ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2012.169.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 169

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

55e jaargang
15 juni 2012


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Raad

2012/C 169/01

Conclusies van de Raad van 11 mei 2012 over het stimuleren van creativiteit en innoverend potentieel bij jongeren

1

2012/C 169/02

Conclusies van de Raad van 10 mei 2012 betreffende de digitalisering en onlinetoegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring

5

2012/C 169/03

Conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten op 10 mei 2012 in het kader van de Raad bijeen, over de bestrijding van dopinggebruik bij recreatieve sportbeoefening

9

2012/C 169/04

Conclusies van de Raad van 11 mei 2012 betreffende de inzetbaarheid van afgestudeerden

11

 

Europese Commissie

2012/C 169/05

Wisselkoersen van de euro

16

2012/C 169/06

Mededeling van de Commissie inzake de niet-aangevraagde hoeveelheid die moet worden toegevoegd aan de voor de deelperiode van 1 oktober tot en met 31 december 2012 vastgestelde hoeveelheid voor bepaalde contigenten die de Gemeenschap heeft geopend voor producten van de sector vlees van pluimvee

17

 

V   Adviezen

 

BESTUURLIJKE PROCEDURES

 

Europees Parlement

2012/C 169/07

Aankondiging van aanwerving PE/158/S

18

 

Europese Commissie

2012/C 169/08

Oproep tot het indienen van voorstellen — EACEA/20/12 — in het kader van het programma voor een leven lang leren — Uitvoering van de Europese strategische doelstellingen op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) (samenwerking met belanghebbenden, experimenten en innovaties)

19

 

ANDERE HANDELINGEN

 

Europese Commissie

2012/C 169/09

Bekendmaking van een aanvraag overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen

25

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Raad

15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 169/1


Conclusies van de Raad van 11 mei 2012 over het stimuleren van creativiteit en innoverend potentieel bij jongeren

2012/C 169/01

DE RAAD EN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN DER LIDSTATEN, IN HET KADER VAN DE RAAD BIJEEN:

GELET OP:

de resolutie van de Raad van 27 november 2009 over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018), waarin wordt gevraagd de participatie van jongeren aan de representatieve democratie en de civiele samenleving op alle niveaus en in de samenleving als geheel te ondersteunen, en tevens hun talent en ondernemersvaardigheden te bevorderen en de ontwikkeling ervan te ondersteunen, teneinde hun inzetbaarheid en toekomstige moge-lijkheden op de arbeidsmarkt te vergroten, alsmede bij te dragen tot persoonlijke ontwikkeling, een beter leervermogen, interculturele vaardigheden, begrip en eerbied voor culturele diversiteit en ontwikkeling van nieuwe en flexibele competenties en vaardigheden voor toekomstige mogelijkheden op de arbeidsmarkt;

de Europa 2020-strategie en het bijbehorende vlaggenschipinitiatief „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en nieuwe banen” en „Jeugd in beweging”, en meer bepaald het kerndoel inzake werkgelegenheid (arbeidsparticipatie van vrouwen en mannen in de leeftijdsgroep 20-64 jaar op 75 % brengen, onder meer door middel van een grotere participatie van jongeren, ouderen en laaggeschoolden en een betere integratie van legale migranten) en het kerndoel inzake onderwijs en opleiding (onderwijsniveaus verhogen, in het bijzonder door ernaar te streven de schooluitval onder 10 % te brengen en door het aandeel van de bevolking in de leeftijdsgroep 30-34 jaar dat tertiair of gelijkwaardig onderwijs heeft voltooid, op te trekken tot ten minste 40 %);

de conclusies van de Raad van 22 mei 2008 over het bevorderen van creativiteit en innovatie door onderwijs en opleiding;

de conclusies van de Raad van 27 november 2009 over het stimuleren van een creatieve generatie: de creativiteit en het innoverend vermogen van jongeren ontwikkelen door middel van culturele expressie, door een ruimere toegang tot cultuur en cultuuruitingen te bevorderen door middel van zowel formeel onderwijs als niet-formeel leren, met name via gestructureerde strategische partnerschappen op institutioneel niveau en op beleidsniveau;

In de resolutie van de Raad van 19 november 2010 over jeugdwerkgelegenheid wordt benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd „dat jeugdwerk volledig geïntegreerd wordt in het Jeugd in beweging-initiatief. Vooral kansarme jongeren moeten worden gewapend met de vaardigheden en sleutelcompetenties die nodig zijn in de samenleving en de economie van 2020”.

de resolutie van de Raad van 19 mei 2011 over het aanmoedigen van nieuwe, doeltreffende vormen van participatie van alle jongeren aan het democratisch leven in Europa, waarin wordt onderkend dat jongeren een waardevolle bijdrage tot de ontwikkeling van de samenleving kunnen leveren;

de conclusies van de Raad van 29 november 2011 over culturele en creatieve vaardigheden en de rol daarvan bij de opbouw van het intellectueel kapitaal van Europa;

de verklaring van de leden van de Europese Raad van 30 januari 2012, waarin wordt opgeroepen de werkgelegenheid, in het bijzonder voor jongeren, te stimuleren, onder meer door de eerste werkervaring van jongeren en hun participatie op de arbeidsmarkt te stimuleren.

ERKENNEN HETGEEN VOLGT:

de Europese Unie wordt geconfronteerd met een groot aantal uitdagingen, zoals de economische en maatschappelijke gevolgen van de wereldwijde economische en financiële crisis die leidt tot achterblijvende groei en onvoldoende vooruitgang, een hoge werkloosheid onder, en minder kansen voor, jongeren en een tekort aan sociale integratie en maatschappelijke samenhang;

het werkloosheidscijfer voor jongeren in Europa ligt momenteel met 20 % tweemaal hoger dan het algemene cijfer voor de gehele actieve bevolking, hetgeen waarschijnlijk op korte en op lange termijn ernstige gevolgen zal hebben voor de getroffen jongeren, bijvoorbeeld jongeren met extra of specifieke behoeften of kansarme jongeren, die soms over minder kwalificaties beschikken;

er is steeds meer behoefte aan arbeidskrachten die creatief zijn, kunnen innoveren, zich kunnen aanpassen en doeltreffend kunnen communiceren, alsook aan het ontwikkelen van ondernemersvaardigheden;

jongeren zijn doorgaans minder geneigd dan de gemiddelde bevolking om te participeren in formele democratische procedures zoals verkiezingen.

ZIJN OVERTUIGD VAN HET VOLGENDE:

creativiteit en innoverend potentieel van jongeren, via ondernemerschap, is een van de sleutels tot slimme, duurzame en inclusieve groei;

onderwijs in ondernemerschap kan bij jongeren een positievere houding tegenover onderwijs kweken en kan hun leren grotere ambities te koesteren ten aanzien van hun toekomstige opleiding en loopbaan, kan hun het gevoel geven een maatschappelijke bijdrage te kunnen leveren en hun een optimistischer toekomstbeeld bieden;

jongeren die zich inzetten voor de maatschappij, bijvoorbeeld in het kader van jeugdwerk, vrijwilligerswerk of burgerverenigingen, kunnen hun creativiteit en hun innoverend vermogen, en daarmee hun actief burgerschap, nuttig inzetten en zo hun kansen als werknemer of als zelfstandige verbeteren;

niet-formeel en informeel leren, alsmede onderwijs en opleiding in formeel verband, zijn onmisbaar om competenties en vaardigheden te ontwikkelen die de inzetbaarheid en de integratie van jongeren in de arbeidsmarkt en meer in het algemeen in de maatschappij verbeteren;

jongerenwerk en -organisaties zijn goede fora voor de ontwikkeling van vaardigheden en competenties van jongeren, ook van kansarme jongeren;

het verwerven van culturele competenties is van cruciaal belang voor de ontwikkeling van het intellectuele kapitaal van jongeren en draagt bij tot de vorming van hun creativiteit en hun innoverend vermogen;

het creatieve gebruik dat jongeren van sociale media maken, moet verder worden gestimuleerd en er moeten inspanningen worden gedaan om ervoor te zorgen dat jongeren gemakkelijker toegang kunnen krijgen tot sociale media en media-inhoud kunnen begrijpen, kritisch evalueren, creëren en communiceren, met de bedoeling hun maatschappelijke participatie in bredere zin, daaronder begrepen het opbouwen van sociaal kapitaal door middel van online contacten tussen groepen en personen, te bevorderen en tevens hun competenties en vaardigheden aan de maatschappij ten goede te laten komen.

ZIJN HET EENS OVER HET VOLGENDE:

het is van essentieel belang dat jongeren in de arbeidsmarkt participeren om hun creativiteit en hun innoverend vermogen te benutten en actief burgerschap en sociale insluiting te garanderen;

het is dienstig creativiteit, innoverend vermogen en ondernemersvaardigheden bij jongeren te stimuleren om hen in staat te stellen actief deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer; ook moet hun inzetbaarheid worden bevorderd door middel van passende financiering en door het ontwikkelen van op innovatie gerichte partnerschappen tussen de betrokken sectoren;

er is behoefte aan het propageren en, bij voorkeur, aan het valideren van met niet-formeel en informeel leren verworven competenties en vaardigheden om jongeren beter toe te rusten voor een toekomstige rol op de arbeidsmarkt, als werknemer of als ondernemer;

initiatieven voor jongeren — zoals de initiatieven die thans steun krijgen uit het programma „Jeugd in actie” — vormen een belangrijk instrument om creatief ondernemerschap bij jongeren te stimuleren en te ondersteunen.

VERZOEKEN DE LIDSTATEN:

1.

de creativiteit, het innoverend vermogen en de talenten van jongeren te ondersteunen, om voldoende kansen te bieden voor hun persoonlijke en sociale ontwikkeling door niet-formeel en informeel leren, vrijwilligerswerk, actief burgerschap, interculturele samenwerking en jeugdwerk, bijv. door in te staan voor een passende, duurzame financiering, waar mogelijk;

2.

strategische partnerschappen tussen jongerenorganisaties, lokale, regionale en nationale autoriteiten en de particuliere sector te bevorderen, om door jongeren geleide projecten en evenementen te organiseren;

3.

de erkenning en de validering van niet-formeel en informeel leren te verbeteren en te faciliteren;

4.

initiatieven aan te moedigen die tot doel hebben de eigen inbreng van jongeren in jeugd-gerelateerde aangelegenheden te bevorderen door middel van een dialoog waarbij alle betrokkenen ideeën naar voren kunnen brengen om jongeren op alle niveaus bij de democratische besluitvorming te betrekken;

5.

de creativiteit, het innoverend vermogen en de talenten van jongeren te bevorderen en daaraan ruchtbaarheid te geven door goede praktijken uit te wisselen.

VERZOEKEN DE LIDSTATEN EN DE COMMISSIE:

1.

een werkgroep van deskundigen rond dit thema op te richten waaraan volgens de beginselen van de open coördinatiemethode en in overeenstemming met de in de bijlage uiteengezette beginselen wordt deelgenomen door nationale deskundigen van de lidstaten, met het volgende oogmerk:

het delen van goede praktijken inzake bevordering van creativiteit en innoverend vermogen bij jongeren door een inventaris te maken van met niet-formeel en informeel leren verworven competenties en vaardigheden die hun inzetbaarheid ten goede komen;

2.

creativiteit en innoverend vermogen bij jongeren, alsmede hun actief burgerschap en sociale insluiting, mee te nemen in het kader van de prioriteiten van het programma „Jeugd in actie” en mogelijk, zonder vooruit te lopen op de momenteel gevoerde besprekingen, in het kader van andere toekomstige en bestaande EU-programma's en -fondsen, inclusief het Europees Sociaal Fonds;

3.

zich te beraden op initiatieven waarbij het gebruik van media in relatie tot de participatie aan het democratisch leven op nationaal en op Europees niveau wordt onderzocht, teneinde steun te geven voor een grotere participatie door middel van aangepaste, jeugdvriendelijke en transparante communicatie;

4.

optimaal gebruik te maken van het Europees jaar van de burger (2013) (1) om de vrije mobiliteit van jongeren en het voluit participeren van jongeren in de Europese samenleving tot speerpunt te maken; en jongeren meer bewust te maken van hun rechten en verantwoordelijkheden als burger van de Europese Unie, alsook de samenhang en het wederzijds begrip onder jongeren te vergroten.

