ernstige mensenrechtenschending vormt; roept de regering van Cuba op politieke gevangen niet te verbannen, maar hun de vrijheid te geven Cuba te verlaten of daarnaar terug te keren, zonder arrestatie te hoeven vrezen;

106.

is verheugd over de beslissing van het Nobelprijscomité om de Nobelprijs voor de Vrede in 2010 aan Liu Xiaobo toe te kennen voor zijn lange, geweldloze strijd voor de fundamentele mensenrechten en vrijheden in China; dringt er bij de regering in Beijing op aan Liu Xiabo met onmiddellijke ingang en onvoorwaardelijk vrij te laten en de aan zijn echtgenote Liu Xia opgelegde beperkingen op te heffen;

107.

is uitermate bezorgd over het feit dat Iran in 2008 en 2009 is voortgegaan met onderdrukking van onafhankelijke mensenrechtenactivisten en leden van maatschappelijke organisaties en dat er nog steeds en zelfs meer ernstige schendingen van de mensenrechten plaatsvinden; veroordeelt de willekeurige arrestatie, marteling en gevangenneming van mensenrechtenactivisten vanwege hun werk, onder de beschuldiging van „activiteiten die ingaan tegen de nationale veiligheid”; betreurt het huidige regeringsbeleid gericht tegen docenten en academici, waardoor studenten de toegang tot hoger onderwijs wordt belet, en veroordeelt de vervolging en gevangenneming van studentenactivisten; betreurt de beroering die in de nasleep van de presidentsverkiezingen van 12 juni 2009 is ontstaan en het geweld dat door de Iraanse autoriteiten is gebruikt – waarbij ten minste 400 mensen willekeurig zijn gearresteerd en volgens berichten minstens 40 personen de dood vonden –, de massaprocessen tegen personen die zijn beschuldigd van misdrijven tegen de nationale veiligheid, de mishandelingen en folteringen die hebben plaatsgevonden en de doodvonnissen die zijn uitgesproken;

Mensenrechtenclausules

108.

benadrukt het belang en de onmisbaarheid van mensenrechtenclausules en van doeltreffende mechanismen voor geschillenbeslechting in handelsovereenkomsten, waaronder ook visserijverdragen, tussen de EU en derde landen; verzoekt er echter nogmaals om deze clausule vergezeld te doen gaan van een handhavingsmechanisme, teneinde de toepassing ervan in de praktijk te verzekeren; wijst erop dat het belangrijk is de mensenrechtensituatie in derde landen die handelsbetrekkingen met de EU willen aangaan, op de voet te volgen; benadrukt dat de monitoring en beoordeling van die situatie ook de formele raadpleging van maatschappelijke organisaties over het effect van die overeenkomsten dient te omvatten; verzoekt om vaststelling van duidelijke mensenrechtencriteria in het kader van individuele handelsovereenkomsten, teneinde te waarborgen dat beide partijen over duidelijke maatstaven beschikken en precies weten welke situaties en handelingen de toepassing van die mensenrechtenclausules tot gevolg hebben;

109.

bevestigt nogmaals het beginsel van de ondeelbaarheid van de mensenrechten en veroordeelt pogingen om bepaalde rechten of gronden van discriminatie minder belangrijk te doen voorkomen dan andere; verzoekt de Commissie en de Raad het ondeelbaarheidsbeginsel te eerbiedigen in hun onderhandelingen over mensenrechtenclausules met derde landen;

110.

onderstreept dat de EU, met het oog op de naleving van haar internationale verplichtingen op het gebied van de mensenrechten en gelet op de aard van de overeenkomsten en de eigen situatie van elk partnerland, systematisch clausules betreffende de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten alsmede de sociale en milieurechten moet invoeren; is van oordeel dat deze clausules de Commissie in de gelegenheid moeten stellen, althans tijdelijk, de handelsvoordelen op te heffen, inclusief die welke voortvloeien uit vrijhandelsovereenkomsten, indien voldoende is bewezen dat er sprake is van schending van de mensenrechten, met inbegrip van het arbeidsrecht, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van een lidstaat of het Europees Parlement; is van mening dat de EU in ieder geval duidelijk moet aangeven welke passende sancties kunnen worden toegepast op derde landen die zich schuldig maken aan ernstige schendingen van de mensenrechten, en deze sancties ook echt ten uitvoer moet leggen; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie en de Raad en met name aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid om de mensenrechtenclausule in de vigerende internationale overeenkomsten effectief te maken en te voorzien in een mechanisme voor de daadwerkelijke toepassing van deze clausule in de geest van de artikelen 8, 9 en 96 van de Overeenkomst van Cotonou;

111.

is verheugd over de onderzoeken naar de effecten op duurzame ontwikkeling, maar is van mening dat deze ook moeten worden uitgevoerd zodra de overeenkomst is gesloten, en niet alleen vooraf, zodat er een voortdurende evaluatie plaatsvindt;

112.

constateert dat het SAP+ (algemeen preferentiestelsel plus) functioneert; is van mening dat dit stelsel, dat landen voor de naleving van de internationale verdragen en normen met betrekking tot mensenrechten en arbeid beloont met aanzienlijke handelsvoordelen, nauwlettender en op transparantere wijze moet worden gecontroleerd, onder meer door de uitvoering van uitvoerige effectbeoordelingen op het gebied van de mensenrechten, een consistent en eerlijk vergelijkingssysteem, en open raadplegingsprocedures bij de toekenning van handelspreferenties; is van oordeel dat handelspreferenties alleen mogen worden toegekend aan landen die de belangrijkste internationale verdragen inzake duurzame ontwikkeling, sociale rechten en goed bestuur hebben geratificeerd en daadwerkelijk omgezet; pleit voor beter toezicht op de naleving, waarbij het maatschappelijk middenveld, vakbonden en gemeenschappen een grotere inbreng moeten krijgen bij de melding van gevallen van niet-naleving, rekening houdende met zowel successen als tegenslagen in de ontwikkeling van mensenrechten, met inbegrip van sociale, economische, culturele en milieurechten; benadrukt het belang van nauwlettend toezicht op de tenuitvoerlegging van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) door Pakistan, dat is uitgenodigd om aan het SAP+ deel te nemen;

113.

verzoekt de Commissie om te komen met een voorstel voor een verordening houdende een verbod op de invoer in de EU van goederen die in strijd met de fundamentele mensenrechtennormen zijn geproduceerd onder gebruikmaking van dwangarbeid en met name kinderarbeid; benadrukt dat een dergelijke verordening de EU in staat zou moeten stellen om in specifieke gevallen onderzoeken naar vermeende inbreuken in te stellen;

114.

juicht het toe dat er een mensenrechtenclausule is opgenomen in de Partnerschapovereenkomst die de EU met Indonesië heeft gesloten, evenals in de stabilisatie- en associatieovereenkomst met Albanië, welke beide in de verslagperiode in werking zijn getreden en waarmee het aantal landen die instemmen met de opneming van deze clausule in overeenkomsten met de EU thans 120 bedraagt;

115.

betreurt het gebrekkige toezicht op de naleving van de mensenrechtenclausules die zijn opgenomen in de Overeenkomst van Cotonou en dringt er bij de HV/VV, de Commissie, de Raad en de lidstaten op aan ten volle gebruik te maken van dergelijke clausules om mensenrechtenproblemen en de bevordering van mensenrechten uitvoerig aan de orde te kunnen stellen in bilaterale en regionale dialogen met ACS-landen;

Bevordering van democratie en rechtsstaat in de externe betrekkingen van de EU

116.

omarmt de Conclusies van de Raad over democratieondersteuning in de externe betrekkingen van de EU (17) en de vastgestelde EU-Agenda voor Actie voor democratieondersteuning in de externe betrekkingen, als middel voor verbetering van samenhang en doelmatigheid van de democratieondersteuning door de EU;

117.

dringt er bij de Commissie op aan om onverwijld, door middel van de nodige initiatieven en financiële verbintenissen, gevolg te geven aan het jaarverslag over de mensenrechten 2007, waarin het Parlement het standpunt innam dat „geweldloosheid het meest geëigende middel is om ervoor te zorgen dat fundamentele mensenrechten […] worden genoten, gehandhaafd, bevorderd en geëerbiedigd” en dat „de bevordering van [geweldloosheid] een prioritaire doelstelling van het mensenrechten- en democratiebeleid van de Europese Unie moet zijn”;

118.

vraagt de Commissie de agenda voor democratieondersteuning vollediger op te nemen in de jaarlijkse actieprogramma's van haar externe instrumenten, met name die van het EIHDR, en in regionale en nationale strategiedocumenten, daarbij telkens rekening houdende met de specifieke situatie in het betrokken land en de regionale strategie van de EU;

119.

neemt nota van het verslag van Amnesty International over 2010, waarin de aandacht wordt gevestigd op het lopende tweede proces tegen de voormalig topman van het oliebedrijf Yukos, Michail Chodorkovski, en zijn zakenpartner Platon Lebedev, als voorbeeld voor oneerlijke processen in Rusland; dringt er bij de Russische Federatie op aan te garanderen dat de fundamentele normen inzake eerlijke procesvoering en mensenrechten worden geëerbiedigd bij de berechting van deze en alle andere beschuldigden door de justitie van het land;

120.

dringt er bij de Russische juridische autoriteiten op aan werk te maken van het onderzoek naar de dood op 16 november 2009 van de Russische jurist Sergej Magnitski; betreurt dat dit nog steeds een opvallend voorbeeld is van de ernstige tekortkomingen in het rechtsstelsel van het land; betreurt dat voorvechters van de mensenrechten veelal bruut worden aangepakt en dat tijdens processen vaak geen acht wordt geslagen op het wetboek van strafrecht van de Russische Federatie (bv. artikel 72 in de zaak tegen Oleg Orlov van Memorial wegens smaad), terwijl personen die zich schuldig maken aan agressie tegen en zelfs moord van voorvechters van de mensenrechten, onafhankelijke journalisten en juristen nog steeds te vaak hun straf ontlopen; verzoekt de Raad, als de Russische instanties geen stappen nemen om samen te werken en de zaak Sergey Magnitski te onderzoeken, erop te staan dat de Russische instanties de verantwoordelijken voor de rechter brengen en te overwegen aan Russische functionarissen die bij deze zaak betrokken zijn een inreisverbod naar de EU op te leggen en moedigt rechtshandhavingsorganen van de EU samen te werken om de bankrekeningen en andere activa van deze Russische functionarissen in alle EU-lidstaten te bevriezen;

121.

vraagt de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter van de Commissie erop toe te zien dat mensenrechten en democratieopbouw zich werkelijk ontwikkelen tot de rode draad in alle sectoren van buitenlands beleid; stelt intussen met verontrusting vast dat de Raad officieel geen kennis heeft genomen van een verslag over vervolgmaatregelen in verband met zijn conclusies van november 2009 over de ondersteuning van de democratie in de externe betrekkingen van de EU en de actieagenda voor de ondersteuning van de democratie, ondanks dat dit in bedoelde conclusies van de Raad is bepaald;

Internationaal humanitair recht (IHR)

122.

omarmt de conclusies van de Raad inzake de bevordering van de naleving van het internationale humanitaire recht van december 2009, het jaar dat ook het 60-jarig bestaan van de Verdragen van Genève werd gevierd;

123.

neemt kennis van de vaststelling, in 2009, van de geactualiseerde richtsnoeren van de Europese Unie inzake de bevordering van de naleving van het internationale humanitaire recht; vraagt de Raad de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren doelmatiger te bundelen met de andere EU-richtsnoeren inzake mensenrechten, en het Internationaal humanitair recht beter in het gehele externe optreden van de EU te integreren;

124.

verwelkomt het op 30 september 2009 gepubliceerde rapport van de onafhankelijke internationale onderzoeksmissie voor het conflict in Georgië (IIFFMCG – CEIIG) (het zogenoemde verslag-Tagliavini) en steunt de voornaamste constateringen en conclusies waartoe de missie op basis van het internationaal humanitair recht en de mensenrechtenwetgeving is gekomen, met name de vaststelling dat alle schendingen die in augustus 2008 hebben plaatsgevonden moeten worden hersteld en dat de verantwoordelijken moeten worden berecht; verwacht bovendien dat de uitvoerige achtergrondinformatie in het rapport kan worden gebruikt voor juridische procedures op nationaal en internationaal niveau, teneinde er eindelijk voor te zorgen dat de verantwoordelijken voor de misdaden die in augustus 2008 tijdens het conflict tussen Rusland en Georgië zijn gepleegd, ter verantwoording worden geroepen;

125.

betreurt ten zeerste dat tijdens het gewapende conflict tussen Rusland en Georgië over Zuid-Ossetië en Abchazië in augustus 2008 schendingen van het internationale humanitaire recht hebben plaatsgevonden die geleid hebben tot honderden doden en gewonden en tienduizenden ontheemden; herinnert eraan dat Rusland tot op heden slechts heeft voldaan aan het eerste van de zes punten omvattende staakt-het-vuren-overeenkomst met Georgië; betreurt de moedwillige verwoesting van etnisch Georgische dorpen in Zuid-Ossetië en Abchazië tijdens en na het conflict; onderstreept dat de verantwoordelijken voor deze schendingen tot dusver niet ter verantwoording zijn geroepen;

Vrijheid van godsdienst of overtuiging

126.

onderstreept dat de vrijheid van godsdienst en overtuiging als mensenrecht een essentieel en fundamenteel recht is dat moet worden geëerbiedigd; benadrukt dat bepalingen in bilaterale overeenkomsten met derde landen waarin voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de inachtneming van de mensenrechten, in sterkere mate en doeltreffender moeten worden gehandhaafd;

127.

verwelkomt de conclusies van de Raad van november 2009 over vrijheid van godsdienst of overtuiging; erkent het belang van de vrijheid van godsdienst of overtuiging voor de identiteit van zowel religieuze en als niet-religieuze personen, gezien het feit dat geloofsovertuigingen in welke vorm dan ook een essentieel onderdeel vormen van persoonlijke en sociale verbondenheid; vraagt de Raad en de Commissie om, in overeenstemming met die conclusies, praktische maatregelen tegen religieus fanatisme en ter bevordering van vrijheid van godsdienst of overtuiging overal ter wereld vast te stellen en ten uitvoer te leggen; verzoekt de Raad en de Commissie het EP en maatschappelijke organisaties te betrekken bij dit proces;

128.

verzoekt de HV/VV van de Commissie om de vrijheid van godsdienst of overtuiging te integreren in het mensenrechtenbeleid van de EU en een grondige evaluatie te verrichten van de situatie rond de vrijheid van godsdienst of overtuiging in het EU-jaarverslag over de mensenrechten;

129.

verzoekt de HV/VV het aantal personeelsleden belast met vraagstukken betreffende de inachtneming van de vrijheid van godsdienst in het externe optreden te verhogen en hiervoor specifieke structuren te scheppen, met name in verband met de oprichting van de Europese Dienst voor extern optreden; spreekt zich ervoor uit de wereldwijde eerbiediging van de vrijheid van godsdienst aan te wijzen als een van de prioriteiten van de EDEO, indachtig de wereldwijd plaatsvindende ernstige schendingen van die vrijheid en de noodzaak om vervolgde religieuze minderheden in vele delen van de wereld bij te staan;

130.

verzoekt de Raad en de Commissie om in het kader van conflictpreventie, conflictoplossing en verzoeningsprocessen met religie rekening te houden en overleg te plegen met religieuze autoriteiten en organen die openstaan voor interreligieuze dialoog;

131.

acht het zeer verontrustend dat discriminatie op basis van godsdienst of levensovertuiging nog steeds in alle regio's van de wereld bestaat, en dat personen die tot bepaalde religieuze gemeenschappen behoren, waaronder religieuze minderheden, in veel landen, waaronder Noord-Korea, Iran, Saoedi-Arabië, Somalië, de Maldiven, Afghanistan, Jemen, Mauritanië, Laos, Oezbekistan, Eritrea, Irak, Pakistan en Egypte, zich nog altijd hun rechten zien ontzegd; veroordeelt de Chinese autoriteiten wegens de vervolging van personen die hun godsdienst buiten de officieel goedgekeurde kanalen beleven, waaronder christenen, moslims, boeddhisten en Falun Gong beoefenaars; dringt er bij China op aan om het ICCPR zoals beloofd te ratificeren; vraagt de Chinese autoriteiten met klem hun oppressieve beleid in Tibet, dat uiteindelijk zou kunnen leiden tot vernietiging van de Tibetaanse godsdienst en cultuur, te staken; veroordeelt de Iraanse autoriteiten wegens de vervolging van religieuze minderheden, waaronder christenen, Bahai en moslims die zich tot een ander geloof hebben bekeerd of niet-gelovig zijn; roept de Iraanse autoriteiten met klem op de rechten van religieuze minderheden te beschermen conform hun verplichtingen uit hoofde van het ICCPR; dringt er bij de autoriteiten van de Russische Federatie op aan een moratorium in te stellen op de tenuitvoerlegging van de wet betreffende de bestrijding van extremistische activiteiten van 2002, die op grote schaal wordt misbruikt om vreedzame religieuze minderhedengroepen te vervolgen; is bezorgd over de situatie van de christelijke minderheid der Montagnards, die in de centrale hooglanden van Vietnam leven; herinnert de Vietnamese autoriteiten eraan dat tot de rechten van minderheden behoren de vrijheid van onbelemmerde godsdienstoefening, de vrijheid van vereniging en meningsuiting, het recht van vreedzame vergadering, het gelijke recht om grond te bezitten en te gebruiken en het recht om ten volle en daadwerkelijk deel te nemen aan de besluitvorming over kwesties die hen betreffen, ook met betrekking tot economische ontwikkelingsprojecten en hervestigingsvraagstukken;

132.

dringt er bij de EU op aan om een instrumentarium ter bevordering van het recht op de vrijheid van godsdienst of overtuiging in haar externe beleid te ontwikkelen, om de vrijheid van godsdienst of overtuiging als fundamenteel aan te merken, om een checklist op te stellen van de noodzakelijke vrijheden die betrekking hebben op het recht op de vrijheid van godsdienst of geloof, teneinde te kunnen evalueren of die vrijheden worden geëerbiedigd, om mechanismen in te stellen voor de opsporing van schendingen van de vrijheid van godsdienst, ten behoeve van een sterkere bevordering van de vrijheid van godsdienst of overtuiging in het kader van de werkzaamheden van ambtenaren, met name bij de Europese Dienst voor extern optreden, en om maatschappelijke organisaties te betrekken bij de uitwerking van dat instrumentarium;

133.

is verheugd dat de EU bij haar principiële standpunt blijft ten aanzien van de resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (en de UNHRC) over de bestrijding van de belastering van godsdiensten; is verheugd dat de EU bij haar principiële standpunt blijft ten aanzien van de resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (en de UNHRC) over de bestrijding van de belastering van godsdiensten; spoort de EU aan om in haar benadering te blijven streven naar het juiste evenwicht tussen de vrijheid van meningsuiting en het verbod op het aanzetten tot religieuze haat; moedigt de EU aan een constructieve dialoog te voeren met de Organisatie van de Islamitische Conferentie en andere voorstanders van het beginsel van de bestrijding van de belastering van godsdiensten;

134.

onderstreept dat in het internationaal recht inzake mensenrechten de vrijheid van godsdient en geloof wordt erkend ongeacht de inschrijvingsstatus, d.w.z. dat inschrijving geen wettelijke voorwaarde voor godsdienstoefening mag zijn; wijst er voorts met bezorgdheid op dat in Azerbeidzjan, Kazachstan, Kirgizië, Tadzjikistan, Turkmenistan, Oezbekistan en Vietnam religieuze groeperingen zich bij de overheid moeten laten registreren en onder toezicht van een door de regering gecontroleerd bestuur worden gesteld dat zich in hun religieuze autonomie inmengt en hun activiteiten beknot;

135.

verzoekt Rusland een moratorium in te stellen op de toepassing van de wet inzake de bestrijding van extremistische activiteiten uit 2002, omdat deze gebruikt en misbruikt wordt om de vrijheid van godsdienst in te perken en geweldloze religieuze groeperingen te onderdrukken en zomogelijk te verbieden; merkt voorts met grote bezorgdheid op dat 265 religieuze en op geloof gebaseerde organisaties op een zwarte lijst van zogenoemde extremistische organisaties staan;

136.

dringt er verder bij de volgende landen op aan een einde te maken aan de beperking van de vrijheid van vereniging en vergadering van religieuze groeperingen en de vrijheid van godsdienst en geloof te respecteren: Saoedi-Arabië, Egypte, Eritrea, Iran, Somalië, Jemen, Wit-Rusland, Noord-Korea en Laos;

137.

onderstreept dat in sommige delen van de wereld, onder meer in Saoedi-Arabië, Indonesië, Pakistan, Irak, Somalië en Soedan, zowel op individueel als op collectief niveau belemmeringen voor de geloofsuitoefening blijven bestaan en dat er in landen met een diepgewortelde democratische traditie, zoals India, sprake is van toenemende onverdraagzaamheid jegens religieuze minderheden, en verzoekt de Europese Commissie om in de context van relevante politieke dialogen een vasthoudend standpunt in te nemen ten aanzien van dergelijke kwesties;

138.

spreekt zijn krachtige veroordeling uit over de in de meeste landen van het Midden-Oosten en Noord-Afrika nog steeds gebruikelijke criminalisering of bestraffing van „afvalligheid” in het geval van bekeringen tot een ander geloof of een andere geloofsrichting (ondercategorie); verzoekt de instellingen van de EU druk uit te oefenen op deze landen om dergelijke praktijken uit te bannen, met name wanneer de doodstraf de voorgeschreven sanctie is; is diep bezorgd over de praktijk van gedwongen bekeringen die in landen als Saoedi-Arabië en Egypte nog steeds in zwang is, en vraagt de EU-instellingen zich duidelijk in te zetten voor de bestrijding van dergelijke mensenrechtenschendingen;

139.

herinnert eraan dat in een aantal landen in de wereld nog steeds normale praktijk is om gebedshuizen te sluiten en religieuze publicaties aan censuur te onderwerpen, in beslag te nemen en te vernietigen en de opleiding van geestelijken te verbieden; vraagt de EU-instellingen dringend in hun contacten met de betrokken regeringen zich tegen zulke schendingen uit te spreken en de landen die blasfemiewetten misbruiken om leden van religieuze minderheden te vervolgen, aan te sporen dergelijke bepalingen te wijzigen of af te schaffen;

140.

onderstreept dat gewetensvrijheid voor de EU een fundamentele waarde is die de vrijheid om te geloven of niet te geloven en de vrijheid om een overtuiging naar keuze te belijden in zich verenigt;

Vrijheid van meningsuiting

141.

acht het verontrustend dat de vrijheid van meningsuiting aan allerlei nieuwe vormen van aantasting blootstaat, met name door gebruik van moderne technologie zoals internet; herhaalt dat het recht op vrije meningsuiting het recht omvat om via ongeacht welk medium informatie en ideeën op te vragen, te ontvangen en te verspreiden;

142.

onderkent dat nieuwe technologie ongekende mogelijkheden biedt om aan het openbare leven deel te nemen, meningen te uiten, zich toegang te verschaffen tot informatie over mensenrechten en schendingen van mensenrechten aan de rest van de wereld bekend te maken; vindt het verontrustend dat staten steeds ingenieuzer technieken, zoals technologieën voor tweeërlei gebruik, toepassen om internetgedrag te kunnen observeren en informatie te censureren, en dat het in sommige landen voorkomt dat mensen die via internet gebruik maken van hun recht van vrije meningsuiting worden geïntimideerd, vervolgd, vastgezet of zelfs in de gevangenis belanden;

143.

spoort de HV/VV aan om voorop te gaan bij de uitwerking van een standpunt en een concreet beleid waarmee de EU kan optreden als wereldspeler waar het gaat om de vrijheid van internet, door zowel aandacht te besteden aan bedreigingen van de mensenrechten door nieuwe technologieën als aan de uitbreiding van de door die technologieën geboden mogelijkheden om de mensenrechten te beschermen en te bevorderen;

144.

dringt er bij landen die de toegang tot internet beperken op aan, beperkingen op de vrije informatiestroom op te heffen; merkt op dat volgens „Reporters without Borders” de „internet enemy list” de volgende staten omvat die er een vergaande internetcensuur op na houden: Wit-Rusland, China, Cuba, Egypte, Iran, Myanmar/Birma, Noord-Korea, Saudi-Arabië, Syrië, Tunesië, Turkmenistan, Uzbekistan en Vietnam;

145.

dringt er bij de Commissie op aan een lijst op te stellen met de personen die verantwoordelijk zijn voor ernstige schendingen van de mensenrechten in Iran na de verkiezingen van 2009, zoals foltering, censuur, verkrachting en buitengerechtelijke executies, en te overwegen hen straffen op te leggen in de vorm van het bevriezen van activa en reisverboden;

146.

komt op voor de vrijheid van meningsuiting en van vreedzame vergadering in Rusland, zoals formeel, maar niet de facto gewaarborgd door artikel 31 van de Russische Grondwet; betuigt zijn solidariteit met de organisatoren van en deelnemers aan Strategie-31, de reeks burgermanifestaties ter verdediging van dit recht, die op 31 juli 2009 begonnen en sindsdien steeds op de 31e van elke maand van 31 dagen op het Triumfalnayaplein in Moskou worden gehouden; acht het spijtig dat, met uitzondering van de laatste op 31 oktober 2010, toestemming voor deze demonstraties door de autoriteiten tot dusver steeds is geweigerd om de reden dat er gelijktijdig andere activiteiten op het Triumfalnayaplein waren gepland; is ernstig verontrust door het feit dat de Russische politie op 31 december 2009 de voorzitter van de Moskou-Helsinki Groep, Lyudmila Alexeyeva, samen met tientallen andere vreedzame betogers, in hechtenis heeft genomen; enkele weken voor haar aanhouding had zij nog de Sacharovprijs van het Parlement gekregen; steunt de oproep van Vladimir Lukin, de commissaris voor de mensenrechten van Rusland, om een onderzoek in te stellen naar het hardhandige politieoptreden in verband met de protesten van 31 mei 2010;

147.

is diep bezorgd over het gebrek aan vrijheid van meningsuiting in Venezuela en Cuba, de beheersing van nieuwsmedia door de staat, het beperkte en aan controle onderworpen gebruik van het internet en de pogingen van die landen om dissidenten het zwijgen op te leggen;

Mensenrechten en bestrijding van terrorisme

148.

veroordeelt alle vormen van terrorisme; herinnert eraan dat terrorisme wereldwijd heeft geleid tot duizenden dodelijke slachtoffers onder de burgerbevolking en een verwoestende invloed heeft gehad op het leven van tal van families; stelt zich op het standpunt dat het in het geval van terroristische aanslagen absoluut noodzakelijk is om allereerst over de rechten van de slachtoffers te praten in plaats van over die van de daders; benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat terroristen worden berecht;

149.

constateert dat maatregelen ter bestrijding van terrorisme in een aantal landen tot schending van elementaire mensenrechten hebben geleid, in de vorm van onevenredige bewakingsmaatregelen, illegale detentie en aanwending van foltermethoden om informatie los te krijgen uit mensen die van terrorisme worden verdacht; spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat bepaalde landen de strijd tegen het terrorisme als voorwendsel aanvoeren om hard te kunnen optreden tegen etnische minderheden en lokale mensenrechtenverdedigers, en dringt erop aan de strijd tegen terrorisme niet te gebruiken om legale en legitieme acties van mensenrechtenactivisten aan banden te leggen of te verbieden; veroordeelt deze schendingen van mensenrechten, onderstreept het standpunt van de EU dat de strijd tegen het terrorisme met volledige eerbiediging van de grondrechten en de rechtsstaat moet worden gevoerd, en is er van overtuigd dat burgerlijke vrijheden niet in het gedrang mogen komen bij de strijd tegen terrorisme;

150.

verzoekt de Raad en de Commissie de bilaterale politieke en mensenrechtendialogen met derde landen aan te grijpen als gelegenheid om in herinnering te brengen dat de mensenrechten bij de bestrijding van terrorisme in acht moeten worden genomen en dat het antiterrorismebeleid in geen geval mag worden geïnstrumentaliseerd of misbruikt om op te treden tegen verdedigers van de mensenrechten of politieke tegenstanders; verzoekt met name de HV/VV om mensenrechtenschendingen in het kader van antiterreurbeleid en -operaties te veroordelen;

151.

roept op tot een sterkere coördinatie en interactie tussen COTER en COHOM op dit gebied, teneinde gevallen waarin het antiterreurbeleid wordt misbruikt om verdedigers van de mensenrechten aan te pakken, te veroordelen door systematisch demarches te ondernemen volgens de richtsnoeren van de EU inzake mensenrechtenorganisaties en door in gevallen van foltering en mishandeling in verband met de bestrijding van terrorisme een soortgelijke benadering te volgen in overeenstemming met de richtsnoeren inzake foltering;

152.

herinnert aan het besluit van de Amerikaanse president Barack Obama van januari 2009 tot sluiting van het gevangenkamp Guantanamo Bay; acht het spijtig dat dit besluit nog niet volledig kon worden uitgevoerd; herinnert in zijn resolutie van 13 juni 2006 over de situatie van de gevangenen in Guantánamo en dringt er daarin op aan dat elke gevangene conform het internationaal humanitair recht wordt behandeld en als hij in staat van beschuldiging wordt gesteld onverwijld wordt berecht in een eerlijk en openbaar proces; herinnert aan de gezamenlijke verklaring EU-VS van 15 juni 2009 betreffende de sluiting van de detentiefaciliteit van Guantanamo Bay en toekomstige samenwerking inzake terrorismebestrijding, waarin de vastbeslotenheid van de VS om geheime detentiefaciliteiten uit te bannen, werd verwelkomd; vraagt de regering van de VS dringend haar toezeggingen en volle na te komen; roept de lidstaten van de EU een gecoördineerd actieplan overeen te komen om de VS bij de sluiting van de detentiefaciliteiten in Guantanamo, te steunen door de vluchtelingenstatus toe te kennen aan voormalige gedetineerden die niet zijn aangeklaagd en die niet gerepatrieerd of naar de VS overgebracht kunnen worden; verwelkomt de constructieve inzet van een aantal EU-lidstaten die behulpzaam pogen te zijn met de overname van bepaalde voormalige gevangenen uit Guantanamo en met het onderbrengen van sommigen die in aanmerking komen voor vrijlating uit het gevangenkamp; stelt echter vast dat tot dusver alleen de volgende EU-lidstaten - Duitsland, Ierland, Slowakije, Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Spanje, Portugal, België, Frankrijk, Hongarije en Italië - zich bereid hebben verklaard om gedetineerden op te nemen,; maakt zich zorgen over het feit dat de VS, bijvoorbeeld op de luchtmachtbasis van Bagram, nog steeds gedetineerden zonder proces vasthoudt;

153.

herinnert eraan dat onder het Franse voorzitterschap op 16 september 2008 de eerste Europese Roma-top plaatsvond en dat onder het Spaanse voorzitterschap op 9 en 10 april 2010 een tweede Roma-top werd gehouden; is uiterst bezorgd over de gedwongen uitzettingen van Roma-gemeenschappen uit Europese lidstaten en over de toename van haatzaaiende uitingen met betrekking tot minderheden en migrantengemeenschappen; herhaalt zijn oproep aan de lidstaten om hun verplichtingen uit hoofde van de EU-wetgeving volledig na te komen; en verzoekt de Commissie, ingeval de lidstaten dit nalaten, formele en doeltreffende inbreukprocedures in te stellen;

154.

merkt op dat de medebeslissingsprocedure sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon ook geldt voor richtlijnen en andere wetgevingsinstrumenten op terrein van terrorismebestrijding en georganiseerde misdaad, terwijl internationale overeenkomsten in verband met deze materie onderworpen zijn aan goedkeuring door het Parlement; wijst erop dat deze veranderingen het Parlement extra invloed geven op het vinden van een juist evenwicht tussen veiligheid en mensenrechten; verplicht zich er derhalve toe in overeenstemming met deze nieuwe prerogatieven te handelen en stelselmatig bij te dragen aan de eerbiediging en de bevordering van de mensenrechten, de burgerlijke en politieke vrijheden en de democratie in alle betrekkingen van de Unie met derde landen en regionale organisaties;

155.

herhaalt dat elke lidstaat de positieve verplichting heeft om aanwijsbare potentiële slachtoffers te beschermen die een concreet en acuut risico lopen slachtoffer van een terroristische aanslag te worden, en voegt hieraan toe dat alle lidstaten alle redelijkerwijs mogelijke maatregelen moeten nemen om procedures in te stellen ter voorkoming van terroristische activiteiten en om negatieve neveneffecten van antiterreurmaatregelen tot een minimum te beperken;

156.

herinnert aan het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van maart 2001 inzake slachtoffers van terrorisme: noodhulp, voortgezette bijstand, strafrechtelijk onderzoek en strafvervolging, doeltreffende toegang tot het recht en de rechter, rechtsbedeling, schadeloosstelling, bescherming van de privésfeer en het gezinsleven van slachtoffers, bescherming van de waardigheid en veiligheid van slachtoffers, het informeren van slachtoffers en speciale scholing voor diegenen die slachtoffers bijstaan;

Mensenrechtendialogen en -overleg met derde landen

157.

is teleurgesteld dat met mensenrechtendialogen en -overleg in een aantal gevallen geen vooruitgang is bereikt; constateert dat de betrokkenheid van maatschappelijke organisaties bij deze dialogen en raadplegingen niet over de gehele lijn is gewaarborgd, en soms onderhevig aan beperkingen die door niet-EU-partijen worden opgelegd; is bezorgd over het feit dat ook wanneer specifieke zaken aan de orde worden gesteld, de regeringen niet altijd aan hun verplichting voldoen om verslag uit te brengen aan de EU over de follow-up van de individuele en structurele problemen die in het kader van de dialoog worden aangekaart;

158.

dringt aan op werkelijke participatie van het Europees Parlement aan de lopende evaluaties van de Mensenrechtendialogen en -overleg; verlangt volledige inzage in de uitkomstenrapportage en andere relevante bronnen; verwacht als resultaat van die evaluaties dat er duidelijke indicatoren worden uitgewerkt waarmee het effect van de dialogen kan worden gemeten, en op basis van een aanpak per land welomschreven aanbevelingen worden gedaan om de resultaten van de dialogen te verbeteren en te voorkomen dat beraadslagingen van de EU over de mensenrechten bij herhaling op niets uitlopen;

159.

dringt er bij de Europese instellingen op aan voor onderlinge transparantie en coherentie te zorgen met betrekking tot hun doelstellingen, waarden en standpunten op dit terrein;

160.

wijst erop dat de conclusies van Mensenrechtendialogen en -overleg moeten worden doorgeleid naar de topontmoetingen tussen de EU en haar partners;

161.

is van mening dat mensenrechtendialogen en -overleg op transparante wijze moeten worden gepland en gehouden en dat de tevoren bepaalde doelstellingen achteraf moeten worden geëvalueerd; vraagt de Raad en de Commissie bij de autoriteiten van de niet-EU-landen aan te dringen op een ruime en brede ministeriële participatie aan de dialogen en raadplegingen;

162.

roept de kandidaat-landen voor toetreding tot de EU op om het niveau van bescherming van de mensenrechten op hun grondgebied te verhogen en daarbij rekening te houden met de bescherming die wordt geboden door het Handvest van de grondrechten en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;

163.

verzoekt de Raad en de Commissie om in hun mensenrechtenoverleg en -dialogen met derde landen bijzondere aandacht te besteden aan de situatie van etnische en religieuze minderheden en de veelvuldige schendingen van hun rechten;

164.

verwelkomt de nauwere coördinatie en samenwerking tussen de Verenigde Staten en de Europese Unie op het gebied van de mensenrechten;

165.

acht het verheugend dat mensenrechtendialogen zijn aangegaan met elk van de Centraal-Aziatische staten, Tadzjikistan, Kazachstan, Kirgizië, Turkmenistan en Oezbekistan, en dat met deze landen tot november 2009 een tweede ronde van dialogen werd gevoerd; beschouwt bovendien het eerste EU-Oezbeekse, door maatschappelijke organisaties gehouden seminar over de mensenrechtendialoog in oktober 2008 als heuglijk feit; betreurt het dat de EU-China mensenrechtendialogen nooit enige verbeteringen hebben opgeleverd waar het gaat om specifieke misstanden in China op het punt van de mensenrechten; wijst erop dat ondanks het feit dat de Chinese autoriteiten een aantal stappen in de goede richting hebben gezet (hervorming van het arbeidsrecht, herziening van doodvonnissen door het Hoge Volksgerechtshof), de mensenrechtensituatie nog steeds verslechtert en gekenmerkt is door groeiende sociale onrust en een verscherping van de controle van en repressie tegen mensenrechtenverdedigers, advocaten, bloggers en maatschappelijke activisten, alsmede door doelgerichte maatregelen om de Tibetanen en hun culturele identiteit te isoleren; is ernstig bezorgd over het gebrek aan vooruitgang in de Chinees-Tibetaanse dialoog; maakt zich ernstige zorgen over de verslechterende mensenrechtensituatie van de Oeigoerse minderheid in China, veroordeelt de sinds geruime tijd aanhoudende onderdrukking van de Oeigoeren in Oost-Turkestan en betreurt dat de Chinese autoriteiten zich niet houden aan de in de grondwet van de Volksrepubliek China vervatte waarborgen van vrijheden als de vrijheid van meningsuiting, demonstratie, vergadering en godsdienst en de persoonlijke vrijheid; betreurt tevens het volksverhuizingsbeleid van de Volksrepubliek China, dat erop is gericht de cultuur van de Oeigoerse bevolking te verwateren en de eenheid van dat volk te breken; betreurt ook dat het mensenrechtenoverleg EU-Rusland geen concrete resultaten heeft opgeleverd; ziet als heuglijke ontwikkeling dat in 2009 een dialoog over de mensenrechten van start gegaan is met Indonesië, en dat met Georgië en Armenië de eerste bijeenkomsten in het kader van zo'n dialoog hebben plaatsgevonden; is van mening dat weliswaar moet worden verwelkomd dat in dergelijke mensenrechtendialogen aandacht wordt besteed aan mensenrechtenkwesties in het kader van de externe betrekkingen van de EU, maar dat zij geen doel op zichzelf mogen gaan vormen en moeten waarborgen dat een follow-up plaatsvindt van de aangelegenheden die in de dialogen worden aangekaart en besproken; betreurt dat de mensenrechtendialoog met India geen resultaten heeft opgeleverd en is teleurgesteld dat de kwestie van kastengerelateerde discriminatie tijdens de laatste mensenrechtendialoog niet aan de orde is gesteld;

166.

pleit voor nauwe coördinatie tussen de EU-lidstaten, de Europese Commissie en het Bureau voor de grondrechten voorafgaand aan elke mensenrechtendialoog van de EU met derde landen; wijst erop dat de EU mensenrechtenschendingen in de Unie zelf moet kunnen aanpakken, als zij op het wereldtoneel wil worden gezien als een baken op mensenrechtengebied;

167.

is ook tevreden over de eerste mensenrechtendialoog EU-Wit-Rusland, die in juni 2009 heeft plaatsgevonden, maar betreurt dat de mensenrechtensituatie in dat land slecht blijft door de aanhoudende beperking van de vrijheden van vereniging, vergadering en meningsuiting en de repressieve maatregelen tegen verdedigers van de mensenrechten en journalisten;

168.

verwelkomt de inspanningen van de regering van Mexico in de strijd tegen de drugshandel en de georganiseerde misdaad, en het wetsontwerp tot herziening van het wetboek van militair strafrecht dat aan het Congres is voorgelegd; benadrukt dat het strategische partnerschap EU-Mexico moet worden gezien als gelegenheid om de mensenrechten en de democratie te versterken;

169.

merkt op dat het parlement van de Democratische Volksrepubliek Korea (Noord-Korea) in april 2009 de grondwet van het land heeft gewijzigd, onder meer door invoeging van de bepaling dat Noord-Korea „de mensenrechten eerbiedigt en beschermt”; dringt er bij de Noord-Koreaanse autoriteiten op aan concrete en zichtbare stappen te zetten naar verbetering van de mensenrechtenomstandigheden; verzoekt de autoriteiten in dit verband de inspectie van alle detentiefaciliteiten door onafhankelijke internationale deskundigen toe te laten en speciale EU-vertegenwoordigers toe te staan het land te bezoeken; onderstreept dat niet alleen constitutionele bepalingen maar bovenal ook de tenuitvoerlegging constructieve maatregelen in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de mensenrechtensituatie in het land; roept de Noord-Koreaanse autoriteiten eveneens op de beperkingen op de monitoring van de voedseldistributie door internationale waarnemers op te heffen en ervoor te zorgen dat de internationale hulp terechtkomt bij de behoeftigen; dringt er bij de Noord-Koreaanse leiders op aan een constructieve mensenrechtendialoog met de EU aan te gaan;

170.

blijft bezorgd over het feit dat de mensenrechtendialoog met Iran sinds 2004 stilligt door een gebrek aan medewerking van Iraanse zijde, en acht de tijd gekomen dat de internationale gemeenschap steun verleent aan maatschappelijke organisaties in Iran nu de democratische beweging in dat land zich op een cruciaal punt van haar geschiedenis bevindt; dringt er bij de Iraanse autoriteiten op aan deze dialoog te hervatten met het oog op ondersteuning van burgeractivisten voor de democratie en – via vreedzame middelen – bestaande processen te versterken die democratische, institutionele en constitutionele hervormingen kunnen bevorderen, de duurzaamheid van die hervormingen verzekeren, en de participatie in beleidsvormingsprocessen consolideren van alle Iraanse mensenrechtenverdedigers en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, en daardoor hun rol in het politieke debat versterken; dringt er bij de Raad, de Commissie en de lidstaten op aan het vredesproces te steunen; is zeer bezorgd dat de mensenrechtensituatie in Iran in 2008 en 2009 is verslechterd en dat de vrijheid van meningsuiting en van vergadering nog steeds aan banden wordt gelegd; uit in dit verband zijn diepe bezorgdheid over de onderdrukking van de rechten van journalisten, schrijvers, academici en vrouwen en van mensenrechtenactivisten; blijft bezorgd over de onderdrukking van etnische en religieuze minderheden in Iran;

171.

neemt kennis van de verontrustende autoritaire tendensen in Cambodja, die nog worden onderstreept door het feit dat mensenrechtenschendingen sinds jaar en dag onbestraft blijven, en door de beperking van de politieke ruimte en de vrijheid van meningsuiting voor leden van oppositiepartijen en andere politieke activisten; verzoekt de Commissie zich in te zetten voor de reactivering van het Akkoord van Parijs van 1991 inzake Cambodja;

Economische, sociale en culturele rechten

172.

onderkent dat aan economische, sociale en culturele rechten evenveel belang moet worden gehecht als aan burgerrechten en politieke rechten, gezien de universaliteit, ondeelbaarheid, onderlinge afhankelijkheid en onderlinge verbondenheid van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden, zoals bekrachtigd door de Wereldconferentie over de mensenrechten van 1993 in Wenen; dringt bij alle landen rond de wereld aan het facultatieve protocol van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (OP-ICESCR) te ondertekenen, dat op 24 september 2009 ter ondertekening werd opengesteld;

173.

onderstreept dat tot de mensenrechten ook behoren het recht op voeding, water, onderwijs, adequate huisvesting, grond, behoorlijke arbeid en persoonlijke veiligheid; meent dat deze rechten, ook voor toekomstige generaties, moeten worden gewaarborgd in de vorm van een eerlijke toegang tot natuurlijke hulpmiddelen op basis van duurzaamheid; erkent dat armoede en een gebrek aan goed bestuur meestal de belangrijke factoren zijn in situaties waar deze rechten worden veronachtzaamd; vraagt de EU grotere inspanning te leveren voor realisering van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen (MOD's), aangezien alles erop wijst dat de wereld ver zal achterblijven bij de doelen die voor 2015 zijn gesteld; wijst er in dit verband nogmaals op dat het van groot belang is voor een op mensenrechten gebaseerd beleid te zorgen dat is gericht op de verwezenlijking van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen;

174.

erkent het belang van het toezichtstelsel van de Internationale Arbeidsorganisatie voor de verdediging van rechten op gebied van ambacht en arbeid, statistische systemen, sociale bescherming en arbeidsmarktbeleid, alsmede arbeidsveiligheid en -gezondheid;

175.

verzoekt de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat ondernemingen die onder nationaal of Europees recht vallen, zich niet onttrekken aan de eerbiediging van de mensenrechten en de naleving van de gezondheids- en milieunormen waaraan zij moeten voldoen wanneer zij zich vestigen in een derde land of er activiteiten uitvoeren, met name in ontwikkelingslanden;

176.

vraagt de Commissie en de lidstaten hun toezeggingen inzake officiële ontwikkelingshulp volledig na te komen met het oog op de bestrijding van de mondiale economische en financiële crisis en op die manier de negatieve uitwerking tegen te gaan die de crisis heeft gehad voor de mensenrechtensituatie in de wereld; is tevreden gestemd over de 10e bijzondere vergadering van de Mensenrechtenraad van de VN met als thema „Het effect van de mondiale economische en financiële crises op de universele verwerkelijking en het feitelijke genot van mensenrechten”, die op 20 februari 2009 plaatsvond; verzoekt de lidstaten hun samenwerking met derde landen op het gebied van mensenrechten tegen de achtergrond van de crisis voort te zetten en staat op het standpunt dat een gebrek aan middelen in geen geval kan dienen als rechtvaardiging voor mensenrechtenschendingen;

De programma's voor externe bijstand van de Commissie en het EIDHR

177.

is verheugd over het feit dat in de programmeringsdocumenten van het EIDHR van 2008 en 2009 rekening is gehouden met de prioriteiten van het Parlement;

178.

steunt de bijdragen van het EIDHR, hoofdzakelijk in de vorm van projecten van plaatselijke en internationale maatschappelijke organisaties (90 % van de bijdragen), en ook via regionale en internationale organisaties op dit terrein, zoals de Raad van Europa, de OVSE en het Bureau van de Hoge VN-Commissaris voor de mensenrechten (10 % van de bijdragen);

179.

stelt met voldoening vast dat de middelen ter bevordering van de mensenrechten en de democratie in 2008-2009 meer dan 235 miljoen euro bedroegen, waarmee 900 projecten in ongeveer 100 landen konden worden gefinancierd; een bijzonder groot aantal projecten werd gefinancierd in landen die vallen onder het Europees nabuurschapsbeleid, terwijl het hoogste totaalbedrag naar de ACS-landen gaat; stelt met verontrusting vast dat er een gebrek aan evenwicht bestaat ten nadele van andere projecten voor democratieondersteuning dan verkiezingswaarneming; is van oordeel dat de middelen van het EIDHR aanzienlijk moeten worden verhoogd om te kunnen voorzien in een gepaste financiering van een Europees Fonds voor Democratie ter ondersteuning van capaciteitsopbouw op mensenrechtengebied en bevordering van de democratie in de samenlevingen die daarop het meest zijn aangewezen;

180.

onderstreept dat de kracht van het EIDHR vooral gelegen is in het feit dat het niet afhankelijk is van de instemming van een gastregering en zich daarom kan richten op gevoelige politieke kwesties en op een innovatieve aanpak en direct kan samenwerken met plaatselijke maatschappelijke organisaties, die hun onafhankelijkheid ten opzichte van de overheidsautoriteiten moeten bewaren;

181.

acht het belangrijk dat het EIDHR wordt gebruikt als manier om bedreigingen voor de mensenrechten te kunnen ondervangen en om mensenrechtenactivisten en slachtoffers van mensenrechtenschendingen meer steun te kunnen bieden; stemt in met een netwerk van elf door het EIDHR gefinancierde organisaties dat zich in het bijzonder richt op de bescherming van de mensenrechtenactivisten en op een snelle respons in noodsituaties; pleit voor de ontwikkeling van specifieke strategieën om te kunnen reageren op de behoeften van de verschillende categorieën mensenrechtenverdedigers, met inbegrip van de verdedigers van LGBTI-rechten en activisten die onderzoeken instellen naar mensenrechten en mensenrechtenschendingen;

182.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat er samenhang is tussen de politieke prioriteiten van de Unie, haar partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten en de projecten en programma's die zij ondersteunt, met name in verband met haar bilaterale programmering met derde landen;

183.

denkt aan de nog steeds zorgwekkende mensenrechtensituatie op het Afrikaanse continent, in de overtuiging dat de Afrikaanse staten met de aanneming van het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren (ook wel Banjul Handvest genoemd) belangrijke stappen heeft gezet voor bevordering van de rechtsstatelijkheid op continentaal niveau, en overweegt daarom de mogelijkheid een ad hoc-begrotingslijn te creëren ter ondersteuning van de werkzaamheden van het Afrikaans Hof voor de rechten van de mens en de volkeren;

184.

vraagt de ambtenaren van de Commissie om regelmatig in Brussel te vergaderen met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties teneinde de dialoog te stimuleren met partners die echt in het veld projecten uitvoeren;

185.

juicht toe dat gelden voor mensenrechten worden gespreid via geografische programma's, waarbij de uitvoering van het beleid op nationaal en regionaal niveau wordt ondersteund door het Europees Ontwikkelingsfonds (in de ACS-landen), het Instrument voor Ontwikkelingssamenwerking (in Latijns-Amerika, Azië en Zuid-Afrika) en het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (in de naburige regio's), èn via thematische instrumenten zoals EIDHR, stabiliteitsinstrument, DCI en ICI Plus;

Verkiezingsondersteuning en -waarneming

186.

stelt met voldoening vast dat de EU steeds meer gebruik maakt van verkiezingsondersteuning en -waarneming om democratie in derde landen te bevorderen, waardoor tevens het respect voor mensenrechten, fundamentele vrijheden en de rechtstaat wordt vergroot, en dat de kwaliteit en onafhankelijkheid van dergelijke missies in brede kring worden erkend;

187.

verzoekt de HV/VV toezicht te houden op de tenuitvoerlegging van de in de eindverslagen van de EU-missies voor verkiezingswaarneming gedane aanbevelingen, zo nodig voor bijstand bij de follow-up te zorgen en hiervan regelmatig verslag te doen aan het EP;

188.

herhaalt zijn verzoek om het electorale proces, met inbegrip van de pre- en postverkiezingsfases, te integreren in de verschillende soorten politieke dialoog met de betreffende derde landen en zo nodig concrete flankerende maatregelen te treffen, teneinde de samenhang in het EU-beleid te waarborgen en de essentiële rol van mensenrechten en democratie te bevestigen;

189.

maant tot meer waakzaamheid met betrekking tot de selectiecriteria voor de landen waar verkiezingsondersteuning en -waarneming plaatsvindt en met betrekking tot naleving van de methodologie en regels die op internationaal niveau zijn geformuleerd, in het bijzonder als het gaat om het onafhankelijke karakter en de effectiviteit van de missie;

190.

is ingenomen met het financieringsbedrag, tot een totaal beloop van nog eens EUR 50 miljoen over de verslagperiode van 18 maanden;

Gebruikmaking van de acties van het Europees Parlement ten behoeve van de mensenrechten.

