ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.CE2012.070.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 70E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

55e jaargang
8 maart 2012


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement
ZITTING 2010-2011
Vergaderingen van 19 t/m 21 oktober 2010
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 12 E van 15.1.2011
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Dinsdag, 19 oktober 2010

2012/C 070E/01

Vrouwen in onzekere banen
Resolutie van het Europees Parlement van 19 oktober 2010 over vrouwen in onzeker dienstverband (2010/2018(INI))

1

 

Woensdag 20 oktober 2010

2012/C 070E/02

De rol van het minimuminkomen bij de bestrijding van armoede en de bevordering van een inclusieve samenleving in Europa
Resolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over de rol van het minimuminkomen bij de bestrijding van armoede en de bevordering van een inclusieve samenleving in Europa (2010/2039(INI))

8

2012/C 070E/03

De financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen met betrekking tot maatregelen en initiatieven
Resolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over de financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen voor maatregelen en initiatieven op EU-niveau (tussentijds verslag) (2009/2182(INI))

19

2012/C 070E/04

Verbetering van het EU-kader voor economisch bestuur en stabiliteit, met name in de eurozone
Resolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende verbetering van het EU-kader voor economisch bestuur en stabiliteit, met name in de eurozone (2010/2099(INI))

41

BIJLAGE

48

 

Donderdag 21 oktober 2010

2012/C 070E/05

Toekomst van de Europese normalisatie
Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over de toekomst van de Europese normalisatie 2010/2051(INI)

56

2012/C 070E/06

Uitgevoerde hervormingen en ontwikkelingen in de Republiek Moldavië
Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over doorgevoerde hervormingen en ontwikkelingen in de Republiek Moldavië

68

2012/C 070E/07

Geïntegreerd maritiem beleid (GMB) - Evaluatie van de geboekte vooruitgang en nieuwe uitdagingen
Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over het geïntegreerde maritieme beleid van de EU – beoordeling van de bereikte vooruitgang en nieuwe uitdagingen (2010/2040(INI))

70

2012/C 070E/08

Handelsbetrekkingen tussen de EU en Latijns-Amerika
Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over de handelsbetrekkingen tussen de EU en Latijns-Amerika (2010/2026(INI))

79

2012/C 070E/09

Gedwongen uitzettingen in Zimbabwe
Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over gedwongen uitzettingen in Zimbabwe

88

2012/C 070E/10

Cambodja, in het bijzonder de zaak Sam Rainsy
Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over Cambodja, en met name de zaak Sam Rainsy

90

2012/C 070E/11

Noordelijke Kaukasus, in het bijzonder de zaak Oleg Orlov
Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over de situatie van de mensenrechten in de noordelijke Kaukasus (Russische Federatie) en de strafrechtelijke vervolging van Oleg Orlov

93

 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Woensdag 20 oktober 2010

2012/C 070E/12

Herziening van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie
Besluit van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over de herziening van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (2010/2118(ACI))

98

BIJLAGE

101

2012/C 070E/13

Aanpassing van het EP-Reglement aan de herziene kaderovereenkomst over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie
Besluit van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over de aanpassing van het Reglement van het Europees Parlement aan het herziene kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (2010/2127(REG))

119

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag, 19 oktober 2010

2012/C 070E/14

Statistiek van het zeevervoer van goederen en personen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2009/42/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de statistiek van het zeevervoer van goederen en personen (COM(2010)0065 – C7-0068/2010 – 2010/0041(COD))

124

P7_TC1-COD(2010)0041Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 19 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2009/42/EG betreffende de statistiek van het zeevervoer van goederen en personen

124

2012/C 070E/15

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Nordjylland/Denemarken
Resolutie van het Europees Parlement van 19 oktober 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/001 DK/Noord-Jutland, Denemarken) (COM(2010)0451 – C7-0222/2010 – 2010/2163(BUD))

125

BIJLAGE

127

2012/C 070E/16

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering: NXP Halfgeleiders /Nederland
Resolutie van het Europees Parlement van 19 oktober 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/011 NL/NXP Semiconductors uit Nederland) (COM(2010)0446 – C7-0210/2010 – 2010/2141(BUD))

128

BIJLAGE

130

2012/C 070E/17

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Qimonda/Portugal
Resolutie van het Europees Parlement van 19 oktober 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2009/023 PT/Qimonda, Portugal) (COM(2010)0452 – C7-0223/2010 – 2010/2164(BUD))

131

BIJLAGE

133

2012/C 070E/18

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Cataluña automocion/Spanje
Resolutie van het Europees Parlement van 19 oktober 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/002 ES/Catalonië automobielsector) (COM(2010)0453 – C7-0224/2010 – 2010/2165(BUD))

134

BIJLAGE

136

2012/C 070E/19

Controle- en handhavingsregeling voor het gebied dat onder het verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan valt ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een controle- en handhavingsregeling voor het gebied dat onder het verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan valt (COM(2009)0151 – C7-0009/2009 – 2009/0051(COD))

137

P7_TC1-COD(2009)0051Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 19 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een controle- en handhavingsregeling voor het gebied dat onder het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan valt en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2791/1999 van de Raad

138

BIJLAGE

138

2012/C 070E/20

Goedkeuring van bepaalde wijzigingen in het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 oktober 2010 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de goedkeuring, namens de Europese Unie, van wijzigingen in het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (11076/2010 – C7-0181/2010 – 2010/0042(NLE))

138

 

Woensdag 20 oktober 2010

2012/C 070E/21

Wijziging van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen, voor wat betreft de Europese dienst voor extern optreden ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen, voor wat betreft de Europese dienst voor extern optreden (COM(2010)0085 – C7-0086/2010 – 2010/0054(COD))

139

P7_TC1-COD(2010)0054Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 20 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU, Euratom) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen, voor wat betreft de Europese dienst voor extern optreden

140

BIJLAGE

140

2012/C 070E/22

Wijziging van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (COM(2010)0309 – C7-0146/2010 – 2010/0171(COD))

140

P7_TC1-COD(2010)0171Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 20 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU, Euratom) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen

141

BIJLAGE

141

2012/C 070E/23

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2010: Afdeling II - Europese Raad en Raad - Afdeling III - Commissie - Afdeling X - Europese dienst voor extern optreden
Resolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2010 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, Afdeling II – Europese Raad en Raad – Afdeling III – Commissie – Afdeling X – Europese dienst voor extern optreden (13475/2010 – C7-0262/2010 – 2010/2094(BUD))

142

2012/C 070E/24

Ontwerp van gewijzigde begroting 3/2010: Afdeling III – Commissie - BAM (begeleidende maatregelen bananen)
Resolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over het standpunt van de Raad betreffende het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2010 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, Afdeling III – Commissie (13472/2010 – C7-0263/2010 – 2010/2048(BUD))

144

2012/C 070E/25

Standpunt van het Parlement inzake de ontwerpbegroting 2011 als gewijzigd door de Raad - alle afdelingen
Resolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011 - alle afdelingen (12699/2010 – C7-0202/2010 – 2010/2001(BUD))

149

2012/C 070E/26

Tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/85/EEG van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (COM(2008)0637 – C6-0340/2008 – 2008/0193(COD))

162

P7_TC1-COD(2008)0193Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 20 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/85/EEG van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie en inzake de vaststelling van maatregelen die werknemers helpen om hun werk en gezinsleven te combineren

163

2012/C 070E/27

Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (herschikking) (COM(2009)0126 – C7-0044/2009 – 2009/0054(COD))

176

P7_TC1-COD(2009)0054Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 20 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (herschikking)

177

 

Donderdag 21 oktober 2010

2012/C 070E/28

Wijziging van het stabiliteitsinstrument ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1717/2006 tot invoering van een stabiliteitsinstrument (COM(2009)0195 – C7-0042/2009 – 2009/0058(COD))

178

P7_TC1-COD(2009)0058Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1717/2006 tot invoering van een stabiliteitsinstrument

179

2012/C 070E/29

Financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1905/2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1889/2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (COM(2009)0194 – C7-0043/2009 – 2009/0060A(COD))

183

P7_TC1-COD(2009)0060AStandpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1905/2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking

184

2012/C 070E/30

Financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1905/2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1889/2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (COM(2009)0194 – C7-0158/2009 – 2009/0060B(COD))

188

P7_TC1-COD(2009)0060BStandpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1889/2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld

188

2012/C 070E/31

Financieringsinstrument voor samenwerking met industrielanden ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1934/2006 van de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor samenwerking met industrielanden en andere landen en gebiedsdelen met een hoog inkomen (COM(2009)0197 – C7-0101/2009 – 2009/0059(COD))

192

P7_TC1-COD(2009)0059Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1934/2006 van de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor samenwerking met industrielanden en andere landen en gebiedsdelen met een hoog inkomen[Amendement 3, behalve indien anders aangegeven]

193

BIJLAGE

201

2012/C 070E/32

Financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1905/2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (COM(2010)0102 – C7-0079/2010 – 2010/0059(COD))

203

P7_TC1-COD(2010)0059Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1905/2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking

204

BIJLAGE I

210

BIJLAGE II

211

2012/C 070E/33

Aanduiding van het land van oorsprong op bepaalde producten die uit derde landen worden ingevoerd ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aanduiding van het land van oorsprong op bepaalde producten uit derde landen (COM(2005)0661 – C7-0048/2010 – 2005/0254(COD))

211

P7_TC1-COD(2005)0254Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aanduiding van het land van oorsprong op bepaalde producten uit derde landen

212

BIJLAGE

219

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement ZITTING 2010-2011 Vergaderingen van 19 t/m 21 oktober 2010 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 12 E van 15.1.2011 AANGENOMEN TEKSTEN

Dinsdag, 19 oktober 2010

8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/1


Dinsdag, 19 oktober 2010
Vrouwen in onzekere banen

P7_TA(2010)0365

Resolutie van het Europees Parlement van 19 oktober 2010 over vrouwen in onzeker dienstverband (2010/2018(INI))

2012/C 70 E/01

Het Europees Parlement,

gezien het verslag van 18 december 2009 van de Commissie over de gelijkheid van man en vrouw in 2010 (COM(2009)0694),

gezien de mededeling van 26 november 2003 van de Commissie: „De arbeidskwaliteit verbeteren: een overzicht van de recente vorderingen” (COM(2003)0728),

gezien het verslag van 2004 van de Commissie: „Precarious Employment in Europe: A Comparative Study of Labour Market related Risks in Flexible Economies” (Onzekere werkgelegenheid in Europa: vergelijkende studie van arbeidsmarktgebonden risico's in flexibele staatshuishoudingen),

gezien het voorstel van besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten - deel II van de geïntegreerde richtsnoeren voor Europa 2020 (COM(2010)0193),

gezien de conclusies van 8 juni 2009 van de Raad over flexibele zekerheid in tijden van crisis,

gezien Richtlijn 2008/104/EG van 19 november 2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende uitzendarbeid (1),

gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 over de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van man en vrouw in arbeid en beroep (2),

gezien Richtlijn 1999/70/EG van 28 juni 1999 van de Raad betreffende de raamovereenkomst van EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (3),

gezien Richtlijn 97/81/EG van 15 december 1997 van de Raad betreffende de raamovereenkomst van UNICE, CEEP en EVV inzake deeltijdarbeid (4),

gezien de achtergrondnota van 2010 van de Europese stichting voor de verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden: „Very atypical work”,

gezien het verslag van 2008 van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden: „Maatregelen ter bestrijding van zwartwerk in de Europese Unie”,

gezien het verslag van 2007 van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden: „Arbeidsomstandigheden in de Europese Unie: het genderperspectief”,

gezien het verslag van 1998 van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden: „Precarious Employment and Working Conditions in Europe” (Onzekere werkgelegenheid en arbeidsomstandigheden in Europa),

gezien het Eurobarometer-verslag van 2007: „Undeclared Work in the European Union” (Zwartwerk in de Europese Unie),

gezien het verslag van 2009 van de deskundigengroep Gelijkheid van man en vrouw en Werkgelegenheid (EGGE) van de Commissie: „Gender segregation in the labour market” (Seksebepaalde verschillen in behandeling op de arbeidsmarkt),

gezien het verslag van 2006 van de deskundigengroep Gelijkheid van man en vrouw, sociale integratie en werkgelegenheid van de Commissie: „Gender inequalities in the risks of poverty and social exclusion for disadvantaged groups in thirty European countries” (Ongelijk gevaar voor armoede en sociaal isolement volgens geslacht bij achtergestelde groepen in 30 Europese landen),

gezien het rapport van de Internationale arbeidsorganisatie (IAO): „Decent work for domestic workers” (Aanvaardbaar werk voor huispersoneel), opgesteld voor de 99ste zitting van de internationale arbeidsconferentie in juni 2010,

gezien het rapport van 2009 van de Internationale arbeidsorganisatie (IAO): „The Gender Dimension of Domestic Work in Western Europe” (Geslachtsgebonden aspecten van huishoudelijk werk in West-Europa),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 juni 2010 over geslachtspecifieke aspecten van de economische recessie en financiële crisis (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 mei 2009 over de actieve opname en betrokkenheid van personen die van de arbeidsmarkt uitgesloten zijn (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 november 2008 met aanbevelingen aan de Commissie over de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor man en vrouw (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 januari 2006 over de toekomst van de strategie van Lissabon vanuit genderperspectief (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 september 1998 over de rol van de coöperaties bij het bevorderen van werkgelegenheid voor vrouwen (9),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 februari 1998 over de eerbiediging van de mensenrechten in de Europese Unie (1996) (10),

gezien het advies van 12 mei 2010 van de Afdeling werkgelegenheid, sociale zaken en burgerschap van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de professionalisering van huishoudelijk werk (SOC/372 – CESE 336/2010 def.),

gezien de statistieken van Eurostat in Focus nr. 12/2010: „Labour markets in the EU-27 still in crisis” (Arbeidsmarkten in EU-27 nog altijd in crisistoestand),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0264/2010),

A.

overwegende dat de individualisering en toenemende flexibiliteit op de arbeidsmarkt – met als gevolg dat er minder collectief onderhandeld wordt – de werknemer, en vooral de vrouw, die een evenwicht met haar gezinsverplichtingen moet zoeken, in een kwetsbaarder positie plaatst die tot onzekere werkgelegenheid kan leiden, omdat ze het voor de werkgever gemakkelijker maakt om arbeidsomstandigheden van minder goede kwaliteit te bieden,

B.

overwegende dat vrouwen op de arbeidsmarkt in onzekere arbeidsverhoudingen oververtegenwoordigd zijn, terwijl bepaalde vormen van onzekere arbeid die door vrouwen verricht worden, zoals huishoudelijk werk tegen vergoeding en zorg voor andere personen, op de arbeidsmarkt onzichtbaar blijven, en dat er in de EU in weerwil van de bestaande wetgeving voor vrouwen nog steeds grote verschillen in werkgelegenheidskansen, kwaliteit van de beschikbare arbeid, inkomen en gelijke beloning voor hetzelfde of gelijkwaardig werk bestaan,

C.

overwegende dat de oververtegenwoordiging van vrouwen in onzekere vormen van dienstverband in belangrijke mate tot het loonverschil tussen man en vrouw bijdraagt, dat onveranderd groot blijft, en dat betere kwaliteit van de vrouwelijke arbeid ook het verschil in beloning zal verminderen,

D.

overwegende dat ongewild deeltijdse arbeid in de dienstensector veelvuldig voorkomt, vooral in hotels en restaurants, onderwijs, gezondheidszorg en sociaal werk, sociale en individuele zorgverlening, waar de meerderheid van de werknemers vrouwen zijn,

E.

overwegende dat de deelname van de vrouw op de arbeidsmarkt een afspiegeling van haar rol in het huishouden is en dat vrouwen geneigd zijn om arbeid aan te nemen waarmee ze betaald en onbetaald werk kunnen combineren,

F.

overwegende dat de economische en financiële crisis een tweevoudige uitwerking op onzekere arbeidsomstandigheden heeft, aangezien de eerste reactie van veel bedrijven besparing op deeltijds werk geweest is, terwijl het ook te vrezen valt dat de meerderheid van de vaste arbeidsplaatsen die door de recessie verloren gegaan zijn, niet terugkomen, maar door onregelmatige – of zelfs onzekere – vormen van arbeidsverband vervangen worden,

G.

overwegende dat met onzekere arbeid vormen van werkgelegenheid bedoeld worden die niet aan de algemene norm beantwoorden en één of meer van de volgende kenmerken vertonen:

weinig of geen werkzekerheid door de niet permanente, dikwijls toevallige of eenmalige aard van het werk, met overeenkomsten op ongunstige voorwaarden of niet op schrift gesteld, bijv. tijdelijke of onvrijwillig deeltijdse contracten, onduidelijk vastgelegde werkuren, en veranderlijke opdrachten naar de willekeur van de werkgever;

geringe beloning, eventueel ook niet vastgelegd of duidelijk omschreven;

geen sociale verzekeringsrechten of arbeidsgebonden uitkeringen;

geen bescherming tegen discriminatie;

geen of geringe vooruitzichten op een betere positie op de arbeidsmarkt;

geen collectieve vertegenwoordiging van werknemers;

arbeidsomstandigheden die niet aan de minimum regels voor veiligheid en gezondheid beantwoorden,

H.

overwegende dat onzekere arbeidsvormen, zoals ongeschreven overeenkomsten, onvrijwillig deeltijds werk en het aanhoudend loonverschil, op den duur invloed op de bescherming door sociale zekerheid en pensioen uitoefenen en dat de werknemer groter gevaar loopt om in armoede te belanden,

I.

overwegende dat vrouwen onder bepaalde omstandigheden aan het gevaar van onaanvaardbare arbeidsomstandigheden blootstaan en daarom bijzondere aandacht verdienen, vooral zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven,

J.

overwegende dat globalisering en de huidige economische situatie en technologische ontwikkelingen de arbeidsverhoudingen en de inhoud van de arbeidstaken aan het veranderen zijn,

K.

overwegende dat vrouwen in onzeker dienstverband waarschijnlijk minder goed van hun rechten op de hoogte zijn en groter gevaar lopen om geen rechtsbescherming te genieten en/of onrechtmatig ontslagen te worden,

L.

overwegende dat de nadruk op het recht van alle werknemers – ook vrouwen in onzeker dienstverband – op beroepsopleiding en bijscholing moet liggen,

M.

overwegende dat het beeld van de vrouw als tweede inkomenstrekker in het gezin een ongefundeerde verkeerde voorstelling van een groot deel van de vrouwelijke arbeidskrachten betekent, die enige inkomenstrekker zijn,

N.

overwegende dat het aantal vrouwelijke zwartwerkers toegenomen is, vooral in huishoudelijk werk,

O.

overwegende dat de meeste huisbedienden die taken als thuisverzorging, schoonmaak en keukenwerk uitvoeren, vrouwen zijn, dat in de industrielanden huishoudelijk werk 5 à 9 % van alle werkgelegenheid vertegenwoordigt en meestal in onzeker en informeel verband plaatsvindt en ondergewaardeerd wordt, en dat de kwetsbaarheid van dienstpersoneel maakt dat het dikwijls gediscrimineerd wordt en gemakkelijk op ongelijke of oneerlijke voorwaarden behandeld kan worden of dat er van zijn diensten misbruik gemaakt wordt,

P.

overwegende dat in onzekere arbeidsomstandigheden dekwalificatie van hoger geschoolde werknemers een veel voorkomend probleem is, vooral bij werknemers die ontslagen worden of migrerende werknemers die laag gekwalificeerde arbeid aannemen om zich op de arbeidsmarkt te handhaven, en dat die toestand, die vooral vrouwen treft, de ontwikkeling in de loopbaan en het bereiken van loonniveaus die met de vaardigheden overeenstemmen die men verworven heeft en bezit, in gevaar brengt,

Q.

overwegende dat vrouwelijke migrerende werknemers die laag geschoold werk in de marge van de arbeidsmarkt aannemen of zich als huisbediende in dienst laten nemen, dubbel gediscrimineerd kunnen worden, omdat ze, behalve dat ze dikwijls onder ongunstige, onregelmatige – of misschien zelfs onwettige – omstandigheden werken, vaker mishandeld worden of gemakkelijker aan geweld of seksueel misbruik blootstaan, bovendien dikwijls hun rechten niet kennen, weinig toegang tot de openbare diensten en geringe kennis van de plaatselijke taal hebben en zich niet in netwerken aaneen kunnen sluiten, terwijl degenen die onwettig aan het werk zijn, de overheidsdiensten niet durven aanspreken om bescherming te vragen omdat ze bang zijn om naar hun land van herkomst teruggestuurd te worden,

R.

overwegende dat de overeenkomst van 24 november 1969 van de Raad van Europa over au pairwerk achterhaald is en dus niet meer aan de problemen beantwoordt die zich tegenwoordig in veel lidstaten bij de aanstelling van au pairs kunnen voordoen,

S.

overwegende dat de EU zich voor integratie van de gelijkheid van man en vrouw in alle beleidsvormen blijft inzetten en dat gelijke kansen voor man en vrouw in het werkgelegenheidsbeleid actief gestimuleerd moeten worden,

Onzekere werkgelegenheid seksebepaald

1.

wijst erop dat onzekere werkgelegenheid seksebepaald is en stelt nogmaals de verschuiving van regelmatige naar onregelmatige vormen van werkgelegenheid op de arbeidsmarkt vast, die het nodig maakt om te voorkomen dat onregelmatige werkgelegenheid onzeker werk wordt; om de problemen te bestrijden moeten de lidstaten en sociale partners gevraagd worden om hun wetgeving en bij overeenkomst vastgelegde regels op regelmatige en onregelmatige werkgelegenheid in ruime mate in onderlinge overeenstemming te brengen om te voorkomen dat de voordeligste en goedkoopste vormen van werk de overhand halen, maar daarbij het gevaar voor uitbreiding van zwartwerk in het oog te houden;

2.

dringt er bij de Raad en de Commissie op aan om in de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten en de nieuwe strategie voor de gelijkheid van man en vrouw de kenmerken van onzekere werkgelegenheid te omschrijven;

3.

vraagt van de lidstaten wetgevende maatregelen om een einde aan de overeenkomsten zonder uurregeling te maken, die gebruikelijk zijn voor plaatsen in huishoudelijk werk, verzorging en keukenwerk en het hotelbedrijf, die over het algemeen door vrouwen ingenomen worden, en ruime hulpmiddelen voor uitgebreide controle om elke vorm van aanwezigheid in bedrijven en op andere werkplaatsen te reglementeren, die formeel voor kennismakings- en opleidingsdoeleinden goedgekeurd is, maar in de praktijk een verdere bron van misbruiken vormt en als dekmantel voor reële en daadwerkelijke prestaties zonder aangemeten vergoeding en overeenkomstige bescherming dient;

4.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op om aan strategieën tegen onzekere vormen van dienstverband te ontwikkelen om de nadruk op aanvaardbare en „groene” arbeidsplaatsen te leggen en voor een evenwichtige verdeling tussen man en vrouw te zorgen;

5.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op om aan maatregelen te treffen om de dubbele werklast van de vrouw te verminderen, één van de redenen dat vrouwen in onzekere vormen van dienstverband oververtegenwoordigd zijn; dringt aan op betere verenigbaarheid van werk en privéleven in regelmatige vormen van dienstverband om onzekere werkgelegenheid terug te dringen;

Sociale voorwaarden

6.

spreekt zijn teleurstelling over het pakket arbeidswet van de Europese Unie en de richtlijnen op vaste uurregeling, deeltijds en tijdelijk uitzendwerk uit, die geen bruikbaar antwoord op werkgelegenheid in onzeker dienstverband bieden; vraagt de Commissie en de lidstaten dan ook om doelgericht verdere wetgevende maatregelen te treffen, zoals dwingende sociale minimum voorwaarden voor werknemers en gelijke toegang tot sociale diensten en voordelen voor alle werknemers, o.a. zwangerschapsverlof, gezondheidszorg en ouderdomspensioen, opleiding en bijscholing, ongeacht de arbeidsvoorwaarden; vraagt de lidstaten bovendien om wetgeving in te voeren die de werknemers redelijke beperking van het aantal arbeidsuren, gelegenheid tot rust en verlof garandeert;

7.

vraagt de lidstaten om te zorgen dat werkgevers die vrouwelijke werknemers onrechtmatig behandelen en schaden, zo spoedig mogelijk voor de rechter gebracht worden;

8.

benadrukt dat vrouwen in onzeker dienstverband de mogelijkheid tot bescherming van rechten moeten krijgen, zoals fatsoenlijke beloning, zwangerschapsverlof, eerlijke en regelmatige werkuren en arbeidsvoorwaarden zonder discriminatie, hetgeen voor de betrokkenen van wezenlijk belang is; vraagt de lidstaten om belemmeringen van de vakbondsvrijheid te bestraffen en moedigt ze in het algemeen aan om laagdrempelige adviesvoorzieningen aan te bieden voor vrouwen die geen steun van een ondernemingsraad kunnen krijgen, bijvoorbeeld huishoudelijk personeel bij particulieren; dringt er bij de sociale partners op aan om in hun organen op alle niveaus voor evenwichtiger vertegenwoordiging van man en vrouw te zorgen;

9.

benadrukt dat er wetgevende maatregelen nodig zijn om de gelijkheid van man en vrouw te verzekeren en ongelijke behandeling volgens geslacht op de arbeidsmarkt te verminderen; herinnert daarom aan zijn resolutie van 18 november 2008, dringt er bij de Commissie op aan om een voorstel van toepassing van het beginsel van gelijke beloning van man en vrouw in te dienen, en herinnert de lidstaten aan hun verplichting om Richtlijn 2006/54/EG onverwijld in nationaal recht om te zetten;

10.

vraagt de lidstaten om aan de doelstellingen van Barcelona voor kinderopvang te voldoen om de deelname aan de arbeidsmarkt en economische onafhankelijkheid van de vrouw te verbeteren, en de hindernissen weg te nemen die vrouwen beletten om het aantal uren te werken dat ze zelf verkiezen, in vol- of deeltijds verband;

11.

benadrukt dat ongelijke behandeling op de arbeidsmarkt naargelang van beroep of bedrijfstak door bewustmaking en onderwijs van in de jongste jaren afgebouwd moet worden, bvb door arbeidsvormen die gewoonlijk met vrouwelijke vaardigheden in verband gebracht worden, bij de mannelijke bevolking te stimuleren, en omgekeerd door met medewerking van het Europees instituut voor de gelijkheid van man en vrouw meisjesstudenten voor de exacte wetenschappen te motiveren en het beeld van de vrouw als tweede inkomenstrekker te bestrijden;

12.

vraagt de Commissie en de lidstaten om maatregelen op te stellen en uit te voeren om de toegang tot degelijk onderwijs, opleiding en studie voor meisjes en jonge vrouwen gemakkelijker te maken, met speciale steun voor meisjes en jonge vrouwen met een migratieachtergrond; benadrukt bovendien dat vrouwen die wegens de geboorte van een kind opgehouden hebben met werken, actief naar herintreding in het arbeidsleven moeten streven;

13.

vraagt de lidstaten om zwartwerk te bestrijden door het met preventieve maatregelen in regelmatige werkgelegenheid om te zetten, zoals bvb werknemers die hun onregelmatig arbeidsverband aangeven, ontslag van rechtsvervolging te verlenen, en ontradende maatregelen tegenover werkgevers; vraagt de Commissie en de lidstaten bovendien om meer gegevens over zwartwerk te verzamelen en de verbeteringen in de toestand in het oog te houden;

14.

benadrukt dat sociale bescherming een wezenlijk bestanddeel van flexibele zekerheid is, en dat het begrip flexibele zekerheid man en vrouw op verschillende wijze raakt en de neiging vertoont om de gangbare geslachtsrollen te bevestigen; herinnert de lidstaten en de sociale partners aan de conclusies van 8 juni 2009 van de Raad, over flexibele zekerheid in tijden van crisis, vooral dan de integratie van de gelijkheid van man en vrouw in de uitvoering van de princiepen van flexibele zekerheid;

15.

meent dat duurzame pensioenregelingen, leningsfaciliteiten voor zelfhulpprojecten en regelingen om voor werkgelegenheid en alternatieve bronnen van inkomsten te zorgen, de situatie van vrouwen in onzeker dienstverband kunnen verbeteren;

16.

pleit ervoor om standaardbanen voortaan volgens de beginselen van „fatsoenlijk werk” te regelen en niet in onzekere vormen van dienstverband om te zetten; vindt dat de arbeidsmarkten beter gereglementeerd zouden moeten worden met strenge arbeidsinspecties om onzekere werkgelegenheid terug te dringen;

17.

dringt bij de Europese Raad op duidelijke richtsnoeren en concrete maatregelen aan om bestaande werkgelegenheid te beschermen en nieuwe arbeidsmogelijkheden te creëren volgens de EU 2020-strategie;

18.

dringt er bij de Commissie op aan om de lidstaten naargelang van de resultaten die ze in de praktijk bereikt hebben, van richtsnoeren voor de beste praktijken in de bestrijding van rechtstreekse en onrechtstreekse discriminatie, integratie van de gelijkheid van man en vrouw in alle beleidsvormen, en terugdringing van onzekere werkgelegenheid voor vrouwen te voorzien;

19.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om de sociale en rechtspositie van seizoenarbeiders wettelijk te regelen en te zorgen dat ze onder de sociale zekerheid vallen; verstaat onder seizoenarbeiders werknemers die een arbeidsovereenkomst van onbepaalde of voor een bepaalde termijn aangegaan zijn, waarvan duur en voortzetting van seizoensgebonden factoren afhangen, zoals de jaarlijkse klimaatcyclus, officiële feestdagen en/of oogstperioden in de landbouw;

20.

wijst erop dat uit studiewerk blijkt dat onzekere werkgelegenheid, die soms ook niet aan de minimum veiligheids- en gezondheidsvoorschriften voldoet, gelijkstaat met hogere percentages ongevallen en grotere blootstelling aan ziekte en andere gevaren; vraagt de Commissie en de lidstaten dan ook om hun toezicht op de minimum gezondheids- en veiligheidsvoorschriften op de arbeidsplaats te verbeteren, met bijzondere aandacht voor de specifieke gevaren die vrouwelijke werknemers bedreigen;

Huispersoneel

21.

vraagt de Commissie om de lidstaten ertoe aan te zetten om de beste werkwijzen onderling uit te wisselen en volledig gebruik van de medefinancieringsmogelijkheden van de structuurfondsen te maken, vooral het Europees sociaal fonds, om ruimere toegang tot betaalbare en kwaliteitsvolle opvangvoorzieningen voor kinderen en ouderen te bieden, zodat vrouwen niet verplicht zijn om dergelijke taken buiten elk formeel dienstverband op zich te nemen; benadrukt bovendien dat erop toegezien moet worden dat onzekere werkgelegenheid in de thuiszorg zo veel mogelijk in fatsoenlijke en langdurige werkgelegenheid omgezet wordt;

22.

dringt er bij de Commissie op om aan de lidstaten te ondersteunen om een campagne op te zetten om werknemers in onzekere vormen van dienstverband geleidelijk aan naar vaste werkgelegenheid over te hevelen, en haar steun voor een programma te verlenen om de werknemers over de gevolgen en weerslag van onzekere werkgelegenheid in te lichten, ook voor de veiligheid en gezondheid op het werk;

23.

vraagt de Commissie om een nieuwe Europese overeenkomst op au pairwerk voor te stellen, die de leeftijdsgrens van 30 jaar omlaag brengt zodat volwassen broodwinners van achter in de 20 niet meer als au pair geplaatst kunnen worden, en die benadrukt dat au pairs de functie hebben om gewone dagelijkse gezinstaken te helpen vervullen en aan het gezinsleven deel te nemen, waar ze niet meer dan 30 uur per week aan mogen besteden, en dat het de bedoeling is dat ze cultureel inzicht ontwikkelen en hun taalkennis verbeteren;

Migrerende werknemers

24.

vraagt de Commissie om in haar nieuwe strategie voor gelijkheid van man en vrouw haar inzet voor hun gelijkheid in het migratie- en integratiebeleid uit te breiden, vooral om volledig gebruik van de werkgelegenheidsmogelijkheden van geïmmigreerde vrouwen te maken;

25.

wijst erop dat de sociale integratie van geïmmigreerde vrouwen nog moeilijker dan die van hun mannelijke lotgenoten is omdat ze aan dubbele discriminatie blootstaan, en spoort de werkgevers daarom tot speciale maatregelen aan om de sociale integratie van vrouwelijke geïmmigreerde werknemers te vergemakkelijken, bij voorbeeld door hun taallessen en /of begeleidende dienstverlening aan te bieden en ervoor te zorgen dat migrerende werknemers aangegeven worden, zodat ze recht op uitkeringen hebben;

Onderzoek

26.

vestigt de aandacht in het bijzonder op het gebrek aan onderzoek over onzekere arbeidssituaties; vraagt de Commissie en de Europese stichting voor de verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) om in samenwerking met het Europees instituut voor de gelijkheid van man en vrouw doelgericht onderzoek aan te vatten, o.a. om de kosten van dekwalificatie en welzijnstekort als gevolg van onzekere werkgelegenheid te kunnen schatten, met inachtneming van de gelijkheid van man en vrouw; benadrukt dat Europese onderzoeksprogramma's zich in de toekomst meer op sociale problemen moeten richten, zoals onzekere arbeidsomstandigheden;

27.

verheugt zich over de algemene doelstellingen van het pilootproject om onzeker werk in regelmatige arbeid met de overeenkomstige rechten om te zetten, en onderlijnt dat bij de uitvoering van het project de seksebepaalde aard van onzekere arbeidsomstandigheden bijzondere aandacht verdient;

*

* *

28.

verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.


(1)  PB L 327 van 5.12.2008, blz. 9.

(2)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

(3)  PB L 175 van 10.7.1999, blz. 43.

(4)  PB L 14 van 20.1.1998, blz. 9.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0231.

(6)  PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 23.

(7)  PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 21.

(8)  PB C 287 E van 24.11.2006, blz. 323.

(9)  PB C 313 van 12.10.1998, blz. 234.

(10)  PB C 80 van 16.3.1998, blz. 43.


Woensdag 20 oktober 2010

8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/8


Woensdag 20 oktober 2010
De rol van het minimuminkomen bij de bestrijding van armoede en de bevordering van een inclusieve samenleving in Europa

P7_TA(2010)0375

Resolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over de rol van het minimuminkomen bij de bestrijding van armoede en de bevordering van een inclusieve samenleving in Europa (2010/2039(INI))

2012/C 70 E/02

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 4, 9, 14, 19, 151 en 153 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie tegen vrouwen, dat in 1979 door de Verenigde Naties is aangenomen,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948, herbevestigd tijdens de Wereldconferentie over de mensenrechten van 1993, met name de artikelen 3, 16, 18, 23, 25, 26, 27 en 29 ervan,

gezien het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van de Verenigde Naties van 1966,

gezien de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling van de Verenigde Naties van 2000, met name het uitbannen van armoede en honger (eerste doelstelling), het bereiken van een universele basiseducatie (tweede doelstelling) en gelijke kansen voor mannen en vrouwen (derde doelstelling),

gezien de verdragen nr. 26 en nr. 131 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) inzake het vaststellen van minimumlonen, en nr. 29 en nr. 105 over het afschaffen van gedwongen arbeid,

gezien het mondiale banenpact van de IAO,

gezien de agenda's voor waardig werk van de Verenigde Naties en de IAO,

gelet op het Handvest van de grondrechten van de EU, met name de bepalingen betreffende de sociale rechten,

gelet op de artikelen 34, 35 en 36 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, die een specifieke definitie bevatten van het recht op sociale bijstand en bijstand ten behoeve van huisvesting, op een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en op toegang tot diensten van algemeen economisch belang,

gezien het verslag van de IAO, getiteld „Een mondiaal bondgenootschap tegen gedwongen arbeid. Mondiaal verslag in het kader van de follow-up van de IAO-verklaring inzake fundamentele beginselen en rechten op het gebied van arbeid. Verslag van de directeur-generaal, 2005”,

gezien Aanbeveling 92/441/EEG van de Raad van 24 juni 1992 inzake gemeenschappelijke criteria met betrekking tot toereikende inkomsten en prestaties in de stelsels van sociale bescherming (aanbeveling inzake het minimuminkomen) (1),

gezien Aanbeveling 92/442/EEG van de Raad van 27 juli 1992 betreffende de convergentie van de doelstellingen en het beleid op het gebied van de sociale bescherming (2),

gezien de conclusies van de 2916ste bijeenkomst van de EPSCO-Raad van 16 en 17 december 2008 (3),

gezien Besluit nr. 1098/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010) (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2006 over een Europees sociaal model voor de toekomst (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 oktober 2008 over de bevordering van sociale integratie en de bestrijding van armoede, met inbegrip van armoede onder kinderen, in de EU (6), en het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken alsmede het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid terzake (A6-0364/2008),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 mei 2009 over de vernieuwde sociale agenda (7),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 oktober 2008 over de aanbeveling van de Commissie inzake de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, en onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 mei 2009 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (8),

gezien zijn schriftelijke verklaring nr. 0111/2007 van 22 april 2008 over het uitbannen van dakloosheid (9),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010, getiteld „Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien het voorstel van de Commissie van 27 april 2010 voor een beschikking van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2010)0193),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0233/2010),

A.

overwegende dat de Sociale Agenda 2005-2010 van de Commissie het jaar 2010 heeft uitgeroepen tot „Europees jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting” met het doel de politieke verbintenis die de EU bij het lanceren van de Lissabon-strategie is aangegaan, namelijk om „een beslissende rol te spelen bij de uitbanning van armoede en sociale uitsluiting”, te herbevestigen en meer gewicht te geven,

B.

overwegende dat armoede en sociale uitsluiting schendingen van de menselijke waardigheid en van de fundamentele mensenrechten zijn, en dat het hoofddoel van stelsels voor inkomenssteun moet zijn dat burgers uit hun toestand van armoede worden bevrijd en in staat worden gesteld een waardig leven te leiden,

C.

overwegende dat de sociale ongelijkheid, ondanks de welvaart en alle verklaringen over de afname van de armoede, is verergerd en eind 200817 % van de bevolking (d.w.z. ongeveer 85 miljoen mensen) onder de armoedegrens leefde, na de sociale overdrachten (10), terwijl dit percentage in 200516 % bedroeg en in 200015 % in de EU15,

D.

overwegende dat het armoederisico hoger is voor kinderen en jongeren tot 17 jaar dan voor de bevolking in het algemeen; overwegende dat het armoederisiconiveau voor deze leeftijdsgroep in 2008 in de EU27 op 20 % lag, met 33 % als hoogste niveau,

E.

overwegende dat het armoederisico ook voor ouderen hoger is dan voor de bevolking in het algemeen; overwegende dat het armoederisiconiveau voor personen van 65 jaar en ouder in 2008 in de EU27 op 19 % lag, zoals in 2005, tegenover 17 % in 2000,

F.

overwegende dat het constant hoge aandeel van tijdelijke arbeid en lage lonen in bepaalde sectoren betekent dat het percentage werknemers dat door armoede wordt bedreigd op een hoog niveau stagneert; overwegende dat het armoederisico van het deel van de bevolking dat een baan had in 2008 in de EU27 gemiddeld 8 % bedroeg, zoals in 2005, tegenover 7 % in 2000 in de EU15,

G.

overwegende dat de Raad in Aanbeveling 92/441/EEG van 24 juni 1992 de lidstaten aanbeveelt het fundamentele recht van personen te erkennen op inkomsten en prestaties die toereikend zijn om een menswaardig bestaan te leiden; overwegende dat de Raad in Aanbeveling 92/442/EEG van 27 juli 1992 de lidstaten aanbeveelt een inkomenspeil te garanderen dat een menswaardig leven mogelijk maakt; overwegende dat de Raad in de conclusies van 17 december 1999 onderschrijft dat het bevorderen van sociale integratie een van de doelstellingen is van het moderniseren en verbeteren van de sociale bescherming,

H.

overwegende dat vrouwen een aanzienlijk deel vormen van de bevolking die door armoede wordt bedreigd als gevolg van werkloosheid, niet-gedeelde verzorgingstaken, tijdelijke arbeid en onderbetaling, discriminatie bij salarissen en lagere uitkeringen en pensioenen,

I.

overwegende dat het risico in extreme armoede te vervallen voor vrouwen groter is dan voor mannen; overwegende dat de voortdurende tendens naar feminisering van de armoede in de Europese samenlevingen aantoont dat het huidige kader van stelsels van sociale zekerheid en de talrijke vormen van sociaal, economisch en werkgelegenheidsbeleid in Europa niet gericht zijn op de behoeften van vrouwen, of op de specifieke kenmerken van vrouwenwerk; overwegende dat armoede onder vrouwen en hun sociale uitsluiting in Europa genderspecifieke en meervoudige beleidsantwoorden vereisen,

J.

overwegende dat het risico in extreme armoede te vervallen voor vrouwen groter is dan voor mannen, met name voor oudere vrouwen, aangezien de stelsels van sociale zekerheid vaak gebaseerd zijn op het principe van een ononderbroken betaalde beroepsloopbaan; overwegende dat een individueel recht op een minimuminkomen dat armoede voorkomt niet afhankelijk mag zijn van aan werk gekoppelde bijdragen,

K.

overwegende dat de jeugdwerkloosheid een ongekend niveau heeft bereikt, in de EU bij 21,4 % ligt, en varieert van 7,6 % in Nederland tot 44,5 % in Spanje en 43,8 % in Letland, terwijl leercontracten en stages die aan jongeren worden aangeboden vaak niet of slecht betaald worden,

L.

overwegende dat een op de vijf jongeren onder de 25 jaar geen baan heeft in de EU, en werknemers boven de 55 jaar van alle Europese burgers het meest getroffen worden door werkloosheid en bovendien geconfronteerd worden met het specifieke en ernstige probleem dat zij moeilijker een nieuwe baan kunnen vinden vanwege hun leeftijd,

M.

overwegende dat de financiële en economische crisis tot een afname van het aantal beschikbare banen heeft geleid, dat uit ramingen blijkt dat er sinds september 2008 meer dan vijf miljoen banen verloren zijn gegaan, en dat het werk steeds vaker maar tijdelijk is,

N.

overwegende dat er geen officiële Europese gegevens bestaan over situaties van extreme armoede zoals dakloosheid, en dat het daarom moeilijk is de huidige trends te volgen,

O.

overwegende dat het Europees jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting een gelegenheid moet zijn om de publieke opinie bewust te maken van het probleem van de armoede en de daarmee verbonden sociale uitsluiting en om de beleidsantwoorden op sociale uitsluiting te verbeteren, dat het actieve inclusie, een gepast inkomen, toegang tot kwalitatieve diensten en maatregelen om de betrokkenen te helpen bij het zoeken naar fatsoenlijk werk dient te bevorderen, wat een eerlijke herverdeling van rijkdom vereist en beleidsmaatregelen impliceert die een doeltreffende economische en sociale cohesie waarborgen, op het niveau van de Europese Unie en tussen de Europese regio's, en dat een minimuminkomen een adequaat systeem kan zijn ter bescherming van gemarginaliseerde en kwetsbare personen,

P.

overwegende dat de doelstellingen en grondbeginselen van het Europees jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting de volgende zijn: erkenning van rechten, gedeelde verantwoordelijkheid en participatie, cohesie, inzet en concrete acties,

Q.

overwegende dat het economische en financiële klimaat in de EU27 juist moet worden ingeschat, teneinde de lidstaten ertoe aan te sporen een drempel voor het minimuminkomen vast te stellen die het mogelijk maakt de levensstandaard te verbeteren en terzelfder tijd de concurrentie te bevorderen,

R.

overwegende dat de Europese Unie zich ertoe heeft verbonden de millenniumdoelstellingen van de Verenigde Naties en de doelstellingen van de resolutie waarbij het tweede decennium van de Verenigde Naties voor de bestrijding van de armoede (2008–2017) is geproclameerd, te verwezenlijken,

S.

overwegende dat armoede en sociale uitsluiting multidimensioneel zijn, dat er bevolkingsgroepen bestaan die bijzonder kwetsbaar en afhankelijk zijn (kinderen, vrouwen, ouderen, gehandicapten en anderen), met inbegrip van immigranten, etnische minderheden, grote gezinnen of eenoudergezinnen, chronisch zieken en daklozen, en dat het noodzakelijk is in de andere Europese beleidsterreinen maatregelen en instrumenten te integreren die erop gericht zijn armoede en sociale uitsluiting te voorkomen en te bestrijden; overwegende dat ten behoeve van de lidstaten richtsnoeren dienen te worden bepaald met het oog op de toepassing ervan op de nationale beleidsterreinen, teneinde hoogwaardige stelsels van sociale zekerheid en bescherming te garanderen, alsook universele toegang tot openbare infrastructuur en openbare diensten van algemeen belang, waardige en kwalitatief hoogstaande arbeidsomstandigheden en banen, met de nodige rechten, en een minimuminkomen dat armoede voorkomt en iedereen in staat stelt deel te nemen aan het sociale, culturele en politieke leven en een waardig bestaan te leiden,

T.

overwegende dat het effect van de enorme omvang van de armoede zich niet beperkt tot de sociale cohesie binnen Europa, maar zich uitbreidt tot onze economie, aangezien permanente uitsluiting van grote bevolkingsgroepen van onze samenleving het concurrentievermogen van onze economie verkleint en de druk op de overheidsbegrotingen verhoogt,

U.

overwegende dat het noodzakelijk is een globale doelstelling te bepalen, met name in de context van de Europa 2020-strategie, waarbij prioriteit moet worden gegeven aan de economische, sociale en territoriale cohesie en de bescherming van de fundamentele mensenrechten, wat impliceert dat een evenwicht wordt gevonden tussen economisch beleid, werkgelegenheidsbeleid, sociaal beleid, regionaal beleid en milieubeleid, en dat de rijkdom en het inkomen op een eerlijke wijze worden herverdeeld, rekening houdend met de abrupte toename van de afhankelijkheidsgraad, hetgeen voor alle besluiten de uitvoering van sociale-impactstudies vereist, alsmede de toepassing van de transversale sociale clausule van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (artikel 9),

V.

overwegende dat respect voor de menselijke waardigheid een van de basisbeginselen van de Europese Unie is, die onder meer tot doel heeft volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang te stimuleren, sociale uitsluiting en discriminatie te bestrijden en sociale rechtvaardigheid en bescherming te bevorderen,

W.

overwegende dat de toepassing, de uitbreiding en een beter gebruik van de structuurfondsen ten aanzien van preventie van armoede, sociale integratie en het creëren van toegankelijke, hoogwaardige banen met de nodige rechten, moeten worden gewaarborgd,

X.

overwegende dat de stelsels van sociale bescherming een grote rol spelen bij het waarborgen van het niveau van sociale cohesie dat noodzakelijk is voor een ontwikkeling die zorgt voor sociale integratie en de sociale gevolgen van de economische crisis opvangt, wat een individueel gegarandeerd minimuminkomen op nationaal niveau impliceert dat armoede voorkomt, alsmede de verbetering van het capaciteiten- en opleidingsniveau van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten als gevolg van concurrentiedruk, en het garanderen van gelijke kansen op de arbeidsmarkt en ten aanzien van de uitoefening van de grondrechten,

Y.

overwegende dat de invoering en de versterking van stelsels voor een minimuminkomen belangrijke en efficiënte instrumenten zijn om armoede te bestrijden door de sociale integratie en de toegang tot de arbeidsmarkt te bevorderen en de betrokkenen in staat te stellen een menswaardig bestaan te leiden,

Z.

overwegende dat stelsels voor een minimuminkomen een belangrijk instrument zijn om zekerheid te garanderen aan personen die de gevolgen van sociale uitsluiting en werkloosheid moeten overwinnen, en hulp te bieden bij de toegang tot de arbeidsmarkt; overwegende dat dergelijke stelsels voor een minimuminkomen een belangrijke rol spelen bij de herverdeling van de welvaart en het garanderen van solidariteit en sociale rechtvaardigheid, en dat ze met name in crisistijden een anticyclische functie vervullen, doordat zij extra middelen ter beschikking stellen om de vraag en de consumptie op de interne markt te stimuleren,

AA.

overwegende dat uit een onlangs door Eurobarometer uitgevoerde enquête over de houding van de EU-burgers ten aanzien van armoede blijkt dat de grote meerderheid (73 %) van mening is dat armoede een probleem is dat steeds groter wordt in hun respectieve landen, dat 89 % van de ondervraagden van hun regering dringende maatregelen eist om dit verschijnsel te bestrijden, en dat 74 % van hen van de EU verwacht dat zij in dit opzicht eveneens een belangrijke rol speelt,

AB.

overwegende dat de economische crisis pijnlijke sociale gevolgen heeft, en dat zij de afgelopen twee jaar meer dan zes miljoen Europese burgers werkloos heeft gemaakt,

AC.

overwegende dat de ernstige economische en sociale crisis aanzienlijk heeft bijgedragen aan de toename van armoede en sociale uitsluiting en geleid heeft tot een stijging van de werkloosheid (van 6,7 % begin 2008 naar 9,5 % eind 2009), waarbij bij een op de drie werklozen sprake is van langdurige werkloosheid, en dat de situatie met name in de landen met een kwetsbare economie ernstig is,

AD.

overwegende dat aan sommige lidstaten door de Raad en de Commissie en door internationale organisaties zoals het IMF maatregelen zijn opgelegd om op korte termijn hun begrotingstekorten - die als gevolg van de crisis opgelopen zijn - terug te dringen, en te bezuinigen op de uitgaven, ook op de sociale uitgaven, hetgeen leidt tot een verzwakking van de verzorgingsstaat en een verscherping van de armoede,

AE.

overwegende dat de sociale ongelijkheden in sommige lidstaten toenemen, met name als gevolg van de economische ongelijkheden bij de verdeling van het inkomen en de rijkdom, de ongelijkheden op de arbeidsmarkt, die leiden tot sociale onzekerheid, en de ongelijkheden ten aanzien van de toegang tot de sociale functies van de staat, zoals sociale zekerheid, gezondheidszorg, onderwijs, justitie, enz.,

AF.

overwegende dat er een Europees beleid van sociale inclusie ten uitvoer moet worden gelegd, zoals blijkt uit de doelstellingen en het Europees programma voor de verwezenlijking ervan die in het begin van de jaren 2000 zijn goedgekeurd in het kader van de Lissabon-strategie, waarbij de open coördinatiemethode moet worden toegepast en in het kader van nationale actieplannen gemeenschappelijke doelen moeten worden bereikt,

AG.

overwegende dat er om uiteenlopende redenen in de lidstaten van de Europese Unie een groot aantal daklozen zijn, hetgeen specifieke maatregelen vereist met het oog op hun sociale integratie,

1.

beklemtoont de noodzaak van concrete maatregelen die armoede en sociale uitsluiting uitroeien, waarbij nieuwe mogelijkheden moeten worden onderzocht om de terugkeer op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, door een eerlijke herverdeling van inkomen en rijkdom te bevorderen en een gepast inkomen te garanderen, en dus echte betekenis en invulling te geven aan het Europees jaar van de bestrijding van armoede en een sterke politieke nalatenschap te garanderen voor de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, waaronder de garantie van systemen voor een minimuminkomen die het mogelijk maken armoede te voorkomen en sociale inclusie bevorderen, op basis van de diverse nationale praktijken, de collectieve overeenkomsten en de wetgevingen van de lidstaten in de hele Europese Unie, en waarbij actief moet worden gestreefd naar het bevorderen van adequate inkomensstelsels en stelsels voor sociale bescherming; spoort de lidstaten ertoe aan de op het waarborgen van een gepast inkomen gerichte beleidsmaatregelen te herzien, in de wetenschap dat de bestrijding van armoede het creëren van fatsoenlijke en duurzame banen voor de minder begunstigde sociale groepen op de arbeidsmarkt vergt; is van oordeel dat elke werknemer een waardig bestaan moet kunnen leiden; is van oordeel dat een sociaal overheidsbeleid ook een actief werkgelegenheidsbeleid moet omvatten;

2.

wijst er opnieuw op dat de recente economische achteruitgang, de stijging van de werkloosheidscijfers en de verminderde arbeidsmogelijkheden voor vele mensen het risico inhouden dat zij het slachtoffer worden van armoede en sociale uitsluiting, wat met name geldt voor bepaalde lidstaten, die te kampen hebben met werkloosheids- of inactiviteitscijfers op lange termijn;

3.

eist dat werkelijke vooruitgang wordt geboekt wat betreft de toereikendheid van de stelsels voor een minimuminkomen, zodat alle kinderen, volwassenen en ouderen uit situaties van armoede kunnen worden bevrijd en een waardig bestaan kunnen leiden;

4.

beklemtoont de verschillen op diverse terreinen (gezondheidszorg, huisvesting, onderwijs, inkomen en werkgelegenheid) onder de sociale groepen die in armoede leven; verzoekt de Commissie en de lidstaten met die verschillen rekening te houden bij hun gerichte maatregelen; onderstreept dat een voor iedereen toegankelijke arbeidsmarkt een van de efficiëntste manieren is om de armoede tegen te gaan;

5.

wijst op de noodzaak een bijzonder gewicht toe te kennen aan de programma's voor „een leven lang leren” die, via de verbetering van de inzetbaarheid en de toegang tot kennis en tot de arbeidsmarkt, een essentieel instrument zijn voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting; acht het noodzakelijk stimulansen te bieden voor een grotere deelneming van werknemers, werklozen en kwetsbare maatschappelijke groepen aan „een leven lang leren” en te zorgen voor een doeltreffende aanpak van de factoren die het verlaten van de desbetreffende structuren veroorzaken, daar de verbetering van bestaande beroepsbekwaamheden en de verwerving van nieuwe vaardigheden een middel kunnen zijn voor hetzij een snellere herintegratie in de arbeidsmarkt, hetzij een hogere productiviteit, hetzij het vinden van een baan van betere kwaliteit;

6.

beklemtoont dat op het niveau van de lidstaten een concrete actie moet worden ondernomen om een drempel voor een minimuminkomen vast te stellen, gebaseerd op relevante indicatoren, teneinde de sociaaleconomische cohesie te garanderen en het risico te verminderen dat voor eenzelfde werk verschillende bezoldigingsniveaus van toepassing zijn en er overal in de Europese Unie arme bevolkingsgroepen ontstaan, en pleit voor krachtiger aanbevelingen van de Europese Unie voor dergelijke acties;

7.

onderstreept dat werkgelegenheid moet worden beschouwd als een van de efficiëntste vormen van bescherming tegen armoede en dat daarom maatregelen moeten worden genomen die de arbeidsparticipatie van vrouwen stimuleren, door kwaliteitsdoelstellingen te formuleren voor de banen die worden aangeboden;

8.

beklemtoont de noodzaak op Europees zowel als op nationaal niveau actie te ondernemen voor de bescherming van burgers/consumenten tegen onbillijke voorwaarden voor afbetaling van leningen en kredietkaarten, teneinde te voorkomen dat gezinnen buitensporige schulden oplopen en aldus in een situatie van armoede of sociale uitsluiting terechtkomen;

9.

onderstreept de multidimensionele aard van armoede en sociale uitsluiting en beklemtoont de noodzaak van het mainstreamen van de sociale doelstellingen en het belang van de sociale dimensie en de duurzaamheid van het macro-economische beleid; is van oordeel dat de sociale doelstellingen een integrerend onderdeel moeten zijn van de strategie om de crisis te boven te komen, alsmede van de Europa 2020-strategie en de economische, sociale en territoriale cohesie, wat een horizontale sociale oriëntatie en een werkelijke sociale effectbeoordeling impliceert, teneinde te garanderen dat de prioriteiten en de diverse beleidsvormen, met name het monetaire beleid, het werkgelegenheidsbeleid, het sociale en macro-economische beleid, met inbegrip van het Stabiliteits- en groeipact, het concurrentiebeleid, de interne markt, het begrotingsbeleid en het fiscale beleid worden geherdefinieerd; is van oordeel dat deze beleidsvormen geen obstakel mogen zijn voor de sociale cohesie en dat zij de tenuitvoerlegging van de desbetreffende maatregelen en de bevordering van gelijke kansen moeten garanderen, teneinde een duurzame uitweg uit de crisis te vinden, terug te keren naar begrotingsconsolidatie en de hervormingen aan te vatten die de economie nodig heeft om opnieuw de weg in te slaan van groei en het scheppen van werkgelegenheid; wenst dat wordt voorzien in beleidsmaatregelen voor de concrete ondersteuning van de lidstaten die daar het meest behoefte aan hebben, via adequate mechanismen;

10.

is van mening dat het creëren van banen een prioriteit moet zijn voor de Commissie en de regeringen van de lidstaten, en een eerste stap op weg naar het terugdringen van armoede;

11.