VERZOEKEN DE COMMISSIE:

1.

uiterlijk eind 2013 de bevindingen van deze thematische deskundigengroep aan de Groep jeugdzaken voor te leggen;

2.

de resultaten van de aangekondigde studie over „de participatie van jongeren aan de democratische praktijk in Europa” te verspreiden, met bijzondere nadruk op de mogelijke gevolgen ervan voor de inzetbaarheid van jongeren;

3.

met een voorstel te komen voor een aanbeveling van de Raad inzake het valideren van niet-formeel en informeel leren, zoals aangekondigd in het kader van de vlaggenschipinitiatieven „Jeugd in beweging” en „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen” van de Europa 2020-strategie.


(1)  Als het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over het Europees Jaar van de burger (2013) formeel wordt vastgesteld (doc. 13478/11).


BIJLAGE

Beginselen voor de deelneming aan en de werking van de thematische deskundigengroep die door de lidstaten en de Commissie wordt ingesteld

Deelneming

De lidstaten kunnen vrij en te allen tijde aan de groep deelnemen.

Lidstaten die aan de groep willen deelnemen, vergewissen zich ervan dat de aangewezen deskundigen over aantoonbare ervaring op nationaal niveau bezitten en zorgen voor een effectieve communicatie met de bevoegde nationale autoriteiten. De Commissie coördineert de procedures voor het voordragen van de deskundigen.

De groep kan besluiten om andere deelnemers uit te nodigen: onafhankelijke deskundigen, belanghebbende partijen of vertegenwoordigers van Europese derde landen.

Werkmethode

De groep wijst tijdens haar eerste vergadering haar voorzitter of covoorzitters aan. De groep stelt tevens een werkplan op om concrete en bruikbare resultaten betreffende het opgelegde onderwerp te bereiken.

De Commissie verstrekt de groep expertise en verleent haar logistieke en secretariële ondersteuning. Zij ondersteunt de groep voor zover mogelijk met andere geschikte middelen.

De groep vergadert in de regel in Brussel, maar op uitnodiging van een lidstaat kunnen er vergaderingen buiten Brussel worden georganiseerd.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 169/5


Conclusies van de Raad van 10 mei 2012 betreffende de digitalisering en onlinetoegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring

2012/C 169/02

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE

OVERWEGENDE HETGEEN VOLGT:

De digitalisering en onlinetoegankelijkheid van het culturele materiaal van de lidstaten en de langdurige digitale bewaring ervan zijn van essentieel belang om in het digitale tijdperk eenieder toegang te kunnen bieden tot cultuur en kennis en om ruimere bekendheid te geven aan de rijkdom en de diversiteit van het Europees cultureel erfgoed.

Gedigitaliseerd cultureel materiaal is een belangrijke hulpbron voor de Europese culturele en creatieve sector (1). De digitalisering en onlinetoegankelijkheid van het cultureel erfgoed van de lidstaten, beschouwd in zowel een nationale als een grensoverschrijdende context, draagt met een toenemend aanbod aan nieuwe en innovatieve onlineproducten en -diensten bij tot economische groei en tot het scheppen van banen alsook tot de totstandbrenging van de digitale eengemaakte markt.

Er zijn gecoördineerde maatregelen op het niveau van de Unie nodig om synergieën tussen de nationale inspanningen tot stand te brengen en ervoor te zorgen dat de onlinetoegankelijkheid van het Europees cultureel erfgoed een kritische massa bereikt.

De context waarbinnen digitalisering en samenwerking op Europees niveau hun beslag krijgen, is veranderd sinds de Raad in 2006 conclusies aannam over digitalisering en onlinetoegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring (2). In 2008 zag Europeana, het gemeenschappelijk meertalig toegangspunt tot het digitale culturele erfgoed van Europa, het licht en de agenda voor de verdere ontwikkeling ervan werd vastgelegd in de Raadsconclusies van 2010 over „Europeana: volgende stappen” (3);

1.   IS VERHEUGD OVER:

de Aanbeveling van de Commissie van 27 oktober 2011 betreffende de digitalisering en onlinetoegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring (4) (2011/711/EU) als onderdeel van de Digitale Agenda voor Europa (5);

2.   ONDERKENT:

de gestage inspanningen die in de lidstaten worden geleverd om het materiaal waarover culturele instellingen beschikken te digitaliseren en online toegankelijk te maken, alsmede de inspanningen om in tijden van economische crisis middelen vrij te maken voor digitalisering;

het waardevolle werk dat door Europeana, en door de instellingen van de lidstaten en de nationale inzamelingspunten die aan Europeana bijdragen, wordt verricht op het vlak van inhoud en coördinatie;

dat hoewel vorderingen zijn gemaakt bij de digitalisering van het Europees cultureel erfgoed, verdere stappen nodig zijn om van dit erfgoed in het digitale tijdvak een blijvende troef voor de burgers en de economie van Europa te maken;

3.   BENADRUKT HET VOLGENDE:

de noodzaak om in de online-omgeving bekendheid te geven aan de rijkdom van Europa's culturele erfgoed en om, in het kader van de informatiemaatschappij en de kenniseconomie, het creëren van inhoud en nieuwe onlinediensten te bevorderen;

het essentiële belang de levensvatbaarheid van Europeana, ook wat betreft governance en financiering, op de lange termijn te waarborgen en de noodzaak Europeana verder te ontwikkelen als gemeenschappelijk meertalig toegangspunt tot het culturele erfgoed van Europa en als waardevol hulpmiddel voor de creatieve sector, met name door het verbeteren van de kwaliteit en de diversiteit van het gedigitaliseerde materiaal van allerhande oorsprong (tekst, audiovisueel materiaal, museumvoorwerpen, archiefbestanden enz.);

de noodzaak van gezamenlijke inspanningen van de lidstaten en de Commissie om kwaliteitsnormen en technische normen te propageren voor de inhoud die in Europeana wordt ingevoerd;

de noodzaak verder te werken aan technische normen voor digitalisering en meta-gegevens, mede via Europeana, met het oog op de toegankelijkheid en de langdurige bewaring van digitaal materiaal;

de achterliggende gedachte dat met alle relevante partners wordt samengewerkt om te voorkomen dat in het via Europeana toegankelijk gemaakte materiaal een „zwart gat voor de twintigste eeuw” bestaat, en de noodzaak meer materiaal waarop auteursrechten rusten via de website beschikbaar te stellen;

de noodzaak van actieve bevordering van vrijwillige (6) overeenkomsten betreffende grootschalige digitalisering en onlinebeschikbaarheid van werken die niet meer in de handel verkrijgbaar zijn, alsmede van maatregelen met het oog op de vereiste rechtszekerheid in nationale en grensoverschrijdende context;

de noodzaak om digitalisering en onlinetoegankelijkheid van Europa's culturele erfgoed gestalte te geven met volledige inachtneming van intellectuele-eigendomsrechten;

4.   NEEMT NOTA VAN:

het verslag „The New Renaissance” (7) van de reflectiegroep („comité van wijzen”) over het online brengen van het Europees cultureel erfgoed, en van het recente wetgevings-voorstel van de Commissie betreffende infrastructuren voor digitale dienstverlening, met inbegrip van de financiering van Europeana als onderdeel van de financierings-faciliteit voor Europese verbindingen (8), alsmede van de voorstellen inzake verweesde werken (9) en hergebruik van overheidsinformatie (10);

5.   VERZOEKT DE LIDSTATEN:

het nodige te doen om, overeenkomstig de in de bijlage vermelde prioriteiten:

hun strategieën en doelstellingen voor de digitalisering van cultureel materiaal te consolideren;

de organisatorische aspecten van de digitalisering en de financiering van digitalisering te consolideren, onder meer door het bevorderen van publiek-private partnerschappen;

de randvoorwaarden voor onlinetoegankelijkheid en het onlinegebruik van cultureel materiaal te verbeteren;

bij te dragen tot de verdere ontwikkeling van Europeana, onder meer door culturele instellingen aan te moedigen al hun relevante gedigitaliseerde materiaal op de site te plaatsen;

zorg te dragen voor langdurige digitale bewaring;

en daarbij rekening te houden met de verschillen in de voortgang en de aanpak van de digitalisering, alsmede met de algemene begrotingsconsolideringsinspanningen van de lidstaten;

6.   VERZOEKT DE COMMISSIE:

Europeana te blijven steunen als een gemeenschappelijk meertalig toegangspunt tot het digitale culturele erfgoed van Europa, in overeenstemming met de Raadsconclusies over Europeana van 2010;

de resultaten en de op nationaal en op Unieniveau opgedane ervaring samen te brengen, te analyseren en te verspreiden; op basis hiervan om de twee jaar een voortgangsverslag uit te brengen over digitalisering, onlinetoegankelijkheid en digitale bewaring;

en ondersteuning te bieden ten behoeve van de uitwisseling van informatie en goede praktijken, onder meer over publiek-private partnerschappen en digitaliseringsnormen;

7.   VERZOEKT DE LIDSTATEN, DE COMMISSIE EN EUROPEANA OM, BINNEN HUN RESPECTIEVE BEVOEGDHEDEN:

overeenkomstig de Raadsconclusies over Europeana van 2010 verder te werken aan het draaiboek voor de inhoud van Europeana, en daarbij ook aandacht te schenken aan de meesterwerken van het Europees cultureel erfgoed als geselecteerd in de afzonderlijke lidstaten;

het grote publiek bewust te maken van het bestaan van Europeana;

het gebruik van het via Europeana toegankelijke materiaal en de gerelateerde metagegevens voor innovatieve doeleinden te bevorderen, onder volledige eerbiediging van de intellectuele-eigendomsrechten;

Europeana verder uit te bouwen tot een gebruikersvriendelijk toegangspunt;

concrete vooruitgang te boeken bij de besprekingen over de beheersstructuur van Europeana.


(1)  Volgens het verslag over het Europees concurrentievermogen 2010 is de creatieve sector in de EU goed voor 3,3 % van het bbp en voor 3 % van de werkgelegenheid.

(2)  PB C 297 van 7.12.2006, blz. 1.

(3)  PB C 137 van 27.5.2010, blz. 19.

(4)  PB L 283 van 29.10.2011, blz. 39.

(5)  COM(2010) 245 definitief/2.

(6)  Op 20 september 2011 is, na een door de Commissie georganiseerde dialoog van de belanghebbenden, door de vertegenwoordigers van de belanghebbenden te Brussel een memorandum van overeenstemming ondertekend over de belangrijkste beginselen van digitalisering en beschikbaarstelling van niet meer in de handel zijnde werken.

(7)  http://ec.europa.eu/information_society/activities/digital_libraries/comite_des_sages/index_en.htm

(8)  COM(2011) 665 definitief/3.

(9)  COM(2011) 289 definitief.

(10)  COM(2011) 877 definitief.


BIJLAGE

Prioritaire acties en indicatief tijdschema

Het voorgestelde schema voor activiteiten en doelstellingen is een indicatief draaiboek voor de werkzaamheden van de lidstaten en de Commissie in 2012-2015.

1.

Hun strategieën en doelstellingen voor de digitalisering van cultureel materiaal consolideren door:

2.

De organisatorische aspecten van de digitalisering en de financiering van digitalisering consolideren, onder meer via het bevorderen van publiek-private partnerschappen, door:

 (1)

3.

De randvoorwaarden voor onlinetoegankelijkheid en het gebruik van cultureel materiaal verbeteren door:

4.

Bijdragen tot de verdere ontwikkeling van Europeana door:

5.

Zorgen voor langdurige digitale bewaring door:


(1)  Met deze conclusies wordt niet vooruitgelopen op de onderhandelingen over het volgende meerjarig financieel kader.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 169/9


Conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten op 10 mei 2012 in het kader van de Raad bijeen, over de bestrijding van dopinggebruik bij recreatieve sportbeoefening

2012/C 169/03

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE EN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN DER LIDSTATEN,

1.   HERINNEREND AAN:

1.

het werkplan van de Europese Unie voor sport voor 2011-2014 (1), dat op 20 mei 2011 is aangenomen en waarin de bestrijding van doping als een prioritair thema werd aangemerkt en een deskundigengroep voor de bestrijding van doping werd ingesteld;

2.

het Witboek Sport van de Commissie van 11 juli 2007 (2), waarin alle actoren die verantwoordelijk zijn voor volksgezondheid worden opgeroepen rekening te houden met de gezondheidsrisico’s van doping, alsmede de mededeling van de Commissie van 18 januari 2011, getiteld Ontwikkeling van de Europese dimensie van de sport (3), waarin staat dat doping een belangrijke bedreiging voor sport blijft en dat het gebruik van dopingmiddelen door amateursporters ernstige risico’s oplevert voor de volksgezondheid en preventieve actie vereist, ook in fitnesscentra;

3.

het feit dat het optreden van de Europese Unie op sportgebied onder meer gericht dient te zijn op de bescherming van de lichamelijke en de morele integriteit van sporters, met name de jongsten onder hen.