191.

vraagt de Raad en de Commissie goed gebruik te maken van de resoluties en andere teksten van het Parlement, en concreet te reageren op de daarin geformuleerde bezwaren en wensen, met name wat betreft spoedresoluties;

192.

wijst nogmaals op de noodzaak om meer zichtbaarheid te geven aan de Sacharovprijs voor de vrijheid van denken, die jaarlijks door het EP wordt toegekend; betreurt dat noch met betrekking tot het welzijn van de kandidaten en winnaars, noch met betrekking tot de situatie in hun land een behoorlijke follow-up wordt uitgevoerd; roept ook de Raad en de Commissie op zichtbaarheid te verlenen aan deze prijs onder meer door een desbetreffend bericht op te nemen in het jaarverslag over de mensenrechten; verzoekt de Raad en de Commissie bovendien in contact te blijven met de kandidaten voor en de winnaars van de Sacharovprijs, teneinde een aanhoudende dialoog te waarborgen en de situatie van de mensenrechten in de respectievelijke landen te volgen en bescherming te bieden aan diegenen die acuut worden bedreigd;

193.

herinnert de delegaties van het Parlement eraan steeds debatten over de mensenrechtensituatie op hun agenda voor interparlementaire vergaderingen te plaatsen, tijdens delegatiereizen projecten en instellingen ter bevordering van de eerbiediging van de mensenrechten te bezoeken en mensenrechtenactivisten te ontmoeten, om dezen waar nodig internationale zichtbaarheid en bescherming te bieden;

194.

is verheugd over de creatie van het Sacharov-netwerk; dringt erop aan onverwijld de nodige middelen te vinden om het in staat te stellen zijn doelen te bereiken, en de communicatie tussen winnaars van de Sakharovprijs en het Parlement te vergemakkelijken door de prijswinnaars een speciale status toe te kennen waardoor zij de gebouwen van het Parlement kunnen betreden met versoepelde toegangsprocedures;

*

* *

195.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten, de Verenigde Naties, de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en aan de regeringen van de in deze resolutie genoemde landen en gebiedsdelen.


(1)  VN-Verdrag tegen foltering; VN-Verdrag inzake de rechten van het kind; VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen; VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; Internationaal Verdrag ter bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning.

(2)  PB C 379 van 7.12.1998, blz. 265; PB C 262 van 18.09.2001, blz. 262; PB C 293 E van 28.11.2002, blz. 88; PB C 271 E van 12.11.2003, blz. 576; PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 109; PB C 15 E van 21.1.2010, blz. 33; PB C 15 E van 21.1.2010, blz. 86; PB C 87 E van 1.4.2010, blz. 183; PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 198; PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 60; PB C 265 E van 30.9.2010, blz. 15; PB C 286 E van 22.10.2010, blz. 25.

(3)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3; PB C 303 van 14.12.07, blz. 1; PB L 209 van 11.8.2005, blz. 27.

(4)  PB L 386 van 29.12.06, blz. 1.

(5)  PB C 46 E van 24.2.2010, blz. 71.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0036.

(7)  PB C 250 E van 25.10.2007, blz. 91.

(8)  PB C 74 van 20.3.2008, blz. 775.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0226.

(10)  PB C 327 van 23.12.2005, blz. 4.

(11)  Raadsdocument 11179/10.

(12)  PB C 265 E van 30.9.2010, blz. 3.

(13)  PB C 305 E van 11.11.2010, blz. 9.

(14)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0443.

(15)  Per december 2009 hadden Oostenrijk, België, Duitsland, Hongarije, Italië, Portugal, Slovenië, Spanje, Zweden en het Verenigd Koninkrijk zowel het verdrag als het facultatieve Protocol geratificeerd; alle lidstaten hadden het verdrag ondertekend, maar 15 lidstaten hadden het nog niet geratificeerd (Bulgarije, Cyprus, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Polend Roemenië, Slovakije); 19 lidstaten hadden ook het Protocol ondertekend, maar 10 hadden het nog niet geratificeerd (Bulgarije, Cyprus, de Tsjechische Republiek, Finland, Frankrijk, Litouwen, Luxemburg, Malta, Roemenië, Slovakije).

(16)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0236.

(17)  RAZEB, 17 november 2009.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/108


Donderdag 16 december 2010
Een nieuwe strategie voor Afghanistan

P7_TA(2010)0490

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over een nieuwe strategie voor Afghanistan (2009/2217(INI))

2012/C 169 E/11

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over Afghanistan, met name zijn resoluties van 8 juli 2008 over stabilisering van Afghanistan (1), 15 januari 2009 over de begrotingscontrole op de financiële middelen van de EU in Afghanistan (2), en 24 april 2009 over de rechten van de vrouw in Afghanistan (3),

gezien de op 16 november 2005 ondertekende gezamenlijke politieke verklaring EU-Afghanistan, die steunt op gedeelde prioriteiten voor Afghanistan, zoals de oprichting van sterke en verantwoordelijke instellingen, een hervorming op het gebied van veiligheid en justitie, drugsbestrijding, ontwikkeling en wederopbouw,

gezien de Afghanistan Compact van 2006, die de drie belangrijkste activiteitenterreinen van de Afghaanse regering voor de volgende vijf jaar heeft afgebakend: veiligheid; governance, rechtsstaat, mensenrechten; en economische en sociale ontwikkeling, alsmede de toezegging een einde te maken aan de drugsindustrie,

gezien de in januari 2010 in Londen gehouden Conferentie over Afghanistan, ter gelegenheid waarvan de internationale gemeenschap haar engagement ten aanzien van Afghanistan bevestigd heeft, en die de fundamenten heeft gelegd voor een internationale consensus over een strategie die moet leiden tot een „niet-militaire” oplossing voor de crisis in Afghanistan, waarbij tevens is bepaald dat de verantwoordelijkheden op het gebied van veiligheid vanaf 2011 zullen worden overgedragen aan de Afghaanse krachten, een proces dat in 2014 grotendeels zal moeten zijn voltooid,

gezien Resolutie 1890 (2009) van de VN-Veiligheidsraad, op grond waarvan de missie in Afghanistan van de Internationale strijdmacht voor bijstand aan de veiligheid (ISAF) wordt verlengd met een periode van 12 maanden na 13 oktober 2009, in het kader van Hoofdstuk VII van het VN-Handvest, zoals omschreven in Resoluties 1386 (2001) en 1510 (2003), en waarin de aan ISAF deelnemende lidstaten van de VN worden opgeroepen om alle noodzakelijke maatregelen te treffen voor de uitvoering van het mandaat,

gezien de toezegging van de deelnemers aan de Conferentie van Londen voor een aanvankelijk bedrag van 140 miljoen USD bij te dragen aan het voorgestelde „Peace and Re-integration Trust Fund”, met het oog op de herintegratie van de Taliban en andere opstandelingen,

gezien de Vredesjirga die begin juni 2010 in Kabul is gehouden, en die tot doel had een nationale consensus te bereiken over de kwestie van de verzoening met vijanden,

gezien de op 20 juli 2010 gehouden „Conferentie van Kabul”, waarop de vorderingen werden geëvalueerd die zijn gemaakt bij de tenuitvoerlegging van de op de Conferentie van Londen genomen besluiten, en die de Afghaanse regering een nieuwe kans heeft geboden leiderschap en zeggenschap te tonen, in samenwerking met de internationale gemeenschap, over het proces van versterking van de veiligheid en de vermogens van de Afghaanse veiligheidstroepen, de waarborging van een goed bestuur en de rechtsstaat, en de verder te volgen weg in kaart te brengen, met inbegrip van de bestrijding van de drugsproductie en -handel en de corruptie en de totstandbrenging van vrede en veiligheid, economische en sociale ontwikkeling, de mensenrechten en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen; gezien de conclusies van de „Conferentie van Kabul”, waarin is overeengekomen dat de overdracht van de leiding van de militaire operaties aan het Afghaanse leger in alle provincies uiterlijk eind 2014 moet zijn afgerond,

gezien het presidentieel besluit van 17 augustus 2010, op grond waarvan er een termijn is gesteld van vier maanden voor de ontbinding van particuliere beveiligingsbedrijven in Afghanistan, met uitzondering van bedrijven die werkzaam zijn binnen compounds die gebruikt worden door buitenlandse ambassades, ondernemingen en ngo's,

gezien de in augustus 2009 in Afghanistan gehouden presidentsverkiezingen, het in december 2009 gepubliceerde kritische eindverslag van de waarnemingsmissie van de EU bij die verkiezingen, en de op 18 september 2010 gehouden parlementsverkiezingen,

gezien alle relevante conclusies van de Raad, met name de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 27 oktober 2009 en het Actieplan van de Raad voor een intensiever engagement in Afghanistan en Pakistan, alsmede de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 22 maart 2010,

gezien de benoeming per 1 april 2010 van een „double-hatted” speciale EU-vertegenwoordiger/hoofd van de EU-delegatie voor Afghanistan, en gezien het besluit van de Raad van 11 augustus 2010, op grond waarvan het mandaat van de speciale vertegenwoordiger Vygaudas Usackas wordt verlengd tot 31 augustus 2011,

gezien de verklaring van de Raad van 18 mei 2010, waarbij de politiemissie van de Europese Unie in Afghanistan (EUPOL Afghanistan) voor een periode van drie jaar werd verlengd, van 31 mei 2010 tot 31 mei 2013,

gezien het strategiedocument (Country Strategy Paper) voor 2007-2013, waarin het engagement van de Commissie ten aanzien van Afghanistan tot 2013 wordt geformuleerd,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010,

gezien het VN-verslag 2009 over menselijke ontwikkeling, waarin Afghanistan plaats 181 bekleedt op 182 landen,

gezien de door Afghanistan zelf verrichte „nationale risico- en kwetsbaarheidsbeoordeling 2007-2008”, waarin is berekend dat het circa 570 miljoen USD zou kosten om de armoede in Afghanistan uit te bannen door al degenen die onder de armoedegrens leven op te trekken tot die grens,

gezien het verslag van het „Agency Coordinating Body for Afghan Relief (ACBAR)”, getiteld „Falling Short – Aid Effectiveness in Afghanistan”, waarin wordt onderstreept dat een aanzienlijk deel van de financiële hulp eindigt in bedrijfswinsten voor contractanten (tot 50 % per contract), dat het de procedures voor overheidsopdrachten en aanbestedingen aan minimale transparantie ontbreekt, en dat de kosten van salarissen en vergoedingen van uitgezonden werknemers zeer hoog zijn,

gezien het verslag van de VN-missie voor bijstand in Afghanistan (UNAMA) over de bescherming van de burgers tijdens de gewapende conflicten van augustus 2010,

gezien de aanbevelingen van de „Peace Dividend Trust”, waarin wordt gepleit voor een „Afghanistan first”-beleid, door het bevorderen van lokale, Afghaanse leveringen van goederen en diensten, in plaats van import, zodat eerst en vooral de Afghanen ervan kunnen profiteren,

gezien de anti-oproerstrategie van de NAVO/ISAF voor Afghanistan en de uitvoering daarvan onder het bevel van generaal Petraeus, alsook de nieuwe strategie die President Obama voor december 2010 heeft aangekondigd,

gezien het verslag van de „US Congressional Majority Staff”, getiteld „War Lords Inc: Extortion and Corruption Along the US Supply Chain in Afghanistan” (Committee on Oversight and Government Reform, US House of Representatives, June 2010),

gezien het werk van het Bureau van de Verenigde Naties voor drugs- en misdaadbestrijding (UNOCD), met name zijn verslag van oktober 2009 over „Drugsverslaving, criminaliteit en opstandigheid – de transnationale bedreiging van de Afghaanse opium”, alsook zijn „World Drug Report” 2010,

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0333/2010),

A.

overwegende dat de internationale gemeenschap herhaaldelijk zijn steun heeft betuigd voor de desbetreffende resoluties van de VN-Veiligheidsraad waarin de veiligheid, welvaart en mensenrechten van alle Afghaanse burgers worden nagestreefd; overwegende dat de internationale gemeenschap impliciet erkend heeft dat negen jaar oorlog en internationale betrokkenheid het niet mogelijk hebben gemaakt de opstand van de Taliban te onderdrukken en vrede en stabiliteit tot stand te brengen in Afghanistan; en overwegende dat er sinds 2009 een nieuw anti-oproerbeleid is ingevoerd en circa 45 000 troepen ter versterking zijn ingezet,

B.

overwegende dat er geen spoedig einde van de crisis in Afghanistan in zicht is, met een coalitie van internationale troepen die niet in staat is de Taliban en de andere opstandelingen te verslaan, en een beweging van opstandelingen en Taliban die er niet in slaagt de overhand te krijgen op deze militaire macht,

C.

overwegende dat generaal Stanley McChrystal in 2009 verklaarde geen aanwijzingen te hebben voor een grote aanwezigheid van Al Qaeda in Afghanistan, en dat hoge Amerikaanse ambtenaren bevestigen dat Al Qaeda nog nauwelijks in Afghanistan aanwezig is,

D.

overwegende dat de veiligheids- en levensomstandigheden zijn verslechterd, waardoor de aanvaarding die op een bepaald ogenblik onder de bevolking bestond wat de aanwezigheid van de coalitie betreft is afgebrokkeld, en dat de coalitie door de bevolking steeds meer als bezettingsmacht beschouwd wordt, overwegende dat er behoefte is aan een nieuw, breder partnerschap met het Afghaanse volk, waarbij niet-vertegenwoordigde groeperingen en het maatschappelijk middenveld worden betrokken bij vredes- en verzoeningsinspanningen,

E.

overwegende dat de EU een van de grootste donors is van humanitaire en ontwikkelingshulp aan Afghanistan; overwegende dat zij een toegewijde partner is bij de inspanningen voor wederopbouw en stabilisering,

F.

overwegende dat de donoren van de Afghanistan Compact van 2006 en de Conferentie van Kabul hebben besloten een toenemend percentage van hun hulp (tot 50 %) door te sluizen via de kernbegroting van de Afghaanse regering, hetzij rechtstreeks, hetzij via trustfondsmechanismen, voor zover mogelijk, maar dat op dit moment slechts 20 % van de ontwikkelingshulp via de regeringsbegroting wordt uitgekeerd,

G.

overwegende dat het gebrek aan coördinatie afbreuk doet aan de doeltreffendheid van de bijdragen van de EU aan de hulpverlening aan Afghanistan,

H.

overwegende dat tussen 2002 en 2009 meer dan 40 miljard USD aan internationale steun naar Afghanistan is gevloeid; overwegende dat het aantal schoolgaande kinderen in deze periode is gestegen maar dat volgens schattingen van UNICEF 59 % van de Afghaanse kinderen jonger dan vijf jaar nog altijd niet genoeg te eten heeft, en vijf miljoen kinderen niet de mogelijkheid hebben naar school te gaan,

I.

overwegende dat de situatie van vrouwen in het land zorgwekkend blijft; overwegende dat Afghanistan volgens VN-rapporten de op één na hoogste moedersterfte heeft met bijna 25 000 sterfgevallen per jaar, en dat slechts 12,6 % van de vrouwen boven de 15 jaar kan lezen en schrijven, en 57 % van de meisjes vóór de wettelijk toegestane leeftijd van zestien jaar wordt uitgehuwelijkt; overwegende dat geweld tegen vrouwen een wijdverbreid verschijnsel blijft; overwegende dat de discriminerende sjiitische wet inzake het personenrecht nog van kracht is, op grond waarvan het onder meer strafbaar is voor vrouwen hun echtgenoot seksuele gemeenschap te weigeren en verboden is voor vrouwen zonder toestemming van hun echtgenoot het huis te verlaten,

J.

overwegende dat Afghanistan partij is bij verschillende internationale verdragen ter bescherming van vrouwen en kinderen, met name het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen van 1979 en het Internationaal VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 1989, en overwegende dat in de Afghaanse grondwet, en in het bijzonder in artikel 22 daarvan, wordt vastgesteld dat „de burgers van Afghanistan, zowel mannen als vrouwen, voor de wet gelijke rechten en plichten hebben”; overwegende dat de Afghaanse familiewetgeving momenteel wordt herzien met het oog op een betere aanpassing aan de grondwet,

K.

overwegende dat het Amerikaanse Congres in juli 2010 een audit geëist heeft naar miljarden dollars aan financiële steun die al naar Afghanistan zijn gegaan, en gestemd heeft voor een voorlopige verlaging met bijna 4 miljard USD van de steun aan de Afghaanse regering,

L.

overwegende dat de Afghaanse minister van Financiën Omar Zakhilwal kritiek heeft geleverd, enerzijds, op de aanbestedingsprocedure van de NAVO/ISAF omdat deze niet ten goede zou komen aan de lokale Afghaanse economie, en, anderzijds, op de eenzijdige interpretatie van ISAF van de regels inzake belastingvrijstelling in het kader van de overeenkomst tussen ISAF en de Afghaanse regering, en overwegende dat de minister buitenlandse contractanten ervan heeft beschuldigd aan de haal te zijn gegaan met het grootste deel van de door ISAF gefinancierde contracten, ten bedrage van circa 4 miljard dollar, wat naar verluidt een aanhoudende kapitaaluitstroom in de hand werkt; overwegende dat de Afghaanse regering een internationaal onderzoek heeft geëist,

M.

overwegende dat het duidelijk is geworden dat militaire oplossingen geen uitkomst zullen bieden in Afghanistan, en dat de Verenigde Staten hebben verklaard dat zij in de zomer van 2011 een begin zullen maken met de terugtrekking van hun troepen uit Afghanistan, en dat andere landen zich al hebben teruggetrokken of hun terugtrekking aan het plannen zijn; overwegende echter dat de terugtrekking van de strijdkrachten een geleidelijke en gecoördineerde procedure moet zijn in het kader van een politiek project waarmee kan worden verzekerd dat de overdracht van de verantwoordelijkheid aan de Afghaanse veiligheidstroepen vlekkeloos verloopt,

N.

overwegende dat op de Conferentie van Kabul is bepaald dat het nationale Afghaanse leger moet worden uitgebreid tot 171 600 manschappen en de Afghaanse nationale politie tegen oktober 2011 tot 134 000, met de nodige financiële en technische steun van de internationale gemeenschap,

O.

overwegende dat de EUPOL-Afghanistanmissie vooral tot doel heeft bij te dragen aan het opzetten van een Afghaans politiesysteem dat beantwoordt aan de internationale normen,

P.

overwegende dat Afghanistan niet alleen de grootste opiumproducent ter wereld is, en de voornaamste heroïneleverancier van de EU en de Russische Federatie, maar volgens een recent rapport van de UNODC ook een van de belangrijkste cannabisproducenten ter wereld; overwegende dat de opiumproductie in Afghanistan de laatste twee jaar echter met 23 % is gedaald en vergeleken met de piek van 2007 zelfs met een derde; overwegende dat het UNODC heeft vastgesteld dat er een duidelijk verband bestaat tussen de opiumteelt en de gebieden waar de opstand onder controle is, en dat in de delen van Afghanistan waar de regering er beter in slaagt de wet te handhaven, bijna twee derde van de landbouwers heeft aangegeven geen opium te telen vanwege het daarop heersende verbod - overwegende dat in het zuidoosten, waar de reikwijdte van de autoriteiten kleiner is, iets minder dan 40 % van de landbouwers het verbod als reden heeft opgegeven voor het niet cultiveren van papaver,

Q.

overwegende dat het aantal drugsverslaafde Afghaanse burgers volgens een recent rapport van de UNODC de laatste jaren dramatisch is gestegen, een trend die verreikende sociale gevolgen heeft voor de toekomst van het land,

R.

overwegende dat de EU vanaf het begin van het proces van wederopbouw een actieve rol gespeeld heeft bij de ondersteuning van de drugsbestrijding, zonder dat tot nog toe significante resultaten zijn geboekt om de wijdverbreide invloed van de drugsindustrie op de economie, het politieke stelsel, de staatsinstellingen en de maatschappij effectief terug te dringen,

S.

overwegende dat aanplantingen van papaver in Afghanistan zijn uitgeroeid met gebruikmaking van chemische herbiciden, en dat deze praktijk ernstige schade toebrengt aan mens en milieu in termen van bodem- en watervervuiling; overwegende, echter, dat er nu consensus bestaat over het feit dat de repressieve maatregelen moeten worden gericht op de drugshandel en de laboratoria voor heroïneproductie, en niet op de landbouwers; overwegende dat de grootste inspanningen nu zijn toegespitst op het bieden van alternatieve middelen van bestaan voor de landbouwers,

T.

overwegende dat Afghanistan opmerkelijke natuurlijke rijkdommen heeft, waaronder hoogwaardige delfstoffen als gas en olie, met een geschatte waarde van drie biljoen USD, en overwegende dat de Afghaanse regering erop vertrouwt dat de economische ontwikkeling door deze rijkdommen zal worden bevorderd zodra vrede en veiligheid in het land zijn hersteld,

Een nieuwe EU-strategie

1.

is zich bewust van de talrijke factoren die vooruitgang in Afghanistan belemmeren, maar geeft er de voorkeur aan zich in dit verslag te concentreren op vier hoofdterreinen waar de geleverde inspanningen naar zijn mening kunnen leiden tot verbeteringen: internationale hulp en coördinatie; de implicaties van het vredesproces; de impact van de politieopleiding; en de uitbanning van de opiumteelt via alternatieve ontwikkeling;

2.

spreekt zijn steun uit voor het nieuwe concept voor een strategie tegen de opstand, dat gericht is op de bescherming van de lokale bevolking en de wederopbouw van de gebieden waarvan de veiligheid is verzekerd, en voor het Actieplan van de EU voor Afghanistan and Pakistan;

3.

is dan ook van oordeel dat de EU-strategie voor Afghanistan de volgende twee uitgangspunten moet hebben: het besef dat de sociaaleconomische en veiligheidsindicatoren in Afghanistan gestaag verslechteren, ondanks bijna tien jaar van betrokkenheid en engagement van de internationale gemeenschap, en de noodzaak om verandering in de zienswijze van de internationale gemeenschap verder te stimuleren – de internationale gemeenschap, die in het verleden, en vooral vóór de afkondiging van de strategie tegen de opstand, al te vaak plannen heeft uitgewerkt en besluiten heeft genomen zonder veel acht te slaan op de betrokkenheid van de Afghanen zelf – zodat zij in de toekomst plannen uitwerkt en besluiten neemt in nauwe samenwerking met de Afghanen; wijst erop dat de Conferenties van Londen en Kabul een belangrijke stap in deze richting vormden;

4.

waardeert en steunt de conclusies van de Raad van oktober 2009, onder de titel „Versterking van het optreden van de EU in Afghanistan en Pakistan”, waarin een meer samenhangende en gecoördineerde EU-benadering in de regio wordt geschetst en de nadruk wordt gelegd op het belang van regionale samenwerking en een meer civiele gerichtheid van het beleid inzake Afghanistan;

5.

onderstreept dat een duurzame oplossing van de Afghaanse crisis moet beginnen met het belang van de Afghaanse burgers in hun binnenlandse veiligheid, civiele bescherming en economische en sociale ontwikkeling, en concrete maatregelen moet omvatten voor de uitbanning van armoede, onderontwikkeling en vrouwendiscriminatie, meer eerbied voor de mensenrechten en de rechtsstaat, sterkere verzoeningsmechanismen, de beëindiging van de opiumproductie, inspanningen voor de opbouw van de staat, de volledige integratie van Afghanistan in de internationale gemeenschap en de verdrijving van Al Qaeda uit het land;

6.

is ingenomen met de conclusies van de Internationale Conferentie van Kabul over Afghanistan; benadrukt dat de toezeggingen van de Afghaanse regering met betrekking tot de verbetering van de veiligheid, het bestuur en de economische kansen voor de burgers, evenals de toezeggingen van de internationale gemeenschap wat betreft de ondersteuning van het overgangsproces en de gezamenlijke doelstellingen, moeten worden nageleefd;

7.

herhaalt dat de EU en haar lidstaten Afghanistan moeten helpen bij de wederopbouw van een eigen staat met steviger democratische instellingen die in staat zijn de nationale soevereiniteit, de eenheid van de staat, veiligheid op basis van een leger en politiemacht die democratische verantwoording verschuldigd zijn, een bekwame en onafhankelijke rechterlijke macht, de territoriale integriteit, gelijke behandeling van mannen en vrouwen, vrije media, meer aandacht voor onderwijs en volksgezondheid, de duurzaamheid van de economische ontwikkeling en de welvaart van de bevolking van Afghanistan en eerbiediging van de historische, religieuze, spirituele en culturele tradities en rechten van alle etnische en religieuze gemeenschappen die zich op Afghaans grondgebied bevinden te waarborgen, waarbij moet worden erkend dat er een fundamentele verandering moet komen in de houding jegens vrouwen; dringt aan op meer steun voor de ontwikkelingsprojecten van de lokale overheden uit de provincies die blijk geven van goed bestuur;

8.

constateert dat 80 % van de bevolking op het platteland gevestigd is, en dat het landbouwareaal per hoofd van de bevolking is gedaald van 0,55 ha in 1980 tot 0,25 ha in 2007; beklemtoont dat Afghanistan uiterst kwetsbaar blijft voor ongunstige klimaatomstandigheden en stijgende voedselprijzen op de wereldmarkt, terwijl het wijdverbreide en ongedifferentieerde gebruik van landmijnen een aanzienlijk risico vormt voor een succesvolle plattelandsontwikkeling; acht het in die context van essentieel belang dat de financiering van plattelandsontwikkeling en lokale levensmiddelenproductie wordt voortgezet en versterkt, teneinde de voedselzekerheid te garanderen;

9.

neemt kennis van de toezegging van de Afghaanse regering om het programma voor subnationaal bestuur in de komende 12 maanden gefaseerd en op fiscaal houdbare wijze uit te voeren, en daarbij de lokale autoriteiten en hun institutionele vaardigheden te versterken, en subnationale regelgevings-, financierings- en begrotingskaders te ontwikkelen;

10.

merkt op dat een zwak openbaar bestuur en een beperkte capaciteit van het ambtenarenapparaat nauwere Afghaanse betrokkenheid bij het wederopbouwproces in de weg kunnen staan; is er daarom van overtuigd dat er meer aandacht moet worden besteed aan deze belangrijke gebieden; is verheugd over het idee voor de ontwikkeling van een speciaal kernprogramma voor de lange termijn door de Commissie en de lidstaten, met het oog op de versterking van het openbaar bestuur door het opstellen van een leerplan, te helpen bij de bouw of het gebruik van bestaande panden, het leggen van contacten met het netwerk van openbare bestuursinstellingen van de EU, en begeleiding te bieden aan overheidsinstellingen in een aantal grote Afghaanse steden, zoals Kabul, Herat en Mazar i Sherif;

11.

wijst er nogmaals op dat de ontwikkelingsinspanningen in de eerste plaats gericht moeten zijn op het verbeteren van de capaciteit van de Afghaanse overheidsstructuren en dat de Afghanen nauw moeten worden betrokken zowel bij de vaststelling van de prioriteiten als bij de opeenvolgende fasen van omzetting ervan, teneinde het proces van toe-eigening en overname van de verantwoordelijkheid op nationaal en lokaal niveau te versterken; onderstreept dan ook de sleutelrol die het maatschappelijk middelveld speelt als factor om te garanderen dat de Afghaanse bevolking wordt betrokken bij het proces van democratisering en wederopbouw, en als barrière tegen de risico's van corruptie;

12.

blijft, ondanks een zekere verbetering in de leefomstandigheden van vrouwen sinds het einde van het Taliban-regime in 2001, ten zeerste bezorgd over de algemene mensenrechtensituatie in Afghanistan, in het bijzonder over de verslechtering van de grondrechten, de burgerrechten, de politieke en sociale rechten van de afgelopen jaren; baart zich zorgen over negatieve ontwikkelingen zoals het feit dat de meeste gevangenen in Afghaanse gevangenissen vrouwen zijn die aan onderdrukkende familieleden ontsnappen, en over de recente wijzigingen in de kieswet, waarbij de quota voor parlementszetels voor vrouwen zijn verlaagd;

13.

is er van overtuigd dat de eerbiediging van de rechten van vrouwen een deel zijn van de oplossing van het veiligheidsprobleem en dat onmogelijk stabiliteit tot stand kan worden gebracht in Afghanistan indien vrouwen niet ten volle hun rechten genieten in het politieke, sociale en economische leven; vraagt de Afghaanse autoriteiten en de vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap daarom ervoor te zorgen dat de vrouwen aan elke fase van de vredesbesprekingen en de verzoenings- en herintegratieacties kunnen deelnemen, in overeenstemming met Resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad; verzoekt om speciale bescherming van vrouwen die in het openbaar of politiek actief zijn en daardoor gevaar lopen op fundamentalistische acties; benadrukt dat vorderingen in de vredesbesprekingen in geen enkel geval ten koste mogen gaan van de tijdens de afgelopen jaren verworven vrouwenrechten; vraagt de Afghaanse regering om betere bescherming van de vrouwenrechten door de huidige wetgeving, net als het wetboek van strafrecht, dusdanig te wijzigen dat discriminerende praktijken worden voorkomen;

14.

verzoekt de Commissie, de Raad en de EU-lidstaten in hun bilaterale betrekkingen met Afghanistan de kwesties van discriminatie jegens vrouwen en kinderen en van de mensenrechten in het algemeen aan de orde te blijven stellen, in overeenstemming met de verplichting op lange termijn van de EU om het land te blijven ondersteunen bij zijn vredes- en wederopbouwinspanningen;

15.

verzoekt de EU en de internationale gemeenschap het niveau van financiële, politieke en technische ondersteuning voor maatregelen ter verbetering van de situatie van Afghaanse vrouwen en niet-gouvernementele vrouwenorganisaties, met inbegrip van de verdedigers van vrouwenrechten, op te voeren;

16.

merkt op dat de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid, ondanks de verbetering na de val van de Talibanregering, de afgelopen jaren weer is verslechterd; neemt kennis van aanvallen en bedreigingen van journalisten door gewapende milities en Talibanactivisten, teneinde te voorkomen dat zij berichten over de door hen beheerste gebieden; verzoekt om maatregelen op dit gebied die journalisten in staat stellen gegarandeerd veilig hun werk te doen;

17.

uit zijn bezorgdheid over het feit dat de parlementsverkiezingen van 18 september 2010 in Afghanistan, met ondanks de veiligheidsomstandigheden in het land een opkomst van circa 40 %, wederom werden ontsierd door fraude en geweld, waarbij volgens de NAVO 25 mensen omkwamen; betreurt dat veel Afghanen zijn weerhouden van de uitoefening van hun fundamentele recht om te stemmen;

18.

neemt kennis van de onregelmatigheden die zich voordoen bij gerechtelijke procedures in het land, die niet aan internationale justitiële normen voldoen; betreurt dat in 2008 zestien ter dood veroordeelde personen terecht zijn gesteld; dringt erop aan dat de EU de goedkeuring van een moratorium op de doodstraf bevordert, zoals overeengekomen in Resolutie 62/149 van de Verenigde Naties van 2007, met het oog op de uiteindelijke afschaffing ervan;

Internationale hulp – gebruik en misbruik

19.

wijst er opnieuw op dat de gecombineerde EU-begroting (Europese Gemeenschap en lidstaten) voor hulpverlening aan Afghanistan voor de periode 2002-2010 in totaal circa 8 miljard euro bedroeg;

20.

benadrukt het belang van het versterken van de vrijheid van de media en het maatschappelijk middenveld in Afghanistan voor een snellere democratisering van het land; prijst de conclusies van de waarnemingsmissie van de EU bij de verkiezingen van 2009;

21.

wijst erop dat ondanks de aanzienlijke financiële injecties uit het buitenland de toestand in Afghanistan ontmoedigend blijft en de meest kwetsbare groepen in dit gebied geen toegang krijgen tot humanitaire hulp en gezondheidszorg; dat er nog steeds meer Afghanen sterven van armoede dan als een direct gevolg van het gewapende conflict en dat – schokkende vaststelling – de kindersterfte sinds 2002 is toegenomen, terwijl de levensverwachting bij geboorte en de geletterdheid aanzienlijk zijn afgenomen, en dat het aantal mensen dat onder de armoedegrens leeft sinds 2004 met 130 % is gestegen;

22.

beklemtoont het belang van de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen en betreurt dat ondanks de vorderingen die op sommige terreinen zijn gemaakt, Afghanistan is gedaald van rang 173 in 2003 naar rang 181 (op 182 landen) in de Index van de menselijke ontwikkeling van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP) en dat het sterftecijfer bij kinderen onder de 5 jaar en bij kraamvrouwen er tot de hoogste ter wereld blijft behoren; is van oordeel dat deze specifieke doelstellingen, alsmede de toegang tot gezondheidszorg en onderwijs, met name voor vrouwen, niet mogen worden verwaarloosd en dringt erop aan dat bijzondere aandacht wordt geschonken aan het genereren van inkomen en de totstandbrenging van een functionerend rechtsstelsel;

23.

onderstreept dat het UNOCD in zijn studie van januari 2010 constateert dat corruptie de voornaamste bron van zorg is onder de bevolking en dat door omkoperij gegenereerd inkomen bijna een vierde (23 %) van het BBP van Afghanistan uitmaakt;

24.

dringt er bij de Commissie op aan de transparantie en de controleerbaarheid met betrekking tot de financiële bijstand aan de Afghaanse regering, internationale organisaties en plaatselijke ngo's te waarborgen om de samenhang van de hulp en het welslagen van de wederopbouw en ontwikkeling van Afghanistan te verzekeren;

25.

wenst dat de humanitaire hulp in geografisch opzicht homogener wordt verdeeld, op basis van een analyse van de behoeften en rekening houdend met het dringende karakter van de acties;

26.

constateert echter de beperkte vorderingen die zijn gemaakt op het gebied van infrastructuur, telecommunicatie en basisonderwijs, die de donoren en de Afghaanse regering gewoonlijk vermelden als sectoren waarin duidelijke successen zijn geboekt;

27.

wijst op de enorme kosten van de oorlog die van 2001 tot 2009 in Afghanistan is gevoerd, die worden geraamd op meer dan 300 miljard USD, meer dan 20 keer het BBP van Afghanistan, en die, met de geplande aanvullende „military surge”, nog zouden moeten toenemen met meer dan 50 miljard USD per jaar;

28.

onderkent de wijdverbreide mening dat de corruptie van de Afghaanse regering alleen verantwoordelijk is voor de tekortkomingen wat betreft de voorziening in essentiële diensten ten behoeve van de burgers van het land, maar merkt ook op dat de meeste financiële middelen voor sociaaleconomische ontwikkeling zijn doorgesluisd via internationale organisaties, regionale ontwikkelingsbanken, ngo's, internationale contractanten, consultants, enz., en niet via de centrale regering; dringt er bij de Afghaanse regering en de internationale gemeenschap op aan meer controle uit te oefenen om corruptie uit te bannen en ervoor te zorgen dat de hulp op de juiste plaats terecht komt;

29.

is van oordeel dat de bestrijding van corruptie de kern moet zijn van het vredesproces in Afghanistan, aangezien omkoperij leidt tot onjuiste toewijzing van middelen, de toegang tot essentiële overheidsdiensten zoals gezondheidszorg en onderwijs belemmert, en een aanzienlijk obstakel vormt voor de sociaaleconomische ontwikkeling van het land; onderstreept tevens dat corruptie het vertrouwen in de overheidssector en de regering ondermijnt, en bijgevolg een grote bedreiging vormt voor de stabiliteit van het land; vraagt de EU dan ook met aandrang, wanneer zij dit land hulp verleent, bijzondere aandacht te schenken aan de bestrijding van corruptie;

30.

wijst erop dat volgens de Afghaanse minister van Financiën, en zoals werd bevestigd door andere onafhankelijke bronnen, tussen 2002 en 2009 slechts 6 miljard USD (15 %) van de 40 miljard USD aan hulp effectief de regering heeft bereikt, en dat van de overblijvende 34 miljard USD die via internationale organisaties, regionale ontwikkelingsbanken, ngo's, internationale contractanten, enz. zijn doorgesluisd, tussen 70 % en 80 % nooit de beoogde begunstigden, het Afghaanse volk, heeft bereikt; neemt kennis van het besluit van de Conferentie van Kabul volgens welk tegen 201250 % van de internationale steun via de nationale Afghaanse begroting zal worden gesluisd, overeenkomstig de wens van de Afghaanse autoriteiten;

31.

benadrukt het essentiële belang van de vaststelling van coördinatiemechanismen tussen de internationale donorlanden en van de planning van gedetailleerde evaluaties van de internationale en Europese ondersteuning van de bestrijding van het gebrek aan transparantie en van de beperkte mechanismen om donoren ter verantwoording te roepen;

32.

hekelt het feit dat een aanzienlijk deel van de Europese en de andere internationale financiële steun ergens in de loop van de verdeling verloren is gegaan, hetgeen op eclatante wijze aan het licht is gekomen in het recente schandaal rond de Kabul Bank, en vestigt de aandacht op de vier voornaamste manieren waarop dit geschiedt: verspilling, te hoge kosten voor intermediairs en veiligheid, overfacturering en corruptie;

33.

constateert evenwel dat de EU-verliezen worden getemperd door het feit dat 50 % van de EU-hulp wordt toegewezen via multilaterale trustfondsen (tegenover 10 % in het geval van de Verenigde Staten), waarvan de effectiviteit bijzonder hoog is (rond 80 %);

34.

verzoekt de EU een gecentraliseerde databank over alle EU-steun aan Afghanistan op te zetten en een analyse van de kosten en de impact van die steun door te voeren, aangezien het gebrek aan alomvattende, bijgewerkte en transparante gegevens de doeltreffendheid van de hulp ondermijnt;

35.

verzoekt tevens alle belangrijke humanitaire en ontwikkelingsorganen die in Afghanistan actief zijn, met inbegrip van de EU en haar lidstaten, de VS, UNAMA, de VN-agentschappen, de voornaamste NGO's en de Wereldbank, hun operationele uitgaven drastisch te verminderen door kredieten toe te wijzen aan concrete projecten die in daadwerkelijk en evenwichtig partnerschap met Afghaanse instellingen worden uitgevoerd en ervoor te zorgen dat de hulp effectief daar terechtkomt waarvoor hij bestemd is; wijst er in dat verband op dat de Afghaanse instellingen het recht moeten hebben om te beslissen over het gebruik van de financiële middelen en moeten zorgen voor deugdelijke transparantie en verantwoording;

36.

beklemtoont het belang van de coördinatie van de wederopbouw- en ontwikkelingsinspanningen op regionaal niveau, teneinde grensoverschrijdende ontwikkeling te bevorderen in een regio waar etnische en tribale banden vaak de nationale grenzen overschrijden;

37.

onderstreept dat ervoor moet worden gezorgd dat de Afghaanse lokale en regionale besturen nauwer worden betrokken, en dat op dit niveau gezagsgetrouwheid, de rechtsstaat en democratie wezenlijke voorwaarden zijn voor een deugdelijk gebruik van de middelen; wijst erop dat de toekenning van middelen op plaatselijk en regionaal niveau de goedkeuring van de centrale regering vereist, waardoor haar rol en verantwoordelijkheid worden versterkt;

38.

verzoekt de hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad en de Commissie een gezamenlijk onderzoekersteam op te zetten dat alle maatregelen en missies van de EU en de lidstaten in Afghanistan eenmaal per jaar moet evalueren aan de hand van expliciete kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren, in het bijzonder met betrekking tot ontwikkelingshulp (inclusief volksgezondheid en landbouw), behoorlijk bestuur (inclusief justitie en naleving van de mensenrechten), en veiligheid (met name de opleiding van de Afghaanse politie); dringt in dit verband tevens aan op een evaluatie van de relatieve impact van EU-maatregelen op de algemene situatie in het land en van de coördinatie en samenwerking tussen de EU-organen en andere internationale missies en maatregelen, en op publicatie van de bevindingen en aanbevelingen van deze evaluatie;

39.

benadrukt dat de veiligheidssituatie en de geografische spreiding van hulp nauw samenhangen, en verlangt daarom dat hulp voor Afghanistan rechtstreeks aan de direct getroffen bevolking in Afghanistan wordt verstrekt;

40.

wijst er met klem op dat de strijd tegen de corruptie in Afghanistan een prioriteit moet zijn; beseft dat corruptie op lokaal vlak bestaat maar hoopt dat deze kan worden gepareerd door de legitimiteit van de instellingen van de Afghaanse staat te versterken door ze verantwoordelijk te maken voor de goedkeuring van de toewijzing van de financiële steun en het toezicht op de doeltreffendheid van de hulp;

41.

pleit voor een beleid waarbij, waar mogelijk, meer goederen en diensten binnen Afghanistan zelf worden aangekocht, eerder dan deze in te voeren;

42.

is dan ook van oordeel dat onpartijdige humanitaire organisaties verantwoordelijk moeten zijn voor de hulpverlening in het land en dat militairen maar in zeer uitzonderlijke gevallen humanitaire hulp mogen verlenen, teneinde de neutraliteit, de onpartijdigheid en de onafhankelijkheid van de humanitaire organisaties in acht te nemen, in volledige overeenstemming met de internationale normen, zoals die zijn vastgelegd in de „Richtsnoeren voor het gebruik van militaire en civiele defensiemiddelen voor humanitaire activiteiten in complexe noodsituaties” (MCDA) en worden voorgestaan in de „Europese consensus over humanitaire hulp”;

43.

wijst erop dat elke merkbare inbreuk van deze organisaties op de beginselen van neutraliteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid deze kwetsbaarder maakt in hun optreden, met name omdat zij na de terugtrekking van de troepen nog lang ter plaatse zullen blijven;

44.

wijst erop dat, zoals uitvoerig is gemeld in de pers en het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden, de Amerikaanse krijgsmacht in Afghanistan het grootste deel van haar logistiek uitbesteed heeft aan particuliere contractanten, die op hun beurt de bescherming van militaire konvooien hebben onderaanbesteed aan plaatselijke Afghaanse beveiligingsbedrijven, met alle desastreuze gevolgen van dien;

45.

wijst erop dat het besluit de Amerikaanse militaire toeleveringsketen in privé-handen te geven, zonder enige betrouwbare criteria voor het waarborgen van verantwoording, transparantie en legaliteit, afpersing en corruptie in de hand heeft gewerkt, en ertoe geleid heeft dat krijgsheren, plaatselijke maffiabazen en uiteindelijk ook Talibanleiders een aanzienlijk deel van de 2,2-3 miljard USD die in Afghanistan aan militaire logistiek zijn besteed, hebben kunnen bemachtigen;

46.

is ontsteld over het feit dat beschermingsgeld en afpersing op alle niveaus van de militaire toeleveringsketen de belangrijkste bron van financiering van de rebellie is, zoals de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, Hilary Clinton, in haar getuigenis voor de Commissie buitenlandse betrekkingen van de Senaat in december 2009 toegegeven heeft;

47.

is evenzeer ontsteld over de constatering dat, aangezien de militaire logistiek van de Verenigde Staten en die van de NAVO/ISAF dezelfde lijnen volgen, de financiële bijdragen van de EU misschien niet in alle gevallen volledig getraceerd kunnen worden;

48.

is zonder meer ingenomen met de nieuwe richtsnoeren die in september 2010 zijn uitgevaardigd door het militaire commando van de NAVO in Afghanistan over aanbestedingen – die momenteel op 14 miljard USD per jaar worden geraamd – en die bedoeld zijn om de corruptie te verminderen en ervoor te zorgen dat er minder middelen indirect naar de opstand en de Taliban vloeien; hoopt dat deze koerswijziging in het aanbestedingsbeleid snel haar beslag krijgt;

49.

juicht in dit verband het recente decreet toe van President Karzai die alle plaatselijke en buitenlandse particuliere beveiligingsfirma's vier maanden de tijd geeft om hun activiteiten te staken;

Het vredesproces

50.

benadrukt dat behoorlijk bestuur, de rechtstaat en de mensenrechten de fundamenten zijn van een stabiel en welvarend Afghanistan; wijst er daarom op dat een geloofwaardige rechtsgang een fundamenteel aspect is van het vredesproces en dat eerbiediging van de mensenrechten en preventie van wijdverspreide straffeloosheid onvoorwaardelijke aspecten zijn in alle stadia van het vredesproces; verzoekt in dit verband de Afghaanse regering prioriteit te geven aan de uitvoering van een strategie voor justitiële hervormingen;

51.

is van oordeel dat de huidige patstelling in Afghanistan grotendeels te wijten is aan aanvankelijke misrekeningen van vóór de nieuwe strategie tegen de opstand van de coalitiemachten, die een snelle militaire overwinning op de Taliban hadden verwacht en een gemakkelijke overgang naar een stabiel land, bestuurd door een wettige regering met sterke steun van het Westen;

52.

is dan ook de mening toegedaan dat de aanwezigheid van de Taliban werd onderschat en de capaciteit van de regering-Karzai om het land te besturen werd overschat, en dat dientengevolge weinig aandacht is besteed aan de wederopbouw en ontwikkeling van het land;

53.

vreest dat deze vergissingen de opleving van de Taliban in meer dan de helft van het land hebben bevorderd, waardoor in de gehele regio de veiligheidssituatie alsook de eerbiediging van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van de vrouw, nog is verslechterd;

