ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2012.080.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 80

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

55e jaargang
17 maart 2012


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2012/C 080/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 73 van 10.3.2012

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2012/C 080/02

Zaak C-545/09: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 2 februari 2012 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (Verdrag houdende statuut van Europese scholen — Uitlegging en toepassing van artikelen 12, punt 4, sub a, en 25, punt 1 — Rechten van gedetacheerde leerkrachten op dezelfde doorgroeimogelijkheden met betrekking tot loopbaan en salaris als hun collega’s in land van herkomst — Uitsluiting van bepaalde door Verenigd Koninkrijk bij de Europese scholen gedetacheerde leerkrachten van toegang tot hogere salarisschalen en tot andere toeslagen die worden toegekend aan collega’s in land van herkomst — Onverenigbaarheid met artikelen 12, punt 4, sub a, en 25, punt 1)

2

2012/C 080/03

Zaak C-210/10: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 februari 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hajdú-Bihar Megyei Bíróság — Hongarije) — Márton Urbán/Vám- és Pénzügyőrség Észak-alföldi Regionális Parancsnoksága (Wegvervoer — Inbreuken op voorschriften inzake gebruik van tachograaf — Verplichting voor lidstaten om evenredige sancties vast te stellen — Forfaitaire geldboete — Evenredigheid van sanctie)

2

2012/C 080/04

Zaak C-249/10 P: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 2 februari 2012 — Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co. Ltd/Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC) (Hogere voorziening — Dumping — Verordening (EG) nr. 1472/2006 — Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam — Verordening (EG) nr. 384/96 — Artikelen 2, lid 7, 9, lid 5, en 17, lid 3 — Behandeling als marktgerichte onderneming — Individuele behandeling — Steekproeftrekking)

3

2012/C 080/05

Zaak C-277/10: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 februari 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien — Oostenrijk) — Martin Luksan/Petrus van der Let (Prejudiciële verwijzing — Harmonisatie van wetgevingen — Intellectuele eigendom — Auteursrecht en naburige rechten — Richtlijnen 93/83/EEG, 2001/29/EG, 2006/115/EG en 2006/116/EG — Contractuele verdeling van exploitatierechten van cinematografisch werk tussen hoofdregisseur en producent — Nationale regeling volgens welke deze rechten uitsluitend en van rechtswege aan filmproducent toekomen — Mogelijkheid om bij overeenkomst tussen partijen van deze regel af te wijken — Latere vergoedingsrechten)

4

2012/C 080/06

Zaak C-553/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 2 november 2011 — Bernhard Rintisch/Klaus Eder

5

2012/C 080/07

Zaak C-601/11 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 november 2011 door de Franse Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) van 9 september 2011 in zaak T-257/07, Frankrijk/Commissie

5

2012/C 080/08

Zaak C-609/11 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 november 2011 door Centrotherm Systemtechnik GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 15 september 2011 in zaak T-427/09, centrotherm Clean Solutions GmbH & Co. KG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

6

2012/C 080/09

Zaak C-610/11 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 november 2011 door Centrotherm Systemtechnik GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 15 september 2011 in zaak T-434/09, Centrotherm Systemtechnik GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

7

2012/C 080/10

Zaak C-614/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 30 november 2011 — Niederösterreichische Landes-Landwirtschaftskammer/Anneliese Kuso

8

2012/C 080/11

Zaak C-628/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Braunschweig (Duitsland) op 7 december 2011 — Beroep van International Jet Management GmbH inzake de oplegging van een geldboete

9

2012/C 080/12

Zaak C-642/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen Sad — Varna (Bulgarije) op 15 december 2011 — EOOD Stroy Trans/Direktor na Direktsia Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto — Varna pri Tsentralno Upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite

9

2012/C 080/13

Zaak C-643/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen Sad — Varna (Bulgarije) op 15 december 2011 — LVK-56 EOOD/Direktor na Direktsia Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto — Varna pri Tsentralno Upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite

10

2012/C 080/14

Zaak C-645/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 16 december 2011 — Land Berlin/Ellen Mirjam Sapir e.a.

11

2012/C 080/15

Zaak C-664/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Mercantil de Barcelona (Spanje) op 30 december 2011 — Serveis en Impressio i Retolacio Vargas, S.L./Banco Mare Nostrum, S.A.

11

2012/C 080/16

Zaak C-665/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Mercantil de Barcelona (Spanje) op 30 december 2011 — Alfonso Carlos Amselem Almor/NCG Banco, S.A.

12

2012/C 080/17

Zaak C-4/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo per la Sardegna (Italië) op 2 januari 2012 — Danilo Tola/Ministero della Difesa

12

2012/C 080/18

Zaak C-23/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāts (Letland) op 17 januari 2012 — Mohamad Zakaria

12

2012/C 080/19

Zaak C-48/12: Beroep ingesteld op 31 januari 2012 — Europese Commissie/Republiek Polen

13

2012/C 080/20

Zaak C-50/12 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 februari 2012, door Kendrion NV tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 16 november 2011 in zaak T-54/06, Kendrion tegen Commissie

14

 

Gerecht

2012/C 080/21

Zaak T-76/08: Arrest van het Gerecht van 2 februari 2012 — EI du Pont de Nemours e.a./Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt voor chloropreenrubber — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst — Vaststelling van prijzen — Verdeling van markt — Toerekenbaarheid van inbreuk opleverend gedrag — Gemeenschappelijke onderneming — Richtsnoeren voor berekening van geldboeten — Verzachtende omstandigheden — Medewerking)

15

2012/C 080/22

Zaak T-77/08: Arrest van het Gerecht van 2 februari 2012 — Dow Chemical/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt voor chloropreenrubber — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst — Vaststelling van prijzen — Verdeling van markt — Toerekenbaarheid van inbreuk opleverend gedrag — Gemeenschappelijke onderneming — Richtsnoeren voor berekening van geldboeten — Verzachtende omstandigheden — Medewerking)

15

2012/C 080/23

Zaak T-83/08: Arrest van het Gerecht van 2 februari 2012 — Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt voor cholorpreenrubber — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst — Vaststelling van prijzen — Verdeling van markt — Bewijs van deelneming aan mededingingsregeling — Bewijs van distantiëring van mededingingsregeling — Duur van inbreuk — Rechten van verdediging — Toegang tot dossier — Richtsnoeren voor berekening van geldboeten — Niet-terugwerkende kracht — Gewettigd vertrouwen — Evenredigheidsbeginsel — Verzachtende omstandigheden)

16

2012/C 080/24

Zaak T-321/09: Arrest van het Gerecht van 2 februari 2012 — skytron energy/BHIM (arraybox) (Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk arraybox — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Ontbreken van onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009)

16

2012/C 080/25

Zaak T-469/09: Arrest van het Gerecht van 2 februari 2012 — Griekenland/Commissie (EOGFL — Afdeling Garantie — Van communautaire financiering uitgesloten uitgaven — Sectoren van verwerking van tomaten en opslag van rijst — Essentiële controles — Geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen — Evenredigheidsbeginsel)

16

2012/C 080/26

Zaak T-305/10: Arrest van het Gerecht van 7 februari 2012 — Hartmann-Lamboy/BHIM — Diptyque (DYNIQUE) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk DYNIQUE — Ouder gemeenschapswoordmerk DIPTYQUE — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

17

2012/C 080/27

Zaak T-387/10: Arrest van het Gerecht van 2 februari 2012 — Goutier/BHIM — Euro Data (ARANTAX) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk ARANTAX — Ouder nationaal woordmerk ANTAX — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Normaal gebruik van ouder merk — Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009)

17

2012/C 080/28

Zaak T-424/10: Arrest van het Gerecht van 7 februari 2012 — Dosenbach-Ochsner/BHIM — Sisma (Afbeelding van olifanten in een rechthoek) (Gemeenschapsmerk — Nietigheidsprocedure — Gemeenschapsbeeldmerk dat olifanten in rechthoek weergeeft — Ouder internationaal en ouder nationaal beeldmerk die olifant weergeven en ouder nationaal woordmerk elefanten — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Onderscheidend vermogen van oudere merken)

17

2012/C 080/29

Zaak T-596/10: Arrest van het Gerecht van 2 februari 2012 — Almunia Textil/BHIM — FIBA-Europe (EuroBasket) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk EuroBasket — Ouder beeldmerk Basket — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

18

2012/C 080/30

Zaak T-64/11: Arrest van het Gerecht van 7 februari 2012 — Run2Day Franchise/BHIM — Runners Point (Run2) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Run2 — Ouder gemeenschapswoordmerk en gemeenschapsbeeldmerk RUN2DAY — Ouder Benelux-beeldmerk RUN2DATE — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

18

2012/C 080/31

Zaak T-315/10: Beschikking van het Gerecht van 20 januari 2012 — Groupe Partouche/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Concentraties — Beschikking waarbij concentratie verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard — Artikel 44, lid 1, sub c, van Reglement voor de procesvoering van het Gerecht — Niet-ontvankelijkheid)

18

2012/C 080/32

Zaak T-607/11 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 23 januari 2012 — Henkel en Henkel France/Commissie (Kort geding — Mededinging — Beschikking van Commissie houdende weigering om nationale mededingingsautoriteit documenten over te leggen — Verzoek om voorlopige maatregelen — Geen procesbelang — Niet-inachtneming van vormvereisten — Gevraagde maatregelen zijn niet voorlopig — Niet-ontvankelijkheid)

19

2012/C 080/33

Zaak T-637/11 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 25 januari 2012 — Euris Consult/Parlement (Kort geding — Overheidsopdrachten voor diensten — Aanbestedingsprocedure — Vertalingen in Maltees — Afwijzing van offerte van inschrijver — Wijze van mededeling — Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging — Verlies van kans — Ontbreken van ernstige en onherstelbare schade — Niet spoedeisend)

19

2012/C 080/34

Zaak T-674/11: Beroep ingesteld op 30 december 2011 — TV2/Danmark/Commissie

19

2012/C 080/35

Zaak T-1/12: Beroep ingesteld op 2 januari 2012 — Frankrijk/Commissie

20

2012/C 080/36

Zaak T-18/12: Beroep ingesteld op 9 januari 2012 — Interbev/Commissie

21

2012/C 080/37

Zaak T-22/12: Beroep ingesteld op 16 januari 2012 — Fomanu/BHIM (Qualität hat Zukunft)

22

2012/C 080/38

Zaak T-26/12: Beroep ingesteld op 20 januari 2012 — PT Musim Mas/Raad

22

2012/C 080/39

Zaak T-29/12: Beroep ingesteld op 17 januari 2012 — Bauer/BHIM — BenQ Materials (Daxon)

23

2012/C 080/40

Zaak T-33/12: Beroep ingesteld op 23 januari 2012 — Piotrowski/BHIM (MEDIGYM)

24

2012/C 080/41

Zaak T-34/12: Beroep ingesteld op 25 januari 2012 — Herbacin cosmetic/BHIM — Laboratoire Garnier (HERBA SHINE)

24

2012/C 080/42

Zaak T-36/12: Beroep ingesteld op 20 januari 2012 — Athens Resort Casino/Commissie

25

2012/C 080/43

Zaak T-43/12: Beroep ingesteld op 30 januari 2012 — Hamcho en Hamcho International/Raad

25

2012/C 080/44

Zaak T-337/09: Beschikking van het Gerecht van 6 februari 2012 — Colegio Oficial de Farmacéuticos de Valencia/Commissie

26

2012/C 080/45

Zaak T-298/11: Beschikking van het Gerecht van 18 januari 2012 — Ghost Brand/BHIM — Procter & Gamble International Operations (GHOST)

26

2012/C 080/46

Zaak T-300/11: Beschikking van het Gerecht van 18 januari 2012 — Otto/BHIM — Nalsani (TOTTO)

26

2012/C 080/47

Zaak T-362/11: Beschikking van het Gerecht van 18 januari 2012 — Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe/Commissie