2.   OVERWEGENDE HETGEEN VOLGT:

1.

dopinggebruik bij recreatieve sportbeoefening en in een recreatieve sportomgeving, zoals in fitnesscentra, vormt in de EU-lidstaten een belangrijk probleem, dat:

de gezondheid van de individuele dopinggebruikers bedreigt,

een bedreiging inhoudt voor personen in de onmiddellijke omgeving van de dopinggebruiker,

schadelijk is voor de integriteit van de recreatieve sportbeoefening,

gepaard gaat met negatieve maatschappelijke verschijnselen, waaronder criminele activiteiten zoals de sluikhandel in dopingstoffen,

in het bijzonder jongeren treft;

2.

de kennis omtrent het gebruik van doping bij recreatieve sportbeoefening, waaronder de reikwijdte en de omvang van het probleem en effectieve maatregelen op het gebied van preventie, onderricht, controle, bestraffen van en herstellen na drugsmisbruik, is zowel binnen de EU als op internationaal niveau beperkt; (4)

3.

terwijl de internationale samenwerking bij de bestrijding van dopinggebruik bij sportbeoefening op hoog niveau goed ontwikkeld is, was de samenwerking bij de bestrijding van dopinggebruik bij recreatieve sportbeoefening zowel tussen de EU-lidstaten als internationaal, tot op heden beperkt;

4.

de bestrijding van dopinggebruik bij recreatieve sportbeoefening mag niet ten koste gaan van de aandacht voor de dopingbestrijding bij sportbeoefening op hoog niveau, maar vormt daarop veeleer een aanvulling in het kader van de inspanningen om op alle niveaus te zorgen voor een schone en veilige sportomgeving;

5.

waar de belangrijkste reden voor dopinggebruik bij sport op hoog niveau verbetering van de prestaties is, blijkt uit studies dat gebruikers van doping bij recreatieve sportbeoefening daarnaast een veelheid aan andere motieven hebben, waaronder esthetische, het verwerven van zelfvertrouwen en het ondergaan van gevoelens van euforie als gevolg van dopingstoffen, en dat bij het aanpakken van het probleem van dopinggebruik in recreatieve sportbeoefening met dit inzicht rekening dient te worden gehouden;

6.

hoewel de mondiale antidopingcode („de code”) vooral betrekking heeft op de bestrijding van doping bij internationale en nationale sportbeoefening op hoog niveau, vermeldt de code ook dat de nationale antidopingorganisaties (NADO’s) mogen besluiten op doping te testen en antidopingregels toe te passen op recreatief of lager competitieniveau, maar dat de NADO’s niet gehouden zijn alle aspecten van de code op de betrokkenen toe te passen en in plaats daarvan specifieke nationale voorschriften kunnen vaststellen ten aanzien van dopingcontrole voor deelnemers aan niet-internationale of niet-nationale competities, zonder dat dit in strijd is met de code (5).

3.   VERZOEKEN DE EU-LIDSTATEN OM:

1.

de ontwikkeling van onderwijsprogramma’s, voorlichtingscampagnes en andere preventieve maatregelen betreffende dopinggebruik bij recreatieve sportbeoefening en betreffende verwante aangelegenheden welke door de sportwereld, in de fitnesssector, in het onderwijssysteem en door de gezondheidssector zouden kunnen worden toegepast, aan te moedigen, en er een bijdrage toe te leveren;

2.

nauwe samenwerking tussen de overheidsinstanties, de sportwereld en de fitnesssector te bevorderen, door bijvoorbeeld informatie over prevalentie en preventie uit te wisselen en gezamenlijke projecten, richtsnoeren en regelgeving uit te werken in het kader van de bestrijding van dopinggebruik in de recreatieve sportbeoefening;

3.

toereikende en doeltreffende voorlichting en samenwerking tussen nationale en internationale instanties die belast zijn met aspecten van het probleem van dopinggebruik bij recreatieve sportbeoefening en met onderzoek naar en bestraffing van de illegale verkoop en smokkel van dopingstoffen, met inbegrip van de instanties die verantwoordelijk zijn voor sport, dopingbestrijding, volksgezondheid, onderwijs, en de politie- en douaneautoriteiten, aan te moedigen;

4.

een kader voor effectieve en passende nationale maatregelen voor onderzoek naar en bestraffing van de productie van, de handel in, de distributie en het bezit van dopingstoffen in het kader van de recreatieve sportbeoefening te bevorderen om de beschikbaarheid en het gebruik van deze stoffen terug te dringen, bijvoorbeeld door middel van controle- en verwante maatregelen in relevante omgevingen voor recreatieve sportbeoefening, zoals fitnesscentra;

5.

steun te bieden voor de inspanningen van het WADA om doeltreffende kaders tot stand te brengen voor samenwerking met Europol, Interpol, de Werelddouaneorganisatie, de farmaceutische industrie en andere relevante internationale belanghebbenden ter beperking van de beschikbaarheid van dopingstoffen die zowel bij sportbeoefening op hoog niveau als in recreatieve sporten kunnen worden gebruikt.

4.   KOMEN OVEREEN:

het mandaat van de in het kader van het EU-werkplan voor sport voor 2011-2014 opgerichte deskundigengroep voor de bestrijding van doping uit te breiden met de volgende activiteit, met dien verstande dat zij beklemtonen dat voorrang moet worden gegeven aan de in het werkplan genoemde acties betreffende de EU-bijdrage aan de evaluatie van de mondiale antidopingcode: het verzamelen, onder meer in samenwerking met belanghebbende partijen, van de beste praktijken voor de bestrijding van dopinggebruik bij recreatieve sportbeoefening in de lidstaten van de EU, onder andere ten aanzien van preventie, onderwijs, controle en verwante maatregelen, alsook herstel van drugsmisbruik, en op basis hiervan eind 2013 een reeks aanbevelingen te doen ter bestrijding van dopinggebruik bij recreatieve sportbeoefening die zowel op EU- als op nationaal niveau kunnen worden toegepast.

5.   VERZOEKEN DE EUROPESE COMMISSIE HET VOLGENDE TE DOEN:

1.

op basis van eerdere werkzaamheden op dit gebied een studie te initiëren met het oog op de empirische onderbouwing van beleid ter bestrijding van dopinggebruik bij recreatieve sportbeoefening, mede door het verzamelen van informatie over het gebruik van dopingstoffen bij recreatieve sportbeoefening in de EU-lidstaten;

2.

het delen van beste praktijken in de EU voor wat de bestrijding van dopinggebruik bij recreatieve sportbeoefening betreft, te bevorderen en te steunen, onder meer door ondersteuning van grensoverschrijdende campagnes ter bewustmaking van het publiek, alsmede door de verspreiding van de resultaten van dopingbestrijdingsprojecten die worden gesteund door de voorbereidende acties op sportgebied, alsook van de resultaten van eventuele projecten betreffende dopinggebruik bij recreatieve sportbeoefening die in de toekomst moeten worden gesteund. Het delen van beste praktijken kan betrekking hebben op:

onderwijs, voorlichting en bewustmaking van het publiek,

het testen op dopingstoffen in de recreatieve sportbeoefening,

behandeling en herstel van drugsmisbruik bij recreatieve sportbeoefening,

etikettering en controle van de inhoud van voedingssupplementen om te voorkomen dat per ongeluk dopingstoffen worden ingenomen,

wetgevingsmaatregelen die in afzonderlijke EU-lidstaten effectief zijn gebleken bij het bestrijden van dopinggebruik bij de recreatieve sportbeoefening.


(1)  PB C 162 van 1.6.2011, blz. 1.

(2)  Doc. 11811/07.

(3)  Doc. 5597/11.

(4)  Onder de meer recente studies over het onderwerp bevinden zich de netwerkprojecten betreffende dopinggebruik bij recreatieve sportbeoefening die medegefinancierd zijn via de voorbereidende acties op sportgebied 2010: „Fitness tegen doping” en de „Strategie om te stoppen met steroïden”.

(5)  Mondiale anitidopingcode, Mondiaal Antidopingagentschap (WADA), 2009, blz. 126 (Appendix I, Definities, Sporter)


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 169/11


Conclusies van de Raad van 11 mei 2012 betreffende de inzetbaarheid van afgestudeerden

2012/C 169/04

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

GEZIEN:

de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) (1), waarin de Commissie, gelet op het belang van het vergroten van de inzetbaarheid dankzij onderwijs en opleiding om aan de eisen van de huidige en toekomstige arbeidsmarkt te beantwoorden, werd verzocht een voorstel voor een mogelijk Europees benchmark op dit gebied in te dienen,

de conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 18 november 2010, over de prioriteiten voor intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor de periode 2011-2020 (2), waarin werd benadrukt dat lidstaten partnerschappen moeten bevorderen tussen aanbieders van onderwijs en opleiding, sociale partners, en andere belanghebbenden om ervoor te zorgen dat de informatie over de arbeidsmarktbehoeften beter wordt verspreid en dat de ontwikkeling van kennis, vaardigheden en competenties beter wordt afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt,

de conclusies van de Raad van 14 februari 2011 over de rol van onderwijs en opleiding in de uitvoering van de Europa 2020-strategie (3), waarin wordt benadrukt dat de overstap naar op leerresultaten gebaseerde kwalificatiesystemen en een grotere validatie van vaardigheden en competenties die in niet-formele en informele leersituaties zijn verworven, van groot belang zijn om de inzetbaarheid te vergroten,

het Europa 2020-vlaggenschipinitiatief „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen: een Europese bijdrage aan volledige werkgelegenheid”, dat erop gericht is de prestaties van de onderwijs- en opleidingsstelsels te verbeteren en jongeren goed toe te rusten voor de arbeidsmarkt,

de conclusies van de Raad van 17 juni 2011 over bevordering van de werkgelegenheid voor jongeren met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van Europa 2020 (4), waarin wordt beklemtoond dat voor het Europees Sociaal Fonds een belangrijke rol is weggelegd bij het verbeteren van de werkgelegenheidsvooruitzichten en de vaardigheidsniveaus van jongeren en bij het uitvoeren op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau van beleid ter verbetering van de toegang tot de arbeidsmarkt en de inzetbaarheid van jongeren,

de conclusies van de Raad van 28 november 2011 over de modernisering van het hoger onderwijs (5), waarin wordt opgeroepen de banden tussen instellingen voor hoger onderwijs, werkgevers en arbeidsmarktinstellingen aan te halen teneinde in de studieprogramma's meer rekening te houden met de behoeften van de arbeidsmarkt, de vaardigheden beter af te stemmen op de banen, en een actief arbeidsmarktbeleid te ontwikkelen dat gericht is op bevordering van werkgelegenheid voor afgestudeerden,

de jaarlijkse groeianalyse 2012 (6), waarin er bij de lidstaten op wordt aangedrongen in het bijzonder de arbeidsparticipatie van jongeren te steunen, onder meer door het aanbod van hoogwaardige leerling- en stageplaatsen te bevorderen en door de onderwijs- en opleidingssystemen verder aan te passen aan de situatie op de arbeidsmarkt en de vraag naar vaardigheden,

de verklaring van de leden van de Europese Raad van 30 januari 2012 (7), waarin wordt opgeroepen de werkgelegenheid, in het bijzonder voor jongeren, te stimuleren, onder meer door de eerste werkervaring van jongeren en hun participatie op de arbeidsmarkt te stimuleren: het doel moet zijn dat jongeren, uiterlijk enkele maanden nadat ze van school komen, een kwalitatief goede baan, voortgezet onderwijs, een plaats in het leerlingstelsel of een stage, krijgen aangeboden,