is van mening dat de stelsels voor een minimuminkomen een integrerend onderdeel moeten zijn van een strategische aanpak van sociale integratie die zowel algemene beleidsmaatregelen als gerichte maatregelen – op het gebied van huisvesting, gezondheidszorg, onderwijs en opleiding, sociale diensten – omvat, teneinde personen te helpen uit de armoede te geraken en ze ertoe aan te sporen zelf actief te streven naar sociale inclusie en toegang tot de arbeidsmarkt; is van mening dat de stelsels voor een minimuminkomen niet alleen tot doel hebben de betrokkenen te steunen, maar ook, en vooral, ze te begeleiden, zodat zij zich uit hun situatie van sociale uitsluiting kunnen bevrijden en kunnen deelnemen aan het beroepsleven;

12.

beklemtoont dat het noodzakelijk is bij de vaststelling van minimuminkomens rekening te houden met de personen ten laste, met name kinderen, ten einde de vicieuze cirkel van armoede onder kinderen te doorbreken; is overigens van mening dat de Commissie jaarlijks een verslag zou moeten voorleggen over de vooruitgang die in de strijd tegen kinderarmoede is geboekt;

13.

beklemtoont de noodzaak de bezuinigingsmaatregelen die aan sommige landen zullen worden opgelegd om de crisis te bestrijden te wijzigen, en onderstreept het belang van het treffen van effectieve maatregelen die gericht zijn op solidariteit, inclusief versterking, mobiliteit, anticipatie van overdrachten en vermindering van de cofinanciering van begrotingsmiddelen, ten einde waardige banen te scheppen, de productieve sectoren te steunen, armoede en sociale uitsluiting te bestrijden en elke mogelijke nieuwe afhankelijkheid of vergroting van de schuldenlast te voorkomen;

14.

is van mening dat het invoeren van stelsels voor een minimuminkomen in alle lidstaten – bestaande uit specifieke maatregelen ter ondersteuning van personen die een te laag inkomen hebben, door ze financiële middelen ter beschikking te stellen en de toegang tot diensten te vergemakkelijken – één van de doeltreffendste manieren is om armoede te bestrijden, een passende levensstandaard te garanderen en de sociale integratie te bevorderen;

15.

is van mening dat deze stelsels moeten voorzien in een adequaat minimuminkomen dat ten minste 60 % van het mediane inkomen in de betrokken lidstaat bedraagt;

16.

beklemtoont de noodzaak van een evaluatie van het beleid van sociale inclusie, de toepassing van de open coördinatiemethode en de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen en de nationale actieplannen ten aanzien van de evolutie van de armoede, teneinde op Europees en op nationaal niveau efficiënter te kunnen optreden, alsmede de noodzaak van armoedebestrijding via beleidsmaatregelen die algemener, coherenter en beter gestructureerd zijn, teneinde de absolute armoede en de kinderarmoede tegen het jaar 2015 uit te bannen en de relatieve armoede aanzienlijk terug te dringen;

17.

herhaalt dat de stelsels voor een minimuminkomen weliswaar belangrijk zijn, maar dat ze gepaard moeten gaan met een gecoördineerde strategie op nationaal en op Europees niveau, gericht op bredere acties en specifieke maatregelen zoals een actief arbeidsmarktbeleid voor de bevolkingsgroepen die moeilijk een baan kunnen vinden, onderwijs en opleiding voor de minst geschoolden, minimumlonen, beleidsmaatregelen op het gebied van sociale huisvesting en voorziening in betaalbare en toegankelijke openbare diensten van goede kwaliteit;

18.

dringt erop aan dat integratie en sociale inclusie worden bevorderd, teneinde er op doeltreffende wijze voor te zorgen dat de fundamentele mensenrechten worden nageleefd, en dat duidelijke toezeggingen worden gedaan wat betreft de formulering van nationaal en EU- beleid ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting; acht het noodzakelijk dat wordt gezorgd voor betere en universele toegang, zonder fysieke of communicatieve obstakels, tot de arbeidsmarkt, openbare gezondheidsdiensten, onderwijs en opleiding (vanaf de voorschoolse fase tot de eerste universitaire studiecyclus), beroepsopleiding, huisvesting, energievoorziening en sociale bescherming; is van oordeel dat de banen toegankelijk en van goede kwaliteit moeten zijn, en rechten moeten inhouden; is van mening dat de lonen fatsoenlijk moeten zijn en dat de pensioenstelsels moeten voorzien in een minimuminkomen voor ouderen, zodat gepensioneerden die hun leven lang hebben gewerkt een waardig pensioen kunnen genieten; voegt daaraan toe dat de stelsels voor een passend minimuminkomen voor iedereen bescherming moeten bieden tegen het risico van armoede en sociale, culturele en politieke inclusie moeten garanderen, met inachtneming van de nationale praktijken, de collectieve overeenkomsten en de wetgevingen van de lidstaten; wijst er bovendien op dat hoe meer de lidstaten in deze diverse beleidsterreinen investeren, hoe minder er op lange termijn gebruik zal moeten worden gemaakt van het systeem dat een voldoende inkomen per huishouden garandeert; onderstreept dat dergelijke maatregelen moeten worden genomen met volledige inachtneming van het beginsel van subsidiariteit van de lidstaten en van de diverse praktijken, collectieve overeenkomsten en nationale wetgevingen; is van oordeel dat alleen op die manier iedereen het recht op participatie aan het maatschappelijke, politieke en culturele leven kan worden gegarandeerd;

19.

vestigt opnieuw de aandacht op de behoeften van jongeren die specifieke problemen ondervinden met betrekking tot economische en sociale integratie en het risico lopen het onderwijs vroegtijdig te moeten verlaten; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat de bestrijding van jeugdwerkloosheid een specifieke doelstelling wordt, met eigen prioriteiten, door middel van specifieke maatregelen en beroepsopleiding, het ondersteunen van EU-programma's (een leven lang leren, Erasmus, Mundus) en het stimuleren van ondernemerschap;

20.

wijst erop dat voortijdig schoolverlaten en beperkte toegang tot hoger en universitair onderwijs fundamentele factoren zijn voor het ontstaan van hoge percentages langdurige werkloosheid en de sociale samenhang ernstig in gevaar brengen; is van oordeel dat, aangezien deze twee punten tot de voornaamste door de Commissie in het kader van de Europa 2020-strategie geformuleerde doelstellingen behoren, bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de uitwerking van specifieke acties en beleidsmaatregelen wat betreft de toegang van jongeren tot onderwijs via de toekenning van studiebeurzen, studietoelagen en studentenleningen, en via initiatieven ter versterking van de dynamiek van het schoolonderwijs;

21.

is van mening dat de Commissie moet onderzoeken wat in elke lidstaat de impact zou zijn van een wetgevingsinitiatief dat zij zou nemen met betrekking tot de vaststelling van een minimumloon op Europees niveau; stelt met name voor dat in dit onderzoek aandacht wordt besteed aan aspecten zoals het verschil tussen een passend minimuminkomen en het minimumloon in de verschillende lidstaten, en aan de gevolgen daarvan voor de toegang tot de arbeidsmarkt;

22.

beklemtoont dat het belangrijk is regels vast te stellen inzake werkloosheidsuitkeringen, teneinde te voorkomen dat de betrokkenen in armoede terechtkomen, en de lidstaten ertoe aan te zetten maatregelen te treffen die de terugkeer op de arbeidsmarkt vergemakkelijken in kwetsbare sectoren, onder andere door de mobiliteit binnen de Europese Unie te bevorderen;

23.

beklemtoont dat investeringen in stelsels voor een minimuminkomen een sleutelfactor zijn voor de preventie en de bestrijding van armoede, dat de stelsels voor een minimuminkomen zelfs in crisistijden niet als een kostenfactor moeten worden beschouwd, maar als een kernelement van de strijd tegen de crisis, en dat vroege investeringen in armoedebestrijding bijzonder rendabel zijn, omdat ze de kosten voor de samenleving op lange termijn verlagen;

24.

onderstreept de rol van de sociale bescherming, met name wat betreft ziekteverzekering, kinderbijslag, pensioenen en uitkeringen voor personen met een handicap, en verzoekt de lidstaten bijzondere aandacht te besteden aan de meest kwetsbare personen door hun een minimum aan rechten toe te kennen, zelfs in geval van werkloosheid;

25.

beklemtoont het fundamentele recht van personen om te beschikken over toereikende inkomsten en prestaties, zodat ze een menswaardig bestaan kunnen leiden, in het kader van een coherent geheel van maatregelen ter bestrijding van sociale uitsluiting; verzoekt de lidstaten in het kader van een actieve strategie van sociale inclusie op nationaal niveau de nodige beleidsmaatregelen te treffen met het oog op de economische en sociale integratie van de betreffende personen;

26.

wijst erop dat het aantal arme werknemers stijgt, en is van oordeel dat deze nieuwe uitdaging het hoofd moet worden geboden met een combinatie van verschillende instrumenten; is de mening toegedaan dat het bestaansminimum altijd hoger moet zijn dan de armoedegrens en dat de werknemers die om diverse redenen onder de armoededrempel blijven aanvullende uitkeringen moeten krijgen waaraan geen voorwaarden verbonden zijn en die op eenvoudige wijze kunnen worden verkregen; wijst op de positieve ervaring die in de Verenigde Staten is opgedaan met de toepassing van een systeem van negatieve inkomstenbelasting, teneinde werknemers met een laag loon over de armoedegrens heen te helpen;

27.

constateert dat de Commissie in haar mededeling getiteld „Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” vijf grote doelstellingen voor de EU voorstelt, waaronder een verlaging met 20 miljoen van het aantal personen dat door armoede wordt bedreigd; wijst er nogmaals op dat deze doelstelling minder ver gaat dan de oorspronkelijke ambities van de Lissabon-strategie (uitbanning van de armoede), die helaas niet konden worden verwezenlijkt; is van mening dat armoede en sociale uitsluiting moeten worden uitgebannen door geloofwaardige, concrete en bindende maatregelen; vindt dat bovengenoemd cijfer niet ambitieus genoeg is en dat de doelstelling van een Europa zonder armoede niet mag worden opgegeven; is van oordeel dat daartoe passende maatregelen moeten worden getroffen, en dat deze kwantitatieve doelstelling in absolute cijfers moet worden gekoppeld aan de doelstelling om de armoede in elke lidstaat terug te dringen, teneinde iedereen ertoe aan te sporen mee te werken aan de verwezenlijking van deze doelstelling, en ze geloofwaardig te maken door passende maatregelen te treffen, met name wat betreft het beleid van ondersteuning van afhankelijke personen; is van oordeel dat deze doelstelling moet worden verwezenlijkt door de tenuitvoerlegging van concrete en passende maatregelen, met name door in alle lidstaten stelsels voor een minimuminkomen in te voeren;

28.

is van mening dat voorrang moet worden gegeven aan de bestrijding van sociale ongelijkheid, in het bijzonder economische ongelijkheid bij de verdeling van de inkomsten en de rijkdom, ongelijkheid op de arbeidsmarkt - die leidt tot sociale onzekerheid - en ongelijkheid ten aanzien van de toegang tot sociale overheidsvoorzieningen zoals sociale zekerheid, gezondheidszorg, onderwijs, justitie, enz.;

29.

verzoekt de Raad en de lidstaten de hoofddoelstelling van de Europa 2020-strategie voor het uitbannen van armoede te baseren op de relatieve armoede-indicator (60 % van het nationale mediane inkomen), zoals bepaald op de bijeenkomst van de Europese Raad in Laken in december 2001, aangezien deze indicator de armoede benadert als een relatieve situatie, waarbij de realiteit van de armoede wordt gezien in de context van elke lidstaat afzonderlijk;

30.

verzoekt de lidstaten de hoofddoelstelling van de EU inzake armoede om te zetten in concrete en haalbare nationale streefdoelen in verband met prioritaire aspecten van de strategie van de EU voor sociale inclusie, zoals het uitbannen van dakloosheid tegen het jaar 2015, conform schriftelijke verklaring nr. 0111/2007;

31.

is van mening dat de lidstaten zowel als de Commissie bijzondere aandacht moeten besteden aan de situatie van daklozen en ter zake aanvullende maatregelen moeten treffen met het oog op de volledige sociale integratie van deze personen tegen het jaar 2015, wat inhoudt dat er op communautair niveau onderling vergelijkbare cijfers en betrouwbare statistische gegevens verzameld worden en jaarlijks worden verspreid, met vermelding van de geconstateerde vorderingen en de ten aanzien van de nationale en communautaire strategieën voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting bepaalde doelstellingen;

32.

beschouwt het als de plicht van elke lidstaat alle nodige maatregelen te treffen om te voorkomen dat zijn burgers in een onzekere financiële situatie terechtkomen, door te verhinderen dat ze te hoge schulden aangaan, met name in het geval van bankleningen, waarbij moet worden overwogen banken en financiële organen die leningen verstrekken aan personen die niet solvabel zijn te belasten;

33.

is van mening dat de lidstaten zich er expliciet toe moeten verbinden actieve inclusie te implementeren: het voorwaardelijke karakter beperken, investeren in de activering van de steun, een passend minimuminkomen verdedigen en de sociale normen handhaven door budgettaire bezuinigingen op essentiële openbare diensten te verbieden, zodat het niet de armen zijn die voor de crisis moeten betalen;

34.

is van mening dat de verschillende ervaringen met minimuminkomens en onvoorwaardelijke basisinkomens voor iedereen, die gepaard gaan met aanvullende maatregelen voor sociale inclusie en bescherming, aantonen dat dit doeltreffende instrumenten zijn om armoede en sociale uitsluiting te bestrijden en iedereen een waardig leven te garanderen; verzoekt de Commissie dan ook een initiatief te nemen om andere ervaringen in de lidstaten te ondersteunen die rekening houden met de beste praktijken en deze aanmoedigen, en het mogelijk maken diverse modellen voor een passend minimuminkomen en een basisinkomen die erop gericht zijn armoede te voorkomen, individueel te garanderen, als een maatregel om de armoede te bestrijden en uit te roeien en om sociale rechtvaardigheid en gelijke kansen voor alle burgers te waarborgen, waarbij armoede moet worden opgespoord op de respectieve regionale niveaus, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en zonder de specifieke kenmerken van elke lidstaat ter discussie te stellen; is van mening dat dit initiatief van de Commissie zou moeten uitmonden in de uitwerking van een actieplan voor de tenuitvoerlegging van een Europees initiatief inzake het minimuminkomen in de lidstaten, met inachtneming van de nationale praktijken, de collectieve overeenkomsten en de wetgevingen van de lidstaten, met het oog op de verwezenlijking van de volgende doelstellingen:

vaststelling van gemeenschappelijke normen en indicatoren inzake de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de uitbetaling van een minimuminkomen,

vaststelling van de criteria om te evalueren welke institutionele en territoriale niveaus –met medewerking van de sociale partners en alle betrokken partijen – het best de maatregelen met betrekking tot het minimuminkomen ten uitvoer kunnen leggen,

vaststelling van gemeenschappelijke indicatoren en benchmarks voor het beoordelen van de resultaten, de gevolgen en de doeltreffendheid van het armoedebestrijdingsbeleid,

zorgen voor de follow-up en een doeltreffende uitwisseling van goede praktijken;

35.

beklemtoont dat een redelijk minimuminkomen onontbeerlijk is om een waardig bestaan te kunnen leiden en dat het, samen met de maatschappelijke participatie, een voorafgaande voorwaarde is voor een volledige ontplooiing van de capaciteiten van een persoon en voor de medewerking van allen aan de democratische ontwikkeling van de samenleving; onderstreept dat inkomens die waardige leefomstandigheden garanderen ook op het niveau van het nationale beleid een positieve impuls geven en daarmee bijdragen aan de welvaart;

36.

is van oordeel dat het initiatief van de Commissie inzake het gegarandeerd minimuminkomen rekening moet houden met Aanbeveling 92/441/EEG, die „het fundamentele recht van personen (…) op inkomsten en prestaties die toereikend zijn om een menswaardig bestaan te leiden” erkent, en beklemtoont dat het belangrijkste doel van inkomenssteunregelingen moet zijn dat personen uit de armoede worden bevrijd en in staat worden gesteld een menswaardig bestaan te leiden, wat het recht op redelijke invaliditeits- en pensioenuitkeringen impliceert; beveelt de Commissie dan ook aan te voorzien in een gemeenschappelijke methode voor de berekening van het bestaansminimum en de kosten van levensonderhoud (kosten van een reeks goederen en diensten), zodat er vergelijkbare metingen kunnen worden gedaan van het niveau van armoede en methodes voor sociale bijstandsverlening kunnen worden ontwikkeld;

37.

verzoekt de lidstaten onverwijld acties te ondernemen om het percentage van gebruikmaking van de sociale prestaties te verbeteren en te evalueren in welke mate er geen gebruik van wordt gemaakt en waarom – volgens de OESO bedraagt de onderbenutting 20 % à 40 % –, waarbij de transparantie moet worden verbeterd, de voorlichting doeltreffender moet worden gemaakt door te voorzien in betere adviesdiensten, de procedures moeten worden vereenvoudigd en beleidsmaatregelen moeten worden getroffen ter bestrijding van stigmatisering en discriminatie ten aanzien van ontvangers van een minimuminkomen;

38.

onderstreept het belang van het bestaan van werkloosheidsuitkeringen die de begunstigden in staat stellen een waardig bestaan te leiden, maar tevens de noodzaak de werkloosheidsduur te verkorten door o.a. de doeltreffendheid van de openbare diensten voor arbeidsvoorziening te verbeteren;

39.

onderstreept de noodzaak van voorschriften op het gebied van sociale zekerheid die erop gericht zijn het minimumpensioen te koppelen aan de armoedegrens;

40.

bekritiseert de lidstaten wier stelsel voor een minimuminkomen geen rekening houdt met de drempel van relatieve armoede; herhaalt zijn verzoek aan de lidstaten deze situatie zo spoedig mogelijk te verhelpen; vraagt de Commissie bij de evaluatie van de nationale actieplannen rekening te houden met goede en slechte praktijken;

41.

wijst op de ernstige discriminaties op grond van leeftijd in de stelsels voor een minimuminkomen, bijvoorbeeld de vaststelling van een minimuminkomen voor kinderen onder de armoedegrens, of de uitsluiting van jongeren van de stelsels voor een minimuminkomen omdat ze geen sociale bijdragen hebben betaald; beklemtoont dat deze discriminaties afbreuk doen aan het onvoorwaardelijke en passende karakter van de stelsels voor een minimuminkomen;

42.

onderstreept dat het dringend noodzakelijk is adequate sociaaleconomische indicatoren uit te werken en toe te passen op verschillende terreinen, zoals gezondheidszorg, huisvesting, energievoorziening, sociale en culturele inclusie, mobiliteit, onderwijs, inkomen (zoals de Gini-coëfficiënt om de evolutie van de inkomensverschillen te meten), materiële deprivatie, werkgelegenheid en diensten voor sociale bijstand, die het mogelijk maken de op het gebied van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting gemaakte vorderingen te volgen en te meten, en die elk jaar zouden worden gepresenteerd naar aanleiding van de Internationale Dag voor de uitroeiing van armoede (17 oktober), waarbij de nadruk dient te worden gelegd op de evolutie ervan naar geslacht, leeftijdsgroep, gezinssituatie, handicap, immigratie, chronische ziekten en inkomensverschillen (60 % van het mediane inkomen, 50 % van het mediane inkomen, 40 % van het mediane inkomen), zodat rekening wordt gehouden met de relatieve armoede, de extreme armoede en de meest kwetsbare groepen; beklemtoont dat er dringend behoefte is aan meer Europese statistische gegevens dan alleen maar monetaire indicatoren over situaties van extreme armoede, zoals dakloosheid, die thans niet onder de EU-SILC vallen; vraagt dat deze sociaaleconomische cijfers jaarlijks in de vorm van een verslag worden voorgelegd aan de lidstaten en het Europees Parlement, ter discussie en teneinde andere concrete opties te kunnen bepalen;

43.

beklemtoont de noodzaak te voorzien in specifieke, aanvullende prestaties ten behoeve van de minst begunstigde groepen (gehandicapten, chronisch zieken, eenoudergezinnen en grote gezinnen) die de extra kosten dekken die voortvloeien uit hun situatie, met name door het verlenen van persoonlijke steun, toegang tot specifieke infrastructuur, medische zorg en sociale steun;

44.

verzoekt de Commissie en de EU-lidstaten te onderzoeken hoe de verschillende modellen voor een onvoorwaardelijk basisinkomen voor iedereen, die erop gericht zijn armoede te voorkomen, kunnen bijdragen aan sociale, culturele en politieke inclusie, met name rekening houdend met het niet-stigmatiserende karakter ervan en de mogelijkheden die zij bieden om gevallen van verborgen armoede te voorkomen;

45.

is van mening dat voor de beleidsmaatregelen die erop gericht zijn de armoede terug te dringen en die een aanvulling vormen op de vaststelling van een passend minimuminkomen in de lidstaten de open coördinatiemethode dient te worden aangepast, teneinde een echte uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten mogelijk te maken;

46.

constateert dat het minimuminkomen zijn doelstelling de armoede te bestrijden alleen maar kan verwezenlijken indien er geen belasting over hoeft te worden betaald, en beveelt aan de mogelijkheid te overwegen de hoogte van het minimuminkomen te koppelen aan de schommelingen van de kosten van collectieve diensten;

47.

wijst er nogmaals op dat vrouwen een groter risico lopen om in extreme armoede te vervallen dan mannen, omdat de stelsels van sociale bescherming ontoereikend zijn en de discriminaties voortduren, in het bijzonder op de arbeidsmarkt, en dat genderspecifieke, op de concrete situatie afgestemde beleidsmaatregelen dan ook noodzakelijk zijn;

48.

is van mening dat armoede onder werkenden de weerspiegeling is van onrechtvaardige arbeidsvoorwaarden en vraagt dat de inspanningen erop worden gericht deze situatie te verhelpen, op het niveau van de lonen in het algemeen en van de minimumlonen in het bijzonder, ongeacht of ze wettelijk zijn voorgeschreven of door collectieve overeenkomsten zijn bedongen, teneinde een waardige levensstandaard te waarborgen;

49.

wenst de integratie van personen die in armoede leven (voor wie initiatieven voor integratie in de arbeidsmarkt sterk moeten worden gestimuleerd) en verzoekt de Commissie en de lidstaten een dialoog op gang te brengen met degenen die in een situatie van armoede verkeren, de organisaties die ze vertegenwoordigen, hun netwerken en de sociale partners; is van oordeel dat erop moet worden toegezien dat degenen die in armoede leven en de organisaties die ze vertegenwoordigen als belanghebbende partijen worden beschouwd en de ondersteuning en de financiële en andere middelen krijgen die ze nodig hebben om te kunnen deelnemen aan de uitwerking, de tenuitvoerlegging en de follow-up van de beleidsmaatregelen en de indicatoren op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau, met name ten aanzien van de nationale hervormingsprogramma's in het kader van de Europa 2020-strategie en de open coördinatiemethode voor sociale bescherming en sociale inclusie; beklemtoont bovendien dat de maatregelen die worden getroffen tegen werkgevers die gemarginaliseerde groepen illegaal en voor minder dan het minimuminkomen in dienst nemen, moeten worden versterkt;

50.

is van oordeel dat de inspanningen die worden geleverd om armoede en sociale uitsluiting te bestrijden moeten worden gesteund en versterkt, teneinde de situatie van personen die het grootste risico lopen om in armoede en uitsluiting te vervallen, zoals werknemers zonder een vaste baan, werklozen, eenoudergezinnen, alleenstaande ouderen, vrouwen, kansarme kinderen, etnische minderheden, zieken of gehandicapten, te verbeteren;

51.

betreurt dat sommige lidstaten blijkbaar geen rekening houden met Aanbeveling 92/441/EEG van de Raad, die „het fundamentele recht van personen op inkomsten en prestaties die toereikend zijn om een menswaardig bestaan te leiden” erkent;

52.

dringt erop aan dat de sociale partners ten volle en op voet van gelijkheid worden betrokken bij de opstelling van de nationale actieplannen voor armoedebestrijding en de desbetreffende indicatoren, en dit op elk bestuursniveau;

53.

onderstreept de noodzaak om door middel van een actief werkgelegenheidsbeleid op geografisch, sectoraal of operationeel niveau, en met actieve deelneming van de sociale partners, gerichte maatregelen te plannen en ten uitvoer te leggen om de toegang tot de arbeidsmarkt van personen afkomstig uit sectoren of geografische gebieden met bijzonder hoge werkloosheidspercentages, te bevorderen;

54.

onderstreept de noodzaak zich te concentreren op bepaalde bevolkingsgroepen (immigranten, vrouwen, werklozen die bijna de pensioenleeftijd hebben bereikt, enz.), teneinde de bekwaamheden te verbeteren, werkloosheid te voorkomen en maatschappelijke integratie te bevorderen;

55.

verzoekt de lidstaten en de Commissie maatregelen te treffen ter ondersteuning van de integratie in de arbeidsmarkt van jongeren en ouderen, kwetsbare categorieën die zwaar worden getroffen door de werkloosheid in de context van de huidige recessie;

56.

beklemtoont dat het minimuminkomen ook de brandstofkosten moet dekken, teneinde arme gezinnen die worden getroffen door energiearmoede in staat te stellen hun energierekeningen te betalen; is van oordeel dat het minimuminkomen moet worden berekend op basis van realistische evaluaties van de kosten van het verwarmen van een woning, afhankelijk van de specifieke behoeften van het gezin, bijvoorbeeld een gezin met kinderen, ouderen en gehandicapten;

57.

onderstreept dat de meeste EU27-lidstaten weliswaar nationale stelsels voor een minimuminkomen toepassen, maar dat een aantal ervan daar niet in heeft voorzien; verzoekt de lidstaten te voorzien in stelsels voor een gegarandeerd minimuminkomen waardoor armoede kan worden voorkomen en sociale inclusie wordt bevorderd, en dringt erop aan dat zij de beste praktijken uitwisselen; erkent dat indien sociale steun wordt aangeboden, de lidstaten ook de plicht hebben ervoor te zorgen dat de burgers datgene waar zij recht op hebben kunnen begrijpen en verkrijgen;

58.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen en regeringen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten.


(1)  PB L 245 van 26.8.1992, blz. 46.

(2)  PB L 245 van 26.8.1992, blz. 49.

(3)  Raad van de Europese Unie, perscommuniqué, 16825/08 (Pers 358), blz. 18.

(4)  PB L 298 van 7.11.2008, blz. 20.

(5)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 141.

(6)  PB C 9E van 15.1.2010, blz. 11.

(7)  PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 11.

(8)  PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 23.

(9)  PB C 259 E van 29.10.2009, blz. 19.

(10)  De armoedegrens is in ieder land berekend als 60 % van het mediane inkomen van dat land; dit inkomen ligt lager dan het gemiddelde inkomen.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/19


Woensdag 20 oktober 2010
De financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen met betrekking tot maatregelen en initiatieven

P7_TA(2010)0376

Resolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over de financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen voor maatregelen en initiatieven op EU-niveau (tussentijds verslag) (2009/2182(INI))

2012/C 70 E/03

Het Europees Parlement,

gezien zijn overeenkomstig artikel 184 van zijn Reglement goedgekeurd besluit van 7 oktober 2009 over de instelling, de bevoegdheden, de samenstelling en de ambtstermijn van de Bijzondere Commissie financiële, economische en sociale crisis (1),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Bijzondere Commissie financiële, economische en sociale crisis (A7-0267/2010),

Oorzaken

1.

merkt op dat de huidige crisis velerlei oorzaken heeft en dat de gevolgen ervan zich zowel onmiddellijk als op lange termijn doen gevoelen, dat diverse waarschuwingssignalen over het hoofd zijn gezien en dat de omvang van de crisis alsmede de gevolgen en spillover-effecten ervan zijn onderschat;

2.

merkt op dat de oorzaken van de crisis, die in de Verenigde Staten is ontstaan als gevolg van de zeepbel op de subprimemarkt, ver teruggaan;

3.

merkt op dat mondiale onevenwichtigheden, de reguleringsaanpak (regelgeving en toezicht) en het monetair beleid – in combinatie met specifieke, aan het financiële stelsel inherente factoren, zoals de complexiteit en ondoorzichtigheid van financiële producten, op de korte termijn gerichte beloningsregelingen en tekortschietende bedrijfsmodellen - de belangrijkste factoren zijn die tot de huidige financiële crisis hebben bijgedragen;

4.

is van mening dat de proliferatie in de financiële sector van belangenconflicten, gevestigde belangen en gevallen waarin partijen „te dicht bij het vuur zitten” („too close to talk”), de crisis in sommige gevallen nog heeft verergerd;

5.

merkt op dat het expansionistische monetaire beleid van de VS het ontstaan heeft aangemoedigd van een liquiditeitenoverschot, dat op zoek ging naar hoge rendementen en daardoor de binnenlandse vraag – die gebaseerd was op consumentenkrediet en dus de schuldenlast per huishouden opdreef – aanwakkerde, en ook hoge overheidsuitgaven in de hand heeft gewerkt die gefinancierd werden met goedkoop aan te trekken kapitaal;

6.

merkt op dat er sprake is geweest van speculatief gedrag op de financiële markten, waarbij sommige beleggers zeer grote risico's hebben genomen, nog versterkt door het oligopolie van de ratingbureaus; merkt op dat een markteconomie het beste functioneert in het kader van democratisch overeengekomen, transparante, gelaagde regelgeving, ingebed in gezonde ethische en morele opvattingen die degelijke financieel-economische stelsels stimuleren en de reële economie geen schade toebrengen;

7.

merkt op dat door de wildgroei van complexe buitenbalansproducten (SPV's, CDO's, CDS, enz.) en securitisatieregelingen die voortvloeiden uit een ongereguleerd parallel bankenstelsel, de systeemrisico's zijn toe- en niet afgenomen; merkt op dat instellingen die zich richten op spaarders en kredietverstrekking aan KMO's, hun waarde hebben bewezen;

8.

is van mening dat het ontbreken van een duurzamer productie-, distributie- en consumptiepatroon in het licht van klimaatverandering, verlies van biodiversiteit en uitputting van natuurlijke hulpbronnen tot de diepere oorzaken van de crisis behoort;

9.

is van mening dat de bij het uitbreken van de crisis op mondiaal niveau, in de VS of in de Europese Unie bestaande economische en financiële bestuursstructuren werden gekenmerkt door een gebrek aan samenhang en consistentie in het scheiden van macro- en microprudentieel toezicht en door een buitensporig grote aandacht voor bottom-up microprudentieel toezicht op financiële instellingen en toezicht op landelijk niveau op macro-economische indicatoren, terwijl verzuimd werd op een systeembrede manier naar de financiële en macro-economische ontwikkelingen te kijken, hetgeen toezicht op de onderlinge banden tussen financiële instellingen en tussen landen noodzakelijk zou hebben gemaakt;

10.

merkt op dat de globalisering zich heeft voltrokken zonder dat er daarnaast parallelle mondiale bestuursstructuren zijn ontstaan of ontwikkeld om de integratie van de markten te begeleiden, vooral met het oog op de mondiale evenwichten en onevenwichtigheden en de situatie op de financiële markten, en beschouwt het G20-proces als een stap in de goede richting, doch wijst erop dat het EU-standpunt in de G20 op een effectieve manier moet worden uitgedragen;

11.

merkt op dat de Europese Unie de in EU-verdragen vastgelegde vrijheid van het kapitaalverkeer in juli 1990 heeft erkend, waarmee een bijdrage is geleverd aan de economische ontwikkeling; merkt evenwel op dat het vrije kapitaalverkeer niet vergezeld is gegaan van een harmonisering van de belasting op spaargelden, adequate grensoverschrijdende regulering of toezicht op Europees niveau;

12.

veroordeelt het feit dat de beginselen van het stabiliteits- en groeipact (SGP) in het verleden niet altijd zijn geëerbiedigd en merkt op dat er aanzienlijke evenwichtsverstoringen tussen de economieën in de eurozone zijn opgetreden;

13.

merkt op dat het ontbreken van geschikte regelgeving en streng toezicht en het complete gebrek aan instrumenten die nodig zijn voor crisisbeheer in geval van een bankencrisis, aantonen hoeveel verder de Europese Unie nog moet gaan om mechanismen in te voeren die aansluiten bij de beleidsuitdagingen van de interne markt en een geïntegreerd financieel systeem; wijst met name op het ontbreken van een grensoverschrijdend mechanisme voor faillissementen;

Gevolgen

14.

stelt vast dat het overheidstekort in de Europese Unie volgens Eurostat van 2,3 % van het BBP in 2008 is opgelopen tot 7,5 % in 2010, en in de eurozone van 2 % tot 6,3 %, waarbij de overheidsschuldquote in de Europese Unie van 61,6 % van het BBP in 2008 is toegenomen tot 79,6 % in 2010, terwijl zij in de eurozone van 69,4 % tot 84,7 % is gestegen, waardoor in twee jaar tijd alle begrotingsconsolidatie-inspanningen die sommige lidstaten zich bijna twee decennia lang hebben getroost, zijn tenietgedaan; betreurt dat het zover is moeten komen, aangezien het hierdoor nog veel moeilijker zal worden om de werkeloosheid en de demografische problematiek aan te pakken;

15.

is van mening dat het ook vóór de crisis al slecht was gesteld met de overheidsfinanciën: sinds de jaren zeventig is de staatsschuld van de lidstaten namelijk langzaam maar zeker opgelopen onder invloed van diverse recessieperioden in de EU; merkt op dat door kostbare herstelplannen, dalende belastinginkomsten en hoge socialezekerheidsuitgaven de staatsschuld en het aandeel ervan in het BBP in alle lidstaten zijn opgelopen, zij het niet overal in dezelfde mate;

16.

is van mening dat de crisis nog niet volledig is uitgewoed en dat een terugval, zoals in een recessie met twee dieptepunten, niet kan worden uitgesloten, met name wat de omvang van de werkloosheid betreft;

17.

merkt op dat de crisis consequenties heeft gehad voor de werkgelegenheid in de hele Unie, ofschoon de gemiddelde stijging van de werkloosheid beperkt is gebleven tot 1,9 % in de EU-27, en dat de nadelige gevolgen voor de werkgelegenheid voelbaar zullen blijven doordat de arbeidsmarkt doorgaans vertraagd reageert op de conjunctuur; onderstreept dat de Commissie schat dat het werkloosheidscijfer van de EU in 2010 bijna 11 % zal bedragen, hetgeen ernstige gevolgen zal hebben voor het menselijk kapitaal van de EU;

18.

merkt op dat de sociale gevolgen van de crisis van lidstaat tot lidstaat sterk verschillen: terwijl de gemiddelde werkloosheid 10 % bedraagt, ligt het cijfer in sommige landen bij 20 %, met een jeugdwerkloosheid die oploopt tot ruim 40 %, hetgeen onderstreept hoe omvangrijk de structurele verbeteringen zijn die in sommige landen noodzakelijk zijn;

19.

is van mening dat een op schuldenvermindering gericht beleid van belang is, maar dat een snelle consolidering van de overheidsfinanciën niet ten koste mag gaan van de stelsels van sociale zekerheid en openbare dienstverlening, want de rol die deze vervullen als automatische stabilisatoren die de gevolgen van de crisis helpen op te vangen, heeft terecht instemming gekregen; merkt op dat door de efficiëntie van de sociale zekerheid en de openbare dienstverlening te bevorderen, tegelijk de economische efficiëntie en de kwaliteit van de dienstverlening kunnen worden verbeterd; beseft dat als het juiste evenwicht niet wordt gevonden, dit gedurende langere tijd zou kunnen resulteren in een zwakke groei, vergezeld van langdurige werkloosheid, en daarmee in het onverbiddelijk afkalven van het concurrentievermogen van Europa in de wereld;

20.

constateert dat een hoge werkloosheid niet alleen maatschappelijke kosten, maar ook hoge economische kosten veroorzaakt, aangezien werklozen de binnenlandse vraag nauwelijks helpen te ondersteunen en minder belastingen en sociale bijdragen betalen; stelt vast dat dit een lastenverzwaring betekent voor de werkenden in de vorm van hogere belastingen en voor de toekomstige generaties in de vorm van een grotere schuldenlast;

21.

constateert dat er volgens de laatst bekende cijfers uit 2007 – die dus dateren van vóór de crisis – in de Europese Unie 30 miljoen werkende armen waren en er volgens recente cijfers 79 miljoen mensen onder de armoedegrens leven, en dat dit aantal inmiddels naar alle waarschijnlijkheid nog is toegenomen;

22.

merkt op dat, afgezien van de werkloosheid, de crisis op tal van gebieden enorme maatschappelijke gevolgen heeft gehad, met name een zekere mate van uitholling van de arbeidsvoorwaarden, de toenemende moeilijkheden van sommige mensen om in hun basisbehoeften te voorzien en van basisdiensten gebruik te maken, toenemende dakloosheid, schulden en financiële uitsluiting;

23.

stelt vast dat de huidige crisis, zoals bij elke crisis het geval is, negatieve gevolgen heeft voor groei en werkgelegenheid, waaronder allereerst de meest kwetsbaren te lijden hebben, zoals jongeren, kinderen en vrouwen, alsmede etnische minderheden en migranten;

24.

deelt de bezorgdheid over de procyclische aspecten van de regulerende, prudentieel- boekhoudkundige en fiscale bepalingen die de aan de werking van een markteconomie inherente schommelingen verder versterken;

Reactie

25.

merkt op dat de door de regeringen opgezette reddingsoperatie voor de bankensector slechts een deel vertegenwoordigt van de kosten die de financiële crisis voor de samenleving tot gevolg heeft, terwijl de recessie en de toename van de overheidsschuld een enorme financiële impact zullen hebben en op wereldschaal zo'n 60 triljoen USD in rook zal opgaan;

26.

merkt op dat de crisis tot een gigantische stijging van de staatssteun heeft geleid als gevolg van de invoering van de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun, en betreurt het mogelijk schadelijke effect hiervan op het in stand houden van een gelijk speelveld in Europa; roept de Commissie op om doortastend het voortouw te nemen bij de bestrijding van protectionisme en concurrentievervalsing;

27.

hecht zijn goedkeuring aan de onconventionele maatregelen van de ECB en nationale centrale banken in de afgelopen twee jaar om banken in de lidstaten te redden die failliet dreigden te gaan vanwege de ongekende omvang van hun dubieuze vorderingen; juicht in het bijzonder toe dat de klanten van deze banken depositogaranties kregen, maar benadrukt wel dat deze onconventionele maatregelen weer geleidelijk aan ingetrokken moeten worden om oneerlijke concurrentie in de banksector te voorkomen;

28.

brengt in herinnering dat de Europese Unie in oktober 2008 het Europees economisch herstelplan ten belope van 1,6 % van haar BBP heeft goedgekeurd, terwijl de respectieve percentages in China en de Verenigde Staten 5 % en 6,55 % bedroegen;

29.

verwelkomt de aanneming door de Ecofin-Raad van 10 mei 2010 van het stabilisatieplan ter waarde van 750 miljard EUR, waarmee een financieel stabiliteitsmechanisme is ingesteld om wanbetalingsrisico's voor landenkredieten te ondervangen en waarvoor ten dele artikel 122 van het VWEU als rechtsgrond is gebruikt; wijst op het inherente democratisch tekort en het gebrekkige afleggen van verantwoording door de Raad over zijn besluiten inzake het herstelpakket, waarvoor het Europees Parlement niet is geraadpleegd; eist dat het Europees Parlement in toekomstige crises als medewetgever wordt betrokken bij voorstellen en besluiten over reddingsmaatregelen;

Nationale herstelplannen

30.

betreurt de bescheiden mate van afstemming tussen de verschillende nationale herstelplannen, aangezien het multipliereffect en de potentiële hefboomwerking van afstemming op EU-niveau zeer waarschijnlijk groter zouden zijn geweest dan het effect dat bereikt kan worden met plannen die hoofdzakelijk op nationaal niveau spelen en het risico in zich dragen dat ze elkaar gaan tegenwerken; roept op tot een versterking van de Europese dimensie bij toekomstige herstelplannen en grootschalige investeringen;

31.

dringt er bij de Commissie op aan zeer nauwgezet verslag uit te brengen over de effectiviteit van de nationale reddingspakketten voor de banken en de in het najaar en de winter van 2008-2009 op nationaal en Europees vlak vastgestelde herstelplannen, in termen van verwezenlijking van de lange- en kortetermijndoelstellingen van de Unie, met inbegrip van een diepgaande analyse van de gevolgen van de herziene staatssteunregelingen die in verband met de crisis zijn aangenomen, en van de concurrentiesituatie en de zorg voor een gelijk speelveld in de EU, financiële hervormingen en het scheppen van banen;

32.

merkt op dat sommige lidstaten, met name lidstaten die communautaire betalingsbalanssteun hebben ontvangen, momenteel geen mogelijkheden hebben om werkelijke nationale herstelplannen in te voeren met elementen die de groei en werkgelegenheid bevorderen, aangezien de opties tot 2012 beperkt zijn tot bezuiniging op de overheidsuitgaven, belastingverhoging en verlaging van de overheidsschuld;

De toekomst – een Europa met een toegevoegde waarde

33.

acht het onbestaanbaar dat de Unie de enige geïntegreerde ruimte zou zijn waarbinnen het energievraagstuk, en met name de energiemix, zowel intern, als in de betrekkingen met partnerlanden niet wordt beschouwd als een strategische aangelegenheid; is van mening dat initiatieven op energiegebied moeten worden genomen door de EU, in nauwe samenwerking tussen de Commissie, de lidstaten en de relevante sectoren van de economie om de energievoorziening, zoals die van gas en olie, van haar lidstaten veilig te stellen door middel van een gediversifieerd netwerk van pijpleidingen, met name door te onderhandelen over leverantiecontracten en door opslagcapaciteiten te organiseren, evenals door het onderzoek naar en de ontwikkeling van nieuwe energiebronnen te financieren en te coördineren als onderdeel van alle terzake dienende programma's, zoals het zevende onderzoeksprogramma 2007-2013 en de herzieningen daarvan;

34.

pleit ervoor dat de Commissie volledige verantwoordelijkheid neemt om de sturing en financiering van projecten op de volgende gebieden te waarborgen:

nieuwe investeringen in onderzoek naar en ontwikkeling en toepassing van hernieuwbare energiebronnen, in energie-efficiëntie, met name in het Europese gebouwenbestand, en in een efficiënter gebruik van hulpbronnen in het algemeen,

uitbreiding van het Europese energienet door interconnectie van nationale netten en stroomdistributie vanuit grotere centrales voor de productie van hernieuwbare energie naar de consumenten, alsmede de introductie van nieuwe vormen van energieopslag en het Europese HVDC-„supernetwerk” voor hoogspanningsgelijkstroom,

ondersteuning van in de ruimte te stationeren EU-infrastructuren op het gebied van radionavigatie en aardobservatie om de levering van nieuwe diensten in de EU en de ontwikkeling van innovatieve toepassingen te bevorderen, en om de tenuitvoerlegging van EU-wetgeving en EU-beleid te faciliteren,

ontwikkeling van hogesnelheidstreinendiensten die het oostelijke en westelijke deel en het noordelijke en zuidelijke deel van de Unie met elkaar verbinden, in combinatie met plannen om investeringen in de daarvoor benodigde infrastructuur en in kritieke publieke infrastructuur te vergemakkelijken,

snelle toegang tot internet in de hele Unie, zodat vlot uitvoering wordt gegeven aan de digitale agenda van de EU en alle burgers over een betrouwbare, vrije toegang beschikken,

ontwikkeling van leiderschap van de EU op het gebied van e-gezondheid,

voltooiing van de ontwikkeling van en invoering van gemeenschappelijke standaarden voor elektrische mobiliteit;

35.

is van mening dat, ook al is men het in termen van gedeelde bevoegdheden en flankerend beleid eens over de bestuurstaken en activiteiten die tot het domein van de Unie behoren, de EU ook moet kunnen beschikken over de nodige middelen – en met name financiële middelen – om deze strategie te kunnen waarmaken;

Financiële regulering en toezicht

36.

wijst erop dat het uiteindelijke doel van het financiële systeem erin bestaat adequate instrumenten aan te bieden voor spaarders en de ontvangen spaargelden weer te benutten in de vorm van investeringen ter ondersteuning van de reële economie en ter bevordering van de economische efficiency, waarbij een deel van het risico van bedrijven en huishoudens wordt gedragen, ter optimalisering van de langetermijnfinanciering van pensioenen en voor het creëren van banen, zoals bijvoorbeeld in de praktijk wordt gebracht door regionaal en lokaal opererende retailbanken; merkt op dat deze rol vooral van belang is nu er een nieuw groeimodel moet worden ontwikkeld, waarbij omvangrijke bedragen moeten worden geïnvesteerd in schone technologieën;

37.

onderstreept dat de nieuwe financieringsmogelijkheden ook op een uit rechtvaardigheidsoogpunt verantwoorde manier moeten worden besteed door – onder inachtneming van adequate waarborgen – bredere toegang tot kredieten en verzekeringen te verschaffen aan delen van de bevolking die daarvoor tot nu toe niet in aanmerking kwamen; dringt erop aan dat de hervorming van de regelgeving in de financiële sector niet alleen maar in het teken mag staan van de financiële stabiliteit, maar ook een duurzame ontwikkeling ten doel moet hebben;

38.

constateert dat deze crisis de grenzen heeft laten zien van een systeem van zelfregulering en van overmatig vertrouwen in de capaciteit van de marktdeelnemers in de financiële sector en van ratingbureaus om risico's altijd correct in te schatten en er naar behoren mee om te gaan en om morele valkuilen te vermijden;

39.

is ingenomen met de nieuwe voorstellen van het Bazels Comité voor Bankentoezicht (BCBS) en de rol van die instelling als zodanig, maar stelt zich, gezien het feit dat een uniforme standaardbenadering nadelig is voor de financiële instellingen in de EU, op het standpunt dat reguleringsvoorstellen qua timing en formulering gebaseerd moeten zijn op een grondige beoordeling van hun effect op de mate waarin financiële instellingen de reële economie en de samenleving dienen; deelt de zorg die tot uitdrukking is gebracht over de juiste hoogte van de kapitaalvereisten en de duur van overgangsperioden;

40.

merkt op dat transparantie in de financiële staten van zowel ondernemingen als lidstaten noodzakelijk is om het vertrouwen te herstellen; verzoekt daarom de Commissie onderzoek te doen naar het gebruik van buitenbalanstransacties, ongefinancierde verplichtingen en de proliferatie van SPV's en SPE's, en te overwegen het gebruik ervan te beperken of wettelijk verplichte verklaringen in de gepubliceerde rekeningen te eisen;

41.

merkt op dat als gevolg van de crisis grote tekortkomingen in het toezichtstelsel aan het licht zijn gekomen; dringt erop aan de mogelijkheden voor toezichtarbitrage mondiaal tot een minimum te beperken door middel van bindende afspraken op G20-niveau en binnen de EU, en hieraan, voor zover dat haalbaar is, een eind te maken door toepassing van een gemeenschappelijk reglement voor financiële diensten;

42.

is van mening dat de mazen in de wetgeving die het dochterondernemingen van buitenlandse financiële dienstverleners mogelijk maakten op grote schaal ongereguleerd zaken te doen in de EU, moeten worden gedicht;

43.

merkt op dat het crisisbeheer in de financiële sector momenteel op internationaal niveau onvoldoende is gereguleerd; dringt er bij de Commissie op aan met concrete voorstellen te komen voor een EU-kader voor grensoverschrijdend crisisbeheer in de financiële sector, waarbij rekening moet worden gehouden met initiatieven van internationale organen zoals de G20 en het IMF, teneinde op mondiaal niveau gelijke voorwaarden te waarborgen;

44.

merkt op dat normen, met name wanneer daarin wordt uitgegaan van „fair value”, procyclisch zijn wat betreft het effect ervan op de besluitvorming, vooral bij financiële instellingen die daar te zwaar op leunen; merkt op dat deze tekortkoming ook kan worden vastgesteld in bepaalde regelgevende, prudentiële en fiscale bepalingen;

45.

is zich bewust van de specifieke problemen die zijn verbonden aan het feit dat in veel nieuwe lidstaten een belangrijk deel van de banken- en verzekeringssector in handen is van buitenlandse ondernemingen;

46.

merkt op dat een evenwicht moet worden gevonden tussen de noodzaak maatregelen te nemen die de financiële stabiliteit helpen behouden en de noodzaak het vermogen van banken om de economie van kredieten te voorzien, in stand te houden; het is van belang dat het bankenstelsel zowel in normale tijden als in tijden van crisis zijn fundamentele taken kan vervullen;

47.

stelt vast dat de omvang van financiële instellingen en hun respectieve balansen heeft geleid tot de invoering van het begrip „too big to fail” (te groot om failliet te mogen gaan); roept de Commissie derhalve op banken ertoe te verplichten een „living will” (testament bij leven) op te stellen waarin een ordelijke liquidatie wordt geregeld mocht er een crisis optreden;

48.

verwelkomt de sterke rol van de Europese Centrale Bank (ECB) in het kader van het Europees Comité voor systeemrisico's (ECSR), zodat de ECB een krachtige bijdrage kan leveren aan de financiële stabiliteit in de Europese Unie;

49.

benadrukt de noodzaak om nieuwe standaarden voor statistische gegevens over de financiële sector in te voeren, om zo het vermogen van de Commissie om risico's te monitoren en toezicht te houden te versterken;

50.

is er voorstander van om financiële innovatie te stimuleren, mits deze leidt tot de ontwikkeling van transparante instrumenten voor de financiering van nuttige technologische innovatie, langetermijninvesteringen, pensioenfondsen, banen en een groene economie; ziet uit naar verder optreden van de EU op het gebied van innovatief financieren met het oog op het mobiliseren van langetermijnspaargeld ten behoeve van duurzame, strategische langetermijnbeleggingen en de uitbreiding van de toegang tot financiële diensten;

51.

wijst nogmaals op het allesoverheersende belang van een systeem van toezicht en regulering dat niet toelaat dat enige financiële transactie of financieel instrument buiten de boeken blijft; houdt staande dat hedgefondsen zich aan dezelfde regels moeten onderwerpen als elk ander investeringsfonds; onderstreept dat toezicht en regulering zich moeten richten op speculatieve bewegingen op de financiële markten teneinde speculatie tegen landen, valuta en economieën te beperken en in te tomen;

52.

is van mening dat lakse corporate governance binnen financiële instellingen heeft bijgedragen aan de crisis en moet worden aangepakt om te bereiken dat risicocomités operationeel en effectief zijn, leden van de raad van bestuur over voldoende kennis van de producten van de instelling beschikken en managers en niet-uitvoerende bestuurders ten aanzien van het beloningsbeleid verantwoordelijkheid nemen voor het met elkaar in overeenstemming brengen van de belangen van beleggers en de belangen van werknemers;

53.

stelt een gebrek aan moreel normbesef vast in het gedrag van sommigen op de financiële markten en in financiële instellingen; onderstreept dat de financiële markten en instellingen als onderdeel van hun sociale verantwoordelijkheid als onderneming, rekening moeten houden met de belangen van alle betrokken partijen, zoals hun klanten, aandeelhouders en personeel;

54.

is van oordeel dat een voldoende breed scala aan systeemrisicocriteria moet worden gebruikt voor het categoriseren van financiële instellingen, met name binnen de Unie; is van mening dat het gebruik van deze criteria de vraag impliceert in hoeveel lidstaten de bewuste instellingen opereren en hoe groot zij zijn, en bovenal in hoeverre deze of gene instelling in staat is om de werking van de interne markt te verstoren, een punt dat maar al te duidelijk op de voorgrond trad toen de crisis aantoonde dat een grote omvang slechts één van de factoren was voor de aanwezigheid van systeemrisico's;

55.

acht het van essentieel belang dat de EU bij de vaststelling van nieuwe regels ook rekening houdt met de noodzaak van handhaving en uitbreiding van de structurele diversiteit van de financiële sector, en is van mening dat de Europese economie behoefte heeft aan een solide netwerk van regionale en lokale banken, zoals spaarbanken en coöperatieve banken, met dien verstande dat verschillende banken verschillende gebieden van deskundigheid en verschillende kerncompetenties hebben; merkt op dat pluraliteit zich in de financiële crisis als waarde heeft bewezen en heeft bijgedragen aan de stabiliteit, en dat uniformiteit tot kwetsbaarheid van het systeem kan leiden;

56.

wenst een terugkeer van de rol van de traditionele bankmanager die de aard, de kredietgeschiedenis en het bedrijfsplan van kredietaanvragers kent en op basis van persoonlijke kennis een gecalculeerd risico kan nemen overeenkomstig de EU-wetgeving, zoals de MiFID en de richtlijnen inzake consumentenkrediet, die voorzien in informatie en bescherming van de consument;

57.

benadrukt dat om de kredietstroom naar bedrijven en individuele personen weer te versterken en te deblokkeren, het van essentieel belang is om langetermijnoplossingen te vinden voor de problemen met de enorme omvang van de particuliere schulden van zowel huishoudens als bedrijven;

58.

roept op tot grotere transparantie in de relaties tussen lidstaten en hun betrekkingen met leidende financiële instellingen;

59.

is verheugd over het voorstel van de Commissie van 2 juni 2010 en is van mening dat het bedrijfsmodel van ratingbureaus mogelijk in belangenconflicten uitmondt, aangezien deze bureaus worden gebruikt om de financiële kracht te beoordelen van de ondernemingen die hen betalen, en hun model hen niet in staat stelt de macro-economische aspecten van de genomen bedrijfsbeslissingen te beoordelen; is zich ervan bewust dat de ratingbureaus hebben bijgedragen aan de crisis omdat hun prikkels pervers waren, wat grotendeels te wijten is aan het gebrek aan concurrentie; pleit voor het instellen van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van een systeem waarin spaarders en beleggers betalen voor toegang tot de informatie die zij nodig hebben;

60.

dringt bij de Commissie aan op een haalbaarheidsstudie naar en effectbeoordeling van de oprichting van een publiek en onafhankelijk Europees ratingbureau, en is van mening dat de rekenkamers als onafhankelijke organen actief zouden moeten worden betrokken bij de beoordeling van staatsschulden; is van mening dat een ontwikkeling in die zin de beoogde pluraliteit van de gehanteerde normen zeker ten goede zou komen; is van mening dat meer concurrentie op de ratingmarkt de kwaliteit van ratings zou kunnen verhogen;

61.

roept de Commissie ertoe op na te denken over voorstellen voor de stemrechten van aandeelhouders met het oog op meer transparantie ten aanzien van de identiteit en de strategieën van aandeelhouders en op het stimuleren van langetermijninvesteringen;

Governance in de EU

62.

is van mening dat in tijden van economische en sociale crisis de mensen in Europa ervan uitgaan dat verantwoordingsplicht, verantwoordelijkheidszin en solidariteit de leidende beginselen voor de Europese besluitvorming zijn;

63.

merkt op dat veel Europese landen al decennia voordat de economische crisis uitbrak werden geconfronteerd met lage economische groei en hoge werkloosheid doordat sommige lidstaten er niet in slaagden hun economie om te vormen tot een kenniseconomie en hun concurrentievermogen op de internationale markten te herstellen, en als gevolg van een lage binnenlandse vraag; merkt op dat Europa behoefte heeft aan transparantere en efficiëntere financiële markten en meer economische groei die een kwalitatief goede werkgelegenheid en de sociale integratie bevordert;

64.

merkt op dat de Europese Unie het moeilijker heeft dan andere regio's in de wereld om uit de crisis te geraken, hetgeen grotendeels te wijten is aan inadequate, ontoereikende en te late politieke reacties op de crisis en aan haar structureel zwakke bestuurscapaciteit, en dat de crisis daardoor wel eens zou kunnen resulteren in een zware en duurzame aantasting van haar economische – en dus ook politieke – positie op het wereldtoneel, die wellicht pas op lange termijn zal worden heroverd en ook alleen als de EU de duurzaamheid van het concept „Europese manier van leven” tegen het licht kan houden, zonder de kernwaarden ervan overboord te werpen;

65.

is van mening dat de Unie een grotere samenhang in de beleidsvorming tot stand zal moeten brengen om de uitdaging waarmee zij zich geconfronteerd ziet aan te kunnen gaan; acht het derhalve van essentieel belang dat de beoogde maatregelen op een consistente manier worden uitgevoerd; beschouwt het optreden van de EU-instellingen als doorslaggevend;

66.

wijst tevens op de gebrekkige economische bestuursstructuren binnen de Europese Unie, zodat deze versnippering ten koste gaat van het vermogen van de Unie om haar invloed te doen gelden in de discussies over de voornaamste macro-economische onevenwichtigheden, vooral met de Verenigde Staten en China;

67.

is van mening dat door de crisis een trend in het economisch beleid van de afgelopen jaren zichtbaar is geworden waardoor in veel landen zowel in als buiten de eurozone de staatsschuld een verontrustende omvang heeft bereikt;

68.

wijst erop dat de duurzaamheid van overheidsfinanciën op de lange termijn van essentieel belang is voor stabiliteit en groei; is blij met de voorstellen van de Commissie gericht op het versterken van het bestuur op de middellange en lange termijn van de eurozone, die ontworpen zijn om een herhaling van de huidige valutacrisis te voorkomen, en deelt haar standpunt dat het stabiliteits- en groeipact behoefte heeft aan doeltreffender stimulerings- en sanctioneringsmechanismen;