26

2012/C 080/48

Zaak T-397/11: Beschikking van het Gerecht van 26 januari 2012 — Symfiliosi/FRA

26

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/1


2012/C 80/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 73 van 10.3.2012

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 65 van 3.3.2012

PB C 58 van 25.2.2012

PB C 49 van 18.2.2012

PB C 39 van 11.2.2012

PB C 32 van 4.2.2012

PB C 25 van 28.1.2012

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/2


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 2 februari 2012 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

(Zaak C-545/09) (1)

(Verdrag houdende statuut van Europese scholen - Uitlegging en toepassing van artikelen 12, punt 4, sub a, en 25, punt 1 - Rechten van gedetacheerde leerkrachten op dezelfde doorgroeimogelijkheden met betrekking tot loopbaan en salaris als hun collega’s in land van herkomst - Uitsluiting van bepaalde door Verenigd Koninkrijk bij de Europese scholen gedetacheerde leerkrachten van toegang tot hogere salarisschalen en tot andere toeslagen die worden toegekend aan collega’s in land van herkomst - Onverenigbaarheid met artikelen 12, punt 4, sub a, en 25, punt 1)

2012/C 80/02

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en B. Eggers, gemachtigden)

Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: H. Walker, gemachtigde, J. Coppel, Barrister)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 12, lid 4, sub a, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen (PB 1994, L 212, blz. 3) — Beloning van de bij de Europese scholen gedetacheerde leerkrachten — Uitsluiting, tijdens hun detachering, van salarisaanpassingen ten gunste van leerkrachten die werkzaam zijn op nationale scholen

Dictum

1)

Artikel 12, punt 4, sub a, laatste volzin, van het Verdrag houdende het statuut van de Europese scholen van 21 juni 1994 moet in die zin worden uitgelegd dat deze bepaling de verdragsluitende lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat bij de Europese scholen gedetacheerde of aangestelde leerkrachten gedurende hun detachering of aanstelling dezelfde rechten op loopbaanontwikkeling en pensioen hebben als die welke krachtens de regeling van hun lidstaat van herkomst gelden voor hun collega’s aldaar.

2)

Door de bij de Europese scholen aangestelde of gedetacheerde leerkrachten uit Engeland en Wales gedurende het tijdvak van hun aanstelling of detachering uit te sluiten van toegang tot hogere salarisschalen, met name tot de zogeheten „threshold pay”, het „excellent teacher system” of de „advanced skills teachers”, alsmede van toegang tot andere toeslagen, zoals de „teaching and learning responsibility payments”, die zijn voorzien in het School Teachers Pay and Conditions Document, heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de artikelen 12, punt 4, sub a, en 25, punt 1, van dat verdrag onjuist toegepast.

3)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 63 van 13.3.2010.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/2


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 februari 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hajdú-Bihar Megyei Bíróság — Hongarije) — Márton Urbán/Vám- és Pénzügyőrség Észak-alföldi Regionális Parancsnoksága

(Zaak C-210/10) (1)

(Wegvervoer - Inbreuken op voorschriften inzake gebruik van tachograaf - Verplichting voor lidstaten om evenredige sancties vast te stellen - Forfaitaire geldboete - Evenredigheid van sanctie)

2012/C 80/03

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Hajdú-Bihar Megyei Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Márton Urbán

Verwerende partij: Vám- és Pénzügyőrség Észak-alföldi Regionális Parancsnoksága

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hajdú-Bihar Megyei Bíróság — Uitlegging van artikel 19, leden 1 en 4, van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PB L 102, blz. 1), en van de artikelen 13 tot en met 16 van verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (PB L 370, blz. 8) — Nationale regeling die alle schendingen van de voorschriften inzake het gebruik van de tachograaf bestraft met een even hoge geldboete, zonder rekening te houden met de ernst van de betrokken inbreuk en zonder een rechtvaardigingsmogelijkheid te bieden — Verplichting voor de lidstaten om evenwichtige sancties vast te stellen

Dictum

1)

Het evenredigheidsvereiste van artikel 19, leden 1 en 4, van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een sanctiestelsel als dat ingevoerd bij közúti árufuvarozáshoz és személyszálliításhoz kapcsolódó egyes rendelkezések megséretése esetén kiszabható bírságok összegéről szóló 57/2007. kormányrendelet van 31 maart 2007 (regeringsdecreet nr. 57/2007 houdende vaststelling van het bedrag van de mogelijke geldboeten bij schending van bepalingen inzake goederen- en passagiersvervoer over de weg), waarbij een forfaitaire geldboete wordt opgelegd voor elke inbreuk op de voorschriften inzake het gebruik van de registratiebladen van de artikelen 13 tot en met 16 van verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer, zoals gewijzigd bij verordening nr. 561/2006, ongeacht de ernst van de inbreuk.

2)

Het evenredigheidsvereiste van artikel 19, leden 1 en 4, van verordening nr. 561/2006 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een sanctiestelsel als dat ingevoerd bij regeringsdecreet nr. 57/2007 houdende vaststelling van het bedrag van de mogelijke geldboeten bij schending van bepalingen inzake goederen- en passagiersvervoer over de weg, dat voorziet in een objectieve aansprakelijkheid. Daarentegen moet het aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de hoogte van de in dit stelsel voorziene sanctie.


(1)  PB C 195 van 17.7.2010.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/3


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 2 februari 2012 — Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co. Ltd/Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC)

(Zaak C-249/10 P) (1)

(Hogere voorziening - Dumping - Verordening (EG) nr. 1472/2006 - Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam - Verordening (EG) nr. 384/96 - Artikelen 2, lid 7, 9, lid 5, en 17, lid 3 - Behandeling als marktgerichte onderneming - Individuele behandeling - Steekproeftrekking)

2012/C 80/04

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co. Ltd (vertegenwoordigers: L. Ruessmann, A. Willems, S. De Knop, C. Dackö, avocats)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix, R. Szostak, gemachtigden, G. Berrisch, Rechtsanwalt, en N. Chesaites, barrister), Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Scharf en H. van Vliet, gemachtigden), Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 4 maart 2010 in zaak T-401/06, Brosmann Footwear (HK) Ltd e.a./Raad van de Europese Unie, houdende verwerping van het beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275, blz. 1)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 4 maart 2010, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (T-401/06), wordt vernietigd.

2)

Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam, wordt nietig verklaard, voor zover deze verordening betrekking heeft op Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd en Risen Footwear (HK) Co. Ltd.

3)

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten die Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd en Risen Footwear (HK) Co. Ltd zowel in de procedure in eerste aanleg als in de onderhavige procedure hebben gemaakt.

4)

De Europese Commissie en de Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC) dragen hun eigen kosten, zowel voor de procedure in eerste aanleg als voor de onderhavige procedure.


(1)  PB C 209 van 31.7.2010.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/4


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 februari 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien — Oostenrijk) — Martin Luksan/Petrus van der Let

(Zaak C-277/10) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van wetgevingen - Intellectuele eigendom - Auteursrecht en naburige rechten - Richtlijnen 93/83/EEG, 2001/29/EG, 2006/115/EG en 2006/116/EG - Contractuele verdeling van exploitatierechten van cinematografisch werk tussen hoofdregisseur en producent - Nationale regeling volgens welke deze rechten uitsluitend en van rechtswege aan filmproducent toekomen - Mogelijkheid om bij overeenkomst tussen partijen van deze regel af te wijken - Latere vergoedingsrechten)

2012/C 80/05

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Handelsgericht Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Martin Luksan

Verwerende partij: Petrus van der Let

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Handelsgericht Wien — Uitlegging van artikel 2, leden 2, 5 en 6, en artikel 4 van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61), artikelen 1, lid 5, en 2 van richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (PB L 248, blz. 15), artikelen 2, 3 en 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10) en artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (PB L 372, blz. 12) — Contractuele verdeling van de exploitatierechten van een cinematografisch werk tussen de auteur en de producent ervan — Nationale regeling die al deze rechten aan de producent toekent

Dictum

1)

De artikelen 1 en 2 van richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel en de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, junctis de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom en artikel 2 van richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten, moeten aldus worden uitgelegd dat de exploitatierechten van het cinematografische werk als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn (reproductierecht, recht op uitzending per satelliet en elk ander recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek), van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk toekomen aan de hoofdregisseur. Bijgevolg moeten deze bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling waarbij deze exploitatierechten van rechtswege en uitsluitend aan de producent van het betrokken werk worden toegekend.

2)

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid laat om te voorzien in een vermoeden van overdracht van de exploitatierechten van het cinematografische werk als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn (recht op uitzending per satelliet, reproductierecht en elk ander recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek), aan de producent van het cinematografische werk, vooropgesteld dat dit vermoeden weerlegbaar is zodat de hoofdregisseur van dit werk iets anders kan overeenkomen.

3)

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het recht op de in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 bedoelde billijke compensatie op grond van de zogenoemde „uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik” van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk moet toekomen aan de hoofdregisseur van het cinematografische werk in zijn hoedanigheid van auteur ervan.

4)

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet de mogelijkheid laat om te voorzien in een vermoeden van overdracht van het aan de hoofdregisseur van het cinematografische werk toekomende recht op een billijke compensatie aan de producent van dit werk, ongeacht of dit vermoeden onweerlegbaar is dan wel daarvan kan worden afgeweken.


(1)  PB C 246 van 11.9.2010.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 2 november 2011 — Bernhard Rintisch/Klaus Eder

(Zaak C-553/11)

2012/C 80/06

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof (Duitsland)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bernhard Rintisch

Verwerende partij: Klaus Eder

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 10, leden 1 en 2, sub a, van richtlijn 89/104/EEG (1) in die zin worden uitgelegd dat dit voorschrift stelselmatig en algemeen in weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan moet worden aangenomen dat er ook sprake is van gebruik van een merk (merk 1) wanneer het merk (merk 1) wordt gebruikt in een afwijkende vorm zonder dat de afwijkingen het onderscheidend vermogen van het merk (merk 1) wijzigen, en wanneer het merk in de vorm waarin het wordt gebruikt, eveneens is ingeschreven (merk 2)?

2)

Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord:

Is het hierboven onder 1 bedoelde nationale voorschrift verenigbaar met richtlijn 89/104/EEG, wanneer het nationale voorschrift in die zin beperkend wordt uitgelegd dat het niet wordt toegepast op een merk (merk 1) dat enkel is ingeschreven om de omvang van de bescherming van een ander ingeschreven merk (merk 2), dat is ingeschreven in de vorm waarin het wordt gebruikt, te verzekeren of uit te breiden?

3)

Indien vraag 1 bevestigend of vraag 2 ontkennend wordt beantwoord:

a)

Is er dan geen sprake van gebruik van een ingeschreven merk (merk 1) in de zin van artikel 10, leden 1 en 2, sub a, van richtlijn 89/104/EEG,

aa)

wanneer de merkhouder de vorm van een teken gebruikt die van de inschrijving van het merk (merk 1) en van een tweede merk (merk 2) van de merkhouder alleen op onderdelen afwijkt, zonder dat door de afwijkingen het onderscheidend vermogen van de merken (merk 1 en merk 2) wordt gewijzigd;

bb)

wanneer de merkhouder twee vormen van tekens gebruikt waarvan geen van beide overeenkomt met het ingeschreven merk (merk 1), maar waarvan een vorm waarin het teken wordt gebruikt (vorm 1) overeenkomt met een ander ingeschreven merk (merk 2) van de merkhouder, en de tweede vorm waarin de merkhouder het teken gebruikt (vorm 2) op onderdelen afwijkt van de beide ingeschreven merken (merk 1 en merk 2), zonder dat door de afwijkingen het onderscheidend vermogen van de merken wordt gewijzigd, en wanneer deze vorm van het teken (vorm 2) grotere gelijkenis vertoont met het andere merk (merk 2) van de merkhouder?

b)

Mag een rechterlijke instantie van een lidstaat een met een bepaling van een richtlijn (hier: artikel 10, leden 1 en 2, sub a, van richtlijn 89/104/EEG) strijdig nationaal voorschrift (hier: § 26, lid 3, tweede alinea, Markengesetz) toepassen in gevallen waarin over de feiten reeds definitief was beslist vóór een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie waaruit voor het eerst aanknopingspunten voor de onverenigbaarheid van het voorschrift van de lidstaat met de bepaling van de richtlijn konden worden afgeleid (in casu arrest van 13 september 2007, Il Ponte Finanziaria/BHIM [BAINBRIDGE], C-234/06, Jurispr. blz. I-7333), indien de nationale rechterlijke instantie het vertrouwen van een van de aan de gerechtelijke procedure deelnemende personen in de juridische bestendigheid van zijn grondwettelijk beschermde positie belangrijker acht dan het belang bij omzetting van een voorschrift van de richtlijn?