ERAAN HERINNEREND DAT:

het meer dan ooit van essentieel belang is jonge Europeanen in staat te stellen de kennis, vaardigheden en competenties te verwerven die nodig zijn om te zorgen voor een soepele overgang naar de EU-arbeidsmarkt en hun loopbaanvooruitzichten verder te ontwikkelen, aangezien het aantal jonge werkzoekenden sterk blijft stijgen,

door de huidige economische crisis het belang van de overstap van onderwijs naar werk groter wordt. Het is van cruciaal belang ervoor te zorgen dat jongeren onderwijs en opleiding verlaten met de best mogelijke steun om hun eerste baan te vinden. Jongeren die te kampen hebben met werkloosheid of een trage overstap kunnen hiervan langdurige nadelige gevolgen ondervinden wat betreft toekomstig succes op de arbeidsmarkt, inkomen of gezinsvorming. Hierdoor kunnen de publieke en particuliere investeringen in hun onderwijs en opleiding in gevaar komen, hetgeen in een verlies voor de samenleving als geheel resulteert. Dit geldt met name in de context van de demografische uitdagingen, waardoor op het gestaag slinkende aantal jongeren in Europa meer druk wordt uitgeoefend om snel en doeltreffend in de arbeidsmarkt te integreren,

het toevoegen van een benchmark (8) betreffende het percentage afgestudeerden dat een baan heeft (9), die op de overgang van onderwijs en opleiding naar de arbeidsmarkt is toegespitst, het mogelijk zou maken dat binnen het kader van ET 2020 beleidsbesprekingen plaatsvinden over maatregelen om de inzetbaarheid van afgestudeerden te versterken,

IN HET BESEF VAN HETGEEN VOLGT:

het percentage afgestudeerden met een baan, dat wil zeggen het aandeel in de beroepsbevolking van de 20- tot en met 34-jarigen die 1, 2 en 3 jaar eerder zijn afgestudeerd en die thans geen onderwijs of opleiding volgen, is tussen 2008 (81 %) en 2010 (76,5 %) met bijna 4,5 procentpunten gedaald,

er zijn reeds voldoende gegevens beschikbaar om het monitoren van de inzetbaarheid van afgestudeerden van onderwijs- en opleidingsinstellingen mogelijk te maken, zonder bijkomende administratieve lasten en kosten te creëren voor de lidstaten of Eurostat (10),

BEVESTIGT HET VOLGENDE:

Inzetbaarheid — dat wil zeggen de combinatie van factoren die mensen in staat stelt een baan te krijgen, die te behouden en daarin carrière te maken — is een complex begrip, waarbij niet alleen de individuele kenmerken, vaardigheden, attitudes en motivatie van belang zijn, maar ook andere externe factoren die buiten het bestek van het onderwijs- en opleidingsbeleid liggen, zoals arbeidsmarktvoorschriften, demografie, de structuur van de economie en de algemene economische situatie,

de versterking van de inzetbaarheid is een punt van zorg voor alle overheidsinstanties, waaronder die welke verantwoordelijk zijn voor onderwijs en opleiding en voor werkgelegenheid. Op Europees niveau is dit een belangrijk punt voor de Europa 2020-strategie en het ET 2020-kader,

de steun van onderwijs en opleiding aan de inzetbaarheid van jongeren wordt deels bestreken door de desbetreffende kerndoelen van Europa 2020 en de bestaande benchmarks van ET 2020, zoals die betreffende het voltooien van tertiair onderwijs, voortijdige verlaters van onderwijs en opleiding, de deelname van volwassenen aan een leven lang leren en personen met beperkte vaardigheden in lezen, wiskunde en wetenschappen,

de overstap van onderwijs en opleiding naar werk komt in het huidige toezichtskader evenwel nog niet aan bod. In deze fase zou de bijdrage van onderwijs- en opleidingsstelsels tot de inzetbaarheid van afgestudeerden bijvoorbeeld kunnen plaatsvinden door middel van beroepskeuzevoorlichting en -advies, sterkere banden tussen onderwijsinstellingen en de betrokken belanghebbenden, de afstemming van leerplannen op de arbeidsmarktbehoeften, beter onderwijs in ondernemerschap, stages bij bedrijven, transparantere informatie over leerresultaten, onderwijs- en opleidingsbeleid dat beter inspeelt op de vaardigheidsbehoeften van de arbeidsmarkt, en aanmoediging van alle jongeren om na voltooiing van het hoger algemeen secundair onderwijs hun studie voort te zetten. Ook moet aandacht worden besteed aan de inzetbaarheid van jongeren met speciale behoeften op de arbeidsmarkt,

de ontwikkeling van een Europees benchmark inzake het percentage afgestudeerden met een baan zou bijdragen tot het formuleren van een onderwijs- en opleidingsbeleid dat de overgang van onderwijs en opleiding naar werk verbetert en de kans op een baan helpt vergroten. Een Europees benchmark dat het percentage afgestudeerden met een baan meet, vergezeld van een relevante analyse betreffende de kwalitatieve aspecten, zoals afstemming van iemands kennis, vaardigheden en competenties op de baan die hij heeft binnen drie jaar na afstuderen, zou eveneens bijdragen tot Europese samenwerking betreffende een onderwijs- en opleidingsbeleid dat zich vooral richt op de overstap van onderwijs en opleiding naar werk. Een Europees benchmark zou kunnen helpen de vorderingen van de lidstaten met betrekking tot meer inzetbaarheid te monitoren, alsook voorbeelden van goede praktijken in kaart te brengen en de ontwikkeling van initiatieven voor intercollegiaal leren te ondersteunen,

VERZOEKT DE LIDSTATEN:

om, met inachtneming van de uiteenlopende situaties in de verschillende lidstaten,

1.

op nationaal niveau maatregelen te nemen ter vergroting van de inzetbaarheid van afgestudeerden die het onderwijs- en opleidingsstelsel verlaten, teneinde het in de bijlage vermelde Europees benchmark te realiseren, en onderwijsresultaten en beroepen zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen,

2.

op basis van de beschikbare bronnen en instrumenten het percentage afgestudeerden met een baan te monitoren met het oog op versterking van de empirische basis voor beleidsontwikkeling op het raakvlak van onderwijs en opleiding met werk (zie bijlage),

3.

de toepassing en het gebruik van EU-programma's, -hulpmiddelen en kaders ter ondersteuning van inzetbaarheid, mobiliteit en een leven lang leren, zoals Europass, de Jongerenpas, het EKK, het ECTS, Ecvet en Eqavet, te bevorderen,

4.

de samenwerking tussen onderwijsinstellingen en belanghebbenden op het gebied van werk op lokaal, regionaal en nationaal niveau te verbeteren met het oog op een ruimere beschikbaarheid van leerling- en stageplaatsen tijdens de vroegste fase in de overgang van onderwijs en opleiding naar de arbeidsmarkt,

VERZOEKT DE COMMISSIE:

1.

om, met name via de jaarlijkse Onderwijs- en opleidingenmonitor en het gezamenlijk verslag over de uitvoering van het strategisch kader „ET 2020”, na te gaan in hoeverre het Europees benchmark wordt gehaald.

De Onderwijs- en opleidingmonitor verschaft ook informatie over het Europees benchmark met betrekking tot vroege schoolverlaters, hoewel deze doelgroep niet onder de doelstelling valt,

2.

de Europese samenwerking inzake beleidsontwikkeling op het gebied van onderwijs en opleiding voor inzetbaarheid te versterken door middel van het analyseren en monitoren van dergelijk onderwijs en dergelijke opleiding, onder meer door:

het specifieke effect van onderwijs- en opleidingsbeleid op de overgang van onderwijs en opleiding naar werk te onderzoeken;

de kwaliteit van startbanen te analyseren, door onderwijsresultaten en functie-inhoud naast elkaar te leggen — met name kennis, vaardigheden en competenties ten opzichte van de baan die binnen drie jaar na afstuderen wordt gezocht,

3.

nauw samen te werken met andere internationale instellingen zoals de IAO, de OESO en de UNESCO, om analyse en expertise uit te wisselen over de overgang studie-arbeidsmarkt,

EN VERZOEKT DE LIDSTATEN EN DE COMMISSIE:

1.

kwalitatieve informatie en voorbeelden van goede praktijken te verzamelen die bedoeld zijn als aanvulling op de kwantitatieve monitoring en ter versterking van het fundament voor de beleidsvorming op empirische basis, vooral gebruik-makend van de bestaande bronnen, met name de rapportageregelingen van ET 2020,

2.

voorbeelden van goede praktijken in de lidstaten met betrekking tot een soepele overgang van onderwijs en opleiding naar werk in kaart te laten brengen door een deskundigengroep die zich buigt over de stap van afgestudeerden van onderwijs naar arbeidsmarkt, en aldus een bijdrage te leveren aan de ET 2020-prioriteiten. Die groep moet bestaan uit nationale deskundigen die door de lidstaten zijn aangewezen en experts die de sociale partners vertegenwoordigen en zijn aangewezen door de Commissie, en moet, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel,

i)

onderzoeken hoe er meer praktische elementen in onderwijs en opleiding kunnen worden geïntegreerd, bijvoorbeeld via toegepast onderwijs of alternerend onderwijs, als een manier om de inzetbaarheid van afgestudeerden te vergroten;

ii)

in nauwe samenwerking met de Groep indicatoren van het Comité voor werkgelegenheid en de Permanente Groep indicatoren en benchmarks nagaan wat de meest geschikte indicatoren voor monitoring zijn waarmee het onderwijs- en opleidingsbeleid de inzetbaarheid van afgestudeerden kan helpen vergroten;

iii)

de Raad vóór eind 2014 verslag uit te brengen over haar bevindingen in het rapport over de uitvoering van het strategisch kader ET 2020,

3.

in samenwerking met de betrokken instanties op het gebied van onderwijs en opleiding en werkgelegenheid (waaronder het Comité voor werkgelegenheid) intercollegiale leeractiviteiten betreffende de overgangsfase van onderwijs en opleiding naar werk te ontwikkelen.


(1)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.

(2)  PB C 324 van 1.12.2010, blz. 5.

(3)  PB C 70 van 4.3.2011, blz. 1.

(4)  11838/11.

(5)  PB C 372 van 20.12.2011, blz. 36.

(6)  17229/11 + ADD 1, ADD 2 en ADD 3.

(7)  SN 5/12.

(8)  Zoals opgemerkt in het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding van 2009, gaat het hier om een referentieniveau voor gemiddelde Europese prestaties, dat niet beschouwd mag worden als een concrete doelstelling die elk land moet bereiken, maar veeleer als een collectieve doelstelling welke de lidstaten wordt verzocht te verwezenlijken (PB C 119 van 28.5.2009, blz. 7).

(9)  In deze tekst wordt onder „afgestudeerde” eenieder verstaan die geslaagd is voor minimaal hoger secundair of postsecundair (niet-tertiair) onderwijs (ISCED 3 tot ISCED 4, met uitzondering van ISCED 3 C korte cyclus), of tertiair onderwijs (ISCED 5 en 6).

(10)  Naar een benchmark over de bijdrage van onderwijs en opleiding aan inzetbaarheid: methodologische nota (EUR 24616 EN 2011).


BIJLAGE

Een referentieniveau voor gemiddelde Europese prestaties

(„Europees benchmark”)

inzake het percentage afgestudeerden met een baan

De lidstaten zijn in 2009 overeengekomen dat, als manier om op de vorderingen toe te zien en de uitdagingen in kaart te brengen en bij te dragen tot een empirische beleidsvorming, de referentieniveaus van de Europese gemiddelde prestaties („Europese benchmarks”) de doelstellingen moeten schragen die zijn genoemd in de Raadsconclusies van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (1). Bij die conclusies is overeenstemming bereikt over vijf Europese benchmarks, en werd de Commissie verzocht voorstellen in te dienen voor verdere benchmarks, waaronder één voor inzetbaarheid.

Na bespreking van de voorstellen in het werkdocument van de Commissiediensten van 24 mei 2011 (2), stemmen de lidstaten thans ook in met het volgende benchmark voor het percentage afgestudeerden met een baan. Het benchmark vormt een aanvulling op die welke in mei 2009 zijn aangenomen en het in november 2011 door de Raad aangenomen benchmark voor leermobiliteit (3). Als zodanig mag deze alleen op vergelijkbare gegevens worden gebaseerd. Daarbij moet rekening gehouden worden met de verschillende uitgangssituaties in de afzonderlijke lidstaten en de verschillende mogelijkheden die zij hebben om prestaties te verbeteren met maatregelen op het gebied van onderwijs en opleiding. Het mag niet worden beschouwd als een concrete doelstelling die door elk land in 2020 moet worden bereikt, maar is een verzoek aan de lidstaten om, op basis van de nationale prioriteiten en rekening houdend met de veranderende economische omstandigheden, na te gaan hoe en in welke mate zij ertoe kunnen bijdragen dat het beoogde benchmark op het hieronder genoemde gebied gezamenlijk kan worden bereikt via nationale acties.

Benchmark inzake het percentage afgestudeerden met een baan

Inzetbaarheid — dat wil zeggen de combinatie van factoren die mensen in staat stelt een baan te krijgen, die te behouden en daarin carrière te maken — is een complex begrip, waarbij niet alleen de individuele kenmerken, vaardigheden, attitudes en motivatie van belang zijn, maar ook andere externe factoren die buiten het bestek van het onderwijs- en opleidingsbeleid liggen, zoals arbeidsmarktvoorschriften, demografie, de structuur van de economie en de algemene economische situatie.

