|
ISSN 1977-0995 doi:10.3000/19770995.C_2012.151.nld |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
55e jaargang |
|
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
|
2012/C 151/01 |
||
|
|
V Adviezen |
|
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
|
Hof van Justitie |
|
|
2012/C 151/02 |
||
|
2012/C 151/03 |
||
|
2012/C 151/04 |
||
|
2012/C 151/05 |
||
|
2012/C 151/06 |
||
|
2012/C 151/07 |
||
|
2012/C 151/08 |
||
|
2012/C 151/09 |
||
|
2012/C 151/10 |
||
|
2012/C 151/11 |
||
|
2012/C 151/12 |
||
|
2012/C 151/13 |
||
|
2012/C 151/14 |
||
|
2012/C 151/15 |
||
|
2012/C 151/16 |
||
|
2012/C 151/17 |
||
|
2012/C 151/18 |
||
|
2012/C 151/19 |
||
|
2012/C 151/20 |
||
|
2012/C 151/21 |
||
|
2012/C 151/22 |
||
|
2012/C 151/23 |
||
|
2012/C 151/24 |
||
|
2012/C 151/25 |
||
|
2012/C 151/26 |
||
|
2012/C 151/27 |
||
|
2012/C 151/28 |
||
|
2012/C 151/29 |
||
|
2012/C 151/30 |
||
|
2012/C 151/31 |
||
|
2012/C 151/32 |
||
|
2012/C 151/33 |
||
|
2012/C 151/34 |
||
|
2012/C 151/35 |
||
|
2012/C 151/36 |
||
|
2012/C 151/37 |
Zaak C-137/12: Beroep ingesteld op 14 maart 2012 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie |
|
|
2012/C 151/38 |
||
|
2012/C 151/39 |
||
|
2012/C 151/40 |
||
|
2012/C 151/41 |
||
|
|
Gerecht |
|
|
2012/C 151/42 |
||
|
2012/C 151/43 |
||
|
2012/C 151/44 |
||
|
2012/C 151/45 |
||
|
2012/C 151/46 |
||
|
2012/C 151/47 |
||
|
2012/C 151/48 |
||
|
2012/C 151/49 |
Zaak T-97/12: Beroep ingesteld op 22 februari 2012 — Makhlouf/Raad |
|
|
2012/C 151/50 |
Zaak T-98/12: Beroep ingesteld op 22 februari 2012 — Makhlouf/Raad |
|
|
2012/C 151/51 |
Zaak T-99/12: Beroep ingesteld op 22 februari 2012 — Syriatel Mobile Telecom/Raad |
|
|
2012/C 151/52 |
Zaak T-100/12: Beroep ingesteld op 22 februari 2012 — Almashreq Investment/Raad |
|
|
2012/C 151/53 |
Zaak T-101/12: Beroep ingesteld op 22 februari 2012 — Cham/Raad |
|
|
2012/C 151/54 |
Zaak T-102/12: Beroep ingesteld op 22 februari 2012 — Sorouh/Raad |
|
|
2012/C 151/55 |
Zaak T-103/12: Beroep ingesteld op 24 februari 2012 — T&L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie |
|
|
2012/C 151/56 |
Zaak T-125/08: Beschikking van het Gerecht van 30 maart 2012 — Atlantean/Commissie |
|
|
2012/C 151/57 |
Zaak T-368/08: Beschikking van het Gerecht van 27 maart 2012 — Atlantean/Commissie |
|
|
2012/C 151/58 |
||
|
2012/C 151/59 |
||
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/1 |
2012/C 151/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/2 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 29 maart 2012 — Europese Commissie/Republiek Polen, Hongarije, Republiek Litouwen, Slowaakse Republiek, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-504/09 P) (1)
(Hogere voorziening - Milieu - Richtlijn 2003/87/EG - Regeling voor handel in broeikasgasemissierechten - Nationaal plan voor toewijzing van emissierechten voor Republiek Polen voor periode 2008-2012 - Artikel 9, leden 1 en 3, en artikel 11, lid 2, van richtlijn 2003/87 - Respectieve bevoegdheden van Commissie en lidstaten - Gelijke behandeling)
2012/C 151/02
Procestaal: Pools
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Kružíková, K. Herrmann en E. White, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van de Commissie: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordiger: C. Vang, gemachtigde)
Andere partijen in de procedure: Republiek Polen (vertegenwoordigers: M. Szpunar, M. Nowacki en B. Majczyna, gemachtigden), Hongarije, Republiek Litouwen, Slowaakse Republiek, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: H. Walker, gemachtigde, en J. Maurici, barrister)
Interveniënten aan de zijde van de Republiek Polen: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek en D. Hadroušek, gemachtigden), Roemenië (vertegenwoordigers: V. Angelescu en A. Cazacioc, adviseurs)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 23 september 2009, Polen/Commissie (T-183/07), waarbij het Gerecht nietig heeft verklaard beschikking C(2007) 1295 def. van de Commissie van 26 maart 2007 betreffende het nationale plan voor de toewijzing van broeikasgasemissierechten dat Polen voor de periode van 2008 tot en met 2012 heeft meegedeeld overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32) — Beginsel ne ultra petita — Grenzen van de rechterlijke toetsing — Schending van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht — Onjuiste uitlegging van artikel 296 VWEU, van artikel 9, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG en van de artikelen 1, lid 1, 2, lid 1, en 3, lid 1, van beschikking C (2007)1295 def. van de Commissie
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
|
3) |
De Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/2 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 29 maart 2012 — Europese Commissie/Republiek Estland, Republiek Litouwen, Slowaakse Republiek, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-505/09 P) (1)
(Hogere voorziening - Milieu - Richtlijn 2003/87/EG - Regeling voor handel in broeikasgasemissierechten - Nationaal plan voor toewijzing van emissierechten voor Republiek Estland voor periode 2008-2012 - Respectieve bevoegdheden van Commissie en lidstaten - Artikel 9, leden 1 en 3, en artikel 11, lid 2, van richtlijn 2003/87 - Gelijke behandeling - Beginsel van behoorlijk bestuur)
2012/C 151/03
Procestaal: Ests
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Kružíková, E. Randvere en E. White, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van de Commissie: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordiger: C. Vang, gemachtigde)
Andere partijen in de procedure: Republiek Estland (vertegenwoordigers: L. Uibo en M. Linntam, gemachtigden), Republiek Litouwen, Slowaakse Republiek, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
Interveniënten aan de zijde van de Republiek Estland: Tsjechische Republiek (vertegenwoordiger: M. Smolek, gemachtigde), Republiek Letland (vertegenwoordigers: K. Drēviņa en I. Kalniņš, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zevende kamer) van 23 september 2009, Estland/Commissie (T-263/07), waarbij het Gerecht heeft nietig verklaard de beschikking van de Commissie van 4 mei 2007 inzake het nationale plan voor de toewijzing van broeikasgasemissierechten dat de Republiek Estland voor de periode van 2008 tot en met 2012 heeft aangemeld overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32) — Onjuiste rechtsopvatting bij het onderzoek van de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring — Onjuiste uitlegging van de artikelen 9, leden 1 en 3, en 11, lid 2, van richtlijn 2003/87 en van het algemene beginsel van gelijke behandeling — Onjuiste uitlegging van de draagwijdte en de omvang van het beginsel van behoorlijk bestuur — Onjuiste kwalificatie van de bepalingen van de bestreden beschikking als onscheidbare bepalingen, waardoor deze beschikking geheel en niet gedeeltelijk nietig is verklaard
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
|
3) |
De Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken en de Republiek Letland dragen hun eigen kosten. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/3 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 29 maart 2012 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — Staatssecretaris van Justitie/Tayfun Kahveci (C-7/10), Osman Inan (C-9/10)
(Gevoegde zaken C-7/10 en C-9/10) (1)
(Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Verblijfsrecht - Gezinsleden van genaturaliseerde Turkse werknemer - Behoud van Turkse nationaliteit - Datum van naturalisatie)
2012/C 151/04
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Staatssecretaris van Justitie
Verwerende partijen: Tayfun Kahveci (C-7/10), Osman Inan (C-9/10)
Voorwerp
Verzoeken om een prejudiciële beslissing — Raad van State — Uitlegging van artikel 7 van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie, vastgesteld door de Associatieraad, die is ingesteld bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije — Verblijfsrecht van de gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer — Gezinsleden van een genaturaliseerde Turkse werknemer die zijn Turkse nationaliteit evenwel heeft behouden — Datum van de naturalisatie
Dictum
Artikel 7 van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, vastgesteld door de Associatieraad, die is ingesteld bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, moet in die zin moet worden uitgelegd dat de gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer zich nog steeds op deze bepaling kunnen beroepen wanneer die werknemer, onder behoud van de Turkse nationaliteit, de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst heeft verkregen.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/3 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 29 maart 2012 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-185/10) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2001/83/EG - Artikelen 5 en 6 - Farmaceutische specialiteiten - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Vergunning voor in handel brengen - Regeling van lidstaat die van vergunning voor in handel brengen vrijstelt geneesmiddelen die overeenkomen met, maar goedkoper zijn dan, geneesmiddelen waarvoor vergunning is verleend)
2012/C 151/05
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Šimerdová en K. Herrmann, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: Mzpunar, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 6 van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311, blz. 67) — Regeling van een lidstaat die toestaat dat goedkopere geneesmiddelen met soortgelijke kenmerken als toegelaten geneesmiddelen zonder voorafgaande vergunning in de handel worden gebracht
Dictum
|
1) |
Door de vaststelling en handhaving van artikel 4 van de geneesmiddelenwet (Prawo farmaceutyczne) van 6 september 2001, zoals gewijzigd bij de wet van 30 maart 2007, voor zover bij deze wetsbepaling van een vergunning voor het in de handel brengen worden vrijgesteld, uit het buitenland afkomstige geneesmiddelen met dezelfde werkzame stoffen, dezelfde concentratie en dezelfde vorm als die waarvoor in Polen een vergunning voor het in de handel brengen is verkregen, op voorwaarde met name dat de prijs van deze ingevoerde geneesmiddelen kan concurreren met die van de producten waarvoor een dergelijke vergunning is verkregen, is de Republiek Polen de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 6 van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1394/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007. |
|
2) |
De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/4 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 27 maart 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Højesteret — Denemarken) — Post Danmark A/S/Konkurrencerådet
(Zaak C-209/10) (1)
(Artikel 82 EG - Postbedrijf met machtspositie en universeledienstverplichting inzake bezorging van bepaalde geadresseerde post - Toepassing van lage prijzen voor bepaalde voormalige klanten van concurrent - Geen bewijs van opzet - Prijsdiscriminatie - Lage en selectieve prijzen - Daadwerkelijke of waarschijnlijke uitsluiting van concurrent - Weerslag op vrije mededinging en dus op consument - Objectieve rechtvaardiging)
2012/C 151/06
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Højesteret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Post Danmark A/S
Verwerende partij: Konkurrencerådet
in tegenwoordigheid van: Forbruger-Kontakt a-s
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Højesteret — Uitlegging van artikel 82 EG (thans artikel 102 VWEU) — Misbruik van machtspositie — Postbedrijf met machtspositie en verplichting tot bezorging van geadresseerde brieven en pakketten, dat voor de distributie van direct mail de prijzen tot beneden zijn totale gemiddelde kosten, maar boven zijn gemiddelde incrementele kosten verlaagt — Misbruik met het oog op de uitschakeling van een concurrent
Dictum
Artikel 82 EG moet aldus worden uitgelegd dat een beleid van lage prijzen dat ten aanzien van bepaalde belangrijke voormalige klanten van een concurrent van een onderneming met een machtspositie wordt gehanteerd, niet als uitsluitingsmisbruik kan worden aangemerkt op de enkele grond dat de door deze onderneming toegepaste prijs voor een van deze klanten lager is dan de gemiddelde totale kosten die aan de activiteit in kwestie kunnen worden toegerekend, maar hoger dan de daarop betrekking hebbende gemiddelde incrementele kosten, zoals geraamd in de procedure die aan de hoofdzaak ten grondslag ligt. Om te beoordelen of in omstandigheden als in de hoofdzaak sprake is van mededingingsverstorende effecten, moet worden onderzocht of dit prijsbeleid zonder objectieve rechtvaardiging tot daadwerkelijk of waarschijnlijk gevolg heeft dat deze concurrent, ten nadele van de mededinging en dus de belangen van de consument, wordt uitgesloten.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/4 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 maart 2012 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek
(Zaak C-243/10) (1)
(Niet-nakoming - Staatssteun - Steun ten gunste van hotelbedrijf in Sardinië - Terugvordering)
2012/C 151/07
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Grespan en B. Stromsky, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde en P. Gentili, avvocato dello Stato)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn alle maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de artikelen 2, 3 en 4 van beschikking 2008/854/EG van de Commissie van 2 juli 2008 betreffende de steunregeling Regionale wet nr. 9 van 1998 — Onrechtmatige toepassing van steunmaatregel N 272/98 C 1/04 (ex NN 158/03 en CP 15/2003) [Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 2997] (PB L 302, blz. 9)
Dictum
|
1) |
De Italiaanse Republiek is de krachtens de artikelen 2 en 3 van beschikking 2008/854/EG van de Commissie van 2 juli 2008 betreffende de steunregeling „Regionale wet nr. 9 van 1998 — Onrechtmatige toepassing van steunmaatregel N 272/98” C 1/04 (ex NN 158/03 en CP 15/2003) op haar rustende verplichtingen niet nagekomen, door niet binnen de gestelde termijn alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn voor de terugvordering bij de begunstigden van de steun die is verleend krachtens de steunregeling die bij die beschikking onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard. |
|
2) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/5 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 29 maart 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Véleclair SA/Ministre du Budget, des Comptes publics et de la Réforme de l’État
(Zaak C-414/10) (1)
(Btw - Zesde richtlijn - Artikel 17, lid 2, sub b - Belastingheffing over uit derde land ingevoerd product - Nationale regeling - Recht op aftrek van btw bij invoer - Voorwaarde - Daadwerkelijke betaling van btw door belastingplichtige)
2012/C 151/08
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d’État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Véleclair SA
Verwerende partij: Ministre du Budget, des Comptes publics et de la Réforme de l’État
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Conseil d’État — Uitlegging van artikel 17, lid 2, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Nationale regeling die het recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde bij invoer afhankelijk stelt van de daadwerkelijke betaling van die belasting door de belastingplichtige
Dictum
Artikel 17, lid 2, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet in die zin worden uitgelegd dat het een lidstaat niet toestaat het recht op aftrek van de btw bij invoer afhankelijk te stellen van de daadwerkelijke voorafgaande betaling van die belasting door de belastingplichtige wanneer laatstgenoemde tevens de houder is van het recht op aftrek.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/5 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 29 maart 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Ministero dell’Economia e delle Finanze, Agenzia delle Entrate/3M Italia SpA
(Zaak C-417/10) (1)
(Directe belastingen - Beëindiging van procedures aanhangig voor gerecht dat in laatste instantie uitspraak doet in belastingzaken - Rechtsmisbruik - Artikel 4, lid 3, VEU - Door Verdrag gewaarborgde vrijheden - Beginsel van non-discriminatie - Staatssteun - Verplichting daadwerkelijke toepassing van Unierecht te waarborgen)
2012/C 151/09
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Ministero dell’Economia e delle Finanze, Agenzia delle Entrate
Verwerende partij: 3M Italia SpA
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Corte suprema di cassazione — Vennootschapsbelasting — Nationale wetgeving op grond waarvan het percentage van de dividendbelasting verschilt afhankelijk van de plaats van vestiging van een vennootschap — Commerciële transactie waaraan wordt deelgenomen door in Italië gevestigde vennootschappen en vennootschappen die in het buitenland gevestigd zijn — Bestuurlijk besluit waarbij de in geval van in het buitenland gevestigde vennootschappen verschuldigde belasting toepasselijk wordt geacht — Begrip misbruik van recht zoals gedefinieerd in zaak C-255/02, Halifax e.a. — Toepasselijkheid op niet-geharmoniseerde nationale belastingen zoals de directe belastingen
Dictum
Het recht van de Unie, inzonderheid het beginsel van het verbod van rechtsmisbruik, artikel 4, lid 3, VEU, de door het VWEU gewaarborgde vrijheden, het beginsel van non-discriminatie, de regels inzake staatssteun en de verplichting, de daadwerkelijke toepassing van het recht van de Unie te waarborgen, moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat in een zaak als die in het hoofdgeding, betreffende directe belastingen, een nationale bepaling wordt toegepast op grond waarvan procedures die aanhangig zijn voor een gerecht dat in laatste instantie uitspraak doet in belastingzaken, worden beëindigd tegen betaling van een bedrag ter hoogte van 5 % van het in geding zijnde bedrag, wanneer die procedures zijn aangevangen met een beroep dat meer dan tien jaar voor de inwerkingtreding van die bepaling in eerste aanleg is ingesteld en de belastingdienst in eerste en in tweede aanleg in het ongelijk is gesteld.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/6 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 maart 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Bergen — België) — Belgische Staat/BLM NV
(Zaak C-436/10) (1)
(Zesde btw-richtlijn - Artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, en 13, B, sub b - Recht op aftrek - Investeringsgoed dat toebehoort aan belastingplichtige rechtspersoon en dat ter beschikking is gesteld van personeel van deze laatste voor privédoeleinden)
2012/C 151/10
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Hof van Beroep te Bergen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Belgische Staat — FOD Financiën
Verwerende partij: BLM NV
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hof van Beroep te Bergen — Uitlegging van de artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, en 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Investeringsgoed dat gedeeltelijk ter beschikking is gesteld en wordt gebruikt voor de privédoeleinden van de bestuurder van een rechtspersoon en van zijn gezin, dat recht op aftrek van voorbelasting heeft doen ontstaan — Uitsluiting van recht op aftrek
Dictum
De artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, en 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EEG van de Raad van 10 april 1995, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die, ook al ontbreken de kenmerken van verpachting of verhuur van onroerend goed in de zin van dat artikel 13, B, sub b, het gebruik voor privédoeleinden door personeel van een belastingplichtige rechtspersoon van een gedeelte van een gebouw dat die belastingplichtige heeft gebouwd of krachtens een zakelijk recht op het goed in bezit heeft, behandelt als een op grond van deze laatste bepaling van belasting over de toegevoegde waarde vrijgestelde dienstverrichting, indien dat goed het recht op aftrek van voorbelasting heeft doen ontstaan.
Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of, in een situatie zoals aan de orde in het hoofdgeding, ervan kan worden uitgegaan dat sprake is van verhuur van onroerend goed in de zin van genoemd artikel 13, B, sub b.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/6 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 29 maart 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria centrale, sezione di Bologna — Italië) — Ufficio IVA di Piacenza/Belvedere Costruzioni Srl
(Zaak C-500/10) (1)
(Fiscale bepalingen - Btw - Artikel 4, lid 3, VEU - Zesde richtlijn - Artikelen 2 en 22 - Automatische beëindiging van procedures aanhangig bij belastingrechter in derde aanleg)
2012/C 151/11
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione tributaria centrale, sezione di Bologna
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ufficio IVA di Piacenza
Verwerende partij: Belvedere Costruzioni Srl
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Commissione tributaria centrale di Bologna — Belasting over de toegevoegde waarde — Artikelen 2 en 22 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Verplichting van de lidstaten om daadwerkelijke inning van de btw te verzekeren — Nationale regeling op grond waarvan de gerechtelijke procedure in belastingzaken onder bepaalde voorwaarden wordt beëindigd zonder uitspraak ten gronde van de rechter in derde aanleg, waardoor de uitspraak van de rechter in tweede aanleg in kracht van gewijsde gaat — Vermeend gevolg dat wordt afgezien van inning van geharmoniseerde belastingen
Dictum
Artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 2 en 22 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde een uitzonderlijke nationale bepaling, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, wordt toegepast op grond waarvan procedures die aanhangig zijn voor een belastinggerecht in derde aanleg automatisch worden beëindigd wanneer die procedures zijn aangevangen met een beroep dat meer dan tien jaar — en in de praktijk meer dan veertien jaar — voor de inwerkingtreding van die bepaling in eerste aanleg is ingesteld en de belastingdienst in eerste en in tweede aanleg in het ongelijk is gesteld, waarbij deze automatische beëindiging tot gevolg heeft dat de rechterlijke beslissing in tweede aanleg kracht van gewijsde krijgt en de schuldvordering van de belastingdienst vervalt.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/7 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 29 maart 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung/Pfeifer & Langen KG
(Zaak C-564/10) (1)
(Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 - Bescherming van financiële belangen van Europese Unie - Artikelen 3 en 4 - Administratieve maatregelen - Terugvordering van wederrechtelijk ontvangen voordelen - Op grond van nationaal recht verschuldigde compenserende rente en vertragingsrente - Toepassing van verjaringsregels van verordening nr. 2988/95 op terugvordering van deze vertragingsrente - Dies a quo van verjaring - Begrip „opschorting” - Begrip „stuiting”)
2012/C 151/12
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung
Verwerende partij: Pfeifer & Langen KG
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesverwaltungsgericht — Uitlegging van artikel 3 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1) — Terugvordering van ten onrechte ontvangen steun — Toepassing van artikel 3 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 op de verjaring van op grond van het nationale recht verschuldigde rente, bovenop de terugbetaling van ten onrechte ontvangen bedragen
Dictum
Artikel 3 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen moet aldus worden uitgelegd dat de daarin vastgestelde verjaringstermijn voor de hoofdvordering bestaande in de vordering tot terugbetaling van een wederrechtelijk uit de begroting van de Unie verkregen voordeel, niet geldt voor de invordering van de op deze vordering vallende rente wanneer deze rente niet op grond van het Unierecht maar louter op grond van het nationale recht verschuldigd is.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/7 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 29 maart 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (Slowakije) — SAG ELV Slovensko a.s., FELA Management AG, ASCOM (Schweiz) AG, Asseco Central Europe a.s., TESLA Stropkov a.s., Autostrade per l’Italia SpA, EFKON AG, Stalexport Autostrady SA/Úrad pre verejné obstarávanie
(Zaak C-599/10) (1)
(Overheidsopdrachten - Richtlijn 2004/18/EG - Gunning van opdrachten - Niet-openbare aanbesteding - Beoordeling van inschrijving - Verzoeken van aanbestedende dienst om nadere toelichting bij inschrijving - Voorwaarden)
2012/C 151/13
Procestaal: Slowaaks
Verwijzende rechter
Najvyšší súd Slovenskej republiky
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: SAG ELV Slovensko a.s., FELA Management AG, ASCOM (Schweiz) AG, Asseco Central Europe a.s., TESLA Stropkov a.s., Autostrade per l’Italia SpA, EFKON AG, Stalexport Autostrady SA
Verwerende partij: Úrad pre verejné obstarávanie
in tegenwoordigheid van: Národná dial’ničná spoločnost’ a.s.