69.

onderstreept dat er, om opnieuw te zorgen voor gezonde groeicijfers en om de doelstelling van duurzame economische groei en sociale cohesie te verwezenlijken, voorrang moet worden gegeven aan de aanpak van het hardnekkige en grootschalige gebrek aan macro-economisch evenwicht en de verschillen in mededingingsvermogen; spreekt er zijn waardering voor uit dat de Commissie deze noodzaak erkent in haar mededeling over coördinatie van het economisch beleid;

70.

merkt op dat de crisis structurele tekortkomingen in bepaalde EU-lidstaten heeft blootgelegd, en dat de problemen van sommige lidstaten om hun schulden via de markten gefinancierd te krijgen, kunnen worden toegeschreven aan tekortschietend bestuur en, zoals het IMF heeft gemeld, aan het feit dat op de internationale financiële markten sprake was van vals alarm;

71.

is van mening dat de financiële crisis in Griekenland en andere landen binnen de eurozone een serieus probleem vormt voor de eurozone als geheel en laat zien dat de eurozone moeite heeft om om te gaan met de spillover-effecten van de mondiale financiële sector;

72.

is van mening dat in elk ontwikkelingsmodel dat uitgaat van de in brede kring beleden wens niet meer terug te keren naar de vroegere situatie, een koppeling moet worden gemaakt tussen duurzaamheid en solidariteit; stelt zich op het standpunt dat de toekomststrategie van de Unie duurzaam moet zijn in termen van financiële marktsituatie, de economie, overheidsuitgaven, economisch en maatschappelijk elan, klimaat en milieu;

73.

pleit voor de invoering van een belasting op financiële transacties, die de werking van de markt zou verbeteren door speculatie tegen te gaan en waarvan de opbrengst zou bijdragen aan de financiering van mondiale collectieve goederen en het verkleinen van de overheidstekorten; is van mening dat voor een dergelijke belasting een zo breed mogelijk draagvlak dient te worden gevonden of dat de belasting op financiële transacties anders als eerste stap op EU-niveau moet worden ingevoerd; dringt er bij de Commissie op aan op korte termijn een haalbaarheidsstudie uit te voeren, rekening houdend met een mondiaal „level playing field”, en concrete wetgevingsvoorstellen in te dienen;

74.

is van mening dat ter vermijding van het risico van structurele naschokken, een op duurzame groei op de lange termijn gerichte exitstrategie het belangrijkste criterium moet zijn bij het maken van beleidskeuzes; vanuit dit oogpunt is de inhoud van belastingpakketten van essentieel belang; de beleidskeuzes moeten worden gemaakt aan de hand van doelstellingen voor de middellange en lange termijn en overheidsinvesteringen moeten doelgericht zijn, met als voornaamste focus innovatie, onderzoek, onderwijs, energie-efficiëntie en nieuwe technologieën;

75.

wijst erop dat de Unie haar grootste successen heeft behaald bij de verwezenlijking van concrete projecten en de uitvoering van materieelinhoudelijke beleidsvormen, zoals de interne markt, het gemeenschappelijk handelsbeleid, de euro, de uitvoering van structurele hervormingen en het Erasmus-programma, waarbij de Commissie de stuwende kracht is;

76.

is van mening dat solidariteit tussen generaties inhoudt dat noch de jongeren noch de ouderen overbelast mogen worden met schulden die in het verleden zijn aangegaan;

77.

merkt op dat de economische crisis een nieuw licht heeft geworpen op de demografische problematiek en de financiering van de pensioenen; is van mening dat de financiering van de pensioenen niet volledig mag worden overgelaten aan de publieke sector, maar dat vertrouwen moet worden gesteld in drieledige stelsels met openbare, bedrijfs- en particuliere pensioenregelingen, die ter bescherming van de beleggers onderworpen zijn aan specifieke regelgeving en toezicht; is voorts van mening dat de pensioenen in heel Europa hervormd zullen moeten worden om te helpen bijdragen aan de financiering van de solidariteit tussen de generaties; is van mening dat de stijgende levensverwachting sectoroverschrijdende thema's met betrekking tot de organisatie van de samenleving aan de orde stelt die nog niet waren voorzien;

78.

is van mening dat Europa behoefte heeft aan een sterker verenigde, efficiëntere, minder bureaucratische Unie en niet alleen aan meer coördinatie; is van mening dat de Commissie, wier taak het is het algemeen Europees belang af te bakenen en te verdedigen, prioritair en conform haar initiatiefrecht namens de Unie moet optreden op de terreinen waar zij gedeelde bevoegdheden heeft of bevoegd is om de maatregelen van de lidstaten te coördineren, en tevens uitvoering moet geven aan gemeenschappelijke beleidsmaatregelen en grenzen moet vaststellen voor het optreden van marktdeelnemers of overheidsinstanties om verstoring van de interne markt te voorkomen; acht het van vitaal belang dat de Commissie voor wetgeving gebruikmaakt van verordeningen in plaats van richtlijnen teneinde een uniforme aanneming door alle EU-lidstaten te vergemakkelijken en verstoringen te voorkomen;

79.

verzoekt de Commissie om, waar dat nodig is, sectorale rondetafelfora te organiseren, zodat alle belanghebbenden in een bepaalde marktsector kunnen samenwerken met het oog op de herlancering van een effectief Europees industriebeleid, alsmede ter bevordering van innovatie en het scheppen van banen; herinnert eraan dat we daarbij onze verplichtingen met betrekking tot de klimaatverandering en het potentieel van bepaalde groene technologieën niet mogen vergeten; is van mening dat de begroting van de EU beter moet worden gebruikt, zodat deze een echte katalysator wordt voor het geheel van nationale inspanningen in de domeinen onderzoek en ontwikkeling, innovatie en de creatie van nieuwe bedrijven en banen; verzoekt de Commissie voorts om met concrete voorstellen te komen over de wijze waarop de samenwerking tussen de onderzoekswereld en het bedrijfsleven kan worden versterkt en de oprichting van clusters kan worden bevorderd, en om deze strategie met adequate financiële middelen te ondersteunen; benadrukt dat vrije en eerlijke concurrentie, waarbij nieuwkomers gemakkelijk tot de markt kunnen toetreden en de markt niet wordt verstoord door privileges, een van de belangrijkste drijvende krachten achter de ontwikkeling van elke markt is;

80.

nodigt de Commissie uit volledig te handelen naar de letter en de geest van de kaderovereenkomst inzake het speciale partnerschap met het Europees Parlement om de prioriteiten van de Europese agenda in het belang van alle burgers te bepalen; roept op tot een intensievere dialoog met de nationale parlementen, met name op budgettair en financieel gebied; waarschuwt tegen pogingen om aparte instellingen op intergouvernementele basis op te zetten, waardoor sommige landen zouden worden uitgesloten van de besluitvorming en de lidstaten niet langer allemaal een even grote stem zouden hebben;

81.

is van oordeel dat doeltreffend economisch bestuur alleen mogelijk is indien de Commissie een behoorlijke en sterkere beheersverantwoordelijkheid krijgt, zodat ze van de bestaande instrumenten gebruik kan maken alsook van nieuwe instrumenten in het kader van het Verdrag van Lissabon, zoals de artikelen 121, 122, 136, 172, 173 en 194, die de Commissie opdragen hervormingsplannen en maatregelen te coördineren en een gemeenschappelijke strategie vast te stellen;

82.

is van oordeel dat versterking van het economisch bestuur moet worden geflankeerd door versterking van de democratische legitimiteit van het Europees bestuur, hetgeen tot stand moet worden gebracht door het Europees Parlement en de nationale parlementen in een eerdere fase sterker bij het hele proces te betrekken;

83.

pleit ervoor de verantwoordelijkheid voor economische en monetaire zaken bij de Commissie toe te vertrouwen aan een van haar vicevoorzitters; stelt voor die persoon te belasten met de taak om te waarborgen dat de economische activiteiten van de EU consistent zijn, toezicht te houden op de wijze waarop de Commissie haar economische en monetaire taken en taken op het gebied van de financiële markten uitoefent, alsmede andere aspecten van de economische activiteiten van de Unie te coördineren; stelt tevens voor dat hij of zij deelneemt aan de werkzaamheden van de Europese Raad, de Ecofin-Raad en de Eurogroep voorzit en de EU in relevante internationale organen vertegenwoordigt;

84.

is van mening dat wegens de begrotingsproblemen waarmee de lidstaten op dit moment te maken hebben en de noodzaak van aanzienlijke investeringen om de strategische doelstellingen van de Unie voor 2020 te bereiken, nieuwe financiële modellen moeten worden gevonden waarin zowel overheids- als particuliere middelen een rol spelen;

85.

verzoekt de lidstaten en de Commissie met klem sneller toe te werken naar voorwaarden voor een nauwe samenwerking tussen de particuliere en de overheidssector, ook in de vorm van publiek-private partnerschappen, om de uitdaging aan te gaan en te zorgen voor langetermijninvesteringen op nationaal en Europees niveau, die moeten leiden tot duurzame, concurrentiebevorderende groei waaraan iedereen deelheeft;

Economische en Monetaire Unie

86.

bevestigt zijn vertrouwen in de euro; erkent de strategische functie en de waarde van een gemeenschappelijke munt; wijst met nadruk op de transparantie en de economische voordelen die de euro de eurozone heeft gebracht; is van mening dat de euro bovenal een bastion van stabiliteit dient te zijn voor de Europese economie;

87.

merkt op dat handhaving van de prijsstabiliteit de primaire doelstelling van het monetaire beleid van de ECB vormt; wijst erop dat de doelstelling van prijsstabiliteit slechts effectief kan worden verwezenlijkt indien de diepere oorzaken van inflatie naar behoren worden aangepakt; herinnert eraan dat artikel 127 van het VWEU de ECB ook opdracht geeft om het algemene economische beleid van de Unie te ondersteunen; acht het van essentieel belang dat lidstaten binnen het eurogebied en lidstaten met een bijzondere status hun verplichtingen strikt nakomen en geen twijfel laten bestaan over de gemeenschappelijke doelstellingen van prijsstabiliteit, onafhankelijkheid van de ECB, begrotingsdiscipline en stimulering van groei, werkgelegenheid en concurrentiekracht;

88.

prijst de ECB vanwege haar inspanningen om de inflatie te beheersen, maar verlangt een grotere rol van de ECB bij het beheersen van de inflatie van activa;

89.

merkt op dat een monetaire unie haar economische beleid strak moet coördineren om veerkracht te kunnen tonen bij een economische recessie; betreurt het dat de nadruk in de Economische en Monetaire Unie hoofdzakelijk op de „monetaire” kant heeft gelegen;

90.

deelt de mening van het IMF dat crisisbeheer geen alternatief is voor de corrigerende beleidsmaatregelen en fundamentele hervormingen die nodig zijn om het fundament van de Europese Monetaire Unie te verstevigen;

91.

beklemtoont dat de eurozone haar veerkracht moet vergroten door haar institutionele inrichting te voltooien met de invoering van sancties en prikkels om de benodigde maatregelen te nemen;

92.

benadrukt dat het SGP het enige bestaande wetgevingsinstrument is dat een essentieel regelgevingskader kan aanreiken voor het macro-economische beleid en de overheidsfinanciering in de EU;

93.

merkt op dat blijkens het verslag over de eerste tien jaar euro de overschakeling op de euro ook een vergroting van de verschillen in concurrentiekracht tussen de economieën van de eurozone aan het licht heeft gebracht, hetgeen de gevolgen voor de economisch zwakke landen nog erger maakt en leidt tot een aanzienlijke verstoring van het handelsevenwicht in de eurozone; merkt evenwel op dat de voordelen van de euro voor de Unie in haar geheel, bijvoorbeeld in de zin van relatieve economische stabiliteit, prijsstabiliteit en een laag inflatieniveau, tot dusver aanzienlijk zijn geweest;

94.

benadrukt dat tal van landen hun budgettaire huishouding op orde moeten brengen en hun schulden en tekorten aanzienlijk moeten terugdringen; stemt in met de Raad dat gezorgd moet worden voor budgettaire duurzaamheid en versterkte economische groei en werkgelegenheid in alle lidstaten, en is het er daarom mee eens dat plannen voor begrotingsconsolidatie en structurele hervormingen dienovereenkomstig moeten worden vastgesteld en uitgevoerd;

95.

stelt vast dat dit zou kunnen resulteren in financiële consolideringsstrategieën die de manoeuvreerruimte van regeringen sterk zullen beknotten; wijst er tegelijkertijd op dat deze bezuinigingsinspanningen niet mogen leiden tot maatregelen die het economisch herstel, het scheppen van nieuwe banen en de sociale samenhang in de weg zouden kunnen staan;

96.

is van mening dat het stabiliteits- en groeipact een belangrijk instrument is om druk uit te oefenen met het oog op duurzame overheidsfinanciën, en heeft bijgedragen tot economische verantwoordelijkheidszin in de eurozone; erkent dat de gebrekkige handhaving ervan een belemmering is gebleken, en dat het pact onvoldoende houvast heeft geboden om het economisch beleid van de respectieve lidstaten en van de eurozone als geheel te kunnen optimaliseren; is van mening dat dit economisch beleidsinstrument niet is geconcipieerd om de rol te vervullen van een duurzaam corrigerend proces ter compensatie van bestaande onevenwichtigheden of om dienst te doen in tijden van crisis of zeer lage groei; is van mening dat de lidstaten, afgezien van de toepassing van bestaande regels, intern beleid moeten voeren om groei, innovatie en concurrentievermogen te bevorderen, en een kwalitatieve doelstelling moeten formuleren op grond waarvan het overheidstekort bepaalde benchmarks niet mag overschrijden;

97.

is van mening dat in het stabiliteits- en groeipact geen rekening wordt gehouden met andere onevenwichtigheden, bijvoorbeeld in de particuliere schulden en op de lopende rekening, die ook van invloed zijn op de monetaire unie;

98.

merkt op dat de Raad, zelfs toen bekend werd dat de nauwkeurigheid van de door sommige lidstaten verstrekte statistische gegevens soms twijfelachtig was, zich tijdens de herziening van de Eurostat-richtlijn gedurende de vorige zittingsperiode heeft verzet tegen de door het Europees Parlement bepleite toekenning van de bevoegdheid aan Eurostat om de situatie ter plaatse te verifiëren;

99.

is van mening dat de opstellers van het Verdrag van Maastricht hadden gerekend op convergentie op het vlak van concurrentievermogen tussen de lidstaten van de eurozone, en dat zij niet hadden voorzien dat er grote discrepanties zouden optreden, die uiteindelijk hebben geleid tot een toename van de renteverschillen, naarmate zorgen over de solvabiliteit van sommige lidstaten zorgden voor een stijging van hun risicopremie;

100.

merkt op dat er de afgelopen maanden een aantal tijdelijke uitzonderingen zijn gemaakt op de toepassing van de Europese normen voor staatssteun, waardoor de lidstaten het effect van de crisis konden indammen; merkt op dat de groeifase waarop wij afstevenen, een solide fundament vereist en in die context moeten we geleidelijk terugkeren naar de normale regeling voor staatssteun, om zo gelijke mededingingsvoorwaarden in Europa te garanderen;

101.

dringt aan op versteviging van het stabiliteits- en groeipact, met name de preventieve tak ervan, aangezien onderlinge sociale druk het krachtigste instrument is dat momenteel voorhanden is om de lidstaten te bewegen de aanbevelingen van de Raad op te volgen; dringt erop aan dat het economisch toezicht dat de Commissie uitoefent, meer tanden krijgt; is van mening dat moet worden gekeken naar de mogelijkheid om stimulansen in te voeren ter bevordering van begrotingsconsolidatie;

102.

stelt voor een doeltreffend stimulerings- en sanctioneringsmechanisme in te stellen dat bij de uitvoering van het stabiliteits- en groeipact wordt toegepast en dat moet helpen voorkomen dat de huidige crisis nog verergert en dat zich in de toekomst een nieuwe crisis voordoet;

103.

is van mening dat het uit te oefenen multilateraal toezicht en eventueel door te voeren correcties zich moeten richten op zowel overschot- als deficitaire situaties, waarbij rekening dient te worden gehouden met de specifieke omstandigheden in elk land, bijvoorbeeld met betrekking tot de demografische situatie, en dat zij in relatie moeten staan tot het niveau van de particuliere schuld, de ontwikkeling van de salarissen ten opzichte van de arbeidsproductiviteit, de werkgelegenheid, met name voor jongeren, en de lopende rekening van de betalingsbalans; is van mening dat indien deze factoren niet op dezelfde wijze kunnen worden gehanteerd als de in het kader van het huidige stabiliteitspact geldende criteria, zij als waarschuwingssignalen moeten fungeren; is van mening dat er meer transparantie moet komen rond gegevens over de overheidsfinanciën, en is verheugd over het voorstel van de Commissie over de kwaliteit van statistische gegevens;

104.

dringt er bij de Commissie op aan binnen de eurozone te zorgen voor een scherpere Europese sanctieregeling die duidelijk onder haar bevoegdheid valt, om de lidstaten te dwingen aan de regels van het stabiliteits- en groeipact te voldoen;

105.

is van mening dat het stabiliteits- en groeipact niet efficiënt genoeg is gebleken bij de coördinatie van het begrotingsbeleid, dat het feit dat het pact vooral leunt op het beleid van individuele landen problemen heeft opgeleverd met betrekking tot de handhaving en de betrouwbaarheid van informatie, dat het geen verband legde met werkgelegenheid en nieuwe banen en daardoor geen evenwichtige economische beleidsmix opleverde, en dat het pact ook geen antwoord bood op zaken met betrekking tot reële convergentie, concurrentievermogen en de totstandbrenging van synergieën in de eurozone; is derhalve van opvatting dat er behoefte bestaat aan meer coördinatie tussen de lidstaten en met name tussen de economieën van de eurozone, teneinde het economisch evenwicht in de eurozone te verstevigen;

106.

is van mening dat de in overleg met het Europees Parlement opgestelde globale richtsnoeren voor het economisch beleid ten behoeve van stabiliteit en groei als kader voor de bespreking en evaluatie van de begrotingen van de lidstaten moeten worden gebruikt, alvorens deze aan de respectieve nationale parlementen worden voorgelegd;

107.

is van mening dat de landen van de eurozone, nu zij over een gemeenschappelijke munt beschikken, een stap verder zouden moeten gaan door te voorzien in de mogelijkheid tot gezamenlijke uitgifte van een deel van de staatsschuld van de lidstaten, waarmee de grondslagen zouden worden gelegd voor een accurater multilateraal toezicht met assistentie van het EMF en de EFSF, en zou kunnen worden gegarandeerd dat de eurozone als geheel aantrekkelijker wordt voor de markten en de schuld gezamenlijk kan worden beheerd;

108.

is van mening dat de uitvoering van structurele hervormingen, met name de aanpassing en herstructurering van de uitkeringsstelsels in de nieuwe lidstaten, moet kunnen rekenen op krachtige steun en solidariteit van de kant van de Unie; ongeacht welke mondiale financiële, economische en sociale crisissituatie dan ook, moeten de eurozone en het WKM II verder worden uitgebreid met nieuwe lidstaten die aan de criteria van Maastricht hebben voldaan; daartoe strekkende besluiten zouden onder meer aantonen dat de eurozone zelf stabiel en duurzaam is;

109.

is van mening dat het nivelleren van de grote verschillen in concurrentievermogen binnen de eurozone door de loonstijgingen in overeenstemming te houden met de productiviteitsstijgingen en de inflatieverwachtingen van essentieel belang is om het ontstaan van scheuren binnen de eurozone te voorkomen;

110.

dringt aan op een substantiële verbetering van de sociale dialoog over macro-economische aangelegenheden, die verder moet gaan dan alleen maar de sociale partners te informeren over de voorgestelde of goedgekeurde richtsnoeren;

111.

verzoekt de Commissie en de Raad globale gemeenschappelijke richtsnoeren voor de EU te formuleren met het oog op de totstandbrenging van een duurzame markteconomie; is van mening dat dergelijke richtsnoeren jaarlijks via een sociale dialoog moeten worden geformuleerd op basis van een evaluatie waarin ook wordt gekeken naar de loon- en productiviteitsontwikkeling op nationaal en Europees niveau;

Begrotingsbeleid

112.

dringt aan op een gemeenschappelijke begrotingsstrategie om van de EU weer een gebied te maken waar economische groei op lange termijn in stand kan worden gehouden;

113.

is van mening dat overheidsuitgaven voor het efficiënt financieren van toekomstgerichte taken (onderwijs, opleiding, infrastructuur, onderzoek, milieu, e.d.) een stabiliserend effect kunnen hebben op de economie door een gezonde, duurzame groei op langere termijn te stimuleren; is van mening dat verantwoorde, kwalitatief hoogwaardige overheidsuitgaven in combinatie met het stimuleren van het ondernemers- en innovatiepotentieel van de particuliere sector als drijvende kracht kunnen fungeren voor de economische en sociale vooruitgang;

114.

benadrukt het belang van een nauwer verband tussen het stabiliteits- en groeipact, macro-economische instrumenten en de nationale hervormingsprogramma's in het kader van de Europa 2020-strategie door ze op coherente manier te presenteren, wat ook zal leiden tot een betere vergelijkbaarheid van de nationale begrotingen met betrekking tot uitgaven in verschillende categorieën; is van mening dat de lidstaten hun eigen, nationale economische maatregelen niet alleen als een kwestie van nationaal belang moeten zien, maar ook als een zaak van gemeenschappelijk belang, en hun beleid dienovereenkomstig moeten formuleren; herinnert de lidstaten aan de versterkte rol van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid;

115.

wijst met nadruk op het feit dat er, als het de bedoeling is dat de Europa 2020-strategie geloofwaardig overkomt, meer compatibiliteit en complementariteit nodig zijn tussen de nationale begrotingen van de 27 EU-landen en de EU-begroting; beklemtoont de grotere rol die de EU-begroting moet spelen bij het bundelen van middelen;

116.

is van mening dat van overheidsinvesteringen met een intelligent gekozen bestemming een fors hefboomeffect op langetermijninvesteringen kan uitgaan; stelt voor het mandaat van de EIB zodanig uit te breiden dat zij euro-obligaties kan uitgeven ter financiering van grote structuurprojecten overeenkomstig de strategische prioriteiten van de EU;

117.

wijst erop dat een gemeenschappelijke munt alleen goed kan functioneren als de lidstaten hun begrotingsbeleid coördineren en elkaar inzage in hun boeken geven; erkent dat hiervoor nauwe samenwerking met de nationale parlementen nodig is;

118.

verzoekt de Commissie en de Raad, daarin geassisteerd door Eurostat, de in het kader van de nationale begrotingen gedane uitgaven onderling beter vergelijkbaar te maken om te kunnen aangeven hoe de respectieve beleidsmaatregelen elkaar kunnen aanvullen en onderling kunnen worden afgestemd;

119.

is van mening dat de Unie en de lidstaten moeten toewerken naar de invoering van begrotingsbeginselen die het aangaan van schulden in de publieke en particuliere sector en het hanteren van kortetermijngerichte beloningsregelingen in de particuliere sector niet meer begunstigen, en die zouden kunnen berusten op een bonus-malussysteem waarbij fatsoenlijk werk en het milieubelang als uitgangspunten fungeren;

120.

merkt op dat het herstel van de financiële, economische en sociale crisis en de weg uit de staatsschuldencrisis veel tijd zullen vergen en dat dit proces goed moet worden gepland om een evenwichtige, duurzame ontwikkeling te waarborgen; onderkent dat er ook compromissen zullen moeten worden gesloten tussen groei, rechtvaardigheid en financiële stabiliteit, en dat deze compromissen in het kader van de politieke besluitvorming tot stand moeten komen; verzoekt de Commissie daartoe met financiële doelstellingen te komen, met name in het kader van de Europa 2020-strategie, en aan te geven over welke soorten compromissen wellicht politieke keuzes zullen moeten worden gemaakt; spreekt de hoop uit dat een en ander een handvat zal bieden om de Europese Unie in staat te stellen de discussie te organiseren en de verschillende beleidsopties na overleg met alle partijen die belang hebben bij de hervorming van de financiële markten (banken, beleggers, spaarders en sociale partners) met elkaar te vergelijken; verzoekt de Commissie voorts om het Europees Parlement nauwer bij dit proces te betrekken, in het bijzonder bij het ontwerpen en vervolgens uitvoeren van de EU 2020-strategie;

121.

dringt er bij de Unie op aan zich betere instrumenten te verschaffen voor het voeren van een contracyclisch economisch beleid;

122.

is van mening dat het Verdrag van Lissabon voorziet in alle instrumenten die in deze fase nodig zijn om te komen tot echte economische governance van de Unie, evenals beter toezicht op de openbare financiën in de lidstaten;

Interne markt

123.

wijst erop dat in het verslag-Monti en het op 20 mei 2010 door het Europees Parlement aangenomen verslag-Grech wordt aangedrongen op een meer geïntegreerde benadering van de interne markt, zowel wat de strategie als de perceptie betreft, teneinde de interne markt doeltreffender te maken en het vertrouwen bij de burgers te herstellen; onderstreept het belang van het initiatief voor een „Single Market Act” bestaande uit wetgevings- en niet-wetgevingsvoorstellen om de interne markt te versterken en te actualiseren, de digitale interne markt te voltooien en de resterende barrières aan te pakken en te slechten;

124.

acht het van essentieel belang dat de Single Market Act een ambitieuze agenda voor sociale en consumentenbescherming omvat (opneming van een sociale clausule in alle wetgeving die verband houdt met de interne markt), alsmede wetgeving inzake diensten van algemeen economisch belang, een agenda voor wetgeving ter versterking van de rechten van werknemers, een ambitieus wetgevingspakket met het oog op de consumentenbescherming waarvan de burgers in het dagelijks leven echt iets merken, en een betere fiscale coördinatie door harmonisatie van de grondslag voor de vennootschapsbelasting en de btw-tarieven;

125.

merkt op dat de interne markt als ruggengraat van het Europees project en als fundament waarop duurzame welvaart in de EU wordt gecreëerd, de steun van allen vereist;

126.

benadrukt dat de interne markt één van de drijvende krachten achter de Europese groei is; onderstreept dat de EU 2020-strategie moet dienen als concreet programma voor groei en werkgelegenheid teneinde de economische crisis het hoofd te bieden en de interne markt te versterken;

127.

is van mening dat initiatieven van afzonderlijke staten geen kans van slagen hebben zonder gecoördineerde actie op EU-niveau en dat het daarom van fundamenteel belang is dat de Europese Unie met één krachtige stem spreekt en gezamenlijk optreedt; solidariteit, waarop het Europees model van de sociale economie is gebaseerd, en de coördinatie van nationale oplossingen zijn van cruciaal belang geweest om protectionistische kortetermijnmaatregelen van afzonderlijke lidstaten te voorkomen; spreekt de vrees uit dat het heroplaaien van economisch protectionisme op nationaal niveau naar alle waarschijnlijkheid tot een fragmentatie van de interne markt en verlies van concurrentievermogen zal leiden, en vindt daarom dat dit moet worden voorkomen; is bezorgd dat de huidige financiële en economische crisis door diverse lidstaten gebruikt zou kunnen worden om een terugkeer naar protectionistische maatregelen te rechtvaardigen, terwijl deze crisis juist vraagt om gemeenschappelijke vrijwaringsmechanismen;

128.

is van mening dat vooruitgang op het gebied van de interne markt niet gebaseerd mag zijn op het principe van de „kleinste gemene deler”; dringt er derhalve bij de Commissie op aan het voortouw te nemen en met gedurfde voorstellen te komen; moedigt de lidstaten aan gebruik te maken van het instrument van de versterkte samenwerking op gebieden waar geen overeenstemming kan worden bereikt tussen de 27 lidstaten; andere landen staat het daarbij vrij om zich in een later stadium aan te sluiten bij deze speerpuntinitiatieven;

129.

zet zich af tegen de voorstelling als zou de Europese economie zich op een of andere wijze kunnen ontwikkelen en kunnen groeien zonder vrije en eerlijke handel met zo veel mogelijk andere landen ter wereld, waaronder onze thans belangrijkste handelspartner, de VS, en opkomende economieën, zoals China, India en Brazilië; is van mening dat de Europese Unie ook van eigen kracht moet uitgaan door haar interne markt beter te benutten, te meer omdat haar economische groei grotendeels gekoppeld is aan de interne vraag binnen de EU;

130.

benadrukt dat het in het tijdperk van de globalisering noodzakelijk is om de mogelijkheden van de interne markt voor het bedrijfsleven te ontplooien, om de schepping van werkgelegenheid en innovatie in nieuwe technologieën in Europa te bevorderen;

131.

is van mening dat de Commissie, met het oog op de totstandbrenging van een werkelijke interne markt, een duidelijke lijst met politieke prioriteiten moet vaststellen door een „Single Market Act” aan te nemen, die zowel wetgevings- als niet-wetgevingsinitiatieven moet omvatten, gericht op de totstandbrenging van een uiterst concurrerende sociale markteconomie;

132.

erkent dat de totstandbrenging binnen de Europese Unie van een interne markt zonder enige belastingharmonisatie, met name bij de vennootschapsbelasting en de vaststelling van de onderdelen van de sociale bescherming, ertoe heeft geleid dat de lidstaten elkaar buitensporig hard zijn gaan beconcurreren op het aantrekken van belastingbetalers uit andere lidstaten; merkt niettemin op dat een van de grote voordelen van de interne markt gelegen in het wegnemen van de belemmeringen voor mobiliteit en de harmonisatie van institutionele regelgeving, hetgeen heeft bijgedragen aan cultureel begrip, integratie, economische groei en Europese solidariteit;

133.

beveelt de Commissie aan een onafhankelijke studie te laten uitvoeren om de 20 voornaamste met de interne markt samenhangende bronnen van ontevredenheid en frustratie te identificeren waarmee burgers iedere dag te maken hebben, in het bijzonder met betrekking tot e-handel, grensoverschrijdende gezondheidszorg en wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties;

134.

roept de lidstaten op eindelijk in te stemmen met de concordantietabellen betreffende de uitvoering van de regelgeving, om zo wetgevingsachterstand transparanter te maken;

135.

benadrukt dat een naar behoren functionerende markt voor overheidsopdrachten van cruciaal belang is voor de interne markt; blijft echter bezorgd over het feit dat er nog steeds aanzienlijke problemen bestaan voor overheidsdiensten om hun beleidsdoelstellingen te verwezenlijken, rekening houdend met de ingewikkelde regelgeving, en dat het moeilijk blijft om de markten voor openbare aanbestedingen toegankelijk te maken voor KMO's;

136.

moedigt de Commissie aan een voorstel in te dienen om een uitstelbepaling („sunrise clause”) in te voeren, waardoor wordt gewaarborgd dat EU-wetgeving inzake de interne markt op een bepaald moment automatisch in werking treedt als de lidstaten de wetgeving niet tijdig hebben omgezet;

137.

is van mening dat de invoering van deugdelijke en doeltreffende regels voor de economie, in antwoord op een crisis van een dergelijke omvang, een belangrijke bijdrage levert aan de concurrentiekracht; is van mening dat op de EU-autoriteiten een bijzondere verantwoordelijkheid rust om toe te zien op uitvoering van de hervormingsagenda, o.a. door de nationale politieke autoriteiten;

138.

is van mening dat Europa weer een gunstige locatie voor investeringen en productie moet worden en een ijkpunt in de wereld moet worden voor innovatie en groei; is van mening dat financiële instellingen, of ze nu openbaar of particulier zijn, hun uiterste best moeten doen om ervoor te zorgen dat de financiële markten ten gunste van de reële economie en kleine en middelgrote ondernemingen werken;

139.

verzoekt de Commissie jaarlijks een beoordeling te maken van de behoeften aan overheids- en particuliere investeringen en de manier waarop daarin wordt of zou moeten worden voorzien;

Belastingen

140.

erkent dat voor de verdere ontwikkeling van de interne markt van de Unie een gecoördineerde benadering op zowel nationaal als EU-niveau is vereist, teneinde te profiteren van de beste praktijken in de strijd tegen belastingfraude en -ontduiking, terwijl tevens passende stimulansen in het leven moeten worden geroepen om belastingbetalers aan te sporen naar behoren belasting te betalen en om de belastingautoriteiten van de lidstaten aan te sporen effectieve preventieve maatregelen te treffen tegen iedere vorm van fiscaal wangedrag;

141.

is van mening dat een vermindering van de belastingfraude de overheidsschulden kan helpen terugdringen zonder de belastingen te verhogen en de sociale uitgaven te verminderen; is bezorgd over de verstoring op de interne markt als gevolg van de uiteenlopende omvang van de belastingfraude in de lidstaten; vraagt de Commissie een effectbeoordeling uit te voeren om de verschillende problemen te evalueren die worden veroorzaakt door belastingontduiking en de zwarte economie in alle lidstaten;

142.

beklemtoont dat duurzame overheidsfinanciën niet alleen een kwestie van verantwoord uitgeven is, maar ook van adequate en billijke belastingheffing, een doeltreffender inning van belastingen door nationale belastingautoriteiten en een intensievere bestrijding van belastingontduiking; verzoekt de Commissie een reeks maatregelen voor te stellen om de lidstaten te helpen het evenwicht van de overheidsfinanciën te herstellen en overheidsinvesteringen te financieren via het aanboren van innovatieve financiële bronnen;

143.

constateert in aansluiting op de conclusies van Mario Monti dat een toename van de overheidsinkomsten als gevolg van de gunstige economische situatie over het algemeen in belastingverlagingen heeft geresulteerd; merkt op dat de belasting op arbeid moet worden verlaagd om Europa concurrerender te maken; steunt Mario Monti's voorstellen voor de oprichting van een werkgroep belastingbeleid, waarin vertegenwoordigers van de lidstaten worden samengebracht, als een belangrijke maatregel ter bevordering van dialoog tussen Europese landen; verzoekt de beleidsgroep de besprekingen primair te richten op een kader voor een belastingstelsel waarin milieudoelstellingen aan de orde worden gesteld en een efficiënte omgang met hulpbronnen wordt beloond; is verheugd over het voorstel inzake een gemeenschappelijke geconsolideerde belastinggrondslag voor vennootschappen in het werkprogramma van de Commissie voor 2011;

144.

erkent dat een belangrijke drijvende kracht achter institutionele verbetering en economische groei in de lidstaten hun soevereiniteit is om te kiezen hoe zij belastingen willen heffen; acht een verlaging van de belasting op arbeid fundamenteel, zowel ten behoeve van de minstbedeelden als om de middenklassen in staat te stellen fatsoenlijk te leven van de opbrengst van hun werk;

145.

pleit voor een belastingstructuur die gericht is op lastenverlichting voor arbeid en het aanmoedigen van en het creëren van stimulansen voor werkgelegenheid, innovatie en langetermijninvesteringen;

Regionale, economische en sociale cohesie

146.

is van mening dat het cohesiebeleid moet worden gezien als één van de pijlers van het economische beleid van de Unie, dat bijdraagt tot de investeringsstrategie van de EU voor de lange termijn;

147.

merkt op dat het cohesiebeleid een cruciaal onderdeel van het Europees economisch herstelpakket is geworden als overheidsmaatregel die ingezet kan worden ter bestrijding van de crisis en om de vraag op korte termijn aan te zwengelen, terwijl op hetzelfde moment wordt geïnvesteerd in de groei op lange termijn en in het concurrentievermogen;

148.

is van oordeel dat het cohesiebeleid zijn kracht – koppeling van herstel aan groei op lange termijn - dankt aan drie basiskenmerken: het bepaalt voor lidstaten en regio's bindende strategische richtlijnen die een voorwaarde zijn voor de overdracht van potentieel; het laat lidstaten en regio's ruimte voor interventies overeenkomstig de specificiteit ter plaatse; en het beschikt over het vermogen tot controle en ondersteuning met het oog op het halen van de doelstellingen;

149.

benadrukt dat de uiteenlopende effecten van de crisis op het Europees grondgebied wijzen op uiteenlopende uitgangssituaties op het gebied van mededinging en een uiteenlopende inzet van anticrisismaatregelen, waardoor de langetermijnperspectieven uiteenlopen; wijst erop dat de effecten van de crisis een verzwakking van de territoriale samenhang tot gevolg kunnen hebben, tenzij er een beleid tegenover wordt gesteld dat specifieke problemen op gedifferentieerde wijze aanpakt; merkt op dat een groot deel van de totale overheidsinvesteringen in sommige van de landen die het zwaarst zijn getroffen door de crisis, voortkwam uit het cohesiebeleid;

150.

is van mening dat de strategie voor de periode na de crisis meer effect zal sorteren als regio's en steden bij de tenuitvoerlegging ervan worden betrokken; overheidssturing op meer dan één niveau biedt een grotere beleidsruimte, die een doelmatiger bevordering mogelijk maakt van het economisch herstel in de EU, aangezien het regionale en plaatselijke niveau van Europees bestuur beschikken over het vermogen de algemene Europese strategische doelen te vertalen naar hun eigen specifieke territoriale omstandigheden en in staat zijn de beleidsinstrumenten die tot hun beschikking staan en het enthousiasme van alle betrokkenen – bedrijfsleven, onderwijswereld en maatschappelijke organisaties – te beheersen;

151.

wijst erop dat er tegenwoordig veel beleidshulpmiddelen zijn op lokaal en regionaal bestuursniveau; innovatie die productiviteitswinst oplevert en groenmaking die nieuwe vraag en markten kan creëren, vereisen een lokale en regionale kijk en een plaatsgebonden, integrale benadering van het investerings- en groeibeleid; een regio, stad of plattelandsgebied kan een plek zijn waar alle partners kunnen worden samengebracht en alle elementen kunnen worden gevonden die nodig zijn om een oplossing te vinden;

152.

geeft derhalve uiting aan zijn verontrusting over het gebrek aan vooruitgang bij de overdracht van bevoegdheden aan gemeenschappen, aangezien plaatselijke en plattelandsgemeenschappen kansen bieden op het gebied van economie, werkgelegenheid en gemeenschapsopbouw, en dat het, door deze gemeenschappen te steunen, mogelijk is de uitsluiting terug te dringen door de structuur van de gemeenschap te versterken en aldus haar opnemingsvermogen op te voeren;

153.

wijst erop dat plaatselijke leningen, naarmate regio's steeds belangrijker worden voor de verwezenlijking van de economische agenda van de EU, moeten worden uitgebreid, en dat dit kan worden aangemoedigd via krachtige regionale banken; stelt vast dat in het kader van de regelgeving inzake de financiële dienstverlening rekening moet worden gehouden met de behoefte het ondernemerschap en de financiering van het MKB aan te moedigen, en dat de financiële steun aan het MKB in het kader van het cohesiebeleid zich moet ontwikkelen in de richting van financiering door middel van durfkapitaal, waardoor grotere betrokkenheid van de banksector alsook doelmatiger gebruik van structuurfondsen mogelijk zouden worden;

154.

dringt aan op verdere hervorming van de huidige opzet van het cohesiebeleid om het mogelijk te maken dat kredieten sneller en doelmatiger ter beschikking worden gesteld van lidstaten, regio's en steden; wijst erop dat er meer soepelheid nodig is en dat de Commissie hiermee rekening dient te houden bij het ontwerpen van het toekomstige cohesiebeleid;

155.

acht het van wezenlijke betekenis dat door het cohesiebeleid gesteunde investeringsstrategieën van de EU voor de lange termijn gekoppeld worden aan resultaten op het gebied van mededingingsvermogen, innovatie, schepping van werkgelegenheid, groene groei en verbetering van de economische, sociale en territoriale cohesie op Europees niveau, met name tussen oude en nieuwe lidstaten;

EU 2020

156.

dringt erop aan dat de EU 2020-strategie een ruim politiek concept nastreeft voor de toekomst van de EU als concurrerende, sociale en duurzame Unie, waarin mensen en de bescherming van het milieu centraal staan in de beleidsvorming;

157.

is van mening dat het, als deze doelen moeten worden verwezenlijkt, tijd is ons macro-economisch beleid nauw te coördineren, en voorrang te geven aan opvoering van het groeipotentieel van de Unie en een model van inclusieve en duurzame ontwikkeling centraal te stellen, omdat bij ontstentenis hiervan geen enkel van onze problemen kan worden opgelost; is van mening dat dit het brandpunt van de nieuwe EU 2020-strategie moet zijn;

158.

erkent dat de Unie, om te voorkomen dat de reacties op de eurocrisis leiden tot een lange periode van economische stagnatie, tegelijkertijd een strategie ten uitvoer moet leggen om de duurzame economische groei te versnellen, naast hervormingen die tot doel hebben de concurrentiekracht te herstellen en te verbeteren;

159.

neemt kennis van de vijf hoofddoelen die door de Europese Raad zijn vastgesteld op het gebied van werkgelegenheid, onderzoek en ontwikkeling, de uitstoot van broeikasgassen, het onderwijsniveau en sociale integratie; benadrukt dat deze hoofddoelen moeten worden geformuleerd in het kader van een logische en samenhangende strategie voor duurzame ontwikkeling waarin economisch, sociaal en milieubeleid worden gecombineerd;

160.

is van mening dat onderwijs centraal zou moeten worden gesteld in de economische strategie van de Unie, ten einde de algehele kwaliteit van alle niveaus van onderwijs en scholing in de EU te verbeteren, expertise en billijkheid te combineren en het traditionele onderwijsmodel te hervormen; is van mening dat onderwijs vanuit de optiek van de Unie een openbaar belang dient te vormen, met investeringen in alle aspecten van het onderwijsstelsel, in de kwaliteit van het onderwijs en in ruimere toegang tot hoger onderwijs; stelt de invoering voor van een permanent, inclusief systeem voor levenslang leren op Europees niveau, in het kader waarvan de programma's Erasmus en Leonardo ter bevordering van de mobiliteit voor scholings- en opleidingsdoeleinden algemener toegankelijk zouden worden; wijst op de noodzaak het investeringsniveau in de sector O&O zo spoedig mogelijk te verhogen, met name gezien de tussentijdse beoordeling van het 7KP en de volgende financiële vooruitzichten van de EU;

161.

stelt vast dat de aandacht moet worden toegespitst op het aanpakken van de jeugdwerkloosheid en de bevordering van het effectief op elkaar afstemmen van vaardigheden en de behoeften van de arbeidsmarkt; is van mening dat op onderwijsgebied samenwerkingsverbanden tussen particulieren en overhead moeten worden opgezet en dat de grensoverschrijdende mobiliteit van studenten en onderzoekers in het kader van uitwisselingen en stages moet worden gebruikt om de internationale aantrekkelijkheid van de hogeronderwijsinstellingen van Europa op te voeren, en tegelijkertijd vast te houden aan het doel 3 % van het BBP te besteden aan O&O, waardoor innovatie door middel van onderzoek en hoger onderwijs wordt aangewakkerd;

162.

is van mening dat de EU 2020-strategie zoals voorgesteld door de Commissie erop gericht dient te zijn de interne markt enerzijds minder bureaucratisch te maken door voor 2012 de administratieve last voor bedrijven met 25 % terug te dringen, en anderzijds meer efficiënt, door internet te gebruiken als de ruggengraat van een EU-brede e-markt die nieuwe diensten en banen genereert;

163.

is van mening dat de bestuursstructuur van de Europa 2020-strategie moet worden versterkt om ervoor te zorgen dat de doelstellingen worden verwezenlijkt; is van mening dat ruimere toepassing van bindende maatregelen noodzakelijk is voor het welslagen van de nieuwe strategie, in plaats van aanhoudende toepassing van de open coördinatiemethode op het gebied van economisch beleid; dringt er bij Raad en Commissie op aan, met een economische strategie te komen voor economisch herstel, dat primair moet zijn gebaseerd op EU-instrumenten en niet enkel op intergouvernementele initiatieven;

164.

onderkent dat een solide bestuur en een economisch overheid op zich nog niet voldoende zijn om de EU van de groeistrategie te voorzien die zij nodig heeft om de crisis te kunnen bestrijden en de mondiale concurrentie het hoofd te kunnen bieden; is er echter wel van overtuigd dat de 10-jarige geschiedenis van de EMU heeft aangetoond dat een dergelijke strategie binnen de unieke context van de euro wel degelijk absoluut noodzakelijk is;

165.

staat erop dat in de EU 2020-strategie de doelstelling wordt opgenomen om de armoede in de EU met de helft te verminderen, en wijst erop dat de meerderheid van de Europeanen die momenteel in armoede leven of het risico lopen om in armoede te leven, vrouwen zijn, en met name oudere vrouwen, migrantenvrouwen, alleenstaande moeders en thuisverzorgers; is bovendien van mening dat er een levensloopbenadering moet worden ingevoerd, aangezien de armoede van ouders een rechtstreekse invloed heeft op het leven, de ontwikkeling en de toekomst van kinderen;

166.

dringt aan op een ambitieuze langetermijnstrategie ter bestrijding van de armoede met het doel ongelijkheden en maatschappelijke uitsluiting terug te dringen, met verreikende doelen ter beperking van de armoede en armoede ondanks deelneming aan het arbeidsproces; stelt voor dat de EU onder inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, uiteenlopende methoden, collectieve onderhandelingen en nationale wetgeving in de lidstaten, een minimumloon vaststelt op basis van Europese criteria die de levensstandaard in de respectieve lidstaten weerspiegelen; dringt eveneens aan op een kindertoelage om bij te dragen aan deze bestrijding van armoede, ongelijkheden en sociale uitsluiting;

167.

is van mening dat de lidstaten binnen hun nationale parlementen voorafgaand aan de vaststelling van hun stabiliteits- en groeiprogramma's (EU 2020) een debat moeten organiseren;

Innovatie

168.

stelt vast dat het innovatiescorebord van de Commissie laat zien dat Europa in termen van onderzoek en innovatie nog steeds een aanzienlijke achterstand heeft op Japan en de Verenigde Staten,

169.

is van mening dat de Europese Unie naast financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen de financiering van onderzoek en innovatie proactief en gecoördineerd moet aanpakken en voorop moet lopen op het gebied van nieuwe arbeidssectoren en het aantrekken van particuliere investeringen;

170.

stelt vast dat de overstap op een energie-efficiënte economie als manier om de gegarandeerde energieleverantie van de EU op te voeren een van de prioriteiten van Commissie en lidstaten zou moeten zijn; is van mening dat de EU de innovatie op het gebied van energieopwekking uit duurzame bronnen zou moeten aanmoedigen door de nadruk te leggen op koolstofarme, plaatselijke bronnen;

171.

is van mening dat energienetwerkverbindingen cruciaal zijn voor de werking van de interne markt in de energiesector, alsmede voor de bredere opwekking van energie uit duurzame bronnen; wijst op het belang van de ontwikkeling van intelligente netwerken;

172.

wijst erop dat het MKB de ruggengraat moet zijn van de ontwikkeling van duurzame en energie-efficiënte technieken; stelt vast dat de schepping van financiële instrumenten ter aanmoediging van energie-efficiëntie en innovatie in duurzame energie van doorslaggevende betekenis is;

173.

is van mening dat investeringen in woningrenovatie en openbaar vervoer prioriteit moeten krijgen om de energiekosten te drukken en energietekorten te dekken, en aldus een positieve spiraal op gang te brengen;

174.

pleit voor een eerlijke en evenwichtige geleidelijke overgang naar een groene economie; is van mening dat op het banenverlies als gevolg van dit transitieproces moet worden geanticipeerd met maatregelen om de opleiding en vaardigheden van werknemers in de nieuwe technologieën te verbeteren; stelt vast dat brandstofschaarste een belangrijk en toenemend probleem vormt;

175.

roept de Commissie op een mechanisme te ontwikkelen en voor te stellen waarbij het MKB en andere innovatoren een risicobeperkende financiering wordt geboden in publiek-private partnerschappen met particuliere beleggingsfondsen, waarbij geld van de Europese Investeringsbank samen met overheidsgeld van de lidstaten, met steun van risicogarantiemechanismen van het Europees Investeringsfonds, verdeeld via het particuliere beleggingsfonds, ervoor kan zorgen dat de projecten particuliere investeringen tot 80 % behalen;

176.

steunt de oprichting van een financiële instelling die voorziet in de financiering van innovatieprojecten in de Unie die van essentieel belang zijn voor duurzame groei in de toekomst;

177.

verzoekt de Commissie administratieve belemmeringen weg te nemen en te zorgen voor betere voorwaarden voor innovatie, bij voorbeeld door één enkel Europees octrooi in het leven te roepen; stelt vast dat goedbedoelde programma's ter stimulering van de concurrentie en het vorm geven aan een duurzame economie niet naar behoren functioneren omdat MKB, universiteiten en multinationals ontmoedigd worden om deel te nemen aan Europese programma's;

178.

stelt vast dat monetair en belastingbeleid geen vervanging zijn van structurele hervormingen die de zwakten moeten aanpakken waarop de Europese economie gebouwd is - snel stijgende schulden en tekorten, vergrijzing, de waarschijnlijkheid van hetzij een snel oplopende inflatie, hetzij een deflatoire ontwikkeling, de nieuwe inflatiegolf die waarschijnlijk komt, risico's voor de industrie die voortkomen uit het beleid inzake de klimaatverandering, met name door onzekerheid ten aanzien van nieuwe doelen en normen, lage productiviteit en gebrek aan mededingingsvermogen; dringt aan op doelmatiger inzet van overheidsgelden op Europees en nationaal niveau; is van mening dat bij het aannemen van gecoördineerde beleidsvoorstellen en -doelstellingen rekening moet worden gehouden met verschillen in het tijdstip en de intensiteit van de crisis, evenals met de verschillende uitgangsposities van de individuele lidstaten met betrekking tot hun belasting- en monetaire situatie; is van mening dat dit kan leiden tot een snellere werkelijke convergentie van de economieën van de lidstaten;

179.

is van mening dat een succesvolle Europese strategie gebaseerd moet zijn op een gezond belastingbeleid dat innovatie, onderwijs en arbeidsinzet van de werknemers bevordert - de enige manier om de productiviteit, werkgelegenheid en groei duurzaam te stimuleren;

180.

wijst erop dat aanpak van de klimaatverandering en grondstoffenschaarste en beëindiging van de teloorgang van de biologische verscheidenheid kadervoorwaarden zijn voor de toekomstige economische groei in Europa; stelt vast dat deze groei daarom gebaseerd moet zijn op ontkoppeling van economische groei en gebruik van grondstoffen, groene innovaties en ecologisch duurzame economische vooruitgang;

181.

is ingenomen met de in 2007 door de Europese Raad uitgestippelde strategie ter vergroting van de energie-onafhankelijkheid van de EU en tot het aangaan van specifieke verbintenissen ter bestrijding van de klimaatverandering; is van mening dat de toepasselijkheid van deze strategie door de crisis verder is benadrukt; is echter van mening dat deze strategie, wil zij met succes worden bekroond, noopt tot meer alomvattende maatregelen van de Unie boven op de maatregelen tot regulering van de interne markt;

Werkgelegenheid

182.

acht het behoud van mededingingsvermogen, opvoering van de groei en bestrijding van de hoge werkloosheid één van de grote problemen waarvoor de Europese Unie zich gesteld ziet;

183.

herhaalt dat hoogwaardige werkgelegenheid een hoofdprioriteit moet zijn in de 2020-strategie en dat het voor de verbetering van de werkgelegenheidsresultaten van cruciaal belang is goed werkende arbeidsmarkten en sociale omstandigheden meer centraal te stellen; pleit daarom voor een nieuwe agenda om fatsoenlijk werk te bevorderen, de rechten van werknemers in heel Europa te verzekeren en de arbeidsomstandigheden te verbeteren;

184.

is van mening dat in de nieuwe strategie meer nadruk moet worden gelegd op fatsoenlijk werk, met inbegrip van de bestrijding van zwart werk, en op maatregelen die het mogelijk maken dat mensen die momenteel van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, daar weer toegang toe kunnen krijgen;

185.

is van mening dat de nieuwe strategie arbeidsmarkten moet bevorderen die de stimulansen en de voorwaarden voor personen die werken verbeteren, terwijl tegelijkertijd wordt gezorgd voor meer stimulansen voor werkgevers om personeel aan te nemen en te behouden;

186.

wijst erop dat het belangrijk is om iets te doen aan het afnemende concurrentievermogen van Europa in de wereld; rekening houdend met de voorspelde arbeidstekorten op lange termijn, is het belangrijk verder te kijken dan de crisis en te zoeken naar Europese regelingen om kennismigratie toe te staan en een Europese „brain drain” te voorkomen;

187.

is van mening dat krachtige en vastbesloten maatregelen met betrekking tot werkgelegenheid te meer noodzakelijk zijn daar het gevaar bestaat dat het herstel in de Unie wellicht niet gepaard gaat met de schepping van duurzame banen;

188.

dringt er bij de Unie op aan haar werkgelegenheidsbeleid gepaard te laten gaan met maatregelen ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, in combinatie met een doeltreffend functionerende interne markt voor werknemers binnen de EU, zodat de ongelijkheid door de crisis niet nog verder wordt vergroot;

189.

roept de lidstaten en de Commissie op om in 2020 een arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen van 75 % te bereiken door de segmentatie in de arbeidsmarkt te verminderen en meer voorzieningen te treffen om werk, zorgtaken en gezinsleven beter met elkaar in evenwicht te brengen;

190.

is van mening dat de inspanningen om banen te creëren, gericht moeten zijn op werkgelegenheid voor jongeren, wat betekent dat er meer seksegevoelige programma's beschikbaar moeten komen om jongeren de bekwaamheden te verschaffen die in de reële economie nodig zijn;

191.

benadrukt dat er inclusieve en concurrerende arbeidsmarkten tot stand gebracht moeten worden waardoor werkgevers flexibeler kunnen opereren terwijl er tegelijkertijd gezorgd wordt voor werkloosheidsuitkeringen in combinatie met actieve ondersteuning voor herintreding op de arbeidsmarkt als iemand zijn baan kwijtraakt;

192.

is van mening dat onderwijs weliswaar onder bevoegdheid van de lidstaten moet blijven, maar dat investeringen door de EU en EU-dekkende erkenning van diploma's noodzakelijk zijn in alle aspecten van het onderwijsstelsel, de kwaliteit van het onderwijs en verruiming van de toegang tot hoger onderwijs; pleit voor de invoering van een permanent en inclusief systeem van richtsnoeren voor levenslang leren op Europees niveau, in het kader waarvan de programma's Erasmus en Leonardo ter bevordering van de mobiliteit voor scholings- en opleidingsdoeleinden algemener toegankelijk zouden worden;

193.

stelt zich op het standpunt dat de werkgelegenheid een van de belangrijkste aanjagers van de economie is omdat zij bijdraagt tot de koopkracht; is van mening dat de EU zich dient te richten op volledige, kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid en dat de duurzame werking van de interne markt afhankelijk is van een arbeidsmarkt die fatsoenlijk werk biedt en de innovatie bevordert;

194.

verzoekt de lidstaten met klem om door middel van op de arbeidsmarkt gerichte beleidsmaatregelen zowel de cyclische als de langetermijnaspecten van werkloosheid aan te pakken;

195.

is van mening dat Europa krachtige groei nodig heeft om zijn sociaal stelsel in stand te houden, dat een bijdrage levert tot het mededingingsvermogen van de Europese socialenmarkteconomie;

196.

stelt vast dat het belangrijk is de mobiliteit te vergemakkelijken, die het voor bedrijven ook gemakkelijker maakt de geschoolde werknemers te vinden die zij nodig hebben en waardoor de interne markt beter kan werken, o.m. in tijden van crisis; merkt op dat arbeidsmobiliteit gepaard moet gaan met een verbetering van de arbeidsvoorwaarden;

Creëren van nieuwe banen door stimulering van het MKB

197.

merkt op dat kleine en middelgrote ondernemingen en ondernemers in alle economieën een substantiële rol spelen en de voornaamste aanjagers zijn van werkgelegenheid en inkomsten, alsook de drijvende krachten achter innovatie en groei; is van mening dat kleine en middelgrote bedrijven van cruciaal belang zijn voor de toekomstige ontwikkeling, groei en welvaart in de EU en dat het concurrentievermogen van de EU ten aanzien van de rest van de wereld kan worden versterkt door prioriteit te geven aan het MKB;

198.

is van mening dat het tijd is om naar de toekomst te kijken en lering te trekken uit het verleden, en aldus geleidelijk de structurele veranderingen aan te brengen die ons MKB meer mededingingsvermogen zullen verschaffen en in staat zullen stellen de aanvullende druk te weerstaan die voort zal komen uit een geglobaliseerd milieu en het vermogen van onze mededingers zich op steeds innovatiever markten te begeven, waardoor zij banen kunnen waarborgen voor tal van kwetsbaarder werknemers en hun gezinnen;

199.