Om te benadrukken wat maatregelen op het gebied van onderwijs en opleiding kunnen doen om afgestudeerden (4) die momenteel geen verder onderwijs of opleiding volgen meer kansen op een baan te geven en inzetbaarder te maken, stemmen de lidstaten bijgevolg in met het volgende benchmark:

Het streefcijfer heeft betrekking op een EU-gemiddelde en vormt geen nationaal streefcijfer voor de afzonderlijke lidstaten.

Het benchmark moet een uitsplitsing naar specifieke subpopulaties mogelijk maken. Met name moet er een splitsing van gegevens naargelang ISCED-niveaus (8) en onderwijsrichting en vakgebied plaatsvinden waardoor bijvoorbeeld onderscheid zou kunnen worden gemaakt tussen de prestaties van afgestudeerden van het hoger secundair onderwijs wanneer zij uit het algemeen onderwijs of uit beroepsonderwijs en -opleiding komen en tussen de prestaties van afgestudeerden van het hoger onderwijs naargelang hun vakgebied.

Voorts moet worden geanalyseerd in hoeverre onderwijs en opleiding en de niveaus ervan aansluiten bij het beroep dat afgestudeerden in de eerste actieve jaren nastreven; deze analyse kan gebaseerd worden op de met de ISCED gemeten onderwijsprestaties.

De lidstaten en de Commissie zullen bovengenoemd benchmark bespreken en beoordelen in het kader van het gezamenlijk verslag ET 2020, teneinde te bepalen of de indicatoren herzien moeten worden.


(1)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 7.

(2)  10697/11.

(3)  PB C 372 van 20.12.2011, blz. 31.

(4)  In deze tekst wordt onder „afgestudeerde” eenieder in de leeftijdsgroep 20-34 verstaan die geslaagd is voor minimaal hoger secundair of postsecundair (niet-tertiair) onderwijs (ISCED 3 tot ISCED 4, met uitzondering van ISCED 3 C korte cyclus), of tertiair (ISCED 5 en 6).

(5)  In de Internationale Standaardclassificatie voor onderwijs (ISCED) van 1997 worden onderwijsactiviteiten in 7 ruime niveaus ingedeeld, waarbij ISCED 0-2 en 3C korte cyclus de onderbouw van het secundair onderwijs betreft. Bij de raming van de passende streefcijfers voor 2020 worden slechts twee niveaus van afgestudeerden in aanmerking genomen, namelijk afgestudeerden met een hogere secundaire opleiding (ISCED 3), postsecundaire, niet-tertiaire (ISCED 4) en tertiaire opleiding (ISCED 5-6). Afgestudeerden van het hoger algemeen secundair onderwijs (ISCED 3A) moeten worden aangespoord om verder onderwijs en opleiding te volgen. De groep afgestudeerden met minder dan een hogere secundaire opleiding (ISCED 0-2 en ISCED C3 korte cyclus) is van de raming uitgesloten vanwege de geringe omvang van de steekproef (de leeftijdsgroep 20-34 jaar kent slechts weinig recente schoolverlaters met minder dan hoger secundair onderwijs), en vanwege het feit dat de lidstaten al in 2003 overeen zijn gekomen het aantal vroegtijdige verlaters van onderwijs en opleiding terug te brengen tot minder dan 10 % van alle 18- tot en met 24-jarigen (een streefcijfer dat door de Europa 2020-strategie is bevestigd).

(6)  De ondergrens van 20 jaar is gekozen omdat deze correspondeert met de nieuwe leeftijdsgrenzen die zijn ingevoerd bij het kerndoel voor arbeidsparticipatie van de Europa 2020-strategie (d.w.z. 20-64 jaar). Aangezien in geheel Europa de meeste leerlingen de bovenbouw van het secundair onderwijs (ISCED 3, met uitzondering van ISCED 3C korte cyclus) en het postsecundair, niet-tertiair onderwijs (ISCED 4) tussen 18 en 20 jaar voltooien, zal door deze onderleeftijdsgrens naar verwachting de inzetbaarheid van dat cohort 1, 2 en 3 jaar na het behalen van hun diploma kunnen worden geanalyseerd. De bovengrens van 34 jaar is gekozen omdat deze overeenkomt met het huidige benchmark betreffende een voltooide tertiaire opleiding die op het cohort van 30- tot en met 34-jarigen wordt toegepast. Ook deze bovengrens zou derhalve een optimale dekking van de pas afgestudeerde bevolking met een tertiaire opleiding (ISCED 5-6) moeten waarborgen.

(7)  Gemeten als het percentage van de werkende bevolking van 20- tot en met 34-jarigen die 1, 2 of 3 jaar eerder zijn afgestudeerd en die thans niet aan onderwijs en opleiding deelnemen. Personen die thans aan een of andere vorm van onderwijs of opleiding deelnemen, zijn niet meegeteld opdat de inzetbaarheid van dat cohort niet kan worden gewijzigd door het feit dat de persoon thans aan bijscholing/verbetering van zijn vaardigheden werkt. Gezien het ontbreken van longitudinale gegevens om de stroom van afgestudeerden naar arbeid exact te meten, wordt het gemiddelde over de drie eindejaarspeildata na het afstuderen gebruikt. Deze aanpak draagt ertoe bij dat het mogelijke effect van kortstondige werkloosheid — die vaak voorkomt tijdens de eerste arbeidsjaren — wordt gladgestreken.

(8)  Zoals hierboven vermeld worden onderwijsactiviteiten in de Internationale standaardclassificatie voor onderwijs (ISCED) van 1997 in 7 ruime niveaus van 0 tot en met 6 ingedeeld. De ISCED 2011 wordt in 2014 in alle EU-gegevensbronnen over onderwijs toegepast met 9 niveaus. Dit houdt in dat het tertiair onderwijs verder wordt onderverdeeld in de niveaus bachelor, master en doctoraat en dat de grenzen tussen de groepen onderbouw en bovenbouw van het secundair onderwijs beter worden afgebakend.


Europese Commissie

15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 169/16


Wisselkoersen van de euro (1)

14 juni 2012

2012/C 169/05

1 euro =


 

Munteenheid

Koers

USD

US-dollar

1,2551

JPY

Japanse yen

99,51

DKK

Deense kroon

7,4312

GBP

Pond sterling

0,80920

SEK

Zweedse kroon

8,8373

CHF

Zwitserse frank

1,2008

ISK

IJslandse kroon

 

NOK

Noorse kroon

7,5070

BGN

Bulgaarse lev

1,9558

CZK

Tsjechische koruna

25,540

HUF

Hongaarse forint

297,63

LTL

Litouwse litas

3,4528

LVL

Letlandse lat

0,6968

PLN

Poolse zloty

4,3150

RON

Roemeense leu

4,4578

TRY

Turkse lira

2,2890

AUD

Australische dollar

1,2626

CAD

Canadese dollar

1,2885

HKD

Hongkongse dollar

9,7379

NZD

Nieuw-Zeelandse dollar

1,6143

SGD

Singaporese dollar

1,6102

KRW

Zuid-Koreaanse won

1 464,11

ZAR

Zuid-Afrikaanse rand

10,5901

CNY

Chinese yuan renminbi

7,9411

HRK

Kroatische kuna

7,5508

IDR

Indonesische roepia

11 844,46

MYR

Maleisische ringgit

3,9990

PHP

Filipijnse peso

53,460

RUB

Russische roebel

41,0070

THB

Thaise baht

39,586

BRL

Braziliaanse real

2,5912

MXN

Mexicaanse peso

17,6279

INR

Indiase roepie

70,0530


(1)  Bron: door de Europese Centrale Bank gepubliceerde referentiekoers.


15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 169/17


Mededeling van de Commissie inzake de niet-aangevraagde hoeveelheid die moet worden toegevoegd aan de voor de deelperiode van 1 oktober tot en met 31 december 2012 vastgestelde hoeveelheid voor bepaalde contigenten die de Gemeenschap heeft geopend voor producten van de sector vlees van pluimvee

2012/C 169/06

Bij Verordening (EG) nr. 616/2007 van de Commissie (1) zijn tariefcontingenten geopend voor de invoer van producten van de sector vlees van pluimvee. De in de eerste zeven dagen van april 2012 voor de deelperiode van 1 juli tot en met 30 september 2012 ingediende invoercertificaataanvragen hebben, voor de contingenten 09.4212, 09.4214, 09.4217 en 09.4218, betrekking op een hoeveelheid die kleiner is dan de beschikbare hoeveelheid. Overeenkomstig artikel 7, lid 4, tweede zin, van Verordening (EG) nr. 1301/2006 van de Commissie (2) worden de hoeveelheden waarvoor geen aanvragen zijn ingediend, toegevoegd aan de voor de volgende deelperiode, van 1 oktober tot en met 31 december 2012, vastgestelde hoeveelheid. De betrokken hoeveelheden zijn opgenomen in de bijlage bij deze mededeling.


(1)  PB L 142 van 5.6.2007, blz. 3.

(2)  PB L 238 van 1.9.2006, blz. 13.


BIJLAGE

Contingentnummer

Niet-aangevraagde hoeveelheden die moeten worden toegevoegd aan de voor de deelperiode van 1 oktober 2012 t/m 31 december 2012 vastgestelde hoeveelheid

(in kg)

09.4212

9 891 500

09.4214

6 597 950

09.4217

690 000

09.4218

3 478 800


V Adviezen

BESTUURLIJKE PROCEDURES

Europees Parlement

15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 169/18


Aankondiging van aanwerving PE/158/S

2012/C 169/07

Het Europees Parlement organiseert selectieprocedure:

PE/158/S — Tijdelijk functionaris — Administrateur parlementaire organen (AD 7)

Voor deze selectieprocedure is een opleiding vereist van een niveau dat overeenkomt met een volledige universitaire studie die is afgesloten met een officieel erkend diploma.

Kandidaten moeten op de uiterste datum voor de indiening van sollicitaties over ten minste zes jaar ervaring beschikken, waarvan ten minste vier jaar binnen een instelling of orgaan van de Europese Unie of een nationaal overheidsorgaan, dat ze hebben opgedaan na het behalen van het genoemde diploma en die aansluit bij de aard van de functie.

Deze aankondiging van aanwerving wordt alleen in het Duits, Engels en Frans gepubliceerd. De volledige tekst ervan is in deze drie talen te vinden in Publicatieblad C 169 A.


Europese Commissie

15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 169/19


Oproep tot het indienen van voorstellen — EACEA/20/12

in het kader van het programma voor een leven lang leren

Uitvoering van de Europese strategische doelstellingen op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) (samenwerking met belanghebbenden, experimenten en innovaties)

2012/C 169/08

Deel A

Ondersteuning van nationale uitvoerings- en voorlichtingsactiviteiten voor de doelstellingen van Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020)

Deel B

Ondersteuning van de uitvoering van innovatieve leeromgevingen door middel van ICT (zogeheten „creatieve klaslokalen”) in het kader van transnationale samenwerking voor de ontwikkeling en uitvoering van horizontale beleidsmaatregelen inzake onderwijs en opleiding die verband houden met de prioriteiten vastgelegd in Europa 2020 en ET 2020

1.   Doelstellingen en beschrijving

De algemene doelstelling van de oproep tot het indienen van voorstellen is:

De uitvoering bevorderen van de vier strategische doelstellingen van het „Strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020)” (een leven lang leren en mobiliteit; kwaliteit en efficiëntie; kansengelijkheid, sociale cohesie en actief burgerschap; creativiteit en innovatie) en van de strategische prioriteiten overeengekomen voor 2012-2014 met activiteiten die de inzet, coördinatie en samenwerking van de betrokken instellingen met alle belanghebbenden op nationaal/regionaal/lokaal niveau verbeteren door:

ondersteuning van voorlichtingsactiviteiten en de inzet, coördinatie en samenwerking van de betrokken instellingen met alle belanghebbenden, met speciale aandacht voor de rol van onderwijs en opleiding bij het voorkomen en verminderen van jeugdwerkloosheid (deel A);

ondersteuning van transnationale samenwerking (beleidsexperimenten, gezamenlijke beleidsontwikkeling, uitwisselen van goede praktijken en innovatie) tijdens het ontwikkelen en uitvoeren van innovatieve beleidsmaatregelen in lijn met de prioriteiten die werden vastgelegd in Europa 2020 en ET 2020, met speciale aandacht voor „creatieve klaslokalen” (deel B).