(1)  Eerste Richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 40, blz. 1).


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/5


Hogere voorziening ingesteld op 28 november 2011 door de Franse Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) van 9 september 2011 in zaak T-257/07, Frankrijk/Commissie

(Zaak C-601/11 P)

2012/C 80/07

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Franse Republiek (vertegenwoordigers: E. Belliard, G. de Bergues, C. Candat, S. Menez en R. Loosli-Surrans, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europees Unie van 9 september 2011 in zaak T-257/07, Frankrijk/Commissie, vernietigen;

zelf de zaak afdoen door verordening (EG) nr. 746/2008 van de Commissie van 17 juni 2008 tot wijziging van bijlage VII bij verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (1) nietig te verklaren, of de zaak terugverwijzen naar het Gerecht;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar verzoek voert de Franse regering vier middelen aan.

Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht zijn motiveringsplicht heeft geschonden door niet rechtens genoegzaam te antwoorden, ten eerste, op haar grieven betreffende het verzuim van de Commissie om rekening te houden met de beschikbare wetenschappelijke gegevens, voor zover het Gerecht ten onrechte heeft vastgesteld dat deze grieven erop neerkwamen dat de Commissie werd verweten daarvan niet op de hoogte te zijn, en, ten tweede, op de grieven van de Franse regering ontleend aan schending van artikel 24 bis van verordening nr. 999/2001, voor zover het Gerecht heeft vastgesteld dat deze grieven erop neerkwamen dat werd nagegaan of de betwiste maatregelen geschikt waren om een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid te verzekeren.

Met haar tweede middel, dat uit drie onderdelen bestaat, betoogt de Franse regering dat het Gerecht de hem voorgelegde feiten verkeerd heeft opgevat. Zo betoogt rekwirante om te beginnen dat het Gerecht de adviezen van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) van 8 maart 2007 en van 24 januari 2008 verkeerd heeft opgevat door vast te stellen dat de Commissie, zonder blijk te geven van een kennelijk onjuiste beoordeling, uit die adviezen kon afleiden dat het risico van overdraagbaarheid van andere TSE’s dan BSE op de mens uiterst gering was (eerste onderdeel). Met het tweede onderdeel betoogt rekwirante vervolgens dat het Gerecht de adviezen van de EFSA van 17 mei en van 26 september 2005 verkeerd heeft opgevat door vast te stellen dat de Commissie, zonder blijk te geven van een kennelijk onjuiste beoordeling, kon menen dat de evaluatie van de betrouwbaarheid van de snelle tests in die adviezen opging voor het gebruik van deze tests in het kader van de controle op het gebruik van vlees van schapen en geiten voor menselijke consumptie. Met het derde onderdeel, ten slotte, betoogt de Franse regering dat het Gerecht de hem voorgelegde feiten verkeerd heeft opgevat door vast te stellen dat alle door de Commissie ter rechtvaardiging van de vaststelling van de betwiste maatregelen van verordening nr. 746/2008 aangevoerde wetenschappelijke gegevens nieuwe gegevens vormden ten opzichte van de eerdere preventieve maatregelen.

Met haar derde middel voert de Franse regering aan dat het Gerecht de feiten juridisch verkeerd heeft gekwalificeerd door de door de Commissie aangevoerde wetenschappelijke gegevens aan te merken als nieuwe gegevens die een ander licht werpen op het risico of aantonen dat dit risico kan worden ingeperkt door minder belastende maatregelen dan de bestaande.

Met haar vierde middel, dat uit drie onderdelen bestaat, meent rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van het voorzorgsbeginsel. In dit verband betoogt rekwirante om te beginnen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de Commissie artikel 24 bis van verordening nr. 999/2001 niet heeft geschonden aangezien zij, volgens het Gerecht, de verplichting van artikel 152, lid 1, EG om een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid te verzekeren, heeft gerespecteerd. Met het tweede onderdeel van haar middel betoogt de Franse regelring vervolgens dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te veronderstellen dat de door de Commissie ter rechtvaardiging van de vaststelling van verordening nr. 746/2008 aangevoerde wetenschappelijke gegevens, noodzakelijkerwijs tot een evolutie van het aanvaardbaar geachte risiconiveau moesten leiden. Subsidiair betoogt de Franse regering dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te verzuimen om na te gaan of de Commissie, bij de bepaling van het aanvaarbaar geachte risiconiveau, rekening heeft gehouden met de ernst en de onomkeerbaarheid van de nefaste gevolgen van TSE’s voor de menselijke gezondheid. Met het derde onderdeel, ten slotte, betoogt de Franse regering dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen rekening te houden met het feit dat verordening nr. 746/2008 niet in de plaats komt van de eerdere preventieve maatregelen, maar deze aanvult met alternatieve, soepelere maatregelen.


(1)  PB L 202, blz. 11.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/6


Hogere voorziening ingesteld op 29 november 2011 door Centrotherm Systemtechnik GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 15 september 2011 in zaak T-427/09, centrotherm Clean Solutions GmbH & Co. KG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-609/11 P)

2012/C 80/08

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Centrotherm Systemtechnik GmbH (vertegenwoordigers: A. Schulz en C. Onken, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), centrotherm Clean Solutions GmbH & Co. KG

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 september 2011 in zaak T-427/09 vernietigen;

het beroep van centrotherm Clean Solutions GmbH & Co. KG tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 25 augustus 2009 in zaak R 6/2008-4 verwerpen;

centrotherm Clean Solutions GmbH & Co. KG verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht waarbij het beroep van rekwirante tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 25 augustus 2009 betreffende een procedure inzake vervallenverklaring tussen centrotherm Clean Solutions GmbH & Co. KG en Centrotherm Systemtechnik GmbH is verworpen.

Rekwirante voert de volgende middelen aan:

1)

Het bestreden arrest schendt artikel 65 van de verordening inzake het gemeenschapsmerk (1) en artikel 134, leden 2 en 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Volgens die bepalingen moest het Gerecht alle middelen van rekwirante onderzoeken.

2)

Voorts is het bestreden arrest in strijd met de artikelen 51, lid 1, sub a, en 76 van de verordening inzake het gemeenschapsmerk. Het arrest vertrekt van het onterechte uitgangspunt dat rekwirante het rechtsinstandhoudende gebruik van het bestreden merk moet bewijzen. In de procedure inzake vervallenverklaring op grond van artikel 51, lid 1, sub a, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk geldt namelijk overeenkomstig artikel 76, lid 1, van deze verordening het beginsel van ambtshalve onderzoek. Bovendien blijkt uit de bepalingen en de opzet van de verordening inzake het gemeenschapsmerk, in het bijzonder uit een vergelijking van de voorschriften inzake de vervallenverklaring met de voorschriften over de oppositie en de nietigheid wegens relatieve weigeringsgronden, dat het in de procedure inzake vervallenverklaring in beginsel niet de houder van het bestreden merk is die het gebruik moet bewijzen.

Daaruit volgt in het bijzonder dat het BHIM bewijsmiddelen onterecht niet in aanmerking heeft genomen op grond dat zij te laat waren overgelegd.

3)

Het Gerecht heeft artikel 51, lid 1, sub a, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk onjuist uitgelegd doordat het in strijd met de rechtspraak van het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een louter minimaal gebruik geen normaal gebruik is.

4)

Tot slot is de door het Gerecht niet aan de orde gestelde stelling van het BHIM dat de verklaring op erewoord van de zaakvoerder van rekwirante niet toegelaten is als bewijsmiddel in de zin van artikel 78, lid 1, sub f, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk, onjuist en in strijd met de rechtspraak van het Gerecht zelf.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/7


Hogere voorziening ingesteld op 29 november 2011 door Centrotherm Systemtechnik GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 15 september 2011 in zaak T-434/09, Centrotherm Systemtechnik GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-610/11 P)

2012/C 80/09

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Centrotherm Systemtechnik GmbH (vertegenwoordigers: A. Schulz en C. Onken, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), centrotherm Clean Solutions GmbH & Co. KG

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 september 2011 in zaak T-434/09 vernietigen;

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 25 augustus 2009 in zaak R 6/2008-4 vernietigen voor zover daarbij de vordering tot vervallenverklaring van gemeenschapsmerk nr. 1 301 019 CENTROTHERM is toegewezen;

het BHIM en centrotherm Clean Solutions GmbH & Co. KG verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht waarbij het beroep van rekwirante tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 25 augustus 2009 betreffende een procedure inzake vervallenverklaring tussen centrotherm Clean Solutions GmbH & Co. KG en Centrotherm Systemtechnik GmbH is verworpen.

Rekwirante voert de volgende middelen aan:

1)

Het bestreden arrest schendt artikel 51, lid 1, sub a, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk (1), aangezien de bewijskracht van de voor de nietigheidsafdeling overgelegde verklaring op erewoord van de zaakvoerder van rekwirante daarin onjuist is beoordeeld. Anders dan de kamer van beroep en het Gerecht oordelen, is deze verklaring op erewoord zelfs volgens de rechtspraak van het Gerecht een toegelaten bewijsmiddel in de zin van artikel 78, lid 1, sub f, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk.

2)

Het Gerecht heeft bovendien artikel 76, lid 1, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk onjuist uitgelegd. Anders dan de voorgaande instanties menen, geldt volgens de ondubbelzinnige bewoordingen van artikel 76, lid 1, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk en gelet op de opzet van deze verordening in de procedure inzake vervallenverklaring op grond van artikel 51, lid 1, sub a, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk het beginsel van ambtshalve onderzoek.

3)

De stukken die rekwirante in de procedure voor de kamer van beroep heeft overgelegd, konden niet buiten beschouwing worden gelaten op grond dat zij te laat waren ingediend. Dit blijkt uit de opzet van de verordening inzake het gemeenschapsmerk, in het bijzonder uit een vergelijking van de voorschriften inzake het gebruik die in de procedure inzake vervallenverklaring gelden met de voorschriften over de oppositie- en de nietigheidsprocedure wegens absolute weigeringsgronden, en uit de algemene beginselen van de verdeling van de bewijslast.

Tegen deze achtergrond moet regel 40, lid 5, van de uitvoeringsverordening (2) teleologisch worden beperkt.

4)

Mocht het Hof het een teleologische beperking van regel 40, lid 5, van de uitvoeringsverordening afwijzen, kan deze regel niet worden toegepast, aangezien zij in strijd is met de bepalingen en de opzet van de verordening inzake het gemeenschapsmerk en het in een rechtsstaat geldende algemene proportionaliteitsbeginsel schendt.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1).