54.

wijst erop dat de gerichtheid op militair ingrijpen in het verleden niet heeft geleid tot de gewenste resultaten en steunt daarom krachtig een meer civiele aanpak;

55.

ziet in dat de enige mogelijke oplossing een politieke oplossing is, die inhoudt dat onderhandelingen worden gevoerd - die uiteindelijk moeten plaatsvinden tegen de achtergrond van een staakt-het-vuren - met de Taliban en andere strijdende partijen, alsook met andere politieke actoren in het land, die bereid zijn deel te nemen aan een regering van nationale eenheid die een einde kan maken aan de burgeroorlog die daar nu al bijna drie decennia lang woedt en kan zorgen voor volledige eerbiediging van de rechtsstaat en de fundamentele mensenrechten; is van oordeel dat, om een politieke oplossing kans op slagen te geven, de nieuwe strategie tegen de opstand de tijd moet krijgen om vruchten af te werpen volgens het door president Obama aangekondigde tijdschema;

56.

is de stellige mening toegedaan dat voor de EU de drie voornaamste voorwaarden voor het vredesproces waarbij de Taliban betrokken zijn de volgende moeten zijn: de toezegging van alle bij de onderhandelingen betrokken partijen om Al Qaeda en zijn bevordering van het internationale terrorisme, alsook alle andere terreurgroepen uit het land te verdrijven; maatregelen te nemen om een einde te maken aan de papaverteelt; en een beleid te voeren ter bevordering en eerbiediging van de fundamentele mensenrechten en de Afghaanse grondwet;

57.

is tevens van oordeel dat alle andere kwesties moeten worden overgelaten aan de wil en de capaciteit van het Afghaanse volk zelf;

58.

ziet in dat de Taliban geen uniform blok vormen en dat ze op zijn minst 33 topleiders, 820 aanvoerders van het middenkader of lager kader, en 25 000 à 36 000 man „voetvolk” tellen, verspreid over 220 gemeenschappen, waarvan er sommige om ideologische, en andere om financiële redenen strijden; meent daarom dat er van nu af moet worden aangestuurd op onderhandelingen op plaatselijk niveau tussen het democratisch gekozen plaatselijke bestuur en leden van de gewapende oppositie die afzien van geweld, geen banden hebben met internationale terroristische organisaties, de Grondwet eerbiedigen en bereid zijn mee te werken aan de opbouw van een vreedzaam Afghanistan, zoals omschreven in de paragrafen 13 en 14 van het communiqué van de Kabul-conferentie van 20 juli 2010;

59.

is ingenomen met het vredes- en herintegratieprogramma van de Afghaanse regering, dat openstaat voor alle Afghaanse leden van de gewapende oppositie en hun gemeenschappen, op basis van de eerder vermelde paragrafen 13 en 14 van het communiqué van de Kabul-conferentie;

60.

wijst erop dat elke mogelijke ontwapenings- en herintegratiestrategie terdege rekening moet houden met het probleem van de terugkeer van voormalige strijders en vluchtelingen naar hun plaatsen van herkomst;

61.

wijst op het belang van vergroting van de geloofwaardigheid, verantwoordelijkheid en competentie van de Afghaanse regering en het bestuur, met het oog op verbetering van haar reputatie onder de eigen bevolking;

62.

onderstreept de sleutelrol die Pakistan speelt, aangezien de Taliban er niet toe geneigd zullen zijn serieuze onderhandelingen te beginnen zolang de grenzen met Pakistan voor hen openblijven; pleit voor meer internationale coördinatie en betrokkenheid in dit proces, onder meer van andere buurlanden en vooraanstaande regionale actoren - in het bijzonder Iran, Turkije, China, India en de Russische Federatie;

63.

verzoekt de Commissie een evaluatie uit te voeren van de strategische en politieke gevolgen voor Afghanistan en de omliggende regio van de recente verwoestende overstromingen in Pakistan, en alles in het werk te stellen om de getroffen bevolking van Pakistan en de Afghaanse vluchtelingen wier kampen zijn overstroomd, hulp te bieden;

64.

benadrukt het belang van goed waterbeheer in en rond Afghanistan en onderstreept dat regionale en grensoverschrijdende samenwerking op dit gebied een gunstige invloed heeft, ook op het vertrouwen tussen buurlanden in Zuidwest-Azië;

65.

stelt de betrokkenheid van de Pakistaanse inlichtingendienst (ISI) vast, die erop gericht is ervoor te zorgen dat elk mogelijk vredesdividend ook voor Pakistan een bevredigend resultaat inhoudt;

66.

beklemtoont evenwel dat de vrede in Afghanistan pas echt wortel kan schieten indien de belangrijkste regionale machten, met inbegrip van India, Pakistan, Iran en de Centraal-Aziatische staten, Rusland, China en Turkije, politieke overeenkomsten sluiten en overeenstemming bereiken over een gemeenschappelijk standpunt van niet-inmenging en ondersteuning van een onafhankelijk Afghanistan; dringt eveneens aan op normalisering van de betrekkingen tussen Afghanistan en Pakistan door het grensgeschil tussen beide landen definitief op te lossen;

67.

verzoekt de EU het vredes- en verzoeningsproces in Afghanistan te blijven steunen, alsook de Afghaanse pogingen tot herintegratie van degenen die bereid zijn af te zien van geweld, waardoor de regering-Karzai genoeg armslag krijgt bij haar keuze van gesprekspartners, maar beklemtoont dat de Afghaanse grondwet en de eerbiediging van de fundamentele mensenrechten het algemene wettelijke en politieke kader van het vredesproces moeten vormen;

68.

is ingenomen met de nationale prioritaire programma's die de Afghaanse regering overeenkomstig de Afghaanse nationale ontwikkelingsstrategie heeft uitgewerkt en die gesteund worden door de Conferentie van Kabul, en roept ertoe op deze volledig en effectief in de praktijk te brengen;

69.

kan niet genoeg de noodzaak beklemtonen van een actievere rol van de EU bij de wederopbouw en ontwikkeling van Afghanistan, aangezien blijvende vrede niet mogelijk is zonder een significante beperking van de armoede en zonder duurzame ontwikkeling in het land zelf of in de hele omliggende regio; onderkent dat er geen ontwikkeling is zonder veiligheid, en geen veiligheid zonder ontwikkeling;

70.

verzoekt de EU en haar lidstaten om er samen met de Verenigde Staten voor te zorgen dat meer internationale steun via lokale overheden en de regering in Kabul wordt uitgekeerd en dat de inzet van drones, speciale eenheden en lokale milities tegen Taliban-leiders gebeurt met inachtneming van de instructies van generaal Petraeus inzake een beleid van nultolerantie wat het maken van onschuldige burgerslachtoffers betreft;

71.

bewijst eer aan de militairen van de geallieerde strijdkrachten die zijn gesneuveld terwijl zij de vrijheid verdedigden, en condoleert hun nabestaanden, alsook de nabestaanden van alle onschuldige Afghaanse slachtoffers;

72.

wijst erop dat de militaire aanwezigheid van enkele EU-lidstaten en hun geallieerden in Afghanistan deel uitmaakt van de NAVO/ISAF-operatie, die tot doel heeft het internationale terrorisme en de dreiging die ervan uitgaat te bestrijden, en de strijd tegen de drugsteelt en -handel aan te binden;

73.

onderstreept dat deze aanwezigheid kan helpen een veiligheidssituatie te creëren waarin de Afghaanse regering haar recente plannen kan realiseren om 's lands groot potentieel aan mijnbouw- en grondstoffenindustrie tot ontwikkeling te brengen, en zo de dringend noodzakelijke eigen middelen voor de nationale begroting kan verwerven;

74.

onderstreept tevens dat de mijnbouw- en grondstoffenreserves op Afghaans grondgebied, die aanzienlijke perspectieven bieden, uitsluitend het Afghaanse volk toebehoren, en dat de „bescherming” van deze middelen nooit als voorwendsel mag worden gebruikt voor een permanente aanwezigheid van buitenlandse troepen op Afghaanse bodem;

Politie en rechtsstaat

75.

wijst erop dat er in Afghanistan geen stabiliteit of vrede tot stand kan worden gebracht zonder dat de staat op eigen verantwoordelijkheid allereerst de veiligheid van de burgers van dit land waarborgt;

76.

is ingenomen met de doelstelling van president Karzai dat vóór het eind van 2014 uitsluitend Afghaanse nationale veiligheidstroepen in alle provincies militaire operaties uitvoeren en aanvoeren, en met het streven van de Afghaanse regering naar stapsgewijze verwerving van volledige zeggenschap over haar eigen veiligheid;

77.

beklemtoont dat Afghanistan moet kunnen beschikken over een efficiënte politiemacht en een autonoom leger die in staat zijn de veiligheid te garanderen, zodat naderhand de terugtrekking van de buitenlandse militairen uit het land mogelijk wordt;

78.

hecht waarde aan het idee van generaal Petraeus om lokale, democratisch gekozen autoriteiten te laten beschikken over een lokale gendarmerie waarmee zij de orde kunnen handhaven en de plaatselijke bevolking kunnen beschermen;

79.

erkent evenwel dat het functioneren van autonome veiligheidstroepen in het land een min of meer langetermijndoelstelling is en vestigt daarom in het bijzonder de aandacht op de noodzaak om bij de politieopleiding en bij de opleiding van legerofficieren - die gescheiden van elkaar plaatsvinden - een beter gecoördineerde en meer geïntegreerde benadering te volgen, en wijst er voorts op dat de financiële middelen die ervoor worden uitgetrokken weinig resultaten hebben opgeleverd; dringt er op aan dat alle betrokkenen hun optreden goed coördineren om onnodige overlappingen te voorkomen, en vraagt hun bijkomende taken op strategisch en operationeel niveau uit te voeren;

80.

onderstreept de noodzaak van een grondige hervorming van het ministerie van Binnenlandse Zaken, zonder welke het streven naar hervorming en de opbouw van een politiemacht kunnen afketsen, en wijst in dit verband op de betekenis van toezicht, ondersteuning, advisering en opleiding op het niveau van het Afghaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken, de regio's en de provincies, hetgeen door EUPOL als bijkomend doel is gesteld;

81.

is van oordeel dat de onloochenbare vaagheid van de opdracht van EUPOL en de beperkte verwezenlijkingen ervan tot nu toe tot gevolg hebben dat deze missie niet de leidende EU-rol heeft verworven die zij verdient; betreurt dat EUPOL drie jaar na aanvang nog geen 3/4 van de toegelaten sterkte heeft bereikt; en herhaalt zijn oproep tot de Raad en de EU-lidstaten om hun verplichtingen in het kader van deze missie ten volle na te komen;

82.

is ingenomen met het door EUPOL Afghanistan opgerichte openbaar ministerie voor bestrijding van corruptie, met als taak aanklachten tegen hooggeplaatste ambtenaren en ander van corruptie verdacht overheidspersoneel te onderzoeken;

83.

is ernstig verontrust over de door de ISAF verschafte informatie dat van de 94 000 manschappen die de Afghaanse nationale politie telt, er nagenoeg 90 % ongeletterd zijn, 20 % drugs gebruiken en 30 % na een jaar vermist worden, om nog niet te spreken van de circa 1 000 die elk jaar in de uitoefening van hun dienst worden gedood;

84.

is van oordeel dat de inefficiëntie van de opleiding in het algemeen vooral te wijten is aan een gebrek aan coördinatie van de diverse aspecten van de politieopleidingsmissies en aan het feit dat opleidingstaken aan particuliere militaire en beveiligingsondernemingen (PMSC) worden overgedragen;

85.

wijst erop dat het streven van de EU en haar lidstaten naar de oprichting van een professionele Afghaanse politiemacht dreigt te worden gefrustreerd door steeds vaker voorkomende praktijken, zoals de „fast-track”-benadering (gebrekkige medische keuring, zes weken durende opleiding zonder handboek, gezien de ongeletterdheid van de rekruten, minimale praktische training, de rekruten krijgen vervolgens een badge, een uniform en een geweer en worden op patrouille gestuurd), die door een paar grote US-beveiligingsbedrijven worden toegepast; benadrukt de noodzaak van een meer samenhangende en duurzamere politieopleiding die de verschillende Afghaanse politiemachten de mogelijkheid biedt samen te werken; benadrukt dat politieopleidingsmissies zich niet alleen op technische aspecten moeten concentreren, maar ook moeten garanderen dat de rekruten geletterd zijn en een basiskennis van nationaal en internationaal recht krijgen;

86.

is verontrust over de gebrekkige financiële controles waaraan deze particuliere bedrijven worden onderworpen, en verwijst wat dat betreft naar een gemeenschappelijk verslag van 2006 van het Amerikaanse Ministerie van Defensie en het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarvan de conclusies nog altijd actueel zijn, en waarin geconstateerd werd dat de politiemacht in Afghanistan niet in staat was routinetaken voor wetshandhaving uit te voeren, en dat er geen doeltreffende programma's voor praktische training bestonden; erkent dat door het algemeen commando in het kader van de strategie tegen de opstand pogingen zijn ondernomen om een zekere mate van controle uit te oefenen op de buitenlandse privémilities die ongestraft in Afghanistan opereren;

87.

pleit ervoor het toevertrouwen van de politieopleiding aan particuliere contractanten zo gauw mogelijk te beëindigen;

88.

roept op tot meer internationale samenwerking en coördinatie om de capaciteit van de politieopleidingen aanzienlijk te verhogen en de doelmatigheid van de opleidingsprogramma's te verbeteren; stelt voor dat EUPOL en NAVO/ISAF een grootschalig politieopleidingsprogramma lanceren waarin, zoals overeengekomen met de Afghaanse regering, de nationale politie-eenheden zijn geïncorporeerd, zodat overlappingen, verspilling en fragmentering kunnen worden voorkomen;

89.

dringt er bij de hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de EU-lidstaten op aan de intensiteit van de politieopleiding in Afghanistan op te voeren en het aantal politieopleiders ter plaatse ruimschoots te verhogen, zodat de doelstelling van de Conferentie van Londen om vóór het eind van 2010 134 000 opgeleide Afghaanse politiefunctionarissen paraat te hebben een realistisch scenario wordt; verzoekt de hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid het mandaat van de EUPOL-missie in Afghanistan te wijzigen door ook opdracht te geven tot de opleiding van lager personeel in alle provincies, door het aantal aan de basisopleiding te besteden weken te verhogen en ervoor te zorgen dat gezamenlijk patrouilles en andere politieactiviteiten in het veld worden uitgevoerd; verzoekt de EU-lidstaten hun bilaterale politieopleidingsmissie te integreren in EUPOL en zonder voorbehoud nationale politie bij EUPOL in te zetten;

90.

pleit ervoor dat de salarissen van de Afghaanse politie worden verhoogd en dat het hele aanwervingsproces wordt herzien, waarbij de voorkeur wordt gegeven aan rekruten die voldoen aan basisnormen wat geletterdheid betreft, geen druggebruikers zijn en in psychologisch en fysiek opzicht beter gekwalificeerd zijn dan het huidige contingent;

91.

benadrukt dat de politieopleiding geen vruchten kan afwerpen zonder een goed functionerend gerechtelijk apparaat en vraagt de internationale gemeenschap daarom om meer financiële en technische ondersteuning ter versterking van het gerechtelijk apparaat, mede door verhoging van de salarissen van rechters op alle niveaus; verzoekt de Raad voorts om in samenwerking met de VN een gespecialiseerde missie op te zetten voor de opleiding van rechters en van ambtenaren die werkzaam zijn bij het Ministerie van Justitie en bij het strafrechtelijk apparaat in Afghanistan;

92.

is ingenomen met het feit dat de Afghaanse regering op de Conferentie van Kabul heeft beloofd om, met steun van de internationale partners, in het hele land de toegang tot de rechter te verbeteren door de komende 12 maanden concrete maatregelen te nemen, en om de capaciteit van de justitiële instellingen te vergroten, onder meer door ontwikkeling en uitvoering van een omvattende strategie op het gebied van menselijke hulpbronnen;

Verdovende middelen

93.

wijst erop dat 90 % van de illegale opium in de wereld afkomstig is uit Afghanistan, terwijl wanneer de coalitietroepen in 2001 Kabul zijn binnengekomen er in Afghanistan geen papaver werd geteeld, omdat de VN een verbod op deze teelt hadden weten door te voeren;

94.

is van oordeel dat een sterke militaire macht die over aanzienlijke middelen beschikte het vervolgens niet moeilijk zou hebben gehad deze opiumvrije situatie te handhaven via de tenuitvoerlegging van lokale projecten voor plattelandsontwikkeling, waarbij de militaire troepen bescherming hadden kunnen bieden tegen de Taliban en de lokale krijgsheren;

95.

constateert evenwel dat de opiumproductie nog altijd een cruciaal probleem is op sociaal, economisch en veiligheidsgebied, en roept de EU op dit gegeven als strategische prioriteit in haar beleid voor Afghanistan op te nemen;

96.

wijst erop dat meer dan 90 % van de heroïne in Europa afkomstig is uit Afghanistan en dat de kosten voor de volksgezondheid in de Europese landen miljarden dollars belopen; onderstreept dat de problemen in verband met de drugseconomie in Afghanistan niet alleen op nationaal, maar ook op internationaal niveau moeten worden aangepakt, in alle fasen van de drugsketen, met name door steunverlening aan de landbouwers met het oog op het beperken van het aanbod, drugspreventie en -behandeling om de vraag terug te dringen, en wetshandhaving ten aanzien van tussenpersonen; stelt meer in het bijzonder voor dat massaal wordt geïnvesteerd in de ontwikkeling van een alomvattend landbouw- en plattelandsbeleid opdat de opiumproducenten een geloofwaardig en duurzaam alternatief wordt geboden. beklemtoont tevens de noodzaak de milieuproblematiek te integreren in de landbouw- en plattelandsstrategie, aangezien aantasting van het milieu als gevolg van bijvoorbeeld gebrekkig beheer van de watervoorraden of vernieling van natuurbossen een van de voornaamste belemmeringen voor de ontwikkeling van een landbouweconomie vormt;

97.

constateert dat als gevolg van de straffeloosheid die de telers en handelaars genieten, de teelt in twee jaar tijd weer het niveau van vóór 2001 heeft bereikt, waarbij een klein aantal machtige krijgsheren een enorm kartel beheren;

98.

drukt zijn ernstige bezorgdheid uit over de dramatische toename van het aantal Afghanen dat, volgens een recent rapport van de UNODC, aan drugs verslaafd is; vraagt dat onmiddellijk gerichte acties worden ondernomen om het aantal drugsverslaafden te verminderen en te zorgen voor hun medische verzorging; benadrukt in die zin de noodzaak om programma's te financieren voor de oprichting van ontwenningscentra in het land, met name in de provincies waar geen toegang is tot gezondheidszorg;

99.

wijst erop dat ondanks een tijdelijke prijsdaling als gevolg van overproductie, de handel in verdovende middelen in 2009 een bedrag vertegenwoordigde van 3,4 miljard dollar en dat de potentiële bruto-exportwaarde van opium in dat jaar 26 % van het bbp van Afghanistan bedroeg, en dat naar verluidt circa 3,4 miljoen Afghanen (12 % van de bevolking) bij de illegale industrie van verdovende middelen betrokken waren;

100.

vestigt evenwel de aandacht op de bevindingen van een recent UNODC-rapport, waaruit blijkt dat de Taliban slechts 4 % van de jaarlijkse opbrengst van de handel in verdovende middelen in de wacht slepen, en plaatselijke landbouwers 21 %, terwijl 75 % naar regeringsambtenaren, de politie, plaatselijke en regionale makelaars, en trafikanten gaat; stelt dus vast dat de Afghaanse NAVO-geallieerden in feite het leeuwendeel van de winsten van de drugshandel bemachtigen;

101.

wijst erop dat de Verenigde Staten en de internationale gemeenschap van 2001 tot 2009 1,6 miljard dollar besteed hebben aan drugsbestrijdingsmaatregelen, zonder dat dit een significant effect heeft gehad op de productie en de handel, en herinnert eraan dat Richard Holbrook, de speciale VS-afgezant voor Afghanistan en Pakistan, de inspanningen die de Verenigde Staten tot nu toe op dit gebied hebben geleverd bestempeld heeft als „het meest verkwistende en het minst efficiënte programma dat ik ooit heb gezien, binnen of buiten de regering”;

102.

wijst erop dat, indien de Afghaanse economie zich niet definitief onafhankelijk maakt van drugs en geen alternatief levensvatbaar economisch ontwikkelingsmodel vindt, de doelstellingen van veiligheid en stabiliteit in de regio niet kunnen worden gerealiseerd;

103.

onderstreept het belang van de tot nog toe weinig succesvolle inspanningen om de opiumteelt in Afghanistan geleidelijk aan uit te roeien en verlangt in dit verband dat wordt voorzien in levensvatbare alternatieve middelen van bestaan voor de 3,4 miljoen Afghanen die van de opium leven en dat de situatie van de rest van de Afghaanse bevolking in plattelandsgebieden wordt verbeterd;

104.

wijst op de succesvolle pogingen in Pakistan, Laos en Thailand om de opiumteelt geleidelijk aan uit te roeien door ze te vervangen door de teelt van alternatieve gewassen; constateert eveneens dat ook in Afghanistan nieuwe veelbelovende gewassen worden geteeld, zoals saffraan, die een veel hoger inkomen kunnen genereren dan papaver;

105.

wijst erop dat een soortgelijk proces van geleidelijke uitroeiing van de opiumteelt kan worden overwogen voor Afghanistan, voor een bedrag van 100 miljoen euro per jaar, door gedurende vijf jaar 10 % van de jaarlijkse EU-steun aan dit land speciaal daartoe te bestemmen;

106.

wijst erop dat de onlangs ondertekende handels- en transito-overeenkomst tussen Afghanistan en Pakistan een opening biedt aan producenten van granaatappels, het beroemdste legale gewas in de regio, dat door buitenlandse ontwikkelingswerkers meermaals is genoemd als de sleutel tot het creëren van fatsoenlijke alternatieve middelen van bestaan voor de papavertelers in Zuid-Afghanistan;

107.

prijst UNODC voor zijn inzet en activiteiten ter ondersteuning van de Afghaanse regering in haar strijd tegen illegale drugs, en dringt aan op versterking van UNODC en zijn programma's in Afghanistan;

108.

vraagt dat een nationaal vijfjarenplan ten uitvoer wordt gelegd voor de uitroeiing van illegale aanplantingen van opium, met specifieke termijnen en benchmarks, via een daartoe op te richten bureau, met zijn eigen begroting en personeel;

109.

beklemtoont dat de tenuitvoerlegging van dit plan moet worden bevorderd door samenwerking tussen de EU en de Russische Federatie, die het voornaamste slachtoffer is van de Afghaanse heroïne en de op een na grootste opiatenmarkt ter wereld, na de EU;

110.

vraagt de regering en het parlement van Afghanistan specifieke wetgeving vast te stellen die erop gericht is alle uitroeiingspraktijken te verbieden waarbij niet-manuele en niet-mechanische middelen worden gebruikt;

111.

verzoekt de Raad en de Commissie de voorgestelde strategie volledig te integreren in hun huidige strategieën, en dringt erop aan dat de EU-lidstaten ten volle rekening houden met dit voorstel bij de vaststelling van hun nationale plannen;

112.

verzoekt de Raad en de Commissie ten volle rekening te houden met de gevolgen die de voorstellen in dit verslag voor de begroting hebben;

*

* *

113.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de NAVO, en de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Islamitische Republiek Afghanistan.


(1)  PB C 294 E van 3.12.2009, blz. 11.

(2)  PB C 46 E van 24.2.2010, blz. 87.

(3)  PB C 184 E van 8.7.2010, blz. 57.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/122


Donderdag 16 december 2010
Instelling van een permanent crisismechanisme om de financiële stabiliteit van de eurozone te waarborgen

P7_TA(2010)0491

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over de instelling van een permanent crisismechanisme ter bescherming van de financiële stabiliteit van het eurogebied

2012/C 169 E/12

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 121, 122, 126, 136 en 148 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna het „VWEU”),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 juli 2010 met aanbevelingen aan de Commissie over grensoverschrijdende crisisbeheersing in de banksector (1) (hierna het „verslag- Ferreira”),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 juli 2010 over de Europese faciliteit voor financiële stabiliteit en het Europees financieel stabilisatiemechanisme en toekomstige maatregelen (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 juni 2010 over de Europese financiële stabiliteitsfaciliteit en Europees financieel stabilisatiemechanisme en toekomstige maatregelen (3),

onder verwijzing naar zijn standpunt van 6 juli 2010 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van verordening (EG) nr. 479/2009 wat de kwaliteit van de statistische gegevens in het kader van de procedure bij buitensporige tekorten betreft (4),

onder verwijzing naar zijn standpunt van 22 september 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europese Bankautoriteit (5) (hierna het „verslag-Garcia-Margallo”),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 oktober 2010 betreffende verbetering van het EU-kader voor economisch bestuur en stabiliteit, met name in de eurozone (6) (hierna het „verslag-Feio”),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 oktober 2010 over de financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen met betrekking tot de maatregelen en initiatieven die moeten worden genomen (tussentijds verslag) (hierna het „verslag-Berès”) (7),

gezien de verklaring van de staats- en regeringsleiders van de eurozone van 25 maart 2010,

gezien de conclusies van de buitengewone Raad Economische en Financiële Zaken (ECOFIN) van 9-10 mei 2010,

gezien verordening (EU) nr. 407/2010 van de Raad van 11 mei 2010 houdende instelling van een Europees financieel stabilisatiemechanisme (8),

gezien de mededeling van de Commissie van 12 mei 2010 met de titel „Naar een intensivering van de economische beleidscoördinatie” (COM(2010)0250),

gezien het document van 10 juni 2010 van de Europese Centrale Bank (hierna „ECB”) over het onderwerp „Versterking van de economische governance in de Eurozone”,

gezien de mededeling van de Commissie van 30 juni 2010„Naar een intensivering van de economische beleidscoördinatie ten behoeve van stabiliteit, groei en werkgelegenheid – Instrumenten voor een krachtigere economische governance van de EU” (COM(2010)0367),

gezien de zes wetgevingsvoorstellen van de Commissie over economische governance in de EU van 29 september 2010 (hierna het „wetgevingspakket economische governance” - COM(2010)0522, COM(2010)0523, COM(2010)0524, COM(2010)0525, COM(2010)0526 en COM(2010)0527),

gelet op besluit 2010/624/EU van de Europese Centrale Bank van 14 oktober 2010 betreffende het beheer van door de Unie opgenomen en verstrekte leningen in het kader van het Europees financieel stabilisatiemechanisme (9),

gezien het verslag van de task force inzake economische governance aan de Europese Raad van 21 oktober 2010 over het onderwerp „Versterking van de economische governance in de EU”,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 28 en 29 oktober 2010,

gezien de verklaring van de Eurogroep van 28 november 2010,

onder verwijzing naar vraag B7-0199/2010 aan de Commissie over de instelling van een permanent crisismechanisme ter bescherming van de financiële stabiliteit van het eurogebied,

gelet op de artikelen 115, lid 5, en 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat er behoefte is aan een uitgebreide en geïntegreerde oplossing voor de schuldencrisis in het eurogebied aangezien een stapsgewijze benadering tot dusverre niet goed heeft gefunctioneerd,

B.

overwegende dat de Raad en de lidstaten het op de ECOFIN van 9 tot 10 mei 2010 eens werden over de instelling van een tijdelijk mechanisme tot behoud van de financiële stabiliteit met een totaalbedrag van EUR 750 miljard, met inbegrip van een stabilisatiefonds voor snelle reacties (Europees financieel stabilisatiemechanisme, hierna „EFSM”) met een totale omvang van maximaal EUR 60 miljard en een Europese faciliteit voor de financiële stabiliteit (hierna „EFSF”) met een totale omvang van maximaal EUR 440 miljard, aan te vullen door IMF-fondsen ten bedrage van maximaal EUR 250 miljard,

C.

overwegende dat het EFSM gebaseerd is op artikel 122, lid 2, VWEU en een intergouvernementele overeenkomst tussen de lidstaten; overwegende dat de activering van dit fonds aan strenge voorwaarden is gebonden in de context van een gezamenlijke steun door de EU en het IMF en aan voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die van het IMF, aangepast aan de sociale en economische kenmerken van de landen waarin het ten uitvoer wordt gelegd en eveneens afgestemd op hun ontwikkelingsagenda,

D.

overwegende dat het EFSF is opgezet als instrument voor speciale doeleinden dat op pro rata grondslag op gecoördineerde wijze wordt gegarandeerd door de deelnemende lidstaten overeenkomstig hun aandeel in het volgestorte kapitaal van de ECB op grond van hun nationale grondwettelijke vereisten, en dat het een looptijd heeft van drie jaar,

E.

overwegende dat de Commissie in haar mededeling van 12 mei 2010 heeft verklaard dat de crisis heeft aangetoond dat een robuust kader voor crisisbeheersing een noodzakelijke aanvulling vormt op de uitvoering van het versterkte stabiliteits- en groeipact alsmede het nieuwe macro-economische toezichtsmechanisme waarmee ongunstige ontwikkelingen op begrotingsgebied en op het gebied van de concurrentie moeten worden voorkomen,

F.

overwegende dat de ECB in zijn document van 10 juni 2010 voorstellen heeft gedaan voor een kader ter beheersing van de schuldencrisis, waarbij financiële steun zou worden verleend aan lidstaten uit het eurogebied die hun toegang tot particulier krediet bemoeilijkt zien,

G.

overwegende dat de staatshoofden en regeringsleiders het er op de Europese Raad van 28 tot 29 oktober 2010 over eens werden dat het nodig was dat de lidstaten een mechanisme zouden instellen om de financiële stabiliteit van het eurogebied als geheel te beschermen (het Europees financieel stabilisatiemechanisme, hierna het „ESM”),

H.

overwegende dat het ESM bedoeld is ter aanvulling van het nieuwe kader van versterkte economische governance en zich richt op een doeltreffende en rigoureuze economische controle en coördinatie die zich vooral met preventie bezighouden en die de kans op het ontstaan van een crisis in de toekomst aanzienlijk verminderen,

I.

overwegende dat het Parlement overtuigd is van de noodzaak van een permanent crisismechanisme ter beveiliging van de financiële stabiliteit van de euro en in het verslag-Feio al heeft aangedrongen op de instelling van een Europees Monetair Fonds (hierna „EMF”),

J.

overwegende dat het Parlement in het verslag-Ferreira en het verslag-Garcia Margallo ook heeft geconstateerd dat er behoefte aan een mechanisme is voor het oplossen van crises in de banksector als een noodzakelijke aanvulling op de toezichthoudende bevoegdheden die aan de nieuwe autoriteiten (ESA's) worden verleend, zodat deze kunnen zorgen voor het toezicht op het financiële stelsel van de Unie,

K.

overwegende dat op de bijeenkomst van de Eurogroep op 6 december 2010 door haar voorzitter de invoering van pan-Europese obligaties werd voorgesteld ter ondersteuning van landen die zich met financiële moeilijkheden zien geconfronteerd, maar dat dit voorstel niet werd besproken omdat sommige landen bezwaar tegen dit idee aantekenden,

L.

overwegende dat de markten diverse crises hebben doorgemaakt sinds de Commissie op 29 september 2010 het Parlement en de Raad haar wetgevingsvoorstellen betreffende economische governance presenteerde, onder meer de Ierse schuldencrisis, waarmee het Parlement en de Raad rekening moeten houden,

M.

overwegende dat het van essentieel belang is dat de huidige coördinatieprocessen van het economisch beleid worden gestroomlijnd en dat er een einde komt aan overlappingen, om ervoor te zorgen dat de strategie van de EU begrijpelijk is voor de marktdeelnemers en burgers en om de richting naar een sterker geïntegreerde benadering in te slaan en een verandering in het besluitvormingsproces te bewerkstelligen,

N.

overwegende dat het Europees Comité voor de systeemrisico's (hierna het „ESRB”) verantwoordelijk is voor het macroprudentiële toezicht op het financiële stelsel om bij te dragen aan het voorkomen van systeemrisico's voor de financiële stabiliteit in de EU teneinde perioden van wijdverbreide financiële onrust te voorkomen, bij te dragen aan een soepele werking van de interne markt en daarbij te zorgen voor een duurzame bijdrage van de financiële sector aan de economische groei,

1.

verzoekt de Europese Raad zo spoedig mogelijk duidelijk te maken welke Verdragswijzigingen noodzakelijk zijn om een permanent ESM te kunnen instellen;

2.

onderstreept dat vanuit rationeel, praktisch en democratisch oogpunt de behandeling van het wetgevingspakket inzake economische governance niet los gezien kan worden van het door de Europese Raad genomen besluit tot instelling van een permanent mechanisme;

3.

wenst als medewetgever te benadrukken dat het noodzakelijk is een geloofwaardig, robuust en duurzaam permanent crisismechanisme te creëren dat uitgaat van de essentiële technische realiteiten, dat moet aangenomen in het kader van de gewone wetgevingsprocedure en dat geïnspireerd wordt door de communautaire methode, om enerzijds de betrokkenheid van het Europees Parlement te versterken en de democratische verantwoordingsplicht te verbeteren, en om anderzijds gebruik te maken van de expertise, onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de Commissie; dringt er daarom bij de Europese Raad op aan om voor dit doel in het kader van de herziening van het VWEU met een adequate rechtsgrondslag te komen;

4.

constateert dat het ESM/EMF in ieder geval op solidariteit moet worden gebaseerd, aan strikte voorwaarden moet worden gebonden en onder meer moet worden gefinancierd door middel van innovatieve financieringsinstrumenten en/of uit de boetes die aan lidstaten worden opgelegd naar aanleiding van een procedure voor de aanpak van buitensporige tekorten, zeer hoge schulden of extreme onevenwichtigheden indien dienovereenkomstige bepalingen worden opgenomen in het wetgevingspakket inzake economische governance waarover momenteel wordt onderhandeld en in de vorm die op grond van dergelijke bepalingen vereist is;

5.

verzoekt de Commissie een mededeling voor te leggen met een samenvatting van de brede richtsnoeren van het economisch beleid (artikel 121, lid 2, VWEU) en de richtsnoeren inzake het werkgelegenheidsbeleid (artikel 148, lid 2, VWEU) ter behandeling in het debat over het „Europees semester” om een gefundeerde behandeling mogelijk te maken en eindeloze discussies te voorkomen; dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat het Europees Parlement in elk stadium van dit debat nauwer bij de zaken wordt betrokken om het meer democratische zeggenschap en een duidelijker imago bij het publiek te geven;

6.

is van oordeel dat met de beleidsrespons op de specifieke aanbevelingen aan de lidstaten in het kader van het Europees semester daadwerkelijk rekening moet worden gehouden bij de uitvoering van de wetgevingsvoorstellen inzake economische governance die momenteel door het Parlement en de Raad worden besproken;

7.

stelt vast dat de ESRB nauw met de Commissie, de Raad en het Parlement moet samenwerken bij het opsporen van systeemrisico's en het garanderen van een goede werking van het ESM, vooral betreffende de beoordeling van de solvabiliteit van het betrokken land;

8.

verzoekt de Commissie om na raadpleging van de ECB een mededeling voor te leggen met een uitgebreide beschrijving van het ESM waarin de positie van investeerders, spaarders en marktdeelnemers wordt verduidelijkt en waarin expliciet wordt verklaard dat het ESM zich volledig zal conformeren aan het beleid en de praktijken van het IMF ten aanzien van de betrokkenheid van de particuliere sector, zodat tegemoet wordt gekomen aan op de markten bestaande bezorgdheid;

9.

constateert dat het permanente crisismechanisme zo spoedig mogelijk ten uitvoer moet worden gelegd teneinde de stabiliteit op de markten te waarborgen en weer zekerheid te scheppen ten aanzien van obligaties die vóór de instelling van het permanente crisismechanisme zijn uitgegeven;

10.

ziet in dat, hoewel het in het belang van alle lidstaten is dat er een werkbaar crisismechanisme komt, niet alle lidstaten lid of kandidaat-lid zullen zijn van het eurogebied op het moment waarop een dergelijk mechanisme wordt ingevoerd, en constateert dat er een verduidelijking moet komen van hun speciale situaties, vooral voor landen die zich in de richting van het eurogebied bewegen en die een soevereine schuld in euro's hebben; herinnert eraan dat niet tot de eurozone behorende leden een beroep kunnen doen op de betalingsbalansfaciliteiten op grond van artikel 143 VWEU;

11.

stelt daarom vast dat de lidstaten buiten het eurogebied moeten worden betrokken bij de instelling van een dergelijk mechanisme en dat lidstaten die aan het mechanisme willen deelnemen deze mogelijkheid moet worden geboden;

12.

doet een oproep aan de Europese Raad om het noodzakelijke politieke signaal af te geven ten behoeve van een onderzoek door de Commissie naar een toekomstig systeem van euro-obligaties, waarin duidelijk de voorwaarden worden aangegeven waaronder een dergelijk systeem voor alle deelnemende lidstaten en voor de ganse eurozone gunstig zou zijn;

13.

benadrukt dat deze binding aan strikte en steeds strenger wordende voorwaarden moet dienen om de duurzame groei te herstellen, niet mag worden bereikt ten koste van degenen die het meest kwetsbaar zijn en niet mag neerkomen op verlaging van de minimum inkomens en een vergroting van armoede en ongelijkheid;

14.

dringt er bij de Commissie op aan met spoed te komen met een wetgevingsvoorstel waarin een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting („CCCTB”) wordt omschreven;

15.

dringt erop aan dat de regels worden aangepast, zodat een deelneming van crediteuren uit de particuliere sector per geval mogelijk is, volledig in overeenstemming met het IMF-beleid;

16.

onderstreept dat er behoefte is aan een hoge mate van transparantie van de informatie met betrekking tot de nationale rekeningen, met inbegrip van alle activiteiten buiten de balans om; constateert dat deze informatie geruggesteund moet worden door externe audits, betrouwbare statistieken en gegevens en het afleggen van verantwoording; is verheugd over de uitbreiding van de bevoegdheden van Eurostat en herinnert eraan dat het Parlement in het verleden gevraagd heeft Eurostat de mogelijkheid te geven onaangekondigd inspecties van de rekeningen van een lidstaat uit te voeren als maatregel om het fiscale toezicht te verstevigen;

17.

verzoekt de Commissie met een mededeling te komen waarin een uitgebreide beschrijving wordt gegeven van de clausules en voorwaarden die aan het EFSM verbonden zijn, evenals van andere financiële steunverleningsinstrumenten van de EU en van pakketten die als reactie op de crisis zijn toegekend;

18.

verzoekt de Commissie het Europees Parlement in kennis te stellen van het verwachte effect op de kredietbeoordeling van de EU van a) de invoering van het financieel stabilisatiemechanisme en b) het gebruik van de volledige kredietlijn;

19.

verzoekt de Commissie een prioriteitenlijst op te stellen van de uitgaven uit de EU-begroting voor elk jaar van het bestaan van het EFSM, ten einde de volgorde te bepalen waarin een beroep op de begroting moet worden gedaan indien er bedragen van in totaal EUR 60 miljard zouden moeten worden terugbetaald;

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Europese Raad, de Raad, de voorzitter van de Eurogroep, de Commissie, de ECB en de parlementen en regeringen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0276.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0277.

(3)  Mondelinge vraag 0095/2010.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0253.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0337.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0377.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0376.

(8)  PB L 118 van 12.5.2010, blz. 1.

(9)  PB L 275 van 20.10.2010, blz. 10.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/126


Donderdag 16 december 2010
Situatie in Ivoorkust

P7_TA(2010)0492

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over de situatie in Ivoorkust

2012/C 169 E/13

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn vroegere resoluties over Ivoorkust,

gezien de bepalingen van de kieswet van Ivoorkust, met name wet 2001-303 en ordonnantie 2008-133 en dan met name artikel 64,

gezien het tussentijds verslag van de verkiezingswaarnemingsmissie van de Europese Unie,

gezien het communiqué van de voorzitter van de Afrikaanse Unie, de verklaring van de Vredes- en veiligheidsraad van de Afrikaanse Unie en het slotcommuniqué van de buitengewone bijeenkomst van de ECOWAS-commissie van de Autoriteit van staatshoofden en regeringsleiders over Ivoorkust, die op 7 december 2010 plaatsvond in Abuja, Nigeria,

gezien de op 3 december 2010 in Kinshasa aangenomen verklaring van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU,

gezien de verklaringen van de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton over het verkiezingsproces, en in het bijzonder haar verklaring van 3 december 2010 over de resultaten van de verkiezingen in Ivoorkust, en haar verklaring van 1 december 2010 over de tweede ronde van de presidentsverkiezingen in Ivoorkust,

gezien de verklaring van 3 december 2010 van de heer Young Jin Choi, de speciale afgezant van de secretaris-generaal van de VN voor Ivoorkust, over de bevestiging van de resultaten van de tweede ronde van de presidentsverkiezingen van 28 november 2010,

gezien de verklaring van de VN-Veiligheidsraad van 8 december 2010,

gezien de conclusies over Ivoorkust van de 3058ste bijeenkomst van de EU-Raad Buitenlandse zaken op 13 december 2010,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende het verloop van de presidentsverkiezingen in Ivoorkust, alsmede de ernstige politieke en institutionele crisis waarin het land terechtgekomen is na de tweede ronde op 28 november 2010; overwegende dat de verkiezingscampagne voor de tweede ronde van de presidentsverkiezingen werd gekenmerkt door een sfeer van spanning en geweld, resulterend in gewonden en meerdere doden,

B.

overwegende dat de verkiezingen - waarvan de organisatie 400 miljoen dollar heeft gekost - volgens onafhankelijke waarnemingsverslagen, met name van de VN en de Europese Unie, in grote lijnen bevredigend zijn verlopen,

C.

overwegende dat de onafhankelijke kiescommissie van Ivoorkust heeft verklaard dat Ouattara de verkiezingen heeft gewonnen maar dat de constitutionele raad de uitslag ongeldig heeft verklaard omdat er in sommige districten fraude zou zijn gepleegd en Gbagbo als overwinnaar heeft uitgeroepen,

D.

overwegende dat de constitutionele raad tegenover de Ivoriaanse bevolking de plicht heeft de wetgeving onpartijdig toe te passen en dat de grondwet, wet 2001-303 en ordonnantie 2008-133 de raad slechts machtigen om presidentsverkiezingen te annuleren, maar niet om de door de onafhankelijke kiescommissie bekendgemaakte uitslag te herroepen,

E.

overwegende dat de Verenigde Naties krachtens twee VN-resoluties die na het vredesakkoord van 2005 zijn aangenomen de verkiezingsuitslag moeten bevestigen, wat een unicum is voor Afrika,

F.

overwegende dat de speciale afgezant van de secretaris-generaal van de VN na de verkiezingen heeft bevestigd dat het verkiezingsproces eerlijk is verlopen en dat de door de onafhankelijke verkiezingscommissie bekendgemaakte resultaten een afspiegeling zijn van de wil van de bevolking van Ivoorkust, en de heer Ouattara tot winnaar van de verkiezingen heeft uitgeroepen,

G.

overwegende dat de VN-Veiligheidsraad positief heeft gereageerd op de bekendmaking van de voorlopige resultaten door de CEI en heeft herhaald bereid te zijn passende maatregelen te treffen tegen diegenen die het vredesproces, en in het bijzonder het werk van de CEI, verstoren, zoals ook wordt aangegeven in punt 6 van resolutie 1946(2010),

H.

overwegende dat alleen de uitslag van algemene verkiezingen democratische legitimiteit verleent, en dat deze uitslag door de VN is bevestigd,

I.

overwegende dat de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) op haar buitengewone top op 7 december 2010 de heer Gbagbo heeft verzocht „de macht onverwijld over te dragen” en Ivoorkust „tot nader order” heeft uitgesloten „van al haar activiteiten”,

J.

overwegende dat de voorzitter van de Afrikaanse Unie (AU), de heer Bingu Wa Mutharika, in zijn officiële verklaring van 8 december 2010 heeft aangegeven dat „de heer Gbagbo de wil van het volk die in de stembus tot uitdrukking is gebracht moet respecteren en de macht vreedzaam moet overdragen om een nieuw bloedbad in Afrika te voorkomen” en dat de AU „zich schaart aan de zijde van ECOWAS en de internationale waarnemers die de overwinning van de heer Ouattara hebben bevestigd”,

K.

overwegende dat in economische kringen wordt gevreesd dat de huidige situatie zou kunnen leiden tot verarming van het land en dus van de bevolking, en zelfs van heel West-Afrika, aangezien Ivoorkust 40 % van het BBP van de WAEMU vertegenwoordigt,

L.

overwegende dat de scheidende president de verantwoordelijkheid heeft een vreedzame overgang mogelijk te maken die borg staat voor vreedzame samenleving die onontbeerlijk is voor de toekomst van Ivoorkust en dat hij zich dus moet terugtrekken om zijn volk en de regio nieuwe beproevingen te besparen,

1.

is van mening dat alleen algemene verkiezingen democratische legitimiteit verlenen en dat de uitslag van deze verkiezingen door de VN is bevestigd en verzoekt de heer Gbagbo af te treden en de macht over te dragen aan Alassane Ouattara;

2.

verzoekt alle politieke en gewapende krachten in Ivoorkust met klem zich neer te leggen bij de wil van de bevolking, zoals die op 28 november 2010 tot uitdrukking is gebracht, bekendgemaakt door de CEI en bekrachtigd door de speciale afgezant van de secretaris-generaal van de VN;

3.

betreurt de gewelddadige botsingen voorafgaand aan de bekendmaking van de resultaten van de tweede ronde van de presidentsverkiezingen in Ivoorkust en spreekt zijn solidariteit uit met de slachtoffers en hun families; betreurt daarnaast de politieke obstructie en pogingen tot intimidatie van CEI-leden, waardoor de bekendmaking van de voorlopige resultaten is vertraagd en het verloop van het democratisch verkiezingsproces is belemmerd;

4.

betreurt ten zeerste het besluit van de constitutionele raad van Ivoorkust, waarvan alle leden door de vertrekkende president zijn benoemd, om de uitslag van de kiescommissie te wijzigen, wat in strijd is met de wetgeving waarvan hij de naleving moest waarborgen en is van mening dat dit indruist tegen de wil die de bevolking van Ivoorkust in de stembus tot uitdrukking heeft gebracht;

5.

benadrukt het belang van het besluit van de Afrikaanse Unie(AU) om Ivoorkust te schorsen van „iedere deelname aan de activiteiten van de organisatie totdat de macht wordt uitgeoefend door de democratisch verkozen president Alassane Ouattara”;

6.

is verheugd over de verklaringen van de verschillende actoren van de internationale gemeenschap waarin zij hun steun uitspreken voor het verkiezingsproces in Ivoorkust en de heer Ouattara erkennen als de legitieme winnaar van de verkiezingen;

7.

steunt de pogingen van de Afrikaanse Unie en ECOWAS om geweld te voorkomen en ervoor te zorgen dat de legitieme regering wordt erkend, krachtig;

8.

spreekt zijn volledig vertrouwen uit in de speciaal vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN die belast is met de bevestiging van de verkiezingsuitslag;

9.

is ernstig bezorgd over de huidige post-electorale politieke impasse in het land en de gemelde geweldsincidenten, waarbij, in een aantal gevallen, ook Ivoriaanse veiligheidstroepen betrokken zijn; benadrukt dat de huidige situatie nauwlettend in het oog gehouden moet worden, alsmede de gemelde geweldsincidenten;

10.

betreurt de gewelddadigheden die hebben plaatsgevonden en beschouwt de bescherming van de burgerbevolking als prioritair; verzoekt alle actoren in Ivoorkust ieder risico op toenemende spanningen te vermijden en elke confrontatie te voorkomen; verzoekt derhalve het democratisch functioneren van de instellingen te herstellen in het belang van de Ivoriaanse bevolking en de handhaving van de vrede;

11.

steunt alle bemiddelingspogingen, en verzoekt alle politieke krachten in Ivoorkust actief steun te geven aan een vreedzame machtsoverdracht en aldus een splitsing van het land te vermijden;