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Najvyšší súd Slovenskej republiky — Uitlegging van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114), en met name de artikelen 2, 51 en 55 ervan — Eventuele verplichting van de aanbestedende dienst om, indien nodig, om nadere toelichting met betrekking tot een inschrijving te vragen — Omvang van deze verplichting
Dictum
|
1) |
Artikel 55 van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten moet aldus worden uitgelegd dat het vereist dat de nationale wettelijke regeling een bepaling bevat als artikel 42, lid 3, van de Slowaakse wet nr. 25/2006 inzake overheidsopdrachten in de ten tijde van de feiten geldende versie, die in wezen bepaalt dat, wanneer de gegadigde een abnormaal lage prijs voorstelt, de aanbestedende dienst hem schriftelijk verzoekt om zijn prijsvoorstel nader toe te lichten. Het staat aan de nationale rechter om, in het licht van alle hem overgelegde dossierstukken, te onderzoeken of het verzoek om nadere toelichting de betrokken gegadigde in staat heeft gesteld om zijn inschrijving afdoende toe te lichten. |
|
2) |
Artikel 55 van richtlijn 2004/18 verzet zich tegen het standpunt van een aanbestedende dienst die van mening zou zijn dat het niet aan hem staat om de gegadigde om uitleg te verzoeken over een abnormaal lage prijs. |
|
3) |
Artikel 2 van richtlijn 2004/18 verzet zich niet tegen een bepaling van nationaal recht, als artikel 42, lid 2, van de genoemde wet nr. 25/2006, volgens welke de aanbestedende dienst in wezen de gegadigden schriftelijk kan verzoeken om hun inschrijving nader toe te lichten zonder evenwel een wijziging van de inschrijving te vragen of te aanvaarden. In de uitoefening van deze beoordelingsbevoegdheid, dient de aanbestedende dienst de verschillende gegadigden gelijk en op loyale wijze te behandelen, zodat het verzoek om nadere toelichting aan het einde van de selectieprocedure van de inschrijvingen en in het licht van de uitkomst daarvan niet overkomt als ten onrechte in het voordeel of nadeel van de gegadigde of gegadigden tot wie dit verzoek was gericht. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/8 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 maart 2012 — Europese Commissie/Koninkrijk Zweden
(Zaak C-607/10) (1)
(Niet-nakoming - Milieu - Richtlijn 2008/1/EG - Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging - Vergunningvoorwaarden voor bestaande installaties - Verplichting ervoor te zorgen dat deze installaties overeenkomstig eisen van richtlijn worden geëxploiteerd)
2012/C 151/14
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Alcover San Pedro en K. Simonsson, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Zweden (vertegenwoordiger: A. Falk, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 24, blz. 8) — Vergunningvoorwaarden voor bestaande installaties — Verplichting ervoor te zorgen dat deze installaties overeenkomstig de eisen van de richtlijn worden geëxploiteerd
Dictum
|
1) |
Het Koninkrijk Zweden is de krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (gecodificeerde versie), op hem rustende verplichtingen niet nagekomen, door niet de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten, door middel van vergunningen overeenkomstig de artikelen 6 en 8 van die richtlijn, of op passende wijze door toetsing en, zo nodig, aanpassing van de voorwaarden, erop toezien dat de bestaande installaties worden geëxploiteerd overeenkomstig de eisen van de artikelen 3, 7, 9, 10, 13, 14, sub a en b, en 15, lid 2, van diezelfde richtlijn. |
|
2) |
Het Koninkrijk Zweden wordt verwezen in de kosten. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/8 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 29 maart 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Mainz — Duitsland) — Interseroh Scrap and Metal Trading GmbH/Sonderabfall-Management-Gesellschaft Rheinland-Pfalz mbH (SAM)
(Zaak C-1/11) (1)
(Milieu - Verordening (EG) nr. 1013/2006 - Artikel 18, leden 1 en 4 - Overbrenging van bepaalde afvalstoffen - Artikel 3, lid 2 - Verplichte vermeldingen - Identiteit van producent afvalstoffen - Niet-vermelding door doorverkoper - Bescherming van zakengeheimen)
2012/C 151/15
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Mainz
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Interseroh Scrap and Metal Trading GmbH
Verwerende partij: Sonderabfall-Management-Gesellschaft Rheinland-Pfalz mbH (SAM)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgericht Mainz — Uitlegging van artikel 18, leden 1 en 4, van verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB L 190, blz. 1) — Document bedoeld in bijlage VII bij die verordening, dat informatie bevat die hoort bij de overbrenging van bepaalde afvalstoffen — Recht van een tussenpersoon om in dat document niet de identiteit van de afvalstoffenproducenten te vermelden, teneinde zijn klantengegevens te beschermen tegenover de koper
Dictum
|
1) |
Artikel 18, lid 4, van verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 308/2009 van de Commissie van 15 april 2009, moet aldus worden uitgelegd dat een doorverkoper die een overbrenging van afvalstoffen organiseert niet de mogelijkheid heeft, de identiteit van de producent van de afvalstoffen niet — zoals bepaald in lid 1 van dat artikel, gelezen in samenhang met bijlage VII bij de betrokken verordening — aan de ontvanger van de overbrenging te onthullen, zelfs al zou die niet-onthulling nodig zijn ter bescherming van de zakengeheimen van die doorverkoper. |
|
2) |
Artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1013/2006, zoals gewijzigd bij verordening nr. 308/2009, moet aldus worden uitgelegd dat in geval van een onder die bepaling vallende overbrenging van afvalstoffen een doorverkoper vakje 6 van het document van bijlage VII bij verordening nr. 1013/2006, zoals gewijzigd door verordening nr. 308/2009, dient in te vullen en dit document aan de ontvanger dient te overhandigen, zonder dat de omvang van die verplichting kan worden beperkt door een recht op bescherming van zakengeheimen. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/9 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 16 februari 2012 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio — Italië) — Emanuele Ferazzoli e.a./Ministero dell'Interno
(Gevoegde zaken C-164/10 tot en met C-176/10) (1)
(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Inzamelen van weddenschappen op sportevenementen - Vereiste van concessie - Gevolgen verbonden aan schending van Unierecht bij verlening van concessies - Verlening van 16 300 bijkomende concessies - Beginsel van gelijke behandeling en transparantieverplichting - Rechtszekerheidsbeginsel - Bescherming van houders van eerdere concessies - Nationale regeling - Verplichte minimumafstanden tussen inzamelpunten van weddenschappen - Toelaatbaarheid - Grensoverschrijdende activiteiten vergelijkbaar met activiteiten waarvoor concessie wordt verleend - Verbod in nationale regeling - Toelaatbaarheid)
2012/C 151/16
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Emanuele Ferazzoli (C-164/10), Cosima Barberio (C-165/10), Patrizia Banchetti (C-166/10), Andrea Palomba (C-167/10), Michele Fanelli (C-168/10), Sandra Castronovo (C-169/10), Mirko De Filippo (C-170/10), Andrea Sacripanti (C-171/10), Emiliano Orru’ (C-172/10), Fabrizio Cariulo (C-173/10), Paola Tonachella (C-174/10), Pietro Calogero (C-175/10), Danilo Spina (C-176/10)
Verwerende partij: Ministero dell'Interno
Voorwerp
Verzoeken om een prejudiciële beslissing — Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio — Vrij verkeer van personen — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Inzameling van weddenschappen — Nationale wettelijke regeling waarbij de inzameling van weddenschappen is voorbehouden aan de nationale exploitanten aan wie een concessie is verleend — Beperkingen jegens de houders van nieuwe concessies op het openen van nieuwe inzamelpunten van weddenschappen — Verlies van de concessies bij grensoverschrijdende organisatie van spelen die vergelijkbaar zijn met de als „openbaar” aangemerkte kansspelen — Verenigbaarheid met de artikelen 43 EG en 49 EG
Dictum
|
1) |
De artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat die in strijd met het Unierecht een categorie van exploitanten heeft uitgesloten van de verlening van concessies om een economische activiteit uit te oefenen en die probeert die schending te verhelpen door een aanzienlijk aantal nieuwe concessies aan te besteden, de door de bestaande exploitanten verworven handelsposities beschermt, in het bijzonder door te voorzien in minimumafstanden tussen de vestigingen van nieuwe concessiehouders en die van bestaande exploitanten. |
|
2) |
De artikelen 43 EG en 49 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat aan personen die gebonden zijn aan een exploitant die in strijd met het Unierecht werd uitgesloten van een aanbesteding sancties worden opgelegd omdat zij zonder concessie of politievergunning een georganiseerde activiteit van inzameling van weddenschappen hebben uitgeoefend, zelfs niet na de nieuwe aanbesteding die bedoeld was om die schending van het Unierecht te verhelpen, wanneer die aanbesteding en de daaropvolgende verlening van nieuwe concessies de onrechtmatige uitsluiting van de betrokken exploitant van de eerdere aanbesteding niet doeltreffend hebben verholpen. |
|
3) |
Uit de artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling, de transparantieverplichting en het rechtszekerheidsbeginsel volgt dat de voorwaarden en modaliteiten van een aanbesteding zoals in de hoofdgedingen aan de orde, en in het bijzonder de bepalingen die voorzien in het verval van op grond van een dergelijke aanbesteding verleende concessies, zoals artikel 23, lid 2, sub a, en lid 3, van de modelovereenkomst tussen de Amministrazione autonoma dei monopoli di Stato en de begunstigde van de concessie voor kansspelen betreffende andere evenementen dan paardenrennen, duidelijk, precies en ondubbelzinnig moeten zijn geformuleerd. Het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/10 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 16 februari 2012 — (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Roma — Italië) — Strafzaak tegen Alessandro Sacchi
(Zaak C-255/10) (1)
(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Inzamelen van weddenschappen op sportevenementen - Vereiste van concessie - Gevolgen verbonden aan schending van Unierecht bij verlening van concessies - Verlening van 16 300 bijkomende concessies - Beginsel van gelijke behandeling en transparantieverplichting - Rechtszekerheidsbeginsel - Bescherming van houders van eerdere concessies - Nationale regeling - Verplichte minimumafstanden tussen inzamelpunten van weddenschappen - Toelaatbaarheid - Grensoverschrijdende activiteiten vergelijkbaar met activiteiten waarvoor concessie wordt verleend - Verbod in nationale regeling - Toelaatbaarheid)
2012/C 151/17
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Roma
Partij in de strafzaak
Alessandro Sacchi
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale ordinario di Roma — Vrij verkeer van personen — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Inzameling van weddenschappen — Nationale wettelijke regeling die de uitoefening van deze activiteit afhankelijk stelt van een toelating en van een politievergunning — Bescherming van houders van toelatingen en vergunningen, verleend op grond van procedures die andere exploitanten uit dezelfde sector op onrechtmatige wijze hebben uitgesloten — Verenigbaarheid met de artikelen 43 EG en 49 EG
Dictum
|
1) |
De artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat die in strijd met het Unierecht een categorie van exploitanten heeft uitgesloten van de verlening van concessies om een economische activiteit uit te oefenen en die probeert die schending te verhelpen door een aanzienlijk aantal nieuwe concessies aan te besteden, de door de bestaande exploitanten verworven handelsposities beschermt, in het bijzonder door te voorzien in minimumafstanden tussen de vestigingen van nieuwe concessiehouders en die van bestaande exploitanten. |
|
2) |
De artikelen 43 EG en 49 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat aan personen die gebonden zijn aan een exploitant die in strijd met het Unierecht werd uitgesloten van een aanbesteding sancties worden opgelegd omdat zij zonder concessie of politievergunning een georganiseerde activiteit van inzameling van weddenschappen hebben uitgeoefend, zelfs niet na de nieuwe aanbesteding die bedoeld was om die schending van het Unierecht te verhelpen, wanneer die aanbesteding en de daaropvolgende verlening van nieuwe concessies de onrechtmatige uitsluiting van de betrokken exploitant van de eerdere aanbesteding niet doeltreffend hebben verholpen. |
|
3) |
Uit de artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling, de transparantieverplichting en het rechtszekerheidsbeginsel volgt dat de voorwaarden en modaliteiten van een aanbesteding zoals in de hoofdzaak aan de orde, en in het bijzonder de bepalingen die voorzien in het verval van op grond van een dergelijke aanbesteding verleende concessies, zoals artikel 23, lid 2, sub a, en lid 3, van de modelovereenkomst tussen de Amministrazione autonoma dei monopoli di Stato en de begunstigde van de concessie voor kansspelen betreffende andere evenementen dan paardenrennen, duidelijk, precies en ondubbelzinnig moeten zijn geformuleerd. Het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/10 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 16 februari 2012 — (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Verbania — Italië) — Strafzaak tegen Matteo Minesi
(Zaak C-279/10) (1)
(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Inzamelen van weddenschappen op sportevenementen - Vereiste van concessie - Gevolgen verbonden aan schending van Unierecht bij verlening van concessies - Verlening van 16 300 bijkomende concessies - Beginsel van gelijke behandeling en transparantieverplichting - Rechtszekerheidsbeginsel - Bescherming van houders van eerdere concessies - Nationale regeling - Verplichte minimumafstanden tussen inzamelpunten van weddenschappen - Toelaatbaarheid - Grensoverschrijdende activiteiten vergelijkbaar met activiteiten waarvoor concessie wordt verleend - Verbod in nationale regeling - Toelaatbaarheid)
2012/C 151/18
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Verbania
Partij in de strafzaak
Matteo Minesi
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale del Riesame di Verbania — Vrij verkeer van personen — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Inzameling van weddenschappen — Nationale wettelijke regeling die de uitoefening van deze activiteit afhankelijk stelt van een toelating en van een politievergunning — Bescherming van houders van toelatingen en vergunningen, verleend op grond van procedures die andere exploitanten uit dezelfde sector op onrechtmatige wijze hebben uitgesloten — Verenigbaarheid met de artikelen 43 EG en 49 EG
Dictum
|
1) |
De artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat die in strijd met het Unierecht een categorie van exploitanten heeft uitgesloten van de verlening van concessies om een economische activiteit uit te oefenen en die probeert die schending te verhelpen door een aanzienlijk aantal nieuwe concessies aan te besteden, de door de bestaande exploitanten verworven handelsposities beschermt, in het bijzonder door te voorzien in minimumafstanden tussen de vestigingen van nieuwe concessiehouders en die van bestaande exploitanten. |
|
2) |
De artikelen 43 EG en 49 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat aan personen die gebonden zijn aan een exploitant die in strijd met het Unierecht werd uitgesloten van een aanbesteding sancties worden opgelegd omdat zij zonder concessie of politievergunning een georganiseerde activiteit van inzameling van weddenschappen hebben uitgeoefend, zelfs niet na de nieuwe aanbesteding die bedoeld was om die schending van het Unierecht te verhelpen, wanneer die aanbesteding en de daaropvolgende verlening van nieuwe concessies de onrechtmatige uitsluiting van de betrokken exploitant van de eerdere aanbesteding niet doeltreffend hebben verholpen. |
|
3) |
Uit de artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling, de transparantieverplichting en het rechtszekerheidsbeginsel volgt dat de voorwaarden en modaliteiten van een aanbesteding zoals in de hoofdzaak aan de orde, en in het bijzonder de bepalingen die voorzien in het verval van op grond van een dergelijke aanbesteding verleende concessies, zoals artikel 23, lid 2, sub a, en lid 3, van de modelovereenkomst tussen de Amministrazione autonoma dei monopoli di Stato en de begunstigde van de concessie voor kansspelen betreffende andere evenementen dan paardenrennen, duidelijk, precies en ondubbelzinnig moeten zijn geformuleerd. Het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/11 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 16 februari 2012 — (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Ordinario di Prato — Italië) — Strafzaak tegen Michela Pulignani, Alfonso Picariello, Bianca Cilla, Andrea Moretti, Mauro Bianconi, Patrizio Gori, Emilio Duranti, Concetta Zungri
(Zaak C-413/10) (1)
(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Inzamelen van weddenschappen op sportevenementen - Vereiste van concessie - Gevolgen verbonden aan schending van Unierecht bij verlening van concessies - Verlening van 16 300 bijkomende concessies - Beginsel van gelijke behandeling en transparantieverplichting - Rechtszekerheidsbeginsel - Bescherming van houders van eerdere concessies - Nationale regeling - Verplichte minimumafstanden tussen inzamelpunten van weddenschappen - Toelaatbaarheid - Grensoverschrijdende activiteiten vergelijkbaar met activiteiten waarvoor concessie wordt verleend - Verbod in nationale regeling - Toelaatbaarheid)