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 30 november 2011 — Niederösterreichische Landes-Landwirtschaftskammer/ Anneliese Kuso

(Zaak C-614/11)

2012/C 80/10

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Niederösterreichische Landes-Landwirtschaftskammer

Verwerende partij: Anneliese Kuso

Prejudiciële vraag

Verzet artikel 3, lid 1, sub a en c, van richtlijn 76/207/EEG (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/73/EG, zich tegen een nationale regeling volgens welke de vraag betreffende een discriminatie op grond van geslacht in verband met de beëindiging van een arbeidsverhouding die uitsluitend het gevolg is van het verstrijken van de duur van een vóór de inwerkingtreding van voormelde richtlijn (in casu vóór de toetreding van Oostenrijk tot de Europese Unie) afgesloten individuele arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, niet op basis van de vóór de toetreding overeengekomen bepaling inzake de beperking van de duur moet worden onderzocht en dus niet als een „ontslagvoorwaarde” moet worden beschouwd, maar uitsluitend in het kader van de weigering van het verzoek om verlenging van de overeenkomst moet worden onderzocht en dus als een „aanwervingsvoorwaarde” moet worden aangemerkt?


(1)  Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40), zoals gewijzigd door richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Braunschweig (Duitsland) op 7 december 2011 — Beroep van International Jet Management GmbH inzake de oplegging van een geldboete

(Zaak C-628/11)

2012/C 80/11

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Braunschweig

Partij in het hoofdgeding

International Jet Management GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Is het discriminatieverbod van artikel 18 VWEU (voorheen artikel 12 EG) van toepassing op een geval waarin een lidstaat (de Bondsrepubliek Duitsland) van een luchtvaartmaatschappij verlangt dat zij voor gelegenheidsvluchten (niet-geregelde commerciële vluchten) vanuit derde landen naar het grondgebied van deze lidstaat over een vergunning voor het binnenvliegen beschikt wanneer deze luchtvaartmaatschappij beschikt over een in een andere lidstaat (de Republiek Oostenrijk) verstrekte geldige exploitatievergunning in de zin van de artikelen 3 en 8 van verordening nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, maakt dan het vergunningsvereiste op zich reeds een schending van artikel 18 VWEU (voorheen artikel 12 EG) uit, indien een vergunning voor het binnenvliegen, waarvan de verkrijging door middel van een geldboete kan worden afgedwongen, voor luchtdiensten vanuit derde landen wel wordt vereist van luchtvaartmaatschappijen die in een andere lidstaat een vergunning voor het luchtverkeer (exploitatievergunning) hebben verkregen, maar niet van luchtvaartmaatschappijen die een dergelijke vergunning voor het luchtverkeer in de Bondsrepubliek Duitsland hebben verkregen?

3)

Indien artikel 18 VWEU (voorheen artikel 12 EG) weliswaar van toepassing is (vraag 1), maar het vergunningsvereiste op zich niet als discriminerend wordt aangemerkt (vraag 2), is het dan verenigbaar met het discriminatieverbod dat de betrokkene voor luchtdiensten vanuit derde landen naar de Bondsrepubliek Duitsland de — op straffe van een geldboete voorgeschreven — vergunning voor het binnenvliegen slechts kan verkrijgen, indien zij als luchtvaartmaatschappij uit een lidstaat ten aanzien van de autoriteiten die de vergunning uitreiken bewijst dat de luchtvaartmaatschappijen die in de Bondsrepubliek Duitsland een vergunning voor het luchtverkeer hebben verkregen, niet in staat zijn om de vluchten uit te voeren (niet-beschikbaarheidsverklaring)?


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen Sad — Varna (Bulgarije) op 15 december 2011 — EOOD Stroy Trans/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Varna pri Tsentralno Upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite

(Zaak C-642/11)

2012/C 80/12

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen Sad — Varna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EOOD Stroy Trans

Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Varna pri Tsentralno Upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 203 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) aldus worden uitgelegd dat de door een persoon op een factuur vermelde btw verschuldigd is ongeacht of de redenen voor deze vermelding zijn gegeven (ontbreken van levering respectievelijk dienst of betaling), alsook aldus dat de instanties die toezien op toepassing van de Zakon za danak varhu dobavenata stoynost (btw-wet), gelet op een nationale bepaling volgens welke een factuur alleen door de opsteller kan worden gecorrigeerd, niet bevoegd zijn om correcties van de door de persoon vermelde belasting te verrichten?

2)

Worden het beginsel van fiscale neutraliteit, het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel geschonden door een administratieve of rechterlijke praktijk volgens welke de ene partij (de in de factuur genoemde afnemer of ontvanger) in een navorderingaanslag het recht op aftrek van voorbelasting wordt geweigerd, terwijl bij de andere partij (de opsteller van de factuur) — eveneens in een navorderingsaanslag — geen correctie van de vermelde btw wordt verricht, en wel in de volgende gevallen:

de opsteller van de factuur heeft in het kader van de bij hem verrichte belastingcontrole geen documenten overgelegd;

de opsteller van de factuur heeft in het kader van de belastingcontrole documenten overgelegd, maar zijn leveranciers hebben geen bewijs overgelegd of aan de hand van het overgelegde bewijs kan niet worden vastgesteld dat daadwerkelijk goederen zijn geleverd of diensten zijn verricht;

tijdens de belastingcontrole bij de opsteller van de facturen werden de betrokken leveringen in de keten niet gecontroleerd?


(1)  PB L 347, blz. 1.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen Sad — Varna (Bulgarije) op 15 december 2011 — LVK-56 EOOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Varna pri Tsentralno Upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite

(Zaak C-643/11)

2012/C 80/13

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen Sad — Varna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LVK-56 EOOD

Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Varna pri Tsentralno Upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite

Prejudiciële vragen

1)

Omvat artikel 203 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) alle gevallen van onjuist gefactureerde btw, met inbegrip van de gevallen waarin een btw-factuur is opgesteld zonder dat zich een belastbaar feit heeft voorgedaan? Zo ja, vereisen de artikelen 203 en 273 van richtlijn 2006/112 dat de lidstaten uitdrukkelijk bepalen dat de btw die op een factuur werd vermeld zonder dat een desbetreffende handeling heeft plaatsgevonden, verschuldigd is, of volstaat de omzetting van de algemene regel van de richtlijn, volgens welke de belasting verschuldigd is door eenieder die deze op een factuur vermeldt?

2)

Vereisen de artikelen 73, 179 en 203 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met punt 39 van de considerans van richtlijn 2006/112, dat de voor inkomsten bevoegde instanties, — ter verzekering van de nauwkeurigheid van de aftrekken — de maatstaf van heffing en de gefactureerde btw corrigeren wanneer btw op een factuur werd vermeld zonder dat zich een belastbaar feit heeft voorgedaan?

3)

Kunnen de bijzondere maatregelen bedoeld in artikel 395 van richtlijn 2006/112 bestaan in een belastingpraktijk zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke de voor inkomsten bevoegde instanties ter controle van de aftrekken alleen de uitgeoefende aftrek onderzoeken, terwijl de belasting op de verrichte handelingen reeds als onvoorwaardelijk verschuldigd wordt aangemerkt omdat deze belasting is vermeld op een factuur? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is het dan overeenkomstig artikel 203 van richtlijn 2006/112 toegestaan — en zo ja, in welke gevallen — dat voor dezelfde handeling een eerste maal bij de leverancier of de dienstverrichter btw wordt geheven, aangezien hij de belasting op een factuur heeft vermeld, en een tweede maal bij de verkrijger van de levering of de ontvanger van de dienst, doordat hem het recht op aftrek wordt ontzegd?

4)

Schendt een belastingpraktijk zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding — volgens welke de verkrijger van een belastbare levering of de ontvanger van een belastbare dienst het recht op aftrek wordt ontzegd wegens „het ontbreken van het bewijs dat de handeling is verricht”, zonder dat in aanmerking wordt genomen dat eerder is erkend dat een belastingschuld tot stand is gekomen voor de leverancier of de dienstverrichter en dat deze de belasting hoe dan ook verschuldigd is, alsook rekening ermee houdend dat tot op het tijdstip van de beoordeling van het ontstaan van het recht op aftrek de betrokken navorderingsaanslag noch is gewijzigd, noch zich een reden heeft voorgedaan of beslist werd om deze aanslag op de door de staat voorgeschreven wijze te wijzigen — de niet-cumuleerbaarheid op het gebied van btw, en is deze belastingpraktijk in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van fiscale neutraliteit?

5)

Kan volgens de artikelen 167 en 168, sub a, van richtlijn 2006/112 de verkrijger van een belastbare levering of de ontvanger van een belastbare dienst, die aan alle voorwaarden van artikel 178 van de richtlijn voldoet, het recht op aftrek worden ontzegd nadat de voor deze handeling gefactureerde btw niet — wegens „het feit dat zich geen belastbaar feit heeft voorgedaan” — door een jegens de leverancier of dienstverrichter vastgestelde en definitief geworden navorderingsaanslag is gecorrigeerd, maar het bestaan van de belastingschuld is erkend en hiermee bij de vaststelling van het resultaat voor het betrokken belastingtijdvak rekening is gehouden? Is de omstandigheid dat de leverancier of de dienstverrichter in de loop van de belastingcontrole geen boekhoudkundige bescheiden heeft overgelegd en dat het resultaat voor dit tijdvak enkel aan de hand van de gegevens in de btw-aangiftes en de verkoop- en inkoopboeken is vastgesteld, voor het antwoord op deze vraag van belang?

6)

Naargelang het antwoord op de voorgaande vragen: moeten de artikelen 167 en 168, sub a, van richtlijn 2006/112 aldus worden uitgelegd, dat de neutraliteit van de btw in omstandigheden als die in het hoofdgeding vereist dat de belastingplichtige de voor jegens hem verrichte handelingen gefactureerde belasting kan aftrekken?


(1)  PB L 347, blz. 1.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 16 december 2011 — Land Berlin/Ellen Mirjam Sapir e.a.

(Zaak C-645/11)

2012/C 80/14

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Land Berlin

Verwerende partijen: Ellen Mirjam Sapir, Michael J. Busse, Mirjam M. Birgansky, Gideon Rumney, Benjamin Ben-Zadok, Hedda Brown

Prejudiciële vragen

1)

Is de terugvordering van een onverschuldigd betaald bedrag ook dan een burgerlijke zaak in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 (1), wanneer een Duitse deelstaat door een overheidsinstantie wordt gelast een deel van de opbrengst van een verkoop van een grondstuk als schadevergoeding aan de benadeelde uit te betalen, maar bij vergissing de volledige koopprijs aan hem overmaakt?

2)

Bestaat de op grond van artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 vereiste nauwe band tussen meerdere vorderingen ook wanneer de verweerders ruimere aanspraken op schadevergoeding doen gelden, waarover enkel op uniforme wijze uitspraak kan worden gedaan?

3)

Is artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 ook van toepassing op verweerders die hun woonplaats niet hebben in de Europese Unie? Zo ja, geldt dat ook wanneer de erkenning van de beslissing in de staat van de woonplaats van de verweerder op grond van bilaterale overeenkomsten met de beslissingsstaat wegens onbevoegdheid zou kunnen worden geweigerd?


(1)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1).


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Mercantil de Barcelona (Spanje) op 30 december 2011 — Serveis en Impressio i Retolacio Vargas, S.L./Banco Mare Nostrum, S.A.

(Zaak C-664/11)

2012/C 80/15

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado Mercantil de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Serveis en Impressio i Retolacio Vargas, S.L.

Verwerende partij: Banco Mare Nostrum, S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Wanneer een kredietinstelling aan een cliënt een interest rate swap aanbiedt om het risico van renteschommeling bij de voorgaande transacties te dekken, moet dit aanbod dan worden beschouwd als een dienst van beleggingsadvies, gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 4, van de MiFID-richtlijn [richtlijn 2004/39/EG] (1)?

2)

Dient het niet-verrichten van de geschiktheidstoets die in artikel 19, lid 4, van die richtlijn voor een niet-professionele belegger is voorzien, te leiden tot nietigheid van rechtswege van de swap die tussen de belegger en de adviserende kredietinstelling is overeengekomen?