12.

veroordeelt in krachtige bewoordingen de intimidatie van EU-waarnemers in Ivoorkust, waardoor de missie zich om veiligheidsredenen heeft moeten terugtrekken;

13.

betreurt dat non-gouvernementele media in Ivoorkust tijdelijk niet mogen functioneren; herinnert eraan dat het van essentieel belang is de gehele bevolking van Ivoorkust toegang heeft tot pluriforme en gediversifieerde informatie in de media, en spoort de Ivoriaanse autoriteiten aan om billijke toegang tot de staatsmedia onmiddellijk te herstellen;

14.

steunt het besluit van de EU om Laurent Gbagbo sancties op te leggen en is verheugd over het besluit van de EU-Raad om gerichte maatregelen te treffen tegen hen die het vredesproces en het proces van nationale verzoening belemmeren, en met name hen die de uitslag van de verkiezingen aanvechten; verzoekt vv/hv Catherine Ashton om zo spoedig mogelijk nieuwe initiatieven in te dienen om de democratisch verkozen autoriteiten in Ivoorkust te steunen;

15.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger, Catherine Ashton, de VN-Veiligheidsraad en de secretaris-generaal van de VN, de ONUCI, de instellingen van de Afrikaanse Unie, ECOWAS, de parlementaire vergadering EU-ACS, en de EU-lidstaten.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/129


Donderdag 16 december 2010
Welzijn van legkippen

P7_TA(2010)0493

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over de legkippenhouderij in de EU: het verbod op het gebruik van legbatterijen vanaf 2012

2012/C 169 E/14

Het Europees Parlement,

gelet op Richtlijn 1999/74/EG van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (1), die in werking is getreden op 3 augustus 1999 en die een verbod instelt op het gebruik van legbatterijen voor het houden van legkippen, waarbij de producenten een overgangsperiode van meer dan 12 jaar krijgen om hun houderijsystemen te veranderen,

gelet op Verordening (EG) nr. 589/2008 van de Commissie tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat betreft de handelsnormen voor eieren (2),

gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale GMO-verordening) (3),

gezien de mededeling van de Commissie COM(2007)0865 van 8 januari 2008 over de verschillende houderijsystemen voor legkippen, en in het bijzonder over de in Richtlijn 1999/74/EG bedoelde systemen (SEC(2007)1750),

gelet op Verordening (EG) nr. 798/2008 van de Commissie, zoals gewijzigd bij de Verordeningen (EG) nr. 1291/2008 en nr. 411/2009 en de Verordeningen (EU) nr. 215/2010, nr. 241/2010, nr. 254/2010, nr. 332/2010, nr. 925/2010 en nr. 955/2010 van de Commissie, tot vaststelling van een lijst van derde landen, gebieden, zones of compartimenten waaruit pluimvee en pluimveeproducten mogen worden ingevoerd in en doorgevoerd door de Gemeenschap, en van de voorschriften inzake veterinaire certificering (vanaf 1 januari 2009 ter vervanging van Beschikking 2006/696/EG van de Commissie) (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 november 2010 over de crisis in de veehouderij in de EU (5),

gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Commissie op de vergaderingen van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling van 30 augustus en 29 september 2010 informatie over dit onderwerp heeft verstrekt maar onbevredigende antwoorden heeft gegeven op vragen van de commissieleden, bijvoorbeeld omdat er geen actieplan is opgesteld,

B.

overwegende dat de richtlijn inzake het welzijn van legkippen (1999/74/EG) met ingang van 1 januari 2012 een verbod instelt op het houden van legkippen in niet aangepaste kooien, dat de lidstaten en de producenten in de EU-15 op dat ogenblik meer dan 12 jaar de tijd zullen hebben gehad om ervoor te zorgen dat zij voldoen aan de wetgevingsbepalingen en dat de producenten in de EU-10 en EU-2 respectievelijk acht en vijf jaar de tijd zullen hebben gehad sedert de uitbreiding om aan deze bepalingen te voldoen,

C.

overwegende dat de pluimveesector de afgelopen jaren door een aantal epizoötieën is getroffen en bovendien een hevige marktcrisis te verduren heeft gekregen, mede ten gevolge van hoge productiekosten door gestegen voederprijzen - die 50 % van de totale productiekosten uitmaken - wat veroorzaakt is door speculatie op de graanmarkt,

D.

overwegende dat vele producenten in de Europese Unie begonnen zijn hun productiesystemen te veranderen om Richtlijn 1999/74/EG na te leven, maar dat zij dit proces niet zullen hebben voltooid tegen de uiterste datum van 1 januari 2012,

E.

overwegende dat de Commissie in 2008 een mededeling heeft doen uitgaan over de verschillende houderijsystemen voor legkippen, in het bijzonder die welke onder Richtlijn 1999/74/EG van de Raad vallen, waarin zij bevestigde dat het besluit tot uitfasering van legbatterijen tot uiterlijk 1 januari 2012 verantwoord was en dat de richtlijn niet hoeft te worden gewijzigd; overwegende dat de Commissie dit standpunt op de zitting van de Raad (Landbouw) van 22 februari 2010 opnieuw heeft bevestigd,

F.

overwegende dat eieren die niet conform Richtlijn 1999/74/EG zijn geproduceerd in de Europese Unie niet verhandeld mogen worden,

G.

overwegende dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de invoering van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sanctieregelingen om de implementatie van de richtlijn te waarborgen, terwijl de Commissie – als hoedster van de Verdragen – tot taak heeft toezicht te houden op de voortgang bij de uitvoering daarvan in de gehele EU en zo nodig maatregelen te treffen,

H.

overwegende dat uit rapporten van DG AGRI over de huidige situatie en de ramingen van de sector voor de komende jaren blijkt dat wordt verwacht dat een aanzienlijk aantal lidstaten en 30 % van de eierproductie op 1 januari 2012 niet in overeenstemming met het verbod op legbatterijen zullen zijn,

I.

overwegende dat Richtlijn 1999/74/EG niet in een specifiek mechanisme voorziet waarmee een lidstaat eieren en eierproducten van zijn grondgebied kan weren die afkomstig zijn uit een lidstaat die niet de nodige maatregelen heeft genomen om eieren van zich niet aan Richtlijn 1999/74/EG houdende bedrijven uit de handel te houden,

J.

overwegende dat de pluimvee- en eierproductiesector geen EU-steun ontvangt in het kader van de eerste pijler van het GLB en de laatste jaren een ernstige marktcrisis doormaakt, onder meer door de recente aanzienlijke stijging van de voederprijzen, terwijl de sector wel verplicht is tot naleving van de EU-normen inzake diergezondheid en dierwelzijn, die tot de hoogste ter wereld behoren,

K.

overwegende dat de productiekosten voor eierproducenten die aangepaste kooien gebruiken 8 tot 13 % hoger zijn dan die van gebruikers van conventionele kooien, en dat het daardoor veroorzaakte inkomensverschil wordt geschat op 3 à 4 %,

1.

verzoekt de Commissie het vereiste verbod op legbatterijen volgens plan op 1 januari 2012 te laten ingaan, zoals vastgelegd in de Richtlijn legkippenwelzijn (1999/74/EG), en zich krachtig te verzetten tegen elke poging van lidstaten om uitstel van deze termijn te bewerkstelligen;

2.

benadrukt dat uitstel of afwijking van dit verbod principieel ernstig nadeel voor het welzijn van legkippen met zich zou brengen, de markt zou verstoren en ten koste zou gaan van producenten die reeds hebben geïnvesteerd in kooiloze systemen of aangepastekooisystemen; is niettemin van oordeel dat er een oplossing moet worden gevonden, met duidelijk omschreven voorwaarden, voor producenten die begonnen zijn om te schakelen naar nieuwe kooien of alternatieve systemen, maar die daarmee op 1 januari 2012 nog niet klaar zullen zijn;

3.

geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid omtrent het grote aantal lidstaten en eierproducenten die in 2012 niet aan de voorschriften kunnen voldoen;

4.

is ingenomen met het voornemen van de Commissie om met de voornaamste belanghebbenden en de bevoegde autoriteiten in januari 2011 overleg te voeren ter beoordeling van de stand van zaken met betrekking tot de implementatie van de richtlijn, maar beklemtoont dat dit al veel eerder had moeten gebeuren;

5.

verzoekt de Commissie dringend duidelijkheid te verschaffen over de stand van zaken in de lidstaten en vóór 1 maart 2011 aan te geven welke maatregelen zij wil nemen om de naleving van de richtlijn te bewerkstelligen;

6.

benadrukt dat dergelijke maatregelen in de eerste plaats gericht moeten zijn op de handhaving van billijke concurrentievoorwaarden en bescherming van producenten die per 1 januari 2012 aan de regels voldoen tegen oneerlijke concurrentie van producenten binnen en buiten de EU die na die datum nog steeds van niet-conforme legbatterijsystemen gebruik maken;

7.

verzoekt de Commissie de voortgang zeer frequent te toetsen en dringend stappen jegens de betrokken lidstaten te ondernemen om te bewerkstelligen dat hun eierproducenten zich op 1 januari 2012 aan het verbod houden en ze ertoe aan te zetten een nationaal actieplan te ontwikkelen dat o.a. voorziet in afschrikkende sancties, zodat kan worden gegarandeerd dat er op 1 januari 2012 een einde komt aan het gebruik van legbatterijen op hun grondgebied;

8.

is van mening dat de eierproducenten en de lidstaten die zich hebben ingespannen om Richtlijn 1999/74/EG na te leven niet mogen worden benadeeld door oneerlijke en onwettige concurrentie, in het bijzonder door de invoer van eieren en eierproducten uit derde landen; beklemtoont dat eieren die niet overeenkomstig Richtlijn 1999/74/EG geproduceerd zijn in de EU niet op de markt mogen worden gebracht en evenmin intern verhandeld mogen worden; dringt er daarom bij de Commissie op aan maatregelen te treffen om handelsverstoringen te voorkomen en niet-conforme producenten te beletten hun producten te exporteren;

9.

dringt erop aan dat de Commissie geen stappen onderneemt tegen lidstaten die het in de handel brengen en de invoer van eieren die niet conform de EU-wetgeving zijn geproduceerd tegenhouden;

10.

wijst erop dat sommige, maar niet alle lidstaten gebruik maken van de mogelijkheid om steun te verlenen voor omschakeling naar aangepaste kooien; benadrukt evenwel dat de huidige moeilijke financiële situatie van bepaalde lidstaten en de problemen die boeren in de EU ondervinden om leningen voor investeringen op hun bedrijf te krijgen, het moeilijker kunnen maken om voor 1 januari 2012 naar aangepaste kooien om te schakelen;

11.

verzoekt alle lidstaten om in hun programma's voor plattelandsontwikkeling maatregelen op te nemen om de pluimveesector te helpen aan de richtlijn te voldoen;

12.

benadrukt dat de consumenten beter doordrongen moeten worden van deze problematiek en van de gevolgen van niet-naleving van de voorschriften in termen van welzijn van legkippen en oneerlijke concurrentie tussen boeren;

13.

merkt op dat eieren moeten worden beschouwd als een elementair basisvoedingsmiddel en wijst erop dat niet-naleving van Richtlijn 1999/74/EG kan leiden tot een tekort aan eieren en forse prijsstijgingen voor de consument; wijst er verder op dat dergelijke tekorten en prijsstijgingen kunnen leiden tot een toename van de invoer van eieren en eierproducten uit derde landen die zich niet aan de dierenwelzijnsregels van de EU houden;

14.

verzoekt de Commissie het toezicht op de uitvoering van de richtlijn te intensiveren door het Voedsel- en Veterinair Bureau meer inspecties te laten verrichten;

15.

verzoekt de Commissie uiterlijk op 31 december 2011 een lijst op te stellen van de producenten van eieren en eierproducten, eierverwerkende bedrijven en kleinhandelsbedrijven die niet aan de bepalingen van Richtlijn 1999/74/EG voldoen;

16.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 203 van 3.8.1999, blz. 53.

(2)  PB L 163 van 24.6.2008, blz. 6.

(3)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(4)  PB L 226 van 23.8.2008, blz. 1.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0402.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/132


Donderdag 16 december 2010
Maleisië: lijfstraffen

P7_TA(2010)0494

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over Maleisië: het toedienen van stokslagen

2012/C 169 E/15

Het Europees Parlement,

gezien het verbod op foltering en andere vormen van wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen, dat onder alle omstandigheden en, als een peremptoire norm in het internationaal recht, in alle staten van toepassing is,

gezien de concrete uitdrukking die aan dit verbod gegeven wordt in een aantal internationale en regionale mensenrechteninstrumenten en -documenten, met name de Universele verklaring van de rechten van de mens, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Verdrag tegen foltering),

gezien de standaardminimumregels van de VN voor de behandeling van gevangenen,

gezien het VN-Verdrag betreffende de status van vluchtelingen,

gezien het ASEAN-handvest ter bevordering en bescherming van de mensenrechten en de grondrechten dat op 15 december 2008 in werking is getreden en de oprichting van de intergouvernementele mensenrechtencommissie van de ASEAN op 23 oktober 2009,

gezien de ASEAN-verklaring inzake de bescherming van de rechten van migrerende werknemers van 13 januari 2007,

gezien de richtsnoeren voor het EU-beleid ten aanzien van derde landen met betrekking tot foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen, aangenomen in 2001 en herzien in 2008,

gezien het strategiedocument EU-Maleisië voor de periode 2007-2013,

gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat lijfstraffen krachtens internationaal recht onder alle omstandigheden verboden zijn,

B.

overwegende dat in de Maleisische wetgeving wordt bepaald dat voor ten minste 66 overtredingen stokslagen kunnen worden toegediend en overwegende dat volgens schattingen van Amnesty International jaarlijks zo'n 10 000 Maleisische burgers en een toenemend aantal vluchtelingen en migranten in Maleisische gevangenissen stokslagen krijgen toegediend,

C.

overwegende dat de Maleisische autoriteiten de lijst met overtredingen die met stokslagen kunnen worden bestraft de afgelopen jaren hebben uitgebreid tot overtredingen als illegale immigratie en drugsmisbruik,

D.

overwegende dat de VN-mensenrechtenraad, waarvan Maleisië lid is, resolutie 8/8 heeft aangenomen waarin bepaald wordt dat „lijfstraffen overeen kunnen komen met foltering” en overwegende dat het toedienen van stokslagen ernstige pijn en ernstig lijden veroorzaakt en langdurige fysieke en psychische trauma's,

E.

overwegende dat, hoewel stokslagen - een overblijfsel van het koloniale bewind - slechts in een klein aantal landen worden toegediend, Maleisië het enige land is met een aanzienlijk aantal inwoners en een hoog niveau van menselijke ontwikkeling waar deze straf wordt gehandhaafd,

F.

overwegende dat buitenlandse slachtoffers van het toedienen van stokslagen vaak niet op de hoogte worden gesteld van de aanklacht tegen hen, hun het recht op vertolking wordt ontzegd alsmede het recht op toegang tot juridische bijstand, hetgeen een schending is van hun recht op een onpartijdig en eerlijk proces,

G.

overwegende dat de artsen die bij het toedienen van de stokslagen aanwezig zijn - louter om vast te stellen of gevangenen fit genoeg zijn om te worden geslagen en hen bij te brengen als zij het bewustzijn verliezen - handelen in strijd met de medische ethiek,

H.

overwegende dat het Maleisische genootschap van advocaten, dat 8 000 advocaten vertegenwoordigt, heeft aangedrongen op afschaffing van deze straf met als argument dat die in strijd is met alle internationale normen op het gebied van de mensenrechten en met verschillende verdragen inzake foltering,

1.

veroordeelt het toedienen van stokslagen en alle vormen van lijfstraffen en mishandeling van gevangenen ten zeerste; is er stellig van overtuigd dat Maleisië zich niet kan beroepen op nationale wetgeving om een praktijk te rechtvaardigen die neerkomt op foltering en die volgens het internationaal recht duidelijk onwettig is;

2.

dringt er bij Maleisië op aan een moratorium in te stellen op het toedienen van stokslagen en op alle vormen van lijfstraffen om ze zowel de jure als de facto af te schaffen;

3.

dringt er bij de Maleisische autoriteiten op aan onmiddellijk een einde te maken aan de huidige praktijk om gevangenispersoneel en artsen te dwingen om zich medeplichtig te maken aan de mishandeling van gevangenen tijdens het toedienen van stokslagen;

4.

dringt er bij het Maleisische parlement op het VN-Verdrag tegen foltering en het bijbehorende facultatieve protocol en het IVBPR en de bijbehorende protocollen te ratificeren en de wetgeving zodanig te wijzigen dat overtredingen van immigratievoorschriften niet langer als misdrijven worden aangemerkt die bestraft kunnen worden met gevangenisstraf of lijfstraffen maar als administratieve overtredingen en lijfstraffen ook af te schaffen voor drugsgerelateerde overtredingen;

5.

dringt er bij de mensenrechtencommissie van Maleisië (SUHAKAM) en de Maleisische commissie wetgevingshervorming op aan passende aanbevelingen te doen aan de regering inzake de afschaffing van lijfstraffen;

6.

dringt er bij de Maleisische autoriteiten op aan internationale normen op het gebied van de bescherming van migranten, vluchtelingen, asielzoekers in acht te nemen, ook in strafrechtelijke procedures, om ervoor te zorgen dat zij worden beschermd tegen foltering en mishandeling;

7.

dringt er bij de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Commissie en de Raad op aan het onderwerp van de mensenrechtensituatie in Maleisië stelselmatig aan de orde te stellen in al hun politieke contacten met het land, met name de aantijgingen van verschillende gevallen van misbruik en mishandeling van migranten en asielzoekers;

8.

dringt er bij de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad en de Commissie op aan protest te blijven aantekenen bij alle internationale partners van de Europese Unie en hen aan te sporen internationale verdragen ter bestrijding van het gebruik van foltering en mishandeling te ratificeren en te implementeren; verzoekt de Europese Unie de bestrijding van foltering en mishandeling te beschouwen als een topprioriteit van haar mensenrechtenbeleid, met name door een versterkte implementatie van de richtsnoeren van de Europese Unie en alle overige instrumenten van de Europese Unie, zoals het Europees instrument voor democratie en mensenrechten;

9.

beschouwt de oprichting van de intergouvernementele mensenrechtencommissie van de ASEAN als een welkome stap naar een globalere aanpak en een effectievere naleving van de mensenrechtennormen in de regio; is van mening dat het toedienen van stokslagen, waar vaak migranten en asielzoekers uit mede-ASEAN-landen het slachtoffer van zijn, door dit orgaan aan de orde zou kunnen worden gesteld;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van Maleisië, de regeringen van de lidstaten van de ASEAN, de speciale rapporteur voor de VN over foltering, alsmede de secretaris-generaal van de VN.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/134


Donderdag 16 december 2010
Oeganda: het wetsvoorstel Bahati en discriminatie van de LGBT-bevolking

P7_TA(2010)0495

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over Uganda: het „wetsontwerp-Bahati” en discriminatie van de LGBT-bevolking

2012/C 169 E/16

Het Europees Parlement,

gezien de internationale verplichtingen en instrumenten op het gebied van de mensenrechten die onder meer voortvloeien uit de VN-verdragen inzake de rechten van de mens en uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en die de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden waarborgen en discriminatie verbieden,

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (Overeenkomst van Cotonou), en de mensenrechtenclausules in deze overeenkomst, in het bijzonder artikel 9,

gelet op de artikelen 6 en 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en op artikel 19 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), op grond waarvan de Europese Unie en haar lidstaten verplicht zijn de mensenrechten en fundamentele vrijheden te eerbiedigen, en die op Europees niveau middelen aanreiken om op te treden tegen discriminatie en schendingen van de mensenrechten,

gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name op artikel 21, lid 1, dat discriminatie op grond van seksuele voorkeur verbiedt,

gezien alle inspanningen van de Europese Unie om homofobie en discriminatie op grond van seksuele voorkeur te bestrijden,

onder verwijzing naar zijn vroegere resoluties over homofobie, bescherming van minderheden en antidiscriminatiebeleid,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 december 2009 over Uganda: wetsontwerp anti-homoseksualiteit (1),

gezien de verklaring van 17 mei 2010 van de hoge vertegenwoordiger, Catherine Ashton, op de Internationale dag tegen homofobie,

onder verwijzing naar de resolutie van de gezamenlijke parlementaire vergadering ACS-EU van 3 december 2009 over sociale en culturele integratie en deelname van jonge mensen,

gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het wetsontwerp tegen homoseksualiteit, dat parlementslid David Bahati op 25 september 2009 heeft ingediend in het Ugandese parlement, voorziet in strafbaarstelling van homoseksuele handelingen met gevangenisstraffen variërend van zeven jaar tot levenslang, alsmede met de doodstraf, overwegende dat het wetsontwerp maximaal drie jaar gevangenisstraf stelt op verzwijging van homoseksualiteit van een kind of een patiënt; overwegende dat het wetsontwerp nog in behandeling is,

B.

overwegende dat de internationale gemeenschap het wetsontwerp op grote schaal en ten strengste heeft veroordeeld, waarbij enkele EU-lidstaten hebben gedreigd hun ontwikkelingshulp aan Uganda te bevriezen, mocht het ontwerp worden aangenomen,

C.

overwegende dat Rolling Stone, een plaatselijke krant, op 9 oktober en 15 november 2010 de namen en persoonlijke gegevens van vermeende homoseksuelen heeft gepubliceerd en lezers heeft opgeroepen deze personen aan te vallen of op te hangen; overwegende dat het Ugandese Hooggerechtshof de krant heeft gelast deze publicatie te staken,

D.

overwegende dat homoseksualiteit in slechts13 Afrikaanse landen legaal is en in 38 landen een strafbaar feit, overwegende dat Mauritanië, Sudan en Noord-Nigeria de doodstraf op homoseksualiteit hebben gesteld,

1.

beklemtoont nogmaals dat seksuele voorkeur valt onder het individuele recht op privacy, dat verankerd is in de internationale wetgeving op het gebied van mensenrechten, op grond waarvan gelijkheid en non-discriminatie dienen te worden beschermd en de vrijheid van meningsuiting gewaarborgd;

2.

herinnert de Ugandese overheid aan de verplichtingen die zij heeft op grond van het internationaal recht en de overeenkomst van Cotonou om de universele mensenrechten te eerbiedigen;

3.

wijst nogmaals op zijn betrokkenheid bij de universele mensenrechten, merkt in dit verband op dat verdediging van de fundamentele rechten van de LGBT-bevolking niet als oplegging van Europese waarden kan worden beschouwd, maar veeleer als verdediging en bevordering van gedeelde universele mensenrechten, hetgeen een van de doelstellingen van de EU is bij al haar externe activiteiten;

4.

veroordeelt elke poging tot het aanwakkeren van haat en het voorstaan van geweld tegen welke minderheidsgroepering dan ook, onder meer op grond van sekse of seksuele oriëntatie; veroordeelt in dit verband het in het parlement ingediende wetsontwerp tegen homoseksualiteit en roept de Ugandese overheid op het wetsontwerp niet aan te nemen, maar haar wetgeving te herzien en homoseksualiteit te legaliseren en gemarginaliseerde groepen, waaronder LGBT-activisten, niet langer te criminaliseren; benadrukt dat een wet tegen homoseksualiteit bijzonder schadelijk zou zijn voor de bestrijding van hiv/aids;

5.

herhaalt zijn uitdrukkelijke verwerping van elke maatregel waarmee, onder welke omstandigheden dan ook, invoering van de doodstraf wordt beoogd, alsook van uitleveringsprocedures voor Ugandese burgers die in het buitenland homoseksuele handelingen verrichten;

6.

is ingenomen met het feit dat het Ugandese Hooggerechtshof de krant Rolling Stone heeft gelast de publicatie van namen te staken; blijft niettemin bezorgd over het feit dat veel Ugandezen als direct gevolg van het artikel zijn aangevallen of nog altijd aanvallen te duchten hebben, en dringt erop aan dat de overheid hun bescherming biedt;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de President van de Republiek Uganda, de voorzitter van het Ugandese parlement, de Oost-Afrikaanse wetgevende vergadering en de Commissie van de Afrikaanse Unie en haar instellingen.


(1)  PB C 286 E van 22.10.2010, blz. 25.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/136


Donderdag 16 december 2010
Eritrese vluchtelingen die in de Sinaï worden gegijzeld

P7_TA(2010)0496

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over Eritrese vluchtelingen die in de Sinaï worden gegijzeld

2012/C 169 E/17

Het Europees Parlement,

gezien de Verklaring van Barcelona van november 1995,

gezien de eerste conferentie van het Europees-mediterrane Mensenrechtennetwerk (Caïro, 26 en 27 januari 2006),

A.

overwegende dat Egyptische veiligheidsinstanties momenteel zoeken naar honderden Eritrese vluchtelingen die volgens de UNHCR door bedoeïense smokkelaars in de Sinaï worden gegijzeld omdat zij de door de smokkelaars geëiste beloning voor hulp bij het illegaal overschrijden van de Israëlische grens niet betalen,

B.

overwegende dat de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor Vluchtelingen op dinsdag 7 december 2010 heeft laten weten zich zorgen te maken over 250 migranten uit Eritrea die vermoedelijk gegijzeld worden in de Sinaïwoestijn,

C.

overwegende dat de smokkelaars naar verluidt de betaling van USD 8 000 per persoon eisen voor hun vrijlating, dat mensen in containers gevangen worden gehouden en mishandeld,

D.

overwegende dat niet-gouvernementele organisaties op 1 december 2010 een gezamenlijke verklaring hebben uitgegeven waarin zij stellen dat honderden illegale vluchtelingen uit de Hoorn van Afrika maandenlang gevangen zijn gehouden in de buitenwijken van een stad in de Sinaï,

E.

overwegende dat de gijzelaars voor hun reis naar Israël reeds USD 2 000 hebben betaald, aldus de NGO's, die berichten dat de vluchtelingen door de smokkelaars buitengewoon vernederend en onmenselijk worden behandeld,

F.

overwegende dat plaatselijke ambtenaren uit Noord-Sinaï melden dat veiligheidsinstanties actief op zoek zijn naar de Eritreeërs, die naar verluidt in verspreide groepen gevangen worden gehouden,

1.

vraagt de Egyptische overheid met klem de nodige maatregelen te nemen om de vrijlating van de gegijzelde Eritreeërs te bewerkstelligen; illegale migranten die de landsgrenzen overschrijden niet met dodelijk geweld tegemoet te treden, hun waardigheid en lichamelijke en geestelijke onschendbaarheid te beschermen, erop toe te zien dat gearresteerde migranten in contact kunnen treden met de UNHCR, en de UNHCR toegang te verlenen tot alle asielzoekers en vluchtelingen die door de overheid gevangen worden gehouden;

2.

stelt het op prijs dat de Egyptische autoriteiten blijven proberen de gegevens te verifiëren die worden gemeld in de UNHCR-rapporten over een groep van ongeveer 250 Eritreeërs die naar verluidt in de Sinaï in strijd met nationale wetten en beginselen op het gebied van mensenrechten gevangen worden gehouden;

3.

wijst erop dat de grens van de Sinaïwoestijn een smokkelroute is geworden voor Afrikaanse migranten op zoek naar werk; ieder jaar ontvluchten duizenden Eritreeërs het land, veelal met bestemming Israël;

4.

overwegende dat Afrikaanse migranten in de buurt van de grens met Israël in augustus 2010 geprobeerd hebben te ontsnappen door de wapens van hun gijzelnemers te grijpen, en dat in gevechten met smokkelaars zeven mensen om het leven zijn gekomen;

5.

stelt vast dat Israël in november is begonnen met het aanbrengen van een 250 km. lang hek langs de grens dat de toestroom van illegale vluchtelingen moet tegenhouden;

6.

spreekt zijn waardering uit voor de maatregelen van Egypte ter bestrijding van mensensmokkel, met name de oprichting in 2007 van het Nationale Coördinatiecomité ter bestrijding en voorkoming van mensenhandel, en verzoekt alle landen zich opnieuw in te zetten voor het aanpakken van misdaden in verband met mensensmokkel overal ter wereld en de desbetreffende nationale wetgeving na te leven;

7.

spreekt zijn waardering uit voor de aanhoudende inzet waarmee Egypte zijn verplichtingen uit hoofde van internationale verdragen, met name de Conventie van 1951 betreffende de status van vluchtelingen, blijft nakomen;

8.

erkent dat asielzoekers die deelnemen aan handelingen die de veiligheid en onafhankelijkheid van het ontvangende land al dan niet rechtstreeks in gevaar brengen, overeenkomstig de voorwaarden van de UNHCR, dienen te worden beschouwd als een bedreiging van de nationale veiligheid van dat land;

9.

verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en vicevoorzitter van de Commissie, de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering van Egypte, de secretaris-generaal van de VN en de Mensenrechtenraad van de VN.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/137


Donderdag 16 december 2010
Verbod op het afsnijden van haaienvinnen in de Europese Unie

P7_TA(2010)0497

Verklaring van het Europees Parlement van 16 december 2010 over de aanscherping van het verbod op het afsnijden van haaienvinnen in de Europese Unie

2012/C 169 E/18

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 123 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat bij het afsnijden van haaienvinnen het karkas van de haai teruggegooid wordt in zee en dat dit gedaan wordt wegens de grote vraag naar haaienvinnensoep;

B.

overwegende dat het afsnijden van haaienvinnen ertoe bijdraagt dat de toch al langzaam groeiende haaienbestanden sterk afnemen;

C.

overwegende dat een derde van de Europese haaiensoorten met uitsterven wordt bedreigd;

D.

overwegende dat het EU-verbod een van de zwakste ter wereld is omdat er wordt toegestaan dat haaienvinnen en -karkassen afzonderlijk aan land worden gebracht met een buitensporige verhouding van het aantal haaienvinnen tot het aantal karkassen;

E.

overwegende dat de Commissie een aantal opties in overweging neemt tot wijziging van het verbod op het afsnijden van haaienvinnen (Verordening (EG) nr. 1185/2003);

F.

overwegende dat het Europees Parlement de Commissie heeft verzocht het verbod tegen 2006 zodanig aan te scherpen dat er geen mazen meer in zitten;

G.

overwegende dat de meeste wetenschappers en de IUCN aanbevelen dat haaien aan land worden gebracht zonder dat hun vinnen eraf gesneden zijn;

H.

overwegende dat Costa Rica bij de Verenigde Naties heeft gepleit voor de methode waarbij de haaien aan land worden gebracht zonder dat hun vinnen eraf gesneden zijn, zoals ook gebruikelijk is in de visserijsector in vele Midden- en Noord-Amerikaanse landen;

1.

dringt erbij de Commissie op aan tegen februari 2011 een voorstel in te dienen waardoor het verboden wordt de vinnen van haaien aan boord van vaartuigen af te snijden, omdat het dan twee jaar geleden is dat het communautair actieplan voor de instandhouding van haaien is aangenomen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars (1), te doen toekomen aan de Commissie.


(1)  De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in bijlage 1 bij de notulen van 16.12.2010 (P7_PV(2010)12-16(ANN1)).


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/138


Donderdag 16 december 2010
Steun van de Europese Unie voor amateursporten

P7_TA(2010)0498

Verklaring van het Europees Parlement van 16 december 2010 over meer steun van de Europese Unie voor amateursporten

2012/C 169 E/19

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 165 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 123 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat sport een nieuwe bevoegdheid van de EU is geworden,

B.

overwegende dat sport een belangrijke rol speelt bij maatschappelijke cohesie en bijdraagt aan veel beleidsdoelstellingen zoals gezondheidsbevordering, onderwijs, sociale integratie, discriminatiebestrijding, cultuur, evenals de bestrijding van criminaliteit en drugsverslaving,

C.

overwegende dat de overgrote meerderheid van Europeanen die sport en recreatieve lichamelijke activiteiten beoefenen, dit doet op amateurniveau,

D.

overwegende dat de economische crisis en de druk op overheidsuitgaven ernstige gevolgen zouden kunnen hebben voor de financiering van amateursporten,

1.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan sport voor iedereen te bevorderen en haar educatieve en integratiebevorderende rol te versterken, met bijzondere aandacht voor ondervertegenwoordigde groepen zoals vrouwen, ouderen en mensen met een handicap;

2.

verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat amateursport geen nadeel ondervindt van grote bezuinigingen op de begroting in crisistijd;

3.

verzoekt de Commissie in haar komende mededeling over sport de nodige aandacht te besteden aan amateursporten en zorg te dragen voor voldoende financiële middelen voor het sportprogramma van de EU vanaf 2012;

4.

dringt er bij de Commissie op aan terdege rekening te houden met de uitkomsten van de studie naar de financiering van amateursporten, met het oog op een mogelijk EU-initiatief met betrekking tot kansspelkwesties;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars (1), te doen toekomen aan de Commissie en de parlementen van de lidstaten.


(1)  De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in bijlage 2 bij de notulen van 16.12.2010 (P7_PV(2010)12-16(ANN2)).


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/139


Donderdag 16 december 2010
EU-strategie inzake dakloosheid

P7_TA(2010)0499

Verklaring van het Europees Parlement van 16 december 2010 over een EU-strategie inzake dakloosheid

2012/C 169 E/20

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn verklaring van 22 april 2008 over het uit de wereld helpen van dakloosheid (1),

gelet op artikel 123 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat dakloosheid mensen in alle EU-lidstaten blijft treffen en een onaanvaardbare schending van de fundamentele mensenrechten vormt,

B.

overwegende dat 2010 het Europees Jaar voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting is,

1.

vraagt de Raad opnieuw dat hij zich er tegen eind 2010 toe verbindt dakloosheid uit de wereld te helpen tegen 2015;

2.

vraagt de Europese Commissie dat zij een ambitieuze EU-strategie inzake dakloosheid uitstippelt en de lidstaten steunt om efficiënte nationale strategieën te ontwikkelen overeenkomstig de richtsnoeren van het gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale integratie dat in maart 2010 is goedgekeurd en als onderdeel van EU 2020;

3.

verzoekt EUROSTAT gegevens te verzamelen over dakloosheid in de EU;

4.

steunt de volgende prioriteiten voor actie: niemand die op straat moet slapen, niemand die langer in een noodverblijf moet wonen dan strikt noodzakelijk is; niemand die langer in een overgangsverblijf moet wonen dan nodig is voor een geslaagde herstart; niemand die een instelling moet verlaten zonder huisvestingsmogelijkheden; geen jongeren die dakloos worden als gevolg van de overgang naar zelfstandig wonen;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars (2), te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 259 E van 29.10.2009, blz. 19.

(2)  De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in bijlage 3 bij de notulen van 16.12.2010 (P7_PV(2010)12-16(ANN3)).


AANBEVELINGEN

Europees Parlement

Dinsdag 14 december 2010

15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/140


Dinsdag 14 december 2010
Opzetten van een EU-structuur voor snelle respons

P7_TA(2010)0465

Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad van 14 december 2010 betreffende het opzetten van een EU-structuur voor snelle respons (2010/2096(INI))

2012/C 169 E/21

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 196 van het Verdrag van Lissabon waarin het volgende wordt gesteld: „De Unie bevordert de samenwerking tussen de lidstaten om zodoende te komen tot een grotere doeltreffendheid van de systemen ter voorkoming van en bescherming tegen natuurrampen of door de mens veroorzaakte rampen”, en „Het optreden van de Unie is erop gericht de samenhang tussen internationale acties op het gebied van civiele bescherming te stimuleren”,

gelet op artikel 214 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat bepaalt dat de acties van de Unie op het gebied van humanitaire hulp tot doel hebben „aan de bevolking van derde landen die het slachtoffer is van natuurrampen of door de mens veroorzaakte rampen, specifieke bijstand en hulp te bieden” en „worden uitgevoerd overeenkomstig de beginselen van het internationaal recht, en de beginselen van onpartijdigheid, neutraliteit en non-discriminatie”,

gezien de Europese consensus over humanitaire hulp die in december 2007 gezamenlijk is ondertekend door de voorzitters van de Raad van de Europese Unie, het Europees Parlement en de Commissie, alsmede het in mei 2008 door de Commissie gepresenteerde actieplan voor de tenuitvoerlegging van de consensus,

gezien de conclusies van de Raad van december 2007 waarin de Commissie wordt verzocht om zo goed mogelijk gebruik te maken van het communautair mechanisme voor civiele bescherming en om de samenwerking tussen lidstaten te vergroten,

gezien de richtsnoeren inzake het gebruik van militaire en civiele defensiemiddelen bij rampen (de Oslo-richtsnoeren), herzien op 27 november 2006,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 23 februari 2009 over een „EU-strategie ter beperking van het risico op rampen in ontwikkelingslanden”,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van maart 2008 over „Versterking van het EU-reactievermogen op rampen” (COM(2008)0130) en onder verwijzing naar de resolutie van het Europees Parlement van 19 juni 2008 inzake „Versterking van het reactievermogen van de Europese Unie bij rampen” (1),

gezien het verslag van Michel Barnier van 9 mei 2006 getiteld: „Op weg naar een Europese civiele beschermingsmacht: Europe Aid”,

onder verwijzing naar de resolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2010 over de recente aardbeving in Haïti (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 september 2010 over de preventie van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen,

gezien het voorstel voor een aanbeveling aan de Raad van 23 maart 2010 van Anneli Jäätteenmäki, Charles Goerens, Louis Michel, Marielle De Sarnez and Frédérique Ries over het opzetten van een EU-structuur voor snelle respons (B7-0228/2010), ingediend namens de ALDE-Fractie overeenkomstig artikel 121, lid 1 van het Reglement,

gelet op artikel 121, lid 3, van zijn Reglement,

gezien het verslag van zijn Commissie ontwikkelingsamenwerking en het advies van zijn Commissie buitenlandse zaken (A7-0332/2010),

A.

overwegende dat het aantal rampen met ernstige humanitaire, economische en milieuschade tot gevolg wereldwijd toeneemt, dat deze crises, vooral ten gevolge van de klimaatverandering, steeds heviger en frequenter zullen zijn en in steeds meer delen van de wereld zullen plaatsvinden, en dat de Unie zich aanzienlijk inspant om een antwoord op deze crises te bieden,

B.

overwegende dat de toename in aantal en frequentie van interventies binnen en buiten de Europese Unie in de hand wordt gewerkt door de wereldwijde financiële situatie en de budgettaire beperkingen, die de noodzaak van rendabelere operaties onderstrepen,

C.

overwegende dat het samenvoegen van middelen tussen de 31 landen die meewerken aan het EU-mechanisme voor civiele bescherming (EU-27, Noorwegen, Liechtenstein, Kroatië en IJsland) of in het kader van versterkte samenwerking tussen lidstaten, op zowel operationeel als financieel vlak een troef kan zijn,

D.

overwegende dat de begroting van de Commissie voor humanitaire rampen, en met name voor het agentschap ECHO, de afgelopen vijf jaar niet alleen is bevroren, maar in reële termen licht is verlaagd,

E.

overwegende dat er in de afgelopen jaren vooruitgang is geboekt ten aanzien van een coherentere EU-respons op rampen, met name door de geleidelijke versterking van het mechanisme voor civiele bescherming, betere interactie/coördinatie tussen civiele bescherming en humanitaire hulp, en de erkenning dat een geïntegreerde benadering van rampenbeheersing niet alleen op de respons, maar tevens op preventie en voorbereiding moet zijn gericht,

F.

overwegende dat de respons van de Europese Unie op de aardbeving in Haïti niet alleen een snelle, aanzienlijke en grootscheepse humanitaire interventie in gang zette, maar tevens leidde tot de inwerkingtreding van het mechanisme voor civiele bescherming, door middel waarvan onverwijld en voor de eerste keer twee modules konden worden ingezet (een waterzuiveringsinstallatie en een geavanceerde medische post) die gefinancierd worden uit een voorbereidende actie uit 2008 voor een EU-structuur voor snelle respons,

G.

overwegende dat de uit recente crises getrokken lessen de noodzaak blijven illustreren om de EU-respons op rampen te verbeteren op het punt van doeltreffendheid, coördinatie en zichtbaarheid, en dat bij deze rampen nogmaals duidelijk is gebleken dat er een EU-structuur voor snelle respons (Europese civiele beschermingsmacht) moet worden opgericht,

H.

overwegende dat het vermogen van de EU om het leven en het bezit van de burgers te beschermen, doorslaggevend is voor haar geloofwaardigheid,

1.

beveelt de Raad het volgende aan:

a)

erkent dat door het samenbrengen van civiele bescherming en humanitaire hulp in de portefeuille van één enkele commissaris voor Humanitaire hulp en crisisrespons betere synergieën worden gecreëerd binnen de Commissie en de samenhang van de algehele EU-respons op rampen wordt versterkt;

b)

vraagt om een sterkere integratie tussen de werkmethoden voor civiele bescherming en humanitaire hulp binnen DG ECHO, waarbij echter hun specifieke kenmerken gehandhaafd blijven door het behoud van een duidelijk onderscheid en een duidelijke taakverdeling tussen beide, teneinde zoveel mogelijk synergie en complementariteit tot stand te brengen en de doeltreffendheid te vergroten; vraagt ook dat militair en civiel personeel en humanitaire werkers die bij rampen of humanitaire operaties worden ingezet, overeenkomstig de beginselen van neutraliteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid te werk gaan;

c)

wijst er nogmaals op dat het gebruik van civiele beschermingsmiddelen, waar zij worden ingezet bij een humanitaire crisis, gericht moet zijn op de behoeften en een aanvulling dient te vormen op en coherent moet zijn met humanitaire hulp, overeenkomstig de Europese consensus over humanitaire hulp en de richtsnoeren van de Verenigde Naties (richtsnoeren van Oslo), met name om te garanderen dat de humanitaire beginselen van neutraliteit, menselijkheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid in acht worden genomen;

d)

dringt erop aan dat EU-hulp bij natuurrampen of door de mens veroorzaakte rampen waar mogelijk moet beogen de lokale economie te helpen, bijvoorbeeld door lokaal of regionaal geproduceerde levensmiddelen te kopen en landbouwers de nodige grondstoffen te leveren om de plattelandseconomie weer op gang te brengen;

e)

verzoekt de Raad en de Commissie om duidelijkheid te verschaffen omtrent de regelingen voor samenwerking en coördinatie tussen de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de Commissie met betrekking tot de beheersing van een grootschalige respons op rampen buiten het grondgebied van de Europese Unie;

f)

stelt voor om in samenwerking met de nationale regering van het getroffen land plaatselijke coördinatie-inspanningen te leveren en de vertegenwoordigers van de EU en de lidstaten ter plaatse in te schakelen om voor een gerichte en bekwame respons op de getroffen plaatsen te zorgen;

g)

dringt er bij de Raad op aan om de versterking van het reactievermogen van de EU op rampen als een belangrijke prioriteit te beschouwen, met name in het licht van de discussies over het opzetten van een Europese civiele beschermingsmacht, en gevolg te geven aan de herhaalde verzoeken van het Europees Parlement om de voorstellen in het verslag-Barnier van 2006 uit te voeren;

h)

vraagt dat er onmiddellijk een Europese civiele beschermingsmacht wordt opgericht die met de nodige technologische en technische middelen is uitgerust;

i)

pleit in de context van operaties na natuurrampen ook voor een betere coördinatie tussen de humanitaire agentschappen en de civielebeschermingsmechanismen van de lidstaten en DG ECHO, en de eventuele Europese civiele beschermingsmacht;

j)

vraagt de Commissie samen met de nationale regeringen, de lokale autoriteiten en maatschappelijke organisaties in de begunstigde landen programma's op te zetten om lokale gemeenschappen in staat te stellen zelf aan rampenpreventie en rampenbeheersing te doen;

k)

spoort de Raad aan volgens de gewone wetgevingsprocedure (door de Commissie voor te stellen) maatregelen aan te nemen om de voorspelbaarheid en het vermogen om vooruit te plannen van het huidige EU-mechanisme voor civiele bescherming – dat momenteel gebaseerd is op ad-hoc- en vrijwillige bijdragen van lidstaten – te verbeteren; stelt voor dat in deze maatregelen tevens regelingen worden opgenomen die zijn getoetst in het kader van de voorbereidende actie van de EU, met inbegrip van middelen op EU-niveau, vrijwillige bundeling van middelen, het in kaart brengen van de bestaande capaciteit, vaststelling van scenarios en verdere trainingsactiviteiten;

l)

vraagt ook om realistische begrotingen waarop bedragen voor natuurrampen of humanitaire operaties worden uitgetrokken op basis van de uitgaven in vorige jaren;

m)

is van mening dat de civiele beschermingsmacht van de EU moet voortbouwen op het EU-mechanisme voor civiele bescherming, een verbeterde versie moet zijn van de beschikbare instrumenten, die doeltreffender en zichtbaarder zouden worden, en een vrijwillige samenvoeging van bestaande logistieke en personele middelen, of het nu gaat om opleiding in rampenbestrijding of om rampenbeheersing door de ontwikkeling van initiatieven die in het kader van voorbereidende acties worden genomen, en die eerste hulp kan bieden binnen 24 uur na het plaatsvinden van een ramp;

n)

beveelt aan dat de civiele beschermingsmacht van de EU wordt gebaseerd op de beginselen dat zij:

gebaseerd moet zijn op een evaluatie van de behoeften waaraan alle humanitaire actoren deelnemen,

civiel moet zijn,

onder EU-vlag moet opereren,

het internationale humanitaire recht moet eerbiedigen,

de lidstaten vrij moet laten om al dan niet aan de geplande regeling deel te nemen,

op het beginsel van gedeelde lasten moet zijn gebaseerd,

moet openstaan voor bijdragen uit derde landen,

de overkoepelende rol van de VN moet erkennen met betrekking tot de coördinatie van internationale hulpverlening buiten het grondgebied van de Europese Unie,

preventief, volgens scenario's, moet worden georganiseerd,

o)

meent dat de EU, met name bij humanitaire hulpoperaties, op basis van de lessen die uit de interventies in Haïti en Pakistan zijn getrokken, waar mogelijk steeds onder de coördinerende paraplu van de VN te werk moet gaan en zich moet concentreren op de gebieden waar zij de meeste meerwaarde kan bieden;

p)

is van mening dat de Europese civiele beschermingsmacht zou kunnen stoelen op een verbintenis van bepaalde lidstaten om op vrijwillige basis civielebeschermingsmodules ter beschikking te stellen die vooraf worden bepaald en klaarstaan om onmiddellijk te worden ingezet voor door het MIC gecoördineerde operaties van de EU, dat de meeste van deze modules, die reeds op nationaal niveau beschikbaar zijn en dus geen grote extra kosten met zich brengen, onder hun controle zouden blijven en dat de inzet van deze stand-bymodules bij rampen binnen en buiten de EU de kern van de civiele bescherming van de EU zou vormen;

q)

is van mening dat de EU extra civielebeschermingsmodules zou kunnen financieren voor bepaalde specifieke behoeften waarvoor lacunes zijn vastgesteld en waarvoor het Europese niveau meerwaarde zou leveren, en onderstreept dat het van belang is de financiering voor transport op te trekken en stand-bytransportmodules te ontwikkelen;

r)

benadrukt dat er een omvattende en proactieve benadering moet worden ontwikkeld voor acties na rampen, waarbij coördinatie plaatsvindt van de verschillende maatregelen die de Unie en de lidstaten kunnen nemen, zoals crisisbeheer (civiel en militair), financiële steun en ontwikkelings- of sociaal en milieubeleid; is in dit verband van mening dat de overgang tussen respons op rampen en wederopbouw na rampen efficiënter moet worden beheerd; herinnert aan het voorstel om overeenkomstig het Verdrag van Lissabon (artikel 214, lid 5) een Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening op te richten en dringt er, gelet op het feit dat 2011 het Europees Jaar van vrijwilligerswerk is, bij de Europese Commissie en Raad op aan zo spoedig mogelijk samen met het Europees Parlement de regels en procedures voor het functioneren van het korps uit te werken, met name in het licht van het feit dat sommige lidstaten reeds initiatieven van dien aard hebben genomen;

s)

herinnert de Raad eraan dat het gebruik van defensiemiddelen en -vermogens bij de respons op rampen, met name voor ondersteuning op het gebied van logistiek, transport en infrastructuur voor humanitaire operaties, exceptioneel dient te zijn, alleen in laatste instantie dient te worden toegepast en altijd in overeenstemming moet zijn met bestaande overeenkomsten zoals de Europese consensus over humanitaire hulp en de richtsnoeren van Oslo inzake het gebruik van militaire en civiele defensiemiddelen voor hulpverlening bij rampen;

t)

erkent dat de inzet van militaire en civiele defensiemiddelen bij rampen altijd als uiterste maatregel moet worden gebruikt, in overeenstemming met de Europese consensus over humanitaire hulp en de Oslo-richtsnoeren; herinnert eraan dat militaire middelen tezamen met civiele bescherming en humanitaire hulp vaak een belangrijke bijdrage leveren aan het crisisbeheer, en wijst erop dat militaire middelen noodzakelijk kunnen zijn om kritieke capaciteitslacunes op te vullen (in het bijzonder op het gebied van strategische transporten, specifieke middelen, zware machinerie en zwaar transport); benadrukt daarom dat er een omvattende aanpak moet worden ontwikkeld, dat de synergie tussen civiele en militaire acties moet verbeteren, en dat moet worden onderzocht op welke gebieden de lidstaten hun inspanningen en middelen op EU-niveau kunnen samenvoegen om aan de EU-respons op rampen bij te dragen, wat met name van belang is in een negatief economisch klimaat;

u)

benadrukt dat er permanent beschikbare civiele capaciteiten van de EU moeten worden opgebouwd die onafhankelijk van militaire structuren fungeren, en dat moet worden nagegaan op welke gebieden de lidstaten in dit verband hun inspanningen en middelen kunnen samenvoegen op EU-niveau;

v)

dringt er bij de Raad en de Commissie op aan samen te werken bij de tenuitvoerlegging van een actieplan ten aanzien van de zichtbaarheid waarin concrete maatregelen moeten worden opgenomen om de zichtbaarheid van de EU-respons op rampen te vergroten;

w)

pleit ervoor het systeem voor wereldwijde monitoring voor milieu en veiligheid (GMES) te gebruiken om toezicht te houden op potentiële crisisgebieden teneinde beter voorbereid te zijn om humanitaire hulp te sturen, en benadrukt dat het van essentieel belang is een follow-upmechanisme voor de inspanningen van de EU in te stellen en de verleende hulp te evalueren;

x)

moedigt de ontwikkeling aan van onderzoeksbudgetten en industriële capaciteit (bijvoorbeeld satellietbeelden in het kader van het GMES-programma) om de fasen van de rampenbeheersing te verbeteren;

y)

verzoekt de Raad bovengenoemde aanbevelingen in overweging te nemen wanneer zij de door de Commissie aangekondigde aanstaande mededeling van de Commissie over de versterking van het reactievermogen van de Europese Unie op rampen bestudeert en hieraan conclusies verbindt;

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze aanbeveling te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Commissie.