erkent dat de huidige definitie van MKB in de EU moet worden herzien en dat het criterium met betrekking tot het aantal werknemers moet worden verlaagd om beter gericht beleid ten aanzien van kleine en middelgrote ondernemingen te kunnen voeren;

200.

beseft dat de ambitie om de industrie en kleine en middelgrote ondernemingen tot innovatie aan te zetten niet kan worden waargemaakt door enkel de toegang tot kapitaal in het algemeen te verbeteren, maar dat eveneens het doel van diversificatie van de financieringsbronnen moet worden nagestreefd;

201.

is van mening dat in de context van het herstel speciale aandacht moet worden besteed aan de rol van kleine en middelgrote bedrijven voor de productiviteit en het scheppen van nieuwe activa en dat dus mechanismen ten uitvoer moeten worden gelegd om te voorkomen dat deze MKB van de markt verdwijnen, wat zou leiden tot meer werkloosheid en langere economische kwetsbaarheid; is van mening dat ook een efficiënte verdeling van het Europees Sociaal Fonds moet worden gegarandeerd;

202.

is van mening dat kleine en middelgrote bedrijven zouden moeten worden gezien als een motor voor kleinere investeringen die worden gefinancierd door de cohesiefondsen; acht de toekenning van fondsen aan universiteiten en de bevordering van samenwerkingsverbanden met het MKB in dit verband essentieel;

203.

beseft dat de interne markt van de EU bijdraagt tot de totstandbrenging van een vruchtbaar bedrijfsklimaat in de hele Unie, en eveneens ten goede komt aan de consument; is zich er echter van bewust dat het MKB bij zijn optreden op de interne markt het hoofd moet bieden aan tal van problemen en dat het veelal opereert beneden zijn doelmatige schaal; dat het, met name op microniveau, moet worden gesteund om op de gehele interne markt te kunnen opereren; dat zijn toegang tot gegevens over kansen op het niveau moet worden gebracht waar trans-Europese fora kunnen worden opgezet, en dat het MKB dan pas zakelijke kansen kan uitbuiten, aanvullende aspecten kan vinden en uiteindelijk een manier kan vinden om toegang te krijgen tot markten in de Unie;

204.

is van mening dat het actief en productief blijven van burgers na hun pensionering o.m. in het economische belang van Europa is en dat het verlies van hun deskundigheid kan worden opgevangen door ouderen ertoe aan te moedigen via informelere structuren en netwerken, uit hoofde van hun maatschappelijke betrokkenheid actief te blijven, en hen in contact te brengen met economische actoren en de academische wereld. is van mening dat het MKB het meeste baat kan hebben bij een dergelijk netwerk van dit soort informele structuren waar zij te rade kunnen gaan, omdat het MKB zich zulke diensten van commerciële adviesbureaus meestal nauwelijks kan veroorloven. wijst erop dat de door ouderen vergaarde kennis tot algemeen voordeel moet worden verspreid via oprichting van een netwerk op EU-niveau;

205.

dringt erop aan dat de Unie haar netwerk van kleine en middelgrote bedrijven – die wat betreft schepping van de werkgelegenheid tot de voorhoede behoren – helpt door ze gemakkelijker toegang tot krediet te verschaffen, met name door ondersteuning van garantieregelingen en de creatie van nieuwe standaardproducten om leningen aan en eigen vermogen van kleinere bedrijven te combineren; verzoekt de EU met klem een EU-Garantiefonds voor het MKB in het leven te roepen; verzoekt eveneens om beoordeling van de huidige financieringsprogramma's, met name het KCI-programma, en om gerichte maatregelen om door de EU gesteunde leningen beschikbaar te stellen voor bedrijven in alle lidstaten en om diensten aan het MKB alsook structuren voor sociale dialoog te ontwikkelen;

206.

verzoekt de Unie te streven naar evenwichtiger samenstelling van de financiering van het MKB; stelt vast dat het aandeel van de kapitaalmarkten in de financiering van het MKB is toegenomen; is van mening dat het aandeel van de financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen dat afkomstig is van de kapitaalmarkt, durfkapitaalverstrekkers, „business angels” en publiek-private partnerschappen moet worden vergroot en gestimuleerd; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de bureaucratische lasten van openbare aanbestedingen voor kleine en middelgrote ondernemingen aanzienlijk te verminderen en te zorgen voor minder bureaucratische rompslomp, wat essentieel is voor het welvaren van kleine en middelgrote ondernemingen;

207.

moedigt de oprichting aan van gespecialiseerde aandelenmarkten die uitsluitend het MKB bedienen en die laagdrempelig zijn, ter vergemakkelijking van de procedure met betrekking tot eigen vermogen; is van mening dat het MKB zich meer moet richten op eigen vermogen, en stelt tegen deze achtergrond voor negatieve belastingprikkels voor beide zijden van de markt - investeerders en markt - weg te nemen;

208.

verzoekt de lidstaten van de EU maatregelen te overwegen om de belasting in verband met het MKB te coördineren; is van mening dat voltooiing van de interne markt om grensoverschrijdende financiering en zakelijke kansen voor het MKB mogelijk te maken, van wezenlijke betekenis zijn ter bevordering van het herstel in de EU;

209.

benadrukt dat een organische band tussen de industrie en innovatie, en daarom ook met het onderwijs, uitermate wenselijk is; innoverende bedrijven, met inbegrip van het MKB, behoren op de eerste rij te zitten voor investeringen op Europees en nationaal niveau. wijst erop dat de financiering van deze bedrijven en de daaruit resulterende activiteiten, omdat beginnende innovatiebedrijven per definitie een hoog risico- en insolventieprofiel hebben, geheel opnieuw moeten worden overdacht. wijst erop dat er voor dit specifieke segment specifieke kredietgarantieregelingen moeten komen omdat zulke startende innoverende bedrijven via de banken bijzonder moeilijk aan financiering kunnen komen;

210.

stelt voor dat de Commissie een project „Eén MKB - Eén baan” opzet door een nieuw financieel instrument op EU-niveau in het leven te roepen ter aanmoediging van de bedrijvigheid van het MKB in de Unie; is van mening dat een evenwichtiger samenstelling van de financiering van het MKB tot stand moet worden gebracht;

211.

vraagt om de hervorming van de Wet voor Kleine Ondernemingen, met inbegrip van de opname daarin van bindende bepalingen die door alle lidstaten moeten worden toegepast, en om de ontwikkeling van een nieuwe sociale Wet voor Kleine Ondernemingen, die een noodzakelijke versterking van de Europese sociale markteconomie na de crisis zou vormen;

212.

beveelt aan om één enkel loket te creëren; deze loketten zijn nodig in verband met alle administratieve aangelegenheden van kleine en middelgrote ondernemingen; acht vermindering van de administratieve lasten van kleine en middelgrote ondernemingen van groot belang, evenals de invoering van een sociale component in de voor kleine en middelgrote ondernemingen relevante Europese wetgeving; is van mening dat Europa de meest MKB -vriendelijke regio van de wereld moet worden;

Ontwikkeling

213.

merkt op dat weliswaar enkele opkomende landen en ontwikkelingslanden aan de ergste gevolgen van de crisis lijken te zijn ontsnapt, maar dat 40 % van de ontwikkelingslanden in hoge mate te maken heeft gehad met de gevolgen van de financiële crisis en dat daardoor naar schatting 90 miljoen mensen tot armoede zullen vervallen;

214.

roept op tot herbevestiging van de belofte dat 0,7 % van het BNP van de lidstaten zal worden gebruikt voor ontwikkelingshulp en de verkenning van aanvullende innovatieve bronnen van financiering om het financieringstekort dat wordt veroorzaakt door de krimpende economieën in ontwikkelingslanden weg te werken;

215.

verzoekt Europese bedrijven, met name multinationals, om te garanderen dat bij hun productieketen betrokken onderaannemers eveneens een maatschappelijke verantwoordelijkheid dragen;

Mondiale sturing

216.

onderkent de tekortkomingen en problemen die voortvloeien uit het gebrek aan juridisch bindende bevoegdheden en het gebrek aan samenhang van de mondiale financiële en economische instellingen; is derhalve ingenomen met de initiatieven voor verbetering middels hervorming van de effectiviteit, het mondiale bereik en de verantwoordelijkheid van het IMF en andere VN-instellingen zodat zij het mandaat krijgen om te fungeren als platform voor de overkoepelende coördinatie van de economische en financiële sector, met initiatieven en, voor zover relevant, de bevoegdheden om juridisch bindende regelgeving vast te stellen in de vorm van internationale overeenkomsten;

217.

is van mening dat een van de uitdagingen die de EU op mondiaal niveau moet pareren de aanpassing is van haar economische kracht aan betekenis op het wereldtoneel door met één stem te spreken; is van mening dat het één van de sleutelprojecten van het buitenlands beleid van de EU moet zijn zich in te zetten voor hervorming van de VN en aan de VN gekoppelde instellingen tot mondiale instellingen met werkelijke politieke invloed op zaken waarover internationale verontrusting bestaat, zoals klimaatverandering, toezicht en regelgeving in de financiële sector, beperking van armoede, en de Millennium ontwikkelingsdoelen;

218.

roept de Europese Raad ertoe op een G20-top bijeen te roepen die uitsluitend gewijd is aan de vereiste hervormingen in het mondiaal bestuur;

219.

spreekt zijn scherpe veroordeling uit over de rol van belastingparadijzen, die aanzetten tot belastingontwijking, belastingfraude en kapitaalvlucht, en daar hun voordeel mee doen; dringt er derhalve bij de lidstaten met klem op aan prioriteit te geven aan de bestrijding van belastingparadijzen, belastingfraude en illegale kapitaalvlucht; verzoekt de Europese Unie krachtiger op te treden en concrete en directe maatregelen – zoals sancties – te treffen tegen belastingparadijzen, belastingontduiking en illegale kapitaalvlucht; verzoekt de Raad het plan tot sluiting van belastingparadijzen in het kader van de Verenigde Naties en andere internationale organen waarvan de Europese Unie en haar lidstaten deel uitmaken nieuw leven in te blazen;

220.

spreekt de aanbeveling uit dat tegelijk met de verbetering van de sturing en het optreden van het Bazels Comité voor het bankentoezicht de noodzakelijke maatregelen worden genomen ter versteviging van de internationale sturingsregelingen voor andere marktsegmenten; stelt voor dat de BCB-voorschriften van kracht worden in de vorm van internationale verdragen;

221.

wijst op de vooruitgang die bij de OESO en in de G20 is geboekt op het gebied van belastingsturing, maar pleit voor urgente en krachtige maatregelen ter versterking van de juridische en economische gevolgen van het op een zwarte lijst plaatsen van niet-coöperatieve rechtsgebieden door de OESO; dringt aan op snelle, praktische stappen om de automatische, multilaterale uitwisseling van informatie over de hele wereld tot standaardprocedure te verheffen met het oog op de verbetering van de fiscale transparantie en ter bestrijding van fraude en belastingontduiking;

222.

pleit ervoor dat de Europese Unie, nu het Verdrag van Lissabon in werking is getreden, de IAO-verdragen als zelfstandige partij ondertekent en dat zij ook alle tot dusver door de IAO aangenomen conventies ondertekent;

Conclusie

223.

komt tot de slotsom dat wij meer Europa nodig hebben; is van mening dat er dringend behoefte is aan politieke en intellectuele leiding om het project Europa weer op de rails te krijgen; is van mening dat de Commissie ten volle gebruik moet maken van haar initiatiefrechten in de sectoren gedeelde bevoegdheden, met name in de sector energiebeleid, om te EU in staat te stellen de problemen die voor haar liggen aan te pakken; is van mening dat het klimaat- en maatschappijvriendelijke internemarktproject dat de Unie schraagt moet worden afgerond; dringt erop aan de mechanismen voor economische sturing binnen de Unie uit te breiden, met name vanuit de optiek van betere democratische controle, crisisbeheer, en coördinatie van economisch en werkgelegenheidsbeleid; bevestigt dat de agenda voor herziening van financiën en toezicht snel vooruitgang moet boeken, en dat niet alleen de tekortkomingen moeten worden aangepakt die tijdens de crisis zijn waargenomen, maar eveneens de noodzaak een financieel stelsel op te zetten dat de werkelijke economie steunt, leidt tot financiële stabiliteit en economische groei, langetermijninvesteringen, schepping van werkgelegenheid, maatschappelijke samenhang en bestrijding van armoede oplevert; acht het noodzakelijk het belastingstelsel op eerlijke wijze te herstructureren, zodanig dat het opbouwen van buitensporige marktinvloed wordt ontmoedigd en maatschappelijke gerechtigheid, ondernemersgeest en innovatie worden bevorderd; dringt erop aan de sociale markteconomie en de waarden die deze in zich bergt nieuw leven in te blazen;

224.

acht zich in het kader van de Bijzondere Commissie financiële, economische en sociale crisis gebonden aan verwezenlijking van de doelen die in zijn taakomschrijving zijn vastgelegd in nauwe samenwerking met de nationale parlementen van de EU, met het oog op de bepaling van gezamenlijke aanbevelingen;

*

* *

225.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de voorzitter van de Europese Raad, de voorzitter van de Eurogroep, de Europese Centrale Bank, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de sociale partners.


(1)  PB C 230 E van 26.8.2010, blz. 11.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/41


Woensdag 20 oktober 2010
Verbetering van het EU-kader voor economisch bestuur en stabiliteit, met name in de eurozone

P7_TA(2010)0377

Resolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende verbetering van het EU-kader voor economisch bestuur en stabiliteit, met name in de eurozone (2010/2099(INI))

2012/C 70 E/04

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gelet op de artikelen 121, 126, 136, 138 en 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gehechte protocollen betreffende de procedure bij buitensporige tekorten (nr. 12) en betreffende de Eurogroep (nr. 14),

gezien de mededelingen van de Commissie van 12 mei 2010 over intensivering van de economische beleidscoördinatie (COM(2010)0250) en van 30 juni 2010„Naar een intensivering van de economische beleidscoördinatie ten behoeve van stabiliteit, groei en werkgelegenheid – Instrumenten voor een krachtigere economische governance van de EU” (COM(2010)0367),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 27 april 2010 betreffende een aanbeveling van de Raad betreffende de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Unie: Deel I van de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020 (SEC(2010)0488),

gezien het voorstel van de Commissie van 27 april 2010 voor een beschikking van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten: Deel II van de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020 (COM(2010)0193), en onder verwijzing naar zijn desbetreffend standpunt van 8 september 2010 (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien Verordening (EU) nr. 407/2010 van de Raad van 11 mei 2010 houdende instelling van een Europees financieel stabilisatiemechanisme (2),

gezien Verordening (EG) nr. 332/2002 van de Raad van 18 februari 2002 houdende instelling van een mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten (3),

gezien Verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad van 7 juli 1997 over versterking van het toezicht op begrotingssituaties en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid (4),

gezien Verordening (EG) Nr. 1467/97 van de Raad van 7 juli 1997 over bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (5),

gezien Verordening (EG) nr. 3605/93 van de Raad van 22 november 1993 betreffende de toepassing van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten (6),

gezien de conclusies van de Raad van 7 september 2010, waarin wordt besloten tot meer controle op het economische en begrotingsbeleid van de lidstaten (Europees Semester),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 17 juni 2010,

gezien de conclusies van de bijeenkomst van de Raad op 9 en 10 mei 2010,

gezien de verklaring van de staatshoofden en regeringsleiders van de eurozone van 7 mei 2010,

gezien de verklaring van de staats- en regeringsleiders van de eurozone van 25 maart 2010,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 25 en 26 maart 2010,

gezien de verklaring van de leden van de eurozone over de steun voor Griekenland van 11 april 2010,

gezien de conclusies van de bijeenkomst van de Raad van 16 maart 2010,

gezien de conclusies van de Eurogroep over het toezicht op het concurrentievermogen en de macro-economische onevenwichtigheden binnen de eurozone van 15 maart 2010,

gezien de bevoegdheden van de Eurogroep ten aanzien van exitstrategieën en de beleidsprioriteiten op de middellange termijn in de Europa 2020-strategie: gevolgen voor de eurozone van 15 maart 2010,

gezien de conclusies van de voorzitter van de Europese Raad van 22 en 23 maart 2005,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 23 en 24 maart 2000,

onder verwijzing naar de resolutie van 13 december 1997 van de Europese Raad betreffende de coördinatie van het economisch beleid in de derde fase van de EMU, en de artikelen 109 en 109b van het EG-verdrag,

onder verwijzing naar de resolutie van de Europese Raad over het pact voor stabiliteit en groei van 17 juni 1997 (7),

onder verwijzing naar de resolutie van de Europese Raad over het pact voor stabiliteit en groei van 16 juni 1997 (8),

gezien de nota van de Europese Centrale Bank betreffende versterking van het economisch bestuur in de eurozone van 10 juni 2010,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 juni 2010 over de kwaliteit van statistische gegevens in de Unie en uitgebreidere boekhoudcontrolebevoegdheden voor de Commissie (Eurostat) (9),

onder verwijzing naar zijn resolutie over economisch bestuur van 16 juni 2010 (10),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 maart 2010 over de jaarlijkse verklaring 2009 over het eurogebied en openbare financiën (11),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 maart 2010 over de EU 2020 (12),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 november 2008 over EMU@10: De eerste tien jaar Economische en Monetaire Unie en toekomstige uitdagingen (13),

gelet op de artikelen 42 en 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie constitutionele zaken (A7-0282/2010),

A.

overwegende dat het op basis van de recente economische ontwikkelingen duidelijk is dat de coördinatie van het economisch beleid in de Unie, en met name in de eurozone, onvoldoende heeft gefunctioneerd en dat de lidstaten ondanks hun verplichtingen krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) hebben nagelaten om hun economisch beleid als een gemeenschappelijke zaak te beschouwen en dat beleid binnen de Raad te coördineren overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het Verdrag en met inachtneming van de centrale rol van de Commissie in de toezichtprocedure,

B.

overwegende dat noch het bestaande kader voor economische governance en controle, noch de regelgeving inzake de financiële diensten hebben gezorgd voor voldoende stabiliteit en groei,

C.

overwegende dat het van cruciaal belang is dat het niet blijft bij de tijdelijke maatregelen ter stabilisering van de eurozone,

D.

overwegende dat de coördinatie van en het toezicht op de economie op het niveau van de Unie moeten worden versterkt, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en rekening houdend met de bijzondere gegevenheden van de eurozone en de lessen die moeten worden getrokken uit de recente economische crisis, zonder dat de integriteit van de Europese Unie op het spel wordt gezet of de gelijke behandeling van de lidstaten in het gedrang komt,

E.

overwegende dat de economische coördinatie in de hele Unie versterkt moet worden, aangezien de economische stabiliteit van de Unie kan afhangen van de economische situatie van een van haar lidstaten, de onderlinge economische afhankelijkheid tussen alle lidstaten in het kader van de interne markt zeer groot is en voorbereidingen getroffen moeten worden voor een uitbreiding van de eurozone,

F.

overwegende dat, voor zover mogelijk, alle 27 lidstaten maximaal al de voorstellen voor economisch bestuur dienen te volgen, erkennende dat voor lidstaten buiten de eurozone, dit gedeeltelijk een vrijwillige procedure is,

G.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon de voormalige „communautaire methode” aanpast en uitbreidt tot een „Uniemethode”, waarvan de essentie is dat:

de Europese Raad de algemene beleidslijnen en -prioriteiten vaststelt,

de Commissie het algemeen belang van de Unie behartigt en de daartoe strekkende initiatieven neemt,

het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk de wetgevings- en begrotingsbevoegdheden uitoefenen op grond van voorstellen van de Commissie,

H.

overwegende dat het solidariteitsbeginsel van de EU volledig moet worden opgenomen in de nieuwe intensievere economische governance en daarin versterkt moet worden, wil de eurozone het hoofd kunnen bieden aan asymmetrische schokken en speculatieve aanvallen,

I.

overwegende dat de huidige economische crisis in de Unie een solvabiliteitscrisis is die aanvankelijk de vorm aannam van een liquiditeitscrisis, die op langere termijn niet op te lossen is simpelweg door landen met een zware schuldenlast op te zadelen met nieuwe schulden in combinatie met plannen voor versnelde begrotingsconsolidatie,

J.

overwegende dat het werkgelegenheidsbeleid een centrale rol kan spelen bij de stimulering van de groei en het concurrentievermogen van de Europese sociale markteconomie door macro-economische onevenwichtigheden te voorkomen en te zorgen voor sociale integratie en de herverdeling van inkomsten,

K.

overwegende dat de rol van de Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB) zoals vastgelegd in het VWEU moet worden gerespecteerd,

L.

overwegende dat een volledig onafhankelijke ECB een noodzakelijke voorwaarde is voor een stabiele euro, lage inflatie en gunstige financieringsvoorwaarden voor groei en arbeidsplaatsen,

M.

overwegende dat meer gelet moet worden op impliciete verplichtingen en niet in de balans opgenomen transacties, daar deze de overheidsschuld op middellange en lange termijn kunnen verhogen en ten koste kunnen gaan van de transparantie,

N.

overwegende dat de beleidsmakers de gemeenschappelijke economische en sociale uitdagingen waar de EU-economieën voor staan, moeten benoemen en aanpakken,

O.

overwegende dat een sterkere participatie van de sociale partners op het nationale en Europese vlak zal bijdragen tot meer verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de economische governance en de globale Europa 2020-strategie,

P.

overwegende dat er een permanent mechanisme voor het oplossen van crises met procedures voor schuldherschikking of een begeleid faillissement vastgesteld moet worden om de financiële stabiliteit te waarborgen in het geval van een openbare of particuliere schuldencrisis, waarbij de onafhankelijkheid van de ECB beschermd moet worden,

Q.

overwegende dat de bestaande regels van het stabiliteits- en groeipact (SGP), in combinatie met een gebrekkige uitvoering, niet hebben kunnen zorgen voor een degelijk beleid op begrotings- en ruimer macro-economisch gebied; overwegende dat het begrotingskader en macro-economische kader van de Unie versterkt moeten worden door de toepassing van preventieve maatregelen, sancties en stimulansen op basis van regels,

R.

overwegende dat de doelstelling om de overheidsfinanciën weer in evenwicht te brengen een noodzaak is voor landen met te hoge schulden, maar dat dit op zich geen oplossing is voor het probleem van de economische onevenwichtigheid tussen landen in de eurozone en de Unie in het algemeen,

S.

overwegende dat het Europese sociale model een pluspunt vormt voor de concurrentiepositie op wereldniveau, die verzwakt is door de grote verschillen in economisch concurrentievermogen tussen de lidstaten,

T.

overwegende dat kennis, kapitaal, innovaties en, in minder mate, arbeid de neiging hebben naar bepaalde regio's te migreren, en dat de EU-mechanismen voor financiële solidariteit overeenkomstig de doelstellingen van de Europa 2020-strategie verder moeten worden ontwikkeld, met bijzondere aandacht voor onderzoek en ontwikkeling, opleiding, bestaande samenwerkingsinitiatieven op onderwijsgebied, en een groene en koolstofarme economie die innovatie, territoriale en sociale cohesie en economische groei stimuleert,

U.

overwegende dat de Unie felle concurrentie van opkomende economieën ondervindt en dat stabiele overheidsfinanciën van wezenlijk belang zijn om kansen te creëren, innovatie en economische groei te bevorderen en zo een Europese kenniseconomie te vormen,

V.

overwegende dat begrotingssanering waarschijnlijk ten koste zal gaan van openbare diensten en sociale bescherming,

W.

overwegende dat economische groei en houdbare overheidsfinanciën noodzakelijke voorwaarden zijn voor economische en sociale stabiliteit, begrotingsconsolidatie op lange termijn en welvaart,

X.

overwegende dat het begrotingsbeleid van veel lidstaten vaak procyclisch en landenspecifiek was en dat de begrotingsdoelen van het SGP op middellange termijn maar zelden strikt zijn gehandhaafd of uitgevoerd,

Y.

overwegende dat het werkgelegenheidsbeleid een centrale rol speelt bij het verzekeren van arbeidsintensieve groei en het concurrentievermogen van de Europese economie, met name gezien de vergrijzende bevolking,

Z.

overwegende dat de voltooiing van de interne markt, zoals voorgestaan in het verslag-Monti (14), van essentieel belang is voor een echt Europees economisch bestuur,

AA.

overwegende dat de onhoudbare financiën en de buitensporige totale (overheids- en particuliere) schuld van een afzonderlijke lidstaat gevolgen kunnen hebben voor de hele Unie; overwegende dat er, overeenkomstig de beloften en richtsnoeren op het niveau van de Unie, moet worden gestreefd naar een goed evenwicht tussen investeringen in duurzame groei die banen schept enerzijds en het voorkomen van buitensporige tekorten gedurende de economische cyclus anderzijds, rekening houdend met de sociale cohesie en de belangen van de toekomstige generaties, zodat het vertrouwen in de Europese overheidsfinanciën wordt hersteld,

AB.

overwegende dat het terugdringen van tekorten op lange termijn samen moet gaan met andere inspanningen om de economie te stimuleren, zoals betere voorwaarden voor investeringen en een verbeterde en ontwikkelde interne markt die meer kansen biedt en het concurrentievermogen vergroot,

AC.

overwegende dat het belang van uit de EU-begroting gefinancierde maatregelen, zoals het cohesiebeleid, voor de economische groei en het concurrentievermogen van de Unie erkend moet worden,

AD.

overwegende dat de recente economische crisis duidelijk heeft gemaakt dat de excessieve macro-economische verschillen en verschillen in concurrentievermogen en de begrotings- betalingsbalansonevenwichtigheden binnen de eurozone en, ruimer gezien, binnen de Unie, in de jaren vóór de crisis geleidelijk zijn toegenomen, onder meer door het ontbreken van sterkere economische coördinatie, en krachtig moeten worden aangepakt,

AE.

overwegende dat het Europees Parlement jarenlang heeft aangedrongen op verbeteringen in de economische governance zowel binnen de Unie als bij de externe vertegenwoordiging van de Unie in internationale economische en monetaire fora,

AF.

overwegende dat de versterking van het economische bestuur samen moet gaan met versterking van de democratische legitimiteit van het Europese bestuur, wat moet worden bereikt door het Europees Parlement en de nationale parlementen sterker en vroegtijdiger bij het proces te betrekken, en dat er behoefte bestaat aan meer coördinatie tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen, in een geest van wederzijds respect,

AG.

overwegende dat de besluiten die in het voorjaar 2010 zijn genomen om de stabiliteit van de euro te garanderen slechts tijdelijke oplossingen zijn en moeten worden ondersteund door beleidsmaatregelen op nationaal niveau en een sterker kader voor het economische bestuur op EU-niveau, vooral onder de lidstaten van de eurozone,

AH.

overwegende dat verbetering van het economisch toezicht en bestuur alleen mogelijk is indien we beschikken over nauwkeurige en vergelijkbare statistieken betreffende het economische beleid en de economische situatie van de lidstaten in kwestie,

AI.

overwegende dat Europa slechts een leidende wereldspeler en de meest concurrerende kennismaatschappij kan worden als zo snel mogelijk maatregelen worden genomen die gericht zijn op groei op lange termijn,

AJ.

overwegende dat het VWEU de Unie meer bevoegdheden geeft om het economisch bestuur binnen de Unie te versterken en dat de bepalingen van het VWEU ten volle moeten worden gebruikt, hoewel wijzigingen in de bepalingen van het VWEU op langere termijn niet kunnen worden uitgesloten, ook al zullen deze waarschijnlijk gevoelig liggen,

AK.

overwegende dat alleen mogelijke boetes voor overtreding van de SGP-doelstellingen opgelegd mogen worden als sprake is van onwil of fraude en niet wegens onvermogen van een lidstaat om redenen die hij niet in de hand heeft,

AL.

overwegende dat de instellingen zich moeten voorbereiden op een eventueel noodzakelijke herziening van de verdragen,

AM.

overwegende dat het Europees Parlement op grond van artikel 48 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) bevoegd is om ontwerpen tot herziening van de verdragen voor te leggen,

AN.

overwegende dat er alomvattende afgeleide wetgeving moet worden ontwikkeld en uitgevoerd om de doelstellingen van de Unie op dit gebied te verwezenlijken; overwegende dat enerzijds verbeterd economisch bestuur in de Unie op basis van de bepalingen van het VWEU van cruciaal belang is, maar dat anderzijds de Uniemethode ten volle moet worden gebruikt en de rol van het Europees Parlement en de Commissie moet worden gerespecteerd om tot beleidsmaatregelen te komen die elkaar versterken,

AO.

overwegende dat elk wetgevingsvoorstel steun moet inhouden voor krachtige stimulansen voor duurzame „groeibevorderende” economische maatregelen, moreel risico moet voorkomen, moet stroken met andere EU-instrumenten en -regels en de voordelen van de euro als gemeenschappelijke munt van de eurozone maximaal moet benutten en het vertrouwen in de Europese economieën en de euro moet herstellen,

AP.

overwegende dat de samenhang tussen openbare investeringen op de korte, middellange en lange termijn moet worden verbeterd en dat die investeringen, met name investeringen in infrastructuur, doeltreffend moeten worden gebruikt en rekening moeten houden met de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, in het bijzonder op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, innovatie en onderwijs, teneinde hulpbronnen efficiënter te gebruiken, het concurrentievermogen te vergroten, de productiviteit te verhogen, werkgelegenheid te scheppen en de interne markt te versterken,

AQ.

overwegende dat bevordering van de economische groei vereist dat bedrijven en ondernemers echt de mogelijkheid krijgen uit te breiden en de EU-markt van 500 miljoen consumenten te bedienen; overwegende dat de interne markt voor diensten daarom ten volle moet worden ontwikkeld,

AR.

overwegende dat de verschillende modellen voor concurrentievermogen in de Unie rekening moeten houden met de landenspecifieke prioriteiten en behoeften, met inachtneming van de verplichtingen krachtens het VWEU,

AS.

overwegende dat de Unie met een gemeenschappelijk standpunt vertegenwoordigd moet zijn in het internationale monetaire stelsel en de internationale financiële instellingen en fora; dat de Raad in de geest van het VWEU overleg moet plegen met het Europees Parlement alvorens besluiten te nemen uit hoofde van artikel 138 van het VWEU, en de instemming van het Parlement behoeft voordat gemeenschappelijke standpunten worden vastgesteld op gebieden waarvoor binnen de Unie de gewone wetgevingsprocedure geldt,

AT.

overwegende dat de SGP-doelstellingen niet alleen met de Europa 2020-strategie verenigbaar moeten zijn, maar ook met andere verbintenissen betreffende uitgaven voor ontwikkelingshulp, onderzoek en ontwikkeling, milieu, onderwijs en armoedebestrijding,

AU.

overwegende dat vermeden moet worden dat de in de EU bestaande verschillen in concurrentievermogen verder toenemen en het welslagen van de nieuwe versterkte Europese economische governance en de EU 2020-doelstellingen inzake werkgelegenheid en duurzame groei wordt ondermijnd, en dat de Europese strategie voor begrotingsconsolidatie daarom ten volle rekening moet houden met de bijzondere kenmerken van elke lidstaat en een simplistische uniforme aanpak moet vermijden,

AV.

overwegende dat voorgestelde nieuwe maatregelen geen onevenredige gevolgen mogen hebben voor de meest kwetsbare lidstaten en niet ten koste mogen gaan van hun streven naar economische groei en cohesie,

AW.

overwegende dat de economische crisis in mei 2010 heeft geleid tot de snelle goedkeuring van het Europees financieel stabiliseringsmechanisme bij Verordening (EU) nr. 407/2010 van de Raad op grond van artikel 122, lid 2, van het VWEU, waarbij het Europees Parlement niet werd geraadpleegd,

AX.

overwegende dat gewijzigde begroting nr. 5 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 betrekking heeft op de noodzakelijke wijzigingen voor de invoering van een nieuwe begrotingspost 01 04 01 03 in rubriek 1 A voor de garantie voor leningen van maximaal 60 miljard EUR die de EU biedt overeenkomstig artikel 122, lid 2, van het VWEU, en daarmee overeenstemmend een nieuw artikel 8 0 2 aan de ontvangstenzijde,

AY.

overwegende dat bepaalde lidstaten mogelijk gebruik zullen moeten maken van het reddingspakket, terwijl zij tegelijk rekening moeten houden met de maatregelen die specifiek voor ieder ontvangend land zullen worden vastgesteld,

AZ.

overwegende dat de Commissie op 29 september 2010 wetgevingsvoorstellen betreffende economisch bestuur heeft vastgesteld die gedeeltelijk tegemoet komen aan de behoefte aan maatregelen ter verbetering van het economisch bestuur zoals vermeld in deze resolutie; overwegende dat het Parlement deze voorstellen zal behandelen overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het VWEU; overwegende dat deze resolutie geen beperking inhoudt van eventuele toekomstige standpunten van het Parlement ter zake,

1.

vraagt de Commissie het Parlement zo snel mogelijk na de raadpleging van alle betrokken partijen en op basis van de passende bepalingen van het VWEU wetgevingsvoorstellen te doen toekomen voor verbetering van het EU-kader voor economisch bestuur, met name in de eurozone, met inachtneming van de gedetailleerde aanbevelingen zoals aangegeven in de bijlage, voor zover nog niet aan deze aanbevelingen is tegemoetgekomen in de wetgevingsvoorstellen van de Commissie van 29 september 2010 betreffende economisch bestuur;

2.

bevestigt dat de aanbevelingen in de bijlage in overeenstemming zijn met het subsidiariteitsbeginsel en de grondrechten van de burgers van de Europese Unie respecteren;

3.

verzoekt de Commissie om, naast de maatregelen die spoedig in het kader van de bestaande verdragen kunnen en moeten worden genomen, na te denken over institutionele ontwikkelingen die mogelijk noodzakelijk zijn voor de invoering van een samenhangend en doeltreffend economisch bestuur;

4.

is van mening dat de financiële gevolgen van het verlangde voorstel gedekt moeten worden door passende begrotingsmiddelen, waarbij rekening moet worden gehouden met de huidige begrotingstekorten en bezuinigingsmaatregelen in de lidstaten;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de gedetailleerde aanbevelingen zoals aangegeven in de bijlage te doen toekomen aan de Commissie, de Europese Raad, de Raad, de Europese Centrale Bank, de voorzitter van de Eurogroep, en de parlementen en regeringen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0309.

(2)  PB L 118 van 12.5.2010, blz. 1.

(3)  PB L 53 van 23.2.2002, blz. 1.

(4)  PB L 209 van 2.8.1997, blz. 1.

(5)  PB L 209 van 2.8.1997, blz. 6.

(6)  PB L 332 van 31.12.1993, blz. 7.

(7)  PB C 236 van 2.8.1997, blz. 1.

(8)  PB C 236 van 2.8.1997, blz. 3.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0230.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0224.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0072.

(12)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0053.

(13)  PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 8.

(14)  „Een nieuwe strategie voor de eengemaakte markt – ten dienste van de Europese economie en samenleving”: rapport ter attentie van de voorzitter van de Europese Commissie door Mario Monti, 9 mei 2010.


Woensdag 20 oktober 2010
BIJLAGE

GEDETAILLEERDE AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET VERLANGDE VOORSTEL

Aanbeveling 1:   Vaststelling van een samenhangend en transparant kader voor multilateraal toezicht op macro-economische ontwikkelingen in de Unie en de lidstaten en versterking van het fiscale toezicht

Het wetgevingsbesluit moet de vorm hebben van een verordening c.q. verordeningen betreffende multilateraal toezicht op economische beleidsmaatregelen en -ontwikkelingen op grond van artikel 121, lid 6,van het VWEU, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1466/97 betreffende de preventieve tak van het stabiliteits- en groeipact (SGP), tot aanvulling daarvan met een nieuwe verordening houdende vaststelling van een op regels stoelend en transparant kader voor toezicht op buitensporige macro-economische onevenwichtigheden, neveneffecten en ontwikkelingen op het gebied van het concurrentievermogen. Het wetgevingsbesluit moet de volgende doelstellingen nastreven:

zorgen voor een jaarlijks debat tussen het Europees Parlement, de Commissie, de Raad en vertegenwoordigers van de nationale parlementen over de stabiliteits- en convergentieprogramma's (SCP's) en de nationale hervormingsprogramma's (NRP's) en de beoordeling van de nationale economische ontwikkelingen als onderdeel van het Europees semester;

vaststelling van het toepassingsgebied van het multilateraal toezicht gebaseerd op VWEU-instrumenten en beoordelingen door de Commissie (artikel 21, met name leden 5 en 6, en artikel 148) teneinde groei en het economische effect daarvan op de werkgelegenheid op te nemen in hetzelfde wetgevingskader als de bestaande instrumenten gericht op het voorkomen van macro-economische onevenwichtigheden en niet-duurzame begrotings- en andere maatregelen, en het aanpakken van kwesties in verband met financiële stabiliteit (bv. voorkoming van financiële zeepbellen ten gevolge van een buitensporige instroom van kredieten), investeringen op lange termijn en duurzame groei, met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en andere relevante ontwikkelingen; regelmatige beoordeling van de systeemrisico's door het Europees Comité voor systeemrisico's moeten integraal deel uitmaken dan de jaarlijkse toezichtprocedure;

vaststelling van een verbeterd kader voor analytisch toezicht (met inbegrip van een scorebord met specifieke „trigger values” voor vroegtijdige waarschuwing) met passende methodologische instrumenten en transparantie met het oog op doeltreffend multilateraal toezicht gebaseerd op geharmoniseerde economische indicatoren (reëel en nominaal) die van invloed kunnen zijn op de concurrentiepositie en/of buitensporige onevenwichtigheden; het kan gaan om de volgende indicatoren: daadwerkelijke wisselkoersen, lopende rekening, productiviteit (middelenproductiviteit alsook als factorproductiviteit), loonkosten per eenheid product, groei van de uitstaande kredieten en ontwikkeling van de activaprijzen (inclusief financiële activa en onroerendgoedmarkten), groei- en investeringspercentage, werkloosheidspercentage, nettoposities in buitenlandse activa, ontwikkeling van de belastinggrondslag, armoede en sociale cohesie, en indicatoren voor externe milieueffecten; vaststelling van waarschuwingsdrempels voor de indicatoren die in het scorebord worden opgenomen, en alle ontwikkelingen in deze indicatoren moeten gepaard gaan met een kwalitatieve beoordeling door de Commissie;

een grondig landenspecifiek toezicht uitoefenen als dat op basis van het scorebord en de daarmee samenhangende kwalitatieve beoordeling nodig blijkt; in aansluiting op dit grondige landenspecifieke toezicht is het de verantwoordelijkheid van de lidstaten om te beslissen over nationale beleidsmaatregelen voor het aanpakken (voorkomen en corrigeren) van macro-economische onevenwichtigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke aanbevelingen van de Commissie en de EU-dimensie van deze nationale beleidsmaatregelen, met name voor de eurolanden; correcties moeten zowel op landen met een te hoog tekort als op landen met een te hoge schuld gericht zijn, rekening houdend met de specifieke omstandigheden in elk land, zoals de demografie, de hoogte van de particuliere schuld, de loonontwikkeling in verhouding tot de arbeidsproductiviteit, de werkgelegenheid (met name de arbeidsparticipatie van jongeren) en de lopende rekening van de betalingsbalans;

de Commissie machtigen om de nodige analytische instrumenten en deskundigheid te ontwikkelen om onderzoek te doen naar de diepere oorzaken van de aanhoudende divergentietrends in de eurozone, waaronder het effect van gemeenschappelijke beleidsmaatregelen op de gedifferentieerde economische systemen binnen de eurozone;

vaststelling van gemeenschappelijke regels voor een actiever gebruik van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid in combinatie met de werkgelegenheidsrichtsnoeren als sleutelinstrument voor economisch advies, toezicht en landenspecifieke aanbevelingen, rekening houdend met de Europa 2020-strategie, met inachtneming van de overeenkomsten en verschillen tussen de lidstaten en hun nationale concurrentievoordelen, waaronder hun demografische situatie, teneinde de economieën van de lidstaten beter in staat te stellen externe schokken en de eventuele effecten van beslissingen van andere lidstaten op te vangen;

vaststelling van een mechanisme op nationaal niveau voor de beoordeling van de uitvoering van de Europa 2020-prioriteiten en de verwezenlijking van de desbetreffende nationale doelstellingen in het nationale hervormingsprogramma, ter ondersteuning van de jaarlijkse evaluatie door de EU-instellingen;

vaststelling van procedures opdat de Commissie vroegtijdige waarschuwingen kan geven en de lidstaten in een vroeg stadium rechtstreeks beleidsadviezen kan geven; in geval van een aanhoudende en verergerende macro-economische onevenwichtigheid moet een lidstaat via een transparante en objectieve procedure kunnen worden aangemerkt als zijnde in een „positie van buitensporige onevenwichtigheid”, die leidt tot strenger toezicht;

vaststelling van een „Europees semester” voor een vergelijking en beoordeling van de ontwerpbegrotingen van de lidstaten (belangrijkste elementen en veronderstellingen), na de bespreking door de nationale parlementen, met het oog op een betere evaluatie van de implementatie en toekomstige uitvoering van de stabiliteits- en convergentieprogramma's (SCP's) en de nationale hervormingsprogramma's (NRP's); de begrotingsregels en -procedures van de EU en de lidstaten moeten worden nageleefd; de lidstaten moeten hun SCP's en NRP's in april bij de Commissie indienen, nadat zij naar behoren in de nationale parlementen zijn behandeld en de voorschriften en conclusies op EU-niveau in aanmerking zijn genomen; het Europees Parlement kan van zijn kant systematisch een openbaar debat in de hand werken en de bekendheid, de zichtbaarheid en de rekenschap bevorderen van deze procedures en van de wijze waarop de EU-instellingen de overeengekomen regels hebben toegepast;

ervoor zorgen dat de jaarlijkse beleidsaanbevelingen vóór de beraadslagingen van de Europese Raad worden besproken in het Europees Parlement;

vaststelling van een „Europees semester” om mogelijke neveneffecten van nationale begrotingsmaatregelen te verhelpen, bijtijds op buitensporige begrotingstekorten te wijzen, voor coherentie tussen de maatregelen van de EU en de lidstaten in het kader van de geïntegreerde richtsnoeren te zorgen, en te waken over de verwezenlijking van de kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen zoals groei en werkgelegenheid, zodat alle betrokken partijen, waaronder de nationale parlementen en het Europees Parlement, tijdig een daadwerkelijk bijdrage kunnen leveren en de sociale partners kunnen worden geraadpleegd;

ervoor zorgen dat de belangrijkste veronderstellingen en indicatoren van de onderliggende ramingen die voor de stabiliteits- en convergentieprogramma's en de nationale hervormingsprogramma's worden gebruikt, op degelijke en consistente wijze worden afgeleid, met name in de eurozone; een drieledige benadering volgen met een negatief, een neutraal en een gunstig macro-economisch scenario, rekening houdend met een onzekere internationale economische omgeving; de methoden voor de berekening van de belangrijkste budgettaire aggregaten moeten verder worden geharmoniseerd om vergelijkingen tussen de lidstaten te vergemakkelijken;

meer oog voor de begrotingsdoelstelling op middellange termijn in de SCP's en NRP's, omdat die doelstelling rekening houdt met het huidige schuldniveau en de impliciete schulden van de lidstaten, met name tegen de achtergrond van een vergrijzende bevolking;

aanbrenging van een nauwere band tussen de SCP's en NRP's enerzijds en de nationale jaarlijkse en meerjarige begrotingskaders anderzijds, met inachtneming van de nationale regels en procedures;

introductie van een steviger beoordeling van de SCP's op raakpunten met de doelstellingen van andere lidstaten en van de Unie voorafgaand aan de goedkeuring op het niveau van de lidstaten van de in de SCP's vervatte beleidsmaatregelen,

een grotere rol voor de nationale parlementen en een raadpleging van de sociale partners voorafgaand aan de formele indiening van SCP's en NRP's op EU-niveau, binnen een overeengekomen tijdskader, bijvoorbeeld via een jaarlijks debat tussen de nationale parlementen en het Europees Parlement over de geïntegreerde richtsnoeren en hun respectieve begrotingskrachtlijnen;

introductie van een stelselmatiger vergelijking achteraf van de geplande begrotings-, groei- en werkgelegenheidssituatie van de lidstaten in hun SCP's en NRP's enerzijds en de reële, daadwerkelijke uitkomst anderzijds, waarbij vragen worden gesteld bij en voor follow-up wordt gezorgd van de substantiële verschillen tussen de geplande en de daadwerkelijke cijfers;

ervoor zorgen dat jaarlijkse beleidsaanbevelingen en waarschuwingen van de Commissie over de naleving door de lidstaten van de Europa 2020-doelstellingen een vervolg krijgen en dat er beloningen en straffen worden ontwikkeld opdat de lidstaten zich aan deze doelstellingen houden;

zorgen voor meer rekenschap en transparantie ten opzichte van het Parlement van de beoordelingen van de SCP's en NRP's op EU-niveau, teneinde het bewustzijn van het publiek en de „peer pressure” te vergroten;

vaststelling, onder auspiciën van de Commissie, van een onafhankelijk, systematisch en robuust proces van evaluatie van de SCP's en NRP's teneinde tot een meer transparante benadering in het algemeen en onafhankelijker beoordelingen in het bijzonder te komen;

vaststelling van specifieke procedures en de verplichting voor de lidstaten, en met name de eurolanden, om elkaar en de Commissie te informeren voordat zij economische beleidsbeslissingen nemen met te verwachten aanzienlijke neveneffecten die de goede werking van de interne markt en de Economische en Monetaire Unie (EMU) in gevaar zouden kunnen brengen;

de lidstaten verplichten de Commissie aanvullende informatie te verschaffen indien er een serieuze bezorgdheid ontstaat dat de genomen maatregelen de groei in de hele Unie, de goede werking van de interne markt of de EMU of de doelstellingen op het niveau van de Unie, met name in de Europa 2020-strategie, in gevaar zouden kunnen brengen;

in het multilateraal toezichtkader rekening houden met de beoordeling van het Europees Comité voor systeemrisico's, met name wat betreft financiële stabiliteit, stresstests, potentiële externe en interne neveneffecten en de accumulatie van buitensporige particuliere schulden;

totstandbrenging van een adequaat en transparant toezichtkader dat, op grond van de artikelen 121 en 148 van het VWEU, op twee pijlers berust, namelijk economisch beleid en werkgelegenheidsbeleid; met betrekking tot de werkgelegenheidspijler, als onderdeel van een herziene en versterkte Europese werkgelegenheidsstrategie, moet een dergelijk kader het mogelijk maken te beoordelen in hoeverre het werkgelegenheidsbeleid voldoet aan de ter zake vastgestelde richtsnoeren, zodat daadwerkelijke begeleiding kan plaatsvinden, rekening houdende met de Europese dimensie en neveneffecten, en de vertaling daarvan naar binnenlandse beleidsvorming; bovendien moeten er tijdige preventieve aanbevelingen worden gedaan om het hoofd te bieden aan de voornaamste knelpunten van het werkgelegenheidsbeleid en de arbeidsmarkten van de lidstaten;

een grotere rol voor het comité voor de werkgelegenheid, zoals omschreven in artikel 150 van het VWEU, met name bij de aanpak van grensoverschrijdende werkgelegenheidskwesties, alsook voor het comité voor sociale bescherming, zoals omschreven in artikel 160 van het VWEU;

ervoor zorgen dat bij alle begrotingsevaluaties expliciet rekening wordt gehouden met structurele hervormingen die door de lidstaten worden uitgevoerd, met name hervormingen op het gebied van pensioenen, gezondheidszorg en sociale bescherming die bedoeld zijn om in te spelen op demografische ontwikkelingen, en hervormingen op het gebied van bijstand, onderwijs en onderzoek, waarbij evenveel waarde moet worden gehecht aan duurzaamheid en geschiktheid; voorts moeten de sociale en werkgelegenheidseffecten van deze hervormingen, met name op kwetsbare groepen in de maatschappij, worden beoordeeld, zodat er geen regels worden vastgelegd zonder dat het effect daarvan op de werkgelegenheid en op de sociale bescherming in de lidstaten van tevoren is beoordeeld;

actief uitvoering geven aan de horizontale sociale clausule van het Verdrag van Lissabon, en bij het ontwerpen van nieuwe EU-beleidsmaatregelen rekening houden met sociale rechten en doelstellingen;

het Europees Parlement op passende wijze betrekken bij de toezichtcyclus voor het economische en werkgelegenheidsbeleid en de beoordeling van de sociale effecten van dat beleid; in dit verband moeten de timing en de procedure voor het aannemen van de geïntegreerde richtsnoeren, met name de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid, het Europees Parlement voldoende tijd geven om zijn raadgevende rol overeenkomstig artikel 148, lid 2, van het VWEU te vervullen;

invoering van een degelijk en transparant toezicht- en evaluatiekader voor de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid op grond van centrale EU-doelstellingen, dat wordt aangevuld met passende subdoelstellingen, indicatoren en scoreborden, rekening houdend met de specifieke kenmerken en de verschillende startpunten van iedere lidstaat;

de Raden Epsco en Ecofin en hun respectieve werkgroepen verzoeken hun samenwerking te versterken, inclusief door gezamenlijke tweejaarlijkse bijeenkomsten te houden en zo te zorgen voor een daadwerkelijke integratie van hun beleid.

Aanbeveling 2:   Aanscherping van de regels van het stabiliteits- en groeipact (SGP)

Het (op grond van onder andere artikel 126 van het VWEU) vast te stellen wetgevingsbesluit moet in het bijzonder gericht zijn op de versterking van de preventieve tak van het SGP en de vaststelling van economisch en politiek gezien zinvollere sancties alsook stimulerende maatregelen omvatten, en goed rekening houden met de structuur van het nationale begrotingstekort en de nationale schuld (met inbegrip van impliciete schulden), de „economische cyclus” – teneinde een procyclisch begrotingsbeleid te voorkomen – en de aard van de nationale overheidsuitgaven die nodig zijn voor groeibevorderende structurele hervormingen; alle lidstaten moeten trachten vooruitgang te boeken, maar landen met een grotere achterstand dienen over het geheel genomen meer bij te dragen aan het bereiken van de doelstellingen voor uitstaande schulden en tekorten; bij de beoordeling van onevenwichtigheden in de lopende rekening moet ook rekening worden gehouden met demografische ontwikkelingen. Het wetgevingsbesluit moet de volgende doelstellingen nastreven:

het „schuldcriterium” (het „duurzaamheidsaspect”) beter integreren in elke fase van de procedure bij buitensporige tekorten (EDP) en een procedure voor toezicht bij buitensporige tekorten (EDSP) vaststellen op basis van de bruto schuldniveaus; de EDSP zou regelmatige gedetailleerde verslagen over de schuld- en tekortdynamiek en het verband tussen en de ontwikkeling van beide vereisen, rekening houden met landenspecifieke omstandigheden en de lidstaten toestaan de streefwaarden in het SGP volgens verschillende tijdschema's te halen; in het kader van het EDSP dient de Europese Commissie overleg te plegen met de Europese en relevante nationale sociale partners;

vergroting van het gewicht van het schuldniveau, het schuldprofiel (inclusief vervaldata) en de schulddynamiek (beoordeling van de duurzaamheid van de overheidsfinanciën) bij de bepaling van het tempo van de convergentie in de SCP's in de richting van lidstaatspecifieke begrotingsdoelstellingen op middellange termijn;

in het kader van het EDSP een duidelijk, geharmoniseerd kader vaststellen voor het meten en monitoren van schulddynamiek, met inbegrip van impliciete en voorwaardelijke verplichtingen, zoals pensioenverplichtingen van de overheid, overheidsgaranties (voor hoofdsom, rente, inkomstenstromen enz.) bij investeringen in publiek-private samenwerking, en de kosten van dergelijke investeringen voor de nationale begroting over de jaren;

vaststelling van een per land gedifferentieerd tijdpad voor de begrotingsconsolidering, die uiterlijk in 2015 moet worden gerealiseerd teneinde alle overheidstekorten in overeenstemming te brengen met de in het SGP gestelde eisen,

vaststelling van een monitoringmechanisme, met eventuele waarschuwingen en oplopende sancties en stimulansen, voor lidstaten die hun landenspecifieke begrotingsdoelstelling op middellange termijn niet hebben gehaald of daar niet in het overeengekomen tempo aan werken, alsook eventuele economische stimulansen voor landen die deze doelstelling sneller dan verwacht hebben gehaald;

vaststelling van minimumregels en richtsnoeren voor de nationale begrotingsprocedures (bv. jaarlijkse en meerjaarlijkse financiële kaders), als invulling van de verplichting in artikel 3 van het protocol (nr. 12) betreffende de procedure bij buitensporige tekorten; deze nationale kaders moeten voldoende informatie bevatten over zowel de uitgaven-, als de inkomstenkant van de geplande begrotingsacties, teneinde er op nationaal en EU-niveau zinvol over te kunnen discussiëren en toezicht op uit te kunnen oefenen; ook moet er verder worden gewerkt aan de vergelijkbaarheid van de nationale begrotingen op het punt van uitgavencategorieën en inkomsten en de politieke prioriteiten die daaruit spreken;

bevordering van de vaststelling op nationaal niveau van mechanismen voor begrotingstoezicht met vroegtijdige waarschuwing;

vaststelling van vooraf in te vullen en proactieve maatregelen in de eurozone, waarover in het kader van de duidelijke bevoegdheden van de Commissie moet worden besloten, voor zowel het preventieve als het correctieve onderdeel van het SGP, met het oog op het faciliteren van vroegtijdige waarschuwingsstappen, en progressieve toepassing ervan;

handhaving en tenuitvoerlegging van dergelijke sancties en stimulansen voor lidstaten van de eurozone, rekening houdend met de zeer nauwe verwevenheid van de economieën binnen en buiten de eurozone, in het bijzondere diegene die waarschijnlijk tot de eurozone zullen toetreden, als onderdeel van het nieuwe multilaterale toezichtkader en de versterkte instrumenten van het SGP, met name de sterkere nadruk op de begrotingsdoelstelling op lange termijn;

doorvoering van de nodige wijzigingen in het interne besluitvormingsproces van de Commissie, met inachtneming van de huidige beginselen die in het VWEU zijn vastgelegd, met het oog op een snelle en doeltreffende toepassing van de sanctiemechanismen in het kader van haar duidelijke bevoegdheden, met name wat lidstaten in de eurozone betreft;

ervoor zorgen dat de Commissie onafhankelijker van de Raad uitmaakt of de lidstaten het SGP naleven, zodat de beginselen van het SGP volledig worden geëerbiedigd; ervoor zorgen dat de jaarlijkse beleidsaanbevelingen vóór de beraadslagingen van de Europese Raad worden besproken in het Europees Parlement.

Aanbeveling 3:   Verbetering van het economisch bestuur in de eurozone door de Eurogroep, alsook in de Europese Unie als geheel

Het is belangrijk dat alle lidstaten van de Europese Unie meewerken aan het bereiken van economische convergentie. De landen van de eurozone verkeren echter in een andere positie dan de overige lidstaten omdat zij geen gebruik kunnen maken van het wisselkoersmechanisme indien zij de relatieve prijzen moeten aanpassen en omdat zij verantwoordelijk zijn voor de werking van de monetaire unie als geheel. Daarom moeten de nieuwe regels, op basis van de andere aanbevelingen in deze resolutie en artikel 136 van het VWEU en het protocol betreffende de Eurogroep (nr. 14), de volgende doelstellingen nastreven:

vaststelling van een eurozonespecifiek kader voor versterkt toezicht dat zich in het bijzonder richt op buitensporige macro-economische verschillen, economische groei, werkloosheidsniveaus, prijsconcurrentievermogen, reële wisselkoersen, kredietgroei en ontwikkeling van de lopende rekening in de betrokken lidstaten;

vaststelling van een regelgevend kader ter uitbreiding van de coördinatie tussen alle lidstaten van de EU voor het volgen en stimuleren van economische convergentie en het bespreken van mogelijke macro-economische onevenwichtigheden binnen de Unie;

vergroting van het belang van de jaarlijkse toezichtverslagen van de eurozone op basis van driemaandelijkse thematische meerlandenverslagen die enerzijds gericht zijn op potentiële neveneffecten van mondiale economische ontwikkelingen en van beleidsmaatregelen en omstandigheden die specifieke gevolgen hebben voor bepaalde lidstaten in de eurozone en anderzijds op de invloed die economische besluiten van de Eurogroep kunnen hebben op landen en regio's buiten de eurozone; In het bijzonder moet worden nagegaan welke beleidsmaatregelen positieve neveneffecten hebben, met name tijdens een economische neergang, om zo in de hele eurozone duurzame groei in de hand werken;

versterking van het secretariaat van de voorzitter van de Eurogroep,

voorzien dat de Commissaris voor economische en monetaire zaken ook een vicevoorzitter van de Commissie wordt en de taak krijgt toe te zien op de samenhang van de economische activiteiten van de Unie, toezicht te houden op de wijze waarop de Commissie haar verantwoordelijkheden op het gebied van economie, begroting en financiële markten uitoefent, en andere aspecten van de economische activiteiten van de Unie te coördineren;

vergroting van de transparantie en de verantwoordingsplicht in het besluitvormingsproces van de Eurogroep door de totstandbrenging van een regelmatige dialoog met de voorzitter van de Eurogroep in de bevoegde commissie van het Parlement, en door snelle bekendmaking van de besluiten van de Eurogroep op zijn website; erop toezien dat lidstaten die geen deel uitmaken van de eurozone, in ieder geval de landen die verplicht zijn de gemeenschappelijke munt aan te nemen, toegang hebben tot de discussies binnen de Eurogroep.