3)

Ingeval de beschreven geleverde dienst niet als een beleggingsadvies wordt aangemerkt, leidt dan het enkele feit dat [de cliënt] is overgegaan tot de aanschaf van een complex financieel instrument als een interest rate swap, zonder dat [de beleggingsonderneming] de passendheidstoets heeft verricht die in artikel 19, lid 5, van de MiFID-richtlijn wordt voorzien, waarbij die omissie te wijten is aan de beleggingsonderneming, tot nietigheid van rechtswege van de swapovereenkomst die met de kredietinstelling zelf is gesloten?

4)

Dient artikel 19, lid 9, van de MiFID-richtlijn in die zin te worden begrepen, dat het enkele feit dat een kredietinstelling een complex financieel instrument aanbiedt dat verbonden is met een bij deze of een andere instelling aangegane hypothecaire lening, voldoende reden is om de in artikel 19 voorziene verplichtingen van een beleggingsonderneming om niet-professionele beleggers aan een geschiktheids- en een passendheidstoets te onderwerpen, buiten toepassing te laten?

5)

Is het, om de verplichtingen ex artikel 19 van de MiFID-richtlijn buiten toepassing te kunnen laten, nodig dat het financiële product waarmee het aangeboden financiële instrument is verbonden, onderworpen is aan wettelijke normen voor de bescherming van de belegger, die vergelijkbaar zijn met de normen die in de genoemde richtlijn zijn vastgesteld?


(1)  Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145, blz. 1).


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Mercantil de Barcelona (Spanje) op 30 december 2011 — Alfonso Carlos Amselem Almor/NCG Banco, S.A.

(Zaak C-665/11)

2012/C 80/16

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado Mercantil de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Alfonso Carlos Amselem Almor

Verwerende partij: NCG Banco, S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Wanneer een kredietinstelling aan een cliënt waarmee zij tevoren een hypothecaire lening heeft afgesloten, een interest rate swap aanbiedt om het risico van renteschommeling bij de voorgaande transactie te dekken, moet dit aanbod dan worden beschouwd als een dienst van beleggingsadvies, gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 4, van de MiFID-richtlijn [richtlijn 2004/39/EG] (1)?

2)

Dient het niet-verrichten van de geschiktheidstoets die in artikel 19, lid 4, van die richtlijn voor een niet-professionele belegger is voorzien, te leiden tot nietigheid van rechtswege van de swap die tussen de belegger en de adviserende kredietinstelling is overeengekomen?

3)

Ingeval de beschreven geleverde dienst niet als een beleggingsadvies wordt aangemerkt, leidt dan het enkele feit dat [de cliënt] is overgegaan tot de aanschaf van een complex financieel instrument als een interest rate swap, zonder dat [de beleggingsonderneming] de passendheidstoets heeft verricht die in artikel 19, lid 5, van de MiFID-richtlijn wordt voorzien, waarbij die omissie te wijten is aan de beleggingsonderneming, tot nietigheid van rechtswege van de swapovereenkomst die met de kredietinstelling zelf is gesloten?

4)

Dient artikel 19, lid 9, van de MiFID-richtlijn in die zin te worden begrepen, dat het enkele feit dat een kredietinstelling een complex financieel instrument aanbiedt dat verbonden is met een hypothecaire lening, voldoende reden is om de in artikel 19 voorziene verplichtingen van een beleggingsonderneming om niet-professionele beleggers aan een geschiktheids- en een passendheidstoets te onderwerpen, buiten toepassing te laten?

5)

Is het, om de verplichtingen ex artikel 19 van de MiFID-richtlijn buiten toepassing te kunnen laten, nodig dat het financiële product waarmee het aangeboden financiële instrument is verbonden, onderworpen is aan wettelijke normen voor de bescherming van de belegger, die vergelijkbaar zijn met de normen die in de genoemde richtlijn zijn vastgesteld?


(1)  Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145, blz. 1).


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo per la Sardegna (Italië) op 2 januari 2012 — Danilo Tola/Ministero della Difesa

(Zaak C-4/12)

2012/C 80/17

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo per la Sardegna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Danilo Tola

Verwerende partij: Ministero della Difesa

Volgend op de intrekking van het verzoek om een prejudiciële beslissing op 5 januari 2012 heeft het Hof van Justitie de zaak bij beschikking van 18 januari 2012 doorgehaald.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāts (Letland) op 17 januari 2012 — Mohamad Zakaria

(Zaak C-23/12)

2012/C 80/18

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākās tiesas Senāts

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Mohamad Zakaria

Prejudiciële vragen

1)

Verleent artikel 13, lid 3, van verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (1) personen het recht om niet alleen beroep in te stellen tegen de weigering van toegang tot het land, maar ook tegen schendingen die zijn begaan bij de totstandkoming van het besluit waarbij de toegang wordt verleend?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, legt de genoemde bepaling, gelet op punt 20 van de considerans en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 562/2006 en op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dan aan de lidstaat de verplichting op om te zorgen voor een effectieve beroepsmogelijkheid bij een rechterlijke instantie?

3)

Indien de eerste vraag bevestigend maar de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, legt artikel 13, lid 3, van verordening nr. 562/2006, gelet op punt 20 van de considerans en artikel 6, lid 1, van deze verordening en op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dan aan de lidstaat de verplichting op om te zorgen voor een effectieve beroepsmogelijkheid bij een administratieve instantie die uit institutioneel en functioneel oogpunt dezelfde waarborgen biedt als een rechterlijke instantie?


(1)  PB L 105, blz. 1.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/13


Beroep ingesteld op 31 januari 2012 — Europese Commissie/Republiek Polen

(Zaak C-48/12)

2012/C 80/19

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Hetsch, S. Petrova en K. Herrmann, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Polen, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (1), althans door deze bepalingen in elk geval niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 33, lid 1, van die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Republiek Polen overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU wegens niet-nakoming van de verplichting tot mededeling van de maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2008/50/EG veroordelen tot betaling van een dwangsom van 71 521,38 per dag vanaf de dag van de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak;

de Republiek Polen verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie verwijt de Republiek Polen dat deze de in artikel 33, lid 1, van richtlijn 2008/50/EG neergelegde verplichting niet is nagekomen.

Richtlijn 2008/50/EG is op het niveau van de Unie het essentiële rechtsinstrument met betrekking tot lucht verontreinigende stoffen, en beoogt derhalve het milieu en de menselijke gezondheid te beschermen. In de richtlijn zijn onder andere beoordelings- en meetnormen alsmede reductiedoelstellingen vastgelegd voor de concentratie van fijne zwevende deeltjes in de lucht, waarbij het gaat om de stoffen die het meest schadelijk zijn voor de menselijke gezondheid. De richtlijn verplicht de lidstaten de blootstellingsconcentratie voor fijne zwevende deeltjes PM 2,5 in het jaar 2015 te beperken tot 20 microgram/m3. Bovendien legt zij voor PM 2,5 een streefwaarde van 25 microgram/m3 vast, die uiterlijk 1 januari 2010 moest zijn bereikt. Voorts verplicht zij de lidstaten om uiterlijk 2015 voor PM 2,5 een grenswaarde van 25 microgram/m3 te bereiken (fase 1). In fase 2 (tot 2020) moet daarentegen een grenswaarde van 20 microgram/m3 zijn bereikt. Bovendien verplicht richtlijn 2008/50/EG de lidstaten om de gegevens over de luchtkwaliteit en andere op basis van de richtlijn genomen maatregelen aan de bevolking mee te delen (artikel 26 e.v.).

Ingevolge artikel 33, lid 1, van richtlijn 2008/50/EG was de Republiek Polen verplicht om uiterlijk op 11 juni 2010 de nodige nationale bepalingen vast te stellen en in werking te doen treden om aan deze richtlijn te voldoen.

De Republiek Polen heeft noch alle nodige bepalingen in de Poolse wetgeving opgenomen, noch deze bepalingen in werking doen treden. De uitwerking van de grondslagen van een wetsontwerp tot wijziging van de wet op de milieubescherming en enige andere wetten door het ministerie van Milieu, vormt geen nakoming van de in artikel 33, lid 1, van richtlijn 2008/50/EG neergelegde verplichting.

De Poolse autoriteiten hebben de Commissie alleen meegedeeld dat de artikelen 6, lid 1, en 23 van richtlijn 2008/50/EG door de artikelen 13 en 15 van de wet van 17 juli 2009 inzake het systeem voor de omgang met broeikasgassen en andere stoffen door middel van het tot stand brengen van een systeem voor de omgang met emissies van zwaveldioxide (SO2) en stikstofoxide (NO), alsmede door de verplichting tot het opstellen van een ontwerp voor een nationaal reductieplan, gedeeltelijk in het nationale recht zijn omgezet.


(1)  PB L 152, blz. 1.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/14


Hogere voorziening ingesteld op 1 februari 2012, door Kendrion NV tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 16 november 2011 in zaak T-54/06, Kendrion tegen Commissie

(Zaak C-50/12 P)

2012/C 80/20

Procestaal: Nederlands

Partijen

Rekwirante: Kendrion NV (vertegenwoordigers: P. Glazener en T. Ottervanger, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Het arrest conform de in deze hogere voorziening aangevoerde middelen geheel dan wel gedeeltelijk nietig te verklaren;

De beschikking geheel dan wel gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover deze rekwirante betreft;

De aan rekwirante opgelegde boete nietig te verklaren of te verminderen;

Subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe beoordeling in overeenstemming met de rechtsopvatting van het Hof;

De Commissie in de kosten van deze procedure alsmede in de kosten van de procedure voor het Gerecht te veroordelen.

Middelen en voornaamste argumenten

1)

Volgens het eerste middel heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting van het Unierecht en heeft het zijn oordeel tegenstrijdig en gebrekkig gemotiveerd door te oordelen dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft uiteengezet waarom zij aan Kendrion een boete heeft opgelegd die hoger is dan de boete die aan Fardem is opgelegd.

2)

Volgens het tweede middel heeft het Gerecht bij de beoordeling van de vraag of de Commissie mocht aannemen dat Kendrion hoofdelijk aansprakelijk is voor de aan haar ex-dochter Fardem op te leggen boete, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het Gerecht gefaald in het concrete onderzoek van bewijs en aldus procedurele fouten gemaakt. In zijn arrest heeft het Gerecht de bewijslast onjuist verdeeld, de feiten manifest miskend en bewijsmiddelen kennelijk onjuist beoordeeld. Het Gerecht heeft zijn opvattingen voorts gebrekkig gemotiveerd en is onvoldoende ingegaan op de door Kendrion aangedragen argumenten.

3)

Met dit derde middel komt Kendrion op tegen de overwegingen van het bestreden arrest in welke het Gerecht het tweede, vierde en vijfde middel van Kendrion in eerste aanleg bespreekt en afwijst. Naar het oordeel van Kendrion is het Gerecht uitgegaan van een onjuiste opvatting van het Unierecht door aan te nemen dat moedermaatschappij Kendrion, die niet bij de inbreuk was betrokken, een eigen boete opgelegd kan krijgen die hoger is dan de boete die opgelegd aan dochteronderneming Fardem die de inbreuk heeft gepleegd. Voorts heeft het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling geschonden, en heeft het zijn oordeel tegenstrijdig en gebrekkig gemotiveerd.

4)

Met het vierde middel voert Kendrion aan dat het Gerecht ten onrechte als „niet ter zake doend” verwerpt het door Kendrion aangevoerde argument dat de procedure bij het Gerecht buitensporig lang heeft geduurd. Het Gerecht lijkt aldus van mening te zijn dat het niet bevoegd is een oordeel te vellen over onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht. Ook al zou juist zijn dat het Gerecht niet zelf bevoegd is tot boetematiging wegens een te lange duur van de eigen procedure, in elk geval is het Hof gehouden op dit voor de rechtszekerheid wezenlijke punt een oordeel te vellen en daar de nodige consequenties uit te trekken.