(1)  PB C 286 E van 27.11.2009, blz. 15.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0015.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 14 december 2010

15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/145


Dinsdag 14 december 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU: Portugal - overstromingen; Frankrijk - storm Xynthia

P7_TA(2010)0453

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0578 – C7-0323/2010 – 2010/2237(BUD))

2012/C 169 E/22

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0578 – C7-0323/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name punt 26 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (2),

gezien de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, aangenomen tijdens het overleg op 17 juli 2008 over het Solidariteitsfonds,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0335/2010),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.


Dinsdag 14 december 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van xxx

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), met name punt 26,

gelet op Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (2),

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Unie heeft een Solidariteitsfonds („het Fonds”) in het leven geroepen om solidariteit te tonen met de bevolking van door rampen getroffen regio's.

(2)

Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het fonds toe binnen het jaarlijkse maximum van 1 miljard EUR.

(3)

Verordening (EG) nr. 2012/2002 bevat de voorwaarden waaronder steun uit het fonds kan worden verstrekt.

(4)

Portugal heeft een aanvraag tot beschikbaarstelling van middelen uit het fonds ingediend in verband met een ramp veroorzaakt door aardverschuivingen en overstromingen op Madeira.

(5)

Frankrijk heeft een verzoek om steun uit het Fonds ingediend in verband met een ramp veroorzaakt door de storm „Xynthia”,

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie 66 891 540 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/147


Dinsdag 14 december 2010
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 9/2010: Solidariteitsfonds van de EU (overstromingen PT - storm Xynthia FR) - Economisch herstel: Europees netwerk voor offshore-windenergie

P7_TA(2010)0454

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 9/2010 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, afdeling III – Commissie (17633/2010 – C7-0409/2010 – 2010/2238(BUD))

2012/C 169 E/23

Het Europees Parlement,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 314 daarvan, alsmede het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, met name artikel 106 bis daarvan,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1), en met name op de artikelen 37 en 38 daarvan,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, definitief vastgesteld op 17 december 2009 (2),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 9/2010 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, ingediend door de Commissie op 13 oktober 2010 (COM(2010)0577),

gezien het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 9/2010, vastgesteld door de Raad op 10 december 2010 (17633/2010 – C7-0409/2010),

gelet op de artikelen 75 ter en 75 sexies van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0341/2010),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 9/2010 voor de algemene begroting 2010 betrekking heeft op:

beschikbaarstelling van 66,9 miljoen EUR aan vastleggingskredieten en betalingskredieten uit het Solidariteitsfonds van de EU in verband met de gevolgen van de aardverschuivingen en ernstige overstromingen op Madeira (Portugal) en de gevolgen van de storm Xynthia in Frankrijk,

een daarmee overeenstemmende vermindering van 66,9 miljoen EUR van de betalingskredieten in begrotingslijn 06 04 14 03: Energieprojecten ter ondersteuning van het economisch herstel – Europees netwerk voor offshore-windenergie,

B.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 9/2010 tot doel heeft deze budgettaire aanpassing formeel te integreren in de begroting 2010,

1.

neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 9/2010;

2.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad betreffende het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 9/2010 zoals ingediend en verzoekt zijn Voorzitter te verklaren dat gewijzigde begroting nr. 8/2010 definitief is vastgesteld en te zorgen voor de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(2)  PB L 64 van 12.3.2010.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/148


Dinsdag 14 december 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: SI/Mura, Slovenië

P7_TA(2010)0455

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/014 SI/Mura, Slovenië)(COM(2010)0582 – C7-0334/2010 – 2010/2243(BUD))

2012/C 169 E/24

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0582 – C7-0334/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006, en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0336/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel zou moeten zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking zou moeten worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op de bemiddelingsvergadering van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Slovenië om steun heeft aangevraagd in verband met 2 554 gedwongen ontslagen in de onderneming Mura, European Fashion Design, die actief is in de sector vervaardiging van kleding,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

3.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gedetailleerde gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen, waaronder een beoordeling van het effect van deze tijdelijke en op het individu afgestemde diensten op de re-integratie van de ontslagen werknemers op de arbeidsmarkt op lange termijn;

5.

begroet het feit dat de Commissie, in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, een alternatieve bron van betalingskredieten naast niet-bestede middelen uit het Europees sociaal fonds voorstelt, nadat het Europees Parlement er herhaaldelijk op had gewezen dat het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen en dat daarom begrotingslijnen aangewezen moeten worden die geschikt zijn voor overschrijvingen;

6.

wijst erop dat, om voor dit dossier middelen uit het EFG beschikbaar te kunnen stellen, betalingskredieten zullen worden overgeschreven van een begrotingslijn die bestemd is voor steun aan kmo's en innovatie; betreurt de ernstige tekortkomingen van de Commissie bij de implementatie van kaderprogramma's voor concurrentievermogen en innovatie, in het bijzonder gedurende een economische crisis die de behoefte aan dergelijke steun aanmerkelijk moet vergroten;

7.

herinnert eraan dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en diverse andere instrumenten, en wel bij gelegenheid van de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013;

8.

is ingenomen met de nieuwe vormgeving van het Commissievoorstel, met name de toelichting, waarin heldere en gedetailleerde informatie wordt gegeven over de toepassing, met een analyse van de subsidiabiliteitscriteria en een uitleg van de redenen voor het verlenen van goedkeuring, hetgeen overeenstemt met de wensen van het Parlement;

9.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

10.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Dinsdag 14 december 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van xxx

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/014 SI/Mura, Slovenië)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), met name punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), en met name artikel 12, lid 3,

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die worden ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het EFG toe binnen een jaarlijks maximum van 500 miljoen euro.

(4)

Op 28 april 2010 heeft Slovenië een aanvraag ingediend om middelen uit het EFG beschikbaar te stellen in verband met gedwongen ontslagen bij het bedrijf Mura; aan die aanvraag werd aanvullende informatie tot en met 24 juni 2010 toegevoegd. Deze aanvraag voldoet aan de voorwaarden voor een financiële bijdrage overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 2 247 940 EUR beschikbaar te stellen.

(5)

Er moeten dan ook middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren voor de door Slovenië ingediende aanvraag.

BESLUITEN:

Artikel 1

Ten laste van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering 2 247 940 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/151


Dinsdag 14 december 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Heidelberger Druckmaschinen AG/Duitsland

P7_TA(2010)0456

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/018 DE/Heidelberger Druckmaschinen, Duitsland)(COM(2010)0568 – C7-0332/2010 – 2010/2241(BUD))

2012/C 169 E/25

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0568 – C7-0332/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0337/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel zou moeten zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking zou moeten worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op de bemiddelingsvergadering van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Duitsland om steun heeft verzocht voor 1 181 gedwongen ontslagen in de vier productielocaties van de onderneming Heidelberger Druckmaschinen in Baden-Württemberg, die machines voor drukkerijen vervaardigt,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

3.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gedetailleerde gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen, waaronder een beoordeling van het effect van deze tijdelijke en op het individu afgestemde diensten op de re-integratie van de ontslagen werknemers op de arbeidsmarkt op lange termijn;

5.

begroet het feit dat de Commissie, in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, een alternatieve bron van betalingskredieten naast niet-bestede middelen uit het Europees sociaal fonds voorstelt, nadat het Europees Parlement er herhaaldelijk op had gewezen dat het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen en dat daarom begrotingslijnen aangewezen moeten worden die geschikt zijn voor overschrijvingen;

6.

wijst erop dat, om voor dit dossier middelen uit het EFG beschikbaar te kunnen stellen, betalingskredieten zullen worden overgeschreven van een begrotingslijn die bestemd is voor steun aan kmo's en innovatie; betreurt de ernstige tekortkomingen van de Commissie bij de implementatie van kaderprogramma's voor concurrentievermogen en innovatie, in het bijzonder gedurende een economische crisis die de behoefte aan dergelijke steun aanmerkelijk moet vergroten;

7.

herinnert eraan dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en diverse andere instrumenten, en wel bij gelegenheid van de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013;

8.

is ingenomen met de nieuwe vormgeving van het Commissievoorstel, met name de toelichting, waarin heldere en gedetailleerde informatie wordt gegeven over de toepassing, met een analyse van de subsidiabiliteitscriteria en een uitleg van de redenen voor het verlenen van goedkeuring, hetgeen overeenstemt met de wensen van het Parlement;

9.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

10.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Dinsdag 14 december 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van xxx

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/018 DE/Heidelberger Druckmaschinen, Duitsland)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), met name punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), en met name artikel 12, lid 3,

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die worden ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het EFG toe binnen een jaarlijks maximum van 500 miljoen euro.

(4)

Op 27 mei 2010 heeft Duitsland een aanvraag ingediend om middelen uit het EFG beschikbaar te stellen in verband met gedwongen ontslagen bij het bedrijf Heidelberger Druckmaschinen; aan de aanvraag werd aanvullende informatie tot en met 1 juli 2010 toegevoegd. Deze aanvraag voldoet aan de voorwaarden voor een financiële bijdrage overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 8 308 555 EUR beschikbaar te stellen.

(5)

Er moeten dan ook middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren voor de door Duitsland ingediende aanvraag.

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering 8 308 555 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/154


Dinsdag 14 december 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Wielkopolskie automobielsector uit Polen

P7_TA(2010)0457

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/004 PL/Wielkopolskie automobielsector uit Polen)(COM(2010)0616 – C7-0347/2010 – 2010/2253(BUD))

2012/C 169 E/26

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0616 – C7-0347/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1)(IIA van 17 mei 2006), met name punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0359/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Polen om steun heeft gevraagd in verband met 590 gedwongen ontslagen in twee bedrijven die vallen onder afdeling 29 van de NACE Rev. 2 (vervaardiging van auto's, aanhangwagens en opleggers) in de NUTS II-regio Wielkopolskie,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

3.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gedetailleerde gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

5.

is ingenomen met het feit dat de Commissie, in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, een alternatieve bron van betalingskredieten naast niet-bestede middelen uit het Europees sociaal fonds voorstelt, nadat het Europees Parlement er herhaaldelijk op had gewezen dat het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen en dat daarom begrotingslijnen aangewezen moeten worden die geschikt zijn voor overschrijvingen;

6

wijst er evenwel op dat, om voor dit dossier middelen uit het EFG beschikbaar te kunnen stellen, betalingskredieten zullen worden overgeschreven van een begrotingslijn die bestemd is voor steun aan kmo's en innovatie; betreurt de ernstige tekortkomingen van de Commissie bij de implementatie van programma's voor concurrentievermogen en innovatie, in het bijzonder ten tijde van een economische crisis die de behoefte aan dergelijke steun aanmerkelijk doet vergroten;

7.

herinnert eraan dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en diverse andere instrumenten, en wel bij de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013;

8.

is ingenomen met de nieuwe vormgeving van het Commissievoorstel, met name de toelichting, waarin heldere en gedetailleerde informatie wordt gegeven over de toepassing, met een analyse van de subsidiabiliteitscriteria en een uitleg van de redenen voor het verlenen van goedkeuring, hetgeen overeenstemt met de wensen van het Parlement;

9.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

10.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Dinsdag 14 december 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van xxx

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/004 PL/Wielkopolskie automobielsector uit Polen)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), met name punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), en met name artikel 12, lid 3,

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Krachtens het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 mag uit het EFG een jaarlijks maximumbedrag van 500 miljoen EUR beschikbaar worden gesteld.

(4)

Polen heeft op 5 februari 2010 een aanvraag ingediend om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG in verband met gedwongen ontslagen in twee bedrijven die vallen onder afdeling 29 van de NACE Rev. 2 (vervaardiging van auto's, aanhangwagens en opleggers) in de NUTS II-regio Wielkopolskie (PL41); aan de aanvraag werd tot en met 6 juli 2010 aanvullende informatie toegevoegd. Deze aanvraag voldoet aan de voorwaarden voor een financiële bijdrage overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 633 077 EUR beschikbaar te stellen.

(5)

Er moeten dan ook middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren voor de door Polen ingediende aanvraag.

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering 633 077 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/157


Dinsdag 14 december 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Detailhandel Aragón/Spanje

P7_TA(2010)0458

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/016 ES/Detailhandel Aragón, Spanje)(COM(2010)0615 – C7-0346/2010 – 2010/2252(BUD))

2012/C 169 E/27

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0615 – C7-0346/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0358/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Spanje om steun heeft gevraagd in verband met 1 154 gedwongen ontslagen in 593 bedrijven die vallen onder afdeling 47 van de NACE Rev. 2 (Detailhandel, met uitzondering van de handel in auto's en motorfietsen) in de NUTS II-regio Aragón,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

3.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gedetailleerde gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

5.

begroet het feit dat de Commissie, in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, een alternatieve bron van betalingskredieten naast niet-bestede middelen uit het Europees sociaal fonds voorstelt, nadat het Europees Parlement er herhaaldelijk op had gewezen dat het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen en dat daarom begrotingslijnen aangewezen moeten worden die geschikt zijn voor overschrijvingen;

6.

wijst er evenwel op dat, om voor dit dossier middelen uit het EFG beschikbaar te kunnen stellen, betalingskredieten zullen worden overgeschreven van een begrotingslijn die bestemd is voor steun aan kmo's en innovatie; betreurt de ernstige tekortkomingen van de Commissie bij de implementatie van programma's voor concurrentievermogen en innovatie, in het bijzonder ten tijde van een economische crisis die de behoefte aan dergelijke steun aanmerkelijk doet vergroten;

7.

herinnert eraan dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en diverse andere instrumenten, en wel bij de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013;

8.

is ingenomen met de nieuwe vormgeving van het Commissievoorstel, met name de toelichting, waarin heldere en gedetailleerde informatie wordt gegeven over de toepassing, met een analyse van de subsidiabiliteitscriteria en een uitleg van de redenen voor het verlenen van goedkeuring, hetgeen overeenstemt met de wensen van het Parlement;

9.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

10.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Dinsdag 14 december 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van xxx

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/016 ES/Detailhandel Aragón, Spanje)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), met name punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), en met name artikel 12, lid 3,

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het EFG toe binnen een jaarlijks maximum van 500 miljoen euro.

(4)

Spanje heeft op 6 mei 2010 een aanvraag ingediend om middelen uit het EFG beschikbaar te stellen voor gedwongen ontslagen in 593 bedrijven die vallen onder afdeling 47 van NACE Rev. 2 (Detailhandel, met uitzondering van de handel in auto's en motorfietsen) in de NUTS II-regio Aragón (ES24), en heeft aanvullende informatie tot en met 1 juli 2010 verstrekt. Deze aanvraag voldoet aan de voorschriften voor de bepaling van de financiële bijdragen, zoals vastgesteld in artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 560 000 EUR beschikbaar te stellen.

(5)

Er moeten dan ook middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren voor de door Spanje ingediende aanvraag.

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering 560 000 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/160


Dinsdag 14 december 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Comunidad Valenciana - Textiel/Spanje

P7_TA(2010)0459

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/009 ES/Textiel Comunidad Valenciana, Spanje) (COM(2010)0613 – C7-0345/2010 – 2010/2251(BUD))

2012/C 169 E/28

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0613 – C7-0345/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0357/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Spanje om steun heeft verzocht in verband met 350 gedwongen ontslagen bij 143 bedrijven die vallen onder afdeling 13 van de NACE Rev.2 („Vervaardiging van textiel”) in de NUTS II-regio Comunidad Valenciana,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

3.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gedetailleerde gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

5.

begroet het feit dat de Commissie, in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, een alternatieve bron van betalingskredieten naast niet-bestede middelen uit het Europees sociaal fonds voorstelt, nadat het Europees Parlement er herhaaldelijk op had gewezen dat het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen en dat daarom begrotingslijnen aangewezen moeten worden die geschikt zijn voor overschrijvingen;

6.

wijst er evenwel op dat, om voor dit dossier middelen uit het EFG beschikbaar te kunnen stellen, betalingskredieten zullen worden overgeschreven van een begrotingslijn die bestemd is voor steun aan kmo's en innovatie; betreurt de ernstige tekortkomingen van de Commissie bij de implementatie van programma's voor concurrentievermogen en innovatie, in het bijzonder ten tijde van een economische crisis die de behoefte aan dergelijke steun aanmerkelijk doet vergroten;

7.

herinnert eraan dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en diverse andere instrumenten, en wel bij de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013;

8.

is ingenomen met de nieuwe vormgeving van het Commissievoorstel, met name de toelichting, waarin heldere en gedetailleerde informatie wordt gegeven over de toepassing, met een analyse van de subsidiabiliteitscriteria en een uitleg van de redenen voor het verlenen van goedkeuring, hetgeen overeenstemt met de wensen van het Parlement;

9.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

10.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Dinsdag 14 december 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van xxx

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/009 ES/Textiel Comunidad Valenciana, Spanje)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), met name punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), en met name artikel 12, lid 3,

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het EFG toe binnen een jaarlijks maximum van 500 miljoen euro.

(4)

Spanje heeft op 22 maart 2010 een aanvraag ingediend om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG in verband met gedwongen ontslagen in 143 bedrijven die vallen onder afdeling 13 van NACE Rev. 2 („Vervaardiging van textiel”) in de NUTS II-regio Comunidad Valenciana (ES52), en heeft tot en met 17 juni 2010 aanvullende informatie toegevoegd. Deze aanvraag voldoet aan de voorschriften voor de bepaling van de financiële bijdragen, zoals vastgesteld in artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 2 059 466 EUR beschikbaar te stellen.

(5)

Er moeten dan ook middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren voor de door Spanje ingediende aanvraag.

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering 2 059 466 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/163


Dinsdag 14 december 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Communidad Valenciana - Natuursteen/Spanje

P7_TA(2010)0460

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/005 ES/Comunidad Valenciana Natural Stone, Spanje) (COM(2010)0617 – C7-0344/2010 – 2010/2250(BUD))

2012/C 169 E/29

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0617 – C7-0344/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,

gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0356/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Spanje om steun heeft verzocht in verband met 300 gedwongen ontslagen bij 66 bedrijven die actief zijn in NACE Revisie 2 afdeling 23 („Vervaardiging van overige niet-metaalhoudende minerale producten”) in de NUTS II-regio Comunidad Valenciana,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

3.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gedetailleerde gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

5.

begroet het feit dat de Commissie, in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, een alternatieve bron van betalingskredieten naast niet-bestede middelen uit het Europees sociaal fonds voorstelt, nadat het Europees Parlement er herhaaldelijk op had gewezen dat het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen en dat daarom begrotingslijnen aangewezen moeten worden die geschikt zijn voor overschrijvingen;

6.

wijst er evenwel op dat, om voor dit dossier middelen uit het EFG beschikbaar te kunnen stellen, betalingskredieten zullen worden overgeschreven van een begrotingslijn die bestemd is voor steun aan kmo's en innovatie; betreurt de ernstige tekortkomingen van de Commissie bij de implementatie van programma's voor concurrentievermogen en innovatie, in het bijzonder ten tijde van een economische crisis die de behoefte aan dergelijke steun aanmerkelijk doet vergroten;

7.

herinnert eraan dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en diverse andere instrumenten, en wel bij de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013;

8.

is ingenomen met de nieuwe vormgeving van het Commissievoorstel, met name de toelichting, waarin heldere en gedetailleerde informatie wordt gegeven over de toepassing, met een analyse van de subsidiabiliteitscriteria en een uitleg van de redenen voor het verlenen van goedkeuring, hetgeen overeenstemt met de wensen van het Parlement;

9.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

10.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Dinsdag 14 december 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van …

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/005 ES/Comunidad Valenciana Natural Stone, Spanje)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), met name punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), en met name artikel 12, lid 3,

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het EFG toe binnen een jaarlijks maximum van 500 miljoen euro.

(4)

Spanje heeft op 9 maart 2010 een aanvraag ingediend om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG in verband met gedwongen ontslagen in 66 bedrijven die actief zijn in NACE Revisie 23 afdeling 2 („Vervaardiging van overige niet-metaalhoudende minerale producten”) in de NUTS II-regio Comunidad Valenciana (ES52), en heeft tot en met 25 mei 2010 aanvullende informatie toegevoegd. Deze aanvraag voldoet aan de voorschriften voor de bepaling van de financiële bijdragen, zoals vastgesteld in artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 1 422 850 EUR beschikbaar te stellen.

(5)

Er moeten dan ook middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren voor de door Spanje ingediende aanvraag.

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering 1 422 850 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/166


Dinsdag 14 december 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Lear/Spanje

P7_TA(2010)0461

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/023 ES/Lear, Spanje)(COM(2010)0625 – C7-0360/2010 – 2010/2265(BUD))

2012/C 169 E/30

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0625 – C7-0360/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name op punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0351/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Spanje om steun heeft gevraagd in verband met 508 gedwongen ontslagen bij het bedrijf Lear Automotive (EEDS) Spain, S.L. Sociedad Unipersonal, dat werkzaam is in de automobielsector,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

3.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gedetailleerde gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen; waaronder een beoordeling van het effect van deze tijdelijke en op het individu afgestemde diensten op de re-integratie van de ontslagen werknemers op de arbeidsmarkt op lange termijn;

5.

begroet het feit dat de Commissie, in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, een alternatieve bron van betalingskredieten naast niet-bestede middelen uit het Europees sociaal fonds voorstelt, nadat het Europees Parlement er herhaaldelijk op had gewezen dat het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen en dat daarom begrotingslijnen aangewezen moeten worden die geschikt zijn voor overschrijvingen;

6.

wijst er echter op dat, om voor dit dossier middelen uit het EFG beschikbaar te kunnen stellen, betalingskredieten zullen worden overgeschreven van een begrotingslijn die bestemd is voor steun aan kmo's en innovatie; betreurt de ernstige tekortkomingen van de Commissie bij de implementatie van programma's voor concurrentievermogen en innovatie, in het bijzonder gedurende een economische crisis die de behoefte aan dergelijke steun aanmerkelijk moet vergroten;

7.

herinnert eraan dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en diverse andere instrumenten, en wel bij de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013;

8.

is ingenomen met de nieuwe vormgeving van het Commissievoorstel, met name de toelichting, waarin heldere en gedetailleerde informatie wordt gegeven over de toepassing, met een analyse van de subsidiabiliteitscriteria en een uitleg van de redenen voor het verlenen van goedkeuring, hetgeen overeenstemt met de wensen van het Parlement;

9.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

10.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Dinsdag 14 december 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van xxx

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/023 ES/Lear, Spanje)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name op punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), en met name op artikel 12, lid 3,

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die worden ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het EFG toe binnen een jaarlijks maximum van 500 miljoen euro.

(4)

Op 23 juli 2010 heeft Spanje een aanvraag ingediend om middelen uit het EFG beschikbaar te stellen in verband met gedwongen ontslagen bij het bedrijf Lear; aan die aanvraag werd aanvullende informatie tot en met 10 augustus 2010 toegevoegd. Deze aanvraag voldoet aan de voorwaarden voor een financiële bijdrage overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 382 200 euro beschikbaar te stellen.

(5)

Er moeten dan ook middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren voor de door Spanje ingediende aanvraag.

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering 382 200 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/169


Dinsdag 14 december 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: H. Cegielski

P7_TA(2010)0462

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/006 PL/H. Cegielski-Poznań, Polen)(COM(2010)0631 – C7-0361/2010 – 2010/2266(BUD))

2012/C 169 E/31

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0631 – C7-0361/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0352/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Polen om steun heeft gevraagd in verband met 189 gedwongen ontslagen bij het bedrijf H. Cegielski-Poznań en vier van zijn leveranciers, werkzaam in de sector fabricage van dieselmotoren voor zeeschepen,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

3.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gedetailleerde gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen; waaronder een beoordeling van het effect van deze tijdelijke en op het individu afgestemde diensten op de re-integratie van de ontslagen werknemers op de arbeidsmarkt op lange termijn;

5.

is ingenomen met het feit dat de Commissie, in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, een alternatieve bron van betalingskredieten naast niet-bestede middelen uit het Europees sociaal fonds voorstelt, nadat het Europees Parlement er herhaaldelijk op had gewezen dat het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen en dat daarom begrotingslijnen aangewezen moeten worden die geschikt zijn voor overschrijvingen;

6.

wijst er echter op dat, om voor dit dossier middelen uit het EFG beschikbaar te kunnen stellen, betalingskredieten zullen worden overgeschreven van een begrotingslijn die bestemd is voor steun aan kmo's en innovatie; betreurt de ernstige tekortkomingen van de Commissie bij de implementatie van programma's voor concurrentievermogen en innovatie, in het bijzonder gedurende een economische crisis die de behoefte aan dergelijke steun waarschijnlijk aanmerkelijk zal vergroten;

7.

herinnert eraan dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en diverse andere instrumenten, en wel bij de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013;

8.

is ingenomen met de nieuwe vormgeving van het Commissievoorstel, met name de toelichting, waarin heldere en gedetailleerde informatie wordt gegeven over de toepassing, met een analyse van de subsidiabiliteitscriteria en een uitleg van de redenen voor het verlenen van goedkeuring, hetgeen overeenstemt met de wensen van het Parlement;

9.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

10.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Dinsdag 14 december 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van xxx

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/006 PL/H. Cegielski-Poznań, Polen)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name op punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), en met name op artikel 12, lid 3,

gezien het voorstel van de Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die worden ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het EFG toe binnen een jaarlijks maximum van 500 miljoen euro.

(4)

Polen heeft op 8 maart 2010 een aanvraag ingediend om middelen uit het EFG beschikbaar te stellen in verband met gedwongen ontslagen bij het bedrijf H. Cegielski-Poznań Poland S.A., en heeft aanvullende informatie tot en met 10 augustus 2010 verstrekt. Deze aanvraag voldoet aan de voorwaarden voor een financiële bijdrage overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 114 250 euro beschikbaar te stellen.

(5)

Er moeten dan ook middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren voor de door Polen ingediende aanvraag.

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering 114 250 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te …

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/172


Dinsdag 14 december 2010
Uitbreiding van de werkingssfeer van Richtlijn 2003/109/EG tot personen die internationale bescherming genieten ***I

P7_TA(2010)0463

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten (COM(2007)0298 – C6-0196/2007 – 2007/0112(COD))

2012/C 169 E/32

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0298),

gelet op artikel 63, leden 3 en 4, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0196/2007),

gezien zijn standpunt van 23 april 2008 (1),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 79, lid 2, onder a) en b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 18 november 2010 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0347/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 259 E van 29.10.2009, blz. 126.


Dinsdag 14 december 2010
P7_TC1-COD(2007)0112

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 december 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2011/51/EU).


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/173


Dinsdag 14 december 2010
Overeenkomst EU/Georgië inzake de versoepeling van de afgifte van visa ***

P7_TA(2010)0464

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Georgië inzake de versoepeling van de afgifte van visa (11324/2010 – C7-0391/2010 – 2010/0106(NLE))

2012/C 169 E/33

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (11324/2010),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en Georgië inzake de versoepeling van de afgifte van visa (10304/2010),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0391/2010),

gelet op artikel 81, lid 1, en artikel 90, lid 8, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0345/2010),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel voor een besluit van de Raad;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van Georgië.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/174


Dinsdag 14 december 2010
Oprichting van een netwerk van immigratieverbindingsfunctionarissen ***I

P7_TA(2010)0469

Wetgevingsresolutie van 14 december 2010 van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 377/2004 van de Raad betreffende de oprichting van een netwerk van immigratieverbindingsfunctionarissen (COM(2009)0322 – C7-0055/2009 – 2009/0098(COD))

2012/C 169 E/34

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0322),

gelet op artikel 251, lid 2, artikel 63, punt 3, letter b), en artikel 66 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0055/2009),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, artikel 74 en artikel 79, lid 2, letter c) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 1 december 2010 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0342/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


Dinsdag 14 december 2010
P7_TC1-COD(2009)0098

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 december 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 377/2004 van de Raad betreffende de oprichting van een netwerk van immigratieverbindingsfunctionarissen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 493/2011).


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/175


Dinsdag 14 december 2010
Europees beschermingsbevel ***I

P7_TA(2010)0470

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over de ontwerprichtlijn van het Europees Parlement en de Raad over het Europees beschermingsbevel (00002/2010 – C7-0006/2010 – 2010/0802(COD))

2012/C 169 E/35

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het initiatief van een groep lidstaten (00002/2010),

gelet op artikel 76, onder b), en letter d) van de tweede alinea van artikel 82, lid 1, alsook artikel 289, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan de Raad de ontwerpwet aan het Parlement heeft voorgelegd (C7-0006/2010),

gelet op artikel 294, leden 3 en 15, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrondslag,

gezien het gemotiveerde advies dat, in het kader van protocol (nr. 2) betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, werd ingediend door een nationaal parlement dat het ontwerpwetgevingsbesluit in strijd met het subsidiariteitsbeginsel achtte,

gezien de door de nationale parlementen geleverde bijdragen aan het ontwerpwetgevingsbesluit,

gelet op de artikelen 37, 44 en 55 van zijn Reglement,

gezien het gezamenlijk overleg van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid overeenkomstig artikel 51 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0354/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


Dinsdag 14 december 2010
P7_TC1-COD(2010)0802

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 december 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad over het Europees beschermingsbevel

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 82, lid 1, onder a) en d),

Gezien het initiatief van het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Republiek Estland, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Hongarije, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Unie heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te handhaven en te ontwikkelen.

(2)

Artikel 82, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bepaalt dat de justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen.

(3)

Volgens het programma van Stockholm, dat op 10 en 11 december 2009 door de Europese Raad is aangenomen, kan de wederzijdse erkenning gelden voor alle soorten rechterlijke beslissingen en vonnissen, die, afhankelijk van het rechtsstelsel, van strafrechtelijke of bestuursrechtelijke aard kunnen zijn. Het programma roept de Commissie en de lidstaten tevens op na te gaan hoe de wetgeving en de praktische steunmaatregelen ter bescherming van slachtoffers kunnen worden verbeterd. In het programma is tevens gesteld dat slachtoffers van strafbare feiten een bijzondere bescherming kan worden geboden, die in de gehele Unie effectief moet zijn. Deze richtlijn maakt deel uit van een samenhangende en alomvattende reeks maatregelen in verband met de rechten van het slachtoffer.

(4)

In de resolutie van het Europees Parlement van 26 november 2009 over de uitbanning van geweld tegen vrouwen worden de lidstaten opgeroepen hun nationale wetgeving en beleid te verbeteren teneinde alle vormen van geweld tegen vrouwen te bestrijden, en actie te ondernemen om de oorzaken van geweld tegen vrouwen aan te pakken, met name door middel van preventiemaatregelen, en wordt de EU verzocht het recht op bijstand en steun te waarborgen voor alle geweldslachtoffers. In de resolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2010 over de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie – 2009 wordt ingestemd met het voorstel voor de instelling van het Europees beschermingsbevel voor slachtoffers.

(5)

In een gemeenschappelijke Europese justitiële ruimte zonder binnengrenzen moet ervoor worden gezorgd dat de bescherming die een natuurlijke persoon in één lidstaat geniet, gehandhaafd en voortgezet wordt in elke andere lidstaat waarnaar deze persoon verhuist of verhuisd is. Tevens moet ervoor worden gezorgd dat de legitieme uitoefening, door de burgers van de Unie, van hun recht om vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten, overeenkomstig artikel 3, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 21 van het VWEU, geen negatieve invloed heeft op hun bescherming .

(6)

Voor het verwezenlijken van deze doelstellingen worden bij deze richtlijn voorschriften vastgesteld volgens welke de bescherming die wordt verleend door bepaalde volgens het recht van een lidstaat (de beslissingsstaat) vastgestelde beschermingsmaatregelen kan worden uitgebreid tot een lidstaat waar de beschermde persoon besluit te wonen of te verblijven (de tenuitvoerleggingsstaat) ▐.

(7)

Deze richtlijn houdt rekening met de verschillende juridische tradities van de lidstaten en met het feit dat effectieve bescherming kan worden geboden door middel van beschermingsbevelen die door een andere autoriteit dan de strafrechter worden gegeven. Deze richtlijn houdt geen verplichting in om de nationale systemen voor de vaststelling van beschermingsmaatregelen te wijzigen.

(8)

Deze richtlijn is van toepassing op maatregelen ter bescherming van een persoon tegen andermans criminele handelingen die op enigerlei wijze een bedreiging kunnen vormen voor zijn leven, zijn fysieke, psychische en seksuele integriteit, zoals maatregelen ter preventie van enige vorm van intimidatie, en voor zijn waardigheid of persoonlijke vrijheid – bijvoorbeeld maatregelen ter preventie van ontvoering, belaging en andere vormen van indirecte dwang, alsmede ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten of ter beperking van de gevolgen van voorgaande strafbare feiten. Deze persoonlijke rechten van de beschermde persoon zijn in alle lidstaten erkende en toegepaste grondrechten. Het dient benadrukt dat deze richtlijn van toepassing is op beschermingsmaatregelen voor alle slachtoffers, en niet alleen voor de slachtoffers van genderspecifiek geweld, en dat daarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van de verschillende soorten strafbare feiten.

(9)

Deze richtlijn is van toepassing op beschermingsmaatregelen, ongeacht het karakter – strafrechtelijk, burgerlijk of administratief – van de gerechtelijke of daarmee gelijkgestelde autoriteit die de betrokken beslissing neemt in het kader van een strafrechtelijke of een andere procedure, met betrekking tot een handeling die het voorwerp heeft uitgemaakt of had kunnen uitmaken van een procedure voor een met name in strafzaken bevoegde rechter.

(10)

Deze richtlijn heeft betrekking op de maatregelen die worden getroffen om slachtoffers of mogelijke slachtoffers van misdrijven te beschermen; zij geldt niet voor de maatregelen die ter bescherming van getuigen worden getroffen.

(11)

Als een beschermingsmaatregel in de zin van deze richtlijn wordt genomen ter bescherming van een familielid van de belangrijkste beschermde persoon, kan dit familielid eveneens om een Europees beschermingsbevel verzoeken en kan ten aanzien van deze persoon een Europees beschermingsbevel worden uitgevaardigd, met inachtneming van de in deze richtlijn vastgestelde voorwaarden.

(12)

Een verzoek tot uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel moet zo spoedig mogelijk worden behandeld, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het geval, waaronder de urgentie van de zaak, de vermoedelijke aankomstdatum van de beschermde persoon op het grondgebied van de tenuitvoerleggingsstaat en, indien mogelijk, de omvang van het risico voor de beschermde persoon.

(13)

Als krachtens deze richtlijn informatie moet worden verstrekt aan de persoon die gevaar veroorzaakt of aan de beschermde persoon, moet deze informatie indien nodig eveneens worden verstrekt aan de eventuele voogd of vertegenwoordiger van de betrokkene. Daarbij moet er tevens op worden toegezien dat de beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt, of degene die hen tijdens de procedure vertegenwoordigt, informatie als bedoeld in deze richtlijn ontvangen in een taal die zij begrijpen.

(14)

In de procedures voor het uitvaardigen en de erkenning van een Europees beschermingsbevel, moeten de bevoegde autoriteiten passende aandacht schenken aan de behoeften van slachtoffers, met inbegrip van bijzonder kwetsbare personen, zoals minderjarigen of personen met een handicap.

(15)

Voor de toepassing van deze richtlijn kan een beschermingsmaatregel zijn opgelegd ingevolge een beslissing in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (2) , of ingevolge een beslissing over toezichtmaatregelen in de zin van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ van de Raad van 23 oktober 2009 inzake de toepassing, tussen de lidstaten van de Europese Unie, van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis (3).

(16)

Overeenkomstig artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet de persoon die gevaar veroorzaakt, hetzij in de procedure die leidt tot de vaststelling van een beschermingsmaatregel, hetzij vóór de uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel, in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord en tegen de beschermingsmaatregel beroep in te stellen.

(17)

Teneinde te voorkomen dat in de tenuitvoerleggingsstaat tegen het slachtoffer een nieuw strafbaar feit wordt gepleegd, moet die staat over een rechtsgrondslag kunnen beschikken voor de erkenning van de beslissing die in de beslissingsstaat ten behoeve van het slachtoffer is genomen, en dient tevens te worden voorkomen dat het slachtoffer in de tenuitvoerleggingsstaat een nieuwe procedure moet inleiden of opnieuw het bewijsmateriaal moet overleggen, alsof in de beslissingsstaat geen beslissing was genomen. Erkenning van het Europees beschermingsbevel door de tenuitvoerleggingsstaat houdt onder meer in dat de bevoegde autoriteit van die staat, behoudens de in deze richtlijn bepaalde beperkingen, het bestaan en de geldigheid van de in de beslissingsstaat genomen beschermingsmaatregel aanvaardt, de in het Europees beschermingsbevel beschreven feiten als waar aanneemt, en het ermee eens is dat bescherming en verdere bescherming moeten worden geboden overeenkomstig het nationale recht.

(18)

Deze richtlijn voorziet in een vast aantal verplichtingen en verboden, die, indien zij in de beslissingsstaat zijn opgelegd en in het Europees beschermingsbevel zijn vervat, met inachtneming van de in deze richtlijn vastgelegde uitzonderingen in de tenuitvoerleggingsstaat erkend en gehandhaafd moeten worden. Op nationaal niveau mogen andere soorten maatregelen worden genomen, zoals de verplichting voor de persoon die gevaar veroorzaakt om op een aangegeven plaats te blijven, als het nationale recht daarin voorziet. Dergelijke maatregelen mogen in de beslissingsstaat worden genomen in het kader van de procedure die leidt tot de vaststelling van een van de beschermingsmaatregelen op grond waarvan overeenkomstig deze richtlijn het Europees beschermingsbevel is gegeven.

(19)

Aangezien in de lidstaten verschillende soorten (civiel-, straf- of bestuursrechtelijke) autoriteiten bevoegd zijn om beschermingsmaatregelen te treffen en te handhaven, is het wenselijk dat de mechanismen voor samenwerking tussen de lidstaten in het kader van deze richtlijn in een grote soepelheid voorzien. Derhalve hoeft de bevoegde autoriteit in de tenuitvoerleggingsstaat niet in alle gevallen exact de in de beslissingsstaat getroffen maatregel uit te voeren, maar heeft zij de vrijheid om elke maatregel te treffen die zij in een vergelijkbaar geval conform het nationale recht adequaat en geschikt acht om de betrokkene verdere bescherming te bieden in de zin van de in de beslissingsstaat genomen en in het Europees beschermingsbevel beschreven maatregel.

(20)

De verplichtingen en verboden waarin deze richtlijn voorziet, zijn onder meer maatregelen welke degene die het gevaar veroorzaakt, in zijn bewegingsvrijheid beperken, indien zij ten behoeve van de beschermde persoon worden opgelegd, en maatregelen ter beperking van het persoonlijke of indirecte contact tussen de beschermde persoon en degene die het gevaar veroorzaakt, bijvoorbeeld het verbinden van bepaalde voorwaarden aan het contact of het stellen van inhoudelijke voorwaarden aan de communicatie.

(21)

De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat moet degene die het gevaar veroorzaakt, de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat en de beschermde persoon in kennis stellen van elke op grond van het Europees beschermingsbevel genomen maatregel. Bij de kennisgeving aan degene die het gevaar veroorzaakt moet er terdege op worden gelet dat, in het belang van de beschermde persoon, diens adres of andere contactgegevens niet worden meegedeeld. Deze gegevens moeten uit de kennisgeving worden weggelaten, mits het adres of de andere contactgegevens niet begrepen zijn in de verplichting of het verbod dat aan degene die het gevaar veroorzaakt wordt opgelegd.

(22)

Indien de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat het Europees beschermingsbevel heeft ingetrokken, moet de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat hetzelfde doen ten aanzien van de maatregelen die zij ter uitvoering van het bevel heeft genomen, met dien verstande dat zij zelfstandig, conform het nationale recht, nationaalrechtelijke maatregelen ter bescherming van de betrokkene kan treffen.

(23)

Aangezien deze richtlijn betrekking heeft op gevallen waarin de beschermde persoon naar een andere lidstaat verhuist, houdt toepassing van de bepalingen ervan niet in dat aan de tenuitvoerleggingsstaat de bevoegdheden worden overgedragen betreffende de hoofdstraf, de voorwaardelijke straf, de alternatieve straf, de voorwaardelijke veroordeling of de secundaire straf, noch betreffende de veiligheidsmaatregelen die de gevaar veroorzakende persoon worden opgelegd, indien deze blijft wonen in de staat die de beschermingsmaatregel heeft genomen.

(24)

In voorkomend geval kunnen, in overeenstemming met het nationale recht en de nationale procedures, elektronische middelen worden gebruikt om de in uitvoering van deze richtlijn vastgestelde maatregelen in praktijk te brengen.

(25)

In het kader van de samenwerking tussen de autoriteiten die bij de bescherming zijn betrokken, dient de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat in kennis te stellen van elke overtreding van de maatregelen die in de tenuitvoerleggingsstaat ter uitvoering van het Europees beschermingsbevel zijn genomen. Deze kennisgeving moet de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat in staat stellen snel en gepast te reageren met betrekking tot de beschermingsmaatregel die in de beslissingsstaat is opgelegd aan de persoon die het gevaar veroorzaakt. Zo kan zij in voorkomend geval in plaats van de oorspronkelijke niet tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel nemen, bijvoorbeeld als alternatief voor preventieve hechtenis of als gevolg van een voorwaardelijke opschorting van een straf. Deze beslissing houdt niet in dat een nieuwe strafsanctie met betrekking tot een nieuw strafbaar feit wordt opgelegd, en laat dus onverlet dat in de tenuitvoerleggingsstaat, in geval van overtreding van de maatregelen ter uitvoering van het Europees beschermingsbevel, in voorkomend geval een al dan niet strafrechtelijke sanctie kan worden opgelegd.

(26)

Indien er, gelet op de verschillende juridische tradities van de lidstaten, in de tenuitvoerleggingsstaat geen beschermingsmaatregel beschikbaar is in een zaak die vergelijkbaar is met de in het Europees beschermingsbevel beschreven feitelijke situatie, meldt de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat elke overtreding van de in het Europees beschermingsbevel beschreven beschermingsmaatregel waarvan zij kennis heeft, aan de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat.

(27)

Met het oog op een vlotte toepassing van deze richtlijn in iedere afzonderlijke zaak, oefenen de bevoegde autoriteiten van de beslissingsstaat en van de tenuitvoerleggingsstaat hun bevoegdheden uit overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn, met inachtneming van het beginsel „ne bis in idem”.

(28)

De voor de beschermde persoon aan de erkenning van het Europees beschermingsbevel verbonden kosten mogen niet onevenredig hoger zijn dan de kosten verbonden aan een soortgelijke nationale zaak. Bij de uitvoering van deze richtlijn dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat de beschermde persoon na erkenning van het Europees beschermingsbevel en als een rechtstreeks gevolg van de erkenning van het Europees beschermingsbevel, geen verdere nationale procedures hoeft in te leiden om van de ten uitvoer leggende autoriteit een beslissing te verkrijgen houdende een maatregel die krachtens nationaal recht in een soortgelijke zaak genomen kan worden om de bescherming van de beschermde persoon te waarborgen.

(29)

Rekening houdend met het beginsel van wederzijdse erkenning, het uitgangspunt voor deze richtlijn, bevorderen de lidstaten zoveel mogelijk een direct contact tussen de bevoegde autoriteiten bij de toepassing van dit instrument.

(30)

Onverminderd de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht of verschillen in rechterlijke organisatie in de Europese Unie, moeten de lidstaten diegenen die verantwoordelijk zijn voor de scholing van rechters, openbare aanklagers, politie en magistraten die te maken hebben met procedures gericht op het uitvaardigen of erkennen van Europese beschermingsbevelen verzoeken passende scholing te bieden in aansluiting op de doelstellingen van deze richtlijn.

(31)

Teneinde de evaluatie van de toepassing van deze richtlijn te vergemakkelijken dienen de lidstaten aan de Commissie relevante gegevens te verstrekken met betrekking tot de toepassing van nationale procedures inzake het Europees beschermingsbevel. In ieder geval dienen gegevens te worden verstrekt over het aantal keren dat een Europees beschermingsbevel is aangevraagd, uitgevaardigd en/of erkend. In dit verband kunnen ook andersoortige gegevens, zoals de aard van het strafbare feit, nuttig zijn.

(32)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, met name de bescherming van personen die in gevaar verkeren, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt gezien het grensoverschrijdende karakter van de betreffende situaties, en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen beter door de Unie zou kunnen worden bereikt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om de deze doelstelling te verwezenlijken.

(33)

Deze richtlijn moet ertoe bijdragen dat in gevaar verkerende personen worden beschermd, en aldus de bestaande regelgeving ter zake, zoals Kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad en Kaderbesluit 2009/829/JBZ van de Raad aanvullen, maar onverlet laten.

(34)

Beslissingen betreffende een beschermingsmaatregel die vallen onder Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken  (4) , Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid  (5) , of het Verdrag van 's-Gravenhage van 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen  (6) , worden overeenkomstig de bepalingen van dat rechtsinstrument erkend en ten uitvoer gelegd.

(35)

De lidstaten en de Commissie dienen in voorkomend geval informatie over het Europees beschermingsbevel op te nemen in bestaande scholings- en bewustmakingscampagnes over de bescherming van slachtoffers.