2012/C 151/19
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Ordinario di Prato
Partijen in de strafzaak
Michela Pulignani, Alfonso Picariello, Bianca Cilla, Andrea Moretti, Mauro Bianconi, Patrizio Gori, Emilio Duranti, Concetta Zungri
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale Ordinario di Prato — Vrij verkeer van personen — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Inzameling van weddenschappen — Nationale wettelijke regeling die de uitoefening van deze activiteit afhankelijk stelt van een toelating en van een politievergunning — Bescherming van houders van toelatingen en vergunningen, verleend op grond van procedures die andere exploitanten uit dezelfde sector op onrechtmatige wijze hebben uitgesloten — Verenigbaarheid met de artikelen 43 EG en 49 EG
Dictum
|
1) |
De artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat die in strijd met het Unierecht een categorie van exploitanten heeft uitgesloten van de verlening van concessies om een economische activiteit uit te oefenen en die probeert die schending te verhelpen door een aanzienlijk aantal nieuwe concessies aan te besteden, de door de bestaande exploitanten verworven handelsposities beschermt, in het bijzonder door te voorzien in minimumafstanden tussen de vestigingen van nieuwe concessiehouders en die van bestaande exploitanten. |
|
2) |
De artikelen 43 EG en 49 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat aan personen die gebonden zijn aan een exploitant die in strijd met het Unierecht werd uitgesloten van een aanbesteding sancties worden opgelegd omdat zij zonder concessie of politievergunning een georganiseerde activiteit van inzameling van weddenschappen hebben uitgeoefend, zelfs niet na de nieuwe aanbesteding die bedoeld was om die schending van het Unierecht te verhelpen, wanneer die aanbesteding en de daaropvolgende verlening van nieuwe concessies de onrechtmatige uitsluiting van de betrokken exploitant van de eerdere aanbesteding niet doeltreffend hebben verholpen. |
|
3) |
Uit de artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling, de transparantieverplichting en het rechtszekerheidsbeginsel volgt dat de voorwaarden en modaliteiten van een aanbesteding zoals in de hoofdzaak aan de orde, en in het bijzonder de bepalingen die voorzien in het verval van op grond van een dergelijke aanbesteding verleende concessies, zoals artikel 23, lid 2, sub a, en lid 3, van de modelovereenkomst tussen de Amministrazione autonoma dei monopoli di Stato en de begunstigde van de concessie voor kansspelen betreffende andere evenementen dan paardenrennen, duidelijk, precies en ondubbelzinnig moeten zijn geformuleerd. Het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/12 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 16 februari 2012 — (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Santa Maria Capua Vetere — Italië) — Strafzaak tegen Raffaele Russo
(Zaak C-501/10) (1)
(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Inzamelen van weddenschappen op sportevenementen - Vereiste van concessie - Gevolgen verbonden aan schending van Unierecht bij verlening van concessies - Verlening van 16 300 bijkomende concessies - Beginsel van gelijke behandeling en transparantieverplichting - Rechtszekerheidsbeginsel - Bescherming van houders van eerdere concessies - Nationale regeling - Verplichte minimumafstanden tussen inzamelpunten van weddenschappen - Toelaatbaarheid - Grensoverschrijdende activiteiten vergelijkbaar met activiteiten waarvoor concessie wordt verleend - Verbod in nationale regeling - Toelaatbaarheid)
2012/C 151/20
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Santa Maria Capua Vetere
Partij in de strafzaak
Raffaele Russo
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale di Santa Maria Capua Vetere — Vrij verkeer van personen — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Inzameling van weddenschappen — Nationale wettelijke regeling die de uitoefening van deze activiteit afhankelijk stelt van een toelating en van een politievergunning — Bescherming van houders van toelatingen en vergunningen, verleend op grond van procedures die andere exploitanten uit dezelfde sector op onrechtmatige wijze hebben uitgesloten — Verenigbaarheid met de artikelen 43 EG en 49 EG
Dictum
|
1) |
De artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat die in strijd met het Unierecht een categorie van exploitanten heeft uitgesloten van de verlening van concessies om een economische activiteit uit te oefenen en die probeert die schending te verhelpen door een aanzienlijk aantal nieuwe concessies aan te besteden, de door de bestaande exploitanten verworven handelsposities beschermt, in het bijzonder door te voorzien in minimumafstanden tussen de vestigingen van nieuwe concessiehouders en die van bestaande exploitanten. |
|
2) |
De artikelen 43 EG en 49 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat aan personen die gebonden zijn aan een exploitant die in strijd met het Unierecht werd uitgesloten van een aanbesteding sancties worden opgelegd omdat zij zonder concessie of politievergunning een georganiseerde activiteit van inzameling van weddenschappen hebben uitgeoefend, zelfs niet na de nieuwe aanbesteding die bedoeld was om die schending van het Unierecht te verhelpen, wanneer die aanbesteding en de daaropvolgende verlening van nieuwe concessies de onrechtmatige uitsluiting van de betrokken exploitant van de eerdere aanbesteding niet doeltreffend hebben verholpen. |
|
3) |
Uit de artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling, de transparantieverplichting en het rechtszekerheidsbeginsel volgt dat de voorwaarden en modaliteiten van een aanbesteding zoals in de hoofdzaak aan de orde, en in het bijzonder de bepalingen die voorzien in het verval van op grond van een dergelijke aanbesteding verleende concessies, zoals artikel 23, lid 2, sub a, en lid 3, van de modelovereenkomst tussen de Amministrazione autonoma dei monopoli di Stato en de begunstigde van de concessie voor kansspelen betreffende andere evenementen dan paardenrennen, duidelijk, precies en ondubbelzinnig moeten zijn geformuleerd. Het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/13 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 16 februari 2012 — (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Giustizia Amministrativa per la Regione siciliana — Italië) — Ministero dell'Interno, Questura di Caltanissetta/Massimiliano Rizzo
(Zaak C-107/11) (1)
(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Inzamelen van weddenschappen op sportevenementen - Vereiste van concessie - Gevolgen verbonden aan schending van Unierecht bij verlening van concessies - Verlening van 16 300 bijkomende concessies - Beginsel van gelijke behandeling en transparantieverplichting - Rechtszekerheidsbeginsel - Bescherming van houders van eerdere concessies - Nationale regeling - Verplichte minimumafstanden tussen inzamelpunten van weddenschappen - Toelaatbaarheid - Grensoverschrijdende activiteiten vergelijkbaar met activiteiten waarvoor concessie wordt verleend - Verbod in nationale regeling - Toelaatbaarheid)
2012/C 151/21
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Giustizia Amministrativa per la Regione siciliana
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ministero dell'Interno, Questura di Caltanissetta
Verwerende partij: Massimiliano Rizzo
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Consiglio di Giustizia Amministrativa per la Regione siciliana — Vrij verkeer van personen — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Inzameling van weddenschappen — Nationale wettelijke regeling die de uitoefening van deze activiteit afhankelijk stelt van een toelating en van een politievergunning — Bescherming van houders van toelatingen en vergunningen, verleend op grond van procedures die andere exploitanten uit dezelfde sector op onrechtmatige wijze hebben uitgesloten — Verenigbaarheid met de artikelen 43 EG en 49 EG
Dictum
|
1) |
De artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat die in strijd met het Unierecht een categorie van exploitanten heeft uitgesloten van de verlening van concessies om een economische activiteit uit te oefenen en die probeert die schending te verhelpen door een aanzienlijk aantal nieuwe concessies aan te besteden, de door de bestaande exploitanten verworven handelsposities beschermt, in het bijzonder door te voorzien in minimumafstanden tussen de vestigingen van nieuwe concessiehouders en die van bestaande exploitanten. |
|
2) |
De artikelen 43 EG en 49 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat aan personen die gebonden zijn aan een exploitant die in strijd met het Unierecht werd uitgesloten van een aanbesteding sancties worden opgelegd omdat zij zonder concessie of politievergunning een georganiseerde activiteit van inzameling van weddenschappen hebben uitgeoefend, zelfs niet na de nieuwe aanbesteding die bedoeld was om die schending van het Unierecht te verhelpen, wanneer die aanbesteding en de daaropvolgende verlening van nieuwe concessies de onrechtmatige uitsluiting van de betrokken exploitant van de eerdere aanbesteding niet doeltreffend hebben verholpen. |
|
3) |
Uit de artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling, de transparantieverplichting en het rechtszekerheidsbeginsel volgt dat de voorwaarden en modaliteiten van een aanbesteding zoals in het hoofdgeding aan de orde, en in het bijzonder de bepalingen die voorzien in het verval van op grond van een dergelijke aanbesteding verleende concessies, zoals artikel 23, lid 2, sub a, en lid 3, van de modelovereenkomst tussen de Amministrazione autonoma dei monopoli di Stato en de begunstigde van de concessie voor kansspelen betreffende andere evenementen dan paardenrennen, duidelijk, precies en ondubbelzinnig moeten zijn geformuleerd. Het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/13 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 16 februari 2012 — (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Santa Maria Capua Vetere — Italië) — Strafzaak tegen Raffaele Arrichiello
(Zaak C-368/11) (1)
(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Inzamelen van weddenschappen op sportevenementen - Vereiste van concessie - Gevolgen verbonden aan schending van Unierecht bij verlening van concessies - Verlening van 16 300 bijkomende concessies - Beginsel van gelijke behandeling en transparantieverplichting - Rechtszekerheidsbeginsel - Bescherming van houders van eerdere concessies - Nationale regeling - Verplichte minimumafstanden tussen inzamelpunten van weddenschappen - Toelaatbaarheid - Grensoverschrijdende activiteiten vergelijkbaar met activiteiten waarvoor concessie wordt verleend - Verbod in nationale regeling - Toelaatbaarheid)
2012/C 151/22
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Santa Maria Capua Vetere
Partij in de strafzaak
Raffaele Arrichiello
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale di Santa Maria Capua Vetere –Vrij verkeer van personen — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Inzameling van weddenschappen — Nationale wettelijke regeling die de uitoefening van deze activiteit afhankelijk stelt van een toelating en van een politievergunning — Bescherming van houders van toelatingen en vergunningen, verleend op grond van procedures die andere exploitanten uit dezelfde sector op onrechtmatige wijze hebben uitgesloten — Verenigbaarheid met de artikelen 43 EG en 49 EG
Dictum
|
1) |
De artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat die in strijd met het Unierecht een categorie van exploitanten heeft uitgesloten van de verlening van concessies om een economische activiteit uit te oefenen en die probeert die schending te verhelpen door een aanzienlijk aantal nieuwe concessies aan te besteden, de door de bestaande exploitanten verworven handelsposities beschermt, in het bijzonder door te voorzien in minimumafstanden tussen de vestigingen van nieuwe concessiehouders en die van bestaande exploitanten. |
|
2) |
De artikelen 43 EG en 49 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat aan personen die gebonden zijn aan een exploitant die in strijd met het Unierecht werd uitgesloten van een aanbesteding sancties worden opgelegd omdat zij zonder concessie of politievergunning een georganiseerde activiteit van inzameling van weddenschappen hebben uitgeoefend, zelfs niet na de nieuwe aanbesteding die bedoeld was om die schending van het Unierecht te verhelpen, wanneer die aanbesteding en de daaropvolgende verlening van nieuwe concessies de onrechtmatige uitsluiting van de betrokken exploitant van de eerdere aanbesteding niet doeltreffend hebben verholpen. |
|
3) |
Uit de artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling, de transparantieverplichting en het rechtszekerheidsbeginsel volgt dat de voorwaarden en modaliteiten van een aanbesteding zoals in de hoofdzaak aan de orde, en in het bijzonder de bepalingen die voorzien in het verval van op grond van een dergelijke aanbesteding verleende concessies, zoals artikel 23, lid 2, sub a, en lid 3, van de modelovereenkomst tussen de Amministrazione autonoma dei monopoli di Stato en de begunstigde van de concessie voor kansspelen betreffende andere evenementen dan paardenrennen, duidelijk, precies en ondubbelzinnig moeten zijn geformuleerd. Het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/14 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 16 februari 2012 — (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Milano — Italië) — Strafzaak tegen Vincenzo Veneruso
(Zaak C-612/11) (1)
(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Inzamelen van weddenschappen op sportevenementen - Vereiste van concessie - Gevolgen verbonden aan schending van Unierecht bij verlening van concessies - Verlening van 16 300 bijkomende concessies - Beginsel van gelijke behandeling en transparantieverplichting - Rechtszekerheidsbeginsel - Bescherming van houders van eerdere concessies - Nationale regeling - Verplichte minimumafstanden tussen inzamelpunten van weddenschappen - Toelaatbaarheid - Grensoverschrijdende activiteiten vergelijkbaar met activiteiten waarvoor concessie wordt verleend - Verbod in nationale regeling - Toelaatbaarheid)
2012/C 151/23
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Milano
Partij in de strafzaak
Vincenzo Veneruso
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale ordinario di Milano — Vrij verkeer van personen — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Inzameling van weddenschappen — Nationale wettelijke regeling die de uitoefening van deze activiteit afhankelijk stelt van een toelating en van een politievergunning — Bescherming van houders van toelatingen en vergunningen, verleend op grond van procedures die andere exploitanten uit dezelfde sector op onrechtmatige wijze hebben uitgesloten — Verenigbaarheid met de artikelen 43 EG en 49 EG (thans artikelen 49 VWEU en 56 VWEU)
Dictum
|
1) |
De artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat die in strijd met het Unierecht een categorie van exploitanten heeft uitgesloten van de verlening van concessies om een economische activiteit uit te oefenen en die probeert die schending te verhelpen door een aanzienlijk aantal nieuwe concessies aan te besteden, de door de bestaande exploitanten verworven handelsposities beschermt, in het bijzonder door te voorzien in minimumafstanden tussen de vestigingen van nieuwe concessiehouders en die van bestaande exploitanten. |
|
2) |
De artikelen 43 EG en 49 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat aan personen die gebonden zijn aan een exploitant die in strijd met het Unierecht werd uitgesloten van een aanbesteding sancties worden opgelegd omdat zij zonder concessie of politievergunning een georganiseerde activiteit van inzameling van weddenschappen hebben uitgeoefend, zelfs niet na de nieuwe aanbesteding die bedoeld was om die schending van het Unierecht te verhelpen, wanneer die aanbesteding en de daaropvolgende verlening van nieuwe concessies de onrechtmatige uitsluiting van de betrokken exploitant van de eerdere aanbesteding niet doeltreffend hebben verholpen. |
|
3) |
Uit de artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling, de transparantieverplichting en het rechtszekerheidsbeginsel volgt dat de voorwaarden en modaliteiten van een aanbesteding zoals in de hoofdzaak aan de orde, en in het bijzonder de bepalingen die voorzien in het verval van op grond van een dergelijke aanbesteding verleende concessies, zoals artikel 23, lid 2, sub a, en lid 3, van de modelovereenkomst tussen de Amministrazione autonoma dei monopoli di Stato en de begunstigde van de concessie voor kansspelen betreffende andere evenementen dan paardenrennen, duidelijk, precies en ondubbelzinnig moeten zijn geformuleerd. Het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per le Marche (Italië) op 20 februari 2012 — Swm Costruzioni 2 SpA, D.I. Mannocchi Luigino/Provincia di Fermo
(Zaak C-94/12)
2012/C 151/24
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per le Marche
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Swm Costruzioni 2 SpA, D.I. Mannocchi Luigino
Verwerende partij: Provincia di Fermo
Prejudiciële vraag
Moet artikel 47, lid 2, van richtlijn 2004/18/EG (1) aldus worden uitgelegd dat het zich in beginsel verzet tegen wettelijke bepalingen van een lidstaat zoals vervat in artikel 49, lid 6, van decreto legislativo 163/2006, dat — behoudens bijzondere gevallen — een beroep op meer dan een nevenonderneming verbiedt door te bepalen dat „[d]e inschrijver […] voor de uitvoering van werken een beroep [kan] doen op één nevenonderneming voor elke kwalificatiecategorie. De aankondiging kan bepalen dat een beroep kan worden gedaan op meerdere nevenondernemingen gezien de omvang van de opdracht of de aard van de verrichtingen […]”?