Gerecht

17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/15


Arrest van het Gerecht van 2 februari 2012 — EI du Pont de Nemours e.a./Commissie

(Zaak T-76/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt voor chloropreenrubber - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst - Vaststelling van prijzen - Verdeling van markt - Toerekenbaarheid van inbreuk opleverend gedrag - Gemeenschappelijke onderneming - Richtsnoeren voor berekening van geldboeten - Verzachtende omstandigheden - Medewerking)

2012/C 80/21

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: EI du Pont de Nemours and Company (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten), DuPont Performance Elastomers LLC (Wilmington), en DuPont Performance Elastomers SA (Grand-Saconnex, Zwitserland) (vertegenwoordigers: J. Boyce en A. Lyle-Smythe, solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk X. Lewis en V. Bottka, vervolgens V. Bottka en V. Di Bucci, en ten slotte V. Bottka, S. Noë en A. Biolan, gemachtigden)

Voorwerp

Enerzijds, vordering tot nietigverklaring van de artikelen 1 en 2 van beschikking C(2007) 5910 def. van de Commissie van 5 december 2007 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.629 — Chloropreenrubber), zoals gewijzigd bij beschikking C(2008) 2974 def. van de Commissie van 23 juni 2008, voor zover deze EI du Pont de Nemours and Company betreffen, en, anderzijds, verzoek tot verlaging van de bij deze beschikking aan verzoeksters hoofdelijk opgelegde geldboete.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

EI du Pont de Nemours and Company, DuPont Performance Elastomers LLC en DuPont Performance Elastomers SA worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 116 van 9.5.2008.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/15


Arrest van het Gerecht van 2 februari 2012 — Dow Chemical/Commissie

(Zaak T-77/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt voor chloropreenrubber - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst - Vaststelling van prijzen - Verdeling van markt - Toerekenbaarheid van inbreuk opleverend gedrag - Gemeenschappelijke onderneming - Richtsnoeren voor berekening van geldboeten - Verzachtende omstandigheden - Medewerking)

2012/C 80/22

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: The Dow Chemical Company (Midland, Michigan, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: D. Schroeder en T. Graf, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk X. Lewis en V. Bottka, vervolgens V. Bottka en V. Di Bucci, en ten slotte V. Bottka, P. Van Nuffel en L. Malferrari, gemachtigden)

Voorwerp

Primair, vordering tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 5910 def. van de Commissie van 5 december 2007 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en van artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.629 — Chloropreenrubber), zoals gewijzigd bij beschikking C(2008) 2974 def. van de Commissie van 23 juni 2008, voor zover deze betrekking heeft op verzoekster, en, subsidiair, vordering tot verlaging van de bij deze beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

The Dow Chemical Company wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 116 van 9.5.2008.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/16


Arrest van het Gerecht van 2 februari 2012 — Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie

(Zaak T-83/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt voor cholorpreenrubber - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst - Vaststelling van prijzen - Verdeling van markt - Bewijs van deelneming aan mededingingsregeling - Bewijs van distantiëring van mededingingsregeling - Duur van inbreuk - Rechten van verdediging - Toegang tot dossier - Richtsnoeren voor berekening van geldboeten - Niet-terugwerkende kracht - Gewettigd vertrouwen - Evenredigheidsbeginsel - Verzachtende omstandigheden)

2012/C 80/23

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Denki Kagaku Kogyo Kabushiki Kaisha (Tokio, Japan) en Denka Chemicals GmbH (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. van Gerven, T. Franchoo en D. Fessenko, vervolgens T. Franchoo, B. Bär-Bouyssière en A. de Beaugrenier, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Noë en V. Bottka, gemachtigden)

Voorwerp

Primair, vordering tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 5910 def. van de Commissie van 5 december 2007 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.629 — Chloropreenrubber), voor zover deze betrekking heeft op de verzoekende partijen, en, subsidiair, vordering tot verlaging van de bij deze beschikking aan verzoeksters hoofdelijk opgelegde geldboete.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Denki Kagaku Kogyo Kabushiki Kaisha en Denka Chemicals GmbH worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 107 van 26.4.2008.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/16


Arrest van het Gerecht van 2 februari 2012 — skytron energy/BHIM (arraybox)

(Zaak T-321/09) (1)

(Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk arraybox - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Ontbreken van onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2012/C 80/24

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: skytron energy GmbH & Co (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. J. Omsels en C. Danziger, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: S. Schäffner als gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 4 juni 2009 (zaak R 1680/2008-1) betreffende een aanvraag tot inschrijving van het woordmerk arraybox als gemeenschapsmerk.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Skytron energy GmbH & Co wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 267 van 7.11.2009.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/16


Arrest van het Gerecht van 2 februari 2012 — Griekenland/Commissie

(Zaak T-469/09) (1)

(EOGFL - Afdeling Garantie - Van communautaire financiering uitgesloten uitgaven - Sectoren van verwerking van tomaten en opslag van rijst - Essentiële controles - Geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen - Evenredigheidsbeginsel)

2012/C 80/25

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: I. K. Chalkias en S. Papaïoannou, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Rossi en A. Markoulli, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2009/721/EG van de Commissie van 24 september 2009 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling, (ELFPO) hebben verricht (PB L 257, blz. 28)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 24 van 30.1.2010.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/17


Arrest van het Gerecht van 7 februari 2012 — Hartmann-Lamboy/BHIM — Diptyque (DYNIQUE)

(Zaak T-305/10) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk DYNIQUE - Ouder gemeenschapswoordmerk DIPTYQUE - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2012/C 80/26

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Marlies Hartmann-Lamboy (Westerburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: R. Loos, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Pohlmann, vervolgens G. Schneider, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Diptyque SAS (Parijs, Frankrijk)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 7 mei 2010 (zaak R 1217/2009-1) inzake een oppositieprocedure tussen Diptyque SAS en Marlies Hartmann-Lamboy

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Marlies Hartmann-Lamboy wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 288 van 23.10.2010.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/17


Arrest van het Gerecht van 2 februari 2012 — Goutier/BHIM — Euro Data (ARANTAX)

(Zaak T-387/10) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk ARANTAX - Ouder nationaal woordmerk ANTAX - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Normaal gebruik van ouder merk - Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009)

2012/C 80/27

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Klaus Goutier (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordiger: E. Happe, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: B. Schmidt, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Euro Data GmbH & Co. KG, Datenverarbeitungsdienst (Saarbrücken, Duitsland) (vertegenwoordiger: D. Wagner, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 1 juli 2010 (zaak R 126/2009-4) inzake een oppositieprocedure tussen Euro Data GmbH & Co. KG, Datenverarbeitungsdienst en Klaus Goutier

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Klaus Goutier wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 301 van 6.11.2010.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/17


Arrest van het Gerecht van 7 februari 2012 — Dosenbach-Ochsner/BHIM — Sisma (Afbeelding van olifanten in een rechthoek)

(Zaak T-424/10) (1)

(Gemeenschapsmerk - Nietigheidsprocedure - Gemeenschapsbeeldmerk dat olifanten in rechthoek weergeeft - Ouder internationaal en ouder nationaal beeldmerk die olifant weergeven en ouder nationaal woordmerk elefanten - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Onderscheidend vermogen van oudere merken)

2012/C 80/28

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Dosenbach-Ochsner AG Schuhe und Sport (Dietikon, Zwitserland) (vertegenwoordiger: O. Rauscher, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Mannucci, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Sisma SpA (Mantova, Italië) (vertegenwoordiger: F. Caricato, advocaat)

Voorwerp

Beroep ingesteld tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 15 juli 2010 (zaak R 1638/2008-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Dosenbach-Ochsner AG Schuhe und Sport en Sisma SpA

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 15 juli 2010 (zaak R 1638/2008-4) wordt vernietigd.

2)

Het BHIM draagt zijn eigen kosten en die van Dosenbach-Ochsner AG Schuhe und Sport.

3)

Sisma SpA draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 317 van 20.11.2010.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/18


Arrest van het Gerecht van 2 februari 2012 — Almunia Textil/BHIM — FIBA-Europe (EuroBasket)

(Zaak T-596/10) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk EuroBasket - Ouder beeldmerk Basket - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2012/C 80/29

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Almunia Textil, SA (La Almunia de Doña Godina, Spanje) (vertegenwoordiger: J. E. Astiz Suárez, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: R. Manea, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht: FIBA-Europe eV (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Hogh Holub, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 6 oktober 2010 (zaak R 280/2010-1) inzake een oppositieprocedure tussen Almunia Textil, SA en FIBA-Europe eV

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Almunia Textil, SA wordt in haar eigen kosten verwezen alsmede in die van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) en FIBA-Europe eV met inbegrip van, wat laatstgenoemde betreft, de in verband met de procedure voor de kamer van beroep gemaakte noodzakelijke kosten.


(1)  PB C 80 van 12.3.2011.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/18


Arrest van het Gerecht van 7 februari 2012 — Run2Day Franchise/BHIM — Runners Point (Run2)

(Zaak T-64/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Run2 - Ouder gemeenschapswoordmerk en gemeenschapsbeeldmerk RUN2DAY - Ouder Benelux-beeldmerk RUN2DATE - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2012/C 80/30

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Run2Day Franchise BV (Utrecht, Nederland) (vertegenwoordiger: H. Koenraad, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Pohlmann, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Runners Point Warenhandels GmbH (Recklinghausen, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Prange, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 11 november 2010 (zaak R 349/2010-1) inzake een oppositieprocedure tussen Run2Day Franchise BV en Runners Point Warenhandels GmbH

Dictum

1)

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 11 november 2010 (zaak R 349/2010-1) wordt vernietigd.

2)

Het BHIM en Runners Point Warenhandels GmbH worden, behalve in hun eigen kosten, verwezen in de kosten van Run2Day Franchise BV.


(1)  PB C 89 van 19.3.2011.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/18


Beschikking van het Gerecht van 20 januari 2012 — Groupe Partouche/Commissie

(Zaak T-315/10) (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Concentraties - Beschikking waarbij concentratie verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard - Artikel 44, lid 1, sub c, van Reglement voor de procesvoering van het Gerecht - Niet-ontvankelijkheid)

2012/C 80/31

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Groupe Partouche (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J.-J. Sebag, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Biolan, F. Ronkes Agerbeek en N. von Lingen, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van de verwerende partij: La française des jeux (Boulogne-Billancourt, Frankrijk); en Groupe Lucien Barrière (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: D. Théophile en P. Mèle, advocaten)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2010) 3333 van de Commissie van 21 mei 2010 waarbij de voorgenomen concentratie van ondernemingen bestaande in de verkrijging door Française des Jeux en Groupe Lucien Barrière van de gezamenlijke zeggenschap over de onderneming Newco verenigbaar met de interne markt en de EER-Overeenkomst wordt verklaard (zaak nr. COMP/M.5786 — Française des jeux/Groupe Lucien Barrière/JV)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Le Groupe Partouche wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie, La Française des jeux en Groupe Lucien Barrière.


(1)  PB C 274 van 9.10.2010.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/19


Beschikking van de president van het Gerecht van 23 januari 2012 — Henkel en Henkel France/Commissie

(Zaak T-607/11 R)

(Kort geding - Mededinging - Beschikking van Commissie houdende weigering om nationale mededingingsautoriteit documenten over te leggen - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen procesbelang - Niet-inachtneming van vormvereisten - Gevraagde maatregelen zijn niet voorlopig - Niet-ontvankelijkheid)

2012/C 80/32

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Henkel AG & Co. KGaA (Düsseldorf, Duitsland) en Henkel France (Boulogne-Billancourt, Frankrijk) (vertegenwoordigers: R. Polley, T. Kuhn, F. Brunet en É. Paroche, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Khan en P. J. O. Van Nuffel, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om voorlopige maatregelen in verband met de beschikking van de Commissie van 30 september 2011 (zaak COMP/39.579 — wasmiddelen voor huishoudelijk gebruik — en zaak 09/0007 F) tot afwijzing van het verzoek van de Franse mededingingsautoriteit om haar in het kader van zaak 09/0007 F betreffende de sector detergentia in Frankrijk verschillende in zaak COMP/39.579 overgelegde documenten over te dragen.