(36)

De in uitvoering van deze richtlijn verwerkte persoonsgegevens dienen te worden beschermd in overeenstemming met Kaderbesluit 2008/977/JBZ van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken  (7) , en in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, dat door alle lidstaten is bekrachtigd.

(37)

In deze richtlijn moeten, in overeenstemming met artikel 6 van het VEU, de grondrechten worden geëerbiedigd die zijn gewaarborgd bij het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

(38)

De lidstaten worden aangemoedigd om bij de uitvoering van deze richtlijn rekening te houden met de rechten en beginselen die zijn vastgelegd in het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel

Deze richtlijn stelt de regels vast krachtens welke een justitiële of daarmee gelijkgestelde autoriteit van een lidstaat waar een maatregel is genomen ter bescherming van een persoon tegen een strafbare handeling van een andere persoon die op enigerlei wijze een bedreiging kan vormen voor zijn leven, zijn fysieke of psychische integriteit en waardigheid, zijn persoonlijke vrijheid of zijn seksuele integriteit, een Europees beschermingsbevel kan uitvaardigen op grond waarvan een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat de betrokkene op het grondgebied van die lidstaat verdere bescherming kan bieden naar aanleiding van een handeling in de beslissingsstaat die het voorwerp heeft uitgemaakt of had kunnen uitmaken van een procedure voor een met name in strafzaken bevoegde rechter.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)

„Europees beschermingsbevel”, een door een rechterlijke of daarmee gelijkgestelde autoriteit van een lidstaat genomen beslissing betreffende een maatregel om een persoon te beschermen, op grond waarvan een rechterlijke of daarmee gelijkgestelde autoriteit van een andere lidstaat een volgens haar eigen recht passende maatregel of maatregelen ter verdere bescherming van de betrokkene neemt .

2)

„beschermingsmaatregel”, een in de beslissingsstaat volgens de nationale wetgeving en procedures genomen beslissing waarbij , ter bescherming van een beschermde persoon tegen een strafbare handeling die zijn leven, fysieke of psychologische integriteit, persoonlijke vrijheid of seksuele integriteit in gevaar kan brengen, een of meer van de in artikel 5 bedoelde verplichtingen of verboden worden opgelegd aan een persoon die gevaar veroorzaakt .

3)

„beschermde persoon”, de natuurlijke persoon die ingevolge de in de beslissingsstaat genomen maatregel wordt beschermd.

4)

„persoon die gevaar veroorzaakt”, de natuurlijke persoon aan wie een of meer van de in artikel 5 genoemde verplichtingen of verboden zijn opgelegd.

5)

„beslissingsstaat”, de lidstaat waar de beschermingsmaatregel die de aanleiding is tot het Europees beschermingsbevel, ▐ is genomen.

6)

„tenuitvoerleggingsstaat”, de lidstaat waaraan het Europees beschermingsbevel ter fine van erkenning is toegezonden.

7)

„toezichtsstaat”, de lidstaat waaraan een vonnis in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad of een beslissing inzake toezichtmaatregelen in de zin van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ is overgedragen.

Artikel 3

Aanwijzing van bevoegde autoriteiten

1.   Elke lidstaat deelt de Commissie mee welke rechterlijke of daarmee gelijkgestelde autoriteit of autoriteiten, in de gevallen waarin hij respectievelijk beslissings- of tenuitvoerleggingsstaat is, krachtens het nationale recht bevoegd zijn om overeenkomstig deze richtlijn een Europees beschermingsbevel uit te vaardigen en te erkennen.

2.    De Commissie stelt de ontvangen informatie ter beschikking van de lidstaten. De lidstaten informeren de Commissie over alle wijzigingen in verband met de in lid 1 bedoelde informatie .

Artikel 4

Centrale autoriteit

1.     Iedere lidstaat kan één of, indien zijn nationale recht daarin voorziet, meerdere centrale autoriteiten aanwijzen die de bevoegde autoriteiten bijstaan.

2.     Een lidstaat kan, indien zijn rechterlijke organisatie dat vereist, zijn centrale autoriteit of autoriteiten belasten met het administratief toezenden en in ontvangst nemen van het Europees beschermingsbevel en van elke andere formele correspondentie dienaangaande. Derhalve kan elke vorm van mededeling, raadpleging, gegevensuitwisseling, onderzoek en kennisgeving tussen bevoegde autoriteiten waar nodig met behulp van de aangewezen centrale autoriteit of autoriteiten van de betrokken lidstaat plaatsvinden.

3.     De lidstaat die van de in dit artikel bedoelde mogelijkheid gebruik wil maken, stelt de Commissie in kennis van de gegevens betreffende de door hem aangewezen centrale autoriteit of autoriteiten. Deze kennisgeving verbindt alle autoriteiten van de beslissingsstaat.

Artikel 5

Voorwaarden waaronder volgens het nationale recht een beschermingsmaatregel kan worden genomen

Het Europees beschermingsbevel kan alleen worden uitgevaardigd indien in de beslissingsstaat reeds een beschermingsmaatregel is genomen waarbij de persoon die gevaar veroorzaakt, een of meer van de volgende verplichtingen of verboden zijn opgelegd:

(a)

een verbod tot het betreden van bepaalde locaties, plaatsen of omschreven gebieden waar de beschermde persoon verblijft of die door hem worden bezocht;

(b)

een verbod op of het verbinden van regels aan iedere vorm van contact met de beschermde persoon, ook per telefoon, elektronische of gewone post, fax of anderszins; of

(c)

een verbod de beschermde persoon tot binnen een bepaalde afstand te benaderen, of het opleggen van regels ter zake.

Artikel 6

Uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel

1.    Het Europees beschermingsbevel kan worden uitgevaardigd indien de beschermde persoon besluit in een andere lidstaat te gaan wonen of er reeds woont, dan wel besluit in een andere lidstaat te gaan verblijven of er reeds verblijft. De bevoegde autoriteit in de beslissingsstaat die de wenselijkheid van een Europees beschermingsbevel overweegt, houdt er onder meer rekening mee hoe lang de beschermde persoon in de tenuitvoerleggingsstaat wil verblijven en hoe groot de behoefte aan bescherming is.

2.     Het Europees beschermingsbevel kan door een rechterlijke of daarmee gelijkgestelde autoriteit van de beslissingsstaat pas worden uitgevaardigd nadat de beschermde persoon erom heeft verzocht en de autoriteit zich ervan heeft vergewist dat aan de in artikel 5 vastgelegde voorwaarden is voldaan.

3.   Het verzoek tot het uitvaardigen van een Europees beschermingsbevel kan door de beschermde persoon ▐ worden gericht aan de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat, of aan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat. Indien het verzoek in de tenuitvoerleggingsstaat wordt ingediend, zendt de bevoegde autoriteit van die staat dat verzoek zo spoedig mogelijk toe aan de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat ▐.

4.     Alvorens een Europees beschermingsbevel wordt uitgevaardigd, krijgt de persoon die gevaar veroorzaakt, het recht te worden gehoord en beroep in te stellen tegen de beschermingsmaatregel, voor zover hem dit recht was toegekend in de procedure die tot de beschermingsmaatregel heeft geleid.

5.   De bevoegde autoriteit die een beschermingsmaatregel vaststelt waarin een of meer van de in artikel 5 bedoelde verplichtingen zijn opgenomen, brengt de beschermde persoon in een volgens de nationaalrechtelijke procedures passende vorm op de hoogte van de mogelijkheid een verzoek om een Europees beschermingsbevel in te dienen wanneer hij besluit zich naar een andere lidstaat te begeven , alsmede van de basisvoorwaarden waaraan een dergelijk verzoek moet voldoen . De autoriteit zal de beschermde persoon het advies geven een verzoek in te dienen alvorens het grondgebied van de beslissingsstaat te verlaten.

6.     In voorkomend geval kan het in de leden 2 en 3 bedoelde verzoek namens de betrokkene door zijn voogd of vertegenwoordiger worden ingediend.

7.     Indien een verzoek tot uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel wordt afgewezen, informeert de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat de beschermde persoon in voorkomend geval over de rechtsmiddelen die hem overeenkomstig de nationale wetgeving tegen deze beslissing ter beschikking staan.

Artikel 7

Vorm en inhoud van het Europees beschermingsbevel

Het Europees beschermingsbevel wordt in de in bijlage I bij deze richtlijn voorgeschreven vorm uitgevaardigd . Het bevat met name de volgende gegevens:

(a)

de identiteit en de nationaliteit van de beschermde persoon, alsook de identiteit en de nationaliteit van diens voogd of wettelijke vertegenwoordiger indien de beschermde persoon minderjarig of juridisch handelingsonbekwaam is;

(b)

de datum met ingang waarvan de beschermde persoon in de tenuitvoerleggingsstaat wil gaan wonen of verblijven, en de verblijfsperiode of -perioden, indien bekend;

(c)

de benaming, het adres, het telefoonnummer en het faxnummer, alsook het e-mailadres van de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat;

(d)

een aanduiding (bijvoorbeeld het nummer en de datum) van de rechtshandeling die de beschermingsmaatregel bevat op grond waarvan het Europees beschermingsbevel is gegeven;

(e)

een beknopte weergave van de feiten en omstandigheden die geleid hebben tot het opleggen van de beschermingsmaatregel in de beslissingsstaat;

(f)

de bij de beschermingsmaatregel die aan het Europees beschermingsbevel ten grondslag ligt aan de persoon die gevaar veroorzaakt opgelegde verplichtingen of verboden, de duur daarvan en in voorkomend geval de straf of sanctie die bij overtreding van deze verplichtingen of verboden kan worden opgelegd ;

(g)

in voorkomend geval het gebruik, ten aanzien van de beschermde persoon of degene die het gevaar veroorzaakt, van apparatuur waarmee de beschermingsmaatregel kan worden gehandhaafd;

(h)

de identiteit , ▐ de nationaliteit en de contactgegevens van degene die gevaar veroorzaakt;

(i)

informatie, mits bekend bij de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat en mits daarvoor geen nader onderzoek vereist is, over de vraag of de beschermde persoon en/of de persoon die gevaar veroorzaakt in de beslissingsstaat recht heeft op kosteloze rechtsbijstand;

(j)

indien van toepassing, de andere omstandigheden die van invloed zouden kunnen zijn op de beoordeling van het gevaar waaraan de beschermde persoon blootgesteld wordt;

(k)

de uitdrukkelijke mededeling, indien van toepassing, dat een vonnis in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad of een beslissing inzake toezichtmaatregelen in de zin van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ van de Raad, reeds is overgedragen aan de toezichtsstaat, alsmede de aanduiding van de voor de tenuitvoerlegging van een dergelijk vonnis of een dergelijke beslissing bevoegde autoriteit van die staat .

Artikel 8

Procedure van toezending

1.   Wanneer de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat het Europees beschermingsbevel aan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat toezendt, doet zij zulks in een vorm die toelaat dat het schriftelijk wordt vastgelegd, teneinde de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat in staat te stellen de echtheid ervan vast te stellen. Alle ambtelijke communicatie geschiedt eveneens rechtstreeks tussen deze bevoegde autoriteiten.

2.   Indien de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat of van de beslissingsstaat niet bekend is bij de bevoegde autoriteit van de andere staat, wint de laatstbedoelde autoriteit, langs alle mogelijke kanalen, waaronder de contactpunten van het Europees justitieel netwerk als bedoeld in Besluit 2008/976/JBZ van de Raad van 16 december 2008 betreffende het Europees justitieel netwerk  (8), het nationaal lid van Eurojust, of het nationaal systeem voor de coördinatie van Eurojust van zijn staat, de nodige inlichtingen in.

3.   Wanneer een autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat die een Europees beschermingsbevel ontvangt, niet bevoegd is het te erkennen, zendt die autoriteit het Europees beschermingsbevel ambtshalve toe aan de bevoegde autoriteit en stelt zij de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat hiervan onverwijld in kennis, in een vorm die toelaat dat het schriftelijk wordt vastgelegd .

Artikel 9

Maatregelen in de tenuitvoerleggingsstaat

1.    Bij ontvangst van het overeenkomstig artikel 8 toegezonden Europees beschermingsbevel erkent de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat met bekwame spoed het bevel, en neemt zij alle maatregelen die haar in soortgelijke gevallen krachtens het nationale recht ter beschikking staan om de bescherming van de beschermde persoon te waarborgen, tenzij zij beslist een van de in artikel 10 bedoelde gronden voor niet-erkenning in te roepen.

2.     De overeenkomstig lid 1 door de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat genomen maatregel en enige andere maatregel die op basis van een vervolgbeslissing als bedoeld in artikel 11 worden genomen, stemmen zo veel mogelijk overeen met de in de beslissingsstaat bevolen beschermingsmaatregel.

3.   De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat brengt de persoon die gevaar veroorzaakt, de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat en de beschermde persoon op de hoogte van alle overeenkomstig lid 1 genomen maatregelen , alsmede van de mogelijke juridische gevolgen van overtreding van een dergelijke maatregel krachtens de nationale wetgeving en overeenkomstig artikel 11, lid 2 . Het adres of andere contactgegevens van de beschermde persoon worden niet verstrekt aan de persoon die gevaar veroorzaakt, tenzij dat noodzakelijk is met het oog op de tenuitvoerlegging van de maatregel die is genomen bij toepassing van artikel 1.

4.     Indien de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat de overeenkomstig artikel 7 in het Europees beschermingsbevel verstrekte gegevens onvolledig acht, stelt zij de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat in een schriftelijk vast te leggen vorm hiervan onverwijld in kennis, met opgave van een redelijke termijn waarbinnen de ontbrekende gegevens moeten worden verstrekt.

Artikel 10

Gronden voor niet-erkenning van een Europees beschermingsbevel

1.   De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat kan de erkenning van het Europees beschermingsbevel weigeren in de volgende gevallen:

(a)

het Europees beschermingsbevel is onvolledig of is niet vervolledigd binnen de door de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat vastgestelde termijn;

(b)

aan de voorwaarden van artikel 5 is niet voldaan;

(c)

de beschermingsmaatregel houdt verband met een handeling die geen strafbaar feit is krachtens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat ;

(d)

de bescherming vloeit voort uit de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel waarvoor krachtens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat gratie kan worden verleend en heeft betrekking op een handeling of gedraging die krachtens dat recht onder de bevoegdheid van die staat valt;

(e)

krachtens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat geniet de persoon die gevaar veroorzaakt onschendbaarheid, zodat geen maatregelen op grond van een Europees beschermingsbevel kunnen worden genomen ;

(f)

het recht om de gevaar veroorzakende persoon strafrechtelijk te vervolgen wegens de handeling of gedraging met betrekking waartoe de beschermingsmaatregel is genomen, is volgens de wet van de tenuitvoerleggingsstaat verjaard, indien de handeling of gedraging krachtens het nationale recht van die staat onder diens bevoegdheid valt;

(g)

erkenning van het Europees beschermingsbevel zou indruisen tegen het beginsel ne bis in idem;

(h)

de gevaar veroorzakende persoon kan volgens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat vanwege zijn leeftijd niet strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor de handelingen of gedragingen met betrekking waartoe de beschermingsmaatregel is genomen;

(i)

de beschermingsmaatregel heeft betrekking op een strafbaar feit dat krachtens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat wordt beschouwd als zijnde volledig, dan wel voor een groot of zeer belangrijk deel op zijn grondgebied gepleegd.

2.    Indien de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat het Europees beschermingsbevel weigert te erkennen op basis van een van bovengenoemde gronden:

a)

informeert zij de beslissingsstaat en de beschermde persoon onverwijld over deze weigering en de redenen daartoe;

b)

stelt zij in voorkomend geval de beschermde persoon in kennis van de mogelijkheid een verzoek om een beschermingsmaatregel in te dienen overeenkomstig het nationale recht;

c)

informeert zij in voorkomend geval de beschermde persoon over de rechtsmiddelen die hem overeenkomstig de nationale wetgeving tegen deze beslissing ter beschikking staan.

Artikel 11

In de tenuitvoerleggingsstaat toepasselijk recht en bevoegdheid

1.     In de tenuitvoerleggingsstaat kunnen op grond van de erkenning van een Europees beschermingsbevel maatregelen worden genomen en ten uitvoer worden gelegd. Het recht van de tenuitvoerleggingsstaat is van toepassing op de vaststelling en handhaving van de in artikel 9, lid 1, bedoelde beslissing, daaronder begrepen de rechtsmiddelen die kunnen worden aangewend tegen beslissingen welke in de tenuitvoerleggingsstaat met betrekking tot het Europees beschermingsbevel zijn genomen.

2.     In dit verband kan, in geval van overtreding van een of meer maatregelen die in de tenuitvoerleggingsstaat op grond van de erkenning van een Europees beschermingsbevel zijn genomen, de bevoegde autoriteit van deze staat uit hoofde van lid 1:

a)

strafrechtelijke sancties en enige andere maatregel opleggen, indien als gevolg van de overtreding een volgens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat strafbaar feit is gepleegd;

b)

een niet-strafrechtelijke beslissing in verband met de overtreding nemen;

c)

een dringende voorlopige maatregel nemen die een einde maakt aan de overtreding, in voorkomend geval in afwachting van een in de beslissingsstaat te nemen beslissing.

3.     Indien er op nationaal niveau geen maatregel beschikbaar is die in een vergelijkbare zaak in de tenuitvoerleggingsstaat kan worden genomen, meldt de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat elke haar bekende overtreding van de in het Europees beschermingsbevel beschreven beschermingsmaatregel aan de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat.

Artikel 12

Kennisgeving in geval van overtreding

De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat stelt de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat of van de toezichtsstaat in kennis van elke overtreding van een op grond van het Europees beschermingsbevel genomen maatregel. Deze kennisgeving geschiedt door middel van het modelformulier in bijlage II.

Artikel 13

Bevoegdheid in de beslissingsstaat

1.   De bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat is exclusief bevoegd beslissingen te nemen met betrekking tot :

(a)

de hernieuwing, herziening , wijziging, herroeping en intrekking van de beschermingsmaatregel, en daarmee van het Europees beschermingsbevel ;

(b)

het opleggen van een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel ten gevolge van de intrekking van de beschermingsmaatregel, mits de beschermingsmaatregel is toegepast op grond van een beslissing in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad of een beslissing inzake toezichtmaatregelen in de zin van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ van de Raad.

2.   Het recht van de beslissingsstaat is op beslissingen in de zin van lid 1 van toepassing.

3.   Wanneer een vonnis in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad of een beslissing over toezichtmaatregelen in de zin van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ van de Raad reeds naar een andere lidstaat is toegezonden , of wanneer zo'n vonnis of beslissing over toezichtmaatregelen na de uitvaardiging van het Europees beschermingsbevel wordt toegezonden , worden de vervolgbeslissingen overeenkomstig de relevante bepalingen van die kaderbesluiten genomen.

4.     De bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat stelt de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat onverwijld in kennis van elke overeenkomstig lid 1 genomen beslissing.

5.     Indien de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat het Europees beschermingsbevel overeenkomstig lid 1, onder a), heeft ingetrokken, worden de overeenkomstig artikel 9, lid 1, genomen maatregelen door de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat ingetrokken, zodra zij daarvan door de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat naar behoren in kennis is gesteld .

6.     Indien de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat het Europees beschermingsbevel overeenkomstig lid 1, onder a), heeft gewijzigd, moet de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat, voor zover nodig:

(a)

de op grond van het Europees beschermingsbevel genomen maatregelen overeenkomstig artikel 9 wijzigen; of

(b)

weigeren de gewijzigde verplichting of verbodsregel te handhaven, indien deze niet langer beantwoorden aan de in artikel 5 genoemde types verplichting of verbod, of indien de met het Europees beschermingsbevel overeenkomstig artikel 7 verstrekte informatie onvolledig is, en niet binnen de door de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat overeenkomstig artikel 9, lid 4, gestelde termijn is vervolledigd.

Artikel 14

Redenen voor intrekking van de op grond van een Europees beschermingsbevel genomen maatregelen

1.   De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat kan de ter uitvoering van het Europees beschermingsbevel genomen maatregelen intrekken:

(a)

indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat de beschermde persoon niet meer op het grondgebied van de tenuitvoerleggingsstaat woont of verblijft, of het grondgebied definitief heeft verlaten;

(b)

indien volgens het nationale recht de maximumduur van de ter uitvoering van het Europees beschermingsbevel genomen maatregelen is verstreken;

(c)

in het in artikel 13, lid 6, onder b), bedoelde geval;

(d)

indien, na de erkenning van het Europees beschermingsbevel, een vonnis in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad, of een beslissing inzake toezichtmaatregelen in de zin van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ van de Raad, aan de tenuitvoerleggingsstaat wordt overgedragen.

2.     De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat stelt de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat en indien mogelijk de beschermde persoon onmiddellijk van deze beslissing in kennis.

3.     Voordat zij overgaat tot intrekking in de zin van lid 1, onder b), kan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat bij de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat inlichtingen inwinnen omtrent de vraag of de bij het Europees beschermingsbevel geboden bescherming in de gegeven omstandigheden noodzakelijk blijft. De bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat geeft onverwijld antwoord.

Artikel 15

Prioriteit voor de erkenning van een Europees beschermingsbevel

Een Europees beschermingsbevel wordt met dezelfde prioriteit erkend als soortgelijke gevallen binnen het nationale recht, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het geval, waaronder de urgentie van de zaak, de vermoedelijke aankomstdatum van de beschermde persoon op het grondgebied van de tenuitvoerleggingsstaat en, indien mogelijk, de omvang van het risico voor de beschermde persoon.

Artikel 16

Overleg tussen de bevoegde autoriteiten

De bevoegde autoriteiten van de beslissingsstaat en van de tenuitvoerleggingsstaat kunnen desgepast onderling overleg plegen met het oog op de vlotte en efficiënte toepassing van deze richtlijn.

Artikel 17

Talen

1.    Het Europees beschermingsbevel wordt door de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat vertaald in de officiële taal of een van de officiële talen van de tenuitvoerleggingsstaat.

2.     Het in artikel 12 bedoelde formulier wordt door de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat vertaald in de officiële taal of een van de officiële talen van de tenuitvoerleggingsstaat.

3.    Elke lidstaat kan, bij de vaststelling van deze richtlijn of later, in een bij de Commissie neer te leggen verklaring, meedelen dat hij een vertaling in een of meer andere officiële talen van de Unie aanvaardt.

Artikel 18

Kosten

De kosten die uit de toepassing van deze richtlijn voortvloeien worden,tenzij zij op het grondgebied van de beslissingsstaat zijn ontstaan, door de tenuitvoerleggingsstaat gedragen overeenkomstig het nationale recht .

Artikel 19

Verhouding tot andere overeenkomsten en regelingen

1.   Het staat de lidstaten vrij ook in de toekomst de op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze richtlijn geldende bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen toe te passen voor zover deze verder reiken dan de doelstellingen van deze richtlijn en ertoe bijdragen de procedures voor het nemen van beschermingsmaatregelen verder te vereenvoudigen of te vergemakkelijken.

2.   Het staat de lidstaten vrij na de inwerkingtreding van deze richtlijn bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen te sluiten c.q. te treffen die verder reiken dan de doelstellingen van deze richtlijn en ertoe bijdragen de procedures voor het nemen van beschermingsmaatregelen te vereenvoudigen of te vergemakkelijken.

3.   Uiterlijk … (9) stellen de lidstaten ▐ de Commissie in kennis van de in lid 1 bedoelde overeenkomsten en regelingen die zij willen blijven toepassen. De lidstaten stellen ▐ de Commissie voorts in kennis van nieuwe overeenkomsten of regelingen in de zin van lid 2, binnen drie maanden na de ondertekening ervan.

Artikel 20

Verhouding tot andere instrumenten

1.     Deze richtlijn laat onverlet de toepassing van Verordening (EG) nr. 44/2001, Verordening (EG) nr. 2201/2003, het Verdrag van 's-Gravenhage van 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebeid van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, en het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen.

2.     Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de toepassing van Kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad en Kaderbesluit 2009/829/JBZ van de Raad.

Artikel 21

Tenuitvoerlegging

1.   De lidstaten doen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op … (10) aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis . Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen ▐ de Commissie de tekst mede van de belangrijkste nationaalrechtelijke bepalingen die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen .

Artikel 22

Gegevensverzameling

Teneinde de evaluatie van de toepassing van deze richtlijn te vergemakkelijken verstrekken de lidstaten aan de Europese Commissie relevante gegevens met betrekking tot de toepassing van nationale procedures inzake het Europees beschermingsbevel. In ieder geval worden gegevens verstrekt over het aantal keren dat een Europees beschermingsbevel is aangevraagd, uitgevaardigd en/of erkend.

Artikel 23

Evaluatie

Uiterlijk op … (11) brengt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze richtlijn . Dit verslag gaat, indien nodig, vergezeld van wetgevingsvoorstellen.

Artikel 24

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 14 december 2010.

(2)  PB L 337 van 16.12.2008, blz. 102.

(3)  PB L 294 van 11.11.2009, blz. 20.

(4)   PB L 12 van 16.1.2001, blz. 1.

(5)   PB L 338 van 23.12.2003, blz. 1.

(6)   PB L 151 van 11.6.2008, blz. 39.

(7)   PB L 350 van 30.12.2008, blz. 60.

(8)   PB L 348 van 24.12.2008, blz. 130.

(9)  Drie maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(10)   Drie jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(11)  Vier jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

Dinsdag 14 december 2010
BIJLAGE I

EUROPEES BESCHERMINGSBEVEL

bedoeld in artikel 7 van de

RICHTLIJN 2011/…/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN … BETREFFENDE HET EUROPEES BESCHERMINGSBEVEL (*)

De op dit formulier verstrekte informatie dient vertrouwelijk te worden behandeld

Image

Image

Image

Image

Dinsdag 14 december 2010
BIJLAGE II

FORMULIER

bedoeld in artikel 12 van de

RICHTLIJN 2011/…/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN … BETREFFENDE HET EUROPEES BESCHERMINGSBEVEL (*)

MELDING VAN EEN INBREUK OP DE AAN HET EUROPEES BESCHERMINGSBEVEL TEN GRONDSLAG LIGGENDE EN DAARIN BESCHREVEN BESCHERMINGSMAATREGEL

De op dit formulier verstrekte informatie dient vertrouwelijk te worden behandeld

Image

Image


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/196


Dinsdag 14 december 2010
Mensenhandel ***I

P7_TA(2010)0471

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers en tot intrekking van Kaderbesluit 2002/629/JBZ (COM(2010)0095 – C7-0087/2010 – 2010/0065(COD))

2012/C 169 E/36

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2010)0095),

gelet op artikel 294, lid 2, artikel 82, lid 2 en artikel 83, lid 1 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0087/2010),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrondslag,

gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de bijdragen die de nationale parlementen hebben ingediend over het ontwerp van wetgevingshandeling,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 21 oktober 2010,

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien de door de afgevaardigde van de Raad bij brief van 25 november 2010 aangegane verbintenis om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op de artikelen 55 en 37 van zijn Reglement,

gezien het gezamenlijk overleg van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid overeenkomstig artikel 51 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0348/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


Dinsdag 14 december 2010
P7_TC1-COD(2010)0065

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 december 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2011/36/EU).


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/197


Dinsdag 14 december 2010
Overeenkomst EU/Georgië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven ***

P7_TA(2010)0472

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2010 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Georgië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven (15507/2010 – C7-0392/2010 – 2010/0108(NLE))

2012/C 169 E/37

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (15507/2010),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en Georgië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven (14654/2010),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 79, lid 3, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0392/2010),

gelet op artikel 81 en artikel 90, lid 8, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0346/2010),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Georgië.


Woensdag 15 december 2010

15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/198


Woensdag 15 december 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument voor het programma Een Leven Lang Leren, voor het programma Concurrentievermogen en innovatie en voor Palestina

P7_TA(2010)0474

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument (COM(2010)0760 – C7-0398/2010 – 2010/2293(BUD))

2012/C 169 E/38

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0760 – C7-0398/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 27 hiervan,

gezien zijn eerste lezing op 20 oktober 2010 van het ontwerp van algemene begroting 2011 (2),

gezien de resultaten van het overleg van 15 november 2010,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0367/2010),

A.

overwegende dat de maxima van het meerjarig financieel kader, met name voor subrubriek 1a en voor rubriek 4, het niet toelaten prioriteiten van de EU te financieren zonder daarbij de bestaande instrumenten en beleidsvormen op de helling te zetten,

B.

overwegende dat de twee takken van de begrotingsautoriteit via overleg overeengekomen zijn, op voorwaarde dat een globaal akkoord voor alle openstaande kwesties kan worden bereikt, middelen uit het flexibiliteitsinstrument beschikbaar te stellen om de verhoging van de kredieten voor geïdentificeerde prioriteiten onder deze twee rubrieken op te vangen,

1.

wijst erop dat, ondanks de verhoging van de vastleggingskredieten voor een beperkt aantal begrotingsposten, de maxima van subrubriek 1a en rubriek 4 geen passende financiering van door het Parlement en de Raad gesteunde geselecteerde prioriteiten toelaten;

2.

is bijgevolg verheugd over de via overleg bereikte overeenkomst voor het gebruik van het flexibiliteitsinstrument voor de financiering van het programma Een Leven Lang Leren en het programma Concurrentievermogen en innovatie in subrubriek 1a, en voor de financiering van financiële bijstand aan Palestina, het vredesproces en UNRWA in rubriek 4, voor een totaal bedrag van 105 miljoen EUR;

3.

herinnert eraan dat deze programma's van cruciaal belang zijn voor de toekomst van de Unie omdat ze een duidelijke stimulans betekenen voor de economische activiteit en voor de rol van de Unie als mondiale partner;

4.

herhaalt dat het gebruik van dit instrument, zoals bedoeld in punt 27 van het IIA van 17 mei 2006, eens te meer aantoont dat de EU-begroting absoluut steeds flexibeler moet zijn;

5.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

6.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0372.


Woensdag 15 december 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name punt 27, vijfde alinea,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende dat beide takken van de begrotingsautoriteit, na alle mogelijkheden voor een herschikking van kredieten binnen subrubriek 1a en rubriek 4 te hebben onderzocht, tijdens het overleg op 11 november 2010 zijn overeengekomen de volgende bedragen aan middelen uit het flexibiliteitsinstrument beschikbaar te stellen ter aanvulling van de in de begroting 2011 opgenomen middelen, bovenop de maxima van subrubriek 1a en rubriek 4:

18 miljoen EUR voor het programma Een Leven Lang Leren in subrubriek 1a;

16 miljoen EUR voor het programma Concurrentievermogen en innovatie in subrubriek 1a;

71 miljoen EUR voor Palestina in rubriek 4,

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Via het flexibiliteitsinstrument wordt 34 miljoen EUR aan vastleggingskredieten voor subrubriek 1a en 71 miljoen EUR aan vastleggingskredieten voor rubriek 4 beschikbaar gesteld voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011.

Dit bedrag wordt gebruikt ter aanvulling van de financiële middelen met:

18 miljoen EUR voor het programma Een Leven Lang Leren in subrubriek 1a;

16 miljoen EUR voor het programma Concurrentievermogen en innovatie in subrubriek 1a;

71 miljoen EUR voor Palestina in rubriek 4.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/200


Woensdag 15 december 2010
Standpunt van het Parlement inzake de nieuwe ontwerpbegroting voor 2011, als gewijzigd door de Raad

P7_TA(2010)0475

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, alle afdelingen, als gewijzigd door de Raad (17635/2010 – C7-0411/2010 – 2010/2290(BUD))

2012/C 169 E/39

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gelet op Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (1),

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (2),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 maart 2010 over de prioriteiten voor de begrotingsprocedure 2011 (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 juni 2010 over het mandaat voor de trialoog over de ontwerpbegroting 2011 (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 oktober 2010 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011 - alle afdelingen (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 november 2010 over de lopende onderhandelingen over de begroting 2011 (7),

gezien het nieuwe ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, ingediend door de Commissie op 26 november 2010 (COM(2010)0750) overeenkomstig artikel 314, lid 8, van het VWEU,

gezien de conclusies van de begrotingstrialoog van 6 december 2010,

gezien het standpunt over de ontwerpbegroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, door de Raad vastgesteld op 10 december 2010 (17635/2010 – C7-0411/2010),

gelet op de artikelen 75 ter en 75 sexies van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0369/2010),

1.

wijst erop dat, hoewel de ontwerpbegroting als gewijzigd door de Raad niet volledig tegemoetkomt aan de echte behoefte van een duurzame, samenhangende en doeltreffende begroting van de Unie, het Parlement ernaar streeft de Unie te voorzien van een begroting die vanaf het begin van een begrotingsjaar volledig en voorspelbaar kan worden uitgevoerd;

2.

is van oordeel dat de wijze waarop het stelsel van eigen middelen van de EU is geëvolueerd, namelijk de geleidelijke vervanging door nationale bijdragen waardoor het als een te zware last voor de nationale overheidsfinanciën wordt ervaren, de hervorming ervan noodzakelijker maakt dan ooit; neemt nota van de verklaring van de Commissie; wijst er niettemin nogmaals op hoe belangrijk het is dat de Commissie uiterlijk 1 juli 2011 op grond van artikel 311 van het VWEU substantiële voorstellen voor nieuwe eigen middelen voor de EU doet; en dringt aan op een toezegging van de Raad om deze voorstellen met het Parlement te bespreken binnen het onderhandelingsproces voor het volgende meerjarig financieel kader (MFK), overeenkomstig verklaring 3 bij het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006;

3.

acht het overeenkomstig artikel 314, lid 4, van het VWEU noodzakelijk een aantal kredieten in de reserve te plaatsen om de Commissie te helpen de transparantie van de informatie en de uitvoering van de kredieten onder afdeling III van de begroting te verbeteren; hecht, als geamendeerd, zijn goedkeuring aan de ontwerpbegroting 2011 als gewijzigd door het standpunt van de Raad;

4.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring inzake betalingskredieten die als bijlage bij deze resolutie is gevoegd;

5.

verzoekt zijn Voorzitter te verklaren dat de begroting definitief is vastgesteld en te zorgen voor de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

6.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsook aan de andere betrokken instellingen en organen.


(1)  PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17.

(2)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0086.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0205.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0372.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0433.


Woensdag 15 december 2010
BIJLAGE

GEMEENSCHAPPELIJKE VERKLARING INZAKE BETALINGSKREDIETEN

„Rekening houdend met de huidige inspanningen voor begrotingsconsolidatie in de lidstaten, hebben het Europees Parlement en de Raad overeenstemming bereikt over het niveau van de betalingskredieten voor 2011 als voorgesteld in de ontwerpbegroting van de Commissie van 26 november 2010. Zij verzoeken de Commissie een gewijzigde begroting in te dienen indien zou blijken dat de kredieten in de begroting 2011 niet volstaan om de uitgaven onder de subrubriek 1a (Concurrentievermogen voor groei en werkgelegenheid), subrubriek 1b (Cohesie voor groei en werkgelegenheid), rubriek 2 (Instandhouding en beheer van natuurlijke hulpbronnen), rubriek 3 (Burgerschap, vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid) en rubriek 4 (De EU als mondiale partner) te dekken.

Het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie meer bepaald met klem uiterlijk eind september 2011 de meest recente geactualiseerde cijfers over de stand van zaken en de ramingen met betrekking tot de betalingskredieten in subrubriek 1b (Cohesie voor groei en werkgelegenheid) en plattelandsontwikkeling in rubriek 2 (Instandhouding en beheer van natuurlijke hulpbronnen) voor te leggen en zo nodig ter zake een ontwerp van gewijzigde begroting in te dienen.

Het Europees Parlement en de Raad zullen zo spoedig mogelijk een standpunt ten aanzien van een ontwerp van gewijzigde begroting innemen om te voorkomen dat er een tekort aan betalingskredieten ontstaat. Voorts zeggen het Europees Parlement en de Raad toe dat zij eventuele overschrijvingen van betalingskredieten, ook die welke tussen rubrieken van het financieel kader plaatsvinden, snel zullen behandelen, opdat optimaal gebruik wordt gemaakt van de in de begroting opgenomen betalingskredieten en deze worden aangepast aan de concrete uitvoering en behoeften.”


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/202


Woensdag 15 december 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de mondialisering: Noord-Holland ICT/Nederland

P7_TA(2010)0476

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/012 NL/ICT Noord-Holland, Nederland)(COM(2010)0685 – C7-0389/2010 – 2010/2279(BUD))

2012/C 169 E/40

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0685 – C7-0389/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0353/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Nederland om steun heeft gevraagd in verband met 613 gedwongen ontslagen in twee bedrijven die vallen onder afdeling 46 van de NACE Rev. 2 (Groothandel, met uitzondering van de handel in auto's en motorfietsen) in de NUTS II-regio Noord-Holland in Nederland,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

3.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gedetailleerde gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

5.

begroet het feit dat de Commissie, in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, een alternatieve bron van betalingskredieten naast niet-bestede middelen uit het Europees sociaal fonds voorstelt, nadat het Europees Parlement er herhaaldelijk op had gewezen dat het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen en dat daarom begrotingslijnen aangewezen moeten worden die geschikt zijn voor overschrijvingen;

6.

wijst er echter op dat, om voor dit dossier middelen uit het EFG beschikbaar te kunnen stellen, betalingskredieten zullen worden overgeschreven van een begrotingslijn die bestemd is voor steun aan kmo's en innovatie; betreurt de ernstige tekortkomingen van de Commissie bij de implementatie van programma's voor concurrentievermogen en innovatie, in het bijzonder ten tijde van een economische crisis die de behoefte aan dergelijke steun aanmerkelijk doet vergroten;

7.

herinnert eraan dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en diverse andere instrumenten, en wel bij de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013;

8.

is ingenomen met de nieuwe vormgeving van het Commissievoorstel, met name de toelichting, waarin heldere en gedetailleerde informatie wordt gegeven over de toepassing, met een analyse van de subsidiabiliteitscriteria en een uitleg van de redenen voor het verlenen van goedkeuring, hetgeen overeenstemt met de wensen van het Parlement;

9.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

10.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Woensdag 15 december 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/012 NL/ICT Noord-Holland, Nederland)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), en met name artikel 12, lid 3 ervan,

gezien het voorstel van de Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die worden ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Krachtens het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 mag uit het EFG een jaarlijks maximumbedrag van 500 miljoen EUR beschikbaar worden gesteld.

(4)

Nederland heeft op 8 april 2010 een aanvraag ingediend om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG in verband met gedwongen ontslagen in twee bedrijven die vallen onder afdeling 46 van de NACE Rev. 2 (Groothandel, met uitzondering van de handel in auto's en motorfietsen) in de NUTS II-regio Noord-Holland (NL32); aan de aanvraag werd aanvullende informatie tot en met 5 augustus 2010 toegevoegd. Deze aanvraag voldoet aan de voorwaarden voor een financiële bijdrage overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 2 557 135 EUR beschikbaar te stellen.

(5)

Er moeten dan ook middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren voor de door Nederland ingediende aanvraag.

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering 2 557 135 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/205


Woensdag 15 december 2010
Toepasselijk recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed *

P7_TA(2010)0477

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de totstandbrenging van nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed (COM(2010)0105 – C7-0315/2010 – 2010/0067(CNS))

2012/C 169 E/41

(Bijzondere wetgevingsprocedure – raadpleging – nauwere samenwerking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2010)0105),

gelet op artikel 81, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0315/2010),

gezien zijn standpunt van 16 juni 2010 (1), op grond waarvan het zijn goedkeuring gaf aan het ontwerpbesluit van de Raad houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed,

gezien Besluit 2010/405/EU van de Raad van 12 juli 2010 houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed (2),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 juli 2010,

gelet op artikel 55 en artikel 74 octies, lid 3, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0360/2010),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Commissie, voor de toegezegde algemene herziening van Verordening(EG) nr. 2201/2003, zo spoedig mogelijk een voorstel tot wijziging van die verordening in te dienen dat uitsluitend de toevoeging van een clausule over het forum necessitatis behelst;

4.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

5.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

6.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Visum 2

Gelet op Besluit […] van de Raad van […] houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed (3),

Gelet op Besluit 2010/405/EU van 12 juli 2010 van de Raad houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed (4),

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 1

(1)

De Unie heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te handhaven en te ontwikkelen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van die ruimte moet de Unie maatregelen nemen op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen.

(1)

De Unie heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te handhaven en te ontwikkelen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van die ruimte dient de Unie maatregelen te nemen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen , met name voorzover dit nodig is voor de goede werking van de interne markt .

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Overweging 2

(2)

Overeenkomstig artikel 81 , lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie stelt de Raad maatregelen vast betreffende het familierecht met grensoverschrijdende gevolgen .

(2)

Overeenkomstig artikel 81 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden hiermee onder meer maatregelen bedoeld die de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende collisieregels beogen .

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Overweging 6

(6)

Bulgarije, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Hongarije, Oostenrijk, Roemenië en Slovenië hebben later bij de Commissie een verzoek ingediend waarin zij het voornemen te kennen gaven om onderling een nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht in huwelijkszaken , en hebben de Commissie verzocht bij de Raad een voorstel in die zin in te dienen .

(6)

België, Bulgarije, Duitsland , Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Letland, Luxemburg, Malta, Hongarije, Oostenrijk, Portugal, Roemenië en Slovenië dienden vervolgens bij de Commissie een verzoek in waarin zij het voornemen te kennen gaven om onderling een nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht in huwelijkszaken. Griekenland trok op 3 maart 2010 zijn verzoek in.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Overweging 7

(7)

Op […] heeft de Raad Besluit […] houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed vastgesteld.

(7)

Op 12 juli 2010 heeft de Raad Besluit 2010/405/EU houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed vastgesteld.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Overweging 8

(8)

Luidens artikel 328, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie staat nauwere samenwerking open voor alle lidstaten op het moment waarop zij wordt aangegaan, mits de deelnemingsvoorwaarden worden nageleefd die eventueel zijn vastgesteld bij het besluit waarbij toestemming wordt verleend. Deelneming op een later tijdstip blijft steeds mogelijk, mits, naast de genoemde voorwaarden, de in dit kader reeds vastgestelde handelingen worden nageleefd.

(8)

Luidens artikel 328, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie staat nauwere samenwerking open voor alle lidstaten op het moment waarop zij wordt aangegaan, mits de deelnemingsvoorwaarden worden nageleefd die eventueel zijn vastgesteld bij het besluit waarbij toestemming wordt verleend. Deelneming op een later tijdstip blijft steeds mogelijk, mits, naast de genoemde voorwaarden, de in dit kader reeds vastgestelde handelingen worden nageleefd. De Commissie en de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten dienen erop toe te zien dat de deelneming van zoveel mogelijk lidstaten wordt bevorderd. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is overeenkomstig de Verdragen rechtstreeks toepasselijk in elke deelnemende lidstaat.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Overweging 9 bis (nieuw)

 

(9 bis)

Het materiële toepassingsgebied en de uitvoeringsbepalingen van deze verordening moeten in overeenstemming zijn met Verordening (EG) nr. 2201/2003. Zij dient echter niet van toepassing te zijn op de nietigverklaring van een huwelijk. Deze verordening dient alleen te gelden voor de ontbinding of versoepeling van de huwelijksband. Het door de collisieregels van deze verordening aangewezen recht moet gelden voor de gronden voor echtscheiding en scheiding van tafel en bed. Prejudiciële beslissingen over kwesties als de wettelijke bevoegdheid en de geldigheid van een huwelijk, en over kwesties als de gevolgen van echtscheiding of scheiding van tafel en bed voor het vermogen, de naam, de ouderlijke verantwoordelijkheid, onderhoudsverplichtingen of andere bijkomende maatregelen, moeten worden vastgesteld op grond van de collisieregels die in de desbetreffende deelnemende lidstaat van toepassing zijn.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Overweging 10

(10)

Het territoriale toepassingsgebied van deze verordening wordt bepaald door aanwijzing van de lidstaten die aan de nauwere samenwerking deelnemen.

(10)

Het territoriale toepassingsgebied van deze verordening wordt omschreven door te bepalen welke lidstaten aan de nauwere samenwerking deelnemen , overeenkomstig artikel 1, lid 2 .

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Overweging 10 bis (nieuw)

 

(10 bis)

Deze verording dient een universeel karakter te hebben, d.w.z. dat de uniforme collisieregels die erin vervat zijn, zonder onderscheid het recht kunnen aanwijzen van een deelnemende lidstaat, van een niet-deelnemende lidstaat of van een staat die geen lid is van de Europese Unie.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Overweging 11

(11)

Deze verordening is van toepassing ongeacht de aard van het gerecht waarbij de zaak aanhangig wordt gemaakt.

(11)

Deze verordening is van toepassing ongeacht de aard van het gerecht waarbij de zaak aanhangig wordt gemaakt. In voorkomend geval moet het gerecht worden geacht in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 2201/2003 te zijn geadieerd.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Overweging 12

(12)

Wil men bereiken dat de echtgenoten de vrijheid hebben een toepasselijk recht te kiezen waarmee zij nauwe banden hebben, en dat, ook bij gebreke van een keuze, een dergelijk recht hun echtscheiding of scheiding van tafel en bed beheerst, dan moet dat recht worden toegepast, ook wanneer het niet dat van een deelnemende lidstaat is. Wanneer het recht van een andere lidstaat wordt aangewezen, kan het netwerk dat is opgericht bij Besluit 2001/470/EG van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de oprichting van een Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken (5) de rechterlijke instanties informatie verstrekken over de inhoud van het buitenlandse recht.

(12)

Wil men bereiken dat de echtgenoten de vrijheid hebben een toepasselijk recht te kiezen waarmee zij nauwe banden hebben, en dat, ook bij gebreke van een keuze, een dergelijk recht hun echtscheiding of scheiding van tafel en bed beheerst, dan moet dat recht tevens van toepassing zijn als het niet het recht van een deelnemende lidstaat is. Indien het recht van een andere lidstaat wordt aangewezen, kan het netwerk dat is bedoeld in Beschikking 2001/470/EG van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de oprichting van een Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken (5) , zoals gewijzigd bij Beschikking nr. 568/2009/EG van 18 juni 2009  (6), de rechterlijke instanties informatie verstrekken over de inhoud van het buitenlandse recht.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Overweging 13

(13)

De mobiliteit van de burgers verhogen vereist enerzijds meer flexibiliteit en anderzijds grotere rechtszekerheid. Om dat doel te bereiken moet deze verordening aan de partijen in een procedure van echtscheiding of scheiding van tafel en bed een grotere autonomie geven door hen tot op zekere hoogte de mogelijkheid te bieden het recht te kiezen dat hun echtscheiding of scheiding van tafel en bed beheerst. Die mogelijkheid mag echter niet worden gegeven voor de nietigverklaring van een huwelijk, aangezien die nauw samenhangt met de voorwaarden voor de geldigheid van het huwelijk en beter niet aan de partijautonomie wordt overgelaten.

(13)

De mobiliteit van de burgers verhogen vereist enerzijds meer flexibiliteit en anderzijds grotere rechtszekerheid. Om dat doel te bereiken moet deze verordening aan de partijen in een procedure van echtscheiding of scheiding van tafel en bed een grotere autonomie geven door hen tot op zekere hoogte de mogelijkheid te bieden het recht te kiezen dat hun echtscheiding of scheiding van tafel en bed beheerst.

Amendement 13

Voorstel voor een verordening

Overweging 14

(14)

De echtgenoten moeten kunnen kiezen voor het recht van een land waarmee zij bijzondere banden hebben of voor het recht van de staat waar de zaak aanhangig is als recht dat van toepassing is op hun echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het door de echtgenoten gekozen recht moet in overeenstemming zijn met de grondrechten zoals die zijn neergelegd in de Verdragen en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De mogelijkheid om het op echtscheiding en scheiding van tafel en bed toepasselijke recht te kiezen mag geen afbreuk doen aan het hogere belang van de kinderen.