Transnationale samenwerking kan plaatsvinden op nationaal, regionaal of lokaal niveau; het kan verschillende vormen (formeel, niet-formeel, informeel) en niveaus van leren (voorschools leren; primair, secundair, tertiair onderwijs; volwassenenonderwijs; initieel en voortgezet beroepsonderwijs; vakopleiding) bestrijken en een koppeling maken met andere sectoren (bijv. werkgelegenheid en het bedrijfsleven).

2.   In aanmerking komende organisaties

Deze oproep is gericht tot organisaties die zijn gevestigd in de landen die deelnemen aan het programma voor een leven lang leren.

Aanvragen moeten worden ingediend door een handelingsbevoegde rechtspersoon. Natuurlijke personen kunnen geen subsidie aanvragen.

Begunstigden kunnen zijn: nationale of regionale ministeries bevoegd voor onderwijs en opleiding en beleidsmaatregelen voor een leven lang leren, en andere autoriteiten/organen en belangenorganisaties die actief zijn op het gebied van de ontwikkeling en uitvoering van beleidsmaatregelen voor een leven lang leren. Belangenorganisaties kunnen zijn: Europese, nationale en regionale verenigingen of organisaties wier hoofdactiviteiten of kernverantwoordelijkheden rechtstreeks verbonden zijn met een onderwijs- of opleidingssector, in het bijzonder organisaties van sociale partners en andere nationale of regionale verenigingen die de belangen van een maatschappelijke groepering vertegenwoordigen bij de totstandbrenging en uitvoering van beleidsmaatregelen voor een leven lang leren.

Ten behoeve van deze oproep worden als openbare organen beschouwd: alle instellingen voor hoger onderwijs die zijn erkend door lidstaten (deelnemende landen), en alle instellingen of organisaties die opleidingsmogelijkheden bieden en die in de afgelopen twee jaar ruim 50 % van hun jaarinkomsten uit openbare bronnen hebben ontvangen (andere subsidies van de Europese Unie voor een actie niet meegerekend), of die gecontroleerd worden door openbare organen of hun vertegenwoordigers. Dergelijke organisaties zijn verplicht in een ondertekende verklaring op erewoord (die deel uitmaakt van het aanvraagpakket) te bevestigen dat hun organisatie voldoet aan de bovenvermelde definitie van een openbaar orgaan. Het Agentschap behoudt zich het recht voor documentatie te vragen als bewijs voor de waarheidsgetrouwheid van deze verklaring.

Deel A.1 —   Ondersteuning van nationale uitvoerings- en voorlichtingsactiviteiten voor de doelstellingen van Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) met speciale aandacht voor de betrokkenheid van publieke overheden

Financieringsaanvragen kunnen worden ingediend door een of meer nationale of regionale overheden uit hetzelfde land die verantwoordelijk zijn voor het onderwijsbeleid (peuter- en kleuterscholen, scholen, beroepsonderwijs en -opleiding, hoger onderwijs en volwassenenonderwijs), of door andere organen en belangenorganisaties die door dergelijke overheden zijn aangewezen om te reageren op de oproep. Een ondertekende verwijzingsbrief of verwijzingsbrieven van de betrokken overheid moet samen met de papieren versie van het voorstel worden verstuurd.

Deel A.2 —   Ondersteuning van nationale uitvoerings- en voorlichtingsactiviteiten voor de doelstellingen van Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) met speciale aandacht voor de betrokkenheid van belangenorganisaties

Financieringsaanvragen kunnen uitsluitend worden aangevraagd door nationale partnerschappen van minstens drie organisaties die rechtstreeks betrokken zijn bij de ontwikkeling en uitvoering van beleidsmaatregelen voor een leven lang leren.

Deel B —   Ondersteuning van de uitvoering van innovatieve leeromgevingen door middel van ICT (zogeheten „creatieve klaslokalen”) in het kader van de transnationale samenwerking voor de ontwikkeling en uitvoering van horizontale beleidsmaatregelen inzake onderwijs en opleiding die verband houden met de prioriteiten vastgelegd in Europa 2020 en ET 2020

Financieringsaanvragen mogen alleen worden ingediend door een nationaal of regionaal ministerie dat rechtstreeks betrokken is bij de ontwikkeling en uitvoering van het beleid inzake een leven lang leren, of een andere organisatie die is aangewezen door een dergelijk ministerie om op de oproep te reageren.

De transnationale partnerschappen moeten bestaan uit minstens vijf organisaties uit drie of meer in aanmerking komende landen. Minstens één partner per land moet een nationaal of regionaal ministerie zijn dat rechtstreeks betrokken is bij de ontwikkeling en uitvoering van het beleid inzake een leven lang leren, of een andere organisatie die is aangewezen door een dergelijk ministerie om op de oproep te reageren.

Een ondertekende verwijzingsbrief of verwijzingsbrieven van het (de) delegerende ministerie(s) moet samen met de papieren versie van het voorstel worden verstuurd.

Aanvragen kunnen worden ingediend door organisaties (waaronder alle partnerorganisaties) die in landen zijn gevestigd die deelnemen aan het programma voor een leven lang leren:

de 27 lidstaten van de EU;

de drie EER/EVA-landen: IJsland, Liechtenstein, Noorwegen;

kandidaat-lidstaten: Kroatië, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Servië, Turkije;

Zwitserland.

Deelname van derde landen is voor deze actie niet toegestaan.

Minimaal één land van het partnerschap moet een EU-lidstaat zijn (alleen van toepassing op deel B van deze oproep).

3.   In aanmerking komende activiteiten

Deel A.1 —   Ondersteuning van nationale uitvoerings- en voorlichtingsactiviteiten voor de doelstellingen van Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) met speciale aandacht voor de betrokkenheid van publieke overheden

Activiteiten die onder dit deel van de oproep kunnen worden gefinancierd (specifieke doelstellingen):

Voorlichtingsactiviteiten ten behoeve van het nationale debat en de nationale dialoog over de uitvoering van de vier strategische doelstellingen van ET 2020 (zoals nationale of regionale conferenties, studiebijeenkomsten of workshops), waarbij de nadruk wordt gelegd op hoe instrumenten en diensten voor een leven lang leren kunnen worden ingezet zodat jonge mensen de juiste vaardigheden en competenties ontwikkelen voor de arbeidsmarkt.

Het creëren van fora voor belanghebbenden en het initiëren van andere activiteiten die bijdragen tot een betere samenhang en coördinatie op nationaal niveau bij de ontwikkeling en uitvoering van coherente en brede nationale strategieën voor een leven lang leren, met speciale aandacht voor het aanleren aan jonge mensen van de juiste vaardigheden en competenties voor de arbeidsmarkt.

In het kader van ET 2020 verbreiding van en voorlichting over instrumenten of referentiemateriaal (bijv. informatieactiviteiten zoals mediacampagnes, promotie-evenementen, enzovoort), met speciale aandacht voor instrumenten en diensten voor een leven lang leren die de capaciteit van alternatieve leertrajecten voor jongeren en laaggeschoolde volwassenen verbeteren om de juiste vaardigheden en competenties te ontwikkelen voor de arbeidsmarkt, bijv. via validatie van niet-formeel en informeel leren, loopbaanbegeleiding, kwalificatiekaders, mobiliteit, enz.

Vervolgacties van bestaande nationale programma's die gericht zijn op de ontwikkeling en toepassing van de open coördinatiemethode voor onderwijs en opleiding op grond van de ET 2020-strategie op nationaal niveau, met speciale aandacht voor jongeren en volwassenen die laag of niet geschoold zijn.

Deel A.2 —   Ondersteuning van nationale uitvoerings- en voorlichtingsactiviteiten voor de doelstellingen van Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) met speciale aandacht voor de betrokkenheid van belangenorganisaties

Activiteiten die onder dit deel van de oproep kunnen worden gefinancierd, zijn (specifieke doelstellingen):

Voorlichtingsactiviteiten ten behoeve van het nationale debat en de nationale dialoog over de uitvoering van de vier strategische doelstellingen van ET 2020 (zoals nationale of regionale conferenties, studiebijeenkomsten of workshops), waarbij de nadruk wordt gelegd op hoe instrumenten en diensten voor een leven lang leren kunnen worden ingezet zodat jonge mensen de juiste vaardigheden en competenties ontwikkelen voor de arbeidsmarkt.

Het creëren van fora voor belanghebbenden en het initiëren van andere activiteiten die bijdragen tot een betere samenhang en coördinatie op nationaal niveau bij de ontwikkeling en uitvoering van coherente en brede nationale strategieën voor een leven lang leren, met speciale aandacht voor het aanleren aan jonge mensen van de juiste vaardigheden en competenties voor de arbeidsmarkt.

Vervolgacties van bestaande nationale programma's die gericht zijn op de ontwikkeling en toepassing van de open coördinatiemethode voor onderwijs en opleiding op grond van de ET 2020-strategie op nationaal niveau, met speciale aandacht voor jongeren en volwassenen die laag of niet geschoold zijn.

Deel B —   Ondersteuning van de uitvoering van innovatieve leeromgevingen door middel van ICT (zogeheten „Creatieve klaslokalen”) in het kader van de transnationale samenwerking voor de ontwikkeling en uitvoering van horizontale beleidsmaatregelen inzake onderwijs en opleiding die verband houden met de prioriteiten vastgelegd in Europa 2020 en ET 2020

Activiteiten die onder dit deel van de oproep kunnen worden gefinancierd, zijn (specifieke doelstellingen):

Beleidsexperimenten door transnationale partnerschappen met relevante overheden, belanghebbenden en onderzoeksinstellingen. De acties mogen niet gericht zijn op brede onderwerpen, maar moeten concrete gemeenschappelijke beleidskwesties behandelen. Er moet voldoende belang worden gehecht aan het verzamelen van onderbouwde informatie en het vastleggen van betrouwbare opvolgings-, evaluatie- en rapportageprocedures voor de verschillende experimenten met „creatieve klaslokalen”.

Gezamenlijk ontwerpen en testen van innoverende instrumenten en praktijken via experimenten met voldoende onderwijsinstellingen om een representatieve kritische massa te verkrijgen.

Acties die zijn gericht op het analyseren, vanuit een beleidsstandpunt, van de doeltreffendheid, efficiëntie en voorwaarden om de experimenten te veralgemenen, alsook transnationale overdracht van de getrokken lessen en goede praktijken (intercollegiaal leren) waaronder analyses, conferenties en studiebijeenkomsten, gericht op het rechtstreeks ondersteunen van het opstellen en uitvoeren van beleid.

Acties om een systematische verspreiding op nationaal en internationaal niveau te garanderen en overdraagbaarheid te stimuleren tussen verschillende onderwijs- en opleidingssystemen en -beleidsvormen.

Voor delen A en B:

De activiteiten moeten starten tussen 1 maart 2013 en 31 mei 2013.

De verplichte looptijd van de projecten bedraagt 12 maanden voor deel A en 24 maanden voor deel B. Aanvragen voor projecten met een andere beoogde looptijd dan hier vermeld, worden niet aanvaard.

De maximale looptijd kan niet worden verlengd. Als het na ondertekening van de overeenkomst en de start van het project onmogelijk wordt voor de begunstigde, wegens gegronde redenen buiten zijn wil, om het project te voltooien binnen de vastgestelde termijn, kan een verlenging van de toelatingsperiode worden toegekend. Een verlenging van maximaal drie maanden kan worden toegekend voor deel A en 6 maanden voor deel B indien aangevraagd voor de uiterste datum die is opgegeven in de overeenkomst. De looptijd van de projecten zal in dat geval maximaal 15 maanden bedragen voor deel A en 30 maanden voor deel B.

Consortia moeten in hun begrotingen en planning rekening houden met twee vergaderingen in Brussel tijdens het project: een startvergadering waarbij alle succesvolle projecten zijn samengebracht, en later een monitoringvergadering (kan worden gevraagd door het Agentschap tijdens de looptijd van het project). Verwacht wordt dat elk consortium zal worden gevraagd om maximaal twee vertegenwoordigers te sturen.

4.   Gunningscriteria

Subsidiabele aanvragen worden op grond van de volgende criteria beoordeeld:

Deel A —   Ondersteuning van nationale uitvoerings- en voorlichtingsactiviteiten voor de doelstellingen van Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020)

1.   Relevantie: op basis van de oproep tot het indienen van voorstellen, zijn de doelen duidelijk en realistisch, en gericht op relevante zaken en doelgroepen, waaronder een breed scala van belangrijke belanghebbenden op alle niveaus betrokken bij de ontwikkeling en uitvoering van strategieën voor een leven lang leren: beleidsmakers en beslissers, vakmensen in de praktijk, onderwijsaanbieders, sociale partners, vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en lerenden (30 %).