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/19


Beschikking van de president van het Gerecht van 25 januari 2012 — Euris Consult/Parlement

(Zaak T-637/11 R)

(Kort geding - Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedure - Vertalingen in Maltees - Afwijzing van offerte van inschrijver - Wijze van mededeling - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Verlies van kans - Ontbreken van ernstige en onherstelbare schade - Niet spoedeisend)

2012/C 80/33

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Euris Consult Ltd (Floriana, Malta) (vertegenwoordiger: F. Moyse, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: L. Darie en F. Poilvache, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het in het kader van aanbestedingsprocedure MT/2011/EU inzake het maken van vertalingen in het Maltees (PB S 56-090372) vastgestelde besluit van het Europees Parlement van 18 oktober 2011 houdende afwijzing van verzoeksters offerte

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/19


Beroep ingesteld op 30 december 2011 — TV2/Danmark/Commissie

(Zaak T-674/11)

2012/C 80/34

Procestaal: Deens

Partijen

Verzoekende partij: TV2/Danmark A/S (Odense, Denemarken) (vertegenwoordiger: O. Koktvedgaard)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Primair: het besluit van de Commissie van 20 april 2011 betreffende de door Denemarken ten uitvoer gelegde steunmaatregel (C 2/2003) ten behoeve van TV2/Danmark nietig verklaren, voor zover de onderzochte maatregelen zijn gekwalificeerd als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU (punten 101 en 153 alsook eerste alinea van de conclusie van het besluit).

Subsidiair: het besluit van de Commissie van 20 april 2011 betreffende de door Denemarken ten uitvoer gelegde steunmaatregel (C 2/2003) ten behoeve van TV2/Danmark nietig verklaren, voor zover daarbij is vastgesteld dat:

de onderzochte maatregelen nieuwe steun vormden die dus had moeten worden aangemeld (punt 154 en eerste alinea van de conclusie van het besluit);

de retributies die van 1997 tot 2002 aan TV2 en vervolgens aan de regio’s werden overgedragen, staatssteun voor TV2 vormden (punt 194 van het besluit);

de reclame-inkomsten die in 1995 en 1996 en ten tijde van de opheffing van het TV2-fonds in 1997 van het TV2-fonds werden overgedragen aan TV2, staatssteun voor TV2 vormden (punten 90, 92, 193 en 195, alsook tabel 1).

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster baseert haar beroep op onverenigbaarheid van het bestreden besluit met artikel 107, lid 1, VWEU, artikel 14 VWEU en het protocol van Amsterdam. Verzoekster stelt dat:

zij geen staatssteun ontving doordat de onderzochte maatregelen TV2/Danmark niet begunstigden in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, maar alleen een compensatie waren als tegenprestatie voor de openbaredienstverplichtingen van TV2/Danmark. Verzoekster stelt dat de Commissie de voorwaarden in de zaak Altmark niet naar strekking en doel toepaste en ten onrechte vaststelde dat niet was voldaan aan de tweede en de vierde voorwaarde in de zaak Altmark;

de gestelde steun aan TV2/Danmark in de vorm van retributies en vrijstellingen van vennootschapsbelasting geen nieuwe steun in de zin van verordening nr. 659/1999 (1) was aangezien deze regelingen dateren van vóór de toetreding van Denemarken tot de EU;

de retributies die van 1997 tot 2002 via TV2/Danmark aan de regio’s werden overgedragen, niet als staatssteun aan TV2/Danmark kunnen worden aangemerkt aangezien TV2/Danmark niet de werkelijke ontvanger ervan was;

de uit reclame voortvloeiende fondsen die van TV2 Reklame A/S via het TV2-fonds aan TV2/Danmark werden overgedragen, geen staatssteun vormden aangezien zij de betaling waren voor het uitzenden van reclame door TV2/Danmark over het zendnet van TV2/Danmark.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1)


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/20


Beroep ingesteld op 2 januari 2012 — Frankrijk/Commissie

(Zaak T-1/12)

2012/C 80/35

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: E. Belliard, G. de Bergues en J. Gstalter, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beschikking in haar geheel nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van beschikking C(2011) 7808 def. van 24 oktober 2011 waarbij de Commissie met de interne markt onverenigbaar heeft verklaard de herstructureringssteun die de Franse autoriteiten voornemens zijn aan SeaFrance SA toe te kennen in de vorm van een kapitaalverhoging en van leningen door de SNCF aan SeaFrance.

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1)

Eerste middel: onjuiste opvatting van het begrip steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 107 VWEU, doordat de Commissie heeft geoordeeld dat vraag of de twee voorgenomen leningen door de SNCF verstandig waren, moest worden beantwoord in samenhang met de reddingssteun en de herstructureringssteun. Dit middel bestaat uit twee onderdelen:

enerzijds: onjuiste uitlegging door de Commissie van het arrest van het Gerecht van 15 september 1998, BP Chemicals/Commissie (T-11/095, Jurispr. blz. II-3235), en

anderzijds: subsidiair, onjuiste toepassing van dat arrest door de Commissie.

2)

Tweede middel: onjuiste opvatting van het begrip steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 107 VWEU, doordat de Commissie ten overvloede heeft geoordeeld dat de Franse autoriteiten niet hebben aangetoond dat de twee voorgenomen leningen door de SNCF, afzonderlijk beoordeeld, zijn toegekend tegen een marktrente. Dit middel bestaat uit twee onderdelen:

enerzijds: de Commissie heeft verkeerdelijk uitgesloten dat de mededeling van de Commissie van 19 januari 2008 over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (1), op de twee betrokken leningen wordt toegepast, en

anderzijds: de Commissie heeft verkeerdelijk geoordeeld dat het rentepercentage van de betrokken leningen om en bij 14 % had moeten bedragen om in overeenstemming te zijn met de markt.

3)

Derde middel: onjuiste rechtsopvatting en onjuiste opvatting van de feiten doordat de Commissie heeft geoordeeld dat de herstructureringssteun onverenigbaar is met artikel 107, lid 3, sub c, VWEU uitgelegd tegen de achtergrond van de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun.

4)

Vierde middel: schending van artikel 345 VWEU volgens hetwelk de Verdragen de regeling van het eigendomsrecht van de lidstaten onverlet laten.


(1)  PB C 14, blz. 6.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/21


Beroep ingesteld op 9 januari 2012 — Interbev/Commissie

(Zaak T-18/12)

2012/C 80/36

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Association Nationale Interprofessionnelle du Bétail et des Viandes (Interbev) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: P. Morrier en A. Bouviala, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van beschikking C(2011) 4923 def. van de Commissie van 13 juli 2011 betreffende steunmaatregel SA.14974 (C 46/2003 — Frankrijk) betreffende de bijdragen ten gunste van INTERBEV, nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie, voor zover hierbij, enerzijds, de door INTERBEV tussen 1996 en 2004 ondernomen activiteiten inzake reclame, bevordering van technische bijstand, en onderzoek en ontwikkeling worden aangemerkt als staatssteun, en, anderzijds, de omvangrijke vrijwillige bijdragen ter financiering van deze activiteiten worden aangemerkt als staatsmiddelen die integrerend deel uitmaken van de voornoemde staatssteunmaatregelen;

subsidiair, nietigverklaring van beschikking C(2011) 4923 def. van de Commissie van 13 juli 2011 betreffende steunmaatregel SA.14974 (C 46/2003 — Frankrijk) betreffende de bijdragen ten gunste van INTERBEV, nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie, voor zover hierbij de nationale rechterlijke instanties worden verzocht de omvangrijke vrijwillige bijdragen terug te vorderen (bestreden beschikking, punten 201 en 202);

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van het beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1)

Eerste middel: ontoereikende motivering van de bestreden beschikking gelet op artikel 296 VWEU en in het bijzonder op de voorwaarden met betrekking tot i) een selectief economisch voordeel voor marktdeelnemers in de runder- en schapensector, ii) het overheidskarakter van de door verzoekster ondernomen activiteiten, iii) de concurrentieverstoring en de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten en iv) het dwingend verband tussen de door verzoekster ondernomen activiteiten en de tussen 1996 en 2004 geheven omvangrijke vrijwillige bijdragen, ook verplichte vrijwillige bijdragen genoemd.

2)

Tweede middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU, doordat de door verzoekster tussen 1996 en 2004 ondernomen activiteiten:

niet aan de Staat kunnen worden toegerekend en de omvangrijke vrijwillige bijdragen waarmee zij zijn gefinancierd geen staatsmiddelen zijn en geenszins aan de Franse Staat kunnen worden toegerekend;

geen economisch voordeel vormen voor één of meerdere begunstigden;

niet, zelfs niet potentieel, de mededinging en het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden.

3)

Derde middel, subsidiair: kennelijk onjuiste beoordeling van het bestaan van een dwingend bestemmingsverband tussen de omvangrijke vrijwillige bijdragen en de door verzoekster ondernomen activiteiten.

4)

Vierde middel, uiterst subsidiair: kennelijk onjuiste beoordeling van de gevolgen die de nationale rechter moet verbinden aan de niet-aanmelding van de omvangrijke vrijwillige bijdragen. In punt 202 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de nationale rechters aangespoord de terugbetaling van de omvangrijke vrijwillige bijdragen te gelasten en de steun ongeldig te verklaren, en de betrokkenen zich tot de nationale rechter te wenden, terwijl de nationale rechter niet verplicht is om de terugbetaling van de steun en de omvangrijke vrijwillige bijdragen te gelasten, omdat een dergelijke terugbetaling ongepast en praktisch onmogelijk is.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/22


Beroep ingesteld op 16 januari 2012 — Fomanu/BHIM (Qualität hat Zukunft)

(Zaak T-22/12)

2012/C 80/37

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Fomanu AG (Neustadt a.d. Waldnaab, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Raible, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 27 oktober 2011 in zaak R 1518/2011-1;

verwijzing van het BHIM in de kosten van de beroepsprocedure en van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Qualität hat Zukunft” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, en 40

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 doordat het betrokken gemeenschapsmerk onderscheidend vermogen bezit.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/22


Beroep ingesteld op 20 januari 2012 — PT Musim Mas/Raad

(Zaak T-26/12)

2012/C 80/38

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: PT Perindustrian dan Perdagangan Musim Semi Mas (PT Musim Mas) (Medan, Indonesië) (vertegenwoordiger: D. Luff, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de artikelen 1 en 2, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1138/2011 van de Raad van 8 november 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië (PB L 293, 11.11.2011, blz. 1) (hierna: „bestreden verordening”), nietig te verklaren voor zover zij op verzoekster betrekking heeft;

verweerder te verwijzen in de kosten van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1)

Eerste middel: het Gerecht is bevoegd te oordelen over de verenigbaarheid van de artikelen 1 en 2 van de bestreden verordening met verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) (hierna: „basisverordening”) en met de algemene rechtsbeginselen van de Europese Unie.

2)

Tweede middel: schending door de Raad van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening, omdat

a)

hij de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld en zijn bevoegdheid heeft misbruikt door te ontkennen dat verzoekster en haar verbonden verkoopfiliaal in Singapore een „economische eenheid” vormen. Tijdens haar onderzoek heeft de Commissie bewust geen rekening gehouden met de door verzoekster aangevoerde gegevens over verbonden ondernemingen;

b)

hij niet op adequate wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening is voldaan. De Raad heeft ook zijn bevoegdheid misbruikt en een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening, door zich te baseren op onjuiste of onjuist uitgelegde feiten om vast te stellen dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening zijn vervuld. De Raad heeft de door verzoekster aan de Commissie meegedeelde gegevens, die de Commissie is nagegaan en niet heeft weerlegd in enige fase van het onderzoek, buiten beschouwing gelaten.