Aanbeveling 4:   Vaststelling van een robuust en geloofwaardig mechanisme voor het voorkomen en verhelpen van buitensporige schulden in de eurozone

Voorafgaand aan de aanneming van elk wetgevingsbesluit moet een effectbeoordelings- en haalbaarheidsstudie – die niet meer dan een jaar in beslag mag nemen – worden gehouden (op basis van de artikelen 122, 125, 329 (versterkte samenwerking) en 352 van het VWEU of enige andere passende rechtsgrond) met als doel:

instelling van een permanent mechanisme of orgaan (een Europees Monetair Fonds), na een grondig onderzoek van de voor- en nadelen, dat niet meer dan een jaar mag duren, om toezicht te houden op de ontwikkeling van de overheidsschulden en om het SGP aan te vullen als laatste redmiddel indien een regering en/of lidstaat door problemen met de betalingsbalans geen beroep meer kan doen op financiering door de markt; dit wordt gebaseerd op bestaande mechanismen (de Europees Faciliteit voor financiële stabiliteit, het Europees financieel stabilisatiemechanisme en het Europees betalingsbalansinstrument) en omvat duidelijke regels over onder meer de volgende aspecten:

a)

criteria voor lidmaatschap, bijvoorbeeld voldoen aan de minimale vereisten voor nationale begrotingsvoorschriften en -instellingen,

b)

besluitvormingsprocedure en financiering,

c)

voorwaarden voor uitzonderlijke leningen,

d)

toezicht, en

e)

middelen en bevoegdheden;

Dit mechanisme mag geen afbreuk doen aan de bevoegdheden van de begrotingsautoriteiten om de EU-begroting op een passend niveau vast te stellen, moet moreel risico voorkomen en in overeenstemming zijn met de beginselen van overheidssteun en de gevolgen van miskenning ervan; voorts moet per geval zorgvuldig worden beoordeeld of lidstaten die niet tot de eurozone behoren, eventueel tot het Europees financieel stabilisatiemechanisme zouden kunnen toetreden mits zij aan vooraf vastgestelde criteria voldoen;

het Europees Parlement in kennis te stellen van het verwachte effect op de kredietbeoordeling van de EU van:

a)

de invoering van het Europees financieel stabiliseringsmechanisme, en

b)

het gebruik van de volledige lijn;

verstrekking van voldoende informatie over de regels voor de toepassing van het financieel stabiliseringsmechanisme wat de grenzen van het meerjarig financieel kader (MFK) betreft; met het oog op de mogelijk verstrekkende gevolgen voor de begroting verder nadenken over het Europees financieel stabilisatiemechanisme, alvorens de MFK-verordening wordt vastgesteld;

toelaten dat beide takken van de begrotingsautoriteit betrokken zullen zijn bij besluiten betreffende de gevolgen die dit mechanisme zou kunnen hebben voor de EU-begroting;

het standpunt steunen dat alle mogelijke begrotingsbehoeften die met dit mechanisme samenhangen, gefinancierd moeten worden door een ad-hocherziening van het MFK, zodat de begrotingsautoriteit er tijdig en voldoende bij wordt betrokken.

Aanbeveling 5:   Herziening van de budgettaire, financiële en fiscale instrumenten

Het wetgevingsbesluit moet binnen twaalf maanden worden vastgesteld en de volgende doelstellingen nastreven:

uitvoering, binnen een jaar, van een haalbaarheidsstudie naar de aard, risico's, voordelen van de oprichting op de lange termijn van een systeem waarbij lidstaten kunnen deelnemen aan de uitgifte van gemeenschappelijke Europese obligaties. In de beoordeling moet worden vermeld wat de wettelijke alternatieven en de doelstellingen zijn, bijvoorbeeld de financiering van Europese infrastructuurprojecten en strategische projecten op lange termijn door projectobligaties; de voor- en nadelen van elke optie moeten worden onderzocht, rekening houdend met mogelijk moreel risico voor de deelnemers;

versterking en actualisering, rekening houdend met de Europa 2020-doelstellingen, van het cohesiebeleid van de Unie, in nauwe samenwerking met de Europese Investeringsbank (EIB) om de structurele zwakten te reduceren, welvaartsverschillen weg te werken, de koopkracht te versterken en het concurrentievermogen van economisch zwakkere regio's te vergroten, onder meer door de financiering en de succesvolle deelname aan de interne markt van het mkb te faciliteren;

herhaalt het belang van de onafhankelijkheid van de Europese Centrale Bank, die van wezenlijk belang is voor de stabiliteit van de financiële markt en de vrijemarkteconomie van de Europese Unie;

dringt erop aan dat het begrotings- en het monetaire beleid duidelijk gescheiden worden gehouden, om de onafhankelijkheid van de Europese Centrale Bank niet in gevaar te brengen;

ontwikkeling van gemeenschappelijke begrotingsbeginselen met betrekking tot de kwaliteit van de overheidsuitgaven (voor zowel de nationale begrotingen als de EU-begroting) en een reeks gemeenschappelijke beleidsmaatregelen en instrumenten ter ondersteuning van de Europa 2020-strategie, waarbij het evenwicht moet worden bewaard tussen doelstellingen op het gebied van begrotingsdiscipline en het vrijmaken van middelen op lange termijn ten behoeve van werkgelegenheid en openbare en particuliere investeringen;

vaststelling van een duidelijk kader voor een hernieuwde, gemeenschappelijke inspanning van de begrotingsmiddelen van de EU en de financiële middelen van EIB, om in het volgende meerjarig financieel kader voor een extra hefboomeffect van de begrotingsmiddelen te zorgen en profijt te trekken van de expertise van de EIB op het gebied van „financial engineering”, haar toegewijdheid aan het EU-beleid en haar centrale rol onder de publieke en private financiële instellingen, en om de rol van de EIB en de cohesiefondsen, met name tijdens een economische neergang, te versterken;

oprichting van een groep fiscaal beleid op hoog niveau onder voorzitterschap van de Commissie, die de opdracht krijgt binnen een jaar een routekaart op te stellen voor een strategische en pragmatische benadering van kwesties in verband met het fiscaal beleid, met bijzondere aandacht voor de bestrijding van belastingfraude en belastingparadijzen, de actualisering van de gedragscode betreffende belastingheffing op vennootschappen, waarbij uitgebreidere procedures tegen oneerlijke belastingconcurrentie moeten worden ingevoerd, de uitbreiding van de automatische uitwisseling van informatie, het faciliteren van groeibevorderende belastinghervormingen en het onderzoeken van nieuwe instrumenten; de externe agenda van de EU (in de context van de G20) op het gebied van fiscale aangelegenheden moet door deze groep fiscaal beleid op hoog niveau worden geanalyseerd;

oprichting van een beleidsgroep op hoog niveau onder voorzitterschap van de Commissie, met als opdracht het onderzoeken van de aan de gang zijnde hervormingen op het gebied van economisch bestuur, waaronder de mogelijke oprichting van een Europese gezamenlijke schatkist (ECT), met als doel de Europese Unie overeenkomstig het Verdrag van Lissabon eigen financieringsbronnen te verschaffen teneinde haar minder afhankelijk te maken van nationale bijdragen;

versterking van de interne markt door het bevorderen van e-handel en grensoverschrijdende handel, het vereenvoudigen van online betalingsprocedures en het harmoniseren van fiscale instrumenten als een manier voor het vergroten van het vertrouwen van de consumenten in de Europese economie.

Aanbeveling 6:   Regulering van en toezicht op de financiële markten voorzien met een duidelijke macro-economische dimensie

Het vast te stellen wetgevingsbesluit moet de volgende doelstellingen nastreven:

ervoor zorgen dat wetgevingsinitiatieven op het gebied van financiële diensten in overeenstemming zijn met het macro-economische beleid, teneinde de nodige transparantie en stabiliteit van de markt te waarborgen en daarmee het vertrouwen in de markten en de economische ontwikkeling te vergroten;

bevorderen van manieren om een consistente tenuitvoerlegging van de kapitaalvereisten van de tweede pijler te verwezenlijken als reactie op specifieke zeepbellen van activaprijzen of problemen met het geldaanbod;

regulering van de banden tussen de financiële markten en het macro-economische beleid, om voor stabiliteit, doorzichtigheid en verantwoordingsplicht te zorgen en het stimuleren van buitensporig risicogedrag tegen te gaan;

voorzien in een regelmatige evaluatie van de prijsontwikkeling van activa en de kredietgroei en de gevolgen daarvan voor de financiële stabiliteit en de ontwikkelingen op de lopende rekening, alsmede de reële effectieve wisselkoersen van de lidstaten;

de Europese toezichthoudende autoriteiten exclusieve toezichthoudende bevoegdheden over grote grensoverschrijdende financiële instellingen geven.

Aanbeveling 7:   Verbetering van de betrouwbaarheid van de EU-statistieken

Het vast te stellen wetgevingsbesluit moet de volgende doelstellingen nastreven:

waarborging van een strikte toepassing van politieke afspraken over statistieken;

grotere onderzoekbevoegdheden voor de Commissie (Eurostat), met inbegrip van onaangekondigde inspecties ter plaatse en toegang tot alle boekhoudkundige en begrotingsinformatie, waaronder besprekingen met personen of agentschappen die over dergelijke informatie beschikken, zoals onafhankelijke economen, brancheorganisaties en vakbonden, met het oog op het beoordelen van de kwaliteit van de overheidsfinanciën; zo nodig moeten deze maatregelen vergezeld gaan van een verhoging van de begroting en een uitbreiding van de personeelsformatie;

de lidstaten verplichten de Commissie (Eurostat) gegevens te verstrekken die in overeenstemming zijn met de statistische beginselen zoals vastgelegd in Verordening (EG) nr. 223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 over Europese statistieken (1);

de lidstaten verplichten aan te geven welke aan de Commissie (Eurostat) geleverde gegevens worden gestaafd door een verslag van een onafhankelijke auditor;

vaststelling van financiële en niet-financiële sancties voor het indienen van statistieken die niet voldoen aan de statistische beginselen zoals vastgelegd in Verordening (EG) nr. 223/2009;

herziening van de behoefte aan meer geharmoniseerde gegevens die relevant zijn voor het in deze bijlage voorgestelde kader voor economisch bestuur; in het bijzonder, zorgen voor een passend kwaliteitskader voor de Europese statistieken met het oog op een verbeterd kader voor analytisch toezicht, met inbegrip van een scorebord voor een effectief multilateraal toezicht in het kader van aanbeveling 1;

harmonisatie van de gegevens over de overheidsfinanciën op basis van gestandaardiseerde en internationaal aanvaarde boekhoudkundige methoden;

waarborging van de stelselmatige en volledige openbaarmaking van bepaalde passiva buiten de balanstelling, met name in verband met toekomstige betalingen voor overheidspensioenen en langetermijncontracten met de particuliere sector voor het leasen of ter beschikking stellen van overheidsdiensten.

Aanbeveling 8:   Verbetering van de externe vertegenwoordiging van de Unie op het gebied van economische en monetaire zaken

Het (op basis van artikel 138 van het VWEU) vast te stellen wetgevingsbesluit moet de volgende doelstellingen nastreven:

afspraken over de vertegenwoordiging van de eurozone/EU in het IMF en, indien van toepassing, andere relevante financiële instellingen;

herziening van de regelingen voor de vertegenwoordiging van de eurozone/EU in andere internationale organen op het gebied van economische, monetaire en financiële stabiliteit;

opname van een procedure, in de geest van de bepalingen van het VWEU, voor volledige informatieverstrekking aan en participatie van het Europees Parlement, alvorens een besluit uit hoofde van art. 138 van het VWEU wordt vastgesteld;

vaststelling van een duidelijke en gerichte internationale agenda van de eurozone/EU waarmee gelijke voorwaarden op internationaal niveau worden gewaarborgd voor de EU-agenda op het gebied van fiscale zaken, fraudebestrijding, financiële regelgeving en toezicht;

naast de maatregelen die zo spoedig mogelijk in het bestaande institutionele kader genomen kunnen en moeten worden, moet er worden nagedacht over de grenzen van dit kader en over ideeën voor een herziening van de verdragen die het mogelijk maakt mechanismen en structuren tot stand te brengen die onmisbaar zijn voor een samenhangend en doeltreffend economisch bestuur en een daadwerkelijke macro-economische convergentie tussen de lidstaten in en buiten de eurozone.


(1)  PB L 87 van 31.3.2009, blz. 164.


Donderdag 21 oktober 2010

8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/56


Donderdag 21 oktober 2010
Toekomst van de Europese normalisatie

P7_TA(2010)0384

Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over de toekomst van de Europese normalisatie 2010/2051(INI)

2012/C 70 E/05

Het Europees Parlement,

gezien de openbare hoorzitting over de toekomst van de Europese normalisatie die zijn Commissie interne markt en consumentenbescherming op 23 juni 2010 heeft gehouden,

gezien de antwoorden tijdens de openbare raadplegingsronde van de Commissie over de herziening van het Europese normalisatiestelsel (gehouden van 23 maart tot 21 mei 2010),

gezien de effectbeoordeling die ten aanzien van het „normalisatiepakket” is uitgevoerd voor Directoraat-generaal Ondernemingen en Industrie van de Commissie (9 maart 2010),

gezien het verslag van het panel van deskundigen voor de herziening van het Europese normalisatiestelsel (EXPRESS) getiteld „Standardisation for a competitive and innovative Europe: a vision for 2020” (februari 2010),

gezien het verslag van prof. Mario Monti van 9 mei 2010 aan de voorzitter van de Commissie getiteld „A New Strategy for the Single Market”,

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020: een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de studie over de toegang van het midden- en kleinbedrijf tot de Europese normalisatie getiteld „Enabling small and medium-sized enterprises to achieve greater benefits from standards and from involvement in standardisation”, die is uitgevoerd in opdracht van het Europees Comité voor normalisatie (CEN) en het Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie (CENELEC) (augustus 2009),

gezien de studie over de toegang tot normalisatie die is uitgevoerd voor Directoraat-generaal Ondernemingen en Industrie van de Commissie (10 maart 2009),

gezien het verslag van de Commissie van 21 december 2009 over de werking van Richtlijn 98/34/EG in de periode 2006-2008 (COM(2009)0690) en het bijbehorende werkdocument van de Commissiediensten (SEC(2009)1704),

gezien het Witboek van 3 juli 2009 getiteld „Modernisering van de ICT-normalisatie in de EU - Hoe nu verder?” (COM(2009)0324),

gezien de conclusies van de Raad van 25 september 2008 over normalisatie en innovatie,

gezien de mededeling van de Commissie van 25 juni 2008 met als titel „Denk eerst klein - een „Small Business Act” voor Europa” (COM(2008)0394),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2008 getiteld „Naar een grotere bijdrage van normalisatie aan innovatie in Europa” (COM(2008)0133),

gezien de mededeling van de Commissie van 18 oktober 2004 over de rol van de Europese normalisatie in het kader van beleid en wetgeving van de Gemeenschap (COM(2004)0674) en het bijbehorende werkdocument van de Commissiediensten getiteld „The challenges for European standardisation”,

gezien de mededeling van de Commissie van 25 februari 2004 getiteld „Integratie van milieuaspecten in de Europese normalisatie” (COM(2004)0130),

gezien het werkdocument van de Commissiediensten van 26 juli 2001 over „European Policy Principles on International Standardisation” (SEC(2001)1296),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 februari 1999 over het verslag van de Commissie betreffende de efficiëntie en transparantie bij de Europese normalisatie in het kader van de nieuwe benadering (1),

gezien het verslag van de Commissie van 13 mei 1998 over de efficiëntie en transparantie bij de Europese normalisatie in het kader van de nieuwe benadering (COM(1998)0291),

gezien Besluit nr. 1673/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 betreffende de financiering van de Europese normalisatie (2),

gezien Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (3),

gezien Beschikking 87/95/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de normalisatie op het gebied van de informatietechnologieën en de telecommunicatie (4),

gezien de Overeenkomst van Wenen van juni 1991 betreffende technische samenwerking tussen ISO en CEN en de Overeenkomst van Dresden van september 1996 betreffende de uitwisseling van technische gegevens tussen CENELEC en IEC,

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0276/2010),

A.

overwegende dat het Europese normalisatiestelsel een centraal onderdeel is geweest bij de totstandbrenging van de interne markt, met name door het gebruik van normen op essentiële wetgevingsgebieden in het kader van de „nieuwe benadering”, die deel uitmaakt van het nieuwe wetgevingskader,

B.

overwegende dat het huidige rechtskader heeft bijgedragen tot het succes van de Europese normalisatie, die de ontwikkeling mogelijk heeft gemaakt van Europese normen waaraan alle economische actoren behoefte hebben om een soepele werking van de interne markt te garanderen, de wereldhandel en de markttoegang te vergemakkelijken en een duurzame groei en het concurrentievermogen te stimuleren,

C.

overwegende dat het Europese normalisatiestelsel een sleutelrol speelt als men wil voorzien in de toenemende behoefte in het Europese beleid en de Europese wetgeving aan normen die kunnen zorgen voor productveiligheid, toegankelijkheid, innovatie, interoperabiliteit en milieubescherming,

D.

overwegende dat in beginsel 7 van de „Small Business Act” wordt onderstreept dat het belangrijk is de deelname van kmo's aan het normalisatieproces te stimuleren en hun belangen daarin te behartigen,

E.

overwegende dat de ontwikkeling van Europese normen bijdraagt aan de ontwikkeling van wereldwijde normen,

F.

overwegende dat een modern en flexibel Europees normalisatiesysteem een essentieel onderdeel vormt van een ambitieus en vernieuwd Europees industriebeleid,

G.

overwegende dat het Europese normalisatieproces zich voltrekt binnen het wereldwijde ecosysteem, waarmee het op diverse wijzen verbonden is, en dat het afhankelijk is van specifieke structuren en een speciale reeks processen voor de ontwikkeling van normen, die door CEN en CENELEC worden uitgevoerd op basis van het nationale delegatiebeginsel en door het European Telecom Standards Institute (ETSI) op basis van rechtstreeks lidmaatschap,

H.

overwegende dat in het verslag-Monti over een nieuwe strategie voor de interne markt wordt gesteld dat normalisering cruciaal is voor de governance van de interne markt en wordt onderstreept dat herziening van het Europese normalisatieproces nodig is, onder behoud van de voordelen van het huidige systeem en met een juist evenwicht tussen de Europese en de nationale dimensie,

I.

overwegende dat de Europese normalisatie – wil zij kunnen voorzien in de toekomstige behoeften van bedrijfsleven en consumenten en wil zij alle potentiële voordelen kunnen opleveren ter ondersteuning van openbare en maatschappelijke doelstellingen - zich moet aanpassen aan de veranderingen die een gevolg zijn van de mondialisering, klimaatverandering, de opkomst van nieuwe economische spelers en de ontwikkeling van de technologie,

J.

overwegende dat er een strategische benadering van de Europese normalisatie moet worden ontwikkeld en dat het huidige stelsel wordt herzien, zodat het succesvol kan blijven en beantwoordt aan de behoeften voor de komende tien jaar, en Europa zijn vooraanstaande rol in het mondiale normalisatiesysteem kan blijven spelen,

Inleiding

1.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om het Europese normalisatiestelsel zodanig te herzien dat zijn vele succesvolle onderdelen blijven bestaan, tekortkomingen worden gecorrigeerd en het juiste evenwicht wordt gevonden tussen de Europese, de nationale en de internationale dimensie; onderstreept dat bij de beoogde herziening moet worden uitgegaan van de sterke kanten van het bestaande stelsel, die een stevige basis voor verbeteringen vormen, en moet worden afgezien van radicale veranderingen die de kernwaarden van het stelsel zouden aantasten;

2.

verzoekt de Commissie met klem om met spoed een voorstel voor een modern, geïntegreerd normalisatiebeleid vast te stellen, waarbij ook een herziening van Richtlijn 98/34/EG betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, Beschikking 87/95/EEG betreffende ICT-normalisatie en Besluit 1673/2006/EG betreffende de financiering van de Europese normalisatie, zoals aangekondigd in het werkprogramma van de Commissie voor 2010;

3.

herinnert eraan dat herziening van het Europese normalisatiestelsel moet bijdragen tot Europese innovatie en duurzame ontwikkeling, het concurrentievermogen van de Unie en haar plaats in de wereldhandel moet versterken en het welzijn van de burgers moet vergroten;

4.

spreekt zijn lof uit over het verslag van het panel van deskundigen voor de herziening van het Europese normalisatiestelsel (EXPRESS); verzoekt Europese en nationale normalisatieorganisaties, de lidstaten en de Commissie de daarin opgenomen strategische aanbevelingen uit te voeren om te komen tot een Europees normalisatiestelsel dat aan maatschappelijke en economische behoeften beantwoordt en zijn vooraanstaande rol in het mondiale normalisatiesysteem kan blijven spelen;

5.

verzoekt de Commissie haar voorstel tot herziening van het huidige rechtskader voor de Europese normalisatie vergezeld te doen gaan van een strategiedocument waarin een breed kader wordt vastgesteld voor maatregelen op Europees en nationaal niveau, waaronder concrete voorstellen voor de verbeteringen die niet via een herziening van de wetgeving kunnen worden gerealiseerd; onderstreept dat een dergelijk strategiedocument niet mag volstaan met de aanbevelingen die in het EXPRESS-verslag worden gedaan;

6.

is ingenomen met het witboek van de Commissie van getiteld „Modernisering van de ICT-normalisatie in de EU - Hoe nu verder?”; verzoekt de lidstaten en de Commissie de belangrijkste aanbevelingen uit dat witboek uit te voeren om te zorgen voor de uitwerking, binnen de Europese en internationale normalisatiestelsels, van relevante wereldwijde ICT-normen, zodat die in het EU-beleid en in de openbare aanbestedingen van de EU kunnen worden geïmplementeerd en gebruikt;

7.

steunt de Commissie in haar voornemen om in het rechtskader voor de Europese normalisatie de beginselen op te nemen die vermeld staan in de overeenkomst van de Wereldhandelsorganisatie inzake technische handelsbelemmeringen (transparantie, openheid, onpartijdigheid, consensus, effectiviteit, relevantie en coherentie), teneinde een sterkere toepassing daarvan binnen het Europese normalisatiestelsel te bereiken; is van oordeel dat de opname van deze beginselen niet tot gevolg mag hebben dat er naast de drie reeds bestaande instituten - te weten CEN, CENELEC en het Europees Instituut voor telecommunicatienormen (ETSI)- nog meer erkende Europese normalisatieorganisaties (ENO's) komen;

8.

is van oordeel dat deze beginselen zouden kunnen worden aangevuld met andere attributen zoals onderhoud, beschikbaarheid, kwaliteit, neutraliteit en verantwoordingsplicht; meent dat al deze beginselen nader moeten worden uitgewerkt en gedefinieerd en dat er specifiek toezichtsysteem moet worden ingevoerd om ervoor te zorgen dat zij op nationaal en Europees niveau worden toegepast bij de ontwikkeling van normen die bedoeld zijn als ondersteuning van wetgeving en beleid van de EU;

9.

onderstreept evenwel dat deze beginselen op zichzelf geen voldoende waarborg vormen dat alle belanghebbenden – met name vertegenwoordigers van gezondheids- en veiligheids-, consumenten- en milieubelangen – adequaat vertegenwoordigd zijn bij het normeringsproces innen het Europese normalisatieproces; beschouwt daarom de toevoeging van het beginsel van „passende vertegenwoordiging” als een essentieel onderdeel, aangezien het, telkens wanneer het openbaar belang in het geding is, van het grootste belang is de standpunten van alle belanghebbenden op passende wijze mee te wegen, in het bijzonder bij de ontwikkeling van normen die bedoeld zijn als ondersteuning van wetgeving en beleid van de EU, maar erkent ook de noodzaak bij normalisatieprojecten steeds de meest terzake kundige technische deskundigen in te schakelen;

10.

wijst erop dat kmo's, hoewel een essentieel onderdeel van de Europese markt uitmakend, niet naar behoren bij het normalisatiestelsel betrokken worden en daardoor niet ten volle kunnen profiteren van de voordelen die normalisatie biedt; acht het cruciaal dat kmo's beter vertegenwoordigd worden in en deelnemen aan het stelsel, vooral in technische comités op nationaal niveau; verzoekt de Commissie in haar effectbeoordeling in het kader van de herziening van het Europese normalisatiestelsel na te gaan hoe dit doel het best kan worden bereikt en te berekenen hoeveel geld er nodig is om de kmo's daarbij te helpen;

11.

wijst erop dat normen weliswaar hebben bijgedragen tot een aanzienlijke verbetering van de kwaliteit en veiligheid van goederen, maar dat hun beschikbaarheid op het gebied van diensten geenszins gelijke tred houdt met het economisch belang en het potentieel van deze sector; merkt met name op dat het aantal nationale normen voor diensten dat de afgelopen jaren in Europa is ontwikkeld, het aantal Europese normen dat voor deze sector is opgesteld verre overtreft;

12.

erkent dat normen voor diensten vaak een antwoord zijn op specifieke nationale omstandigheden en dat de ontwikkeling van deze normen zowel verband houdt met de behoeften van de markt als met die van de gebruiker en met het openbaar belang; onderstreept dat de ontwikkeling van Europese normen voor diensten, evenals de opstelling door beroepsverenigingen van een eigen kwaliteitshandvest of kwaliteitsmerk op Unieniveau, zoals bepaald in Richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten op de interne markt, de verdere harmonisatie in de dienstensector ten goede zal komen, Europese diensten transparanter, kwalitatief beter en concurrerender zal maken en de concurrentie, de innovatie, het slechten van handelsbelemmeringen en de consumentenbescherming kan bevorderen;

13.

steunt daarom het voornemen van de Commissie om normen voor diensten op te nemen in het rechtskader voor de Europese normalisatie, omdat daarmee niet alleen de kennisgeving is gegarandeerd van alle nationale dienstennormen die mogelijk een technische handelsbelemmering op de interne markt zouden kunnen vormen, maar ook een behoorlijke rechtsgrond is gegeven op grond waarvan de Commissie van de Europese normalisatieorganisaties (ENO's) kan verlangen dat zij normen in de dienstensector uitwerken; stelt de Commissie voor dienstenaanbieders aan te moedigen om normen te ontwikkelen binnen de ENO's ten fragmentatie tussen verschillende nationale normen zoveel mogelijk te voorkomen, en er tevens op toe te zien dat normen voor diensten voeling houden met de behoeften van de markt en van de gebruiker en met het openbaar belang; steunt de actie die wordt ondernomen om toe te zien op de kwaliteit van dienstverrichting, zoals de dor beroepsorganisaties opgetelde kwaliteitshandvesten en kwaliteitsmerken, en spoort alle partijen aan deel te nemen aan het Europese normeringsproces;

Invulling van het Europese normalisatiestelsel

a)   Algemene punten

14.

bevestigt dat de Europese normalisatie ter ondersteuning van de wetgeving in het kader van de „nieuwe benadering” een succesvol en essentieel instrument is gebleken bij de voltooiing van de interne markt; merkt op dat het aantal normalisatiemandaten ter ondersteuning van wetgeving op andere terreinen dan die welke onder de „nieuwe benadering” vallen, de laatste jaren is toegenomen, wat erop duidt dat op een brede scala van EU-beleidsterreinen voor dit model is gekozen; acht het wenselijk het gebruik van normen op andere wetgevings- en beleidsgebieden buiten de interne markt uit te breiden, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de betrokken gebieden, overeenkomstig de beginselen van betere regelgeving;

15.

stelt dat het van het grootste belang is een duidelijke scheidslijn te trekken tussen wetgeving en normalisatie om onjuiste interpretaties met betrekking tot de doelstellingen van de wet en het gewenste beschermingsniveau te voorkomen; onderstreept dat de Europese wetgever bij het vaststellen van essentiële vereisten in regelgeving uiterst waakzaam en precies moet zijn, terwijl de Commissie de doelstellingen van het normalisatiewerk duidelijk en nauwkeurig in de mandaten moet afbakenen; onderstreept dat de rol van normalisatie-instanties zich moet beperken tot het vaststellen van de technische middelen voor de verwezenlijking van de door de wetgever gestelde doelen en tot het waarborgen van een hoog beschermingsniveau;

16.

wijst er andermaal op dat het essentieel is dat de Europese normen binnen een redelijke tijdsspanne worden ontwikkeld, vooral op gebieden waar normen snel nodig zijn om in de behoeften van het overheidsbeleid te voorzien en in te spelen op snel veranderende marktomstandigheden; verzoekt de Europese en nationale normalisatieorganisaties daarom te blijven streven naar steeds meer efficiëntie en effectiviteit, daarbij bedenkend dat de versnelling van het normalisatieproces niet ten koste mag gaan van de beginselen van openheid, kwaliteit, transparantie en consensus tussen alle betrokken partijen;

17.

erkent het belang van vereenvoudiging van de procedure voor het vaststellen van normen; verzoekt de Commissie om samen met de betrokken partijen nieuwe wijzen te vinden om de effectieve vaststelling van Europese normen te optimaliseren;

18.

meent dat het normalisatieproces ten dele zal worden bespoedigd als de Commissie, alvorens een mandaat te geven, beter overleg pleegt met de ENO's, zodat deze sneller - bij voorkeur binnen twee maanden - kunnen laten weten of zij een normalisatieproject op zich kunnen nemen;

19.

wijst op het belang van het bij Richtlijn 98/34/EG ingestelde comité als forum waar de Commissie en de lidstaten overleg kunnen plegen over kwesties in verband met technische regelgeving en normalisatie; is van mening dat vertegenwoordigers van het Europees Parlement zouden moeten worden uitgenodigd voor de vergaderingen van dit comité (of de opvolger daarvan), die - onder behoud van het waarnemerschap van Europese en nationale normalisatieorganisaties - ook open zouden moeten staan voor waarnemerschap van Europese belangenorganisaties, met name wanneer er gesproken wordt over normalisatiemandaten;

20.

dringt er bij de Commissie op aan in samenwerking met de ENO's een verbeterd en coherent systeem uit te werken en in te voeren ter coördinatie van het normalisatiebeleid en de bijbehorende activiteiten, die alle aspecten van het normalisatieproces dienen te bestrijken, vanaf de voorbereiding en verstrekking van mandaten, via toezicht op het werk van de technische comités om te waarborgen dat de opgestelde normen beantwoorden aan het EU-beleid en voldoen aan elementaire vereisten van de desbetreffende wetgeving, tot de formele goedkeuring, publicatie en toepassing van de normen; benadrukt de rol die categorieën van betrokken partijen kunnen spelen als adviserende groep die de Commissie helpt bij de uitwerking van een geharmoniseerd Europees platform voor het normalisatiebeleid;

21.

vraagt de lidstaten een gecoördineerd beleid inzake normalisatie in te voeren en een gecoördineerde aanpak te volgen ten aanzien van het gebruik van normen ter ondersteuning van wetgeving; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de verwezenlijking van EU-beleidsdoelen niet in gevaar komt door ongecoördineerde normalisatiepogingen of onderling strijdige of onnodige normen, een teveel aan certificeringregelingen;

22.

verzoekt de Commissie het proces met het oog op de mandatering van ENO's zo te herzien en te rationaliseren dat het ook een overlegfase met de belanghebbenden omvat, alsook een grondige analyse om de noodzaak van een nieuwe normalisatieactiviteit te staven, ten einde te waarborgen dat het normalisatiewerk relevant is en dat overlapping en verbreiding van uiteenlopende normen en specificaties worden voorkomen;

23.

verzoekt de Commissie een actieplan voor te leggen dat voorziet in een meer geïntegreerd EU-normalisatiesysteem, efficiëntere en effectievere vaststelling van normen, betere toegang tot normalisatie, met name voor kmo's, een grotere rol van de EU bij de vaststelling van normen op het internationale vlak en een duurzamer financieringsstelsel voor de uitwerking van normen;

24.

onderstreept de belangrijke rol van de „deskundigen nieuwe benadering”, die moeten nagaan of geharmoniseerde normen in overeenstemming zijn met de desbetreffende EU-wetgeving; wijst erop dat deze deskundigen momenteel worden geselecteerd door en werkzaam zijn binnen de ENO's, hetgeen een aanzienlijke administratieve last voor deze organisaties betekent en soms aanleiding is voor bezorgdheid onder de belanghebbenden over de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van het proces; verzoekt daarom de Commissie te onderzoeken of herziening van de bestaande procedures geboden is; is voorts van mening dat de Commissie een procedure moet vaststellen om ervoor te zorgen dat gemandateerde normen in overeenstemming zijn met ander EU-beleid en –wetgeving buiten het toepassingsgebied van de „nieuwe benadering”; is van mening dat dit moet gebeuren tijdens de ontwikkeling van de normen, ten einde te voorkomen dat er als gevolg van verwerping achteraf vertraging en ondoelmatigheid ontstaat;

25.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de geleverde normen grondiger te evalueren om te waarborgen dat ze voldoen aan de in het mandaat gestelde eisen, vooral wanneer de normen gebruikt worden voor de doeleinden van de „nieuwe benadering”, maar er tegelijkertijd ook voor te zorgen dat de procedure voor goedkeuring van normen niet al te veel extra vertraging oploopt; is voornemens om in het kader van de komende herziening van het Europese normalisatiestelsel na te gaan of het thans nog aan de Commissie en de lidstaten toegekende recht om normen aan te vechten wanneer die niet volledig voldoen aan de wezenlijke vereisten van de desbetreffende wetgeving, uit te breiden tot het Parlement;

26.

verzoekt de Commissie omwille van de transparantie om beslissingen aangaande formele bezwaren tegen normen op eenduidige wijze bekend te maken en een actueel overzicht beschikbaar te stellen van alle acties in verband met formele bezwaren; verzoekt de Commissie tevens jaarlijks verslag uit te brengen over de normalisatiemandaten en de vorderingen bij de uitvoering daarvan;

27.

vraagt de ENO's hun huidige geschillencommissies waarop bij onenigheid over een norm een beroep kan worden gedaan, te versterken; merkt op dat de huidige commissies wellicht niet altijd effectief zijn omdat hun samenstelling in feite het standpunt weerspiegelt van degenen die de norm hebben goedgekeurd; stelt daarom voor de geschillencommissies uit te breiden met onafhankelijke externe deskundigen en/of Europese maatschappelijke belangengroepen die momenteel geassocieerd lid of samenwerkingspartner van de ENO's zijn;

28.

betuigt zijn steun aan het Keymark, een vrijwillig Europees certificatiemerk van CEN/CENELEC dat de conformiteit van een product met de Europese normen aantoont; wijst erop dat het Keymark een waardevol alternatief vormt voor de uiteenlopende nationale certificatiesystemen in het kader waarvan een product in de diverse lidstaten steeds weer opnieuw moet worden getest en gecertificeerd, wat de handel binnen de interne markt kan belemmeren en hoge kosten kan meebrengen voor kleine bedrijven, en dus hogere prijzen voor de consument; spoort de nationale normalisatieorganisaties en andere nationale certificatie-instanties er derhalve toe aan, het Keymark te bevorderen als alternatief voor nationale certificatiesystemen; verzoekt ook om een Europawijde voorlichtingscampagne om het bedrijfsleven en de consument meer bewust te maken van de voordelen van het Keymark;

29.

beseft dat het huidige EU-financieringsstelsel ter ondersteuning van Europese normalisatie vaak tot frustratie leidt vanwege de steeds veranderende regels, de hoge auditkosten en de trage betalingsmachtigingen; benadrukt dat er dringend behoefte is aan verlaging van deze kosten en vermindering van de hoge administratieve lasten die de voordelen van de geboden financiële steun soms tenietdoen, terwijl ze toch stroken met de financiële voorschriften van de EU; roept de Commissie en alle belanghebbenden op om de financiële duurzaamheid van het systeem te verzekeren, onder meer door publiek-private partnerschappen en meerjarige financiële planning, wat van wezenlijk belang is om te zorgen dat dit systeem effectief en efficiënt is bij concurrentie op wereldschaal; is van mening dat de Commissie en de ENO's beter zouden kunnen samenwerken om een stabiel en gebruiksvriendelijk kader voor de financiële bijdrage van de EU aan de Europese normalisatie tot stand te brengen, wat de doeltreffendheid van het stelsel zeer ten goede zou komen;

b)   Verbetering van de toegang tot het normalisatieproces

30.

beschouwt het beginsel van nationale delegatie als een hoeksteen van het Europese normalisatiestelsel, met name binnen het proces van normontwikkeling door CEN en CENELEC; stelt evenwel vast – zoals in de studie over de toegang tot normalisatie wordt bevestigd – dat in de allermeeste Europese landen de maatschappelijke belanghebbenden niet of nauwelijks bij het normalisatieproces betrokken worden;

31.

moedigt Europese en nationale normalisatieorganen daarom aan de daadwerkelijke participatie van alle belanghebbenden in het normalisatieproces te bevorderen en te vergemakkelijken, met name van vertegenwoordigers van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) en alle belanghebbenden die het openbaar belang vertegenwoordigen, zoals consumenten (met inbegrip van gehandicapten en kwetsbare consumenten), milieubeschermers, werknemers en organisaties die andere maatschappelijke belangen behartigen;

32.

verzoekt de Commissie tevens te onderzoeken waarom de participatie van de maatschappelijke belangengroepen en kmo's op nationaal niveau zo gering is en zonodig maatregelen van de lidstaten te stimuleren waarmee maatschappelijke belangengroepen en kmo's beter toegang krijgen tot het nationale normalisatieproces; is ingenomen met de pogingen van CEN/CENELEC en de nationale normalisatieorganisaties (NNO's) om de „Toolbox met 58 aanbevelingen” van de studie over de toegang voor kmo's tot normalisatie en de aanbevelingen van het EXPRESS-verslag over de verbetering van toegang voor alle belanghebbenden, uit te voeren;

33.

onderstreept dat het nodig is – hetgeen al sinds de jaren negentig wordt erkend – de rechtstreekse participatie van maatschappelijke belangengroepen op Europees niveau te waarborgen om hun opvattingen doeltreffender naar voren te brengen, gezien het feit dat zij in de meeste lidstaten nog steeds zwak zijn vertegenwoordigd in nationale technische comités; stelt dat, aangezien er bij het versterken van de participatie van maatschappelijke belangengroepen op nationaal niveau zeer weinig succes is geboekt, de financiële en politieke steun voor de Europese organisaties die deze belangengroepen vertegenwoordigen, ten minste tot 2020 in stand moet worden gehouden en verhoogd; roept deze organisaties op een prominentere rol te spelen bij het verstrekken van advies aan de lidstaten en de nationale belangenverenigingen teneinde de deelname van de verschillende belanghebbenden op nationaal niveau te vergroten;

34.

is van mening dat deze Europese organisaties die maatschappelijke belangen vertegenwoordigen, een sterkere rol binnen de ENO's moeten krijgen; vraagt de Commissie en de ENO's daarom verschillende maatregelen te stimuleren om dit doel te bereiken, onder meer door - onverminderd het beginsel van nationale delegatie - al deze organisaties een daadwerkelijk lidmaatschap in de ENO's aan te bieden, zij het zonder stemrecht, mits het gaat om geassocieerde leden of samenwerkende partners; is van mening dat NNO's een sleutelrol moeten spelen bij het bevorderen en versterken van de deelname van maatschappelijke belangengroepen aan het normalisatieproces, gezien de primaire gelding van het beginsel van nationale delegatie

35.

neemt kennis van de recente ontwikkelingen in de Internationale Organisatie voor Normalisatie (ISO), met name het model dat is gebruikt voor de ontwikkeling van de ISO 26000-norm inzake maatschappelijke verantwoordelijkheid, waarbij de NNO's slecht één vertegenwoordiger uit elk van de zes aangewezen categorieën belanghebbenden (industrie, consumenten, regering, werknemers, NGO's, SSRO (diensten, ondersteuning, onderzoek en overige)) naar de betrokken werkgroep mochten afvaardigen; stelt dat het gebruik van een dergelijk model, als alternatief voor de opstelling van normen op terreinen van buitengewoon openbaar belang, grondig door de ENO's en de Commissie moet worden beoordeeld, in samenwerking met alle betrokken partijen, en dat de conclusies van die beoordeling aan het Parlement moeten worden gerapporteerd; verzoekt de Commissie financiële middelen voor te stellen om een dergelijk alternatief model te ondersteunen;

c)   Versterking van het beginsel van nationale delegatie

36.

wijst erop dat de NNO's weliswaar een kernstuk vormen in het Europese normalisatiestelsel, maar dat zij aanmerkelijke onderlinge verschillen vertonen qua middelen, technische deskundigheid en betrokkenheid van belanghebbenden bij het normalisatieproces; onderstreept dat zij als gevolg van de bestaande ongelijkheden in zeer ongelijke mate deelnemen aan het Europese normalisatiestelsel, terwijl gebrek aan middelen bij sommige NNO's hun effectieve deelname aan het normalisatieproces kan belemmeren;

37.

verzoekt de Commissie en de ENO's opleidingsprogramma's te bevorderen en alle nodige maatregelen te nemen om zwakkere NNO's, die momenteel niet over een secretariaat voor de technische comités beschikken of niet aan het Europese normalisatiewerk deelnemen op een bij hun economische structuur passend niveau, in staat te stellen een actievere rol in het normalisatieproces te gaan spelen, ten einde het vertrouwen in de interne markt te vergroten dankzij de totstandbrenging van gelijke concurrentieverhoudingen; acht opleidingsprogramma's ook voor de kmo's noodzakelijk, zodat deze intensiever aan het normalisatieproces kunnen gaan deelnemen en de normalisatie als strategisch bedrijfshulpmiddel aan belang wint;

38.

looft het initiatief van CEN en CENELEC om een proces van collegiale toetsing in te voeren om te beoordelen of de NNO's de WTO-beginselen (en aanvullende attributen) correct toepassen en om voortdurende verbetering en uitwisseling van goede praktijken te stimuleren; wijst erop dat dit project een effectief middel zou moeten zijn om de NNO's te versterken en voor meer deelname van alle belanghebbenden op nationaal niveau te zorgen; meent dat alle NNO's bij dit project zouden moeten worden betrokken en dat het project moet worden onderbouwd met onafhankelijke audits; verzoekt CEN en CENELEC een verslag over de resultaten van de collegiale toetsing op te stellen en openbaar te maken;

39.

dringt er bij de lidstaten op aan om voor een daadwerkelijke vertegenwoordiging van alle relevante belanghebbenden in de nationale technische comités te zorgen, door procedures voor toezicht en verslaglegging vast te stellen en training en financiële steun te bieden aan zwakkere maatschappelijke belangengroepen en zonodig aan kmo-federaties en ambachtelijke bedrijven, om hun effectieve participatie te waarborgen; onderstreept het belang van digitale toegang voor gebruikers tot informatie over normen;

40.

verzoekt de ENO's en de lidstaten op gezette tijden een aan specifieke rapportagevereisten beantwoordend voortgangsverslag voor te leggen aan de Commissie over de acties die zij ondernemen om te zorgen voor een passende vertegenwoordiging van alle belanghebbenden in de technische instanties die belast zijn met de ontwikkeling van de gemandateerde normen; onderstreept dat die verslagen vervolgens moeten worden verwerkt in een verslag van de Commissie over de inspanningen van de Europese en nationale normalisatieorganisaties en de bereikte resultaten;

41.

verzoekt de NNO's de zwakkere belanghebbenden vrij toegang te verlenen tot de normalisatiecomités en middelen te ontwikkelen om voor meer participatie van de belanghebbenden te zorgen, o.a. een gratis gebruiksvriendelijk mechanisme voor online inzage in alle nieuwe voorstellen voor normen; moedigt deze organisaties aan om volledig gebruik te maken van informatie- en communicatietechnologie (ICT) om de deelneming van de belanghebbende partijen te vergroten door middel van vergaderingen via internet en online-discussies; moedigt ook de NNO's aan ervoor te zorgen dat er communicatie over de grenzen van het systeem heen plaatsvindt, met name bij openbare enquêtes over nieuwe normen, gezien het feit dat openbare enquêtes momenteel nog meestal gericht zijn tot de huidige deelnemers aan het systeem;

42.

betreurt het dat de overheidsinstanties in de meeste lidstaten slechts weinig belangstelling tonen voor deelname aan het normalisatieproces, ondanks het belang van normalisatie als instrument ter ondersteuning van wetgeving en overheidsbeleid; dringt er bij de lidstaten - als vertegenwoordigers van de belangen van de burgers - en met name bij de met het markttoezicht belaste instanties op aan om vertegenwoordigers te sturen naar alle nationale technische comités die zich bezighouden met de ontwikkeling van normen ter ondersteuning van het beleid en de wetgeving van de EU; onderstreept dat de aanwezigheid van nationale instanties bij het debat over de ontwikkeling van normen van cruciaal belang is voor een goede werking van de wetgeving op de terreinen die onder de „nieuwe benadering” vallen, en om te voorkomen dat achteraf formele bezwaren tegen geharmoniseerde normen worden ingediend;

43.

verzoekt de NNO's zich omwille van een eerlijke mededinging op de interne markt te houden aan de Ethische Code van de ISO om te garanderen dat de onpartijdigheid van normen niet in het gedrang komt als gevolg van andere activiteiten zoals certificatie en accreditering; acht het ook belangrijk dat normen en richtsnoeren voor conformiteitsbeoordeling worden uitgewerkt en dat de vaststelling en het redelijke gebruik daarvan wordt gestimuleerd, in het bijzonder waar het gaat om de vereisten van integriteit, objectiviteit en onpartijdigheid;

d)   Toegang tot normen vergemakkelijken

44.

erkent dat Europese normalisatie bijdraagt tot het scheppen van een gelijk speelveld voor alle marktdeelnemers, met name voor cruciale spelers als kleine en middelgrote ondernemingen, die de ruggegraat vormen van de Europese economie en cruciale spelers zijn binnen het systeem; erkent evenwel dat hun betrokkenheid bij het normalisatiewerk niet altijd in juiste verhouding staat tot hun economisch belang, omdat de ingewikkeldheid en de kosten van normen voor de kmo's een beletsel kunnen zijn;

45.

benadrukt dat normen zo moeten worden ontworpen en aangepast dat rekening wordt gehouden met de kenmerken en werkomgeving van kmo's, met name kleine, micro- en ambachtelijke bedrijven; is verheugd over de recente initiatieven van de Europese en nationale normalisatie-instanties om uitvoering te geven aan de aanbevelingen in de studie over de toegang van kmo's tot de Europese normalisatie, en meent dat deze als beste praktijken moeten worden beschouwd; omarmt en steunt ook de maatregelen die in het kmo-programma van CEN/CENELEC worden voorgesteld ter ondersteuning van het gebruik van normen door kleine en middelgrote ondernemingen; onderstreept dat verdere maatregelen moeten worden genomen om te garanderen dat kmo's ten volle kunnen meewerken bij de ontwikkeling van normen, en beter en goedkoper toegang kunnen krijgen tot die normen;

46.

onderstreept met name dat de Europese Unie en de lidstaten ervoor moeten zorgen dat bij de ontwikkeling van normen meer rekening kan worden gehouden met de belangen van het mkb en van ambachtelijke bedrijven, door de strategische maatregelen van de „Small Business Act” uit te voeren in overeenstemming met beginsel 7 daarvan: financiële steun van de EU, verlaging van de kosten van toegang tot de normen, systematische publicatie van samenvattingen van Europese normen, evenwichtige samenstelling van de normalisatiecomités;

47.

roept de Commissie tevens op om de procedures zo veel mogelijk te vereenvoudigen en bij toekomstige veranderingen met name rekening te houden met het beginsel „Denk eerst klein”; beveelt aan dat de Commissie het thema normalisatie opneemt in de eerstkomende Europese week van het midden- en kleinbedrijf;

48.

stelt dat de toegang van gebruikers tot Europese normen die zijn ontwikkeld ter ondersteuning van het beleid en de wetgeving van de EU, een belangrijke kwestie is die nader onderzoek vereist; is van mening dat er moet worden nagedacht over verschillende tariefsystemen voor particuliere/industriële normen en geharmoniseerde/gemandateerde normen; verzoekt met name de NNO's de kosten te verlagen door middel van speciale tarieven en door pakketten normen tegen een gereduceerde prijs aan te bieden, en andere mogelijkheden te onderzoeken om de toegang te verbeteren, vooral voor kmo's;

49.

wijst er evenwel op dat de koopprijs van de norm zelf slechts een gering deel vormen van de totale kosten voor de gebruikers van die norm, omdat zij gewoonlijk heel wat meer middelen moeten wijden aan het omzetten van de vereiste norm in hun bedrijfsproces;

50.

onderstreept dat normen begrijpelijk, eenvoudig en gemakkelijk te gebruiken moeten zijn, zodat zij door de gebruikers beter kunnen worden toegepast; acht het van essentieel belang om, waar van toepassing, het buitensporig grote aantal kruisreferenties tussen normen te verminderen en iets te doen aan de moeilijkheden die momenteel bestaan bij het vaststellen welke groep normen van toepassing is op een bepaald product of procedé; verzoekt de nationale en Europese normalisatie-instanties en handelsverenigingen gebruiksvriendelijke richtsnoeren op te stellen voor het gebruik van normen, vrije online uittreksels, betere online toegang tot ontwerpraadplegingen en eenvoudige elektronische zoekfuncties;

51.

is ingenomen met het huidige initiatief van de ENO's om een samenvatting van al hun normen op te stellen en zonder enige beperking op internet beschikbaar te stellen, en vraagt om snelle voltooiing van dit project; onderstreept echter dat dit project ook op nationaal niveau moet worden uitgevoerd, zodat de gebruikers van normen in hun eigen taal via de website van NNO's informatie kunnen krijgen over de aspecten waarop elke norm betrekking heeft;

52.

wijst op het belang van het verstrekken van normen in alle officiële talen van de EU, zodat de gebruikers ze naar behoren kunnen begrijpen; verzoekt de Commissie de financiële regelingen voor de vertaling van geharmoniseerde normen verder te ondersteunen en te vereenvoudigen;

Normalisatie ter ondersteuning van innovatie en een duurzaam concurrentievermogen in een gemondialiseerde omgeving

53.

beseft dat de Europese normalisatie een belangrijk middel is om innovatie, onderzoek en ontwikkeling (O&O) te bevorderen en dus bijdraagt tot het concurrentievermogen van de EU en de voltooiing van de interne markt; wijst op de grote economische voordelen ervan, die bedrijven de mogelijkheid geeft sneller kennis over te dragen, kosten en risico's te verkleinen, de termijn voor marktintroductie korter te maken en de waarde van innovatie te vergroten;

54.

onderkent dat ofschoon normalisatie de benutting van nieuwe technologieën in belangrijke mate kan vergemakkelijken, de overheveling van O&O-resultaten naar de ontwikkeling van normen een aanzienlijke achterstand laat zien; onderstreept dat er verbetering moet komen in de onderlinge relatie en samenwerking tussen normalisatiemedewerkers, innovatiedeskundigen, de academische wereld en onderzoekskringen; onderstreept dat door het in normen opnemen van nieuwe kennis, met name afkomstig uit door de overheid gefinancierde onderzoeks- en innovatieprogramma's, de innovatie en het concurrentievermogen zullen worden bevorderd;

55.

vraagt de Commissie en de lidstaten om in samenwerking met de NNO's eraan te werken, dat normalisatie als onderdeel wordt opgenomen in academische opleidingen, in het onderwijs (bv. economische en technische scholen), in programma's voor levenslang leren, en in voorlichtingscampagnes, opdat de huidige en toekomstige economische actoren en beleidsmakers zich meer bewust worden van het belang en de voordelen van normalisatie; verzoekt de NNO's meer samen te werken met handelsverenigingen om de kmo's geloofwaardge informatie te verstrekken over de voordelen van normengebruik; verzoekt de Commissie ook ervoor te zorgen dat het onderwerp normalisatie wordt opgenomen in het programma Erasmus voor jonge ondernemers; pleit voor maatregelen om de economische en sociale voordelen van normalisatie te kwantificeren en daar bekendheid aan te geven;

56.

is van mening dat Europese kaderprogramma's voor onderzoek, concurrentievermogen en innovatie een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het normalisatieproces door een hoofdstuk te wijden aan normalisatie; meent dat een dergelijke maatregel meer inzicht zou opleveren in de voordelen van normen en een systematische benadering in een voorafgaande fase zou helpen bevorderen tussen onderzoek, innovatie en normalisatie; verzoekt de Commissie om als criterium voor de beoordeling van door de EU gefinancierde O&O-projecten ook „relevantie voor de normalisatie” op te nemen, projecten rond normalisatie te stimuleren, en bekendheid te geven aan die projecten met behulp van innovatieve middelen;

57.

roept de Commissie tevens op om activiteiten op het gebied van technologische bewaking te ontplooien om vast te stellen welke toekomstige O&O-resultaten baat zouden kunnen hebben bij normalisatie en te zorgen voor een soepeler verkeer en meer transparantie van de informatie die nodig is voor marktpenetratie en de werking van O&O, en in dit verband ook om makkelijk toegankelijke en gebruikersvriendelijke beoordelingsinstrumenten via internet te bevorderen;

58.

verzoekt de lidstaten bij openbare aanbestedingen gebruik te maken van Europese normen om de kwaliteit van openbare diensten te verbeteren en innoverende technologieën te stimuleren; onderstreept evenwel dat het gebruik van normen niet mag leiden tot extra belemmeringen, met name voor kleine bedrijven die aan een openbare aanbestedingsprocedure willen deelnemen;

59.

bevestigt andermaal dat de aanpak van de klimaatverandering en andere toekomstige wereldwijde milieuproblemen de ontwikkeling en bevordering van schone technologieën en milieuvriendelijke producten impliceert; acht het derhalve dringend noodzakelijk dat de milieuaspecten worden geïntegreerd in alle producten en diensten en dat het Europese normalisatiesysteem een beter stelsel opzet om ervoor te zorgen dat bij de ontwikkeling van normen naar behoren op die aspecten wordt gelet; wijst op de noodzaak van bevordering van de actieve participatie van milieuorganisaties en voor milieubeschermingsautoriteiten in de normalisatiecomités op nationaal en Europees niveau; onderstreept dat de noodzaak om de Europese innovatie-inspanningen te richten op wereldwijde strategieën voor bestrijding van klimaatverandering en het vinden van antwoorden op de uitdagingen op het gebied van energie, maatschappij en milieu, ook door moet klinken bij het opstellen van nieuwe richtsnoeren voor normalisatiemodellen;

60.

onderstreept dat voor verbetering van de volksgezondheid en van de levensomstandigheden producten moeten worden ontwikkeld die een gezonde lichaamsontwikkeling onder de bevolking ten goede komen en de toegankelijkheid verbeteren, met name voor kinderen en kwetsbare personen; acht het derhalve dringend noodzakelijk dat gezondheidsaspecten worden geïntegreerd in alle producten en diensten en dat het Europese normalisatiesysteem een beter stelsel opzet om ervoor te zorgen dat bij de ontwikkeling van normen naar behoren op die aspecten wordt gelet; pleit in dit verband bijvoorbeeld voor vaststelling van Europese normen voor orthopedisch verantwoord schoeisel voor kinderen; onderstreept dat de actieve participatie van gezondheidsdeskundigen en voor gezondheidsvraagstukken verantwoordelijke autoriteiten in normalisatiecomités moet worden bevorderd;

61.

benadrukt dat normalisatie een zeer geschikt instrument is voor het opheffen van belemmeringen die het personen met een handicap en ouderen beletten om zich te doen gelden en op gelijkwaardige voet deel te nemen aan alle aspecten van het dagelijks leven; roept daarom op tot het ontwikkelen van normen waarmee rekening wordt gehouden met de uiteenlopende behoeften van de bevolking en nieuwe kansen worden gecreëerd voor ondernemingen om innovatieve oplossingen aan te bieden, teneinde de ontwikkeling van producten, diensten en infrastructuren die voor iedereen toegankelijk zijn te stimuleren; benadrukt het belang van het concept „ontwerpen voor iedereen”, dat een creatieve en ethische uitdaging vormt voor normalisatie-instellingen, ontwerpers, ondernemers, publieke autoriteiten en beleidsmakers, aangezien het tot doel heeft iedereen gelijke toegang te bieden tot onder meer de gebouwde omgeving, vervoer, onderwijs, werkgelegenheid, huisvesting, medische faciliteiten, informatie en communicatie, cultuur, recreatie en consumentenproducten en -diensten;

62.

roept derhalve de Commissie en de ENO's op om een systematische aanpak van hun normalisatieactiviteiten te ontwikkelen en te ondersteunen, om te waarborgen dat in de normen afdoende vereisten op het gebied van toegankelijkheid zijn opgenomen, overeenkomstig de beginselen van „ontwerpen voor iedereen”, met inbegrip van een passend verificatiemechanisme om te garanderen dat de betreffende normen de behoeften van personen met een handicap en ouderen in voldoende mate weerspiegelen; roept de Commissie, de lidstaten en de Europese en nationale normalisatie-instituten bovendien op om cursussen te ontwikkelen en te ondersteunen voor personen met een handicap, zodat zij op doeltreffende wijze kunnen participeren aan het normalisatieproces, maar ook voor normalisatie-instituten, zodat zij inzicht krijgen in kwesties op het gebied van invaliditeit en toegankelijkheid;

63.

dringt er bij alle lidstaten op aan het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap onverwijld te ratificeren en de bepalingen die betrekking hebben op de bevordering van beginselen inzake universeel ontwerp doeltreffend te implementeren in het normalisatieproces; roept bovendien de Commissie en de lidstaten op de bestaande regels inzake openbare aanbestedingen te versterken, om de opname van toegankelijkheidsclausules in aanbestedingsprocedures te bevorderen, teneinde de toegankelijkheid te verbeteren en producenten stimulansen te bieden om toegankelijke producten en diensten te ontwikkelen en aan te bieden; roept op tot de bevordering van O&O-projecten met steun van de EU, voor de ontwikkeling van innovatieve, hulpverlenende technologische producten, en tot het vaststellen van bepalingen inzake toegankelijkheid als criterium voor de toewijzing van structurele financiering op nationaal en regionaal niveau;

64.

beklemtoont dat de procedure voor normen in verband met de richtlijn inzake algemene productveiligheid voorrang moet krijgen, met het oog op verdere verbetering van de consumentenbescherming;

65.

herinnert aan de resolutie van het Parlement van 6 mei 2010 over elektrische voertuigen, waarin wordt gepleit voor doeltreffende normalisatieprocessen op diverse terreinen met het oog op een snelle marktintroductie van elektrische voertuigen in het belang van het concurrentievermogen en het milieu;

66.

wijst erop dat zowel intellectuele-eigendomsrechten (IER) als normalisatie innovatie in de hand werken en de verspreiding van technologie vergemakkelijken; benadrukt dat er een goed evenwicht moet worden gevonden tussen de belangen van gebruikers van normen en de houders van IER; verzoekt de Europese en nationale normalisatieorganisaties bijzonder waakzaam te zijn bij het ontwikkelen van normen die gebaseerd zijn op propriëtaire technologie, opdat alle gebruikers ruim toegang krijgen; benadrukt dat erop moet worden toegezien dat octrooilicenties voor essentiële op normen rustende IER op billijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden worden verleend;

67.

erkent dat fora en consortia een aanzienlijke bijdrage leveren aan het normalisatiesysteem door specificaties met een mondiale relevantie op te stellen, die vaak meer openstaan voor innoverende technologieën; wijst erop dat, met name in de ICT-sector, een aantal fora en consortia zich heeft ontwikkeld tot mondiale organisaties die op basis van open, transparante en op consensus berustende ontwikkelingsprocessen specificaties opstellen die op brede schaal worden toegepast; is van mening dat de ENO's en de fora/consortia naar samenwerking bij de planning van hun activiteiten moeten streven door normen naar het meest geschikte niveau over te brengen (internationaal of Europees), om voor samenhang te zorgen en versnippering of dubbel werk te voorkomen;

68.

verzoekt de ENO's tevens om een beter mechanisme te ontwikkelen en toe te passen om specificaties van fora/consortia als Europese normen te kunnen goedkeuren, waarbij de consensus tussen alle belanghebbenden moet worden gewaarborgd door vaste procedures voor de raadpleging van alle partijen, overeenkomstig het nationale delegatiebeginsel; nderstreept dat dit geen beperking mag inhouden van de mogelijkheid om specificaties van fora/consortia rechtstreeks aan internationale normalisatieorganisaties voor te leggen om een meer mondiale status te verkrijgen, mits de beginselen van de Wereldhandelsorganisaties inzake technische handelsobstakels worden gerespecteerd, d.w.z. transparantie, openheid, relevantie en coherentie;

69.

beseft dat interoperabiliteit cruciaal is voor innovatie en concurrentievermogen, vooral in de ICT-sector, waarin fora en consortia een fundamentele rol spelen; wijst erop dat interoperabiliteit niet alleen afhangt van de definitie van normen en specificaties, maar ook van de toepassing van die normen en specificaties door de gebruikers; erkent de belangrijke rol van door gebruikers beheerde fora en consortia voor de verwezenlijking van interoperabiliteit; verzoekt de Commissie te zorgen voor meer coördinatie tussen ICT-fora en consortia en de officiële normalisatieorganen, wat kan leiden tot meer interoperabiliteit en minder kans dat normen in de ICT-sector overlappen of strijdig zijn met elkaar;

70.

wijst op de dringende noodzaak om het ICT-normalisatiebeleid aan te passen aan markt- en beleidsontwikkelingen om belangrijke Europese beleidsdoelen die interoperabiliteit vereisen te halen, zoals e-gezondheidszorg, toegankelijkheid, beveiliging, e-business, e-overheid en vervoer, en bij te dragen tot de ontwikkeling van normen op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens;

71.

verzoekt de Commissie om ter ondersteuning van het overige beleid een gemoderniseerd en uitgebreid EU-normalisatiebeleid voor informatietechnologie te implementeren, dat onder meer moet zorgen voor interoperabiliteit, rechtszekerheid en de toepassing van voldoende waarborgen, waarbij tevens de extra lasten voor het bedrijfsleven, de risico's voor de gebruikers en de belemmeringen voor het vrije verkeer van informatietechnologie minimaal moeten blijven;

72.

vraagt de Commissie doeltreffend gebruik te maken van bestaande rechtsgrondslagen die normalisatie van de informatietechnologie mogelijk maken, om aanvullende sectoren, gebieden en toepassingen van informatietechnologie aan te wijzen waar doeltreffend gebruik gemaakt kan worden van EU-normalisatie ter ondersteuning van het EU-beleid, en om hiertoe passende voorstellen in te dienen; verzoekt de Commissie ook waar nodig de toepassing van de nieuwe aanpak en van het nieuwe wetgevingskader te overwegen als model voor een gemoderniseerd ICT-normalisatiebeleid ter ondersteuning van het EU-beleid;

73.

beklemtoont dat internationale normen de wereldmarkt mogelijk maken dankzij het gebruik van eenzelfde norm in vele landen, waarbij een „prestatiegerichte” benadering, begrijpelijkheid voor de consument en marktvertrouwen centraal staan;

74.

benadrukt dat de dialoog op regelgevingsgebied een belangrijk aspect van de externe dimensie van de interne markt is en acht het daarom nodig de positie van het Europese normalisatiesysteem in de normalisatiewereld te beschermen en te versterken, om de ontwikkeling van internationale normen met een werkelijk mondiale relevantie te bevorderen, de handel te vergemakkelijken en het Europese concurrentievermogen te vergroten, rekening houdend met de legitieme belangen van de ontwikkelingslanden, en ervoor oppassend, niet nog eens werk over te doen dat al op internationaal niveau is verricht;

75.

is voorstander van de afvaardiging van twee Europese normalisatiedeskundigen naar China en India met als doel de ENO's te ondersteunen, de Europese normen te promoten en feedback te geven over de normalisatiesystemen van deze landen; vraagt de Commissie na te gaan of er ook normalisatiedeskundigen naar andere delen van de wereld moeten worden uitgezonden om het Europese normalisatiesysteem ook daar te promoten;

76.

roept de Commissie op om haar normalisatieactiviteiten te coördineren met onze internationale partners, bijvoorbeeld in het kader van de trans-Atlantische dialoog;. moedigt de Commissie aan om met dit in gedachten de nodige maatregelen te overdenken en te nemen om de invloed van de Europese normalisatie in de wereld te consolideren ten einde het concurrentievermogen van Europese producten en diensten in de wereldhandel te versterken;

77.

verzoekt Europese belanghebbenden en NNO's zich opnieuw te committeren aan internationale normalisatie, teneinde kapitaal te slaan uit de vooraanstaande rol van Europa en zich als initiator van voordelen te verzekeren op de wereldmarkten; onderstreept dat er tussen Europese belanghebbenden en NNO's een betere coördinatie op technisch en politiek vlak moet plaatsvinden;

*

* *

78.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 150 van 28.5.1999, blz. 624.