2.   Kwaliteit van het werkprogramma: de organisatie van het werk is helder en geschikt voor het bereiken van de gestelde doelen; taken/activiteiten zijn zodanig gedefinieerd dat de resultaten op tijd en binnen de begroting zullen worden bereikt (10 %).

3.   Kwaliteit van de methodologie: de voorgestelde instrumenten en concrete methoden zijn samenhangend en geschikt om in te spelen op de vastgestelde behoeften van duidelijk geïdentificeerde doelgroepen (10 %).

4.   Kwaliteit van het projectteam: in het projectteam zijn alle vaardigheden, erkende deskundigheid en competenties aanwezig die vereist zijn voor de uitvoering van alle aspecten van het werkprogramma en er is een goede taakverdeling tussen de leden van het projectteam (10 %).

5.   Kosten-batenverhouding: de subsidieaanvraag toont aan dat meerwaarde wordt geboden in termen van de geplande activiteiten in verhouding tot de vooropgestelde begroting (10 %).

6.   Effect: de verwachte gevolgen van de activiteiten van het project voor de betrokken doelgroepen en systemen zijn duidelijk gedefinieerd en in overeenstemming met de vastgelegde doelstellingen; er zijn maatregelen gepland die garanderen dat die gevolgen kunnen worden verwezenlijkt. De resultaten van de activiteiten zijn waarschijnlijk aanzienlijk (20 %).

7.   Kwaliteit van het valorisatieplan (verbreiding en benutting van resultaten): de mate waarin de beoogde verbreidings- en benuttingsactiviteiten zullen zorgen voor optimale toepassing van de resultaten tot buiten de groep van in het voorstel genoemde deelnemers, tijdens en na de looptijd van het project (10 %).

Deel B —   Ondersteuning van de uitvoering van innovatieve leeromgevingen door middel van ICT (zogeheten „Creatieve klaslokalen”) in het kader van de transnationale samenwerking voor de ontwikkeling en uitvoering van horizontale beleidsmaatregelen inzake onderwijs en opleiding die verband houden met de prioriteiten vastgelegd in Europa 2020 en ET 2020

1.   Relevantie: op basis van de oproep tot het indienen van voorstellen, zijn de doelen duidelijk en realistisch, en gericht op relevante zaken en doelgroepen, waaronder een breed scala van belangrijke belanghebbenden op alle niveaus betrokken bij de ontwikkeling en uitvoering van strategieën voor een leven lang leren, met inbegrip van beleidsmakers en beslissers, vakmensen in de praktijk, onderwijsaanbieders, sociale partners, vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en lerenden (30 %).

2.   Kwaliteit van het werkprogramma: de organisatie van het werk is helder en geschikt voor het bereiken van de gestelde doelen; taken/activiteiten zijn zodanig verdeeld over de partners dat de resultaten op tijd en binnen de begroting zullen worden bereikt (10 %).

3.   Kwaliteit van de methodologie: de voorgestelde instrumenten en concrete methoden zijn samenhangend, innovatief en geschikt om in te spelen op de vastgestelde behoeften van duidelijk geïdentificeerde doelgroepen (10 %).

4.   Kwaliteit van het consortium: in het consortium zijn alle vaardigheden, erkende deskundigheid en competenties aanwezig die vereist zijn voor de uitvoering van alle aspecten van het werkprogramma en er is een goede taakverdeling tussen de partners (10 %).

5.   Kosten-batenverhouding: de subsidieaanvraag toont aan dat meerwaarde wordt geboden in termen van de geplande activiteiten in verhouding tot de vooropgestelde begroting (10 %).

6.   Effect en Europese meerwaarde: de verwachte gevolgen van de activiteiten van het project voor de betrokken doelgroepen en systemen zijn duidelijk gedefinieerd en in overeenstemming met de vastgelegde doelstellingen; er zijn maatregelen gepland die garanderen dat die gevolgen kunnen worden verwezenlijkt. De resultaten van de activiteiten zijn waarschijnlijk aanzienlijk en de voordelen en de noodzaak van Europese samenwerking (bovenop een nationale, regionale of lokale aanpak) worden duidelijk aangetoond (20 %).

7.   Kwaliteit van het valorisatieplan (verbreiding en benutting van resultaten): de mate waarin de beoogde verbreidings- en benuttingsactiviteiten zullen zorgen voor optimale toepassing van de resultaten tot buiten de groep van in het voorstel genoemde deelnemers, tijdens en na de looptijd van het project (10 %).

5.   Begroting

De totale begroting voor de medefinanciering van projecten bedraagt 3,8 miljoen EUR.

De financiële bijdrage van de Europese Unie kan niet meer bedragen dan 75 % van de totale subsidiabele kosten.

De subsidie per project bedraagt maximaal 120 000 EUR voor deel A (A.1 en A.2) en 800 000 EUR voor deel B.

Het Agentschap is van plan het beschikbare bedrag toe te kennen volgens de volgende indicatieve verdeelsleutel: 1 500 000 EUR voor deel A en 2 300 000 EUR voor deel B. De definitieve toekenning is echter afhankelijk van het aantal en de kwaliteit van de ontvangen voorstellen voor de delen A en B.

Het Agentschap behoudt zich het recht voor niet alle beschikbare financiële middelen toe te kennen.

6.   Uiterste datum voor het indienen van voorstellen

Er worden alleen voorstellen aanvaard die zijn ingediend op het juiste, volledig ingevulde en gedateerde onlineformulier (origineel), die een evenwichtige begroting vertonen (inkomsten/uitgaven), en die ondertekend zijn door de persoon die gemachtigd is namens de aanvragende organisatie juridisch bindende overeenkomsten aan te gaan.

Uiterste datum: maandag 1 oktober 2012 12.00 uur 's middags (Midden-Europese tijd).

Aanvragen die niet alle gevraagde documenten bevatten en die na de uiterste datum worden ingediend, worden niet in behandeling genomen.

Een complete aanvraag bestaat uit:

Een oorspronkelijk aanvraagpakket (eForm met de vier bijlagen). Online in te dienen zoals aangegeven in de eForm-gebruikershandleiding. Deze versie, inclusief de bijlagen, wordt beschouwd als de hoofdversie.

Een papieren versie die onmiddellijk na de online-aanvraag moet worden verstuurd. Deze versie bestaat uit:

Een kopie van het aanvraagpakket: ingediende eForm (met het ontvangen referentienummer) met bijlagen (inclusief de originele ondertekende verklaring op erewoord).

Voor delen A1 en B (indien van toepassing): de ondertekende aanwijzingsbrief van de overheidsinstantie/ministerie moet worden verstuurd met de papieren versie van het voorstel. Voor de brieven moeten de verstrekte modellen worden gebruikt. Ondertekende gefaxte of gescande versies van de aanwijzingsbrieven worden geaccepteerd in het stadium van de voorstellen, maar op het moment van de totstandkoming van de overeenkomst moeten de originelen beschikbaar zijn. Als geen aanwijzingsbrief wordt geleverd, kan het voorstel worden afgewezen.

Volmachtbrieven van alle partners (voor alle overeenkomsten met meerdere begunstigden, m.a.w. waarbij meer dan 1 deelnemer is betrokken). Voor de brieven moeten de verstrekte modellen worden gebruikt. Ondertekende gefaxte of gescande versies van de volmachtbrieven worden geaccepteerd in het stadium van de voorstellen, maar op het moment van de totstandkoming van de overeenkomst moeten de originelen beschikbaar zijn.

Juridisch bewijs van bestaan (kopie van de statuten en/of wettelijke registratiedocumenten).

Jaarrekening van het meest recente boekjaar.

Formulier inzake financiële draagkracht (alleen voor particuliere organisaties).

Formulier financiële identificatiegegevens.

Btw-registratie (indien van toepassing).

De papieren versie moet onmiddellijk na de online-aanvraag per gewone post of per aangetekende post worden verzonden naar het volgende adres:

Education, Audiovisual and Culture Executive Agency

Unit P9 — Lifelong Learning: Eurydice and Policy Support

Key Activity 1 — ECET

Call for proposals EACEA/20/12 — Part A.1/Part A.2/Part B (specificeren)

BOU2 01/055

Bourgetlaan 1

1140 Brussel

BELGIË

Aanvragen die na de uiterste datum worden ingediend, worden niet in behandeling genomen.

Aanvragen die per fax of alleen per e-mail worden ingezonden, worden niet aanvaard.

7.   Nadere informatie

De volledige richtsnoeren voor het indienen van voorstellen en het aanvraagpakket zijn te vinden op de volgende website:

http://eacea.ec.europa.eu/llp/funding/2012/call_ecet_2012_en.php

De aanvragen moeten met behulp van de ter beschikking gestelde formulieren worden ingediend en alle vereiste bijlagen en informatie bevatten, zoals voorgeschreven in de gedetailleerde richtsnoeren.


ANDERE HANDELINGEN

Europese Commissie

15.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 169/25


Bekendmaking van een aanvraag overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen

2012/C 169/09

Deze bekendmaking verleent het recht om op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad (1) bezwaar aan te tekenen tegen de aanvraag. Bezwaarschriften moeten de Commissie bereiken binnen zes maanden te rekenen vanaf de datum van deze bekendmaking.

ENIG DOCUMENT

VERORDENING (EG) Nr. 510/2006 VAN DE RAAD

STORNOWAY BLACK PUDDING

EG-nummer: UK-PGI-0005-0876-03.05.2011

BGA ( X ) BOB ( )

1.   Naam:

„Stornoway Black Pudding”

2.   Lidstaat of derde land:

Verenigd Koninkrijk

3.   Beschrijving van het landbouwproduct of levensmiddel:

3.1.   Productcategorie:

Categorie 1.2.:

Vleesproducten (verhit, gepekeld, gerookt, enz.)

3.2.   Beschrijving van het product waarvoor de in punt 1 vermelde naam van toepassing is:

Stornoway Black Puddings zijn bloedworsten die uniek zijn voor Stornoway, de hoofdstad van het eiland Lewis in de Buiten-Hebriden van Schotland. Naargelang welk plaatselijk recept wordt gebruikt, varieert de kleur van de ongekookte bloedworst van rijk, diep roodbruin tot donkerbruin.

Voor de bereiding van Stornoway Black Pudding wordt van de volgende ingrediënten gebruik gemaakt:

niervet van runderen,

havermeel,

uien,

schapen-, koeien- of varkensbloed,

water, wanneer van gedroogd bloed gebruik wordt gemaakt,

zout,

peper,

kunstmatig of natuurlijk worstvel.

Andere specerijen zijn niet toegestaan en Stornoway Black Puddings moeten vrij zijn van zowel artificiële kleur-, smaak- en vulstoffen als bewaarmiddelen.

De originele vorm van de bloedworst is een in een worstvel gestopte cilindrische „worst” met een diameter van 52 mm tot 72 mm, een lengte van 150 mm tot 500 mm en een gewicht van 0,5 kg tot 1,36 kg. Andere afmetingen en vormen, bijv. een lusvorm of plakken, zijn toegestaan om aan de wensen van de afnemer tegemoet te komen.

Ze zijn sappig en vast van textuur, met weliswaar kleine, maar toch zichtbare vetbrokjes. Het Schotse havermeel dat in Stornoway Black Puddings wordt gebruikt, zorgt voor de goede, ruwe textuur.

Stornoway Black Puddings behouden hun vorm bij het koken. Wanneer ze gekookt zijn, zien de bloedworsten er haast zwart uit en geven ze zeer gemakkelijk mee wanneer ze worden gesneden, zonder evenwel sterk te verkruimelen. Het vlees is sappig en heeft een rijke, volle, hartige en kruidige, maar niet pikante smaak, met een niet-vette, aangename, zuivere nasmaak.

3.3.   Grondstoffen (alleen voor verwerkte producten):

Afhankelijk van de traditie kunnen de gebruikte recepten verschillen. Volgens sommige recepten moeten de ingrediënten tot fijne brokjes worden gehakt; volgens andere recepten mogen de brokjes wat groter zijn. Dat leidt al naargelang het recept van de desbetreffende producent tot lichte variaties in het uiterlijk en in de textuur van de worst. De recepten van de bloedworsten vertonen ook kleine verschillen wat het percentage van elk te gebruiken ingrediënt betreft.