(1) PB L 134, blz. 114.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per il Piemonte (Italië) op 24 februari 2012 — Fastweb SpA/Azienda Sanitaria Locale di Alessandria
(Zaak C-100/12)
2012/C 151/25
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per il Piemonte
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Fastweb SpA
Verwerende partij: Azienda Sanitaria Locale di Alessandria
Andere partijen in de procedure: Telecom Italia S.p.A., Path-net S.p.A.
Prejudiciële vraag
Staan de beginselen van de gelijkheid van partijen, non-discriminatie en de bescherming van de mededinging bij openbare aanbestedingen, als bedoeld bij richtlijn […] 89/665/EEG (1), zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn […] 2007/66/EG (2), in de weg aan het thans geldende recht zoals neergelegd in beslissing nr. 4 van de voltallige zitting van de Consiglio di Stato [raad van state] van 2011, volgens welk het onderzoek van het incidentele beroep waarbij de procesbevoegdheid van de verzoeker in de principale procedure wordt bestreden op grond dat hij ten onrechte tot de aanbestedingsprocedure is toegelaten, vooraf moet gaan aan en prejudicieert op het onderzoek van het principale beroep, ook als de verzoeker in het principale beroep belang heeft bij de vaststelling van de onrechtmatigheid van het overheidshandelen en dus een geheel nieuwe selectieprocedure, en onafhankelijk van het aantal concurrenten dat aan de aanbesteding heeft deelgenomen, waarbij in het bijzonder wordt verwezen naar de situatie waarin nog slechts twee concurrenten bij de aanbesteding betrokken waren (namelijk de verzoeker in het principale beroep en de verzoeker in het incidentele beroep, aan welke laatste de opdracht is gegund), die elk streven naar de uitsluiting van de ander wegens de niet-inachtneming, in de ingediende offertes, van de minimumvereisten voor geschiktheid van de offerte?
(1) PB L 395, blz. 33.
(2) PB L 335, blz. 31.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 29 februari 2012 — Staat der Nederlanden tegen Essent NV en Essent Nederland BV
(Zaak C-105/12)
2012/C 151/26
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Staat der Nederlanden
Verweersters:
|
|
Essent NV |
|
|
Essent Nederland BV |
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 345 VWEU aldus worden uitgelegd dat onder een „regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten” ook de regeling valt van het in deze zaak aan de orde zijnde absoluut privatiseringsverbod zoals is opgenomen in het Besluit aandelen netbeheerders in verbinding met artikel 93 Elektriciteitswet 1998 en artikel 85 Gaswet, inhoudende dat de aandelen in een netbeheerder uitsluitend binnen de kring van de overheid kunnen worden overgedragen? |
|
2) |
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, heeft dat dan tot gevolg dat de regels met betrekking tot het vrij verkeer van kapitaal niet van toepassing zijn op het groepsverbod en het verbod op nevenactiviteiten, althans dat aan toetsing van het groepsverbod en het verbod op nevenactiviteiten aan de regels met betrekking tot het vrij verkeer van kapitaal niet wordt toegekomen? |
|
3) |
Zijn de mede aan de Won [Wet onafhankelijk netbeheer] ten grondslag gelegde doelstellingen om door middel van het tegengaan van kruissubsidiëring in ruime zin (daaronder begrepen de strategische informatie-uitwisseling) transparantie op de energiemarkt te bewerken en concurrentieverstoring te voorkomen, zuiver economische belangen, of kunnen ze mede als belangen van niet-economische aard aangemerkt worden, in die zin dat ze onder omstandigheden als dwingende redenen van algemeen belang een rechtvaardiging kunnen vormen voor een beperking van het vrij verkeer van kapitaal? |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 29 februari 2012 — Staat der Nederlanden tegen Eneco Holding NV
(Zaak C-106/12)
2012/C 151/27
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Staat der Nederlanden
Verweerster: Eneco Holding NV
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 345 VWEU aldus worden uitgelegd dat onder een „regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten” ook de regeling valt van het in deze zaak aan de orde zijnde absoluut privatiseringsverbod zoals is opgenomen in het Besluit aandelen netbeheerders in verbinding met artikel 93 Elektriciteitswet 1998 en artikel 85 Gaswet, inhoudende dat de aandelen in een netbeheerder uitsluitend binnen de kring van de overheid kunnen worden overgedragen? |
|
2) |
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, heeft dat dan tot gevolg dat de regels met betrekking tot het vrij verkeer van kapitaal niet van toepassing zijn op het groepsverbod, althans dat aan toetsing van het groepsverbod aan de regels met betrekking tot het vrij verkeer van kapitaal niet wordt toegekomen? |
|
3) |
Zijn de mede aan de Won [Wet onafhankelijk netbeheer] ten grondslag gelegde doelstellingen om door middel van het tegengaan van kruissubsidiëring in ruime zin (daaronder begrepen de strategische informatie-uitwisseling) transparantie op de energiemarkt te bewerken en concurrentieverstoring te voorkomen, zuiver economische belangen, of kunnen ze mede als belangen van niet-economische aard aangemerkt worden, in die zin dat ze onder omstandigheden als dwingende redenen van algemeen belang een rechtvaardiging kunnen vormen voor een beperking van het vrij verkeer van kapitaal? |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 29 februari 2012 — Staat der Nederlanden tegen Delta NV
(Zaak C-107/12)
2012/C 151/28
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Staat der Nederlanden
Verweerster: Delta NV
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 345 VWEU aldus worden uitgelegd dat onder een „regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten” ook de regeling valt van het in deze zaak aan de orde zijnde absoluut privatiseringsverbod zoals is opgenomen in het Besluit aandelen netbeheerders in verbinding met artikel 93 Elektriciteitswet 1998 en artikel 85 Gaswet, inhoudende dat de aandelen in een netbeheerder uitsluitend binnen de kring van de overheid kunnen worden overgedragen? |
|
2) |
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, heeft dat dan tot gevolg dat de regels met betrekking tot het vrij verkeer van kapitaal niet van toepassing zijn op het groepsverbod, althans dat aan toetsing van het groepsverbod aan de regels met betrekking tot het vrij verkeer van kapitaal niet wordt toegekomen? |
|
3) |
Zijn de mede aan de Won [Wet onafhankelijk netbeheer] ten grondslag gelegde doelstellingen om door middel van het tegengaan van kruissubsidiëring in ruime zin (daaronder begrepen de strategische informatie-uitwisseling) transparantie op de energiemarkt te bewerken en concurrentieverstoring te voorkomen, zuiver economische belangen, of kunnen ze mede als belangen van niet-economische aard aangemerkt worden, in die zin dat ze onder omstandigheden als dwingende redenen van algemeen belang een rechtvaardiging kunnen vormen voor een beperking van het vrij verkeer van kapitaal? |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunalul Vâlcea (Roemenië) op 29 februari 2012 — SC Volksbank România SA/Ionuț-Florin Zglimbea, Liana-Ramona Zglimbea
(Zaak C-108/12)
2012/C 151/29
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunalul Vâlcea
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SC Volksbank România SA
Verwerende partijen: Ionuț-Florin Zglimbea, Liana-Ramona Zglimbea
Prejudiciële vraag
In hoeverre kan artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 (1) van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling gehanteerde begrippen „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” en „prijs” de bestanddelen van de tegenprestatie omvatten waarop de kredietinstelling op grond van een consumentenkredietovereenkomst aanspraak kan maken, te weten het jaarlijkse kostenpercentage van een consumentenkredietovereenkomst (zoals dit is gedefinieerd bij richtlijn 2008/48/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad), dat wil zeggen met name een vaste of variabele rentevoet, bankprovisies en andere in de overeenkomst vastgelegde en gedefinieerde kosten?
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).
(2) Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66).
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 29 februari 2012 — Ministero per i beni e le attività culturali e.a./Ordine degli Ingegneri di Verona e Provincia e.a.