(2)  PB L 315 van 15.11.2006, blz. 9.

(3)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37.

(4)  PB L 36 van 7.2.1987, blz. 31.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/68


Donderdag 21 oktober 2010
Uitgevoerde hervormingen en ontwikkelingen in de Republiek Moldavië

P7_TA(2010)0385

Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over doorgevoerde hervormingen en ontwikkelingen in de Republiek Moldavië

2012/C 70 E/06

Het Europees Parlement,

gezien de op 28 november 1994 ondertekende partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Republiek Moldavië en de Europese Unie, die op 1 juli 1998 in werking is getreden,

gezien de gezamenlijke verklaring van de Samenwerkingsraad EU-Moldavië van 21 december 2009,

gezien de lopende onderhandelingen over de sluiting van een associatieovereenkomst tussen de Republiek Moldavië en de Europese Unie en de onderhandelingen over liberalisering van de visumregeling tussen de Europese Unie en de Republiek Moldavië,

gezien het voortgangsverslag van de Commissie over de Republiek Moldavië van 12 mei 2010 (COM(2010)0207),

gelet op de verklaringen van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 17 mei 2010 over Moldavië/Transnistrië, van 27 september 2010 over de beperkende maatregelen tegen het leiderschap in de regio Transnistrië, en van 14 oktober 2010 over de ratificatie van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof door de Republiek Moldavië,

gezien het resultaat van de parlementsverkiezingen van 29 juli 2009, de uitslag van het referendum over de grondwetherziening van 5 september 2010 en het besluit om op 28 november 2010 vervroegde parlementsverkiezingen te houden,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de Republiek Moldavië en de regio Transnistrië,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het Europese nabuurschapsbeleid (ENB) en het in mei 2009 van start gegane Oostelijke partnerschap recht doen aan de Europese aspiraties van de Republiek Moldavië en het belang van de Republiek Moldavië als een land met nauwe historische, culturele en economische banden met de lidstaten van de Europese Unie,

B.

overwegende dat de associatieovereenkomst waarover momenteel door de EU en de Republiek Moldavië wordt onderhandeld naar verwachting zal leiden tot een duidelijke versteviging van hun gemeenschappelijke institutionele kader, tot een verdere verdieping van de betrekkingen op alle gebieden, en tot een versterking van de politieke samenwerking en de economische integratie, die gepaard gaan met wederkerige rechten en verplichtingen,

C.

overwegende dat de betrekkingen tussen de EU en Moldavië het voorbije jaar sterk zijn verbeterd, wat duidelijk blijkt uit het op 12 mei 2010 verschenen voortgangsverslag van de Europese Commissie, waarin wordt geconcludeerd dat er op de meeste terreinen die onder het ENB-actieplan vallen, vooruitgang is geboekt,

D.

overwegende dat de Europese Unie door de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, de oprichting van de Europese dienst voor extern optreden en de benoeming van de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger ertoe wordt aangemoedigd een actievere rol te spelen bij het oplossen van de smeulende conflicten in haar onmiddellijke omgeving, waaronder de kwestie Transnistrië,

1.

is ingenomen met de vorderingen die de Republiek Moldavië het afgelopen jaar heeft gemaakt en spreekt de hoop uit dat het verkiezingsproces de democratische instellingen en de eerbiediging van de rechtsstaat en de mensenrechten in Moldavië verder zal kunnen consolideren; verwacht van de Moldavische overheid dat zij de noodzakelijke hervormingen voortzet en zich houdt aan haar toezegging om te blijven afsturen op een gestage integratie van Moldavië in Europa;

2.

is verheugd over de start op 12 januari 2010 van de onderhandelingen over een associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Moldavië en neemt met voldoening kennis van de uitstekende resultaten die de Commissie in dit verband van de Republiek Moldavië ontvangt;

3.

verzoekt de Raad de Commissie op te dragen om tijdens haar volgende bijeenkomst op 25 oktober 2010 snel werk te maken van de uitwerking van het actieplan voor visumliberalisering, zodat de operationele fase van de visumdialoog volledig kan ingaan, op basis van de vooruitgang van Moldavië na de verkennende besprekingen over de vier hoofdstukken van de visumdialoog;

4.

verwelkomt de verlening van macrofinanciële bijstand in de vorm van een gift van ten hoogste 90 miljoen EUR aan de Republiek Moldavië om de economische stabilisatie te ondersteunen en de in het lopende IMF-programma vastgelegde budgettaire en betalingsbalansbehoefte van Moldavië te lenigen; onderstreept dat de Republiek Moldavië zich meer moet inspannen om daadwerkelijk uitvoering te geven aan structurele hervormingen, met name waar het gaat om de rechtsstaat, de strijd tegen corruptie en het zaken- en investeringsklimaat;

5.

erkent dat de verbeteringen in het ondernemingsklimaat en het regelgevingskader betreffende het ondernemerschap van fundamenteel belang zijn voor het aantrekken van investeringen, en vertrouwt erop dat de onderhandelingen over de vrijhandelszone tussen de EU en Moldavië, als onderdeel van de associatieovereenkomst, snel zullen vooruitgaan;

6.

staat achter het initiatief van de „Vrienden van Moldavië”, waartoe de ministers van buitenlandse zaken van verschillende lidstaten en EU-commissaris voor uitbreiding en nabuurschapsbeleid Štefan Füle behoren, en die de Republiek Moldavië namens de EU duidelijk hun steun en solidariteit willen betuigen en ondubbelzinnig blijk willen geven van hun vaste voornemen om het land te helpen de enorme opgaven waarmee het te maken heeft, aan te pakken; gelooft dat dit initiatief de Republiek Moldavië werkelijk zal helpen interne hervormingen door te voeren en het land dichter bij de Europese Unie te brengen;

7.

is van oordeel dat de EU kan bijdragen tot de oplossing van het probleem Transnistrië door de vertrouwensopbouw te bevorderen, met name door steun te verlenen aan de uitvoering van gezamenlijke projecten waarmee aan de gewone behoeften van de bevolking tegemoet wordt gekomen, samen te werken met plaatselijke overheden en maatschappelijke organisaties en bijstand te verlenen ter leniging van de economische crisis aan beide kanten van de Nistru;

8.

wijst erop dat een oplossing voor de kwestie Transnistrië essentieel is voor de bevordering van de politieke stabiliteit en de economische welvaart in Moldavië en de regio; herhaalt dat het de territoriale integriteit van de Republiek Moldavië steunt en wijst erop dat de EU een belangrijkere rol moet spelen bij het vinden van een oplossing voor de kwestie Transnistrië, met als doel te vermijden dat de kwestie aansleept en een obstakel vormt voor de integratie van Moldavië in de EU;

9.

is ingenomen met het informele overleg dat sinds juni 2009 volgens de „5 + 2”-formule plaatsvindt met het oog op het vinden van een oplossing voor het geschil over Transnistrië, dringt er bij de partijen op aan zo snel mogelijk volgens hetzelfde stramien formele onderhandelingen te beginnen, verheugt zich over het Meseberg-initiatief van de Duitse bondskanselier Angela Merkel en de Russische president Dmitri Medvedev voor de oplossing van het conflict over Transnistrië, en is van mening dat een veiligheidsforum van de ministers van Buitenlandse Zaken kan bijdragen tot een duurzame oplossing van het conflict in samenwerking met alle betrokkenen;

10.

onderstreept dat de bevolking meer vertrouwen moet krijgen in de staatsinstellingen en justitiële autoriteiten, vooral sinds een aantal ambtenaren en officieren van rechtshandhavingsinstanties betrokken blijkt te zijn geweest bij de gewelddadige interventies tijdens de manifestaties in april 2009, en verwacht dat diegenen die voor deze gewelddaden verantwoordelijk waren, zullen worden berecht;

11.

spoort alle deelnemers aan het politieke krachtenspel en alle etnische en culturele gemeenschappen ertoe aan onnodige confrontaties te vermijden en zich te concentreren op de ontwikkeling van een brede visie voor de Republiek Moldavië om het land naar de verwezenlijking van zijn Europese doelen te leiden;

12.

hoopt dat de komende verkiezingen van 28 november 2010 in overeenstemming met de internationale normen verlopen, en herinnert alle betrokkenen eraan dat de verkiezingscampagne gelijke kansen moet geven aan alle politieke krachten; verwacht dat er maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat Moldavische burgers die in het buitenland leven, daadwerkelijk hun stem kunnen uitbrengen en verklaart dat de feitelijke autoriteiten van de afgescheiden regio Transnistrië niet het recht hebben Moldavische burgers te beletten aan het verkiezingsproces deel te nemen;

13.

verzoekt het parlement van de Republiek Moldavië deel te nemen aan de Parlementaire Vergadering Euronest, overeenkomstig de oprichtingsakte van deze vergadering;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de regering en het parlement van Moldavië.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/70


Donderdag 21 oktober 2010
Geïntegreerd maritiem beleid (GMB) - Evaluatie van de geboekte vooruitgang en nieuwe uitdagingen

P7_TA(2010)0386

Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over het geïntegreerde maritieme beleid van de EU – beoordeling van de bereikte vooruitgang en nieuwe uitdagingen (2010/2040(INI))

2012/C 70 E/07

Het Europees Parlement,

gelet op Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen ten aanzien van het mariene milieu (1),

gezien de mededeling van de Commissie, getiteld „Een geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie” (COM(2007)0575),

gezien de mededeling van de Commissie, getiteld „Conclusies van de raadpleging over een Europees maritiem beleid” (COM(2009)0540),

gezien het werkdocument van de staf van de Commissie ter begeleiding van het voortgangsverslag betreffende het geïntegreerde maritieme beleid van de EU (SEC(2009)1343),

gezien de mededeling van de Commissie, getiteld „Naar een geïntegreerd maritiem beleid voor beter bestuur in het Middellandse Zeegebied”(COM(2009)0466),

gezien de mededeling van de Commissie, getiteld „Ontwikkeling van de internationale dimensie van het geïntegreerd maritiem beleid van de Europese Unie” (COM(2009)0536),

gezien de mededeling van de Commissie, getiteld „Naar de integratie van de maritieme bewaking: Een gemeenschappelijke gegevensuitwisselingsstructuur voor het maritieme gebied van de EU” (COM(2009)0538),

gezien de mededeling van de Commissie, getiteld „Onderzoek naar de mogelijkheden tot instelling van een Europees grensbewakingssysteem (Eurosur)” (COM(2008)0068),

gezien de mededeling van de Commissie, getiteld „Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie, getiteld „Werkprogramma van de Commissie voor 2010 – Een tijd voor daden” (COM(2010)0135),

gezien het Witboek van de Commissie: „Aanpassing aan de klimaatverandering: naar een Europees actiekader” (COM(2009)0147),

gezien de mededeling van de Commissie, getiteld „Routekaart naar maritieme ruimtelijke ordening: Werken aan gemeenschappelijke principes in de EU” (COM(2008)0791),

gezien de mededeling van de Commissie, getiteld „Richtsnoeren voor een geïntegreerde benadering van het maritieme beleid: Naar de beste praktijken op het gebied van geïntegreerd maritiem bestuur en overleg met de belanghebbende partijen” (COM(2008)0395),

gezien de mededeling van de Commissie, getiteld „De strategie van de Europese Unie voor het Oostzeegebied” (COM(2009)0248),

gezien de mededeling van de Commissie, getiteld „De Europese Unie en het Noordpoolgebied” (COM(2008)0763),

gezien het werkdocument van de staf van de Commissie, getiteld „Opzet van een Europese infrastructuur voor mariene kennis: Routekaart voor een Europees marien waarnemings- en gegevensnetwerk” (SEC(2009)0499),

gezien het werkdocument van de staf van de Commissie, getiteld „Infrastructuur voor mariene gegevens, resultaat van openbare raadpleging” (SEC(2010)0073),

gezien het werkdocument van de staf van de Commissie, getiteld „Non-paper inzake maritiem toezicht” (SEC(2008)2337),

gezien de mededeling van de Europese Commissie, getiteld „Een Europese strategie voor marien en maritiem onderzoek: Een coherent kader voor de Europese onderzoeksruimte ter ondersteuning van het duurzame gebruik van oceanen en zeeën” (COM(2008)0534),

gezien de mededeling van de Commissie, getiteld „Strategische doelstellingen en aanbevelingen voor het zeevervoersbeleid van de EU tot 2018” (COM(2009)0008),

gezien de conclusies van de Raad inzake het geïntegreerde maritieme beleid van 16 november 2009,

gezien de conclusies van de Raad inzake het geïntegreerde maritieme toezicht van 17 november 2009,

gezien de conclusies van de Raad inzake het geïntegreerde maritieme beleid van 14 juni 2010,

gezien het Verdrag inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging en de protocollen daarbij (2),

gezien het advies van het Comité van de Regio's inzake het pakket maatregelen voor kust en zee van 17-18 juni 2009,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 juli 2007 over een maritiem beleid voor de Unie: Een Europese visie op de oceanen en zeeën (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 mei 2008 over een geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie (4),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en de adviezen van de Commissie visserij en de Commissie regionaal beleid (A7-0266/2010),

A.

overwegende dat het bij oceanen en zeeën om een zeer complexe materie gaat en dat zij de invloed van een groot aantal activiteiten, belangen en beleidsvormen ondervinden; overwegende dat de kennis om maritieme vraagstukken in grote diversiteit tegemoet te treden en ook het vermogen om problemen op dit gebied op te lossen verspreid zijn over talloze overheidsinstanties en particuliere instellingen op diverse bestuursniveaus,

B.

overwegende dat de oceanen en zeeën op aarde onderling verbonden en afhankelijk zijn en bovendien overwegende dat het steeds intensievere gebruik van oceanen en zeeën door sectoren als scheepvaart, visserij, energie, toerisme en onderzoek, in combinatie met de klimaatverandering, aan de druk op het mariene milieu heeft bijgedragen,

C.

overwegende dat de scheepvaart en de scheepsbouw een aanzienlijke bijdrage leveren aan het economisch welzijn van de EU-landen en waardevolle diensten verlenen aan de consumenten en aan de industrie in Europa en de rest van de wereld,

D.

overwegende dat de benadering van het geïntegreerde marine beleid een duidelijk antwoord vormt op de vraag hoe meer coherentie kan worden bereikt tussen acties die worden gevoerd in het kader van de verschillende beleidsgebieden die voor zeeën en kustgebieden van invloed zijn, en de noodzaak van een milieuvriendelijk gebruik van de rijkdommen van die ecosystemen,

E.

overwegende dat de kaderrichtlijn mariene strategie de milieupijler vormt voor het geïntegreerd maritiem beleid van de EU; overwegende dat deze benadering beter moet worden verbonden met de andere sectorale beleidsgebieden,

F.

overwegende dat een geslaagd geïntegreerd marien beleid gebaseerd moet worden op excellente prestaties op het gebied van marien onderzoek, mariene technologie en innovatie en dient te leiden tot een op één punt geconcentreerde besluitvorming en derhalve tot een beperking van elkaar overlappende regelgevingsbevoegdheden, daarbij rekening houdend met specifieke regionale en lokale bijzonderheden,

G.

overwegende dat deze geïntegreerde maritieme bestuursstructuren een stimulans moeten zijn voor een gecoördineerde planning van onderling concurrerende mariene activiteiten, het strategisch beheer van maritieme gebieden, de kwaliteit van toezichthoudende activiteiten en handhaving van de wetgeving, en dat het voor een dergelijk doel nodig is het geheel van deze structuren goed te identificeren, hun zichtbaarheid te garanderen en hun samenwerking te verbeteren in een transparant en coherent kader,

H.

overwegende dat de Europese Unie de eerste maritieme macht ter wereld is en dat zij het geïntegreerde maritieme beleid en haar verworvenheden moet inzetten om op mondiaal niveau te fungeren als drijvende kracht voor een betere planning van maritieme activiteiten, de bescherming van het milieu en de bevordering van goede maritieme praktijken binnen internationale organen,

I.

overwegende dat de kusten van Europa en de ultraperifeer gelegen eilanden op het gebied van veiligheid en bescherming tegen milieu-invloeden en criminele handelingen een bijzondere rol spelen,

Opmerkingen van algemene aard

1.

is verheugd over het pakket van de Commissie van oktober 2009 inzake het geïntegreerde maritieme beleid en beschouwt het als een op tijd uitgevoerde en bemoedigende inventarisatie van de uitvoering van het actieplan van 2007 uit het Blauwboek, en tekent daarbij tevens aan dat de reeds genomen en de voorgenomen initiatieven volledig op één lijn liggen met - en ook een logische consequentie vormen van - de in het Blauwboek vermelde doelen; bevestigt in het algemeen de validiteit van de geïntegreerde benadering voor mariene vraagstukken;

2.

is het met de Commissie eens dat „onze sterke maritieme traditie” één van de sterke punten van Europa vormt; vraagt de Commissie en de lidstaten daarom het potentieel van de diverse maritieme sectoren verder te ontwikkelen, door een ambitieuze strategie van „blauwe groei” te ontwerpen; is tevens van mening dat dit beleid moet bijdragen aan de verwezenlijking van een concurrerende, sociale en duurzame Unie; stelt in dit verband dat in het uit te werken geïntegreerd maritiem beleid de inspanningen om te komen tot economische ontwikkeling, een hoog werkgelegenheidsniveau – in het bijzonder door de sector met opleidingsmaatregelen en met een te lanceren proefproject „Maritiem Erasmus” aantrekkelijker voor jongeren te maken – en milieubescherming harmonieus moeten worden geïntegreerd; stelt daarom dat het GMB moet worden tussengeschakeld in de doelstellingen en initiatieven van de Strategie EU 2020;

3.

vraagt de Commissie daarom vóór 2013 te komen met een overkoepelende, intersectorale strategie voor een duurzame groei in kuststreken en maritieme sectoren die berust op een breed onderzoek van het aanwezige potentieel en de beleidsmogelijkheden, alsmede op een uitgebreide raadpleging van betrokken partijen;vindt dat een nieuwe, geïntegreerde benadering van de versterking van de toonaangevende rol van Europa in marien en maritiem onderzoek, technologische ontwikkeling en scheepswerktuigkunde, in verschillende sectoren zoals scheepsbouw, duurzame ontwikkeling van mariene hulpbronnen, offshore energieontwikkeling en technologieën, deel van deze strategie moet uitmaken; stelt dat oplossingen op internationaal niveau moeten worden gevonden om oneerlijke concurrentiepraktijken in de scheepsbouw uit te bannen;

4.

vraagt de Commissie actie te ondernemen naar aanleiding van de olieramp in de Golf van Mexico, en voor rechtszekerheid op het gebied van off shore oliewinning in Europa te zorgen, door een gecoördineerd Europees noodplan op te stellen ter voorbereiding op noodgevallen en rampen door ongelukken met booreilanden en tankers, en wel op internationaal niveau met het oog op grensoverschrijdende vervuiling; vraagt de Commissie de lidstaten aan te sporen volledige uitvoering te geven aan het reeds bestaande internationale rechtskader zoals omschreven door de internationale overeenkomsten van de IMO op dit gebied, en daarbij ook alle mogelijke maatregelen te inventariseren waarmee zulke rampen kunnen worden voorkomen, en alle eventuele mazen in de EU- of nationale wetgeving na te gaan en alle EU-acties en -wetgeving dienovereekomstig aan te passen, rekenin houdende met de verschillende omstandigheden in de Golf van Mexico en de Europese kustgebieden en zeeën;

5.

vraagt de Commissie dringend het mandaat van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA) betreffende veiligheidsinspecties van off shore installaties en het opruimen van gelekte olie uit te breiden bij de herziening van de EMSA-verordening;

6.

acht het in dit verband dringend noodzakelijk dat aanstalten worden gemaakt met herziening van Richtlijn 2004/35/EG betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade, omdat daarin bij off shore oliewinning geen aansprakelijkheid geregeld is overeenkomstig het beginsel „de vervuiler betaalt”;

7.

verzoekt de Commissie in dit verband te onderzoeken of het mandaat van het EMSA moet worden uitgebreid en of dit agentschap met het toezicht op de naleving van veiligheidsnormen bij de off shore oliewinning en de controle van plannen voor noodgevallen in dit verband moet worden belast;

8.

is ingenomen met de studie van de Commissie met de titel „Gegevensbank inzake door de EU gefinancierde projecten in maritieme gebieden” (5) en verzoekt de Commissie om in haar volgende voortgangsverslag over het geïntegreerde maritieme beleid een volledig en systematisch overzicht te geven van alle kredieten die via alle begrotingslijnen beschikbaar zijn gesteld voor activiteiten in verband met maritieme sectoren, kustgebieden en de zeeën;

9.

vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat voor het nieuwe geïntegreerde maritieme beleid in de volgende Financiële Vooruitzichten een behoorlijke financiering wordt uitgetrokken en alle opties na te gaan, waaronder ook het door het Comité van de regio's voorgestelde kustfonds en de doelmatige coördinatie van verschillende financieringsregelingen;

10.

steunt het door de Commissie uitgesproken voornemen om 50 miljoen EUR uit te trekken over de komende twee jaar voor de financiering van het GMB, teneinde voort te bouwen op voorgaande projecten op het gebied van beleid, beheer, duurzaamheid en toezicht;

Maritiem bestuur

11.

looft de lidstaten en regio's die al geïntegreerde bestuursbeleidsvormen en –structuren hebben ingevoerd; spoort de lidstaten waar de administratieve structuren voor het geïntegreerde maritieme beleid nog zeer versnipperd zijn, aan om onverwijld uniforme en geïntegreerde mariene bestuurssstructuur tot stand te brenegn;

12.

onderschrijft de richtsnoeren van de Commissie voor maritiem bestuur en haar analyse van de veelbelovende, maar nog steeds niet bevredigende vooruitgang van de afgelopen jaren;

13.

spoort de Commissie, lidstaten en kustregio's aan tot grotere inspanning voor het omlijnen van te integreren maritieme beleidsterreinen en het opzetten van een adequate maritieme bestuursstructuur wardoor beslissingen kunnen worden genomen op grond van de beste informatie die beschikbaar is, met inschakeling van alle betrokken partijen, zodat de verschillende beleidsdoelstellingen beter tot hun recht komen;

14.

onderstreept dat op maat gesneden strategieën voor lokale ontwikkeling, gestuurd door een „van onder naar boven” raadplegingsproces, moeten worden aangemoedigd, in plaats van overal dezelfde standaardbenadering; is daarom van mening dat een geïntegreerd maritiem bestuur essentieel is om te voorkomen dat de bevoegdheden op verschillende bestuursniveaus elkaar overlappen, en om de samenwerking en de dialoog met lokale en regionale overheden, de kustgemeenschappen, maatschappelijke organisaties en andere maritieme betrokkenen te versterken; is voorstander van vast te stellen en nader uit te werken strategieën voor de maritieme macroregio's van de EU, in het kader van een strategische benadering van regionale maritieme gebieden;

15.

vraagt de Commissie om de kwaliteit van de maritieme bestuursstructuren op lidstaats- en regionaal niveau nader te beoordelen aan de hand van hun capaciteit, en optimale praktijken uit te wisselen om de doelstellingen van het geïntegreerde maritieme beleid te realiseren; is van mening dat geïntegreerd en transparant maritiem bestuur een optimale planning mogelijk maakt, een breed veld aan synergieën schept en bijdraagt aan de vorming van een Europese maritieme ruimte zonder belemmeringen;

16.

is het met de Commissie eens dat de betrokkenheid van de belanghebbende partijen bij de maritieme beleidsvorming ook steviger in de bestuursstructuren moet worden ingebed; nodigt daartoe alle kustlidstaten die zulks tot dusver nog niet hebben gedaan zo snel mogelijk nationale contactpunten voor het geïntegreerde maritieme beleid aan te wijzen; en daarmee gevolg te geven aan het verzoek van de Commissie; onderstreept dat dit operationele netwerk zo spoedig mogelijk in bedrijf moet worden genomen; steunt de instelling van een intersectoraal platform voor een dialoog over maritieme vraagstukken met belanghebbenden; dringt aan op invoering van regelingen voor een concreet partnerschap tussen de Commissie en de regio's, herhaalt zijn bijval voor een „Europese dag van de zeevaart” en vraagt om meer aandacht voor maatregelen om de EU-burgers te informeren over en te betrekken bij alle aspecten van het GMB;

17.

verwelkomt het Europees netwerk van maritieme clusters en vraagt Commissie, lidstaten en regio's om ondersteuning van deze opkomende organisaties op alle niveaus, vooral door ondersteuning van hun innovatievermogen, hun integratie in nationale en communautaire beleidsvormen en –programma's, door versterking van de transnationale samenwerking, door naar meer openstelling voor kmo's te streven en door hun zichtbaarheid te vergroten;

18.

dringt bij de lidstaten en de Commissie aan op intensivering van hun dialoog op internationaal niveau over het geïntegreerde maritieme beleid en andere maritieme onderwerpen in de desbetreffende fora, waaronder de ratificering en uitvoering van UNCLOS; stelt voor een tenminste eenmaal per jaar te houden bijeenkomst over het geïntegreerde maritieme beleid op het niveau van de ministers van de lidstaten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied in te stellen;

19.

verzoekt de Europese Unie dan ook om binnen de Unie voor het Middellandse-Zeegebied ervoor te lobbyen dat het concept voor een gemeenschappelijke gedragscode voor goede praktijken in de visserij- en de aquacultuursector in het programma van deze nieuwe internationale organisatie wordt opgenomen;

20.

vraagt de Commissie de internationale dimensie van het geïntegreerde maritieme beleid te versterken en wijst de Commissie en de lidstaten erop dat verbeteringen in de arbeidsomstandigheden op zee, in de veiligheid en in de milieuprestaties van schepen op de agenda moet komen van internationale fora en door haven-, vlaggen- en kuststaten in internationale overeenkomsten moeten worden bekrachtigd, zodat in de gehele wereld verbeteringen op scheepvaartgebied kunnen worden gerealiseerd;

21.

vraagt de Commissie en de Raad in te stemmen met opneming van het geïntegreerde maritieme beleid bij de financiële hefboominstrumenten en onder de doelstellingen van het externe EU-beleid, via daartoe uit te werken initiatieven ter ondervanging van problemen als zeeverontreiniging, illegale visserij en zeeroverij;

Initiatieven en strategieën rond zeebekkens

22.

is verheugd over tot dusver door de Commissie voorgestelde regionale initiatieven en strategieën inzake zeebekkens en ook over de macroregionale strategieën in verband met de zee; erkent dat de uitvoering van de GMB-beginselen vereist dat zij worden omgezet in gerichte strategieën en specifieke maatregelen, toegesneden op de specifieke gesteldheid in zeebekken en – in het geval van de Middellandse Zee – de diverse subregio's daarin; dringt aan op verdere dialoog en samenwerking voor een beter bestuur van mariene ruimte en kustgebieden in het kader van een meerlagen-aanpak in de verschillende zeebekkens, waaronder de Noordzee, de Oostzee, de Atlantische Oceaan, de Zwarte Zee en het Middellandse Zeegebied, en vraagt de Commissie om in samenwerking met de lidstaten snel aanstalten te maken met d euitwerking en presentatie van acties in deze gebieden;

23.

vraagt de Commissie speciaal aandacht te besteden aan de specifiek kenmerken van de ultraperifere gebieden van de Europese Unie met zeegebieden die ervoor zorgen dat de Europese Unie over de grootste exclusieve economische zone ter wereld beschikt; is daarom van mening dat deze gebieden een sleutelrol kunnen spelen in de internationale dimensie van het GMB, en verzoekt de Commissie in haar internationale overeenkomsten met regionale statengroepen een maritieme dimensie op te nemen;

24.

merkt op dat een groot deel van de wateren van de Middellandse Zee en de Zwarte Zee zich buiten de gebieden bevinden die onder de jurisdictie of soevereiniteit van kuststaten vallen en dat deze staten daarom geen regelgevings- of handhavingsbevoegdheden hebben om op geïntegreerde wijze de activiteiten van de mens buiten hun bevoegdheidsgebieden te regelen;

25.

vraagt de betrokken kuststaten daarom afbakeningskwesties op basis van UNCLOS op te lossen en overeenstemming over hun maritieme zones te bereiken;

Maritieme ruimtelijke ordening

26.

beseft dat stabiliteit, voorspelbaarheid en transparantie van het beheer van zeegebieden de sleutel vormen tot een optimale en duurzame ontwikkeling van de economische bedrijvigheid en nieuwe groei en werkgelegenheid op zee, met inbegrip van de ontwikkeling van nieuwe energieën zoals wind- en golfenergie, zonder de meer traditionele activiteiten daarbij tekort te doen;

27.

is van oordeel dat voor het beheer van steeds intensievere en steeds feller met elkaar wedijverende vormen van gebruik van de zee op basis van een ecosysteem een gecoördineerde, gestroomlijnde en grensoverschrijdende maritieme ruimtelijke ordening als een neutraal werktuig noodzakelijk is dat de potentie heeft een aanzienlijke bijdrage te leveren aan de uitvoering van de Kaderrichtlijn mariene strategie en dat een harmonieus samengaan van verschillende wijzen van gebruik van de zee zou vergemakkelijken;

28.

is verheugd over de routekaart inzake mariene ruimtelijke ordening die uitgaat van een ecosysteem-benadering en de ontwikkeling van de tien planningsprincipes en acht dit intersectorale beleidsinstrument van essentieel belang voor de ontwikkeling van het geïntegreerde maritieme beleid; verzoekt de Commissie om in 2011 een ontwerprichtlijn inzake maritieme ruimtelijke ordening voor te leggen of het soort instrument voor te stellen dat het meest geschikt is om voor coherentie te zorgen tussen maritieme ruimtelijke ordening (MRO) en de andere bestaande initiatieven (ICZM, Natura 2000, richtlijn mariene strategie);

29.

stelt voor om mogelijkheden voor een gezamenlijk gebruik van zeegebieden door verschillende sectoren (bv. scheepvaart, hernieuwbare/windenergie en aquacultuur) te onderzoeken;

30.

onderstreept het fundamentele belang van een planning van de Europese maritieme ruimte en de aanwendingen ervan voor de kustregio's, inzonderheid de ultraperifere regio's, en op de noodzaak de in ecologisch opzicht kwetsbaarste biogeografische mariene regio's te beschermen, waarbij de visserijsector een duurzame exploitatie van de bestanden moet worden gegarandeerd;

Maritiem toezicht

31.

gaat ervan uit dat met een goed gecoördineerde en geïntegreerde benadering van het maritieme toezicht via de verschillende pijlers en met overschrijding van de diverse sectoren en grenzen een verbetering mogelijk is van de bescherming van de belangen van de lidstaten en de Europese Unie alsmede de bescherming tegen vervuiling van de zee en illegale handelingen door de op zee opererende autoriteiten informatie voor controle en toezicht te leveren die de grenzen tussen de verschillende relevante activiteitssectoren overschrijdt, waardoor meer doelmatigheid wordt bereikt;

32.

vraagt daarom de Commissie, de lidstaten, de EU-agentschappen en met name het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, alsmede de betrokken organisaties spoed te zetten achter hun streven naar samenwerking en coördinatie alsmede ten aanzien van de vaststelling van de noodzakelijke aanpassingen van de wetgeving;

33.

vraagt de Commissie om in samenwerking met de lidstaten na te gaan welke belemmeringen er zijn bij de uitwisseling van gegevens in de EU, in de nationale wetgevingen en in de mandaten van de agentschappen, lering te trekken uit de ervaring die is opgedaan bij regionale en nationale initiatieven, onderzoeksprojecten en proefprojecten, en operaties op het gebied van het maritiem toezicht alsmede GVDB-operaties, zodat in 2010 een routekaart kan worden voorgelegd over een geïntegreerd maritiem toezicht en tenslotte te onderzoeken welke gebieden zich lenen voor samenwerking met derde landen – vooral landen uit het Middellandse Zeegebied die het Zeerechtverdrag van de VN hebben geratificeerd – en daarbij bovendien te peilen met welke organisaties kan worden samengewerkt;

34.

verzoekt de Commissie vast te stellen hoeveel aanvullende kredieten nodig zijn voor de verwezenlijking van een gemeenschappelijke gegevensuitwisselingsstructuur in het kader van het geïntegreerd maritiem toezicht, en wel ruim vóór de volgende Financiële Vooruitzichten, ten behoeve van de EU en ook van de lidstaten;

35.

verzoekt de Commissie met het oog op een gemeenschappelijke gegevensuitwisselingsstructuur een rechtskader voor de integratie van het maritieme toezicht voor te stellen;

36.

dringt opnieuw aan op een betere samenwerking tussen de nationale inspectiediensten, kustbewaking en marines van de lidstaten en herinnert de Commissie eraan dat het Europees Parlement al in 2005 voor Richtlijn 2005/35/EG heeft gevraagd om de uitvoering van een haalbaarheidsstudie naar een verdere samenwerking tussen of samengaan van de verschillende kustbewakingsdiensten, met meer interoperabiliteit tussen de verschillende surveilleersustemen, en in het vooruitzicht van een in de nabije toekomst in te stellen Europese kustwacht; ziet in dit verband een groot potentieel om het EMSA meer bij het toezicht op kustgebieden te betrekken en de lidstaten meer steun te bieden bij het traceren van zeeverontreiniging;

Diversen

37.

wijst opnieuw op zijn standpunt zoals verwoord in zijn resolutie over de strategische doelstellingen en aanbevelingen voor het zeevervoersbeleid van de EU tot 2018 en herhaalt de daarin opgenomen verzoeken;

38.

verzoekt de Commissie met het oog op het komende Witboek over de toekomst van het vervoer rekening te houden met de kritieke rol van het zeevervoer in de hedendaagse handel, daarnaast de ontwikkeling van havens van secundaire betekenis en met minder congestie te bevorderen en een adequate aanpak te vinden voor de kwestie van veiligheidsmaatregelen voor het zeevervoer in de EU en daarbuiten door te investeren in meergelaagde risicobeheersystemen voor het selecteren en inspecteren van gevaarlijke lading;

39.

onderstreept het belang van een gemeenschappelijke maritieme ruimte zonder belemmeringen en vraagt de Commissie en de lidstaten om:

kleine havens te evalueren en te behouden;

het netwerk voor kort vervoer over zee uit te breiden om de afstanden voor het vervoer over land te beperken;

onderzoek en innovatie op het gebied van vervoerswijzen en de verwerking van vracht alsmede logistieke oplossingen te ondersteunen zodat tijd bij het vervoer en de behandeling kan worden bespaard;

de infrastructuurontwikkeling van havens te ondersteunen;

40.

verzoekt de Commissie om integratie van het Europees maritiem beleid en het beleid voor de binnenwateren, om zoveel mogelijk gebruik te maken van de mogelijkheden van het vervoer over water en efficiënte en gediversifieerde wijzen van vervoer te creëren;

41.

moedigt de Commissie, de lidstaten en het bedrijfsleven aan de onderzoek- en ontwikkelingsactiviteiten naar het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en hun toepassing voor scheepsvoortstuwing en elektriciteitsopwekking aan boord te intensiveren;

42.

dringt er bij de Commissie op aan de arbeidsomstandigheden van zeevarenden met passende middelen te verbeteren, het IAO-Verdrag betreffende maritieme arbeid in wetgeving van de Unie om te zetten en een programma voor te stellen voor de kwalificatie en opleiding van zeevarenden en in het bijzonder de werving van jongeren, ook uit derde landen;

43.

vraagt de Commissie een onderling afgestemd Europees industriebeleidsinitiatief te overdenken, gericht op verbetering van het concurrentievermogen, op ondersteuning van de vooraanstaande positie van de Europese scheepsbouw, en op verbetering van de veiligheid, milieuvriendelijkheid en concurrentiepositie van de scheepvaart in de gemeenschappelijke maritieme ruimte zonder grenzen, waarbij de concurrerende scheepsbouwcapaciteit van Europa ten volle moet worden benut en milieuvriendelijke technologieën en alternatieve scheepsbrandstoffen voor een ecologisch verantwoorde scheepvaart moeten worden ingezet; vraagt de lidstaten om ratificatie van het internationale Verdrag van Hongkong (2009) ten behoeve van een veilige en milieuvriendelijke scheepsrecyclering;

44.

acht het, daarin gesterkt door de verwijzing in het VWEU naar territoriale samenhang, van essentieel belang voor de verbetering van de toegankelijkheid, dat de mobiliteit van passagiers en goederen een integrerend bestanddeel van het internemarktbeleid blijft en daartoe de kustvaart en maritieme cabotage tussen gebiedsdelen worden bevorderd, en dat er tegelijkertijd wordt gezorgd voor betere verbindingen tussen perifere maritieme regio's , de ultraperifiere regio's en eilanden en het vasteland en economische centra; wijst er in hetzelfde verband op dat het van cruciaal belang is om de moeilijkheden waarmee eilandgebieden in de EU, met name kleine eilandgemeenschappen, op het gebied van het personen- en goederenvervoer te kampen hebben, aan te pakken door de scheepvaartverbindingen die door de markt niet voldoende worden bediend, te steunen en door voor het vervoer van personen, ongeacht hun locatie, dezelfde kosten per kilometer te garanderen; verlangt concrete maatregelen voor de ultraperifere regio's waarin rekening wordt gehouden met hun specifieke kenmerken;

45.

vestigt de aandacht op het bijzondere belang van de maritieme sector voor de lidstaten met een grote exclusieve economische zone, en op de noodzaak om de ontwikkeling van maritieme economische clusters te bevorderen en hun bijdrage aan de groei en de werkgelegenheid, conform de EU2020-strategie, te vergroten;

46.

onderstreept dat de visserij en de aquacultuur ten volle hun plaats hebben in de maritieme economie en de ontwikkeling van de vaak afgelegen kustgebieden, wier groei het GMB op economisch, sociaal en milieugebied moet bevorderen;

47.

dringt er met name op aan dat het GMB rekening houdt met de verplichtingen en de specifieke kenmerken van de visserij- en de aquacultuursector wat betreft gebruikmaking van de maritieme ruimte, met name ten aanzien van de beschikbaarheid van zones waarin dergelijke activiteiten ten uitvoer kunnen worden gelegd en de noodzaak de mariene habitats in stand te houden door de vaststelling van mariene reserves en andere daartoe bestemde maatregelen, waarbij speciaal het accent dient te worden gelegd op beter gepland onderzoek en de volledige integratie van de geografische en klimatologische diversiteit van elk zeegebied;

48.

wijst erop dat kustregio's en eilanden bijzonder gevoelig zijn voor de gevolgen van klimaatverandering; onderstreept dat bij de planning van alle ontwikkelingsprojecten aan de vele kusten van de Gemeenschap en in het achterland daarvan rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de klimaatverandering; stelt voor dat bij de opzet van het toekomstig regionaal beleid rekening wordt gehouden met klimaatveranderingsrisico's, om de tenuitvoerlegging van het GMB niet in gevaar te brengen;

49.

dringt er bij de Commissie op aan om bij wijze van follow-up van haar Witboek over de klimaatverandering de CO2-reductiedoelstellingen coherent te integreren in de maritieme sector, om daar economische, op de markt gebaseerde instrumenten in te voeren, zoals systemen voor het verhandelen van emissierechten; herinnert naar aanleiding van de uitkomst van de 61ste vergadering van het Comité voor de bescherming van het mariene milieu van de IMO (27 september 2010 tot en met 1 oktober 2010) en blijvend bij zijn verzoek voor verdere substantiële vooruitgang binnen de IMO, aan de belofte in de ETS-richtlijn (2009/29/EG) dat de Commissie maatregelen zal nemen; verzoekt de Commissie tevens een strategie te ontwikkelen voor het opvangen van de specifieke gevolgen van de klimaatverandering voor kustgebieden en insulaire gebieden.

50.

herhaalt dat het dringend noodzakelijk is de druk die vanaf land op het mariene milieu wordt uitgeoefend als gevolg van o.m. verontreiniging door afvalwater van de industrie en de landbouw en gebrekkig beheer van de kustzones, te verlichten, in de context van een geïntegreerde, op ecosystemen gebaseerde benadering;

51.

dringt er bij de lidstaten op aan hun in de kaderrichtlijn inzake de mariene strategie vastgelegde verplichtingen na te komen en vóór 15 juli 2012 een evaluatie van de milieutoestand van hun zeewateren uit te voeren, milieudoelstellingen vast te stellen en toezichtprogramma's in te voeren; verzoekt de lidstaten bovendien ambitieuze programma's te starten om een goede milieutoestand van de wateren te bereiken;

52.

dringt er bij de lidstaten op aan hun verplichting ex artikel 13 van de kaderrichtlijn inzake de mariene strategie na te komen en beschermde mariene zones aan te wijzen; vraagt de lidstaten bovendien effectief te controleren of de beschermende maatregelen worden geëerbiedigd;

53.

neemt er nota van dat sinds 1 juli 2010 nieuwe grenswaarden gelden voor het SO2-gehalte van scheepsbrandstoffen in Het Kanaal en de Noord- en Oostzee, die op grond van een IMO-besluit tot controlegebieden voor zwavelemissies werden uitgeroepen; is dan ook van mening dat alle Europese kustgebieden evenzeer beschermd moeten worden en dat toepassing van nieuwe grenswaarden voor SO2 alleen in sommige gebieden kan leiden tot concurrentieverstoringen; meent derhalve dat een uniforme regeling voor de gehele EU de voorkeur verdient en een modale verschuiving van zee- naar wegvervoer tot elke prijs moet worden vermeden;

54.

stelt vast dat de zeeën een dumpplaats zijn geworden voor onvoorstelbaar grote en snel toenemende hoeveelheden afvalmateriaal, vooral allerlei soorten plastic en ook verloren scheepscontainers; vraagt de Commissie een Europees en internationaal debat op gang te brengen dat moet leiden tot middelen waarmee dit kan worden tegengegaan;

55.

verzoekt de Commissie om beleidsvoorstellen voor een duurzaam kust-, eiland- en zeetoerisme, om hun aantrekkingskracht voor bewoners en toeristen te verhogen, hetgeen ook een van de doelstellingen is voor de natuurbescherming in mariene gebieden als de Waddenzee, daarbij volledig kan worden teruggegrepen op de nieuwe bepalingen inzake het toerisme in het Verdrag van Lissabon, en initiatieven als het EDEN-netwerk kunnen worden gestimuleerd;

56.

wijst met nadruk op het grote ontwikkelingspotentieel en de belangrijke hefboomwerking voor groei van het zee- en kusttoerisme en de daarmee verbonden sectoren; meent dat de kuststreken de voornaamste toeristische bestemming vormen in Europa, en vraagt de Commissie om deze punten in haar strategie voor een duurzaam kust- en zeetoerisme op te nemen;

57.

onderstreept het belang van de meerwaarde van de zeeën en het maritieme beleid voor de versterking van de samenwerking tussen buurlanden en vooral tussen de lidstaten en kandidaat-landen;

58.

ziet de Europese strategie voor marien en maritiem onderzoek en ook de gezamenlijke aanbestedingen in verband met het kaderprogramma voor onderzoek inzake de „Oceanen van morgen” als concrete tekenen van een geïntegreerde benadering van de uitvoering van het geïntegreerde maritieme beleid; stelt voor, de met de zee verband houdende wetenschapsgebieden tot prioriteit te maken in het achtste kaderprogramma voor onderzoek, evenals de oprichting van een Europees Instituut voor marien onderzoek;

59.

deelt de mening dat de opzet van een interdisciplinaire wetenschappelijke en technologische kennisbank over de zeeën en kusten van Europa van essentiële betekenis is; vraagt de Commissie en de lidstaten om in samenwerking met regionale en lokale actoren de bestaande gegevensbanken en waarnemingsprogramma's te beoordelen en spoed te zetten achter hun inspanningen om het Europees marien waarnemings- en gegevensnetwerk (EMODNET) zo spoedig mogelijk in werking te stellen;

60.

doet een beroep op de Commissie om de lidstaten hulp te bieden bij de lancering van een plan om een overzicht en kaarten te maken van vergane schepen en plaatsen van archeologische waarde – aangezien deze deel uitmaken van het historisch en cultureel erfgoed van de Unie – en op deze manier kweken van begrip voor en bestudering van zulke plaatsen te vergemakkelijken, te helpen plundering te voorkomen (aan welk gevaar zij thans blootstaan) en zo een goede conservering mogelijk te maken;

61.

is verheugd over de verschijning van de Europese zeeatlas die onlangs door de Commissie werd ontwikkeld en moedigt belanghebbenden aan het Maritieme Forum als nieuw samenwerkingsinstrument te gebruiken, en het algemeen publiek daadwerkelijk hiervoor te winnen;

*

* *

62.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0128.

(3)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 531.

(4)  PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 30.