(14)

De echtgenoten moeten kunnen kiezen voor het recht van een land waarmee zij bijzondere banden hebben of voor het recht van de staat van de rechter als recht dat van toepassing is op hun echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het door de echtgenoten gekozen recht moet in overeenstemming zijn met de grondrechten zoals die zijn erkend in de Verdragen en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Amendement 14

Voorstel voor een verordening

Overweging 15

(15)

Het is belangrijk dat de echtgenoten, voordat zij het toepasselijke recht kiezen, actuele informatie kunnen krijgen over de belangrijkste aspecten van het nationale recht, van het recht van de Unie en van de procedures van echtscheiding en scheiding van tafel en bed. Om te garanderen dat zij relevante informatie van goede kwaliteit kunnen krijgen, werkt de Commissie deze informatie voortdurend bij in het publiek toegankelijke informatiesysteem op internetbasis, dat bij Beschikking 2001/470/EG van de Raad is opgericht .

(15)

Het is belangrijk dat de echtgenoten, voordat zij het toepasselijke recht kiezen, actuele informatie kunnen krijgen over de belangrijkste aspecten van het nationale recht, van het recht van de Unie en van de procedures van echtscheiding en scheiding van tafel en bed. Om te garanderen dat zij relevante informatie van goede kwaliteit kunnen krijgen, werkt de Commissie deze informatie voortdurend bij in het openbare informatiesysteem op internetbasis, dat is opgericht bij Beschikking 2001/470/EG van de Raad , zoals gewijzigd bij Beschikking nr. 568/2009/EG .

Amendement 15

Voorstel voor een verordening

Overweging 15 bis (nieuw)

 

(15 bis)

Indien de echtgenoten het niet eens kunnen worden over het toepasselijke recht, dienen zij een bemiddelingsprocedure, die ten minste één consultatie van een erkend bemiddelaar omvat, te doorlopen.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening

Overweging 16

(16)

Dat beide echtgenoten een geïnformeerde keuze kunnen maken, is voor deze verordening van wezenlijk belang. Elke echtgenoot moet precies weten wat de juridische en sociale consequenties van de keuze van het toepasselijke recht zijn. De mogelijkheid om in onderling overleg het toepasselijke recht te kiezen moet de rechten van beide echtgenoten en hun gelijke kansen onverlet laten. In dit verband moeten de nationale rechters zich ervan bewust zijn hoe belangrijk het is dat beide echtgenoten met betrekking tot de juridische consequenties van de gesloten overeenkomst een geïnformeerde keuze kunnen maken.

(16)

Dat de echtgenoten een geïnformeerde keuze kunnen maken, is in deze verordening van wezenlijk belang. Elke echtgenoot moet precies weten wat de juridische en sociale consequenties van de keuze van het toepasselijke recht zijn. De mogelijkheid om in onderling overleg het toepasselijke recht te kiezen moet de rechten van de echtgenoten en hun gelijke kansen onverlet laten. In dit verband moeten de rechters in de deelnemende lidstaten zich ervan bewust zijn hoe belangrijk het is dat de echtgenoten met betrekking tot de juridische consequenties van de gesloten overeenkomst een geïnformeerde keuze kunnen maken.

Amendement 17

Voorstel voor een verordening

Overweging 17

(17)

Er moet in bepaalde garanties worden voorzien om te waarborgen dat de echtgenoten zich bewust zijn van de consequenties van hun keuze. De overeenkomst over de keuze van het toepasselijke recht moet minstens schriftelijk worden vastgelegd, gedateerd zijn en door beide partijen worden ondertekend. Indien het recht van de deelnemende lidstaat waar de beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben evenwel voorziet in bijkomende formele voorschriften, moeten die in acht worden genomen. Dergelijke bijkomende formele voorschriften kunnen bijvoorbeeld bestaan in de eis dat de overeenkomst wordt opgenomen in een huwelijkscontract.

(17)

Regels inzake de materiële en formele geldigheid moeten zo worden geformuleerd dat de geïnformeerde keuze van de echtgenoten gemakkelijker wordt en dat hun instemming wordt geëerbiedigd om te zorgen voor rechtszekerheid en betere toegang tot de rechter. Wat de formele geldigheid betreft, moet in bepaalde garanties worden voorzien om te waarborgen dat de echtgenoten zich bewust zijn van de consequenties van hun keuze. De overeenkomst over de keuze van het toepasselijke recht moet minstens schriftelijk worden vastgelegd, gedateerd zijn en door beide partijen worden ondertekend. Indien het recht van de deelnemende lidstaat waar de beide echtgenoten , op het moment waarop de overeenkomst wordt gesloten, hun gewone verblijfplaats hebben evenwel voorziet in bijkomende formele voorschriften, dienen die in acht te worden genomen. Dergelijke bijkomende formele voorschriften kunnen bijvoorbeeld bestaan in de eis dat de overeenkomst wordt opgenomen in een huwelijkscontract. Wanneer de echtgenoten, op het moment waarop de overeenkomst wordt gesloten, hun gewone verblijfplaats echter in verschillende deelnemende lidstaten hebben die verschillende formele voorschriften hebben vastgelegd, is het voldoende als aan de formele voorschriften van een van die staten wordt voldaan. Wanneer op het moment waarop de overeenkomst wordt gesloten, slechts één van de echtgenoten zijn gewone verblijfplaats in een deelnemende lidstaat heeft die aanvullende formele voorschriften heeft vastgelegd, moet aan deze voorschriften worden voldaan.

Amendement 19

Voorstel voor een verordening

Overweging 19

(19)

Voor het geval geen rechtskeuze werd gemaakt, moet deze verordening voorzien in geharmoniseerde collisieregels, met een reeks opeenvolgende aanknopingspunten die gebaseerd zijn op het bestaan van een nauwe band tussen de echtgenoten en het betrokken rechtsstelsel, om de rechtszekerheid en de voorspelbaarheid te waarborgen en om situaties te voorkomen waarin de ene echtgenoot de andere vóór tracht te zijn met het aanvragen van de echtscheiding om ervoor te zorgen dat de procedure wordt beheerst door een bepaald rechtsstelsel, dat deze echtgenoot gunstiger acht voor de verdediging van zijn belangen. Deze aanknopingspunten zijn gekozen opdat de procedure van echtscheiding en scheiding van tafel en bed wordt beheerst door het recht van een land waarmee de echtgenoten nauwe banden hebben , en verwijzen in eerste instantie naar het recht van de gewone verblijfplaats van de echtgenoten .

(19)

Voor het geval geen rechtskeuze werd gemaakt, moet deze verordening voorzien in geharmoniseerde collisieregels, met een reeks opeenvolgende aanknopingspunten die gebaseerd zijn op het bestaan van een nauwe band tussen de echtgenoten en het betrokken rechtsstelsel, om de rechtszekerheid en de voorspelbaarheid te waarborgen en om situaties te voorkomen waarin de ene echtgenoot de andere vóór tracht te zijn met het aanvragen van de echtscheiding om ervoor te zorgen dat de procedure wordt beheerst door een bepaald rechtsstelsel, dat deze echtgenoot gunstiger acht voor de verdediging van zijn belangen. Dergelijke aanknopingspunten moeten ook worden gekozen om te waarborgen dat procedures betreffende echtscheiding of scheiding van tafel en bed worden beheerst door een rechtsstelsel waarmee de echtgenoten een nauwe band hebben.

Amendement 20

Voorstel voor een verordening

Overweging 19 bis (nieuw)

 

(19 bis)

In de gevallen waarin deze verordening nationaliteit als aanknopingspunt voor de toepassing van het recht van een bepaalde lidstaat hanteert, wordt de vraag, hoe in gevallen van meervoudige nationaliteit moet worden gehandeld, overeenkomstig het nationale recht geregeld, met dien verstande dat de algemene beginselen van de Europese Unie ten volle moeten worden geëerbiedigd.

Amendement 21

Voorstel voor een verordening

Overweging 19 ter (nieuw)

 

(19 ter)

Wanneer de omzetting van een scheiding van tafel en bed in een echtscheiding aanhangig wordt gemaakt bij de rechter en de partijen geen keuze hebben gemaakt met betrekking tot het toepasbare recht, is de wet die werd toegepast op de scheiding van tafel en bed ook van toepassing op de echtscheiding. Een dergelijke continuïteit is bevorderlijk voor de voorspelbaarheid voor de partijen en vergroot de rechtszekerheid. Wanneer de wet die van toepassing is op de scheiding van tafel en bed echter niet voorziet in omzetting van de scheiding van tafel en bed in een echtscheiding, gelden de collisieregels die van toepassing zijn als de partijen geen keuze hebben gemaakt. De echtgenoten mogen niet worden gehinderd om naar een echtscheiding op grond van andere regelingen van deze verordening te streven.

Amendement 22

Voorstel voor een verordening

Overweging 20

(20)

In bepaalde omstandigheden, meer bepaald wanneer het toepasselijke recht niet voorziet in de mogelijkheid van echtscheiding of aan een van beide echtgenoten op grond van diens sekse geen gelijke toegang tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed verleent, dient evenwel het recht van de staat waar de zaak aanhangig is te worden toegepast.

(20)

In bepaalde omstandigheden, meer bepaald wanneer het toepasselijke recht niet voorziet in de mogelijkheid van echtscheiding of aan een van beide echtgenoten op grond van diens sekse geen gelijke toegang tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed verleent, dient evenwel het recht van de staat waar de zaak aanhangig is te worden toegepast. Dit moet echter onverlet laten dat een lidstaat zich op de openbare orde kan beroepen.

Amendement 23

Voorstel voor een verordening

Overweging 21

(21)

Met het oog op het algemeen belang moeten de rechterlijke instanties van de deelnemende lidstaten in uitzonderlijke omstandigheden de mogelijkheid hebben om buitenlands recht niet toe te passen wanneer dat in een bepaalde zaak kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde van het land van de rechter. De rechterlijke instanties mogen zich echter niet op de exceptie van de openbare orde kunnen beroepen om het recht van een andere lidstaat terzijde te schuiven wanneer zulks strijdig zou zijn met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name artikel 21 daarvan, dat elke vorm van discriminatie verbiedt.

(21)

Met het oog op het algemeen belang moeten de rechterlijke instanties van de deelnemende lidstaten in uitzonderlijke omstandigheden de mogelijkheid hebben om een bepaling van buitenlands recht niet toe te passen indien dit in een bepaalde zaak kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde van het land van de rechter. De rechterlijke instanties mogen zich echter niet op de exceptie van de openbare orde kunnen beroepen om een bepaling van het recht van een andere staat terzijde te schuiven wanneer zulks strijdig zou zijn met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name artikel 21 daarvan, dat elke vorm van discriminatie verbiedt.

Amendement 24

Voorstel voor een verordening

Overweging 21 bis (nieuw)

 

(21 bis)

Indien in de verordening gewag wordt gemaakt van het feit dat het recht van een deelnemende staat, waar de zaak aanhangig is gemaakt, niet in echtscheiding voorziet, moet daaraan de uitleg worden gegeven dat het toepasselijke recht van die lidstaat het begrip echtscheiding niet kent. In dat geval mag de rechtbank niet worden verplicht om op grond van deze verordening een echtscheiding uit te spreken. Indien in de verordening gewag wordt gemaakt van het feit dat het recht van een deelnemende staat, waar de zaak aanhangig is gemaakt, het huwelijk in kwestie niet geldig acht voor de toepassing van een echtscheidingsprocedure, moet daaraan onder meer de uitleg worden gegeven dat een dergelijk huwelijk krachtens het recht van de lidstaat niet bestaat. In dat geval mag de rechtbank niet worden verplicht om op grond van deze verordening een echtscheiding uit te spreken of een scheiding van tafel en bed op te leggen.

Amendement 25

Voorstel voor een verordening

Overweging 22

(22)

Aangezien er staten en deelnemende lidstaten zijn waar twee of meer rechtsstelsels of gehelen van rechtsregels betreffende de door deze verordening geregelde aangelegenheden naast elkaar bestaan, moet worden bepaald in welke mate de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn in de verschillende territoriale eenheden van deze staten en deelnemende lidstaten.

(22)

Aangezien er staten en deelnemende lidstaten zijn waar twee of meer rechtsstelsels of gehelen van rechtsregels betreffende de door deze verordening geregelde aangelegenheden naast elkaar bestaan, moet worden bepaald in welke mate de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn in de verschillende territoriale eenheden van deze staten en deelnemende lidstaten , of in welke mate de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn op verschillende categorieën personen van deze staten en deelnemende lidstaten .

Amendement 26

Voorstel voor een verordening

Overweging 22 bis (nieuw)

 

(22 bis)

Bij het ontbreken van voorschriften met betrekking tot de keuze van het toepasselijke recht, moeten de echtgenoten die het recht van een lidstaat kiezen waarvan een van hen de nationaliteit heeft, op hetzelfde moment het recht van de territoriale eenheid aangeven, dat zij hebben gekozen wanneer de staat waarvan zij het recht hebben gekozen, verschillende territoriale eenheden omvat die elk een eigen rechtsstelsel of eigen rechtsregels voor echtscheiding heeft.

Amendement 29

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     Deze verordening geldt niet voor de volgende kwesties, ook als deze uitsluitend de vorm aannemen van een prejudiciële beslissing in het kader van een procedure voor een echtscheiding of een scheiding van tafel en bed:

(a)

de rechtsbekwaamheid van natuurlijke personen;

(b)

het bestaan, de geldigheid of de erkenning van een huwelijk;

(c)

de ontbinding van een huwelijk;

(d)

de naam van de echtgenoten;

(e)

de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk;

(f)

de ouderlijke aansprakelijkheid;

(g)

de onderhoudsverplichtingen;

(h)

trusts en erfopvolging.

Amendement 30

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – lid 2

2.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder „deelnemende lidstaat” een lidstaat verstaan die overeenkomstig Besluit [ ] van de Raad van [ ] houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed deelneemt aan de nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed.

2.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder „deelnemende lidstaat” een lidstaat verstaan die overeenkomstig Besluit 2010/405/EU van de Raad van 12 juli 2010 houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed , of krachtens een besluit dat de Commissie overeenkomstig artikel 331, lid 1, tweede of derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie heeft vastgesteld, deelneemt aan de nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed.

Amendement 31

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 bis (nieuw)

 

Artikel 1 bis

Verband met Verordening (EG) nr. 2201/2003

Deze verordening laat de toepassing van Verordening (EG) nr. 2201/2003 onverlet.

Amendement 32

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 ter (nieuw)

 

Artikel 1 ter

Definitie

In deze verordening wordt onder „gerecht” verstaan, alle autoriteiten in de deelnemende lidstaten die bevoegd zijn terzake van de aangelegenheden die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

Amendement 34

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – lid 1 – inleidende formule

1.   Echtgenoten kunnen in onderling overleg het op echtscheiding en scheiding van tafel en bed toepasselijke recht aanwijzen mits dit recht in overeenstemming is met de grondrechten die zijn vastgesteld in de Verdragen en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met het beginsel van de openbare orde, waarbij zij de keuze hebben uit :

1.   De echtgenoten kunnen overeenkomen het op de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed toepasselijke recht aan te wijzen, mits dit een van de volgende rechtsstelsels is :

Amendement 39

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – lid 3

3.     De in lid 2 bedoelde rechtskeuze geschiedt bij een schriftelijke overeenkomst, die wordt gedagtekend en ondertekend door beide echtgenoten. Als schriftelijk wordt aangemerkt elke elektronische mededeling waardoor de overeenkomst duurzaam wordt vastgelegd.

Indien het recht van de deelnemende lidstaat waarin de beide echtgenoten bij het sluiten van de overeenkomst hun gewone verblijfplaats hebben evenwel voorziet in bijkomende formele voorschriften voor dit soort overeenkomst, moeten die voorschriften in acht worden genomen. Indien de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben in verschillende deelnemende lidstaten en het recht van die lidstaten voorziet in verschillende formele voorschriften, is de overeenkomst naar de vorm geldig indien zij voldoet aan de voorwaarden die worden opgelegd door het recht van een van deze landen.

3.     Indien de wet van het aangezochte gerecht hierin voorziet, kunnen de echtgenoten het toepasselijke recht in de loop van de procedure bepalen. Eveneens volgens het recht van deze staat neemt de rechter akte van de rechtskeuze.

Amendement 40

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – lid 4

4.     Indien het recht van de staat waar de zaak aanhangig is die mogelijkheid biedt, kunnen de echtgenoten ook in de loop van de procedure nog een rechtskeuze maken. In dat geval neemt de rechter volgens zijn eigen recht akte van de rechtskeuze.

Schrappen

Amendement 41

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 bis (nieuw)

 

Artikel 3 bis

Instemming en materiële geldigheid

1.     Het bestaan en de geldigheid van een overeenkomst over de rechtskeuze of van een bepaling daarvan worden beheerst door het recht dat ingevolge deze verordening toepasselijk zou zijn, indien de overeenkomst of de bepaling geldig zou zijn.

2.     Niettemin kan een echtgenoot zich, voor het bewijs dat hij of zij geen toestemming heeft verleend, beroepen op het recht van het land waar hij of zij zijn of haar gewone verblijfplaats heeft op het moment waarop het gerecht wordt aangezocht, indien uit de omstandigheden blijkt dat het niet redelijk zou zijn de gevolgen van zijn of haar gedrag te bepalen overeenkomstig het in het lid 1 bedoelde recht.

Amendement 42

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 ter (nieuw)

 

Artikel 3 ter

Formele geldigheid van overeenkomsten

1.     De in artikel 3, leden 1 en 2, bedoelde rechtskeuze geschiedt bij een schriftelijke overeenkomst, die door beide echtgenoten wordt gedagtekend en ondertekend. Als schriftelijk wordt aangemerkt elke elektronische mededeling waardoor de overeenkomst duurzaam wordt vastgelegd.

2.     Indien echter volgens het recht van de deelnemende lidstaat waar de echtgenoten bij het sluiten van de overeenkomst hun gewone verblijfplaats hebben, de rechtskeuzeovereenkomst aan bijkomende formele voorschriften voor dit soort overeenkomsten is onderworpen, moeten deze voorschriften in acht worden genomen.

3.     Indien de echtgenoten op het moment waarop de overeenkomst wordt gesloten hun gewone verblijfplaats hebben in verschillende deelnemende lidstaten en het recht van die staten voorziet in verschillende formele voorschriften, is de overeenkomst naar de vorm geldig indien zij voldoet aan de voorwaarden die worden opgelegd door het recht van een van deze landen.

4.     Wanneer slechts een van de echtgenoten, op het moment waarop de overeenkomst wordt gesloten, zijn of haar gewone verblijfplaats in een deelnemende lidstaat heeft en die lidstaat aanvullende formele voorschriften voor dit soort overeenkomst heeft vastgelegd, zijn deze voorwaarden van toepassing.

Amendement 43

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 bis (nieuw)

 

Artikel 4 bis

Omzetting van scheiding van tafel en bed in echtscheiding

1.     Wanneer een scheiding van tafel en bed wordt omgezet in een echtscheiding geldt het recht dat van toepassing was op de scheiding van tafel en bed ook voor de echtscheiding, tenzij de partijen anders hebben besloten, overeenkomstig artikel 3.

2.     Wanneer het recht dat van toepassing is op de scheiding van tafel en bed niet voorziet in een omzetting van de scheiding van tafel en bed in een echtscheiding, is artikel 4 van toepassing, tenzij de partijen anders hebben besloten, overeenkomstig artikel 3.

Amendement 45

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 bis (nieuw)

 

Artikel 7 bis

Verschillen in nationaal recht

Deze verordening verplicht in geen enkel opzicht de gerechten van een deelnemende lidstaat waarvan het recht niet in echtscheiding voorziet of waar het huwelijk in kwestie niet geldig wordt geacht voor de toepassing van een echtscheidingsprocedure, om door toepassing van deze verordening een echtscheidingsbevel uit te spreken.

Amendement 46

Voorstel voor een verordening

Artikel 8

Staten met meer dan één rechtsstelsel

Staten met twee of meer rechtsstelsels - territoriale eenheden

1.   In het geval van een staat die meerdere territoriale eenheden telt welke elk hun eigen rechtsregels inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed hebben, wordt voor het bepalen van het overeenkomstig deze verordening toe te passen recht, elke territoriale eenheid als een staat beschouwd.

1.   In het geval van een staat die meerdere territoriale eenheden telt welke elk hun eigen rechtsregels inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed hebben, wordt voor het bepalen van het overeenkomstig deze verordening toe te passen recht, elke territoriale eenheid als een staat beschouwd.

1 bis.     Met betrekking tot dergelijke staten geldt het volgende:

a)

een verwijzing naar de gewone verblijfplaats in die staat wordt uitgelegd als een verwijzing naar de gewone verblijfplaats in een territoriale eenheid van die staat;

b)

elke verwijzing naar de nationaliteit wordt uitgelegd als een verwijzing naar de, door het recht van die staat aangewezen territoriale eenheid of, als dergelijke voorschriften ontbreken, de door de echtgenoten gekozen territoriale eenheid of, als een dergelijke keuze ontbreekt, de territoriale eenheid waarmee de echtgenoot/echtgenoten de nauwste banden heeft/hebben.

Amendement 47

Voorstel voor een verordening

Artikel 8 bis (nieuw)

 

Artikel 8 bis

Staten met twee of meer rechtsstelsels - intermenselijke conflicten

Met betrekking tot een staat die twee of meer rechtsstelsels of verzamelingen rechtsregels heeft die van toepassing zijn op verschillende categorieën personen betreffende onderwerpen die door deze verordening worden geregeld, wordt elke verwijzing naar het recht van deze staat uitgelegd als een verwijzing naar het rechtsstelsel dat wordt bepaald door de vigerende rechtsregels in die staat. Bij gebreke van dergelijke regels, is het recht van toepassing het rechtsstelsel of de verzameling rechtsregels waarmee de echtgenoot/echtgenoten de nauwste band heeft/hebben.

Amendement 48

Voorstel voor een verordening

Artikel 8 ter (nieuw)

 

Artikel 8 ter

Het niet toepassen van deze verordening op interne conflicten

Deelnemende lidstaten waar verschillende rechtsstelsels of verzamelingen rechtsregels voor de in deze verordening geregelde onderwerpen van toepassing zijn, zijn niet verplicht deze verordening toe te passen op wetsconflicten die alleen tussen dergelijke verschillende rechtsstelsels of verzamelingen rechtsregels optreden.

Amendement 49

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – lid 1 – letter a

(a)

de formele voorschriften die van toepassing zijn op rechtskeuzeovereenkomsten; en

(a)

de formele vereisten die van toepassing zijn op rechtskeuzeovereenkomsten, overeenkomstig artikel 3 ter, leden 2 t/m 4 ; en

Amendement 51

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 – lid 1 – alinea 2

Een rechtskeuzeovereenkomst die vóór de datum van toepassing van deze verordening is gesloten overeenkomstig het recht van een deelnemende lidstaat , heeft echter eveneens uitwerking indien ze voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, lid 3, eerste alinea .

Een rechtskeuzeovereenkomst die vóór de datum van toepassing van deze verordening is gesloten, heeft echter eveneens uitwerking indien ze strookt met de artikelen 3 bis en 3 ter.

Amendement 52

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 – lid 1

1.   De toepassing van bilaterale of multilaterale verdragen waarbij één of meer deelnemende lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van deze verordening partij zijn en die betrekking hebben op de door deze verordening geregelde aangelegenheden, worden door deze verordening onverlet gelaten, onverminderd de verplichtingen van de deelnemende lidstaten uit hoofde van artikel 351 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie .

1.   De toepassing van internationale verdragen waarbij een of meer deelnemende lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van deze verordening of het in artikel 1, lid 2 bedoelde besluit partij zijn, en die collisieregels betreffende echtscheiding of scheiding van tafel en bed bevatten, worden door deze verordening onverlet gelaten.

Amendement 53

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 – lid 2

2.    Onverminderd het bepaalde in lid 1 heeft deze verordening tussen de deelnemende lidstaten voorrang boven verdragen die betrekking hebben op de in deze verordening geregelde aangelegenheden en waarbij deelnemende lidstaten partij zijn .

2.   Deze verordening heeft echter tussen de deelnemende lidstaten voorrang boven uitsluitend tussen twee of meer deelnemende lidstaten gesloten verdragen, voorzover deze betrekking hebben op de in deze verordening geregelde aangelegenheden.

Amendement 54

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 – lid 1

Uiterlijk [ vijf jaar na het van toepassing worden van deze verordening ] dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de toepassing van deze verordening. Dat verslag gaat zo nodig vergezeld van voorstellen tot aanpassing.

1.    Uiterlijk vijf jaar na het van toepassing worden van deze verordening en vervolgens om de vijf jaar dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de toepassing van deze verordening. Dat verslag gaat zo nodig vergezeld van voorstellen tot wijziging van deze verordening.

Amendement 55

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     De deelnemende lidstaten doen de Commissie derhalve alle relevante informatie over de toepassing van deze verordening door hun rechtbanken toekomen.

Amendement 56

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – alinea 2 bis (nieuw)

 

Voor lidstaten die deelnemen overeenkomstig een volgens de tweede en derde alinea van artikel 331, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aangenomen besluit, treedt deze verordening in werking met ingang van de in het desbetreffende besluit vermelde datum.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0216.

(2)  PB L 189 van 22.7.2010, blz. 12.

(3)  PB L […] van […] , blz. […] .

(4)  PB L 189 van 22.7.2010 , blz. 12 .

(5)  PB L 174 van 27.6.2001, blz. 25.

(6)   PB L 168 van 30.6.2009, blz. 35.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/218


Woensdag 15 december 2010
Ratingbureaus ***I

P7_TA(2010)0478

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad inzake ratingbureaus (COM(2010)0289 – C7-0143/2010 – 2010/0160(COD))

2012/C 169 E/42

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0289),

gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0143/2010),

gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Europese Centrale Bank van 19 november 2010 (1),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 8 december 2010 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 8 december 2010 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A7-0340/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 337 van 14.12.2010, blz. 1.

(2)  Nog niet gepubliceerd in het PB.


Woensdag 15 december 2010
P7_TC1-COD(2010)0160

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1060/2009 inzake ratingbureaus

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 513/2011).


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/219


Woensdag 15 december 2010
Intrekking van richtlijnen inzake metrologie ***I

P7_TA(2010)0479

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende intrekking van de Richtlijnen 71/317/EEG, 71/347/EEG, 71/349/EEG, 74/148/EEG, 75/33/EEG, 76/765/EEG, 76/766/EEG en 86/217/EEG van de Raad inzake metrologie (COM(2008)0801 – C6-0467/2008 – 2008/0227(COD))

2012/C 169 E/43

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0801),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0467/2008),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 114, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 mei 2009 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 10 november 2010 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0050/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Parlement, de Raad en de Commissie, die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 277 van 17.11.2009, blz. 49.


Woensdag 15 december 2010
P7_TC1-COD(2008)0227

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad houdende intrekking van de Richtlijnen 71/317/EEG, 71/347/EEG, 71/349/EEG, 74/148/EEG, 75/33/EEG, 76/765/EEG, 76/766/EEG en 86/217/EEG van de Raad inzake metrologie

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2011/17/EU).


Woensdag 15 december 2010
BIJLAGE

Verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie

Overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2004/22/EG betreffende meetinstrumenten nodigen het Europees Parlement en de Raad de Commissie uit om vóór 30 april 2011 verslag uit te brengen over de tenuitvoerlegging van de richtlijn en eventueel met een wetgevingsvoorstel te komen.

In dit verband, en in overeenstemming met de beginselen van beter wetgeven (met inbegrip van effectbeoordeling en open raadpleging waar dit gewenst is), zal de vraag worden onderzocht of, en zo ja in welke mate, de werkingssfeer van Richtlijn 2004/22/EG dient te worden verruimd om hier ook de meetinstrumenten onder te laten vallen die momenteel vallen onder de richtlijnen 71/317/EEG, 71/347/EEG, 74/148/EEG, 75/33/EEG, 76/765/EEG, 76/766/EEG and 86/217/EEG.

De datum voor intrekking van deze richtlijnen zal, aan de hand van de uitkomst van deze toetsing, ook opnieuw worden onderzocht met het oog op waarborging van de samenhang van de wetgeving van de Unie op het gebied van meetinstrumenten.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/220


Woensdag 15 december 2010
Burgerinitiatief ***I

P7_TA(2010)0480

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad over het burgerinitiatief (COM(2010)0119 – C7-0089/2010 – 2010/0074(COD))

2012/C 169 E/44

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0119),

gelet op artikel 11, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 24, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7–0089/2010),

gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 juli 2010 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 10 juni 2010 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 8 december 2010 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Commissie verzoekschriften, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0350/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

neemt kennis van de verklaring van het Voorzitterschap van de Raad en van de verklaringen van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.

(2)  PB C 267 van 1.10.2010, blz. 57.


Woensdag 15 december 2010
P7_TC1-COD(2010)0074

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad over het burgerinitiatief

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 211/2011).


Woensdag 15 december 2010
BIJLAGE

Verklaringen

Verklaringen van de Commissie

– I –

De Commissie zal nauwkeurige informatie verstrekken over het burgerinitiatief. Zij zal met name een uitvoerige, gebruiksvriendelijke handleiding over het burgerinitiatief in alle officiële talen van de Unie opstellen, die regelmatig zal worden bijgewerkt. Deze zal op de website van de Commissie inzake het burgerinitiatief geraadpleegd kunnen worden. Bovendien zal de Commissie de organisatoren van een burgerinitiatief tijdens de registratie- en behandelingsprocedure van hun voorstel zo nodig steun en advies bieden, en hen op hun verzoek in kennis stellen van lopende of voorgenomen wetgevingsvoorstellen over onderwerpen die door het initiatief aan de orde worden gesteld.

– II –

Nadat een voorgenomen initiatief in een van de officiële talen is geregistreerd kunnen de organisatoren de Commissie op elk moment gedurende de periode waarin de steunbetuigingen worden verzameld, verzoeken vertalingen van het initiatief in andere officiële talen in het register op te nemen. De organisatoren zijn verantwoordelijk voor deze vertalingen. Alvorens nieuwe taalversies in het register op te nemen zal de Commissie nagaan of zij wat de titel, de inhoud en de doelstellingen betreft geen duidelijke, significante inconsistenties bevatten ten opzichte van de oorspronkelijke tekst.

Verklaring van het Belgische voorzitterschap van de Raad

Het voorzitterschap zal trachten ervoor te zorgen dat de nodige maatregelen voor de tenuitvoerlegging van deze verordening zo spoedig mogelijk en uiterlijk een jaar na de inwerkingtreding overeenkomstig de verordening van kracht zijn.


Donderdag 16 december 2010

15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/223


Donderdag 16 december 2010
Europees erfgoedlabel ***I

P7_TA(2010)0486

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een actie van de Europese Unie voor het Europees erfgoedlabel (COM(2010)0076 – C7-0071/2010 – 2010/0044(COD))

2012/C 169 E/45

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0076),

gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 167 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0071/2010),

gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het gemotiveerde advies van de Franse Senaat, in het kader van Protocol (Nr-2) betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, waarin wordt uiteengezet dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 9 juni 2010 (1),

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0311/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 267, 1.10.2010, blz. 52.


Donderdag 16 december 2010
P7_TC1-COD(2010)0044

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 december 2010 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een actie van de Europese Unie voor het Europees erfgoedlabel

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 167,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (1),

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is gericht op totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, en de Europese Unie heeft krachtens artikel 167 van het VWEU de taak bij te dragen tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten, onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid, maar tegelijkertijd ook de nadruk leggend op het gemeenschappelijk cultureel erfgoed. Voorts wordt in artikel 167, lid 2, van het VWEU gespecificeerd dat de Unie met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel moet bijdragen tot een verbetering van de kennis en verbreiding van de cultuur en de geschiedenis van de Europese volkeren.

(2)

Beter begrip en meer waardering, vooral onder jongeren, van hun gedeelde maar ook diverse erfgoed zou bijdragen tot versterking van het saamhorigheidsgevoel binnen de Europese Unie en van de interculturele dialoog. Daarom is het belangrijk de toegang tot het cultureel erfgoed te bevorderen en de Europese dimensie daarvan te versterken.

(3)

Het VWEU voorziet ook in het burgerschap van de Unie, dat een aanvulling vormt op het nationale burgerschap van de afzonderlijke lidstaten en een belangrijk element bij het beschermen en versterken van het proces van Europese integratie. Als men wil dat de burgers de Europese integratie volledig ondersteunen, moet meer nadruk gelegd worden op hun gemeenschappelijke waarden, geschiedenis en cultuur, als centrale elementen van hun lidmaatschap van een samenleving die gebaseerd is op de beginselen van vrijheid, democratie, respect voor mensenrechten, culturele en taaldiversiteit , tolerantie en solidariteit.

(4)

Een aantal lidstaten, alsook Zwitserland, hebben in april 2006 te Granada een intergouvernementeel project „Europees erfgoedlabel” gelanceerd.

(5)

De Raad van de Europese Unie heeft op 20 november 2008 (3) conclusies goedgekeurd met betrekking tot het omvormen van het intergouvernementele Europees erfgoedlabel in een actie van de Europese Unie, en verzocht in die conclusies de Commissie een passend voorstel in te dienen betreffende de instelling van een Europees erfgoedlabel door de Europese Unie, en de praktische uitvoeringsregelingen voor het project nader te omschrijven.

(6)

De publieke raadpleging en de effectbeoordeling die de Commissie heeft uitgevoerd bevestigden dat het intergouvernementele Europees erfgoedlabel een waardevol initiatief was, maar dat de actie verder ontwikkeld moest worden om het potentieel volledig te verwezenlijken, en ook dat actieve betrokkenheid van de Europese Unie het Europees erfgoedlabel een duidelijke toegevoegde waarde zou kunnen verlenen en het initiatief zou kunnen helpen een kwalitatieve stap vooruit te doen.

(7)

Bij het erfgoedlabel van de Europese Unie dient gebruik te worden gemaakt van de ervaring die tot dusver met het intergouvernementele initiatief is opgedaan.

(8)

Met het Europees erfgoedlabel moet ernaar worden gestreefd andere initiatieven, zoals de World Heritage List (Werelderfgoedlijst) van de UNESCO , de representatieve lijst van immaterieel erfgoed van de UNESCO en de „Europese Culturele Routes” van de Raad van Europa , aan te vullen, zonder ze te overlappen . De toegevoegde waarde van het nieuwe Europees erfgoedlabel zou gebaseerd moeten zijn op de bijdrage die de geselecteerde sites hebben geleverd aan de Europese geschiedenis en cultuur, inclusief de totstandbrenging van de Unie, op een duidelijke educatieve dimensie die burgers, en met name ▐ jongeren, aanspreekt, en op netwerken tussen de sites om ervaringen en beste praktijken door te geven. Het zwaartepunt van het initiatief zou moeten liggen op de promotie en de toegankelijkheid van de sites, zodat wordt bijgedragen tot een gedeeld historisch en cultureel erfgoed binnen de Unie, en op de kwaliteit van de gegeven uitleg en de voorgestelde activiteiten, en niet zozeer op de instandhouding van de sites, die door de bestaande regelingen voor de bescherming van erfgoed gewaarborgd zou moeten worden.

(9)

Naast het versterken van het saamhorigheidsgevoel van de EU-burgers en het stimuleren van de interculturele dialoog, zou een actie van de EU met betrekking tot het Europees erfgoedlabel ook kunnen bijdragen tot opwaardering en betere profilering van cultureel erfgoed, tot een grotere rol van erfgoed in de economische en duurzame ontwikkeling van regio's, met name door cultureel toerisme, tot het stimuleren van synergie tussen cultureel erfgoed en hedendaagse en creativiteit, tot vergemakkelijking van het delen van ervaringen en beste praktijken in heel Europa, en meer in het algemeen tot bevordering van de democratische waarden en mensenrechten die ten grondslag liggen aan de Europese integratie.

(10)

Deze doelstellingen sluiten volledig aan bij de doelstellingen van de Europese agenda voor cultuur, waaronder bevordering van de culturele verscheidenheid en de interculturele dialoog, en van cultuur als katalysator voor creativiteit (4).

(11)

Het is van groot belang dat het nieuwe Europese erfgoedlabel toegekend wordt op basis van gemeenschappelijke, duidelijke en transparante criteria en procedures.

(12)

De lidstaten moeten sites kunnen voorselecteren die al het label hebben gekregen dat wordt toegekend in het kader van het intergouvernementele project „Europees erfgoedlabel”. Deze sites dienen aan de hand van de nieuwe criteria en procedures te worden beoordeeld.

(13)

Bij toekomstige evaluaties van het Europees erfgoedlabel kan een uitbreiding van het initiatief naar de derde landen die aan het programma Cultuur deelnemen, worden onderzocht.

(14)

De administratieve regelingen voor het Europees erfgoedlabel zouden licht en flexibel moeten zijn , in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.

(15)

Aangezien de doelstellingen van dit besluit niet in voldoende mate door de lidstaten verwezenlijkt kunnen worden, en daarom beter op het niveau van de Unie nagestreefd kunnen worden, vooral met het oog op de noodzaak van nieuwe gemeenschappelijke, duidelijke en transparante criteria en procedures voor het Europees erfgoedlabel, en van betere coördinatie tussen de lidstaten, kan de Unie maatregelen nemen, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel zoals bedoeld in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Het onderhavige besluit van het Europees Parlement en de Raad gaat, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag vervatte proportionaliteitsbeginsel, niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

Bij dit besluit wordt een actie van de Europese Unie ingesteld met de titel: „Europees erfgoedlabel”.

Artikel 2

Definitie

In dit besluit wordt onder „sites” verstaan: monumenten, natuurlijke , onder water gelegen, archeologische, industriële of stedelijke locaties, cultuurlandschappen, gedenkplaatsen, culturele goederen en objecten, immaterieel erfgoed voor zover dat met een bepaalde plaats verbonden is, met inbegrip van hedendaags erfgoed.

Artikel 3

Doelstellingen

1.   De algemene doelstellingen van de actie zijn bij te dragen tot:

versterking van het bewustzijn van de EU-burgers deel uit te maken van de ▐ Unie, met name bij jongeren, op basis van gemeenschappelijke waarden en elementen van Europese geschiedenis en Europees cultureel erfgoed ▐;

stimulering van de interculturele en interterritoriale dialoog en van de waardering van diversiteit .

2.    Hiertoe draagt de actie bij wijze van tussenliggende doelstellingen bij tot:

benadrukking van de symbolische waarde en verbetering van de profilering van sites die een belangrijke rol gespeeld hebben in de geschiedenis en cultuur van Europa en/of de totstandbrenging van de Europese Unie;

het bieden aan de EU-burgers van meer inzicht in de geschiedenis van Europa en het proces van de opbouw van de Unie , en in hun gemeenschappelijke materiële en immateriële culturele erfgoed, in al zijn verscheidenheid, vooral in verband met de democratische waarden en mensenrechten die ten grondslag liggen aan het proces van de Europese integratie.

3.   De sites zelf streven bij wijze van specifieke doelstellingen naar :

ontwikkeling van de Europese dimensie van sites;

bewustmaking , van jongeren in het bijzonder en van de EU-burgers in het algemeen, van hun gemeenschappelijke culturele erfgoed en versterking van hun besef van een Europese identiteit ;

vergemakkelijking van het doorgeven van ervaringen en beste praktijken in heel Europa;

een vermeerdering van het aantal bezoeken en/of het zinvoller maken van de bezoeken aan erfgoedsites voor iedereen , met name voor jongeren;

intensivering van de interculturele dialoog, met name onder jongeren, door educatieve activiteiten van artistieke, culturele en historische aard en interactieve educatieve activiteiten online ;

bevordering van synergie tussen cultureel erfgoed en hedendaagse artistieke creaties en ondersteuning van creativiteit;

bevordering van de interactie tussen het culturele erfgoed en de economische activiteiten die zich eromheen ontwikkelen, waarbij de integriteit van het erfgoed volledig wordt geëerbiedigd en tot de duurzaamheid van het erfgoed en de omgeving ervan wordt bijgedragen;

levering van een bijdrage tot de promotie, aantrekkelijkheid , culturele invloed en toeristische en duurzame ontwikkeling van de desbetreffende regio's ;

aanmoediging van de totstandbrenging van Europese netwerken ter bevordering van het gemeenschappelijke Europese erfgoed.

Artikel 4

Deelname aan de actie

Aan deze actie staat kan worden deelgenomen door alle lidstaten van de Unie. Deelname geschiedt op basis van vrijwilligheid.

Artikel 5

Complementariteit met andere initiatieven

De Commissie en de lidstaten dragen er zorg voor dat het Europees erfgoedlabel ▐ andere initiatieven op het gebied van cultureel erfgoed, zoals de werelderfgoedlijst van de Unesco , de representatieve lijst van immaterieel erfgoed van de UNESCO en de „Europese culturele routes” van de Raad van Europa , aanvult, maar niet overlapt .

Artikel 6

Toegang tot de actie

Sites die voldoen aan de definitie in artikel 2 kunnen in aanmerking komen voor toekenning van het Europees erfgoedlabel.

Artikel 7

Criteria

Toekenning van het Europees erfgoedlabel vindt plaats aan de hand van de volgende criteria:

1.

Om in aanmerking te komen voor het Europees erfgoedlabel dienen sites een symbolische Europese waarde te bezitten en een belangrijke rol te hebben gespeeld in de geschiedenis en cultuur van Europa en/of de totstandbrenging van de Europese Unie. Zij moeten daarom kunnen aantonen dat de site:

een grensoverschrijdend of pan-Europees karakter heeft: de uitstraling en aantrekkelijkheid, nu en in het verleden, van een voorgedragen site dient over nationale grenzen heen te gaan; en/of

een plaats of rol had of heeft in de Europese geschiedenis en de Europese integratie, en verband houdt met belangrijke Europese gebeurtenissen of persoonlijkheden, en/of met culturele, artistieke, religieuze, politieke, sociale, wetenschappelijke, technologische , ecologische of industriële ontwikkelingen; en/of

een plaats of rol had of heeft bij de ontwikkeling en bevordering van de gemeenschappelijke waarden die ten grondslag liggen aan de Europese integratie, zoals vrijheid, democratie, respect voor mensenrechten, culturele diversiteit, tolerantie en solidariteit.

2.

Kandidaten voor het Europees erfgoedlabel dienen een project in te dienen waarvan de uitvoering uiterlijk aan het eind van het jaar van aanwijzing van start gaat en dat de volgende elementen omvat :

het bewustzijn van de Europese betekenis van de site te bevorderen, met name door passende informatieactiviteiten, bewegwijzering en opleiding van het personeel;

educatieve activiteiten te organiseren, met name voor jongeren, ter bevordering van een beter begrip van de gemeenschappelijke geschiedenis van Europa en van zijn gedeelde maar diverse erfgoed, en ter versterking van het gevoel tot een gemeenschappelijke ruimte te behoren;

meertaligheid en regionale diversiteit te bevorderen door gebruik te maken van meerdere talen van de Unie als sleutel tot een interculturele dialoog ;

samen te werken met sites die het Europees erfgoedlabel al hebben gekregen ;

de zichtbaarheid en de aantrekkelijkheid van de site op Europees niveau verhogen, onder meer via nieuwe informatie- en communicatietechnologie;

ervoor te zorgen dat de site toegankelijk wordt gemaakt voor de EU-burgers, met volledige eerbiediging van de integriteit ervan .

De organisatie van artistieke en culturele activiteiten (evenementen, festivals, „artist in residence”-programma's, enz.) die de mobiliteit van Europese cultuuractoren, kunstenaars en kunstverzamelingen bevorderen, de interculturele dialoog bevorderen en verbanden leggen tussen erfgoed en hedendaagse kunst en creativiteit, wordt positief beoordeeld, wanneer het specifieke karakter van de site die toestaat.

3.

Kandidaten voor het label dienen voorts een beheersplan voor te leggen waarin zij zich ertoe verplichten:

de site goed te beheren;

zorg te dragen voor de bescherming van de site en de overdracht daarvan aan toekomstige generaties, in overeenstemming met de bestaande wettelijke regelingen;

zorg te dragen voor de kwaliteit van de ontvangstfaciliteiten, zoals de historische presentatie, informatie voor bezoekers, bewegwijzering, enz.;

zorg te dragen voor toegankelijkheid voor een zo breed mogelijk publiek, bijvoorbeeld door aanpassing van de site of training van het personeel en door gebruik van internet, inclusief voor bejaarden en personen met een handicap ;

bijzondere aandacht te besteden aan jongeren, met name door hen bevoorrechte toegang tot de site te bieden;

▐ sites als toeristische bestemmingen te promoten en daarbij eventuele negatieve effecten op de sites of het omringende milieu zoveel mogelijk te beperken ;

een coherente en complete communicatiestrategie te ontwikkelen om de Europese betekenis van de site duidelijk te maken;

ervoor te zorgen dat het beheersplan zo milieuvriendelijk mogelijk is ▐.

Artikel 8

Europese jury van onafhankelijke deskundigen

1.   Er wordt een Europese jury van onafhankelijke deskundigen (hierna „de Europese jury”) ingesteld voor de selectie- en toezichtprocedures op Europees niveau. Deze jury zorgt ervoor dat de criteria uniform worden toegepast in de deelnemende lidstaten.

2.   De Europese jury bestaat uit 13 leden. Vier leden worden benoemd door het Europees Parlement, vier door de Raad , vier door de Commissie en één door het Comité van de Regio's, volgens hun respectieve procedures . De Europese jury kiest een voorzitter.

3.   De leden van de Europese jury zijn onafhankelijke deskundigen. Zij beschikken over substantiële ervaring en deskundigheid op de terreinen ▐ die relevant zijn voor de doelstellingen van het Europees erfgoedlabel. De instellingen die de deskundigen benoemen, streven zoveel mogelijk naar complementariteit van de vakgebieden en een geografisch evenwichtige samenstelling.

4.   De leden van de Europese jury worden benoemd voor een periode van drie jaar. Bij wijze van uitzondering benoemt in het eerste jaar waarin dit besluit van kracht is de Commissie vier deskundigen voor één jaar, het Europees Parlement vier voor twee jaar, het Comité van de Regio's één voor twee jaar en de Raad vier voor drie jaar.

5.    De leden van de Europese jury geven op of er sprake is van belangenconflicten of potentiële belangconflicten ten aanzien van een bepaalde site. Indien zij zulks opgeven, of wanneer blijkt dat er een belangenconflict bestaat ▐, neemt het desbetreffende jurylid niet deel aan de beoordeling van die site of van andere sites in die lidstaat .

6.   Alle verslagen, aanbevelingen en kennisgevingen van de Europese jury worden openbaar gemaakt.

Artikel 9

Aanvraagformulier

▐ De Commissie stelt op basis van de in artikel 7 genoemde selectiecriteria een gemeenschappelijk aanvraagformulier op waarvan alle kandidaten gebruik dienen te maken. Alleen aan de hand van het officiële aanvraagformulier ingediende aanvragen zullen in aanmerking worden genomen.

Artikel 10

Voorselectie op nationaal niveau

1.   De lidstaten zijn belast met voor de voorselectie van sites die eventueel in aanmerking komen voor toekenning van het Europees erfgoedlabel en zij werken hierbij nauw samen met de lokale en regionale autoriteiten .

2.   Iedere lidstaat heeft de mogelijkheid om twee sites per twee jaar voor te selecteren, volgens de kalender in de bijlage. ▐

3.   Iedere lidstaat stelt zijn eigen procedures en tijdschema vast voor de voorselectie van de sites, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, en zorgt er daarbij voor dat de administratieve regelingen zo licht en flexibel mogelijk blijven. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 maart van het jaar van de voorselectieprocedure op de hoogte van de resultaten van de voorselectie.

4.   De voorselectie vindt plaats aan de hand van de in artikel 7 vastgelegde criteria, en met gebruikmaking van het in artikel 9 bedoelde aanvraagformulier.

5.     De Commissie publiceert de volledige lijst van voorgeselecteerde sites en stelt het Europees Parlement, de Raad en het Comité van de Regio's hiervan in kennis.

Artikel 11

Finale selectie op het niveau van de Unie

1.   De finale selectie van de sites die in aanmerking komen voor het Europees erfgoedlabel valt onder verantwoordelijkheid van de Commissie en wordt verricht door de Europese jury.

2.   De Europese jury beoordeelt de aanvragen van de voorgeselecteerde sites en selecteert maximaal één site per lidstaat. Indien noodzakelijk kan de jury om aanvullende informatie verzoeken of een bezoek aan de site brengen.