(Zaak C-111/12)
2012/C 151/30
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Ministero per i beni e le attività culturali, Ordini degli Ingegneri delle Province di Venezia, di Padova, di Treviso, di Vicenza, di Verona e Provincia, di Rovigo e di Belluno
Verwerende partijen: Ordine degli Ingegneri di Verona e Provincia, Consiglio Nazionale degli Ingegneri, Consiglio Nazionale degli Architetti, Pianificatori, Paesaggisti e Conservatori, Alessandro Mosconi, Comune di S. Martino Buon Albergo, Ordine degli Architetti Pianificatori Paesaggisti e Conservatori della Provincia di Verona, Istituzione di Ricovero e di Educazione di Venezia (IRE), Ordine degli Architetti di Venezia
Prejudiciële vragen
|
1) |
Verzet richtlijn 85/384/EEG (1), voor zover hierbij (in de artikelen 10 en 11), bij wijze van overgangsregeling, staatsburgers van andere lidstaten die over de uitdrukkelijk vermelde titels beschikken, worden toegelaten tot werkzaamheden op het vlak van de architectuur, zich ertegen dat in Italië een administratieve praktijk als rechtmatig wordt beschouwd, die artikel 52, lid 2, eerste deel, van regio decreto nr. 2537 van 1925 als rechtsgrondslag heeft en die bepaalde werkzaamheden aan gebouwen van artistiek belang voorbehoudt aan kandidaten die de titel van „architect” dragen of aan kandidaten die aantonen dat zij over bijzondere bekwaamheden beschikken die specifiek zijn voor het vlak van erfgoed en aanverwante sectoren en die bovenop die komen die gewoonlijk toegang verlenen tot werkzaamheden op het vlak van architectuur in de zin van genoemde richtlijn? |
|
2) |
Mag deze praktijk met name inhouden dat ook uit andere lidstaten dan Italië afkomstige vaklieden, hoewel zij beschikken over een titel die in beginsel het verrichten van werkzaamheden op het vlak van de architectuur toelaat, worden onderworpen aan een specifieke controle van hun beroepsbekwaamheid (net zoals het geval is voor Italiaanse vaklieden bij het bekwaamheidsexamen voor het beroep van architect) met het oog op de toegang tot de in artikel 52, lid 2, eerste deel, van regio decreto nr. 2357 van 1925 bedoelde beroepswerkzaamheden? |
(1) PB L 223, blz. 15.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court (Ierland) op 1 maart 2012 — Donal Brady/Environmental Protection Agency
(Zaak C-113/12)
2012/C 151/31
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Supreme Court, Ierland
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Donal Brady
Verwerende partij: Environmental Protection Agency
Prejudiciële vragen
Is het een lidstaat, bij het ontbreken van een definitieve uitlegging van het begrip „afvalstoffen” in het Unierecht, op basis van nationaal recht toegelaten om een producent van varkensdrijfmest te verplichten te bewijzen dat varkensdrijfmest geen afvalstof is, of dient aan de hand van objectieve criteria van het type waarnaar in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt verwezen, te worden bepaald of er sprake is van een afvalstof:
|
1) |
Indien aan de hand van objectieve criteria van het type waarnaar in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt verwezen, moet worden bepaald of er sprake is van een afvalstof, hoe zeker dient het dan te zijn dat de varkensdrijfmest, die een vergunninghouder inzamelt en opslaat, of in afwachting van levering aan gebruikers langer dan 12 maanden kan opslaan, wordt hergebruikt? |
|
2) |
Indien varkensdrijfmest een afvalstof is, of overeenkomstig de gepaste criteria als afvalstof wordt aangemerkt, kan een lidstaat dan rechtmatig een persoonlijke aansprakelijkheid opleggen aan de producent ervan — die de varkensdrijfmest niet gebruikt op zijn eigen grond maar deze verkoopt aan derde eigenaars van grond voor gebruik als meststoffen op de gronden van die derden — voor de naleving door deze gebruikers van de Uniewetgeving inzake de controle van afvalstoffen en/of meststoffen, teneinde te verzekeren dat het gebruik van die varkensdrijfmest door die derden bij het verspreiden op de grond geen risico van aanzienlijke milieuverontreiniging inhoudt? |
|
3) |
Is de voornoemde varkensdrijfmest uitgesloten van de werkingssfeer van de definitie van „afvalstof” op grond van artikel 2, lid 1, sub b, iii, van richtlijn 75/442/EEG (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156 (2), omdat die al „onder andere voorschriften valt”, in het bijzonder onder richtlijn 91/676/EEG (3), voor zover Ierland richtlijn 91/676/EEG op het moment van afgifte van de vergunning niet had omgezet, het op of in de bodem brengen van varkensdrijfmest als meststof onder geen andere nationale regeling viel, en verordening (EG) nr. 1774/2002 (4) toen nog niet was vastgesteld? |
(1) Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39).
(2) Richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 tot wijziging van richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen (PB L 78, blz. 32).
(3) Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 375, blz. 1).
(4) Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PB L 273, blz. 1).
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Burgos (Spanje) op 5 maart 2012 — La Retoucherie de Manuela, S. L./La Retoucherie de Burgos, S. C.
(Zaak C-117/12)
2012/C 151/32
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Audiencia Provincial de Burgos
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: La Retoucherie de Manuela, S. L.
Verwerende partij: La Retoucherie de Burgos, S. C.
Prejudiciële vragen
|
1) |
Dient het begrip „lokaliteiten en terreinen waar de afnemer gedurende de contractperiode werkzaam was” in de zin van artikel 5, sub b, van verordening nr. 2790/1999 (1) aldus te worden uitgelegd dat het beperkt is tot de plaats of de fysieke ruimte waar de goederen zijn verkocht of de diensten zijn geleverd gedurende de looptijd van de overeenkomst, of kan het zich uitstrekken tot het gehele gebied waar de afnemer gedurende de contractperiode werkzaam was? |
|
2) |
Indien het Hof opteert voor de eerste uitlegging: kan het begrip „lokaliteiten en terreinen” in het kader van een franchiseovereenkomst waarin de franchisenemer een bepaald gebied wordt toegewezen, verwijzen naar het gebied waar de afnemer gedurende de contractperiode werkzaam was? |
(1) Verordening van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB L 336, blz. 21)
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Giurgiu (Roemenië) op 6 maart 2012 — SC Volksbank România SA/Comisariatul Județean pentru Protecția Consumatorilor Giurgiu
(Zaak C-123/12)
2012/C 151/33
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunalul Giurgiu
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SC Volksbank România SA
Verwerende partij: Comisariatul Județean pentru Protecția Consumatorilor Giurgiu
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG (1) van de Raad aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling bedoelde begrippen „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” en „prijs” de elementen omvatten die de tegenprestatie vormen waarop een kredietinstelling op grond van een overeenkomst voor consumentenkrediet recht heeft, te weten het jaarlijkse kostenpercentage van een kredietovereenkomst, dat met name bestaat uit de vaste of variabele rentevoet, de bankkosten en de andere in de overeenkomst opgenomen en bepaalde kosten? |
|
2) |
Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad aldus worden uitgelegd dat een lidstaat die deze bepaling in intern procesrecht heeft omgezet, in het kader van de uitoefening van de rechterlijke bevoegdheid mag toetsen of de overeenkomst oneerlijke bedingen bevat die betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en op de prijs? |
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Plodvdiv (administratieve rechtbank Plovdiv) (Bulgarije) op 7 maart 2012 — AES-3C Maritza East 1 EOOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Plovdiv pri Tsentralno Upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite
(Zaak C-124/12)
2012/C 151/34
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Plodvdiv (administratieve rechtbank Plovdiv)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: AES-3C Maritza East 1 EOOD
Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Plovdiv pri Tsentralno Upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is een regeling als bedoeld in artikel 70, lid 1, punt 2, van de wet op de belasting over de toegevoegde waarde, volgens welke een belastingplichtige niet gerechtigd is de btw over ontvangen vervoersprestaties, werkkleding en beschermende uitrusting, alsook over zijn uitgaven voor dienstreizen in aftrek te brengen, omdat hij deze goederen en diensten kosteloos ter beschikking stelt van natuurlijke personen, met name de werknemers die voor hem werken, in overeenstemming met de artikelen 168, sub a, en 176 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), rekening houdend met de volgende omstandigheden:
|
|
2) |
Mag een lidstaat op grond van artikel 176 van richtlijn 2006/112 bij zijn toetreding tot de Europese Unie een bepaling invoeren zoals artikel 70, lid 1, punt 2, van de wet op de belasting over de toegevoegde waarde, volgens welke er geen recht op aftrek van voorbelasting is indien „de goederen of diensten voor handelingen om niet […] zijn bestemd”, wanneer de wet die vóór de toetreding van kracht was niet uitdrukkelijk in een dergelijke beperking voorzag? |
|
3) |
Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, volgt hieruit dan dat ontvangen goederen en diensten voor „handelingen om niet” zijn bestemd wanneer zij ten behoeve van de economische activiteit zijn gekocht, maar naar hun aard slechts kunnen worden gebruikt door de werknemers die in de onderneming van de belastingplichtige werken? |
(1) PB L 347, blz. 1.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal do Trabalho do Porto (Portugal) op 8 maart 2012 — Sindicato dos Bancários do Norte e.a./BPN — Banco Português de Negócios, SA
(Zaak C-128/12)
2012/C 151/35
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal do Trabalho do Porto
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Sindicato dos Bancários do Norte, Sindicato dos Bancários do Centro, Sindicato dos Bancários do Sul e Ilhas, Luís Miguel Rodrigues Teixeira de Melo
Verwerende partij: BPN — Banco Português de Negócios, SA
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet het beginsel van gelijke behandeling, waarin het discriminatieverbod zijn oorsprong vindt, aldus worden uitgelegd dat het geldt voor werknemers in de openbare sector? |
|
2) |
Is de loonsverlaging door de Staat bij wet 55-A/2010 van 31 december 2010 tot goedkeuring van de algemene rijksbegroting voor 2011, die uitsluitend werknemers in de overheidssector of van overheidsbedrijven betreft, in strijd met het discriminatiebeginsel doordat het aldus leidt tot discriminatie op grond van de publiekrechtelijke aard van de arbeidsverhouding? |
|
3) |
Moet het in artikel 31, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (1) neergelegde recht op waardige arbeidsomstandigheden aldus worden uitgelegd dat indien de overeenkomst niet wordt gewijzigd, het loon niet mag worden verlaagd zonder instemming van de werknemer? |
|
4) |
Moet het in artikel 31, lid 1, van het Handvest van de grondrechten neergelegde recht op waardige arbeidsomstandigheden aldus worden uitgelegd dat het een recht op een billijk loon omvat welke aan de werknemers en hun gezin een behoorlijke levensstandaard waarborgt? |
|
5) |
Is loonsverlaging, wanneer zij niet de enige mogelijke, noodzakelijke en essentiële maatregel is om de overheidsfinanciën te saneren wanneer het land zich in een ernstige economische en financiële crisis bevindt, in strijd met het in artikel 31, lid 1, van het Handvest van de grondrechten neergelegde recht, doordat zij een bedreiging vormt voor de levensstandaard en de financiële verplichtingen die de werknemers en hun gezin vóór de loonsverlaging op zich hebben genomen? |
|
6) |
Is de aldus door de Portugese Staat doorgevoerde loonsverlaging, voor zover zij noch gepland was noch voorzienbaar was voor de werknemers, in strijd met het recht op waardige arbeidsomstandigheden? |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 13 maart 2012 — Consiglio Nazionale dei Geologi/Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato
(Zaak C-136/12)
2012/C 151/36
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Consiglio Nazionale dei Geologi
Verwerende partij: Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato
Prejudiciële vragen
|
I. |
|
|
II. |
Mocht het Hof van Justitie van de Europese Unie de theorie van een „breedmazige filter” aanvaarden […], die in de weg staat aan de toepassing van de nationale procesregels ter zake van de specificiteit van de gronden van het beroep, dan moet de prejudiciële vraag in precies dezelfde bewoordingen als waarin zij door appellante [in het hoofdgeding] is geformuleerd, aan het Hof van Justitie van de Europese Unie worden gesteld [namelijk]:
|
|
III. |
|
(1) PB L 199, blz. 1.
(2) PB L 255, blz. 22.
(3) PB L 376, blz. 36.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/24 |
Beroep ingesteld op 14 maart 2012 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-137/12)
2012/C 151/37
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Cujo, I. Rogalski en R. Vidal Puig, gemachtigden)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
besluit 2011/853/EU van de Raad van 29 november 2011 betreffende de ondertekening, namens de Unie, van het Europees Verdrag betreffende de rechtsbescherming van diensten gebaseerd op of bestaande uit voorwaardelijke toegang (1) nietig verklaren; |
|
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar eerste middel betoogt de Commissie dat artikel 114 VWEU niet de juiste rechtsgrondslag is voor de vaststelling van het bestreden besluit. Volgens verzoekster had het besluit immers moeten worden gebaseerd op artikel 207, lid 4, VWEU, dat de Raad toestaat om internationale akkoorden te sluiten op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek als omschreven in artikel 207, lid 1, VWEU. Het betrokken verdrag betreft niet het „verbeteren van de werking van de interne markt”, daar het hoofddoel ervan erin bestaat om het verrichten van diensten gebaseerd op voorwaardelijke toegang, tussen de Unie en andere Europese landen te „vergemakkelijken” en te „bevorderen”. Dit verdrag heeft rechtstreekse en onmiddellijke gevolgen voor het verrichten van diensten gebaseerd op voorwaardelijke toegang alsmede voor de handel in illegale voorzieningen en voor diensten betreffende die voorzieningen. Bijgevolg valt dat verdrag binnen de werkingssfeer van de gemeenschappelijke handelspolitiek.
Met haar tweede middel voert verzoekster schending aan van de exclusieve externe bevoegdheid van de Unie (artikelen 2, lid 1, en 3, leden 1 en 2, VWEU) voor zover de Raad van oordeel was dat het sluiten van het verdrag niet tot de exclusieve bevoegdheid van de Unie behoorde hoewel het verdrag onder de gemeenschappelijke handelspolitiek valt of hoe dan ook dat de sluiting van het verdrag afbreuk kan doen aan gemeenschappelijke regels of de strekking ervan kan wijzingen.