De percentages van de in een Stornoway Black Pudding gebruikte ingrediënten moeten binnen de volgende marges vallen:

runderniervet — minimaal 37 % tot maximaal 50 %,

havermeel — minimaal 16 % tot maximaal 20 %,

uien — minimaal 15 % tot maximaal 18 %,

schapen-, koeien- of varkensbloed — minimaal 12 % tot maximaal 26 %,

water, wanneer van gedroogd bloed gebruik wordt gemaakt,

zout — minimaal 0,6 % tot maximaal 2 %,

peper — minimaal 0,4 % tot maximaal 2 %,

kunstmatig of natuurlijk worstvel — diameter: 52 mm-72 mm; lengte: 150 mm-500 mm.

3.4.   Diervoeders (alleen voor producten van dierlijke oorsprong):

Niet van toepassing.

3.5.   Specifieke onderdelen van het productieproces die in het afgebakende geografische gebied moeten plaatsvinden:

Alle fasen van de voorbereiding en de productie van Stornoway Black Pudding moeten in het afgebakende geografische gebied worden doorlopen:

de voorbereiding van het niervet,

het mengen van de ingrediënten,

het vullen van het kunstmatige worstvel,

het koken en afkoelen van de bloedworsten.

3.6.   Specifieke voorschriften betreffende het in plakken snijden, het raspen, het verpakken, enz.:

Niet van toepassing.

3.7.   Specifieke voorschriften betreffende de etikettering:

Niet van toepassing.

4.   Beknopte beschrijving van het afgebakende geografische gebied:

De stad Stornoway op het eiland Lewis en de districten in het gebied van de „Stornoway Trust”.

5.   Verband met het geografische gebied:

5.1.   Specificiteit van het geografische gebied:

„Crofts”, voor Schotland unieke pachtboerderijtjes, vormen op het eiland Lewis al honderden jaren de pijlers van het bestaan. Slechts de laatste veertig jaar zijn de „crofters” (onderpachters) zich gaan toeleggen op bezigheden buiten de boerderij en zijn zij „parttime crofters” geworden. „Crofting” was in de eerste plaats een overlevingseconomie. De crofters van Stornoway hielden een aantal schapen en/of varkens en koeien en moesten ervoor zorgen dat van deze dieren absoluut niets verloren ging. Wanneer de dieren geslacht moesten worden, verdeelden de crofters de taken onder elkaar en aangezien er nog geen koelkasten bestonden, deelden zij het vlees met de buren die dan later, als hun dier geslacht werd, hetzelfde deden, zodat voor de lange winter een voorraad vlees gegarandeerd was.

Voor de bereiding van de „Marag Dubh” — Schots Gaelic voor „bloedworst”, waarbij „dubh”„zwart” betekent — werd het bloed van het geslachte dier opgevangen en bewaard. De ingewanden werden verwijderd en schoongemaakt met het zoute zeewater. In de pachtboerderij werden de ingewanden dan binnenstebuiten gedraaid en in koud water ondergedompeld. Zeewater en zout werden toegevoegd waarna het geheel 24 uur afgedekt werd weggezet. Daarna werden de ingewanden eerst met koud en nadien met heet water gespoeld. Dit lange proces maakte het binnenste van de maag zachter zodat de pachters de ingewanden konden schrapen tot ze schoon en mooi wit waren. Een volledige darm leverde het worstvel voor ten minste vijf Marag Dubhs: de Deasainn (met worstvel van de pensmaag), de Brog (of Boot = Engels voor „laars”), de Curachd an Righ (King’s Crown = Engels voor koningskroon) en twee lange bloedworsten, waarvoor het worstvel uit de kronkeldarm werd gesneden, die werden dichtgebonden.

Crofters konden het zich niet permitteren om vlees te verspillen. Ze aten dus dagelijks hetzelfde vlees tot de voorraad op was. De bloedworsten waren een dankbare bron van ijzer en vormden een zeer belangrijk onderdeel van het dieet van de crofters. Voor de bevolking van Stornoway geldt dat nog steeds. Het Schotse havermeel dat in Stornoway Black Puddings wordt gebruikt, zorgt voor de goede, ruwe textuur. In koude klimaatgebieden zoals de Hebriden is het niervet dankzij de caloriewaarde ervan, een ideaal voedingsmiddel voor de winter.

De productie van Stornoway Black Pudding vereist vele zuiver manuele vaardigheden zoals:

de voorbereiding van het runderniervet en het hakken van het vet tot brokjes met de vereiste afmetingen;

het mengen van de droge ingrediënten vereist dat deze zorgvuldig worden gewogen zodat het mengsel overal dezelfde dikke consistentie heeft. Dit is een proces dat vakkundigheid vereist van de slager, die dit met het blote oog moet inschatten en dus over veel ervaring moet beschikken;

het vullen van het worstvel gebeurt machinaal, evenwel met manuele hulp; sommige worsten worden dan met de hand dichtgebonden;

het koken en afkoelen van de bloedworst — na het koken wordt iedere bloedworst afzonderlijk opgehangen om af te koelen.

De benodigde vakkundigheid werd ter plekke ontwikkeld en van generatie op generatie overgeleverd, waardoor de traditionele kenmerken van Stornoway Black Pudding behouden konden blijven.

5.2.   Specificiteit van het product:

De Stornoway Black Pudding is uniek doordat slechts van de volgende ingrediënten — gerangschikt naar hoeveelheid — gebruik wordt gemaakt; runderniervet, havermeel, uien, bloed (water wordt toegevoegd wanneer gedroogd bloed wordt gebruikt), zout en peper. De bloedworst is vrij van zowel artificiële kleur-, smaak- en vulstoffen als bewaarmiddelen. Wanneer ze rauw zijn, hebben de worsten een rijke diep-roodbruine tot donkerbruine kleur.

In tegenstelling tot andere regionale bloedworsten, hebben de Stornoway Black Puddings runderniervet als hoofdbestanddeel. Niervet is het vet dat zich bij runderen rond de nieren en lendenen bevindt. Dit vet heeft een laag smeltpunt, namelijk 45-50 graden Celsius, hetgeen betekent dat het gemakkelijk te gebruiken is in zijn vaste vorm wanneer de worst wordt bereid, maar smelt wanneer ze wordt gestoomd of gekookt. Hoewel zelf haast smaakloos, versterkt runderniervet de smaak van toegevoegde ingrediënten en bezorgt het de bloedworst een luchtigere textuur. In koude klimaatgebieden zoals de Hebriden is het niervet dankzij de caloriewaarde ervan, een ideaal voedingsmiddel voor de winter. Het soort havermeel dat in Schotland wordt geteeld, verleent de Stornoway Black Pudding een goede ruwe textuur.

Het basisrecept voor de Stornoway Black Puddings is gedurende de jaren ongewijzigd gebleven. De bloedworsten bevatten nog steeds alleen maar runderniervet, havermeel, uien, bloed, zout en peper maar de productiemethoden ondergingen enkele wijzigingen doordat strengere hygiënenormen in werking zijn getreden en de vraag naar de puddings is gestegen. Het productieproces om Stornoway Black Pudding te maken, vereist heel wat vakkundigheid. Het runderniervet moet manueel worden voorbereid zodat is gewaarborgd dat het in gelijke, fijne brokjes worden gehakt. Bovendien worden de droge ingrediënten eerst handmatig of machinaal gemengd alvorens water wordt toegevoegd en ze nogmaals worden gemengd. Alle ingrediënten worden in het proces zorgvuldig gewogen zodat het product steeds dezelfde, vrij grove, met porridge vergelijkbare consistentie heeft en het mengsel, zij het met enige moeite, nog steeds kan worden omgeroerd. Het mengsel wordt vervolgens overgebracht in een vulmachine waarmee het worstvel kan worden gevuld. Het worstvel wordt met de hand op de spuitmond van de machine geplaatst. Het debiet van het worstvlees wordt eveneens handmatig geregeld. De uiteinden van de worst worden vervolgens handmatig dichtgeknoopt of machinaal dichtgeniet. Iedere bloedworst wordt na het koken afzonderlijk aan een rek gehangen om af te koelen.

Stornoway Black Puddings kunnen zonder of met worstvel worden gekookt. Zij blijven tijdens het koken goed in vorm. Wanneer ze gekookt zijn, zien de bloedworsten er haast zwart uit en geven ze zeer gemakkelijk mee wanneer ze worden gesneden, zonder evenwel sterk te verkruimelen. Het vlees is sappig en heeft een rijke, volle, hartige en kruidige, maar niet pikante smaak, met een niet-vette, aangename, zuivere nasmaak.

De slagers produceren dit typische lokale product nog steeds aan de hand van recepten die van generatie op generatie werden overgeleverd en hebben de traditionele kenmerken die de worst dankt aan de specifieke ingrediënten en de textuur, weten te behouden.

5.3.   Causaal verband tussen het geografische gebied en de kwaliteit of de kenmerken van het product (voor een BOB) dan wel een bepaalde hoedanigheid, de faam of een ander kenmerk van het product (voor een BGA):

„Crofts”, voor Schotland unieke pachtboerderijtjes, vormen op het eiland Lewis al honderden jaren de pijlers van het bestaan. Crofters konden het zich niet permitteren om vlees te verspillen. Ze aten dus dagelijks hetzelfde vlees tot de voorraad op was. De bloedworsten waren een dankbare bron van ijzer en vormden een zeer belangrijk onderdeel van het dieet van de crofters. Voor de bevolking van Stornoway geldt dat nog steeds.

De Stornoway Black Pudding is uniek doordat slechts van de volgende ingrediënten — gerangschikt naar hoeveelheid — gebruik wordt gemaakt; runderniervet, havermeel, uien, bloed, zout en peper, en eventueel water. De bloedworst is vrij van zowel artificiële kleur-, smaak- en vulstoffen als bewaarmiddelen.

In tegenstelling tot andere regionale bloedworsten, hebben de Stornoway Black Puddings runderniervet als hoofdbestanddeel. Niervet is het vet dat zich bij runderen rond de nieren en lendenen bevindt. Dit vet heeft een laag smeltpunt, namelijk 45-50 graden Celsius, hetgeen betekent dat het gemakkelijk te gebruiken is in zijn vaste vorm wanneer de worst wordt bereid, maar smelt wanneer ze wordt gestoomd of gekookt. Hoewel zelf haast smaakloos, versterkt runderniervet de smaak van toegevoegde ingrediënten en bezorgt het de bloedworst een luchtigere textuur. Voor de meeste regionale bloedworsten wordt gebruik gemaakt van varkensbloed. Voor Stornoway Black Puddings wordt evenwel gebruik gemaakt van schapen-, koeien- of varkensbloed dat de slagers indien mogelijk betrekken bij het plaatselijke slachthuis.

Sommige slagers van Stornoway die de Stornoway Black Pudding Producers’ Association (producentenorganisatie) vormen, produceren en verkopen hun puddings sedert 1931. De Stornoway Black Puddings worden sedert die periode onder die naam verkocht. De slagers hebben op coöperatieve grondslag gebruik gemaakt van de naam Stornoway Black Pudding en hebben ernaar gestreefd hoge productienormen te handhaven en de banden met het erfgoed van de Hebriden niet te verbreken. Dat heeft ertoe geleid dat de bloedworst dankzij haar smaak en kwaliteit een steeds grotere internationale faam heeft verworven en bekend staat als de fijnproeversbloedworst bij uitstek van het Verenigd Koninkrijk. De bloedworst is uitgegroeid van een product dat traditioneel bekend stond als een belangrijk „gerecht van de crofter” tot een delicatesse met wereldfaam.

De Stornoway Black Pudding is intrinsiek met het toerisme in de regio verweven en wordt door bezoekers vaak als souvenir of als product in de categorie „smaken van de eilanden” meegenomen. Het merk en de link met Stornoway als regio genieten wereldwijd bekendheid. De meeste reisgidsen over Schotland linken Marag Dubh aan Lewis. Google geeft ook honderden hits die melding maken van deze link. De Hebriden verwelkomen nu een groter aantal bezoekers en het toerisme in het gebied kreeg een flinke stimulans dankzij het succes van televisieprogramma's zoals „Great Hebridean Escape” van Monty Hall. De bloedworst kreeg aandacht in het januari-nummer van National Geographic en was een essentieel onderdeel van de „Homecoming Campaign” van 2010 van Visit Scotland.

Verwijzing naar de bekendmaking van het productdossier:

(artikel 5, lid 7, van Verordening (EG) nr. 510/2006)

http://www.archive.defra.gov.uk/foodfarm/food/industry/regional/foodname/products/documents/stornoway-black-pudding-pgi.pdf


(1)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12.