(5)  Verslag (definitieve versie). Kaderovereenkomst FISH/2007/04, Specifiek contract nr 4. december 2009.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/79


Donderdag 21 oktober 2010
Handelsbetrekkingen tussen de EU en Latijns-Amerika

P7_TA(2010)0387

Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over de handelsbetrekkingen tussen de EU en Latijns-Amerika (2010/2026(INI))

2012/C 70 E/08

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 1 december 2005 over de voorbereiding van de zesde ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie te Hongkong (1), van 4 april 2006 over de evaluatie van de Doha-ronde na de ministersconferentie van de WTO in Hongkong (2), van 1 juni 2006 over handel en armoede: naar een handelsbeleid dat de bijdrage van de handel aan armoedebestrijding maximaliseert (3), van 27 april 2006 over een sterker partnerschap tussen de Europese Unie en Latijns-Amerika (4), van 12 oktober 2006 over de economische en commerciële betrekkingen tussen de EU en de Mercosur met het oog op het sluiten van een interregionale associatieovereenkomst (5), van 23 mei 2007 over de handelsgebonden hulpverlening van de Europese Unie (6), van 12 juli 2007 over de TRIPS-overeenkomst en de beschikbaarheid van medicijnen (7), van 29 november 2007 over handel en klimaatverandering (8), van 24 april 2008 over de vijfde Top EU-Latijns-Amerika en de Caraïben (EU-LAC) in Lima (9), van 24 april 2008 over een routekaart voor hervorming van de Wereldhandelsorganisatie (10), van 20 mei 2008 over de handel in grondstoffen en goederen (11), van 25 maart 2010 over de gevolgen van de mondiale financiële en economische crisis voor de ontwikkelingslanden en de ontwikkelingssamenwerking (12), en van 5 mei 2010 over de strategie van de EU voor de betrekkingen met Latijns-Amerika (13),

onder verwijzing naar de resoluties van de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering, en met name die van 19 december 2007 over de uitdagingen en kansen die de globalisering biedt voor de economische en handelsrelatie tussen de Europese Unie en de landen van Latijns-Amerika, van 1 mei 2008 over de uitdagingen en kansen van de Doha-ronde, van 8 april 2009 over handel en klimaatverandering en van 14 mei 2010 over de hervorming van de Wereldhandelsorganisatie,

gezien de slotverklaringen van de Parlementaire Conferentie over de WTO die werden aangenomen in Genève op 18 februari 2003, in Cancún op 12 september 2003, in Brussel op 26 november 2004, in Hongkong op 15 december 2005 en in Genève op 2 december 2006 en op 12 september 2008,

gezien de verklaringen van de zes topontmoetingen van staatshoofden en regeringsleiders van de Europese Unie en Latijns-Amerika en het Caribisch gebied die tot nu toe hebben plaatsgevonden in Rio de Janeiro (28 en 29 juni 1999), Madrid (17 en 18 mei 2002), Guadalajara (28 en 29 mei 2004), Wenen (12 en 13 mei 2006), Lima (16 en 17 mei 2008) en Madrid (18 mei 2010),

gezien de gemeenschappelijke verklaringen van de vijfde top EU-Mexico (16 mei 2010), de vierde top EU-Mercosur (17 mei 2010), de vierde top EU-Chili (17 mei 2010), de vierde top EU-Cariforum (17 mei 2010), de vierde top EU-Midden-Amerika (19 mei 2010) en de top EU-Andesgemeenschap (19 mei 2010),

gelet op de Overeenkomst van Genève inzake de handel in bananen tussen de Europese Unie en Brazilië, Colombia, Costa Rica, Ecuador, Guatemala, Honduras, Mexico, Nicaragua, Panama, Peru en Venezuela, en op de Overeenkomst inzake de handel in bananen tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten,

gelet op de Overeenkomst tot oprichting van een associatie tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Chili, anderzijds, en op de Associatieraad voor ontwikkeling en innovatie tussen Chili en de EU,

gelet op de Overeenkomst inzake economisch partnerschap, politieke coördinatie en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Verenigde Mexicaanse Staten, anderzijds, en op het strategisch partnerschap tussen Mexico en de EU,

gezien de afsluiting van de onderhandelingen over een associatieovereenkomst tussen de EU en Midden-Amerika,

gezien de afsluiting van de onderhandelingen tussen de EU en Colombia en Peru over een meerpartijenovereenkomst,

gezien de hervatting van de onderhandelingen tussen de EU en Mercosur om te komen tot een ambitieuze en evenwichtige associatieovereenkomst tussen de twee regio's, die tot nauwere betrekkingen zou kunnen leiden en beide partijen grote politieke en economische voordelen zou kunnen bieden,

gezien de op 1 april 2010 door de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU aangenomen verklaring over de bananenovereenkomst tussen de EU en Latijns-Amerika en de gevolgen ervan voor de bananentelers in de EU en de ACS-landen,

gezien het gezamenlijk communiqué van de 14e ministeriële ontmoeting tussen de Europese Unie en de Groep van Rio, die plaatsvond in Praag van 11 tot en met 14 mei 2009,

gezien de mededeling van de Commissie van 30 september 2009 over „De Europese Unie en Latijns-Amerika: een partnerschap van wereldspelers” (COM(2009)0495),

gezien het themadocument van 2 juni 2010 op grond waarvan de Commissie een openbare raadpleging heeft georganiseerd over de toekomstige koers van het EU-handelsbeleid,

gezien de conclusies van 8 december 2009 van de Raad van de Europese Unie over de betrekkingen tussen de Europese Unie en Latijns-Amerika,

gezien zijn standpunt van 5 juni 2008 over de voorstellen voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 552/97 en (EG) nr. 1933/2006 van de Raad en de Verordeningen (EG) nr. 964/2007 en (EG) nr. 1100/2006 van de Commissie (14),

gelet op Verordening van de Raad (EG) nr. 732/2008 van 22 juli 2008 betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 552/97 en (EG) nr. 1933/2006 van de Raad en de Verordeningen (EG) nr. 1100/2006 en (EG) nr. 964/2007 van de Commissie (15),

gelet op de Overeenkomst van Marrakech tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie,

gezien de verklaringen van de ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie die op 14 november 2001 werden aangenomen in Doha en op 18 december 2005 in Hongkong, en de samenvatting van de voorzitter die op 2 december 2009 werd aangenomen in Genève,

gezien het verslag van januari 2005 van de adviesraad onder leiding van Peter Sutherland over de toekomst van de WTO (16),

gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000 die de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDO's) bepaalt als door de internationale gemeenschap vastgestelde criteria ter bestrijding van armoede,

gezien het verslag over de millenniumdoelstellingen 2009 en het verslag van 12 februari 2010 van de secretaris-generaal van de VN over de tenuitvoerlegging van de millenniumverklaring, met als titel „Keeping the promise: a forward-looking review to promote an agreed action agenda to achieve the Millennium Development Goals by 2015”,

gelet op het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), het Kyoto-protocol bij het UNFCCC, en het resultaat van de 15e conferentie van de partijen bij het UNFCCC in Kopenhagen (17),

gezien de 16e conferentie van de partijen bij het UNFCCC, die zal worden gehouden in Mexico,

gelet op het Handvest van de Verenigde Naties, de Universele Verklaring van de rechten van de mens, de internationale verdragen voor de rechten van de mens, het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en het Internationale Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR),

gelet op het Verdrag van Lissabon, met name de artikelen 3 en 21, en op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de clausules inzake mensenrechten in de externe overeenkomsten van de EU,

gezien de IAO-agenda voor waardig werk en het wereldwerkgelegenheidspact van de IAO, dat op 19 juni 2009 tijdens de Internationale Arbeidsconferentie met algemene instemming werd goedgekeurd,

gezien de in 1979 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen Conventie inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en het bijbehorende optionele protocol,

gezien het Stiglitz-verslag en het slotdocument van de VN-conferentie over de wereldwijde financiële en economische crisis en de gevolgen daarvan voor de ontwikkeling (24 tot en met 26 juni 2009),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A7-0277/2010),

A.

overwegende dat Latijns-Amerika en de Europese Unie niet alleen gemeenschappelijke waarden en een gemeenschappelijke geschiedenis en cultuur delen, maar ook een strategisch partnerschap vormen,

B.

overwegende dat Latijns-Amerika in de afgelopen drie decennia veel meer verscheidenheid heeft aangebracht in zijn internationale betrekkingen met als doel minder afhankelijk te worden,

C.

overwegende dat de Europese Unie haar economische en handelsbetrekkingen met Latijns-Amerika heeft verdiept en zij de tweede handelspartner is geworden van Latijns-Amerika en de voornaamste handelspartner van de Mercosur en Chili; overwegende dat volgens cijfers van Eurostat de omvang van de handel tussen 1999 en 2008 is verdubbeld, dat de EU-import uit Latijns-Amerika is gestegen tot 96,14 miljard EUR en de export naar de regio is toegenomen tot 76,81 miljard EUR; overwegende dat de handelscijfers als gevolg van de financiële en economische crisis in 2009 drastisch zijn gedaald tot 70,11 miljard EUR (voor de invoer) en tot 61,57 miljard EUR (voor de uitvoer), maar dat de handel in 2010 weer is gegroeid; overwegende dat Europese landen de grootste bron van directe buitenlandse investeringen in Latijns-Amerika vormen,

D.

overwegende dat Latijns-Amerika, hoewel het rijk is aan natuurlijke hulpbronnen, tot de regio's behoort die er niet in zijn geslaagd hun aandeel in de wereldhandel uit te breiden, en dat het terrein heeft verloren aan concurrerender en dynamische economieën in Azië,

E.

overwegende dat enkele Latijns-Amerikaanse landen behoren tot de drie meest kwetsbare landen ter wereld wat klimaatverandering betreft, dat processen van woestijnvorming en ontbossing grote gevolgen hebben en dat een toename valt waar te nemen van verschijnselen als cyclonen en het uitsterven van diersoorten, waarmee Latijns-Amerika op grote schaal te kampen heeft, evenals concrete, alarmerende en veelzeggende voorbeelden van de wereldwijde dreiging van klimaatverandering, zoals de toestand van het Amazoneregenwoud en het risico dat de Andesgletsjers vormen,

F.

overwegende dat er volgens de ECLAC grote vooruitgang bij de bestrijding van armoede mogelijk is en dat het armoedepercentage in Latijns-Amerika is gedaald van 44,4 % in 2003 naar 33 % in 2010, maar dat armoede en migratie in toenemende mate vrouwen treft en dat volgens de ECLAC en Unicef bijna 63 % van de kinderen en jongeren in Latijns-Amerika in armoede leven,

G.

overwegende dat de verschillen in ontwikkelingsniveau verklaren dat de handel tussen bepaalde landen van de EU en van Latijns-Amerika en het Caribisch gebied (LAC) asymmetrisch is ten aanzien van het type goederen dat zij exporteren; overwegende dat het handelsverkeer tussen beide regio's zeer geconcentreerd is en, hoewel het sinds 1990 meer dan verdubbeld is, zich in een trager tempo ontwikkelt dan de handel van beide regio's met andere delen van de wereld,

H.

overwegende dat de top EU-LAC in 2008 in Lima heeft geleid tot vaststelling van de hoofdlijnen van een biregionaal strategisch partnerschap, met als doel een netwerk van associatieovereenkomsten tussen de EU en de verschillende subregionale integratiegroepen tot stand te brengen; overwegende dat de top EU-LAC in mei 2010 in Madrid een grote vooruitgang betekende ten aanzien van deze aanpak, en heeft geleid tot de hervatting van alle handelsbesprekingen met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied, die de laatste jaren stil waren komen te liggen,

I.

overwegende dat de vorming van een netwerk van veelomvattende overeenkomsten met de diverse groepen Latijns-Amerikaanse landen, die reeds van kracht zijn, worden afgerond of waarover nog onderhandeld wordt, moet bijdragen tot nauwere samenwerking tussen de twee continenten, waarbij het mogelijk moet blijven dat regionale integratieprocessen met verschillende snelheden verlopen,

J.

overwegende dat het BBP per hoofd in de regio varieert van 1 211 USD in Haïti en 2 635 USD in Nicaragua, tot 11 225 USD in Brazilië en ongeveer 15 000 USD in Argentinië, Chili en Mexico,

K.

overwegende dat ondanks aanzienlijke vooruitgang in het beheer van de overheidsfinanciën, in verschillende landen van Latijns-Amerika de schuldenlast, die vaak is opgebouwd in het verleden, een van de grootste obstakels blijft voor handelsgerelateerde investeringen, ontwikkeling en gezonde overheidsfinanciën,

L.

overwegende dat in Latijns-Amerika alom de wens bestaat om het economische belang van de regio in de wereldeconomie te vergroten, en dat Latijns-Amerika zijn economische afhankelijkheid heeft verminderd door zijn economische betrekkingen welbewust te diversifiëren; overwegende dat Europa verstandig moet handelen om zijn rol als belangrijke handelspartner in dit verband te vergroten en dat Europa en Latijns-Amerika blijven hechten aan verdere versterking van hun strategisch partnerschap, dat gebaseerd is op gemeenschappelijke beginselen, waarden en belangen,

M.

overwegende dat er in het nieuwe, aan de Europa 2020-strategie aangepaste handelsbeleid van de EU rekening moet worden gehouden met de bijzondere situatie in de regio Latijns-Amerika,

N.

overwegende dat de in de Europa 2020-strategie aangemoedigde export van slimme en kwalitatief hoogstaande producten solvabele klanten vereist; overwegende dat de overeenkomsten tussen Latijns-Amerika en de EU in het belang van beide partijen tastbare voordelen moeten blijven opleveren voor hun respectieve maatschappijen,

O.

overwegende dat in 2004 onderhandelingen over de oprichting van een vrijhandelszone van 750 miljoen consumenten werden stopgezet na een geschil over met name de toegang van de Mercosur-exporteurs tot de Europese landbouwmarkt,

1.

benadrukt dat het handelsbeleid in het Verdrag van Lissabon wordt aangemerkt als een wezenlijk en relevant onderdeel van het algemene externe optreden van de Unie en dat dit beleid een beslissende en positieve rol kan spelen bij het creëren van welvaart en het verbeteren van de economische en politieke betrekkingen tussen volkeren en landen, het waarborgen van vrede en het verwezenlijken van ontwikkeling en sociale en milieudoelstellingen, en dat de diverse beleidsonderdelen elkaar wederzijds moeten aanvullen om de doelstellingen te verwezenlijken die zijn opgenomen in het Verdrag betreffende de Europese Unie; is van oordeel dat een modern Europees handelsbeleid een belangrijke rol kan spelen bij het realiseren van de VN-millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling en het gestand doen van de internationale toezeggingen op het gebied van mensenrechten, voedselzekerheid en duurzaamheid;

2.

is ingenomen met het feit dat de handelsbetrekkingen met partners in Latijns-Amerika voor de Europese Unie een prioriteit zijn geworden;

3.

wijst erop dat het handelsbeleid een belangrijk instrument is voor het bereiken van de doelstelling van een biregionaal strategisch partnerschap tussen de Europese Unie en Latijns-Amerika; is in dit verband voorstander van de oprichting van een Euro-Latijns-Amerikaanse interregionale partnerschapszone op basis van een met de WTO verenigbaar model van regionale integratie;

4.

merkt op dat een nauwere integratie van de Europese en Latijns-Amerikaanse economische sectoren ten doel heeft om een win-winsituatie voor beide partijen tot stand te brengen; onderstreept dat intensievere en eerlijke handelsbetrekkingen in beide regio's tot meer en betere banen moeten leiden, en dat zij de doelstelling van groenere economieën met een doeltreffender grondstoffengebruik moeten ondersteunen; merkt evenwel op dat een toename van de handel niet mag leiden tot ontbossing en meer broeikasgasemissies;

5.

roept de Commissie op tot de actieve ondersteuning van de ontwikkeling van programma's voor eerlijke handel en van de handel in duurzaam beheerde grondstoffen;

6.

is ingenomen met de uitdrukkelijke erkenning in de Verklaring van Madrid van het beginsel dat staten het soevereine recht hebben hun natuurlijke hulpbronnen te beheren en te reglementeren, en wijst erop op dat daarbij rekening moet worden gehouden met duurzaamheidscriteria;

7.

benadrukt dat alle landen het recht hebben de noodzakelijke mechanismen in te stellen om hun voedselzekerheid en het voortbestaan en de ontwikkeling van kleine en middelgrote voedselproducenten te verzekeren;

8.

is van oordeel dat de regeringen van beide regio's, om meer profijt te trekken van hun handelsbetrekkingen, de opbrengsten van de handel op passende wijze onder hun bevolking moeten verdelen en deze moeten aanwenden om het sociaal welzijn te verbeteren, en dat zij het handelsbeleid moeten aanvullen met passende interne en structurele hervormingen, met name op sociaal en fiscaal gebied, waarbij zij moeten bevorderen dat de handel wordt hervormd in verantwoordelijke zin en zij de handelsgerelateerde institutionele capaciteit verder moeten uitbreiden;

9.

benadrukt dat de tenuitvoerlegging van landspecifieke, aanvullende beleidsmaatregelen moet worden bevorderd teneinde de mogelijkheden van het handelsverkeer tussen belanghebbenden te vergroten, in overeenstemming met de specifieke ontwikkelingsdoelstellingen; is van oordeel dat het van cruciaal belang is hulp voor handel te stimuleren en handelsintensivering in te zetten om ontwikkeling te bevorderen;

10.

is ingenomen met de positieve ontwikkelingen in die Latijns-Amerikaanse landen waar een nieuw beleid inzake handel en hulpbronnen in combinatie met interne hervormingen heeft bijgedragen tot de vermindering van armoede en ongelijkheid, zoals blijkt uit de verbetering van hun Gini-coëfficiënt, en is van mening dat deze ontwikkelingen laten zien onder welke voorwaarden handelsbeleid progressieve herverdelingseffecten kan hebben;

11.

is verheugd over het feit dat er in Latijns-Amerika nieuwe en ambitieuze vormen van economische samenwerking worden verkend, die verbonden zijn aan socio-economische beleidsmaatregelen; verzoekt de Commissie dergelijke benaderingen van zuid-zuidintegratie te ondersteunen en clausules in EU-handelsovereenkomsten die afbreuk zouden doen aan de positieve effecten van de respectieve integratiebenaderingen, te vermijden;

12.

benadrukt dat middelen en technische bijstand beschikbaar moeten worden gesteld voor de identificatie en financiering van programma's die voorzien in lokale en regionale productiemogelijkheden teneinde voedselzekerheid en een duurzame markttoegang te waarborgen voor uitgesloten gemeenschappen aan de basis van de sociaaleconomische piramide en voor kleine en middelgrote ondernemingen;

13.

is van oordeel dat handelsgerelateerde bijstand producenten moet helpen om de transactiekosten te verminderen die gemoeid zijn met het voldoen aan regelgevings- en kwaliteitsnormen, en dat er programma's moeten worden ontwikkeld om bedrijven te helpen bij de inspectie, het testen en de officiële certificering;

14.

benadrukt het belang van de toepassing van normen inzake milieu, traceerbaarheid en voedselzekerheid op landbouwproducten die worden geïmporteerd in het kader van de samenwerkingsovereenkomsten tussen de EU en de landen van Latijns-Amerika;

15.

acht het van cruciaal belang dat Latijns-Amerika zijn handel, die hoofdzakelijk grondstoffen betreft, verder diversifieert en zich blijft ontwikkelen in de richting van duurzame handel in producten en diensten met een hogere toegevoegde waarde, om wereldwijd concurrerend te zijn; meent dat de huidige leveringsketens en internationale arbeidsverdeling leiden tot een wereldwijd transport dat gevolgen heeft voor het milieu, en dat rekening gehouden moet worden met deze milieuaspecten;

16.

roept op tot nauwere samenwerking tussen de EU en de landen van Latijns-Amerika zodat zij, in overeenstemming met de in de Verklaring van Madrid aangegane verbintenissen, hun krachten kunnen bundelen met het oog op de spoedige sluiting van een ambitieuze, eerlijke en allesomvattende WTO-Doha-overeenkomst; beklemtoont dat een open multilateraal handelssysteem dat gebaseerd is op eerlijke regels de wereldeconomieën zal helpen te herstellen van de economische crisis en de groei en ontwikkeling zal bevorderen door toepassing van een stapsgewijze en evenwichtige verlaging van de tarieven en niet-tarifaire belemmeringen, waar nodig, overeenkomstig het beginsel van een bijzondere en gedifferentieerde behandeling voor ontwikkelingslanden, terwijl daadwerkelijk wordt bijgedragen aan armoedevermindering;

17.

betreurt de protectionistische maatregelen die tijdens de financiële crisis door sommige Latijns-Amerikaanse landen – in het bijzonder Argentinië – zijn genomen; verzoekt de Commissie dringend om de kwestie van markttoegang regelmatig met de landen van Latijns-Amerika te bespreken;

18.

onderstreept dat de verwezenlijking van alle acht MDO's van de VN als een cruciale doelstelling van de huidige multilaterale en bilaterale handelsbesprekingen moet worden beschouwd; benadrukt dat het voor de verwezenlijking van de in de Verklaring van Madrid hernieuwde toezeggingen met betrekking tot de MDO's en de uitbanning van de wereldwijde armoede vereist is dat de ontwikkelingslanden in Latijns-Amerika daadwerkelijke toegang hebben tot de markten van de ontwikkelde landen en hun eigen concurrerende maak- en voedingsmiddelenindustrieën kunnen blijven ontwikkelen, zodat een klimaat wordt geschapen waar eerlijker handelspraktijken gelden en strenge regels worden gehandhaafd voor de bescherming van het milieu en de maatschappelijke rechten;

19.

is van mening dat de Europese Unie moet trachten aantrekkelijker voorwaarden te bieden die de economische ontwikkelingsbelangen van onze partners dienen, om haar aanwezigheid in de regio te verzekeren, naast de Verenigde Staten en China; meent dat daarbij ook aanvullende bepalingen moeten zijn inbegrepen, zoals capaciteitsopbouw en overdracht van technologie; benadrukt voorts het belang van een respectvolle behandeling van de partners en van de erkenning van het feit dat er sprake is van asymmetrische behoeften;

20.

herhaalt dat mensenrechtenclausules en sociale en milieunormen deel moeten uitmaken van alle handelsovereenkomsten die tussen de EU en derde landen worden gesloten, met inbegrip van Latijns-Amerikaanse landen, zodat sprake is van een coherent extern optreden dat zowel de economische belangen van de EU weerspiegelt als haar fundamentele waarden verbreidt;

21.

benadrukt dat positieve marktontwikkelingen over de gehele waardeketen tot passende inkomensniveaus moeten leiden, en dat winstmarges ten goede moeten komen aan alle betrokkenen in de gehele waardeketen;

22.

is van oordeel dat wij ons handelspartnerschap van een ware Europese dimensie moeten voorzien, waarbij er een toename plaatsvindt van het handelsverkeer tussen de Latijns-Amerikaanse landen en alle landen, ook de landen in Midden- en Oost-Europa; acht het noodzakelijk een breder scala van economische activiteiten op te nemen in het handelsverkeer;

23.

benadrukt de constructieve rol die in de EU gevestigde bedrijven die werkzaam zijn in Latijns-Amerika moeten spelen door strikte normen inzake milieu, sociale bescherming en kwaliteitsbeheer toe te passen en door behoorlijke lonen en arbeidszekerheid te bieden;

24.

is zich ervan bewust dat zich in het verleden enkele gevallen hebben voorgedaan van wangedrag door bedrijven die in Latijns-Amerika werkzaam zijn, waaronder gevallen van milieuschade, uitbuiting en ernstige schendingen van de mensenrechten; herinnert eraan dat de EU als geheel en in de EU gevestigde bedrijven die in Latijns-Amerika werkzaam zijn een modelfunctie moeten bekleden wat hun houding ten opzichte van maatschappelijke, arbeids-, en milieukwesties betreft, in een breder kader van transparantie en eerbiediging van de mensenrechten, waarbij de bescherming van alle betrokkenen wordt gewaarborgd; benadrukt dat Europese multinationals in belangrijke mate bijdragen aan de beeldvorming over de EU in de regio, en de EU-waarden moeten uitdragen door de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemen in acht te nemen;

25.

erkent dat de sluiting van de WTO-overeenkomsten inzake de handel in bananen definitief een eind heeft gemaakt aan het slepende geschil met bananen producerende Latijns-Amerikaanse en ACS-partnerlanden, dat dit kan leiden tot vooruitgang bij de onderhandelingen van de Doha-ronde en dat het heeft bijgedragen tot de afronding van de onderhandelingen over verschillende overeenkomsten met Midden-Amerika, Colombia en Peru; dringt er niettemin op aan dat rekening wordt gehouden met de toezeggingen die aan de ACS-partners zijn gedaan en met de belangen van de EU-producenten; pleit er, om verdere geschillen te voorkomen, voor dat alle handelspartners in Latijns-Amerika, ook de landen die geen handelsovereenkomst met de EU hebben gesloten, een eerlijke behandeling wordt gewaarborgd;

26.

wijst erop dat de op het niveau van de WTO aangenomen overeenkomsten en de lopende bilaterale overeenkomsten met bepaalde landen van Latijns-Amerika gevolgen hebben voor de kwetsbare economieën van de ultraperifere regio's, omdat de landbouwsectoren in deze regio's gelijkenis vertonen met die in Latijns-Amerika; pleit daarom voor een aanpak waarbij de handelsbetrekkingen tussen de EU en Latijns-Amerika zodanig zijn dat de strategische en traditionele sectoren van de ultraperifere regio's behouden blijven en zowel passende compensatie als bijzondere aandacht krijgen om de verplichtingen die de EU ten aanzien van deze regio's in 2009 is aangegaan in haar Europese strategie voor de ultraperifere regio's gestand te doen;

27.

wijst erop dat bij de tenuitvoerlegging van alle associatieovereenkomsten rekening moet worden gehouden met de belangen van de betrokkenen en dat deze overeenkomsten aan de parlementen ter ratificatie moeten worden voorgelegd ten aanzien van alle pijlers ervan, te weten politieke dialoog, samenwerking en handel;

28.

neemt kennis van de positieve afsluiting van de onderhandelingen over de associatieovereenkomst tussen de EU en Midden-Amerika, die als eerste voorbeeld van een interregionale overeenkomst, met passende bijbehorende beleidsmaatregelen, niet alleen moet bijdragen tot meer welvaart maar ook tot de verdere integratie van de landen van Midden-Amerika; neemt kennis van het besluit van Panama te starten met de toetredingsprocedure voor het Subsysteem van Midden-Amerikaanse economische integratie;

29.

merkt op dat de onderhandelingen over een meerpartijenhandelsovereenkomst tussen de EU en Colombia en Peru met succes zijn afgerond; merkt op dat Bolivia heeft besloten de klacht die het bij het hof van justitie van de Andes-Gemeenschap had ingediend over de meerpartijenhandelsovereenkomst, in te trekken; roept de betreffende partijen daarom op om aan te sturen op een toekomstige associatieovereenkomst met alle landen van de Andes-Gemeenschap;

30.

steunt de hervatting van de onderhandelingen over de associatieovereenkomst tussen de EU en Mercosur, aangezien een associatieovereenkomst zoals deze van uitzonderlijk belang is en zevenhonderd miljoen mensen betreft en, indien zij spoedig wordt gesloten, de meest ambitieuze biregionale overeenkomst ter wereld zal zijn; benadrukt daarom dat het Europees Parlement nauw betrokken moet worden bij alle stadia van de onderhandelingen; beseft dat landbouwkwesties waarschijnlijk een van de gevoeligste onderwerpen bij de onderhandelingen zullen zijn; dringt erop aan dat de invoer van landbouwproducten in de EU alleen toegestaan wordt als voor deze producten de Europese normen op het vlak van consumentenbescherming, dierenbescherming en milieubescherming en sociale minimumnormen in acht worden genomen; benadrukt dat uiteindelijk een voor beide partijen evenwichtige uitkomst bereikt moet worden door ervoor te zorgen dat bij de onderhandelingen ten volle rekening wordt gehouden met recente ontwikkelingen in de wereldeconomie, met de wereldwijde uitdagingen op milieugebied, zoals klimaatverandering, en met de wensen en bezwaren van het Parlement;

31.

verzoekt de Commissie het Parlement nauw te betrekken bij de onderhandelingen over de noodzakelijke herziening van de overeenkomsten met Chili en Mexico;

32.

ondersteunt de goedkeuring van het gezamenlijk uitvoeringsplan van het strategisch partnerschap Mexico-EU ten zeerste, evenals de onderhandelingen over een ambitieuze modernisering van de handelsbetrekkingen, zodat alle mogelijkheden worden benut die worden geboden door de associatieovereenkomst tussen de EU en Mexico, die sinds haar inwerkingtreding een toename van 122 % van het handelsverkeer mogelijk heeft gemaakt;

33.

geeft zijn volledige steun aan de routekaart en het werkprogramma van de Associatieraad voor ontwikkeling en innovatie Chili-EU en aan de voor beide partijen bevredigende toename van de handel in goederen en diensten die mogelijk werd gemaakt door de associatieovereenkomst, zoals blijkt uit het feit dat het handelsverkeer tussen Chili en de EU sinds 2003 meer dan verdubbeld is;

34.

benadrukt dat er vooraf een onderzoek moet worden uitgevoerd naar de gevolgen van een overeenkomst met de Mercosur voor de verwachte toename van de export van rundvlees en gevogelte naar Europa – van respectievelijk 70 % en 25 % – dat goedkoper is aangezien het volgens lagere sociale, hygiëne- en milieunormen is geproduceerd;

35.

verzoekt de Commissie en haar Latijns-Amerikaanse partners het maatschappelijk middenveld te betrekken bij de controle op naleving van de in de arbeidsovereenkomsten vervatte arbeids-, mensenrechten- en milieunormen, en een regelmatige dialoog met het maatschappelijk middenveld in het kader van de associatieovereenkomsten te bevorderen;

36.

uit zijn ernstige bezorgdheid over de recente beperkende maatregelen van de Argentijnse autoriteiten voor voedingsmiddelen die worden geïmporteerd uit derde landen, met inbegrip van de Europese Unie; beschouwt deze maatregelen als een ware non-tarifaire belemmering die in strijd is met de WTO-verplichtingen; dringt er daarom bij de Argentijnse autoriteiten op aan deze onwettige belemmering voor voedingsmiddelen in te trekken, daar zij een negatief signaal zou kunnen afgeven en een serieus obstakel zou kunnen vormen voor de lopende onderhandelingen tussen de EU en Mercosur;

37.

verzoekt de Commissie om de handelsonderhandelingen transparanter te maken door alle sociale partners van sectoren die mogelijk door de uitkomst van de handelsovereenkomst worden getroffen reeds in een vroeg stadium toegang te bieden tot sleuteldocumenten en ontwerpovereenkomsten, met toepassing van standaardprocedures voor vertrouwelijke documenten, en om een proces van doorlopende en formele raadpleging van deze partners in te stellen;

38.

vestigt de aandacht op de belangrijke rol die de Unie van Zuid-Amerikaanse Naties (UZAN) speelt;

39.

verzoekt de Commissie de mogelijkheid te overwegen een nauwe samenwerking tussen de twee continenten tot stand te brengen met het oog op een nieuw Latijns-Amerikaans spoorwegnet;

40.

neemt nota van het besluit tot oprichting van de Gemeenschap van Latijns-Amerikaanse en Caribische staten (CELAC); wijst erop dat het proces van regionale integratie essentieel is om Latijns-Amerika te helpen zich aan te passen aan de nieuwe wereldwijde uitdagingen;

41.

is van oordeel dat de kaders voor handel, energie en klimaatverandering elkaar wederzijds moeten ondersteunen;

42.

verzoekt de Commissie de partners in Latijns-Amerika te ondersteunen bij de oprichting van concurrerende productiefaciliteiten die een meerwaarde opleveren; stelt voor regionale handelsacademies op te richten in zowel Latijns-Amerikaanse regio's als EU-lidstaten, met het oog op capaciteitsopbouw bij KMO's door het organiseren van opleidingsbijeenkomsten over de voorwaarden voor de handel in landbouwproducten, goederen en diensten met de partnerregio;

43.

verzoekt de Latijns-Amerikaanse landen met klem zich oprecht in te spannen om de klimaatverandering te bestrijden, en met name om de ontbossing te stoppen;

44.

is een voorstander van EU-steun voor EU-Latijns-Amerikaanse handelsbeurzen in de verschillende Europese en Latijns-Amerikaanse landen, om zo een platform te bieden voor contacten en partnerschapsovereenkomsten, met name tussen KMO's;

45.

meent dat het stelsel van algemene preferenties met de volgende hervorming doeltreffender en stabieler moet worden gemaakt om te waarborgen dat Latijns-Amerikaanse producenten de mogelijke voordelen van dit preferentiële schema zullen plukken; is van mening dat er bij de onderhandelingen over handelsovereenkomsten met landen waarvoor al een SAP+-regeling geldt, ruimte moet zijn voor een zekere mate van asymmetrie, zodat sterk rekening wordt gehouden met de preferenties die zij op grond van de SAP+-regeling genieten; wijst erop dat alle landen vrij zijn om niet aan de onderhandelingen deel te nemen en te blijven profiteren van de SAP+-regeling, zolang zij nog steeds aan de voorwaarden voldoen;

46.

neemt kennis van de invoering door de EU van een nieuwe investeringsfaciliteit voor Latijns-Amerika, die vooral een hefboomfunctie zou moeten vervullen om aanvullende financiering vrij te maken ter diversificatie van investeringen in Latijns-Amerika met het oog op vooruitgang op prioritaire gebieden, zoals degelijke systemen voor openbaar vervoer en mobiliteit, energiebesparing, hernieuwbare energiebronnen, onderwijs en onderzoek;

47.

is ingenomen met het besluit een EU-LAC-stichting op te richten die, ook op handelsgebied, het biregionale partnerschap zal bevorderen en zichtbaarder zal maken, en de aandacht zal vestigen op de mogelijkheden ervan;

48.

is van oordeel dat de formulering van de hoofdstukken over investeringsbescherming moet helpen meer rechtszekerheid voor de ontwikkeling van investeringen te bieden, zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid van regeringen om te reageren op de maatschappelijke, milieu- en gezondheidswensen van hun bevolking;

49.

erkent het belang van de audit van de buitenlandse schuld van Ecuador door een internationale commissie en moedigt andere landen aan soortgelijke procedures te starten; vraagt de Commissie en de Raad om een snellere oplossing van het probleem van de buitenlandse schuldenlasten van sommige landen in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied, zowel bilateraal als in het kader van de internationale financiële instellingen;

50.

verzoekt de EU om steun voor het nieuwe concept voor milieubescherming waarbij compensatie wordt geboden voor het verlies van potentiële handelsopbrengsten, en om cofinanciering van de oprichting van het door de Ecuadoriaanse regering voorgestelde Yasuni-ITT Trust Fund onder auspiciën van de UNDP, dat bedoeld is om het Ecuadoriaanse volk te vergoeden voor het afzien van oliewinning in de velden die in het Yasuni-natuurpark zijn gelegen;

51.

herhaalt dat de EU actieve en concrete ondersteuning moet bieden aan de ontwikkelingslanden die gebruikmaken van de in de TRIPS-overeenkomst vervatte zogenaamde flexibiliteit, om tegen betaalbare prijzen geneesmiddelen te kunnen verstrekken in het kader van hun binnenlandse volksgezondheidsprogramma's;

52.

verzoekt de Commissie de aanbevelingen van dit verslag te verwerken in haar nieuwe EU-handelsstrategie, met name ten aanzien van de toekomstige handel tussen de EU en Latijns-Amerika en het Caribisch gebied;

53.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 285 E van 22.11.2006, blz. 126.

(2)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 155.

(3)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 261.

(4)  PB C 296 E van 6.12.2006, blz. 123.

(5)  PB C 308 E van 16.12.2006, blz. 182.

(6)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 291.

(7)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 591.

(8)  PB C 297 E van 20.11.2008, blz. 193.

(9)  PB C 259 E van 29.10.2009, blz. 64.

(10)  PB C 259 E van 29.10.2009, blz. 77.

(11)  PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 5.

(12)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0089.

(13)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0141.

(14)  PB C 285 E van 26.11.2009, blz. 126.

(15)  PB L 211 van 6.8.2008, blz. 1.

(16)  „The Future of the WTO - Addressing Institutional Challenges in the New Millennium”, verslag van de adviesraad aan de directeur-generaal, Supachai Panitchpakdi (WTO, januari 2005).

(17)  UNFCCC-ontwerpbesluit -/CP.15, Akkoord van Kopenhagen, FCCC/CP2009/L.7.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/88


Donderdag 21 oktober 2010
Gedwongen uitzettingen in Zimbabwe

P7_TA(2010)0388

Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over gedwongen uitzettingen in Zimbabwe

2012/C 70 E/09

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn talloze eerdere resoluties over Zimbabwe, waarvan de meest recente dateert van 8 juli 2010 (1),

gezien artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 27, lid 3, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, artikel 14, lid 2, van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, en artikel 7, lid 1, onder d), en artikel 7, lid 2, onder d), van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof,

gezien Besluit 2010/92/GBVB (2) van de Raad van 15 februari 2010 tot verlenging tot 20 februari 2011 van de beperkende maatregelen tegen Zimbabwe die werden genomen bij gemeenschappelijk standpunt 2004/161/GBVB (3), en gezien Verordening (EG) nr.o 1226/2008 (4) van de Commissie van 8 december 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 314/2004 van de Raad betreffende bepaalde beperkende maatregelen tegen Zimbabwe,

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 22 februari 2010 over Zimbabwe, en de conclusies van de tiende politieke dialoog EU-Zuid-Afrika op ministerieel niveau van 11 mei 2010 over Zimbabwe,

gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren, dat Zimbabwe heeft geratificeerd,

gezien het verslag van juli 2005 van de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN voor menselijke nederzettingen, Anna Tibajuka,

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de EU en de ACS (de Overeenkomst van Cotonou), die werd ondertekend op 23 juni 2000,

gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat ongeveer 20 000 bewoners van een informele nederzetting die bekendstaat als Hatcliffe Extension in de buitenwijken van Harare zijn bedreigd met gedwongen uitzetting wegens het niet betalen van de buitensporig hoge kosten die door de autoriteiten in rekening worden gebracht voor de verlenging van huurovereenkomsten,

B.

overwegende dat de door de regering van Zimbabwe gerekende kosten voor de verlenging van huurovereenkomsten oplopen tot 140 USD, zonder dat er overleg wordt gepleegd met de inwoners over de kosten of het verlengingsproces, waarbij een zeer korte termijn wordt gehandhaafd voor de verlenging van de huurovereenkomst dan wel gedwongen uitzetting; overwegende dat een tekort aan huisvesting voor mensen met een laag inkomen heeft geleid tot de bouw van hutjes of nieuwe huizendelen in de achtertuin, wat ogenschijnlijk in strijd is met de bouwvoorschriften,

C.

overwegende dat de bewoners van Hatcliffe Extension moeten worden gerekend tot de armste mensen van Zimbabwe, een land met een inkomen van minder dan 100 USD per hoofd van de bevolking en een chronische werkloosheid van circa 90 %, en dat deze gedwongen uitzettingen ook een informele werkgelegenheidssector verwoesten, waardoor families een stabiel inkomen wordt ontnomen,

D.

overwegende dat de meeste bewoners de percelen kregen toegewezen nadat zij in 2005 onder dwang door de autoriteiten waren uitgezet in het kader van het massale programma voor gedwongen uitzettingen, Operatie Murambatsvina, waarbij ongeveer 700 000 mensen hun woning en middelen van bestaan verloren,

E.

overwegende dat Operatie Garikai, die werd ontworpen ter ondersteuning van slachtoffers van uitzettingen, volledig tekortschoot in het tegengaan van de ernstige schendingen van het recht op adequate huisvesting die in het kader van Operatie Murambatsvina plaatsvonden,

F.

overwegende dat de bewoners van de nederzettingen van Operatie Garikai vijf jaar na de massale gedwongen uitzettingen in betreurenswaardige omstandigheden leven, zonder toegang tot essentiële basisvoorzieningen,

G.

overwegende dat de kwestie van buitensporige huurkosten zich niet beperkt tot Hatcliffe, en dat bewoners van andere informele nederzettingen in het land ook het risico lopen op door de staat gesanctioneerde gedwongen uitzetting,

H.

overwegende dat de schrikbarende humanitaire, politieke en economische situatie in Zimbabwe blijft verslechteren, waarbij miljoenen Zimbabwanen voortdurend bedreigd worden door hongersnood en overleven dankzij voedselhulp, en dat het land te kampen heeft met het vierde hoogste percentage hiv-besmettingen ter wereld, brandstoftekorten en de hoogste stijging van kindersterfte,

1.

eist dat er onmiddellijk een einde komt aan de dreiging van massale gedwongen uitzettingen in Zimbabwe, en dringt erop aan dat humanitaire en hulporganisaties onbeperkte toegang krijgen, zodat zij hulp kunnen verlenen aan eenieder die kans loopt te worden uitgezet en aan andere binnenlandse ontheemden;

2.

verzoekt de regering van Zimbabwe onmiddellijk af te zien van de willekeurig opgelegde kosten voor de verlenging van huurovereenkomsten, die bewoners eenvoudigweg niet kunnen voldoen; dringt er in dit verband op aan dat de Zimbabwaanse autoriteiten de wetgeving inzake ruimtelijke ordening, gepaard met gedwongen uitzettingen, niet langer gebruiken voor partijpolitiek gewin, zoals in 2005 het geval was tijdens Operatie Murambatsvina; vraagt de regering van Zimbabwe daarom een huisvestingsbeleid te ontwikkelen dat in de behoeften van de bewoners voorziet, in overleg met de slachtoffers van gedwongen uitzetting;

3.

herinnert de regering van Zimbabwe eraan dat zij in het kader van internationale verdragen verplicht is te voorzien in adequate huisvesting voor al deze mensen met een laag inkomen die onder dwang uit hun woning zijn gezet, en het recht op leven, veiligheid en voedsel te waarborgen; voorts is zij verplicht haar burgers te beschermen tegen de spiraal van onzekerheid en tegen verdere schendingen door het bieden van huurzekerheid en betaalbare betalingsregelingen voor huurovereenkomsten, onder andere door de inkomsten van de mijnsector te gebruiken om in de behoeften van de mensen te voorzien;

4.

stelt voor dat de regering van Zimbabwe de materiële en sociale schade als gevolg van Operatie Murambatsvina en andere gedwongen uitzettingen evalueert, teneinde eenieder die zijn of haar woning, middelen van bestaan en sociale netwerken heeft verloren te compenseren, met inbegrip van degenen die op of nabij de Marange-diamantvelden wonen; verzoekt de regering voorts lokale gemeenschappen te raadplegen alvorens zij besluiten neemt;

5.

dringt erop aan dat de regering van Zimbabwe Operatie Garikai evalueert en herziet, in daadwerkelijke samenspraak met de overlevenden, zodat in de huisvestingsbehoeften van alle overlevenden van Operatie Murambatsvina kan worden voorzien;

6.

betreurt ten zeerste dat de pogingen van Zimbabwe tot het behalen van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, waarbij reeds een behoorlijke achterstand is opgelopen, alleen maar meer op het spel worden gezet door dergelijke massale uitzettingen;

7.

herinnert eraan dat de strijd tegen hiv/aids en moedersterfte in het gedrang komt door de wanpraktijken van de regering, zoals haar uitzettingsprogramma, dat de toegang tot basisgezondheidsvoorzieningen en onderwijs heeft ontregeld;

8.

verzoekt Zuid-Afrika en de Ontwikkelingsgemeenschap van zuidelijk Afrika (SADC) om, zowel in hun eigen belang als dat van Zimbabwe en de regio zuidelijk Afrika in ruimere zin, aanvullende maatregelen te nemen om terugkeer naar volledige democratie in Zimbabwe, eerbied voor de rechtsstaat en de rechten van de mens van de bevolking van Zimbabwe aan te moedigen; erkent dat Robert Mugabe en zijn naaste medestanders een aanhoudend struikelblok in de ontwikkeling naar politieke en economische heropbouw en verzoening in Zimbabwe blijven vormen door de economische rijkdommen van het land in eigen voordeel te plunderen;

9.

benadrukt het belang van een dialoog tussen de Europese Unie en Zimbabwe, en is ingenomen met de in deze richting geboekte vooruitgang;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van Zimbabwe en Zuid-Afrika, de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, de instellingen van de Afrikaanse Unie, met inbegrip van het Pan-Afrikaanse Parlement, de secretaris-generaal van de VN, de secretaris-generaal van de SADC en de secretaris-generaal van het Gemenebest.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0288.

(2)  PB L 41 van 16.2.2010, blz. 6.

(3)  PB L 50 van 20.2.2004, blz. 66.

(4)  PB L 331 van 10.12.2008, blz. 11.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/90


Donderdag 21 oktober 2010
Cambodja, in het bijzonder de zaak Sam Rainsy

P7_TA(2010)0389

Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over Cambodja, en met name de zaak Sam Rainsy

2012/C 70 E/10

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 13 januari 2005 over vrouwen- en kinderhandel in Cambodja (1), van 10 maart 2005 over Cambodja (2), van 1 december 2005 over de mensenrechtensituatie in Cambodja, Laos en Vietnam (3), van 19 januari 2006 over politieke repressie in Cambodja (4) en van 15 maart 2007 over Cambodja (5),

gelet op de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Cambodja (6), en met name artikel 1 (eerbiediging van de mensenrechten) en artikel 19 (opschorting van de overeenkomst in geval van schending van artikel 1 door een van de partijen) daarvan en bijlage 1 daarbij betreffende artikel 19,

gezien de verklaring van de VN over verdedigers van de mensenrechten van 1998,

gezien de EU-Richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers, aangenomen door de Raad op 14 juni 2004 en geactualiseerd in 2008,

gelet op het Internationale Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en het Internationale Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten,

gezien het verslag van de speciaal rapporteur van de Verenigde Naties voor de mensenrechtensituatie in Cambodja van 17 juni 2010, waarin de inmenging van buitenaf in het werk van de rechterlijke macht wordt betreurd (7),

gezien het besluit dat het Comité van de Interparlementaire Unie op zijn vergadering van 12 tot 15 juli 2010 heeft genomen over de mensenrechten van parlementsleden,

gezien de resolutie van de raad van bestuur van de Interparlementaire Unie van 6 oktober 2010,

gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat zich de laatste jaren in Cambodja een zorgwekkende autoritaire trend heeft afgetekend; dat deze tendens tot uiting komt in een verslechtering van de mensenrechtensituatie, de onderdrukking van de fundamentele vrijheden, een meedogenloos beleid van toe-eigening van land dat hoofdzakelijk de armen treft, de onderdrukking van alle vormen van kritiek en protest, de vervolging van de parlementaire oppositie en maatschappijactivisten, het gebruik van rechtbanken voor politieke doeleinden en het afdrijven naar een eenpartijstelsel,

B.

overwegende dat Sam Rainsy, lid van het Cambodjaanse parlement en leider van de op een na grootste politieke partij van het land, vervolgd is door de autoritaire regerende partij en regering van Cambodja,

C.

overwegende dat oppositieleider Sam Rainsy op 23 september 2010 door de plaatselijke rechtbank van Phnom Penh bij verstek werd veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf op beschuldiging van het verspreiden van valse informatie en het vervalsen van overheidsstukken; dat zijn veroordeling gebaseerd was op een daad van burgerlijke ongehoorzaamheid waarbij hij zes houten provisorische grensposten aan de grens tussen Vietnam en Cambodja, waarover beide landen nog steeds onenigheid hebben, uit de grond had gerukt; overwegende dat hij deze daad beging om dorpelingen te steunen die verklaard hadden het slachtoffer te zijn van landroof en dat de Vietnamezen de grensposten illegaal naar Cambodjaanse bodem hadden verplaatst, in hun rijstvelden, maar dat zij bij de plaatselijke autoriteiten geen gehoor hadden gevonden,

D.

overwegende dat het hof van beroep van Phnom Penh op 13 oktober 2010 besloot een vonnis van de provinciale rechtbank van Svav Rieng van 27 januari 2010 te bevestigen waarbij Sam Rainsy bij verstek tot twee jaar gevangenisstraf werd veroordeeld wegens protesten tegen een vermeende Vietnamese indringing op Cambodjaans grondgebied, maar ook besloot twee dorpelingen die samen met Sam Rainsy veroordeeld waren na negen maanden en 20 dagen gevangenis vrij te laten,

E.

overwegende dat de strategie van de partij die aan Cambodja aan de macht is erin bestaat om een politiek onderdanige rechterlijke macht te gebruiken om elke kritiek op de regering in de kiem te smoren,

F.

overwegende dat Cambodja een alarmerend hoog aantal gedetineerden telt als gevolg van diverse tekortkomingen in het strafrechtelijk stelsel en dat er nog steeds geen waarborg is voor de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters,

G.

overwegende dat de regering volgens de mensenrechten-ngo's de rechtbanken gebruikt heeft om degenen die kritiek hebben op haar aanpak van de landroof, de corruptie en de grensgeschillen, monddood te maken,

H.

overwegende dat Leang Sokchoeun, een bestuurslid van de ngo Licadho, op 30 augustus 2010 door de provinciale rechtbank van Takeo tot twee jaar gevangenisstraf werd veroordeeld op beschuldiging van het verspreiden van regeringsvijandige folders in januari 2010; dat het proces tegen hem echter gekenmerkt werd door ernstige procedurele onregelmatigheden,

I.

overwegende dat Mu Sochua, lid van de oppositie in het parlement, veroordeeld is op beschuldiging van belediging van de premier,

J.

overwegende dat de journalist Hang Chakra negen maanden in de gevangenis heeft doorgebracht nadat hij de corruptie in de kringen rond vicepremier Sok An aan de kaak had gesteld,

K.

overwegende dat Sam Rainsy in 1995 op ongrondwettelijke wijze werd verwijderd uit de Nationale Assemblee maar zijn parlementszetel bij de volgende verkiezingen wist te heroveren; dat hij diverse moordaanslagen, waaronder een granaataanslag in 1997, heeft overleefd, maar dat circa 80 van zijn aanhangers zijn vermoord,

L.

overwegende dat de regerende partij hem drie maal op betwistbare gronden zijn parlementaire immuniteit heeft ontnomen met als doel hem tot gevangenisstraf te kunnen doen veroordelen,

M.

overwegende dat de EU de belangrijkste afzonderlijke donor van Cambodja is,

1.

veroordeelt alle door politieke motieven ingegeven vonnissen tegen leden van de oppositie en van ngo's, en met name de vonnissen van 23 september 2010, 13 oktober 2010 en 27 januari 2010 tegen Sam Rainsy, het vonnis van 30 augustus 2010 tegen Leang Sokchoeun en de vonnissen tegen Mu Sochua en Hang Chakra;

2.

herinnert de Cambodjaanse regering eraan dat zij haar verplichtingen en toezeggingen inzake de democratische beginselen en fundamentele mensenrechten dient na te komen, die een essentieel onderdeel vormen van de boven genoemde samenwerkingovereenkomst, zoals bepaald in artikel 1 daarvan;

3.

roept de Cambodjaanse autoriteiten op ervoor te zorgen dat de wet op ngo's, die momenteel in voorbereiding is, de activiteiten van Cambodjaanse maatschappelijke organisaties niet zal beknotten op grond van willekeurige interpretaties en niet zal worden gebruikt om het maatschappelijk middenveld en de oppositie te dwarsbomen;

4.

verzoekt alle politieke spelers om een goed nabuurschapsbeleid binnen de regio en een beleid van verzoening tussen etnische en culturele groeperingen in Cambodja na te streven;

5.

neemt nota van het feit dat de speciaal rapporteur van de Verenigde Naties vorderingen en inspanningen van de zijde van de Cambodjaanse regering heeft geconstateerd en wenst dat er concrete maatregelen worden genomen om de mensenrechtensituatie en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht aanzienlijk en duurzaam te verbeteren;

6.

roept de Cambodjaanse autoriteiten op om:

politieke en institutionele hervormingen op gang te brengen en een democratische staat op te bouwen die steunt op de beginselen van het recht en op de eerbiediging van de fundamentele vrijheden;

te tonen dat zij de nationale plagen – de corruptie, de grootscheepse ontbossing die tot volksverplaatsingen leidt en het sekstoerisme – daadwerkelijk willen bestrijden, dat zij de huidige cultuur van straffeloosheid willen afwijzen en dat zij eenieder die bij dergelijke activiteiten betrokken is voor het gerecht willen brengen;

een vrije en eerlijke politieke meningsuiting te waarborgen, zonder intimidatie en pesterijen;

een actieprogramma met tijdschema op te stellen voor de uitvoering van de in het verslag van de speciaal rapporteur geformuleerde aanbevelingen;

7.

is gealarmeerd over de vervolging en de veroordeling tot 12 jaar gevangenisstraf van oppositieleider Sam Rainsy wegens een gebaar dat het van symbolische en duidelijk politieke aard acht;

8.

is in het bijzonder verontrust over het feit dat dit vonnis, indien het bevestigd wordt, Sam Rainsy zou verhinderen zich kandidaat te stellen bij de parlementsverkiezingen in 2012 en dat het gevolgen zou hebben die veel verder reiken dan het geval-Rainsy op zich, omdat het de oppositie als zodanig raakt, te meer nu de recente vervolging van een aantal uitgesproken oppositieleden de politieke ruimte al danig heeft verkleind, en dus fnuikend zou zijn voor het democratische proces in Cambodja;

9.

roept de autoriteiten derhalve op na te gaan hoe deze kwesties via politieke dialoog kunnen worden opgelost en Sam Rainsy in staat te stellen zijn parlementaire werkzaamheden zo snel mogelijk te hervatten;

10.

roept de Cambodjaanse autoriteiten op nota te nemen van de aanbevelingen van de speciaal rapporteur van de Verenigde Naties voor de mensenrechtensituatie in Cambodja; verzoekt het parlement van Cambodja over dit verslag te debatteren en de nodige maatregelen te nemen opdat de daarin geformuleerde aanbevelingen worden opgevolgd;

11.

verzoekt de Europese Unie om stappen te ondernemen om te waarborgen dat de fundamentele vrijheden als neergelegd in artikel 1 van de eerder genoemde samenwerkingsovereenkomst worden geëerbiedigd en dat aantasting van de burgerlijke vrijheden gevolgen heeft; verzoekt de Europese Unie verder om de voortzetting van haar financiële bijstand te laten afhangen van de verbetering van de mensenrechtensituatie in Cambodja;

12.

verzoekt om het opzetten van een humanitair noodplan, met deelname van de EU en gecoördineerd door de VN, om de bevolkingsgroepen in Cambodja die het zwaarst getroffen zijn door de crisis te helpen, met name de werknemers in de textielsector en in de bouw die hun baan verloren hebben;

13.

verzoekt zijn interparlementaire delegatie voor de betrekkingen met de Zuidoost-Aziatische landen en de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten (ASEAN) en zijn Commissie buitenlandse zaken de ontwikkelingen op de voet te volgen;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regeringen van de ASEAN- en de ASEM-lidstaten, het ASEM-secretariaat, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Hoge Commissaris van de VN voor mensenrechten en de regering en de Nationale Assemblee van het Koninkrijk Cambodja.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0012.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0081.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0462.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0032.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0085.

(6)  PB L 269 van 19.10.1999, blz. 18.