(1) PB L 336, blz. 1.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad — Varna (Bulgarije) op 15 maart 2012 — Rusedespred OOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Varna pri Tsentralno Upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite
(Zaak C-138/12)
2012/C 151/38
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad — Varna
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Rusedespred OOD
Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane I upravlenie na izpalnenieto” — Varna pri Tsentralno Upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is een belastingplichtige overeenkomstig het beginsel van fiscale neutraliteit gerechtigd om binnen de vastgestelde verjaringstermijn de teruggaaf van ten onrechte aangerekende en niet verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde te vorderen, wanneer naar nationaal recht de handeling waarover hij de belasting heeft aangerekend, is vrijgesteld van belasting, gevaar voor verlies van belastinginkomsten is afgeweerd en de regeling voor herziening van facturen naar nationaal recht niet van toepassing is? |
|
2) |
Verzetten het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde alsook het beginsel van fiscale neutraliteit, doeltreffendheid en gelijke behandeling zich ertegen dat een voor inkomsten bevoegde instantie op basis van een nationale bepaling tot omzetting van artikel 203 van richtlijn 2006/112 van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), weigert om een belastingplichtige de door hem gefactureerde btw terug te geven wanneer deze belasting niet is verschuldigd — daar het om een van belasting vrijgestelde handeling gaat — maar ten onrechte is gefactureerd, aangerekend en betaald voor zover de afnemer van het goed of de ontvanger van de dienst bij een definitieve belastingaanslag reeds het recht op aftrek van voorbelasting over dezelfde handeling is geweigerd op grond dat de leverancier of dienstverrichter de belasting ten onrechte heeft aangerekend? |
|
3) |
Kan de belastingplichtige zich rechtstreeks beroepen op de basisbeginselen van het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, in het bijzonder op de beginselen van fiscale neutraliteit en doeltreffendheid, om zich te verzetten tegen een nationale regeling of de toepassing ervan door de belastingdienst of de rechters, die deze beginselen schenden respectievelijk tegen een schending van deze beginselen door een nationale regeling? |
(1) PB L 347, blz. 1.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Varna (Bulgarije) op 21 maart 2012 — Hristomir Marinov/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” gr. Varna
(Zaak C-142/12)
2012/C 151/39
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Varna
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Hristomir Marinov
Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Varna
Prejudiciële vragen
|
1) |
Dient artikel 18, sub c, van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus te worden uitgelegd dat het ook van toepassing is op gevallen waarin de beëindiging van de belastbare economische activiteit toe te schrijven is aan het feit dat de belastingplichtige door zijn schrapping uit het btw-register niet langer de mogelijkheid heeft om btw in rekening te brengen en af te trekken? |
|
2) |
Staan de artikelen 74 en 80 van richtlijn 2006/112 in de weg aan een nationale wettelijke regeling die met betrekking tot gevallen van beëindiging van de belastbare economische activiteit bepaalt dat de voor die handeling in aanmerking te nemen maatstaf van heffing de normale waarde van de op de datum van de schrapping uit het btw-register ter beschikking staande bedrijfsgoederen is? |
|
3) |
Heeft artikel 74 van richtlijn 2006/112 rechtstreekse werking? |
|
4) |
Is het voor de vaststelling van de maatstaf van heffing volgens artikel 74 van richtlijn 2006/112 van belang, hoeveel tijd er tussen de aankoop van de bedrijfsgoederen en de beëindiging van de belastbare economische activiteit is verstreken en welke waardeverminderingen de betrokken bedrijfsgoederen na de aankoop ervan hebben ondergaan? |
(1) PB L 347, blz. 1.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Hovrätten för Nedre Norrland (Zweden) op 26 maart 2012 — ÖFAB, Östergötlands Fastigheter AB/1) Frank Koot 2) Evergreen Investments AB
(Zaak C-147/12)
2012/C 151/40
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Hovrätten för Nedre Norrland
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ÖFAB, Östergötlands Fastigheter AB
Verwerende partijen:
|
1) |
Frank Koot |
|
2) |
Evergreen Investments AB |
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moeten de artikelen 5, punt 1, en 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) aldus worden uitgelegd dat daarin voor alle schadevorderingen een uitzondering op de hoofdregel van artikel 2 is neergelegd? |
|
2) |
Moet het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in artikel 5, punt 3, van de verordening aldus worden uitgelegd dat deze bepaling toepasselijk is op een vordering van een schuldeiser tegen een bestuurslid van een onderneming, indien de vordering ertoe strekt het bestuurslid aansprakelijk te stellen voor de schulden van de onderneming, in een situatie waarin het bestuurslid niet de formele maatregelen heeft getroffen om toezicht te houden op de financiële situatie van de onderneming, maar juist de werkzaamheid van de onderneming heeft voortgezet en deze met verdere schulden heeft belast? |
|
3) |
Moet het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in artikel 5, punt 3, van de verordening aldus worden uitgelegd dat deze bepaling toepasselijk is op een vordering van een schuldeiser tegen een eigenaar van een onderneming, indien de vordering ertoe strekt de eigenaar aansprakelijk te stellen voor de schulden van de onderneming, in een situatie waarin de aandeelhouder de werkzaamheid van de onderneming voortzet ook al is deze ondergekapitaliseerd en verplicht in vereffening te gaan? |
|
4) |
Moet het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in artikel 5, punt 3, van de verordening aldus worden uitgelegd dat deze bepaling toepasselijk is op een vordering van een schuldeiser tegen de eigenaar van een onderneming die zich ertoe heeft verbonden de schulden van de onderneming te betalen? |
|
5) |
In geval van een bevestigend antwoord op de tweede vraag, moet eventuele schade worden geacht te zijn ingetreden in Nederland of in Zweden, wanneer het bestuurslid in Nederland woont en de door het bestuur niet nagekomen verplichtingen een Zweedse onderneming betreffen? |
|
6) |
In geval van een bevestigend antwoord op de derde en de vierde vraag, moet eventuele schade worden geacht te zijn ingetreden in Nederland of in Zweden, wanneer het bestuurslid in Nederland woont en de het een Zweedse onderneming betreft? |
|
7) |
Indien artikel 5, punt 1, of 5, punt 3, van de verordening in een van bovenvermelde situaties van toepassing is, is het voor de toepassing van deze bepalingen relevant of een vorderingsrecht door de oorspronkelijke schuldeiser aan een andere persoon is overgedragen? |
(1) PB L 12, blz. 1.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/26 |
Beschikking van de president van het Hof van 2 maart 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen — België) — Anex Customs BVBA/Belgische Staat, KBC Bank NV
(Zaak C-163/11) (1)
2012/C 151/41
Procestaal: Nederlands
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/27 |
Beschikking van het Gerecht van 22 maart 2012 — Viasat Broadcasting UK/Commissie
(Zaak T-114/09) (1)
(Staatssteun - Terugbetaling van steun - Wegvallen van procesbelang - Afdoening zonder beslissing)
2012/C 151/42
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Viasat Broadcasting UK Ltd (West Drayton, Middlesex, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: S. Kalsmose-Hjelmborg en M. Honoré, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk N. Khan en B. Martenczuken, vervolgens B. Stromsky en L. Flynn, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Bering Liisberg, vervolgens C. Vang, gemachtigden, bijgestaand door P. Biering en K. Lundgaard Hansen, advocaten); en TV2/Danmark A/S (Odense C, Denemarken) (vertegenwoordiger: O. Koktvedgaard, advocaat)
Voorwerp
Nietigverklaring van beschikking C(2008) 4224 def. van de Commissie van 4 augustus 2008 in zaak N 287/2008 betreffende de aan TV 2 Danmark A/S toegekende reddingssteun
Dictum
|
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
Viasat Broadcasting UK Ltd, de Europese Commissie, het Koninkrijk Denemarken en TV2 Danmark A/S dragen elk hun eigen kosten. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/27 |
Beschikking van het Gerecht van 19 maart 2012 — Associazione „Giùlemanidallajuve”/Commissie
(Zaak T-273/09) (1)
(Mededinging - Mededingingsregelingen - Misbruik van machtspositie - Afwijzing van klacht - Legitiem belang - Communautair belang - Beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)
2012/C 151/43
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Associazione „Giùlemanidallajuve” (Cerignola, Italië) (vertegenwoordigers: L. Misson, G. Ernes en A. Pel, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouquet en V. Di Bucci, gemachtigden, bijgestaan door J. Derenne, advocaat)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Fédération Internationale de Football Association (FIFA) (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: A. Barav en D. Reymond, advocaten)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2009) 3916 van de Commissie van 12 mei 2009, vastgesteld overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie, bij welke beschikking de door verzoekster ingediende klacht betreffende schendingen van de artikelen 81 EG en 82 EG die de Federazione Italiana Giuoco Calcio, het Comitato Olimpico Nazionale Italiano, de Union of European Football Associations en de Fédération Internationale de Football Association zouden hebben gepleegd in het kader van de aan Juventus Football Club SpA uit Turijn (Italië) opgelegde sancties, is afgewezen wegens het ontbreken van legitiem belang en communautair belang (zaak COMP/39464 — Supporters Juventus Turijn/FIGC-CONI-UEFA-FIFA).
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
De Associazione „Giùlemanidallajuve” wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
|
3) |
De Fédération Internationale de Football Association (FIFA) draagt haar eigen kosten. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/27 |
Beschikking van het Gerecht van 27 maart 2012 — Connefroy e.a./Commissie
(Zaak T-327/09) (1)
(Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Geen individuele geraaktheid - Niet-ontvankelijkheid)
2012/C 151/44
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Philippe Connefroy (Le Rozel, Frankrijk); Jean-Guy Gueguen (Carantec, Frankrijk); en EARL de Cavagnan (Grézet-Cavagnan, Frankrijk) (vertegenwoordiger: C. Galvez, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: B. Stromsky, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van beschikking 2009/402/EG van de Commissie van 28 januari 2009 betreffende de in Frankrijk ten uitvoer gelegde noodplannen („plans de campagne”) in de groente- en fruitsector (PB L 127, blz. 11)
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
|
2) |
Philippe Connefroy, Jean-Guy Gueguen en EARL de Cavagnan worden, behalve in hun eigen kosten, verwezen in de kosten van de Europese Commissie. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/28 |
Beschikking van het Gerecht van 26 maart 2012 — Cañas/Commissie
(Zaak T-508/09) (1)
(Mededinging - Antidopingregels - Beschikking tot afwijzing van klacht - Beëindiging van beroepsarbeid - Verval van procesbelang - Afdoening zonder beslissing)
2012/C 151/45
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Guillermo Cañas (Buenos Aires, Argentinië) (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Laboulfie en C. Aguet, vervolgens Y. Bonnard, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Van Nuffel en F. Ronkes Agerbeek, gemachtigden, bijgestaan door J. Derenne, advocaat)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Wereldantidopingagentschap (Lausanne, Zwitserland) (vertegenwoordigers: G. Berrisch, advocaat, D. Cooper, solicitor, en N. Chesaites, barrister) en ATP Tour, Inc. (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: B. van de Walle de Ghelcke en J. Marchandise, advocaten)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2009) 7809 van de Commissie van 12 oktober 2009 in zaak COMP/39471 tot afwijzing van een klacht, wegens het ontbreken van communautair belang, over een vermeende inbreuk op de artikelen 81 EG en 82 EG door het Wereldantidopingagentschap, ATP Tour, Inc. en de International Council of Arbitration for Sport (ICAS; internationale arbitrageraad voor de sport)
Dictum
|
1) |
Op het onderhavige beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
Guillermo Cañas draagt zijn eigen kosten en de kosten van de Europese Commissie. |
|
3) |
Het Wereldantidopingagentschap en ATP Tour, Inc. dragen hun eigen kosten. |
|
4) |
Op het verzoek tot interventie van European Elite Athletes Association behoeft niet meer te worden beslist. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/28 |
Beschikking van het Gerecht van 29 maart 2012 — Asociación Española de Banca/Commissie
(Zaak T-236/10) (1)
(Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Steunregeling die belastingafschrijving van financiële goodwill voor verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen toestaat - Beschikking waarbij steunregeling onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en geen terugvordering van steun wordt gelast - Vereniging - Geen individuele geraaktheid - Niet-ontvankelijkheid)
2012/C 151/46
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Asociación Española de Banca (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Buendía Sierra, E. Abad Valdenebro, M. Muñoz de Juan en R. Calvo Salinero, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en C. Urraca Caviedes, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van artikel 1, lid 1, en, subsidiair, artikel 4 van beschikking 2011/5/EG van de Commissie van 28 oktober 2009 inzake de belastingafschrijving van de financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen C 45/07 (ex NN 51/07, ex CP 9/07) die door Spanje is toegepast (PB 2011, L 7, blz. 48)
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Asociación Española de Banca wordt verwezen in de kosten. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/29 |
Beschikking van het Gerecht van 27 maart 2012 — European Goldfields/Commissie
(Zaak T-261/11) (1)
(Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Door Griekse autoriteiten aan mijnbouwonderneming Ellinikos Chrysos toegekende subsidie, bestaande uit overdracht van mijnbouwactiviteiten van Cassandra tegen lagere prijs dan werkelijke marktwaarde en uit vrijstelling van deze operatie van belastingen - Beschikking waarbij steun onrechtmatig wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast, vermeerderd met rente - Geen procesbelang - Niet-ontvankelijkheid)
2012/C 151/47
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: European Goldfields Ltd (Whitehorse, Yukon, Canada) (vertegenwoordigers: K. Adamantopoulos, E. Petritsi, E. Trova en P. Skouris, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: É. Gippini Fournier en D. Triantafyllou, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van besluit 2011/452/EU van de Commissie van 23 februari 2011 betreffende steunmaatregel C 48/08 (ex NN 61/08) van Griekenland ten gunste van Ellinikos [Ch]rysos SA (PB L 193, blz. 27)
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
|
2) |
European Goldfields Ltd wordt verwezen in de kosten. |
|
3) |
Op het verzoek tot interventie van Ellinikos Chrysos AE Metalleion kai Viomixanias Chrysou behoeft niet te worden beslist. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/29 |
Beschikking van het Gerecht van 23 maart 2012 — Ecologistas en Acción/Commissie
(Zaak T-341/11) (1)
(Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Stilzwijgende weigering van toegang - Procesbelang - Na instelling van beroep vastgesteld uitdrukkelijk besluit - Afdoening zonder beslissing)
2012/C 151/48
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Ecologistas en Acción-CODA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Doreste Hernández, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: I. Martínez del Peral en P. Costa de Oliveira, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Muñoz Pérez, abogado del Estado, bijgestaan door J. M. Rodriguez Cárcamo, advocaat, vervolgens S. Centeno Huerta, abogado del Estado)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van het impliciete besluit van de Commissie om verzoekster geen toegang te verlenen tot bepaalde documenten betreffende de goedkeuring van het project voor de aanleg van een haven in Granadilla (Tenerife, Spanje), die door de Spaanse autoriteiten aan de Commissie zijn verstrekt overeenkomstig richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7)
Dictum
|
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en de kosten van Ecologistas en Acción-CODA. |
|
3) |
Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten. |
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/29 |
Beroep ingesteld op 22 februari 2012 — Makhlouf/Raad
(Zaak T-97/12)
2012/C 151/49
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Rami Makhlouf (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
verzoekers vordering ontvankelijk en gegrond verklaren; |
|
— |
bijgevolg besluit 2011/782/GBVB van de Raad van 1 december 2011, verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 en de daaruit volgende uitvoeringshandelingen nietig verklaren, voor zover zij verzoeker betreffen; |
|
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter staving van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan, die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-432/11, Makhlouf/Raad (1).