3)

Derde middel: schending door de Raad van artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening, aangezien

a)

hij de uitvoerprijs en de normale waarde niet op billijke wijze heeft vergeleken. Hij heeft onvoldoende de verschillen aangetoond in de factoren die de prijzen en prijsverschillen beïnvloeden. In tegenstelling tot bestaande rechtspraak, heeft de Raad geen asymmetrie aangetoond tussen de normale waarde en de uitvoerprijs, in het geval waar geen correctie voor betaalde commissies was toegepast. De Raad heeft geen rekening gehouden met de in verzoeksters antwoord op de vragenlijst en tijdens de controlebezoeken van de Raad aangevoerde informatie- en bewijselementen die aantoonden dat ICOF S ook verkoopt op de binnenlandse markt. De Raad heeft onvoldoende de redenen uiteengezet waarom hij geen rekening heeft gehouden met die elementen. Bijgevolg heeft de Raad een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en zijn bevoegdheid misbruikt. Hij heeft de noodzaak van een correctie op onvoldoende wijze gemotiveerd, wat discriminerend is ten aanzien van verzoekster.

b)

de Raad een dubbele correctie bij het in mindering brengen van winsten op de uitvoerprijs niet heeft vermeden. De Raad heeft een eerste hypothetische marge van 5 % in mindering gebracht voor de winsten van ICOF E, overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening, en een tweede hypothetische marge van 5 % voor de winsten van ICOF S, zodat een onredelijke totale hypothetische marge van 10 % in mindering is gebracht voor een verkooptransactie binnen een concern. Dit is duidelijk in strijd met de feiten en de normale praktijken bij dergelijke transacties. Als onderzoeksinstantie had de Commissie dat moeten weten. Om die redenen heeft de Raad de winsten binnen het concern kennelijk onjuist beoordeeld en heeft hij artikel 2, lid 10, van de basisverordening op een onjuiste, discriminerende en onredelijke wijze toegepast.

4)

Vierde middel: schending door de Raad van het beginsel van goed bestuur bij zijn beoordeling van verzoeksters situatie. Hij is voorbijgegaan aan informatie, bewijs en argumenten die aan de Commissie zijn meegedeeld tijdens het onderzoek. In de plaats daarvan heeft de Raad zich gebaseerd op formele facturen, betaalde commissies en uit hun verband gerukte contracten om verzoeksters dumpingmarge kunstmatig te vergroten. De Commissie en de Raad hadden zorgvuldiger moeten zijn en een nauwgezettere analyse moeten maken om tot hun conclusies te komen.

5)

Vijfde middel: de bestreden verordening is vastgesteld in strijd met de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie. Door een correctie door te voeren van verzoeksters uitvoerprijs, heeft de Raad een asymmetrie gecreëerd tussen de uitvoerprijs en de normale waarde, uitsluitend wegens verzoeksters groeps- en belastingstructuur. Bovendien werd ten nadele van verzoekster een hypothetische winstmarge tweemaal in mindering gebracht wegens die structuur. Beide omstandigheden discrimineren verzoekster ten aanzien van de andere onderzochte ondernemingen, die vergelijkbare kosten dragen die niet zijn gecorrigeerd.


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/23


Beroep ingesteld op 17 januari 2012 — Bauer/BHIM — BenQ Materials (Daxon)

(Zaak T-29/12)

2012/C 80/39

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Erika Bauer (Schaufling, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Merz, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: BenQ Materials Corp. (Gueishan Taoyuan, Taiwan)

Conclusies

vernietiging van de beslissing in haar geheel van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 9 november 2011 in zaak R 2191/2010-2;

verwijzing van het BHIM in de procedurekosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: BenQ Materials Corp.

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Daxon” voor waren van de klassen 3, 5 en 10

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: woordmerk „DALTON” voor waren en diensten van de klassen 3, 5, 18, 25, 35, 41 en 44

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 doordat gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/24


Beroep ingesteld op 23 januari 2012 — Piotrowski/BHIM (MEDIGYM)

(Zaak T-33/12)

2012/C 80/40

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Elke Piotrowski (Viernheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Albrecht, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 18 november 2011 in zaak R 734/2011-4 te vernietigen;

verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „MEDIGYM” voor waren van klasse 10

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep haar beslissing heeft gemotiveerd op gronden waarover verzoekster zich niet heeft kunnen uitspreken, en schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 207/2009, aangezien het betrokken gemeenschapsmerk overeenkomstig de artikelen 154, lid 3, en 37, lid 1, van verordening nr. 207/2009 bescherming is geweigerd, ofschoon het merk noch krachtens artikel 7, lid 1, sub b, noch krachtens artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009 is geweigerd.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/24


Beroep ingesteld op 25 januari 2012 — Herbacin cosmetic/BHIM — Laboratoire Garnier (HERBA SHINE)

(Zaak T-34/12)

2012/C 80/41

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Herbacin cosmetic GmbH (Wutha-Farnroda, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Eberhardt, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij voor de kamer van beroep: Laboratoire Garnier et Cie (Parijs, Frankrijk)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 22 november 2011 in zaak R 2255/2010-1 te vernietigen;

verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Laboratoire Garnier et Cie.

Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „HERBA SHINE” voor waren van klasse 3

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: het nationale en communautaire woordmerk „HERBACIN” voor waren van klasse 3 dat ook door een internationale merkinschrijving wordt beschermd.

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 42, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009, aangezien op het tijdstip waarop de in eerste aanleg gegeven beslissing inzake de oppositie is vastgesteld, geen sprake meer was van een relevante vordering van de merkaanvraagster om bewijzen betreffende het normale gebruik te verstrekken; schending van artikel 15, lid 1, tweede alinea, sub b, van verordening nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep op rechtens onjuiste gronden geen rekening heeft gehouden met de aanzienlijke, voor uitvoer bestemde omzet die met het ter onderbouwing van de oppositie ingeroepen merk „HERBACIN” is verwezenlijkt; schending van artikel 15, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 207/2009, op grond dat de kamer van beroep het bewijsmateriaal dat met betrekking tot afnemers op het grondgebied van de Gemeenschap is overgelegd, onjuist heeft beoordeeld.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/25


Beroep ingesteld op 20 januari 2012 — Athens Resort Casino/Commissie

(Zaak T-36/12)

2012/C 80/42

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Athens Resort Casino AE Symmetochon (Marrousi, Griekenland) (vertegenwoordigers: N. Niejahr, Q. Azau, F. Spyropoulos, I. Dryllerakis en K. Spyropoulos, advocaten en F. Carlin, barrister)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit 2011/716/EU van de Commissie van 24 mei 2011 betreffende de door Griekenland aan bepaalde Griekse casino’s verleende staatssteun [steunmaatregel nr. C 16/10 (ex NN 22/10, ex CP 318/09)] (PB L 285, 1.11.2011, blz. 25; hierna: „bestreden besluit”); of

subsidiair, nietigverklaring van het bestreden besluit, voor zover het van toepassing is op verzoekster; of

meer subsidiair, nietigverklaring van het bestreden besluit, voor zover het terugvordering van bedragen van verzoekster gelast; en

verwijzing van verweerster in haar eigen kosten en in die van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1)

Eerste middel:

schending door verweerster van artikel 107, lid 1, VWEU door te besluiten dat het bestreden besluit een steunmaatregel was, doordat zij heeft:

a)

vastgesteld dat verzoekster een economisch voordeel heeft gekregen in de vorm van „fiscale discriminatie” ten belope van 7,20 EUR per ticket;

b)

vastgesteld dat de maatregel een verlies van staatsmiddelen betekende;

c)

beschouwd dat de maatregel selectief in verzoeksters voordeel was, en

d)

geconcludeerd dat de maatregel de mededinging vervalste en de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedde.

2)

Tweede middel:

schending door verweerster van artikel 296 VWEU, doordat zij geen toereikende motivering heeft verstrekt op grond waarvan verzoekster kan begrijpen en het Gerecht kan nagaan waarom zij heeft gesteld dat verzoekster een selectief voordeel heeft gekregen, dat een dergelijk voordeel een verlies van staatsmiddelen betekende, de mededinging kon vervalsen en de handel tussen de lidstaten ongunstig kon beïnvloeden.

3)

Derde middel:

ingeval het Gerecht mocht vaststellen dat verzoekster onrechtmatige steun heeft ontvangen, moet het het bestreden besluit nietig verklaren, voor zover het terugvordering van bedragen van verzoekster gelast, aangezien die terugvordering in strijd zou zijn met:

a)

artikel 14, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 659/1999 (1), op grond waarvan de terugvordering betrekking heeft op de door de begunstigde ontvangen steun, doordat verweerster in het bestreden besluit het eventueel door verzoekster ontvangen steunbedrag niet naar behoren heeft gekwantificeerd, en

b)

artikel 14, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 659/1999, doordat de terugvordering in casu algemene beginselen van het Unierecht schendt, namelijk het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 [thans artikel 108] van het EG-Verdrag (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1).


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/25


Beroep ingesteld op 30 januari 2012 — Hamcho en Hamcho International/Raad

(Zaak T-43/12)

2012/C 80/43

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Mohamad Hamcho (Damascus, Syrië) en Hamcho International (Damas) (vertegenwoordiger: M. Ponsard, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

het onderhavige beroep via de versnelde procedure te behandelen;

de volgende handelingen nietig te verklaren, voor zover zij verzoekers betreffen:

besluit 2011/273/GBVB, zoals tot op heden aangevuld en gewijzigd, met inbegrip van alle in [punt] 17 [van het verzoekschrift] aangehaalde besluiten;

verordening (EU) nr. 442/2011, zoals tot op heden aangevuld en gewijzigd, met inbegrip van alle in [punt] 18 [van het verzoekschrift] aangehaalde verordeningen;

besluit 2011/782/GBVB, zoals tot op heden aangevuld en gewijzigd, met name bij uitvoeringsbesluit 2012/37/GBVB, volgens [punt] 19 [van het verzoekschrift];

verordening (EU) nr. 36/2012, zoals tot op heden aangevuld en gewijzigd, met name bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 55/2012, volgens [punt] 20 [van het verzoekschrift].

de beslissing die de Raad in haar mededeling van 21 december 2011 aan verzoekers heeft vastgesteld, nietig te verklaren, voor zover hun inschrijving op de litigieuze lijsten daarbij wordt gehandhaafd;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van hun beroep voeren verzoekers twee middelen aan, die in wezen gelijk of soortgelijk zijn aan de in het kader van zaak T-653/11, Jaber/Raad, aangevoerde middelen.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/26


Beschikking van het Gerecht van 6 februari 2012 — Colegio Oficial de Farmacéuticos de Valencia/Commissie

(Zaak T-337/09) (1)

2012/C 80/44

Procestaal: Spaans

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 256 van 24.10.2009.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/26


Beschikking van het Gerecht van 18 januari 2012 — Ghost Brand/BHIM — Procter & Gamble International Operations (GHOST)

(Zaak T-298/11) (1)

2012/C 80/45

Procestaal: Engels

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 238 van 13.8.2011.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/26


Beschikking van het Gerecht van 18 januari 2012 — Otto/BHIM — Nalsani (TOTTO)

(Zaak T-300/11) (1)

2012/C 80/46

Procestaal: Spaans

De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 238 van 13.8.2011.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/26


Beschikking van het Gerecht van 18 januari 2012 — Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe/Commissie

(Zaak T-362/11) (1)

2012/C 80/47

Procestaal: Engels

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 252 van 27.8.2011.


17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/26


Beschikking van het Gerecht van 26 januari 2012 — Symfiliosi/FRA

(Zaak T-397/11) (1)

2012/C 80/48

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 282 van 24.9.2011.