3.   De finale selectie vindt plaats aan de hand van de in artikel 7 vastgelegde criteria, en met gebruikmaking van het in artikel 9 bedoelde aanvraagformulier.

4.   De Europese jury legt uiterlijk op 15 december van het jaar van de voorselectieprocedure een verslag voor over de voorgeselecteerde sites. Dit verslag dient aanbevelingen betreffende toekenning van het Europees erfgoedlabel te bevatten en een motivering van de afwijzing van de sites die niet in die lijst zijn opgenomen.

5.   Kandidaten die niet in die lijst zijn opgenomen, kunnen in de daaropvolgende jaren opnieuw een aanvraag indienen voor de voorselectie op nationaal niveau.

Artikel 12

Transnationale sites

1.   Voor de toepassing van dit besluit worden als „transnationale sites” beschouwd:

een combinatie van sites in verschillende lidstaten die een gezamenlijke aanvraag rond een specifiek thema indienen;

een specifieke site die zich op het grondgebeid van ten minste twee verschillende lidstaten bevindt.

2.   Voor aanvragen voor transnationale sites geldt dezelfde procedure als voor andere sites. Zij kunnen worden voorgeselecteerd door alle betrokken lidstaten, binnen het maximum van twee sites per lidstaat zoals bepaald in artikel 10 . Transnationale sites wijzen een van de betrokken sites aan als coördinator, die dan als aanspreekpunt voor de Commissie fungeert. De coördinator verstrekt tijdig informatie over de transnationale kandidatuur in alle lidstaten, om de participatie van relevante sites in de hele Unie te waarborgen. Alle sites die betrokken zijn bij een transnationale site voldoen aan de in artikel 7 genoemde criteria en vullen het in artikel 9 genoemde aanvraagformulier in .

Bijzondere aandacht wordt geschonken aan transnationale sites die de essentie van grensoverschrijdend Europees erfgoed bevorderen via hun representatie van materieel en immaterieel symbolisme.

3.   Een transnationale site die voldoet aan alle in artikel 7 genoemde criteria geniet prioriteit bij de finale selectie.

4.     Wanneer een van de bij een transnationale site betrokken sites niet langer aan de in artikel 7 genoemde criteria voldoet of de bij de uitvoering gedane toezeggingen niet langer nakomt, is de in artikel 15 beschreven procedure van toepassing.

Artikel 13

Aanwijzing

1.   De Commissie wijst de sites waaraan in het jaar volgende op de selectieprocedure het Europees erfgoedlabel zal worden toegekend officieel aan, daarbij voldoende rekening houdend met de aanbevelingen van de Europese jury. De Commissie stelt het Europees Parlement , de Raad en het Comité van de Regio's in kennis van de getroffen besluiten .

2.   Het Europees erfgoedlabel wordt ▐ op permanente basis aan de sites toegekend, onder de in de artikelen 14 en 15 vastgelegde voorwaarden, en voor zover de actie wordt voortgezet.

3.     De toekenning van het Europees erfgoedlabel houdt geen verplichting in wat stadsplanning, juridische gevolgen, landschapsbeheer, mobiliteit of architectuur betreft. Op deze terreinen is uitsluitend de plaatselijke wetgeving van toepassing.

Artikel 14

Toezicht

1.   Iedere site waaraan het Europees erfgoedlabel is toegekend, wordt regelmatig gecontroleerd om na te gaan of de site nog steeds aan de in artikel 7 genoemde criteria voldoet en of de in de aanvraag aangegane verplichtingen worden nagekomen.

2.   Het toezicht op alle sites op het grondgebied van een lidstaat valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat in kwestie. De lidstaat verzamelt alle noodzakelijke informatie en stelt om de vier jaar een gedetailleerd verslag op, overeenkomstig de kalender in de bijlage.

3.   Dit verslag wordt aan de Commissie toegezonden en uiterlijk op 1 maart van het jaar van de toezichtprocedure voor onderzoek aan de Europese jury voorgelegd.

4.   De Europese jury dient uiterlijk op 15 december van het jaar van de toezichtprocedure een verslag in over de toestand van de gelabelde sites in de betrokken lidstaat, indien nodig met aanbevelingen voor de volgende toezichtperiode.

5.   De Commissie stelt na raadpleging van de Europese jury gemeenschappelijke indicatoren vast voor de lidstaten, om een coherente aanpak van de toezichtprocedure te waarborgen.

Artikel 15

Intrekking van het label

1.   Wanneer de Europese jury vaststelt dat een bepaalde site niet langer voldoet aan de in artikel 7 genoemde criteria, of dat de in de aanvraag aangegane verplichtingen niet meer worden nagekomen, gaat de jury via de Commissie een dialoog aan met de betrokken lidstaat, om die te helpen bij de noodzakelijke aanpassingen van de site.

2.   Wanneer na een periode van 18 maanden vanaf het begin van de dialoog de noodzakelijke aanpassingen van de site niet hebben plaatsgevonden, stelt de Europese jury de Commissie op de hoogte. Deze kennisgeving dient gemotiveerd te zijn en ook aanbevelingen ter verbetering van de situatie te omvatten.

3.   Wanneer na een periode van nog eens 18 maanden geen gevolg is gegeven aan deze aanbevelingen, beveelt de Europese jury aan het Europees erfgoedlabel van de betrokken site in te trekken.

4.   De Commissie neemt de uiteindelijke beslissing tot intrekking van het Europees erfgoedlabel , waarbij zij voldoende rekening houdt met de aanbeveling van de Europese jury . De Commissie brengt het Europees Parlement , de Raad en het Comité van de Regio's hiervan op de hoogte.

5.   De kennisgevingen en aanbevelingen van de Europese jury worden openbaar gemaakt.

6.     Sites kunnen op elk gewenst moment het Europees erfgoedlabel opgeven. In dat geval stellen zij de desbetreffende lidstaat in kennis, en deze stelt wederom de Commissie in kennis. De Commissie neemt het besluit om het Europees erfgoedlabel in te trekken en stelt het Europees Parlement, de Raad en het Comité van de Regio's hiervan in kennis.

Artikel 16

Praktische regelingen

1.   De Commissie is belast met de uitvoering van de actie van de Unie betreffende het Europees erfgoedlabel. Zij draagt in het bijzonder zorg voor:

de algemene samenhang en kwaliteit van de actie;

de coördinatie tussen de lidstaten en de Europese jury;

in het licht van de in artikel 3 genoemde doelstellingen en overeenkomstig de in artikel 7 neergelegde criteria, het opstellen van richtsnoeren ter ondersteuning van de selectie- en toezichtprocedures, en van het aanvraagformulier;

de ondersteuning van de Europese jury.

2.   De Commissie is verantwoordelijk voor de communicatie en de zichtbaarheid van het Europees erfgoedlabel op het niveau van de Unie en zorgt met name voor het opzetten en onderhouden van een speciale website en een nieuw logo, om de zichtbaarheid en de aantrekkelijkheid van de site op Europees niveau te verhogen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de mogelijkheden die worden geboden door nieuwe technologie en digitale en interactieve instrumenten en door te streven naar synergie met andere Europese initiatieven. Alle in artikel 8, lid 6, artikel 10, lid 5, en artikel 15, lid 5, genoemde kennisgevingen en aanbevelingen van de Europese jury worden op deze website gepubliceerd .

3.   De Commissie bevordert netwerkactiviteiten tussen gelabelde sites.

4.   De onder de leden 2 en 3 genoemde acties, alsmede de kosten van de Europese jury, worden gefinancierd uit het in artikel 18 bepaalde budget.

Artikel 17

Evaluatie

1.   De Commissie draagt zorg voor de externe en onafhankelijke evaluatie van de actie betreffende het Europees erfgoedlabel. Deze evaluatie vindt om de zes jaar plaats, overeenkomstig het tijdschema in de bijlage, en betreft alle aspecten, met inbegrip van de doelmatigheid van de processen voor de uitvoering van de actie, het aantal sites, de geografische reikwijdte en het effect van de actie, hoe die verbeterd zou kunnen worden, en de vraag of het Europees erfgoedlabel moet worden voortgezet.

2.   De Commissie legt binnen zes maanden na de afronding ervan een verslag over de evaluaties voor aan het Europees Parlement en de Raad , zo nodig vergezeld van relevante voorstellen .

Artikel 18

Financiële bepalingen

1.   De financiële middelen voor de uitvoering van deze actie voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 worden vastgesteld op 1 350 000 EUR.

2.   De jaarlijkse kredieten worden toegestaan binnen de grenzen van het meerjarige financiële kader.

Artikel 19

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 267 van 1.10.2010, blz. 52.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 december 2010.

(3)  PB C 319 van 13.12.2008, blz. 11.

(4)  COM(2007)0242.

BIJLAGE

TIJDSCHEMA

Kalender voor het Europees erfgoedlabel

[Jaar n]

Goedkeuring van het besluit

Voorbereidende werkzaamheden

[Jaar n + 1]

Voorbereidende werkzaamheden

[Jaar n + 2]

Voorselectie door de lidstaten ▐

[Jaar n + 3]

Definitieve aanwijzing van de sites

[Jaar n + 4]

Voorselectie door de lidstaten

[Jaar n + 5]

Definitieve aanwijzing van de sites en toezicht

[Jaar n + 6]

Voorselectie door de lidstaten

[Jaar n + 7]

Definitieve aanwijzing van de sites

Evaluatie van de actie „Europees erfgoedlabel”

[Jaar n + 8]

Voorselectie door de lidstaten

[Jaar n + 9]

Definitieve aanwijzing van de sites en toezicht

[Jaar n + 10]

Voorselectie door de lidstaten

[Jaar n + 11]

Definitieve aanwijzing van de sites

[Jaar n + 12]

Voorselectie door de lidstaten

[Jaar n + 13]

Definitieve aanwijzing van de sites

Evaluatie van de actie „Europees erfgoedlabel”


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/234


Donderdag 16 december 2010
Deelname van Zwitserland aan het programma Jeugd in actie en het actieprogramma op het gebied van een leven lang leren ***

P7_TA(2010)0487

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Zwitserse Bondsstaat tot vaststelling van de voorwaarden voor de deelname van de Zwitserse Bondsstaat aan het programma Jeugd in actie en het actieprogramma op het gebied van een leven lang leren (2007-2013) (12818/2010 – C7-0277/2010 – 2010/0231(NLE))

2012/C 169 E/46

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (12818/2010),

gezien de ontwerp-overeenkomst tussen de Unie en de Zwitserse Bondsstaat tot vaststelling van de voorwaarden voor de deelname van de Zwitserse Bondsstaat aan het programma Jeugd in actie en het actieprogramma op het gebied van een leven lang leren (2007-2013) (13104/2009),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 165, lid 4, artikel 166, lid 4, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0277/2010),

gelet op artikel 81 en artikel 90, lid 8, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0334/2010),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Zwitserse Bondsstaat.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 169/234


Donderdag 16 december 2010
Controle door de lidstaten op de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden doorde Commissie ***I

P7_TA(2010)0488

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de voorschriften en algemene beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (COM(2010)0083 – C7-0073/2010 – 2010/0051(COD))

2012/C 169 E/47

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0083),

gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 291, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0073/2010),

gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 1 december 2010 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie internationale handel, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie visserij, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie constitutionele zaken (A7-0355/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijk verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

neemt kennis van de verklaringen van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;

4.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


Donderdag 16 december 2010
P7_TC1-COD(2010)0051

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 december 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 182/2011.)


Donderdag 16 december 2010
BIJLAGE

VERKLARING VAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD EN DE COMMISSIE

Artikel 5, lid 2, van deze verordening bepaalt dat de Commissie de ontwerp-uitvoeringsmaatregel moet vaststellen wanneer het comité een positief advies heeft uitgebracht. Door deze bepaling wordt de mogelijkheid onverlet gelaten dat de Commissie, zoals thans het geval is, in zeer uitzonderlijke gevallen rekening kan houden met nieuwe omstandigheden die zich na de stemming hebben voorgedaan en kan beslissen de ontwerp-uitvoeringsmaatregel niet vast te stellen, na het comité en de wetgever daarvan naar behoren in kennis te hebben gesteld.

VERKLARING VAN DE COMMISSIE

De Commissie zal alle vigerende wetgevingshandelingen onderzoeken die niet vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon werden aangepast aan de regelgevingsprocedure met toetsing, teneinde te beoordelen of deze instrumenten moeten worden aangepast aan de bij artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ingevoerde regeling voor gedelegeerde handelingen. De Commissie zal zo snel mogelijk en niet later dan op de data die worden genoemd in de bij deze verklaring gevoegde indicatieve tabel, passende voorstellen doen.

Gedurende deze aanpassingsoperatie zal de Commissie het Europees Parlement regelmatig op de hoogte houden van de ontwerp-uitvoeringsmaatregelen inzake deze instrumenten, die in een later stadium gedelegeerde handelingen moeten worden.

Wat vigerende wetgevingshandelingen betreft die thans verwijzingen bevatten naar de regelgevingsprocedure met toetsing, zal de Commissie in elk instrument dat zij van plan is te wijzigen de bepalingen ter zake van deze procedure bezien teneinde deze te zijner tijd aan te passen aan de in het Verdrag neergelegde criteria. Bovendien zullen het Europees Parlement en de Raad het recht hebben om te wijzen op basisbesluiten die naar hun mening met voorrang moeten worden aangepast.

De Commissie zal de resultaten van deze aanpak tegen het einde van 2012 beoordelen, om bij benadering te kunnen vaststellen hoeveel wetgevingshandelingen die verwijzingen bevatten naar de regelgevingsprocedure met toetsing, van kracht zullen blijven. De Commissie zal vervolgens de noodzakelijke wetgevingsinitiatieven voorbereiden om de aanpassing te voltooien. Het is het uiteindelijke doel van de Commissie om tegen het einde van de 7e zittingsperiode van het Parlement alle bepalingen die verwijzen naar de regelgevingsprocedure met toetsing uit alle wetgevingsinstrumenten te hebben verwijderd.

De Commissie wijst erop dat zij onlangs een studie heeft aangevangen die een volledige en objectieve evaluatie zal bieden van alle aspecten van het beleid en de praktijk van de EU op het gebied van handelsbescherming, met inbegrip van een evaluatie van de resultaten, de methoden, de toepassing en de effectiviteit van de huidige regeling inzake handelsbeschermingsinstrumenten bij het bereiken van de doelstellingen van het EU-handelsbeleid, een evaluatie van de effectiviteit van de bestaande en potentiële beleidsbesluiten van de Europese Unie (bijvoorbeeld de test om het belang voor de Unie te bepalen, de regel van het laagste recht, het systeem voor de inning van rechten) in vergelijking met de beleidsbesluiten van bepaalde handelspartners en een onderzoek van antidumping- en antisubsidiebasisverordeningen in het licht van de administratieve praktijk van de EU-instellingen, de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de aanbevelingen en de uitspraken van het Orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO.

De Commissie is voornemens om in het licht van de resultaten van de studie en van de ontwikkelingen van de onderhandelingen in het kader van de ontwikkelingsagenda van Doha, na te gaan of en hoe de handelsbeschermingsinstrumenten van de EU verder moeten worden bijgewerkt en geactualiseerd.

De Commissie herinnert ook aan de recente initiatieven die zij heeft genomen om de werking van de handelsbeschermingsinstrumenten transparanter te maken (zoals de aanstelling van een raadadviseur- auditeur) en aan de werkzaamheden die zij samen met lidstaten heeft verricht om de voornaamste elementen van de handelsbeschermingspraktijk te verduidelijken. De Commissie hecht wezenlijk belang aan dit werk en zal in overleg met de lidstaten bekijken welke andere initiatieven er in dit opzicht kunnen worden genomen.

Wanneer een beheerscomité voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid een negatief advies heeft uitgebracht, moet de Commissie op grond van de op Besluit 1999/468/EG van de Raad gebaseerde comitologieregels de betrokken ontwerp-maatregel aan de Raad voorleggen, die binnen een maand een ander besluit kan nemen. Het is de Commissie echter niet verboden te handelen; zij heeft de keuze tussen het invoeren van de maatregel of het uitstellen van de toepassing ervan. De Commissie mag de maatregel dan ook nemen wanneer zij alles overwegende van mening is dat het uitstellen van de toepassing ervan bijvoorbeeld onherstelbare negatieve gevolgen voor de markt zou hebben. Wanneer de Raad naderhand anders besluit, wordt de door de Commissie in werking gestelde maatregel natuurlijk overbodig. De huidige regels bieden de Commissie dus een instrument dat het mogelijk maakt het gemeenschappelijk belang van de gehele Unie te beschermen door tenminste een voorlopige maatregel vast te stellen.

Artikel 7 van deze verordening streeft ernaar deze benadering binnen de nieuwe comitologieregelingen te handhaven, maar dan beperkt tot uitzonderlijke situaties en op grond van duidelijk gedefinieerde en restrictieve criteria. Het zou de Commissie in staat stellen om ondanks het ongunstige advies van het onderzoekscomité een ontwerp-maatregel vast te stellen mits „het niet vaststellen van de ontwerp- maatregelen binnen een dwingende termijn zou resulteren in een aanzienlijke verstoring van de markten of een risico […] voor de financiële belangen van de Unie zou veroorzaken.” De bepaling verwijst naar situaties waarin het niet mogelijk is om te wachten tot het comité weer over dezelfde of een andere ontwerp-maatregel stemt omdat anders de markt ondertussen ernstig zou worden verstoord, bijvoorbeeld als gevolg van het speculatieve gedrag van marktdeelnemers. De verordening zou de lidstaten en de Commissie de kans bieden om andermaal met kennis van zaken over de ontwerp-maatregel te discussiëren zonder een en ander onbeslist en ongewis te laten, met alle negatieve gevolgen voor de markten en de begroting van dien, zodat ervoor wordt gezorgd dat de Unie in staat blijft te handelen.

Zulke situaties kunnen zich met name voordoen in de context van het dagelijks beheer van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (bijvoorbeeld het vaststellen van restituties bij uitvoer, beheer van vergunningen, bijzondere vrijwaringsclausule) waar vaak snel besluiten moeten worden genomen die belangrijke economische gevolgen kunnen hebben voor de markten en dus voor landbouwers en exploitanten, maar ook voor de begroting van de Unie.

In gevallen waarin het Europees Parlement of de Raad de Commissie te kennen geven dat zij van mening zijn dat een ontwerp-uitvoeringshandeling de bij het basisbesluit verleende uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt, zal de Commissie de ontwerp-uitvoeringshandeling onmiddellijk aan een hernieuwd onderzoek onderwerpen met inachtneming van de standpunten van het Europees Parlement en de Raad.

De Commissie zal handelen op een wijze die recht doet aan de urgentie van de zaak.

Alvorens te besluiten of de ontwerp-uitvoeringshandeling zal worden aangenomen, gewijzigd of ingetrokken brengt de Commissie het Europees Parlement en de Raad op de hoogte van de actie die zij overweegt te ondernemen en van de redenen daarvoor.

Donderdag 16 december 2010
Aanhangsel

BIJLAGE bij verklaring van de Commissie

Indicatieve tabel van basisbesluiten die niet onder de medebeslissingsprocedure vielen vóór het Verdrag van Lissabon en die moeten worden aangepast om rekening te houden met artikel 290 van het VWEU

Beleidsterrein

 

Besluiten die moeten worden aangepast

Indicatieve timing

Alleen aanpassing

Onderdeel van ruimer voorstel

ESTAT

1.

Verordening (EG) nr. 1365/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de statistiek van het goederenvervoer over de binnenwateren en houdende intrekking van Richtlijn 80/1119/EEG van de Raad (1)

2011, vierde kwartaal

 

X

SANCO

2.

Richtlijn 64/432/EEG van de Raad inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (2)

maart 2012

 

X

3.

Richtlijn 90/426/EEG van de Raad tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen (2)

maart 2012

 

X

4.

Richtlijn 91/68/EEG van de Raad inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in schapen en geiten (2)

maart 2012

 

X

5.

Richtlijn 2004/68/EG van de Raad tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer in en de doorvoer via de Gemeenschap van bepaalde levende hoefdieren, tot wijziging van de Richtlijnen 90/426/EEG en 92/65/EEG en tot intrekking van Richtlijn 72/462/EEG (2)

maart 2012

 

X

6.

Richtlijn 2009/158/EG van de Raad tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren (2)

maart 2012

 

X

7.

Richtlijn 92/65/EEG van de Raad tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo's waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/425/EEG geldt (2)

maart 2012

 

X

8.

Richtlijn 88/407/EEG van de Raad tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften van toepassing op het intracommunautaire handelsverkeer in diepgevroren sperma van runderen en de invoer daarvan (2)

maart 2012

 

X

9.

Richtlijn 89/556/EEG van de Raad tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in embryo's van als huisdier gehouden runderen en de invoer daarvan uit derde landen (2)

maart 2012

 

X

10.

Richtlijn 90/429/EEG van de Raad tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften van toepassing op het intracommunautaire handelsverkeer in sperma van varkens en de invoer daarvan (2)

maart 2012

 

X

11.

Richtlijn 2002/99/EG van de Raad houdende vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de productie, de verwerking, de distributie en het binnenbrengen van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (alleen invoer) (2)

maart 2012

 

X

12.

Richtlijn 92/118/EEG van de Raad tot vaststelling van de veterinairrechtelijke en de gezondheidsvoorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van produkten waarvoor ten aanzien van deze voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving geldt als bedoeld in bijlage A, hoofdstuk I, van Richtlijn 89/662/EEG, en, wat ziekteverwekkers betreft, van Richtlijn 90/425/EEG (2)

maart 2012

 

X

13.

Richtlijn 2006/88/EG van de Raad betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (2)

maart 2012

 

X

14.

Richtlijn 92/35/EEG van de Raad tot vaststelling van controlevoorschriften en van maatregelen ter bestrijding van paardenpest (2)

maart 2012

 

X

15.

Richtlijn 77/391/EEG van de Raad betreffende een gemeenschappelijke actie met het oog op de uitroeiing van brucellose, tuberculose en leukose bij runderen (2)

maart 2012

 

X

16.

Richtlijn 82/400/EEG van de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/391/EEG en tot instelling van een aanvullende gemeenschappelijke actie voor de uitroeiing van brucellose, tuberculose en leukose bij runderen (2)

maart 2012

 

X

17.

Beschikking 90/242/EEG van de Raad inzake een financiële actie van de Gemeenschap voor de uitroeiing van schape- en geitebrucellose (2)

maart 2012

 

X

18.

Richtlijn 90/423/EEG van de Raad tot wijziging van Richtlijn 85/511/EEG tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer, Richtlijn 64/432/EEG inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens en Richtlijn 72/462/EEG inzake gezondheidsvraagstukken en veterinairrechtelijke vraagstukken bij de invoer van runderen en varkens en van vers vlees en vleesprodukten uit derde landen (2)

maart 2012

 

X

19.

Richtlijn 2003/85/EG van de Raad tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van mond- en klauwzeer, tot intrekking van Richtlijn 85/511/EEG en van de Beschikkingen 89/531/EEG en 91/665/EEG, en tot wijziging van Richtlijn 92/46/EEG (2)

maart 2012

 

X

20.

Richtlijn 2005/94/EG van de Raad betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en tot intrekking van Richtlijn 92/40/EEG (2)

maart 2012

 

X

21.

Richtlijn 92/66/EEG van de Raad tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle (2)

maart 2012

 

X

22.

Richtlijn 80/1095/EEG van de Raad houdende voorschriften welke ertoe strekken het grondgebied van de Gemeenschap vrij van klassieke varkenspest te maken en te houden (2)

maart 2012

 

X

23.

Beschikking 80/1096/EEG van de Raad betreffende een financiële actie van de Gemeenschap met het oog op de uitroeiing van klassieke varkenspest (2)

maart 2012

 

X

24.

Richtlijn 92/119/EEG van de Raad tot vaststelling van algemene communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde dierziekten en van specifieke maatregelen ten aanzien van de vesiculaire varkensziekte (2)

maart 2012

 

X

25.

Richtlijn 2001/89/EG van de Raad betreffende maatregelen van de Gemeenschap ter bestrijding van klassieke varkenspest (2)

maart 2012

 

X

26.

Besluit van de Raad 79/511/EEG betreffende een financiële bijdrage van de Gemeenschap voor de bestrijding van mond- en klauwzeer in het zuidoosten van Europa (2)

2011/2012

 

X

27.

Beschikking 89/455/EEG van de Raad tot instelling van een communautaire actie betreffende het opzetten van proefprojecten voor de bestrijding van rabiës met het oog op de uitroeiing of de voorkoming daarvan (2)

maart 2012

 

X

28.

Richtlijn 2009/470/EG van de Raad betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied

2012, tweede halfjaar

 

X

29.

Richtlijn 82/894/EEG van de Raad inzake de melding van dierziekten in de Gemeenschap (2)

maart 2012

 

X

30.

Richtlijn 89/662/EEG van de Raad inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (2)

maart 2012

 

X

31.

Richtlijn 90/425/EEG van de Raad inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en produkten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (2)

maart 2012

 

X

32.

Beschikking 92/438/EEG van de Raad betreffende de informatisering van de veterinaire procedures bij invoer (Shift-project), tot wijziging van de Richtlijnen 90/675/EEG, 91/496/EEG en 91/628/EEG alsmede Beschikking 90/424/EEG, en tot intrekking van Beschikking 88/192/EEG (2)

maart 2012

 

X

33.

Richtlijn 96/93/EG van de Raad inzake de certificering van dieren en dierlijke produkten (2)

maart 2012

 

X

34.

Richtlijn 2008/71/EG van de Raad met betrekking tot de identificatie en de registratie van varkens (2)

maart 2012

 

X

35.

Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (3)

2011, eerste kwartaal

 

X

36.

Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten (2)

maart 2012

 

X

37.

Richtlijn 2009/157/EG van de Raad betreffende raszuivere fokrunderen

2011, eerste kwartaal

 

X

38.

Richtlijn 88/661/EEG van de Raad betreffende de zoötechnische normen die gelden voor fokvarkens

2011, eerste kwartaal

 

X

39.

Richtlijn 89/361/EEG van de Raad betreffende raszuivere fokschapen en -geiten.

2011, eerste kwartaal

 

X

40.

Richtlijn 90/427/EEG van de Raad tot vaststelling van zoötechnische en genealogische voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in paardachtigen

2011, eerste kwartaal

 

X

41.

Richtlijn 90/428/EEG van de Raad inzake het handelsverkeer in voor wedstrijden bestemde paardachtigen en houdende vaststelling van de voorwaarden voor deelneming aan deze wedstrijden

2011, eerste kwartaal

 

X

42.

Richtlijn 91/174/EEG van de Raad inzake zoötechnische en genealogische voorschriften voor de handel in rasdieren

2011, eerste kwartaal

 

X

43.

Richtlijn 94/28/EG van de Raad tot vaststelling van de beginselen inzake de zoötechnische en genealogische voorschriften voor de invoer uit derde landen van dieren, alsmede van sperma, eicellen en embryo's en tot wijziging van Richtlijn 77/504/EEG betreffende raszuivere fokrunderen

2011, eerste kwartaal

 

X

44.

Richtlijn 97/78/EG van de Raad tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (2)

maart 2012

 

X

45.

Richtlijn 91/496/EEG van de Raad tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor dieren uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht en tot wijziging van de Richtlijnen 89/662/EEG, 90/425/EEG en 90/675/EEG (2)

maart 2012

 

X

46.

Richtlijn 98/58/EG van de Raad inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (4)

2013-2014

 

X

47.

Richtlijn 2008/119/EG van de Raad tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (Gecodificeerde versie) (4)

2013-2014

 

X

48.

Richtlijn 2008/120/EG van de Raad tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Gecodificeerde versie) (4)

2013-2014

 

X

49.

Richtlijn 1999/74/EG van de Raad tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van legkippen (Gecodificeerde versie) (4)

2013-2014

 

X

50.

Richtlijn 2007/43/EG van de Raad tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van vleeskuikens (4)

2013-2014

 

X

51.

Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad inzake de bescherming van dieren bij het doden (4)

2013-2014

 

X

52.

Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (4)

2013-2014

 

X

53.

Richtlijn 2000/29/EG van de Raad betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (5)

2012, tweede halfjaar

 

X

54.

Richtlijn 2007/33/EG van de Raad betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG (5)

2012, tweede halfjaar

X

 

55.

Richtlijn 93/85/EEG van de Raad betreffende de bestrijding van aardappelringrot (5)

2012, tweede halfjaar

X

 

56.

Richtlijn 98/57/EG van de Raad betreffende de bestrijding van Ralstonia solanacearum (Smith) Yabuuchi et al. (5)

2012, tweede halfjaar

X

 

57.

Richtlijn 66/401/EEG van de Raad betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van groenvoedergewassen

2011, tweede halfjaar

 

X

58.

Richtlijn 69/464/EEG van de Raad betreffende de bestrijding van de wratziekte

2013, tweede halfjaar

X

 

59.

Richtlijn 66/402/EEG van de Raad betreffende het in de handel brengen van zaaigranen

2011, tweede halfjaar

 

X

60.

Richtlijn 68/193/EEG van de Raad betreffende het in de handel brengen van vegetatief teeltmateriaal voor wijnstokken

2011, tweede halfjaar

 

X

61.

Richtlijn 98/56/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van siergewassen

2011, tweede halfjaar

 

X

62.

Richtlijn 1999/105/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal

2011, tweede halfjaar

 

X

63.

Richtlijn 2002/53/EG van de Raad betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen

2011, tweede halfjaar

 

X

64.

Richtlijn 2002/54/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van bietenzaad

2011, tweede halfjaar

 

X

65.

Richtlijn 2002/55/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van groentezaad

2011, tweede halfjaar

 

X

66.

Richtlijn 2002/56/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van pootaardappelen

2011, tweede halfjaar

 

X

67.

Richtlijn 2002/57/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen

2011, tweede halfjaar

 

X

68.

Richtlijn 2008/72/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen, met uitzondering van zaad

2011, tweede halfjaar

 

X

69.

Richtlijn 2008/90/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt

2011, tweede halfjaar

 

X

70.

Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht (6)

2012-2013

zie opmerking (voetnoot op vorige bladzijde)

71.

Richtlijn 87/357/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende artikelen die door een misleidend uiterlijk een gevaar vormen voor de gezondheid of de veiligheid van de consument

2011, tweede halfjaar

 

X

MARKT

72.

Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk

2011 (7)

X

 

TRADE

73.

Verordening (EEG) nr. 3030/93 van de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van bepaalde textielprodukten uit derde landen

eind 2010 / begin 2011

X

 

74.

Verordening (EG) nr. 517/94 van de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van textielprodukten uit bepaalde derde landen, die niet vallen onder bilaterale overeenkomsten, protocollen of andere regelingen, noch onder een andere, bijzondere, communautaire regeling

eind 2010 / begin 2011

X

 

75.

Verordening (EG) nr. 2248/2001 van de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kroatië, anderzijds, en de interimovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Kroatië, anderzijds, zoals gewijzigd

eind 2010 / begin 2011

X

 

76.

Verordening (EG) nr. 953/2003 van de Raad ter voorkoming van verlegging van het handelsverkeer in bepaalde belangrijke geneesmiddelen naar de Europese Unie

eind 2010 / begin 2011

X

 

 

[Verordening (EG) nr. 868/2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende bescherming tegen aan communautaire luchtvaartmaatschappijen schade toebrengende subsidiëring en oneerlijke tariefpraktijken bij de levering van luchtdiensten vanuit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap] (8)

 

 

 

77.

Verordening (EG) nr. 673/2005 van de Raad tot vaststelling van aanvullende douanerechten op de invoer van bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika

eind 2010 / begin 2011

X

 

78.

Verordening (EG) nr. 1616/2006 van de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Albanië, anderzijds, en de Interimovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Albanië

eind 2010 / begin 2011

X

 

79.

Verordening (EG) nr. 1528/2007 van de Raad tot toepassing van de regelingen voor goederen van oorsprong uit bepaalde staten behorende tot de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), die zijn opgenomen in overeenkomsten tot instelling van, of leidende tot instelling van, een economische partnerschapsovereenkomst

eind 2010 / begin 2011

X

 

80.

Verordening (EG) nr. 55/2008 van de Raad tot invoering van autonome handelspreferenties voor de Republiek Moldavië en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 980/2005 en Besluit 2005/924/EG van de Commissie

eind 2010 / begin 2011

X

 

81.

Verordening (EG) nr. 140/2008 van de Raad van 19 november 2007 betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Montenegro, anderzijds, en de Interimovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Montenegro, anderzijds

eind 2010 / begin 2011

X

 

82.

Verordening (EG) nr. 594/2008 van de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds, en de Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds

eind 2010 / begin 2011

X

 

83.

Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011

eind 2010 / begin 2011

X

 

84.

Verordening (EG) nr. 1215/2009 van de Raad tot vaststelling van uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie

eind 2010 / begin 2011

X

 

 

85.

Verordening (EG) nr. 1342/2007 van de Raad betreffende het beheer van bepaalde beperkingen op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Russische Federatie

begin 2011

X

 

 

86.

Verordening (EG) nr. 1340/2008 van de Raad betreffende de handel in bepaalde ijzer- en staalproducten tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kazachstan

begin 2011

X

 

MARE

87.

Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad inzake het Europees Visserijfonds

november 2011

 

X

88.

Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur

mei 2011

 

X

89.

Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen

november 2011

X

 

90.

Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad betreffende de instandhouding door middel van technische maatregelen van de visbestanden in de Oostzee, de Belten en de Sont

november 2011

X

 

91.

Verordening (EG) nr. 1100/2007 van de Raad tot vaststelling van maatregelen voor het herstel van het bestand van Europese aal

november 2011

X

 

92.

Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen

november 2011

X

 

93.

Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen

november 2011

X

 

94.

Verordening (EG) nr. 1006/2008 van de Raad betreffende machtigingen voor visserijactiviteiten van communautaire vissersvaartuigen buiten de communautaire wateren en de toegang van vaartuigen van derde landen tot de communautaire wateren

november 2011

X

 

95.

Verordening (EG) nr. 812/2004 van de Raad tot vaststelling van maatregelen betreffende de incidentele vangsten van walvisachtigen bij de visserij

november 2011

X

 

96.

Verordening (EG) nr. 1966/2006 van de Raad betreffende de elektronische registratie en melding van visserijactiviteiten en een systeem voor teledetectie (9)

zie opmerking

97.

Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad inzake beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee

november 2011

X

 

ENV

98.

Richtlijn 87/217/EEG van de Raad inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest

eerste helft van 2011

X

 

99.

Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap

tweede helft van 2011

 

X

ENER

100.

Verordening (EG) nr. 733/2008 van de Raad betreffende de voorwaarden voor de invoer van landbouwproducten van oorsprong uit derde landen ingevolge het ongeluk in de kerncentrale van Tsjernobyl (Gecodificeerde versie)

Verordening (EG) nr. 1048/2009 van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 733/2008 betreffende de voorwaarden voor de invoer van landbouwproducten van oorsprong uit derde landen ingevolge het ongeluk in de kerncentrale van Tsjernobyl (10)

geen datum gepland vóór 2013 (11)

 

X

CLIMA

101.

Beschikking 2002/358/EG van de Raad betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen

 (12)

 

X

102.

Ontwerpbesluit van de Commissie tot wijziging van Besluit 2006/944/EG van de Commissie (besluit betreffende de toegewezen hoeveelheden)

eind 2010

 

X

ENTR

103.

Verordening (EG) nr. 1216/2009 van de Raad tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen (gecodificeerde versie van Verordening (EG) nr. 3448/93)

vierde kwartaal 2010

 

X

AGRI

104.

Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie

23/09/2010

 

X

105.

Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO)

30/09/2010

 

X

106.

Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen […]

30/09/2010

 

X

107.

Verordening (EEG) nr. 1601/91 van de Raad tot vaststelling van de algemene voorschriften betreffende de definitie, de aanduiding en de aanbiedingsvorm van gearomatiseerde wijnen, gearomatiseerde dranken op basis van wijn en gearomatiseerde cocktails van wijnbouwprodukten

eerste kwartaal 2011

 

X

108.

Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

vierde kwartaal 2010

X

 

109.

Verordening (EG) nr. 378/2007 van de Raad houdende voorschriften voor een vrijwillige modulatie van de rechtstreekse betalingen waarin Verordening (EG) nr. 1782/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers voorziet, en houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1290/2005

vierde kwartaal 2010

X

 

110.

Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91

vierde kwartaal 2010

X

 

111.

Verordening (EG) nr. 165/94 van de Raad inzake de medefinanciering door de Gemeenschap van door middel van teledetectie uitgevoerde controles en houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 3508/92 tot instelling van een geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen

Zal worden ingetrokken met de aanpassing van Verordening 1290/2005

X

 

112.

Verordening (EG) nr. 509/2006 van de Raad inzake gegarandeerde traditionele specialiteiten voor landbouwproducten en levensmiddelen

vierde kwartaal 2010

 

X

113.

Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen

vierde kwartaal 2010

 

X

114.

Verordening (EG) nr. 1405/2006 van de Raad houdende vaststelling van specifieke maatregelen voor de landbouw ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003

vierde kwartaal 2010

 

X

115.

Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale GMO”-verordening)

vierde kwartaal 2010

 

X

116.

Verordening (EG) nr. 110/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de definitie, de aanduiding, de presentatie, de etikettering en de bescherming van geografische aanduidingen van gedistilleerde dranken en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1576/89 van de Raad.

vierde kwartaal 2011 (ex-PRAC) (procédure de réglementation avec contrôle, regelgevingsprocedure met toetsing)

X

 

117.

Verordening (EG) nr. 485/2008 van de Raad inzake de door de lidstaten uit te voeren controles op de verrichtingen in het kader van de financieringsregeling van het Europees Landbouwgarantiefonds (Gecodificeerde versie)

vierde kwartaal 2010

X

 

118.

Verordening (EEG) nr. 922/72 van de Raad tot vaststelling van de algemene voorschriften voor het verlenen van steun voor zijderupsen voor het teeltseizoen 1972/1973

Zal worden ingetrokken met de nieuwe integrale-GMO-verordening

X

 

119.

Verordening (EEG) nr. 352/78 van de Raad inzake de toewijzing van in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid gestelde en verbeurde waarborgen, borgsommen en garanties

medio 2011 – GLB na 2013

 

X

120.

Verordening (EG) nr. 814/2000 van de Raad betreffende voorlichtingsacties op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

medio 2011

X

 

121.

Verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad tot instelling van een tijdelijke regeling voor de herstructurering van de suikerindustrie in de Europese Gemeenschap en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1290/2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

medio 2011 – GLB na 2013

 

X

122.

Verordening (EG) nr. 1667/2006 van de Raad betreffende glucose en lactose (Gecodificeerde versie)

medio 2011

X

 

123.

Verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad van 17 december 2007 inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties voor landbouwproducten op de binnenmarkt en in derde landen

medio 2011

 

X

124.

Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 houdende vaststelling van nationale herstructureringsprogramma's voor de katoensector

medio 2011 – GLB na 2013

 

X

125.

Verordening (EG) nr. 614/2009 van de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumine en lactoalbumine (Gecodificeerde versie)

medio 2011

X

 

126.

Richtlijn 2001/112/EG van de Raad inzake voor menselijke voeding bestemde vruchtensappen en bepaalde soortgelijke producten

september 2010

 

X

127.

Verordening (EG) nr. 78/2008 van de Raad inzake de in de periode 2008-2013 door de Commissie te ondernemen activiteiten door middel van teledetectietoepassingen die in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn ingesteld

Zal worden ingetrokken met de aanpassing van Verordening 1290/2005

X

 

128.

Verordening (EG) nr. 1217/2009 van de Raad tot oprichting van een boekhoudkundig informatienet betreffende de inkomens en de bedrijfseconomische positie van de landbouwbedrijven in de Europese Gemeenschap

vierde kwartaal 2011

X

 

129.

Verordening (EEG) nr. 706/73 van de Raad betreffende de communautaire regeling voor de Kanaal-eilanden en het eiland Man inzake het handelsverkeer in landbouwprodukten

vierde kwartaal 2011

X

 

130.

Verordening (EG) nr. 2799/98 van de Raad tot vaststelling van het agromonetaire stelsel voor de euro

vierde kwartaal 2011 – GLB na 2013

 

X

131.

Richtlijn 1999/4/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake extracten van koffie en extracten van cichorei

vierde kwartaal 2011 (ex-PRAC) (procédure de réglementation avec contrôle, regelgevingsprocedure met toetsing)

X

 

132.

Richtlijn 2000/36/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake cacao- en chocoladeproducten voor menselijke consumptie

vierde kwartaal 2011 (ex-PRAC) (procédure de réglementation avec contrôle, regelgevingsprocedure met toetsing)

X

 

133.

Richtlijn 2001/110/EG van de Raad inzake honing

vierde kwartaal 2011

X

 

134.

Richtlijn 2001/113/EG van de Raad inzake voor menselijke voeding bestemde vruchtenjam of -confituur, -gelei en -marmelade, alsmede kastanjepasta

vierde kwartaal 2011

X

 

135.

Richtlijn 2001/114/EG van de Raad inzake bepaalde voor menselijke voeding bestemde, geheel of gedeeltelijk gedehydrateerde verduurzaamde melk

vierde kwartaal 2011

X

 

136.

Richtlijn 2001/111/EG van de Raad inzake bepaalde voor menselijke voeding bestemde suikers

vierde kwartaal 2011

X

 

137.

Verordening (EEG) nr. 451/89 van de Raad betreffende de op bepaalde landbouwprodukten van oorsprong uit sommige mediterrane derde landen toe te passen procedure

vierde kwartaal 2011

X

 

138.

Verordening (EEG) nr. 3491/90 van de Raad betreffende de invoer van rijst van oorsprong uit Bangladesh

vierde kwartaal 2011

X

 

139.

Verordening (EEG) nr. 478/92 van de Raad houdende opening van een jaarlijks communautair tariefcontingent voor honde- en kattevoer, opgemaakt voor de verkoop in het klein, van GN-code 2309 10 11 en een jaarlijks communautair tariefcontingent voor visvoeder van GN-code ex 2309 90 41, van oorsprong uit de Faeröer

vierde kwartaal 2011 – kan achterhaald zijn, nog te bevestigen

X

 

140.

Verordening (EEG) nr. 3125/92 van de Raad betreffende de regeling die van toepassing is bij invoer in de Gemeenschap van produkten uit de sector schape- en geitevlees van oorsprong uit Bosnië-Herzegovina, Kroatië, Slovenië, Montenegro en Servië en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

vierde kwartaal 2011 – kan achterhaald zijn, nog te bevestigen

X

 

141.

Verordening (EEG) nr. 1108/93 van de Raad betreffende een aantal bepalingen voor de toepassing van de bilaterale landbouwovereenkomsten tussen de Gemeenschap enerzijds en Oostenrijk, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden anderzijds

vierde kwartaal 2011

X

 

142.

Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee, tarwe en mengkoren, en zemelen, slijpsel en andere resten

vierde kwartaal 2011

X

 

143.

Verordening (EG) nr. 2184/96 van de Raad betreffende de invoer van rijst van oorsprong en herkomst uit Egypte

vierde kwartaal 2011 – kan achterhaald zijn, nog te bevestigen

X

 

144.

Verordening (EG) nr. 2398/96 van de Raad houdende opening van een tariefcontingent voor kalkoenvlees van oorsprong en herkomst uit Israël, dat is vastgesteld in de Associatieovereenkomst en de Interimovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Staat Israël

vierde kwartaal 2011 – kan achterhaald zijn, nog te bevestigen

X

 

145.

Verordening (EG) nr. 2005/97 van de Raad tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van de speciale regeling voor de invoer van olijfolie van oorsprong uit Algerije

vierde kwartaal 2011

X

 

146.

Verordening (EG) nr. 2007/97 van de Raad tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van de speciale regeling voor de invoer van olijfolie van oorsprong uit Libanon

vierde kwartaal 2011

X

 

147.

Verordening (EG) nr. 779/98 van de Raad betreffende de invoer in de Gemeenschap van landbouwproducten van oorsprong uit Turkije, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 4115/86 en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 3010/95

vierde kwartaal 2011

X

 

148.

Verordening (EG) nr. 1506/98 van de Raad tot vaststelling van een concessie in de vorm van een communautair tariefcontingent voor hazelnoten ten gunste van Turkije (1998) en tot schorsing van bepaalde concessies

vierde kwartaal 2011 – kan achterhaald zijn, nog te bevestigen

X

 

149.

Verordening (EG) nr. 1722/1999 van de Raad betreffende de invoer van zemelen, slijpsel en andere resten van het zeven, van het malen of van andere bewerkingen van bepaalde granen, van oorsprong uit Algerije, Marokko en Egypte, alsmede betreffende de invoer van durumtarwe, van oorsprong uit Marokko

vierde kwartaal 2011 – kan achterhaald zijn, nog te bevestigen

X

 

150.

Verordening (EG) nr. 1149/2002 van de Raad houdende opening van een autonoom tariefcontingent voor de invoer van rundvlees van hoge kwaliteit

vierde kwartaal 2011

X

 

151.

Verordening (EG) nr. 1532/2006 van de Raad inzake de wijziging van de omschrijving in het kader van bepaalde invoercontingenten voor rundvlees van hoge kwaliteit

vierde kwartaal 2011

X

 

152.

Verordening (EG) nr. 617/2009 van de Raad houdende opening van een autonoom tariefcontingent voor de invoer van rundvlees van hoge kwaliteit

vierde kwartaal 2011

 

X

HOME

153.

Richtlijn 2003/110/EG van de Raad betreffende de ondersteuning bij doorgeleiding in het kader van maatregelen tot verwijdering door de lucht

2012, tweede helft

 

X


(1)  In hoeverre wijzigingen zullen worden aangebracht, hangt af van het resultaat van de vergadering met de lidstaten die gepland is voor december 2010. Opgemerkt zij dat deze verordening is vastgesteld volgens de medebeslissingsprocedure.

(2)  Onderdeel van een pakket met onder andere een voorstel voor EU-wetgeving inzake diergezondheid en een voorstel tot herziening van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake officiële controles.

(3)  Dit besluit valt onder de gedeelde bevoegdheid van DG SANCO/DG AGRI.

(4)  Herziening van de EU-wetgeving inzake dierenwelzijn (nog geen precies tijdschema vastgesteld) – Houdt verband met de resolutie van het EP van 5 mei 2010 over de evaluatie en beoordeling van het actieplan inzake het welzijn van dieren 2006-2010 (2009/2202(INI)), waarin de Commissie werd verzocht alle desbetreffende besluiten te herstructureren in een algemeen horizontaal instrument.

(5)  Past in het kader van de aan de gang zijnde herziening van de EU-wetgeving op fytosanitair gebied.

(6)  Houdt verband met de aan de gang zijnde herziening van de EU-wetgeving op fytosanitair gebied – er is nog niet besloten of de herziening beperkt blijft tot een eenvoudige aanpassing.

(7)  Door het politiek complexe karakter van de kwestie kan geen preciezere datum worden opgegeven.

(8)  Deze verordening stond verkeerdelijk in de oorspronkelijke lijst, aangezien zij al onder de medebeslissingsprocedure viel vóór het Verdrag van Lissabon en deel heeft uitgemaakt van de PRAC-aanpassing (procédure de réglementation avec contrôle, regelgevingsprocedure met toetsing).

(9)  Zal worden ingetrokken bij Verordening (EG) nr. 1224/2009, geen specifieke aanpassing nodig.

(10)  De juridische beoordeling van de vraag of deze verordeningen vallen onder artikel 290 of artikel 291 van het VWEU is aan de gang.

(11)  De beoordeling van de vraag of aan de voorwaarden van artikel 290 van het VWEU is voldaan, is aan de gang.

(12)  Beschikking van de Raad waarbij namens de Gemeenschap het Kyotoprotocol wordt goedgekeurd, wordt niet aangepast of anderszins gewijzigd. Er moest slechts één uitvoeringsmaatregel voor worden vastgesteld: Besluit 2006/944/EG, dat in het volgende vak staat.