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/30 |
Beroep ingesteld op 22 februari 2012 — Makhlouf/Raad
(Zaak T-98/12)
2012/C 151/50
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Ehab Makhlouf (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
verzoekers vordering ontvankelijk en gegrond verklaren; |
|
— |
bijgevolg besluit 2011/782/GBVB van de Raad van 1 december 2011, verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 en de daaruit volgende uitvoeringshandelingen nietig verklaren, voor zover zij verzoeker betreffen; |
|
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter staving van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan, die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-433/11, Makhlouf/Raad (1).
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/30 |
Beroep ingesteld op 22 februari 2012 — Syriatel Mobile Telecom/Raad
(Zaak T-99/12)
2012/C 151/51
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Syriatel Mobile Telecom (Joint Stock Company) (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
verzoeksters vordering ontvankelijk en gegrond verklaren; |
|
— |
bijgevolg besluit 2011/782/GBVB van de Raad van 1 december 2011, verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 en de daaruit volgende uitvoeringshandelingen nietig verklaren, voor zover zij verzoekster betreffen; |
|
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter staving van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan. De drie eerste middelen komen in wezen overeen met die welke zijn aangevoerd in de zaken T-432/11, Makhlouf/Raad (1), en T-433/11, Makhlouf/Raad (2).
Het vierde middel betreft de schending van het beginsel van gelijke behandeling met als gevolg de vervalsing van de mededinging binnen de Europese Unie en in Syrië alsook de mededinging tussen deze twee grondgebieden.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/30 |
Beroep ingesteld op 22 februari 2012 — Almashreq Investment/Raad
(Zaak T-100/12)
2012/C 151/52
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Almashreq Investment Co. (Joint-Stock Holding Company) (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
verzoeksters vordering ontvankelijk en gegrond verklaren; |
|
— |
bijgevolg besluit 2011/782/GBVB van de Raad van 1 december 2011, verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 en de daaruit volgende uitvoeringshandelingen nietig verklaren, voor zover zij verzoekster betreffen; |
|
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter staving van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan, die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in de zaken T-432/11, Makhlouf/Raad (1), en T-433/11, Makhlouf/Raad (2).
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/31 |
Beroep ingesteld op 22 februari 2012 — Cham/Raad
(Zaak T-101/12)
2012/C 151/53
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Cham Holding Co. SA (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
verzoeksters vordering ontvankelijk en gegrond verklaren; |
|
— |
bijgevolg besluit 2011/782/GBVB van de Raad van 1 december 2011, verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 en de daaruit volgende uitvoeringshandelingen nietig verklaren, voor zover zij verzoekster betreffen; |
|
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter staving van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan, die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in de zaken T-432/11, Makhlouf/Raad (1), en T-433/11, Makhlouf/Raad (2).
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/31 |
Beroep ingesteld op 22 februari 2012 — Sorouh/Raad
(Zaak T-102/12)
2012/C 151/54
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Sorouh Joint Stock Company (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
verzoeksters vordering ontvankelijk en gegrond verklaren; |
|
— |
bijgevolg besluit 2011/782/GBVB van de Raad van 1 december 2011, verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 en de daaruit volgende uitvoeringshandelingen nietig verklaren, voor zover zij verzoekster betreffen; |
|
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter staving van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan, die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in de zaken T-432/11, Makhlouf/Raad (1), en T-433/11, Makhlouf/Raad (2).
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/31 |
Beroep ingesteld op 24 februari 2012 — T&L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie
(Zaak T-103/12)
2012/C 151/55
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: T&L Sugars Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) en Sidul Açúcares, Unipessoal Lda (Santa Iria de Azóia, Portugal) (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck, advocaat, en D. Slater, Solicitor)
Verwerende partijen: de Europese Commissie en de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het onderhavige verzoek om nietigverklaring krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU, en/of de exceptie van onwettigheid krachtens artikel 277 VWEU tegen verordeningen nrs. 1240/2011, 1308/2011, 1239/2011, 1281/2011, 1316/2011, 1384/2011, 27/2012 en 57/2012 ontvankelijk en gegrond verklaren; |
|
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 1240/2011 van de Commissie van 30 november 2011 tot vaststelling van buitengewone maatregelen inzake het tegen verlaagde overschotheffing op de markt van de Unie brengen van buiten het quotum geproduceerde suiker en isoglucose in het verkoopseizoen 2011/2012 (PB L 318, blz. 9) nietig verklaren; |
|
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 1308/2011 van de Commissie van 14 december 2011 tot vaststelling van de toewijzingscoëfficiënt, tot afwijzing van verdere aanvragen en tot sluiting van de periode voor de indiening van aanvragen voor beschikbare hoeveelheden buiten het quotum geproduceerde suiker die tijdens het verkoopseizoen 2011/2012 tegen verlaagde overschotheffing op de markt van de Unie moeten worden verkocht (PB L 332, blz. 8) nietig verklaren; |
|
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2011 van de Commissie van 30 november 2011 tot opening van een permanente openbare inschrijving voor het verkoopseizoen 2011/2012 voor de invoer van suiker van GN-code 1701 tegen een verlaagd douanerecht (PB L 318, blz. 4) nietig verklaren; |
|
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 1281/2011 van de Commissie van 8 december 2011 inzake het minimumdouanerecht dat moet worden vastgesteld naar aanleiding van de eerste deelinschrijvingen in het kader van de bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2011 geopende openbare inschrijving (PB L 327, blz. 60) nietig verklaren; |
|
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 1316/2011 van de Commissie van 15 december 2011 inzake het minimumdouanerecht dat moet worden vastgesteld naar aanleiding van de tweede deelinschrijvingen in het kader van de bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2011 geopende openbare inschrijving (PB L 334, blz. 16) nietig verklaren; |
|
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 1384/2011 van de Commissie van 22 december 2011 inzake het minimumdouanerecht dat moet worden vastgesteld naar aanleiding van de derde deelinschrijvingen in het kader van de bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2011 geopende openbare inschrijving (PB L 343, blz. 33) nietig verklaren; |
|
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 27/2012 van de Commissie van 12 januari 2012 inzake het minimumdouanerecht voor suiker dat moet worden vastgesteld naar aanleiding van de vierde deelinschrijving in het kader van de bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2011 geopende openbare inschrijving (PB L 9, blz. 12) nietig verklaren; |
|
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 57/2012 van de Commissie van 23 januari 2012 tot schorsing van de bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2011 geopende permanente openbare inschrijving (PB L 19, blz. 12) nietig verklaren; |
|
— |
subsidiair, de exceptie van onwettigheid tegen de artikelen 186, sub a, en 187 van verordening nr. 1234/2007 (1) ontvankelijk en gegrond verklaren en die bepalingen onwettig verklaren, alsmede de bestreden verordeningen die rechtstreeks of indirect hun grondslag in die bepalingen vinden, nietig verklaren; |
|
— |
de EU, vertegenwoordigd door de Commissie, veroordelen alle schade te vergoeden die verzoeksters ten gevolge van de schending door de Commissie van de op haar rustende wettelijke verplichtingen hebben geleden en het bedrag van die vergoeding voor de door verzoeksters geleden schade in de periode van 1 april 2011 tot en met 29 januari 2012 vast stellen op 87 399,257 EUR bovenop alle aanhoudende verliezen die verzoeksters na dat tijdstip hebben geleden of op enig ander bedrag dat overeenstemt met de door verzoeksters geleden of nog te lijden schade die hierna in de loop van deze procedure door hen zal worden bewezen, met name teneinde rekening te houden met toekomstige schade; |
|
— |
de betaling van rente over het verschuldigde bedrag gelasten ter hoogte van de door de Europese Centrale Bank vastgestelde voet voor de voornaamste herfinancieringstransacties, vermeerderd met twee procentpunten, of een andere gepaste, door het Gerecht vast te stellen rentevoet, zulks vanaf de datum van het arrest van het Gerecht tot de daadwerkelijke betaling; |
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zes middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: schending van het verbod van discriminatie aangezien de bestreden maatregelen de raffinaderijen van rietsuiker discrimineren ten opzichte van suikerbietenverwerkers. |
|
2) |
Tweede middel: schending van verordening nr. 1234/2007 en ontbreken van een passende rechtsgrondslag aangezien de verwerende partij niet bevoegd is tot verhoging van de quota en verplicht is om hoge, ontmoedigende heffingen vast te stellen op het op de markt brengen van buiten het quotum geproduceerde suiker, en evenmin gemachtigd tot of bevoegd is voor de vaststelling van een dergelijke, niet in de basiswetgeving vastgestelde maatregel. |
|
3) |
Derde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel aangezien verordening 1239/2011 en de uitvoeringsverordeningen ervan een stelsel in het leven hebben geroepen waarin de douanerechten niet voorspelbaar zijn en evenmin worden vastgesteld door de toepassing van consistente en objectieve criteria, maar veeleer op basis van de subjectieve bereidheid om te betalen, zonder werkelijk verband met de ingevoerde producten. |
|
4) |
Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel voor zover de verwerende partij gemakkelijk minder beperkende, niet uitsluitend ten nadele van de invoerende raffinaderijen genomen maatregelen had kunnen vaststellen. |
|
5) |
Vijfde middel: schending van het gewettigd vertrouwen, aangezien de verwerende partij inbreuk heeft gemaakt op verzoeksters’ gewettigd vertrouwen om op een evenwichtige, eerlijke en niet-discriminerende wijze te worden behandeld. |
|
6) |
Zesde middel: schending van de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur, aangezien de verwerende partij om te beginnen volledig heeft verzuimd te handelen, ondanks herhaalde waarschuwingen voor marktverstoringen, vervolgens kennelijk ongeschikte maatregelen heeft vastgesteld om die verstoringen ongedaan te maken en op die manier het door de Raad vastgelegde evenwicht tussen de binnenlandse producenten en de invoerende raffinaderijen heeft verstoord. |
Met het oog op de nietigverklaring van verordening nr. 57/2012 voeren verzoeksters enkel het eerste, het vierde en het zesde middel aan.
Subsidiair werpen verzoeksters de hierboven uiteengezette middelen krachtens artikel 277 VWEU op als een exceptie van onwettigheid tegen verordeningen nrs. 1239/2011 en 1308/2011. Voor het geval dat het Hof deze gronden tot nietigverklaring zou afwijzen werpen verzoeksters krachtens artikel 277 VWEU een exceptie van onwettigheid op tegen de artikelen 186, sub a, en 187 van verordening nr. 1234/2007, die de grondslag voor de bestreden verordeningen vormen, en verzoeken zij om nietigverklaring van die bepalingen van verordening nr. 1234/2007 en van de bestreden verordeningen.
(1) Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (PB L 299, blz. 1).
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/33 |
Beschikking van het Gerecht van 30 maart 2012 — Atlantean/Commissie
(Zaak T-125/08) (1)
2012/C 151/56
Procestaal: Engels
De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/33 |
Beschikking van het Gerecht van 27 maart 2012 — Atlantean/Commissie
(Zaak T-368/08) (1)
2012/C 151/57
Procestaal: Engels
De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/33 |
Beschikking van het Gerecht van 26 maart 2012 — PhysioNova/BHIM — Flex Equipos de Descanso (FLEX)
(Zaak T-501/09) (1)
2012/C 151/58
Procestaal: Duits
De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
26.5.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/33 |
Beschikking van het Gerecht van 28 maart 2012 — X Technology Swiss/BHIM — Brawn (X-Undergear)
(Zaak T-581/10) (1)
2012/C 151/59
Procestaal: Duits
De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.