(7)  http://www.un.org.kh/index.php?option=com_content&view=article&id=330:united-nations-special-rapporteur-on-the-situation-of-human-rights-in-cambodia-statement&catid=44:un-speeches-and-statements&Itemid=77


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/93


Donderdag 21 oktober 2010
Noordelijke Kaukasus, in het bijzonder de zaak Oleg Orlov

P7_TA(2010)0390

Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over de situatie van de mensenrechten in de noordelijke Kaukasus (Russische Federatie) en de strafrechtelijke vervolging van Oleg Orlov

2012/C 70 E/11

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 september 2009 over de moord op mensenrechtenactivisten in Rusland (1),

gezien de toekenning van de Sacharovprijs van het Europees Parlement aan Oleg Orlov, Sergei Kovalev en Lyudmila Alexeyeva als vertegenwoordigers van het mensenrechtencentrum Memorial en alle andere verdedigers van de mensenrechten in Rusland op 16 december 2009,

gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Russische Federatie, die in werking is getreden in 1997 en verlengd is in afwachting van de vervanging ervan door een nieuwe overeenkomst,

gezien de lopende onderhandelingen voor een nieuwe overeenkomst met een nieuw, allesomvattend kader voor de betrekkingen tussen de EU en Rusland,

gezien het Verdrag voor de bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en de verklaring van de Verenigde Naties over de verdedigers van de mensenrechten en de verklaring van de Verenigde Naties over het recht en de verantwoordelijkheid van het individu, groepen en organen in de samenleving voor de bescherming en verdediging van universeel erkende mensenrechten en fundamentele vrijheden,

gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Rusland zich als lid van de Raad van Europa en van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en als ondertekenaar van VN-verklaringen heeft verplicht tot bescherming en bevordering van de mensenrechten, de fundamentele vrijheden en de rechtsstaat,

B.

overwegende dat bij het Europees Hof voor de rechten van de mens momenteel ongeveer 20 000 zaken hangende zijn van de Russische Federatie, vooral uit het gebied van de noordelijke Kaukasus; overwegende dat het Europees Hof voor de rechten van de mens de Russische Federatie in meer dan 150 uitspraken heeft veroordeeld voor ernstige schendingen van de mensenrechten in de regio en benadrukt het feit dat de onmiddellijke en onverkorte uitvoering van deze uitspraken belangrijk is,

De situatie van de mensenrechten in de noordelijke Kaukasus

C.

overwegende dat de situatie van verdedigers van de mensenrechten in het gebied van de noordelijke Kaukasus, met name de Tsjetsjeense Republiek, Ingoesjetië en Dagestan, alarmerend is; overwegende dat onafhankelijke journalisten, activisten van de civiele maatschappij, advocaten en verdedigers van de mensenrechten in het gebied vaak het slachtoffer zijn van bedreigingen en gewelddaden, pesterijen en intimidatie en dat hun activiteiten worden beperkt door leden van wetshandhavingsinstanties; overwegende dat de daders van schendingen van de mensenrechten nog steeds straffeloosheid genieten en dat er nog steeds geen sprake van een rechtsstaat is; overwegende dat de burgerbevolking nog steeds geweld ondergaat zowel van gewapende oppositiegroepen als van wetshandhavingsinstanties; overwegende dat marteling en mishandeling alsmede willekeurige opsluiting gemeengoed zijn; en overwegende dat ngo's die onafhankelijk zijn van nationale regeringen, belangrijk zijn voor de ontwikkeling van de civiele maatschappij,

D.

overwegende dat in Tsjetsjenië een algemeen klimaat van angst heerst, ondanks de ontegensprekelijke successen op het gebied van wederopbouw en de duidelijke verbetering van de infrastructuur van de regio; overwegende dat de mensenrechtensituatie en de werking van het gerechtssysteem en de democratische instellingen ernstige zorgen blijven baren,

E.

overwegende dat de opeenvolgende verdwijningen van regeringsopposanten en verdedigers van de mensenrechten onbestraft blijven en niet met de vereiste ijver worden onderzocht,

F.

overwegende dat, ondanks de constructieve dialoog die zich heeft ontwikkeld tussen de autoriteiten en de civiele maatschappij in Ingoesjetië sinds de nieuwe president aan de macht is gekomen, er sinds 2009 een zorgwekkende heropleving is van het geweld, met in sommige gevallen moorden en verdwijningen van regeringsopposanten en journalisten als gevolg, voorlopig zonder dat vervolgingen zijn ingesteld,

G.

overwegende dat een toenemend aantal verdwenen inwoners van de republieken in de noordelijke Kaukasus kennelijk is weggevoerd naar andere Russische regio's; overwegende dat Ali Dzhaniev, Yusup Dobriev, Yunus Dobriev en Magomed Adzhiev spoorloos zijn sinds ongeveer middernacht op 28 december 2009 in St.-Petersburg en overwegende dat vijf personen (Zelimkhan Akhmetovich Chibiev, Magomed Khaybulaevich Israpilov, Dzhamal Ziyanidovich Magomedov, Akil Dzhavatkhanovich Abdullaev en Dovar Nazimovich Asadov), drie van hen inwoners van de noordelijke Kaukasus, spoorloos zijn sinds de nacht van 24-25 september 2010, toen zij naar de Historische Moskee in Moskou zijn gegaan,

H.

overwegende dat er nog steeds ongeveer 80 000 binnenlandse ontheemden zijn in de noordelijke Kaukasus, meer dan 18 jaar nadat zij uit hun huizen zijn verdreven door een reeks oorlogen die zijn uitgebroken tussen Ingoesjetië en Noord-Ossetië in 1992 en in Tsjetsjenië in 1994 en 1999; overwegende dat deze mensen problemen hebben om huisvesting te vinden, om hun verblijfsvergunning te verlengen, waardoor hun toegang tot de sociale diensten beperkt is, om hun interne paspoort te verlengen en om de status van „gedwongen migrant” te verkrijgen, die zij nodig hebben om toegang te krijgen tot banen, sociale diensten en uitkeringen,

I.

overwegende dat Voorzitter Buzek op 3 september 2010 zijn bijzondere solidariteit heeft de families van de slachtoffers van de tragedie van Beslan heeft uitgesproken en er bij de president van de Russische Federatie op heeft aangedrongen ervoor te zorgen dat hun rechten volledig worden geëerbiedigd en dat de waarheid achter de gebeurtenissen van september 2004 eindelijk aan het licht wordt gebracht,

J.

overwegende dat daden van willekeurig geweld tegen de burgerbevolking op geen enkele manier kunnen worden verantwoord,

K.

kennis nemende van het initiatief van vertegenwoordigers van de Russische en internationale civiele maatschappij een Natalia Estemirova-documentatiecentrum op te richten voor de potentiële oorlogsmisdaden en andere ernstige schendingen van de mensenrechten die tijdens de oorlogen in Tsjetsjenië zijn begaan,

Strafrechtelijk onderzoek tegen Oleg Orlov

L.

overwegende dat het werk van mensenrechtenorganisaties als Memorial van essentieel belang is voor de totstandbrenging van een stabiele en vrije maatschappij in Rusland en van een reële en duurzame stabiliteit in de noordelijke Kaukasus in het bijzonder; overwegende dat de Russische regering en de regeringen van de republieken in de noordelijke Kaukasus daarom trots mogen zijn op de belangrijke rol die deze organisaties spelen,

M.

overwegende dat Natalia Estemirova, hoofd van Memorial in Tsjetsjenië, op 15 juli 2009 in Grozny is ontvoerd en in het naburige Ingoesjetië dood is teruggevonden; overwegende dat bij het onderzoek van haar moord geen vooruitgang is geboekt wat het vinden van de daders en de opdrachtgevers betreft,

N.

overwegende dat Oleg Orlov en het mensenrechtencentrum Memorial op 21 januari 2010 door de burgerlijke rechtbank van de stad Moskou zijn veroordeeld tot de betaling van schadevergoeding aan Ramzan Kadyrov, president van Tsjetsjenië,

O.

overwegende dat Ramzan Kadyrov op 9 februari 2010 in het openbaar heeft aangekondigd de strafrechtelijke procedure wegens laster die hij had opgestart tegen Oleg Orlov, voorzitter van de raad van bestuur van mensenrechtencentrum Memorial, en Ludmila Alexeyeva, voorzitter van de Moskou-Helsinkigroep, zou stopzetten,

P.

overwegende dat Orlov op 6 juli 2010 is beschuldigd op grond van artikel 129 van het strafwetboek en drie jaar gevangenisstraf kan krijgen, als hij schuldig wordt bevonden,

Q.

overwegende dat het wetboek van strafvordering van de Russische Federatie (met name artikel 72 hiervan) tijdens het strafrechtelijk onderzoek tegen Oleg Orlov ernstig is geschonden,

R.

overwegende dat de kantoren van diverse vooraanstaande mensenrechtenorganisaties, onder andere Memorial, tussen 13 en 16 september 2010 zijn doorzocht en dat de organisaties is opgedragen talrijke documenten over hun activiteiten op korte termijn te verstrekken,

1.

veroordeelt alle daden van terrorisme en onderstreept het feit dat daden van willekeurig geweld tegen de burgerbevolking op geen enkele manier kunnen worden verantwoord; spreekt zijn medeleven en solidariteit uit met de vrienden en families van alle slachtoffers van geweld, inclusief die van de recente bomaanslagen in de Moskouse metro, de recente aanval tegen het Tsjetsjeense parlement en de ontelbare aanvallen die voortdurend tegen de bevolking van de Kaukasische republieken worden uitgevoerd;

2.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de heropleving van het geweld en de daden van terrorisme in de noordelijke Kaukasus; vraagt enerzijds dat het terrorisme wordt stopgezet en verzoekt anderzijds de Russische autoriteiten een einde te maken aan het algemene klimaat van straffeloosheid voor schendingen van de mensenrechten en aan het ontbreken van een rechtsstaat in de regio;

3.

erkent dat Rusland het recht heeft werkelijk terrorisme en gewapende opstanden in de noordelijke Kaukasus te bestrijden, maar dringt er bij de autoriteiten op aan hierbij het internationale recht op het gebied van de mensenrechten te eerbiedigen; waarschuwt dat permanente misstanden en illegale methoden om opstanden neer te slaan de bevolking voort zullen ophitsen en geen stabiliteit zullen brengen, maar tot een verdere escalatie van het geweld in de regio zullen leiden;

4.

dringt er bij de Russische autoriteiten op aan alles in het werk te stellen om de bescherming van de verdedigers van mensenrechten te waarborgen, zoals is opgenomen in de VN-verklaring over het recht en de verantwoordelijkheid van het individu, groepen en organen in de samenleving voor de bescherming en verdediging van universeel erkende mensenrechten en fundamentele vrijheden;

5.

beklemtoon dat de aanhoudende straffeloosheid in Tsjetsjenië bijdraagt tot destabilisatie in het hele gebied van de noordelijke Kaukasus;

6.

veroordeelt krachtig elke vorm van collectieve bestraffing van individuen die ervan verdacht worden banden te hebben met opstandelingen, inclusief de prakrijk van het verbranden van huizen die toebehoren aan de families van actieve of vermeende leden van de gewapende oppositie; verzoekt de autoriteiten concrete stappen te ondernemen om te voorkomen dat soortgelijke schendingen zich opnieuw voordien en de functionarissen op alle niveaus die ervoor aansprakelijk zijn, te straffen;

7.

dringt er bij Rusland op aan onbelemmerde toegang tot de noordelijke Kaukasus te verlenen aan internationale mensenrechtenorganisaties, de media en internationale organisaties als de Raad van Europa, het Internationaal Comité van het Rode Kruis, de OVSE en de VN; doet voorts met name een oproep aan de bevoegde autoriteiten om omstandigheden te scheppen waarin Memorial en andere mensenrechtenorganisaties hun werkzaamheden in de noordelijke Kaukasus onbeperkt in een veilige omgeving kunnen hervatten;

8.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het toenemende aantal verdwenen inwoners van de republieken in de noordelijke Kaukasus, die kennelijk zijn weggevoerd naar andere Russische regio's, en verwacht van de diensten van de openbare aanklager van de Russische Federatie dat zij opheldering over de verblijfplaats van deze burgers brengen en bekendmaken waar zij zich bevinden;

9.

dringt er bij de Russische federale autoriteiten op aan ervoor te zorgen dat langetermijnoplossingen voor binnenlandse ontheemden worden omgezet in actie; vraagt een intensivering van het optreden van de nationale regeringen ter ondersteuning van de operaties van de hoge commissaris voor de vluchtelingen van de VN met betrekking tot de voortzetting van de huisvestingsprogramma's voor binnenlandse ontheemden en alsmede maatregelen te bevorderen om de toegang van binnenlandse ontheemden tot diensten en uitkeringen te verbeteren; benadrukt het feit dat de binnenlandse ontheemden permanent moeten blijven worden gevolgd om ervoor te zorgen dat hun rechten niet nog meer worden geschonden; dringt er bij de Russische regering op aan het concept van binnenlandse ontheemden formeel te erkennen en haar wetgeving dienovereenkomstig aan te passen;

10.

verzoekt de Russische federale autoriteiten om de moord op Natalia Estemirova spoedig, diepgaand en doeltreffend te onderzoeken en zowel de opdrachtgevers van deze brutale moord als degenen die erbij berokken waren, voor het gerecht te brengen;

11.

verwerpt en veroordeelt de cynische en absurde pogingen om Memorial te verwikkelen in de misdaad van hulp aan terroristische organisaties;

12.

veroordeelt de start van een strafrechtelijk onderzoek tegen Oleg Orlov en dringt er bij de bevoegde autoriteiten op aan het besluit om de strafzaak te starten, opnieuw te bekijken; wijst erop dat verklaringen als die van Oleg Orlov in een democratie geoorloofd zijn en noch burgerrechtelijk, noch strafrechtelijk mogen worden bestraft;

13.

verzoekt de Russische autoriteiten, als de rechtszaak zou worden voortgezet, om ervoor te zorgen dat de wet bij het onderzoek en het proces tegen Oleg Orlov niet meer wordt geschonden en de verklaring van de Verenigde Naties over de verdedigers van de mensenrechten, de Universele verklaring van de rechten van de mens en de internationale en regionale mensenrechteninstrumenten die de Russische Federatie heeft geratificeerd, in alle omstandigheden na te leven;

14.

herinnert eraan dat Oleg Orlov de Sacharovprijs 2009 van het Europees Parlement heeft ontvangen en hierdoor de bijzonder morele en politieke bescherming van het Europees Parlement geniet; dringt er bij de Russische regering op aan Oleg Orlov toe te staan de uitreikingsceremonie van de Sacharovprijs 2010 in Straatsburg ongehinderd bij te wonen;

15.

veroordeelt het op intimiderende wijze doorzoeken van de kantoren van mensenrechtenorganisaties en verwacht een verduidelijking met betrekking tot de legaliteit van deze acties en het ermee beoogde doel;

16.

betreurt het feit dat de voortdurende schendingen van de mensenrechten een zeer negatieve impact op het imago en de geloofwaardigheid van Rusland in de wereld hebben en een schaduw werpen op de betrekkingen tussen de Europese Unie en de Russische Federatie, die belangrijk zijn en zich moeten ontwikkelen tot een strategisch partnerschap, gelet op de wederzijdse afhankelijkheid en de diverse gemeenschappelijke belangen van beide partijen, met name wat de samenwerking op het gebied van politiek, veiligheid, economie en energie betreft, maar ook wat de eerbiediging van de democratische principes en procedures en van de fundamentele mensenrechten betreft;

17.

steunt krachtig de aanbevelingen in de resolutie van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa over wettelijke oplossingen voor de schendingen van de mensenrechten in de noordelijke Kaukasus van 22 juni 2010, die er in grote mate kunnen bijdragen dat er een einde komt aan de straffeloosheid die de daders van schendingen van de mensenrechten genieten en dat het vertrouwen van de bevolking in de wetshandhavingsinstanties wordt hersteld;

18.

verzoekt de Russische autoriteiten alle uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens na te leven en maatregelen uit te voeren om schendingen in individuele gevallen te corrigeren, met name door ervoor te zorgen dat effectieve onderzoeken worden gevoerd en door de daders aansprakelijk te stellen, en algemene maatregelen vast te stellen om de uitspraken na te leven, inclusief veranderingen in het beleid en de we, om te voorkomen dat soortgelijke schendingen zich opnieuw voordoen;

19.

formuleert de aanbeveling dat de overheidsinstanties op federaal, regionaal en lokaal niveau een constructieve dialoog aangaan met de activisten van de civiele maatschappij, zodat zich werkende democratische structuren kunnen ontwikkelen;

20.

vraagt dat het mensenrechtenoverleg tussen de EU en Rusland wordt opgevoerd en dringt erop aan dat het overlegproces wordt opengesteld voor een doeltreffende inbreng van het Europees Parlement, de Doema, de Russische gerechtelijke autoriteiten en civiele maatschappij en mensenrechtenorganisaties; verzoekt Rusland zijn verplichtingen als lid van de OVSE en de Raad van Europa volledig na te komen;

21.

vestigt met name de aandacht op de situatie van duizenden vluchtelingen uit de noordelijke Kaukasus in de EU-lidstaten, in het bijzonder de diaspora uit Tsjetsjenië die in Oostenrijk woont, met op zijn minst 20 000 personen, onder hen vele minderjarigen; spreekt in verband hiermee zijn ernstige bezorgdheid uit over de moord op een Tsjetsjeense vluchteling in mei 2010 in Wenen en over de serieuze beschuldigingen van betrokkenheid van de Tsjetsjeense president bij deze misdaad; vraagt de EU-lidstaten een gecoördineerder, coherenter en zichtbaarder beleid te voeren wat de bescherming van vluchtelingen uit de noordelijke Kaukasus op Europees grondgebied betreft, overeenkomstig hun verplichtingen op humanitair en mensenrechtengebied;

*

* *

22.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van de Russische Federatie, de OVSE en de Raad van Europa.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0022.


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Woensdag 20 oktober 2010

8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/98


Woensdag 20 oktober 2010
Herziening van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie

P7_TA(2010)0366

Besluit van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over de herziening van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (2010/2118(ACI))

2012/C 70 E/12

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 295 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

onder verwijzing naar zijn besluit van 26 mei 2005 over de herziening van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie (1), en zijn resolutie van 9 februari 2010 over een herzien kaderakkoord tussen het Europees Parlement en de Commissie voor de volgende zittingsperiode (2),

gezien de besluiten van de Conferentie van voorzitters van 26 november 2009 en 1 juli 2010,

gezien het ontwerp voor een herzien kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (hierna genoemd „het herziene akkoord”),

onder verwijzing naar zijn besluit van 20 oktober 2010 over de aanpassing van het Reglement van het Parlement aan het herziene kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (3),

gelet op artikel 25, lid 3, artikel 127 en bijlage VII, punt XVIII, lid 4, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A7-0279/2010),

A.

overwegende dat de Verdragen nu voor het eerst uitdrukkelijk een juridische grondslag voor interinstitutionele akkoorden bevatten,

B.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon nieuwe bevoegdheden aan het Parlement en aan de Commissie verleent en een nieuw interinstitutioneel evenwicht aanbrengt dat in het herziene akkoord moet doorklinken,

C.

overwegende dat de democratie door het Verdrag van Lissabon aanzienlijk wordt verdiept doordat aan de burgers van de Unie, voornamelijk via het Parlement, een grotere bevoegdheid tot controle van de Commissie wordt toegekend,

D.

overwegende dat het Parlement door het Verdrag van Lissabon in de gewone wetgevingsprocedure en in begrotingsaangelegenheden op hetzelfde niveau wordt gesteld als de Raad, en dat de rol van het Parlement in het extern beleid van de EU, met inbegrip van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, wordt versterkt, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen,

E.

overwegende dat deze ontwikkelingen in het herziene akkoord doorklinken, al zijn er enkele, hieronder uiteengezette, verduidelijkingen noodzakelijk,

1.

beschouwt het herziene akkoord als een belangrijke doorbraak voor het Parlement in zijn samenwerking met de Commissie;

2.

wijst op de bevoegdheden waarover parlementen in het licht van de scheiding der machten van oudsher beschikken en die de grondslag vormen voor de verworvenheden van het herziene akkoord, onder volledige naleving van het Verdrag van Lissabon: wetgevende bevoegdheden, parlementaire controle van de uitvoerende macht (met inbegrip van de dimensie internationale betrekkingen), kennisgevingsverplichting en aanwezigheid van de uitvoerende macht in het parlement;

3.

is met name ingenomen met onderstaande verbeteringen in het herziene akkoord:

Wetgevingsprocedure en -planning: onderlinge samenwerking

a)

de herziene bepalingen inzake het werkprogramma van de Commissie en de programmering van de EU, waardoor het Parlement er beter bij betrokken wordt (punten 33, 36 en 53 en bijlage 4),

b)

de toetsing van alle hangende voorstellen aan het begin van de ambtstermijn van een nieuwe Commissie, naar behoren rekening houdend met de standpunten die het Parlement te kennen heeft gegeven (punt 39),

c)

het vereiste dat de Commissie op gebieden waar het Parlement gewoonlijk bij het wetgevingsproces betrokken is, uitsluitend op een naar behoren gemotiveerde grondslag en na voorafgaande raadpleging van het Parlement gebruikmaakt van zachte wetgeving (punt 43),

d)

de toezegging van de Commissie het acquis communautaire zo spoedig mogelijk aan te passen aan de nieuwe regeling inzake gedelegeerde handelingen (punt 51),

e)

de toezegging van de Commissie verslag te doen van de concrete gevolg maatregelen naar aanleiding van verzoeken om wetgevingsinitiatieven overeenkomstig artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

Parlementaire controle

f)

de gedetailleerde bepalingen over de verkiezing van de voorzitter van de Commissie en over de Commissie als orgaan en haar samenstelling, eventuele aanpassing en herschikking,

g)

de nieuwe voorschriften voor de deelname van leden van de Commissie aan verkiezingscampagnes (punt 4),

h)

de verplichting van de Commissie het Parlement om advies te vragen als zij voornemens is de gedragscode voor leden van de Commissie te herzien,

i)

de verplichting voor kandidaten voor de post van uitvoerend directeur van een regulerend agentschap om in een hoorzitting voor de bevoegde Parlementscommissie te verschijnen (punt 32);

De interinstitutionele dimensie van de internationale betrekkingen van de EU

j)

de gedetailleerde bepalingen betreffende de versterkte rol van het Parlement bij internationale onderhandelingen, waaronder de belofte van de Commissie vertrouwelijke documenten inzake die onderhandelingen met inachtneming van de noodzakelijke procedures en garanties door te sturen (punten 23 tot en met 27 en bijlage 3);

Verplichting tot het verstrekken van inlichtingen

k)

de erkenning door de Commissie van de rol die door de Verdragen aan het Parlement en aan de Raad is toegekend, in het bijzonder met betrekking tot het grondbeginsel van gelijke behandeling, met name ten aanzien van de toegang tot vergaderingen en het leveren van bijdragen of andere informatie, in het bijzonder over wetgevings- en begrotingsaangelegenheden (punt 9),

l)

de instelling van een regelmatige dialoog tussen de voorzitter van de Commissie en de Voorzitter van het Parlement over essentiële horizontale kwesties en belangrijke wetgevingsvoorstellen zonder afbreuk te doen aan de rol van de Conferentie van voorzitters of de voorgeschreven begrotings- en wetgevingsprocedures (punt 11, tweede streepje),

m)

de gedetailleerde bepalingen over de informatie die aan het Parlement ter beschikking moet worden gesteld over Commissievergaderingen met nationale deskundigen en de voorbereiding en uitvoering van Uniewetgeving en zachte wetgeving (punt 25 en bijlage 1),

n)

de uitvoeringsbepalingen voor samenwerking op het gebied van de betrekkingen met de nationale parlementen (punt 18),

o)

de gedetailleerde bepalingen over de toegang van het Parlement tot vertrouwelijke informatie, waaronder gerubriceerde documenten (bijlage 2),

Aanwezigheid van de Commissie in het Parlement

p)

de toezegging van de Commissie voorrang te geven aan haar aanwezigheid, wanneer hierom wordt verzocht, tijdens de plenaire vergaderingen of vergaderingen van andere organen van het Parlement (punt 45),

q)

het nieuwe vragenuur met alle leden van de Commissie naar analogie van het vragenuur met de voorzitter van de Commissie (punt 46),

r)

verbeteringen op het gebied van de spreektijd, waarbij de ter indicatie toegewezen tijd dient te worden geëerbiedigd,

s)

uitnodiging tot het bijwonen van vergaderingen van de Conferentie van voorzitters en de Conferentie van commissievoorzitters (punt 11, derde streepje);

4.

verzoekt zijn bevoegde commissie het advies van de Commissie in te winnen, wanneer het Parlement een herziening van zijn Reglement inzake de betrekkingen met de Commissie voorstelt;

5.

is van mening dat het advies overeenkomstig punt 8 van het herziene akkoord een advies is dat na besluit van de Conferentie van voorzitters door de Voorzitter van het Parlement moet worden doorgestuurd; is van mening dat de Conferentie van voorzitters, alvorens een dergelijk besluit te nemen, moet nagaan hoe de Conferentie van commissievoorzitters staat tegenover de herziene gedragscode voor leden van de Commissie inzake belangenconflicten of ethisch verantwoord gedrag;

6.

stelt vast dat de Commissie aan leden van het Parlement de status van waarnemer tijdens alle internationale conferenties toekent en hun deelname aan alle desbetreffende bijeenkomsten vergemakkelijkt, met name coördinatievergaderingen waarop de Commissie het Parlement van haar standpunt in het onderhandelingsproces in kennis dient te stellen; wijst erop dat de Commissie slechts in uitzonderlijke gevallen, wegens het ontbreken van juridische, technische of diplomatieke mogelijkheden kan weigeren leden van het Parlement de status van waarnemer te verlenen, maar is van oordeel dat deze concepten vooraf aan het Parlement moeten worden uitgelegd en door de Commissie zeer strikt moeten worden geïnterpreteerd;

7.

gaat ervan uit dat de term „internationale conferenties” zoals genoemd in de punten 25 en 27 van het herziene akkoord niet alleen multilaterale overeenkomsten dekken, maar ook bilaterale overeenkomsten van bijzondere politieke betekenis (te weten belangrijke overeenkomsten op het gebied van politieke samenwerking, handel of visserij), waarvoor hoe dan ook de goedkeuring van het Parlement vereist is;

8.

is van mening dat de uitdrukking „vergaderingen van organen die bij multilaterale internationale overeenkomsten (…) zijn ingesteld” zoals genoemd in punt 26 van het herziene akkoord eveneens de organen dekt die bij bilaterale overeenkomsten ingesteld zijn, mits aan de in dat punt uiteengezette voorwaarden is voldaan;

9.

wijst erop dat de Commissie overeenkomstig artikel 218, lid 10, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie het Parlement onverwijld en ten volle informeert van haar voornemen de voorlopige toepassing of schorsing van de toepassing van een internationale overeenkomst voor te stellen, en dat zij de opvattingen van het Parlement in overweging dient te nemen alvorens de Raad de desbetreffende besluiten neemt;

10.

verzoekt de Commissie aan het Parlement alle informatie te verstrekken over de onderhandelingen over internationale overeenkomsten met inbegrip van de „vertrouwelijke informatie” in de zin van punt 1.2.1 van bijlage 2 bij het herziene akkoord, overeenkomstig de nauwkeurig omschreven regeling die in deze bijlage wordt uiteengezet; wijst erop dat dit eveneens geldt voor vertrouwelijke documenten afkomstig van lidstaten of derde landen, mits de opsteller ermee instemt;

11.

begrijpt dat het begrip „zachte wetgeving” in het kader van het herziene akkoord aanbevelingen, interpretatieve mededelingen, vrijwillige overeenkomsten en facultatieve instrumenten omvat;

12.

verleent zijn goedkeuring aan het aan dit besluit gehechte herziene akkoord;

13.

besluit het herziene akkoord bij zijn Reglement te voegen ter vervanging van Bijlage XIV, zodat het gemakkelijk toegankelijk is en de transparantie gewaarborgd is;

14.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de bijlage ter informatie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 117 E van 18.5.2006, blz. 123.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0009.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0367.


Woensdag 20 oktober 2010
BIJLAGE

Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie

Het Europees Parlement en de Europese Commissie ▐ (hierna „de twee instellingen” genoemd),

gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) , het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met name artikel 295 hiervan, en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, hierna „de Verdragen” genoemd,

gelet op de interinstitutionele akkoorden en teksten waarin de betrekkingen tussen de twee instellingen worden geregeld,

gelet op het Reglement van het Parlement (1), in het bijzonder de artikelen 105 , 106 en 127 alsmede de bijlagen VIII en XIV ,

gelet op de beleidslijnen en de verklaringen hierover van de gekozen Voorzitter van de Commissie van 15 september 2009 en 9 februari 2010 en op de verklaringen afgelegd door de kandidaat-leden van de Commissie in de loop van hun hoorzittingen met de parlementaire commissies,

A.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon de democratische legitimiteit van het besluitvormingsproces van de Europese Unie versterkt ,

B.

overwegende dat de twee instellingen het grootste belang hechten aan de doeltreffende omzetting en tenuitvoerlegging van het recht van de Unie ,

C.

overwegende dat dit Kaderakkoord de bevoegdheden en prerogatieven van het Parlement, de Commissie en elke andere instelling of elk ander orgaan van de Unie onverlet laat en beoogt een zo doeltreffend en transparant mogelijke uitoefening van deze bevoegdheden en prerogatieven te waarborgen,

D.

overwegende dat dit Kaderakkoord moet worden geïnterpreteerd overeenkomstig het institutionele kader dat bij de Verdragen is ingesteld,

E.

overwegende dat de Commissie naar behoren rekening zal houden met de respectieve rollen die de Verdragen het Parlement en de Raad hebben toegekend, met name met betrekking tot het in punt 9 vastgelegde grondbeginsel van gelijke behandeling,

F.

overwegende dat het geboden is het in mei 2005  (2) gesloten kaderakkoord te actualiseren en door de volgende tekst te vervangen,

komen als volgt overeen:

I.   TOEPASSINGSGEBIED

1.

Om het nieuwe „bijzondere partnerschap” tussen het Parlement en de Commissie beter weer te geven, komen de twee instellingen ▐ de volgende maatregelen overeen, teneinde de politieke verantwoordelijkheid en de legitimiteit van de Commissie te versterken, de constructieve dialoog uit te breiden en de informatie-uitwisseling tussen de twee instellingen te verbeteren, alsmede de samenwerking op het gebied van procedures en ▐ planning te verbeteren.

Zij komen voorts bijzondere bepalingen overeen

betreffende de vergaderingen van de Commissie met nationale deskundigen, die zijn opgenomen in bijlage 1;

betreffende de verstrekking van vertrouwelijke informatie aan het Parlement , die zijn opgenomen in bijlage 2;

betreffende de onderhandelingen over en de sluiting van internationale overeenkomsten, die zijn opgenomen in bijlage 3; en

betreffende het tijdschema voor het ▐ werkprogramma van de Commissie, die zijn opgenomen in bijlage 4 .

II.   POLITIEKE VERANTWOORDELIJKHEID

2.

Na zijn voordracht door de Europese Raad legt de voorgedragen Voorzitter van de Commissie het Parlement de beleidslijnen voor zijn ambtstermijn voor, om voor de stemming over zijn voordracht een gefundeerde gedachtewisseling met het Parlement mogelijk te maken.

3.

Overeenkomstig artikel 106 van zijn Reglement overlegt het Parlement tijdig voor de inleiding van de procedures inzake de goedkeuring van de nieuwe Commissie met de gekozen Voorzitter van de Commissie. Het Parlement houdt rekening met de door de gekozen Voorzitter gemaakte opmerkingen.

De voorgedragen leden van de Commissie zorgen ervoor, dat alle relevante informatie in verband met de in artikel 245 van het VWEU vastgelegde onafhankelijkheidsplicht wordt verstrekt.

De procedures worden zo ontworpen, dat een open, eerlijke en consequente beoordeling van de gehele voorgedragen Commissie gewaarborgd is.

4.

Onverminderd het beginsel dat de Commissie een college vormt, draagt elk lid van de Commissie de politieke verantwoordelijkheid voor de maatregelen op het gebied waarmee het is belast.

De Voorzitter van de Commissie is volledig verantwoordelijk voor het vaststellen van elk belangenconflict op grond waarvan een lid van de Commissie zijn taken niet kan vervullen.

De Voorzitter van de Commissie is tevens verantwoordelijk voor alle maatregelen die vervolgens in een dergelijke situatie worden genomen en stelt ▐ de Voorzitter van het Parlement hiervan onmiddellijk schriftelijk in kennis.

De deelname van de leden van de Commissie aan verkiezingscampagnes wordt geregeld door de gedragscode voor de leden van de Commissie.

De leden van de Commissie die actief aan verkiezingscampagnes deelnemen als kandidaat bij de verkiezingen voor het Europees Parlement, moeten onbetaald verkiezingsverlof nemen met ingang van het einde van de laatste vergaderperiode voor de verkiezingen.

De Voorzitter van de Commissie stelt het Parlement tijdig in kennis van zijn besluit dit verlof toe te kennen, waarbij hij meedeelt welk lid van de Commissie de betrokken bevoegdheden tijdens de verlofperiode zal overnemen.

5.

Wanneer het Parlement de Voorzitter van de Commissie verzoekt het vertrouwen in een individueel lid van de Commissie op te zeggen, overweegt de Voorzitter ernstig dat lid te ▐ verzoeken ontslag te nemen, overeenkomstig artikel 17, lid 6, van het VEU. De Voorzitter eist het ontslag van het betrokken lid of licht zijn weigering dit te doen tijdens de volgende vergaderperiode voor het Parlement toe .

6.

Wanneer het overeenkomstig artikel 246, tweede alinea, van het VWEU nodig wordt te voorzien in de vervanging van een lid van de Commissie tijdens diens ambtstermijn, houdt de Voorzitter van de Commissie ernstig rekening met het resultaat van de raadpleging van het Parlement alvorens met het besluit van de Raad in te stemmen .

Het Parlement draagt ervoor zorg, dat zijn procedures met de grootst mogelijke spoed worden afgewikkeld, zodat de Voorzitter van de Commissie ernstig rekening kan houden met het standpunt van het Parlement, voordat het nieuwe lid wordt benoemd .

Op dezelfde manier houdt de Voorzitter van de Commissie overeenkomstig artikel 246, derde alinea, van het VWEU ernstig rekening met het standpunt van het Parlement, indien de resterende duur van de ambtstermijn van de Commissie kort is.

7.

Wanneer de Voorzitter van de Commissie tijdens de ambtstermijn voornemens is de verdeling van de taken over de leden van de Commissie te wijzigen, overeenkomstig artikel 248 van het VWEU, stelt hij het Parlement hiervan, tijdig voor de relevante raadpleging van het Parlement over deze wijzigingen, in kennis. Het besluit van de Voorzitter om de portefeuilles te herschikken kan onmiddellijk van kracht worden ▐.

8.

Wanneer de Commissie een herziening voorstelt van de gedragscode voor de leden van de Commissie met betrekking tot belangenconflicten of ethisch verantwoord gedrag , wint zij het advies in van het Parlement ▐.

III.   CONSTRUCTIEVE DIALOOG EN INFORMATIEVOORZIENING

i)   Algemene bepalingen

9.

De Commissie garandeert dat zij het grondbeginsel van gelijke behandeling van het Parlement en de Raad zal toepassen, met name ten aanzien van de toegang tot de vergaderingen en de verstrekking van bijdragen of andere informatie betreft, in het bijzonder met betrekking tot wetgevings- en begrotingsaangelegenheden.

10.

De Commissie neemt binnen haar bevoegdheden maatregelen om het Parlement beter bij het beleid te betrekken en wel aldus dat zij op het gebied van het gemeenschappelijke buitenlands en veiligheidsbeleid ▐ zoveel mogelijk met de standpunten van het Parlement rekening houdt.

11.

De volgende regelingen worden getroffen om het „bijzondere partnerschap” tussen het Parlement en de Commissie uit te voeren:

de voorzitter van de Commissie vergadert op verzoek van het Parlement met de Conferentie van voorzitters, minimaal tweemaal per jaar, om aangelegenheden van gemeenschappelijk belang te bespreken;

de Voorzitter van de Commissie pleegt geregeld overleg met de Voorzitter van het Parlement over essentiële horizontale kwesties en belangrijke wetgevingsvoorstellen. Dit overleg houdt ook in, dat de Voorzitter van het Parlement wordt uitgenodigd om vergaderingen van het college van commissieleden bij te wonen;

de Voorzitter van de Commissie of de vicevoorzitter die bevoegd is voor interinstitutionele betrekkingen, moet worden uitgenodigd om de vergaderingen van de Conferentie van voorzitters en de Conferentie van commissievoorzitters bij te wonen, wanneer specifieke aangelegenheden in verband met de vaststelling van de agenda van de plenaire vergadering, de interinstitutionele betrekkingen tussen het Parlement en de Commissie en wetgevings- en begrotingskwesties worden besproken;

jaarlijks vindt een vergadering plaats van de Conferentie van voorzitters en de Conferentie van commissievoorzitters en het college van commissieleden om relevante kwesties te bespreken, waaronder de voorbereiding en uitvoering van het werkprogramma van de Commissie;

de Conferentie van voorzitters en de Conferentie van commissievoorzitters delen de Commissie tijdig de resultaten mee van hun besprekingen die een interinstitutionele dimensie hebben. Het Parlement houdt de Commissie ook geregeld en volledig op de hoogte van het resultaat van zijn vergaderingen aangaande de voorbereiding van de plenaire vergaderingen en houdt rekening met het standpunt van de Commissie. Dit laat punt 45 onverlet;

ter verzekering van een geregelde voorziening van nuttige informatie tussen de twee instellingen, vergaderen de secretarissen-generaal van het Parlement en de Commissie geregeld.

12.

Elk lid van de Commissie ziet toe op een regelmatige en rechtstreekse informatievoorziening tussen het lid van de Commissie en de voorzitter van de betrokken parlementaire commissie.

13.

De Commissie maakt geen wetgevingsvoorstel of belangrijk initiatief of besluit openbaar alvorens het Parlement hiervan schriftelijk in kennis te hebben gesteld.

Uitgaande van het ▐ werkprogramma van de Commissie, ▐ wijzen de twee instellingen van tevoren in onderlinge overeenstemming de initiatieven van bijzonder belang aan die in de plenaire vergadering van het Parlement zullen worden gepresenteerd . De Commissie presenteert deze initiatieven in beginsel eerst in de plenaire vergadering en pas daarna aan de bevolking.

Evenzo wijzen zij de voorstellen en initiatieven aan waarover in de Conferentie van voorzitters informatie dient te worden verstrekt of waarvan de betrokken parlementaire commissie of de voorzitter daarvan op passende wijze op de hoogte dient te worden gesteld.

Deze besluiten worden genomen in het kader van de regelmatige dialoog tussen de twee instellingen, zoals bedoeld in punt 11 , en worden regelmatig geactualiseerd, waarbij naar behoren rekening wordt gehouden met eventuele politieke ontwikkelingen.

14.

Wanneer een intern document van de Commissie - waarvan het Parlement niet overeenkomstig dit Kaderakkoord in kennis is gesteld - buiten de instellingen wordt verspreid, kan de Voorzitter van het Parlement om onverwijlde verstrekking van het betrokken document aan het Parlement verzoeken, om het te doen toekomen aan de leden van het Parlement die hierom verzoeken.

15.

De Commissie verstrekt alle informatie en documentatie over haar vergaderingen met nationale deskundigen in het kader van haar werkzaamheden ter voorbereiding en uitvoering van de wetgeving van de Unie, waaronder zachte wetgeving en gedelegeerde handelingen. Op verzoek van het Parlement kan de Commissie ook deskundigen van het Parlement voor deze vergaderingen uitnodigen.

De betrokken bepalingen zijn opgenomen in bijlage 1.

16.

Binnen drie maanden na de aanneming van een resolutie van het Parlement verstrekt de Commissie het Parlement schriftelijke informatie over de maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van specifieke verzoeken die het Parlement in resoluties tot haar heeft gericht, ook in gevallen waarin zij zich niet achter de standpunten van het Parlement kon scharen. Deze termijn kan worden verkort, wanneer een verzoek dringend is. Hij kan met een maand worden verlengd, wanneer een verzoek grondiger werk vereist en dit naar behoren met redenen is omkleed. Het Parlement zorgt ervoor, dat de betrokken informatie binnen de instelling ruim wordt verspreid.

Het Parlement streeft ernaar, geen mondelinge of schriftelijke vragen te stellen over aangelegenheden ten aanzien waarvan de Commissie het Parlement haar standpunt reeds heeft meegedeeld door middel van een schriftelijke volgmededeling.

De Commissie verplicht zich ertoe, binnen drie maanden na de aanneming door de plenaire vergadering van een resolutie dienaangaande, een verslag uit te brengen over het concrete gevolg dat is gegeven aan verzoeken tot indiening van een voorstel overeenkomstig artikel 225 van het VWEU (initiatief-wetgevingsverslag) . De Commissie dient uiterlijk na één jaar een wetgevingsvoorstel in of neemt het voorstel op in haar werkprogramma van het jaar daarop. Indien de Commissie geen voorstel indient, verstrekt zij het Parlement een gedetailleerde beschrijving van de redenen hiervoor.

De Commissie verplicht zich ook tot een nauwe en vroegtijdige samenwerking met het Parlement inzake verzoeken om wetgevingsinitiatieven die voortvloeien uit burgerinitiatieven.

Ten aanzien van de kwijtingsprocedure gelden de specifieke bepalingen van punt 31.

17.

Wanneer overeenkomstig artikel 289, lid 4, van het VWEU initiatieven , aanbevelingen of verzoeken met betrekking tot de vaststelling van wetgevingshandelingen worden genomen of gedaan, brengt de Commissie desgevraagd het Parlement in de betrokken parlementaire commissie op de hoogte van haar standpunt inzake de betrokken voorstellen .

18.

De twee instellingen komen overeen samen te werken op het gebied van de betrekkingen met de nationale parlementen.

Zij werken samen met betrekking tot de uitvoering van Protocol nr. 2 bij het VWEU betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid. Deze samenwerking omvat een regeling voor de nodige vertalingen van de door de nationale parlementen toegezonden gemotiveerde adviezen.

Wanneer de in artikel 7 van Protocol nr. 2 bij het VWEU genoemde drempels zijn bereikt, verstrekt de Commissie de vertalingen van alle door de nationale parlementen toegezonden gemotiveerde adviezen, samen met haar standpunt dienaangaande.

19.

De Commissie deelt het Parlement de lijst van deskundigengroepen mee die haar bij de uitoefening van haar initiatiefrecht moeten bijstaan. Deze lijst wordt regelmatig geactualiseerd en openbaar gemaakt.

In dit kader verstrekt de Commissie de bevoegde parlementaire commissie op uitdrukkelijk en met redenen omkleed verzoek van de voorzitter van deze commissie op passende wijze informatie over de werkzaamheden en de samenstelling van deze groepen.

20.

Via de geëigende kanalen voeren de twee instellingen een constructieve dialoog over vraagstukken die belangrijke administratieve zaken betreffen, met name kwesties die rechtstreekse gevolgen hebben voor de administratie van het Parlement zelf.

21.

Het Parlement wint het advies van de Commissie in, wanneer het een herziening van zijn Reglement inzake de betrekkingen met de Commissie voorstelt.

22.

Wanneer ten aanzien van informatie die uit hoofde van dit Kaderakkoord is verstrekt, een beroep wordt gedaan op vertrouwelijkheid, zijn de bepalingen van bijlage 2 van toepassing.

ii)   ▐ Internationale overeenkomsten en uitbreiding

23.

Het Parlement wordt in alle fasen van de onderhandelingen over en de sluiting van internationale overeenkomsten, met inbegrip van de vaststelling van onderhandelingsrichtsnoeren, onmiddellijk en volledig ingelicht. De Commissie handelt aldus, dat zij haar verplichtingen ingevolge artikel 218 van het VWEU volledig nakomt, waarbij zij de rol van elke instelling overeenkomstig artikel 13, lid 2, van het VEU eerbiedigt.

De Commissie past de in bijlage 3 opgenomen regeling toe.

24.

De in punt 23 bedoelde inlichtingen worden voldoende tijdig aan het Parlement verstrekt opdat het in voorkomend geval zijn standpunt kenbaar kan maken en de Commissie voor zover mogelijk rekening kan houden met het standpunt van het Parlement. Deze inlichtingen worden in de regel via de bevoegde parlementaire commissie en, waar dit passend is, op een plenaire vergadering aan het Parlement verstrekt. In naar behoren gemotiveerde gevallen worden deze inlichtingen aan meer dan één commissie van het Parlement verstrekt.

De twee instelingen verplichten zich ertoe, overeenkomstig bijlage 2 passende procedures en waarborgen voor de toezending van vertrouwelijke inlichtingen door de Commissie aan het Parlement vast te stellen.

25.

De twee instellingen erkennen dat, als gevolg van hun verschillende institutionele rol, de Commissie de Europese Unie moet vertegenwoordigen bij internationale onderhandelingen, met uitzondering van die betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en andere in de Verdragen voorziene gevallen.

Wanneer de Commissie de Unie vertegenwoordigt bij internationale conferenties , vergemakkelijkt de Commissie op verzoek van het Parlement dat een delegatie van leden van het Europees Parlement als waarnemers wordt opgenomen in delegaties van de Unie, zodat het Parlement onmiddellijk en volledig op de hoogte is van de beraadslagingen van de conferentie . De Commissie verplicht zich ertoe , indien van toepassing, de delegatie van het Parlement stelselmatig op de hoogte te houden over de resultaten van de onderhandelingen .

De leden van het Europees Parlement mogen niet rechtstreeks aan deze onderhandelingen deelnemen. Afhankelijk van de juridische, technische en diplomatieke mogelijkheden, kan de Commissie hun een waarnemersstatus verlenen. In geval van weigering deelt de Commissie het Parlement de redenen daarvan mee.

Bovendien vergemakkelijkt de Commissie de deelname van de leden van het Europees Parlement als waarnemers aan alle onder haar verantwoordelijkheid vallende relevante vergaderingen zowel vóór als na de onderhandelingszittingen.

26.

Onder dezelfde voorwaarden houdt de Commissie het Parlement stelselmatig op de hoogte van, en vergemakkelijkt zij de toegang als waarnemer van de leden van het Europees Parlement die deel uitmaken van delegaties van de Unie, tot de vergaderingen van organen die bij multilaterale internationale overeenkomsten waarbij de Unie partij is, zijn ingesteld, telkens wanneer die organen worden verzocht besluiten te nemen waarvoor de instemming van het Parlement nodig is of voor de uitvoering waarvan de aanpassing van rechtshandelingen volgens de gewone wetgevingsprocedure vereist is.

27.

Overeenkomstig het algemene beginsel van goede samenwerking tussen de instellingen verleent de Commissie de delegaties van het Parlement in delegaties van de Unie op internationale conferenties het recht, gebruik te maken van alle voorzieningen waarover de Unie bij deze gelegenheden beschikt, rekening houdend met de beschikbare logistiek.

De Voorzitter van het Parlement zendt de Voorzitter van de Commissie uiterlijk vier weken voor het begin van de conferentie een voorstel inzake de opname van een delegatie van het Parlement in de delegatie van de Unie toe, waarin wordt aangegeven wie het hoofd van de delegatie van het Parlement is en hoeveel leden van het Europees Parlement moeten worden opgenomen. In naar behoren gemotiveerde gevallen kan deze termijn uitzonderlijk worden verkort.

Het aantal leden van het Europees Parlement in de delegatie van het Parlement en de hoeveelheid ondersteunend personeel is evenredig aan de totale omvang van de delegatie van de Unie.

28.

De Commissie houdt het Parlement volledig op de hoogte van de voortgang van de toetredingsonderhandelingen en met name van belangrijke aspecten en ontwikkelingen, zodat het Parlement zijn standpunten tijdig volgens de passende parlementaire procedures kenbaar kan maken.

29.

Wanneer het Parlement overeenkomstig artikel 90, lid 5, van zijn Reglement een aanbeveling over de in punt 28 bedoelde aangelegenheden aanneemt en de Commissie om zwaarwegende redenen besluit dat zij deze aanbeveling niet kan steunen, zet zij de redenen hiervoor in het Parlement uiteen, hetzij ter plenaire vergadering, hetzij op de volgende vergadering van de betrokken parlementaire commissie.

iii)   Begrotingsuitvoering

30.

Alvorens op donorconferenties financiële toezeggingen te doen die nieuwe financiële verplichtingen meebrengen en de toestemming van de begrotingsautoriteit vereisen, stelt de Commissie de begrotingsautoriteit in kennis en onderzoekt zij de opmerkingen van de begrotingsautoriteit.

31.

In verband met de jaarlijkse kwijting overeenkomstig artikel 319 van het VWEU verstrekt de Commissie alle gegevens die nodig zijn voor de controle op de uitvoering van de begroting van het desbetreffende jaar, waarom de voorzitter van de parlementaire commissie die is belast met de kwijtingsprocedure overeenkomstig bijlage VII van het Reglement van het Parlement te dien einde heeft verzocht.

Wanneer zich nieuwe feiten voordoen met betrekking tot voorgaande jaren waarvoor reeds kwijting is verleend, verstrekt de Commissie alle hierop betrekking hebbende noodzakelijke gegevens teneinde tot een voor beide instellingen aanvaardbare oplossing te komen.

iv)     Betrekkingen met regulerende bureaus en agentschappen

32.

De kandidaten voor de post van uitvoerend directeur van een regulerend bureau of agentschap worden onderworpen aan hoorzittingen door de commissies van het Parlement.

Bovendien streven de Commissie en het Parlement in het kader van de besprekingen in de interinstitutionele werkgroep bureaus en agentschappen die in maart 2009 is opgericht, naar een gemeenschappelijke aanpak van de rol en de plaats van de gedecentraliseerde bureaus en agentschappen in het institutionele landschap van de Unie, met gemeenschappelijke richtsnoeren voor de oprichting, structuur en werking van deze bureaus en agentschappen, samen met kwesties betreffende de financiering, de begroting, het toezicht en het beheer.

IV.   SAMENWERKING INZAKE WETGEVINGSPROCEDURES EN -PLANNING

i)   ▐ Werkprogramma van de Commissie en de programmering van de Unie

33.

De Commissie neemt de initiatieven tot de jaarlijkse en meerjarige programmering van de Unie om interinstitutionele akkoorden tot stand te brengen.

34.

Elk jaar presenteert de Commissie ▐ haar werkprogramma .

35.

▐ De twee instellingen werken samen volgens het in bijlage 4 opgenomen tijdschema.

De Commissie houdt rekening met de door het Parlement aangegeven prioriteiten.

De Commissie verstrekt voldoende gedetailleerde informatie over de plannen in het kader van elk punt in haar werkprogramma.

36.

De Commissie verstrekt uitleg, wanneer zij afzonderlijke voorstellen waarin het werkprogramma voor het betrokken jaar voorziet, niet kan indienen of wanneer zij van het werkprogramma afwijkt.

De voor de interinstitutionele betrekkingen bevoegde vicevoorzitter van de Commissie verbindt zich ertoe, geregeld verslag uit te brengen aan de Conferentie van commissievoorzitters over de politieke uitvoering van het ▐ werkprogramma van de Commissie voor het desbetreffende jaar ▐.

ii)    Procedures voor het aannemen van handelingen

37.

De Commissie verplicht zich ertoe, de door het Parlement aangenomen amendementen op haar wetgevingsvoorstellen zorgvuldig te behandelen, teneinde hiermee rekening te houden in een gewijzigd voorstel.

De Commissie verbindt zich ertoe, bij de opstelling van haar advies inzake de amendementen van het Parlement uit hoofde van artikel 294 van het VWEU zoveel mogelijk rekening te houden met de in tweede lezing aangenomen amendementen. Wanneer zij om zwaarwegende redenen en na behandeling door het college besluit deze amendementen niet over te nemen of niet goed te keuren, zet zij haar besluit in het Parlement uiteen en in elk geval in haar advies over de amendementen van het Parlement, zoals bepaald in artikel 294 , lid 7 , onder c).

38.

Het Parlement verbindt zich ertoe, bij de behandeling van een initiatief dat is ingediend door tenminste een kwart van de lidstaten, overeenkomstig artikel 76 van het VWEU, geen verslag in de bevoegde commissie aan te nemen, vóór het advies van de Commissie over het initiatief te hebben ontvangen.

De Commissie verbindt zich ertoe, haar advies over een dergelijk initiatief uiterlijk tien weken na de indiening van het initiatief uit te brengen.

39.

Alvorens een voorstel waarover het Parlement reeds een standpunt in eerste lezing heeft ingenomen, in te trekken, verstrekt de Commissie tijdig een gedetailleerde verklaring .

De Commissie beziet aan het begin van de ambtstermijn van de nieuwe Commissie alle hangende voorstellen, om deze politiek te bevestigen of in te trekken, waarbij zij naar behoren rekening houdt met de standpunten die het Parlement te kennen heeft gegeven.

40.

Voor de bijzondere wetgevingsprocedures waarvoor het Parlement moet worden geraadpleegd, inbegrepen andere procedures, zoals die welke is vastgesteld in artikel 148 van het VWEU :

i)

neemt de Commissie maatregelen om het Parlement beter bij de zaak te betrekken en wel zo dat zij zoveel mogelijk met de standpunten van het Parlement rekening houdt, met name om ervoor te zorgen dat het Parlement de nodige tijd heeft om het voorstel van de Commissie te onderzoeken;

ii)

draagt de Commissie ervoor zorg, dat de organen van de Raad er tijdig aan worden herinnerd niet tot politieke overeenstemming over haar voorstellen te komen, zolang het Parlement zijn advies niet heeft vastgesteld. Zij verzoekt de Raad de beraadslaging op het niveau van de ministers pas af te sluiten nadat de leden van de Raad een redelijke tijd is gegund voor de behandeling van het advies van het Parlement;

iii)

draagt de Commissie ervoor zorg, dat de Raad, in geval van een ingrijpende wijziging van een voorstel van de Commissie door de Raad, de beginselen eerbiedigt die het Hof van Justitie van de Europese Unie voor de hernieuwde raadpleging van het Parlement heeft vastgesteld. De Commissie brengt het Parlement op de hoogte wanneer zij de Raad eraan herinnert dat hernieuwde raadpleging noodzakelijk is;

iv)

verbindt de Commissie zich ertoe, in voorkomend geval een door het Parlement verworpen wetgevingsvoorstel in te trekken. Wanneer de Commissie om zwaarwegende redenen en na behandeling in het college besluit haar voorstel te handhaven, zet zij in een verklaring voor het Parlement de redenen hiervoor uiteen.

41.

Met het oog op een betere wetgevingsprogrammering verbindt het Parlement zich ertoe:

i)

de wetgevingsonderdelen van zijn agenda's zo te programmeren dat zij zijn aangepast aan het lopende werkprogramma van de Commissie en aan de resoluties die het over dat programma heeft aangenomen , met name met het oog op een verbeterde planning van de prioritaire debatten ;

ii)

een redelijke termijn in acht te nemen, voorzover dit voor de procedure nuttig is, voor het vaststellen van zijn standpunt in eerste lezing in de gewone wetgevingsprocedure of van zijn advies in de raadplegingsprocedure;

iii)

de rapporteurs voor de toekomstige voorstellen zoveel mogelijk te benoemen, zodra het werkprogramma van de Commissie is aangenomen;

iv)

de verzoeken om een hernieuwde raadpleging met volstrekte voorrang te behandelen, mits alle nodige informatie is verstrekt.

iii)     kwesties in verband met betere wetgeving

42.

De Commissie zorgt ervoor, dat haar effectbeoordelingen onder haar verantwoordelijkheid worden uitgevoerd door middel van een doorzichtige procedure die een onafhankelijke beoordeling garandeert. De effectbeoordelingen worden tijdig openbaar gemaakt, rekening houdende met een aantal uiteenlopende scenario's, waaronder een „niets doen”-optie, en worden in beginsel aan de bevoegde commissie van het Parlement voorgelegd in de fase van de informatieverstrekking aan de nationale parlementen overeenkomstig de Protocollen nrs. 1 en 2 bij het VWEU.

43.

Op gebieden waarop het Parlement gewoonlijk bij het wetgevingsproces is betrokken, maakt de Commissie waar passend gebruik van zachte wetgeving, en op een naar behoren gemotiveerde grondslag, na het Parlement de gelegenheid te hebben gegeven zijn opvatting te geven. De Commissie verstrekt het Parlement een gedetailleerde toelichting van de manier waarop bij de aanneming van het voorstel van de Commissie rekening is gehouden met het standpunt van het Parlement.

44.

Om een beter toezicht op de omzetting en uitvoering van het recht van de Unie te verzekeren, streven de Commissie en het Parlement ernaar verplichte concordantietabellen op te nemen en een bindend tijdschema voor de omzetting, die bij richtlijnen gewoonlijk een termijn van twee jaar niet mag overschrijden.

Naast de specifieke verslagen en het jaarverslag over de toepassing van het recht van de Unie stelt de Commissie het Parlement beknopte gegevens ter beschikking over alle inbreukprocedures vanaf de ingebrekestelling, waaronder, zo het Parlement hierom verzoekt, per geval en met inachtneming van de vertrouwelijkheidsregels, met name die welke erkend zijn door het Hof van Justitie van de Europese Unie, de kwesties waarop de inbreukprocedure betrekking heeft.

V.   DEELNAME VAN DE COMMISSIE AAN DE PARLEMENTAIRE WERKZAAMHEDEN

45.

De Commissie geeft voorrang aan haar aanwezigheid, wanneer hierom wordt verzocht, tijdens de plenaire vergaderingen of vergaderingen van andere organen van het Parlement, boven andere onverenigbare gebeurtenissen of uitnodigingen.

De Commissie zorgt er met name voor, dat de leden van de Commissie in de regel tijdens de plenaire vergadering aanwezig zijn voor de agendapunten die onder hun verantwoordelijkheid vallen, wanneer het Parlement hierom verzoekt. Dit geldt voor de voorlopige ontwerpagenda die tijdens de voorafgaande vergaderperiode door de Conferentie van voorzitters is goedgekeurd.

Het Parlement streeft ernaar, dat als algemene regel de agendapunten van de vergaderperiode die onder de verantwoordelijkheid van een lid van de Commissie vallen, worden gebundeld.

46.

Op verzoek van het Parlement wordt voorzien in een geregeld vragenuur met de Voorzitter van de Commissie. Dit vragenuur bestaat uit twee delen: het eerste met de fractieleiders of hun vertegenwoordigers, dat volstrekt spontaan verloopt; het tweede gewijd aan een beleidsthema dat op voorhand is overeengekomen, uiterlijk de donderdag vóór de betrokken vergaderperiode, maar zonder voorbereide vragen.

Voorts wordt een vragenuur ingevoerd met de leden van de Commissie, onder meer met de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, waarbij het model van het vragenuur met de Voorzitter van de Commissie wordt gevolgd, met als doel de opzet van het bestaande vragenuur te wijzigen. Het vragenuur houdt verband met de portefeuille van de respectieve leden van de Commissie.

47.

De leden van de Commissie worden op hun verzoek gehoord.

Onverminderd artikel 230 van het VWEU, komen de twee instellingen algemene regels overeen voor de verdeling van de spreektijd onder de instellingen.

De twee instellingen komen overeen, dat de hun ter indicatie toegewezen spreektijd moet worden geëerbiedigd.

48.

Ter waarborging van de aanwezigheid van leden van de Commissie verbindt het Parlement zich ertoe zijn uiterste best te doen zijn zich aan definitieve ontwerpagenda's te houden.

Wanneer het Parlement zijn definitieve ontwerpagenda wijzigt of binnen de agenda van een vergaderperiode punten verplaatst, brengt het de Commissie hiervan onmiddellijk op de hoogte. De Commissie doet haar uiterste best om de aanwezigheid van het verantwoordelijke lid van de Commissie te garanderen.

49.

De Commissie kan uiterlijk tot de vergadering waarin de Conferentie van voorzitters de definitieve ontwerpagenda van een vergaderperiode vaststelt, voorstellen punten op de agenda te plaatsen. Het Parlement houdt zoveel mogelijk met dergelijke voorstellen rekening.

50.

De parlementaire commissies trachten zich aan hun ontwerpagenda en agenda te houden.

Wanneer een parlementaire commissie zijn ontwerpagenda of zijn agenda wijzigt, wordt de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis gesteld. Met name streven de commissies van het Parlement ernaar een redelijke termijn in acht te nemen om de aanwezigheid van de leden van de Commissie in hun vergaderingen mogelijk te maken.

Wanneer niet uitdrukkelijk om de aanwezigheid van een lid van de Commissie in een vergadering van een parlementaire commissie wordt verzocht, zorgt de Commissie ervoor dat zij door een bevoegde ambtenaar op adequaat niveau wordt vertegenwoordigd.

De parlementaire commissies streven ernaar hun werk te coördineren, waarbij zij met name voorkomen dat vergaderingen over dezelfde onderwerpen plaatshebben op hetzelfde moment, en zij streven ernaar niet van de ontwerpagenda af te wijken, zodat de Commissie voor een adequaat niveau van vertegenwoordiging kan zorgen.

Wanneer om de aanwezigheid wordt verzocht van een hoge ambtenaar (directeur-generaal of directeur) in een commissievergadering waarin een voorstel van de Commissie wordt behandeld, wordt de vertegenwoordiger van de Commissie toegestaan het woord te voeren.

VI.   SLOTBEPALINGEN

51.

De Commissie bevestigt haar toezegging, zo spoedig mogelijk de wetgevingshandelingen te zullen onderzoeken die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon niet aan de regelgevingsprocedure met toetsing zijn aangepast, om te beoordelen of deze instrumenten moeten worden aangepast aan de bij artikel 290 van het VWEU ingevoerde regeling inzake gedelegeerde handelingen.

Het einddoel is de totstandbrenging van een coherent systeem van gedelegeerde en uitvoeringshandelingen dat volledig strookt met het nieuwe verdrag, door middel van een geleidelijke beoordeling van de aard en inhoud van de maatregelen die thans onder de regelgevingsprocedure met toetsing vallen, om ze te gelegener tijd aan de in artikel 290 van het VWEU neergelegde regeling aan te passen.

52.

Dit Kaderakkoord vormt een aanvulling op het interinstitutionele akkoord „Beter wetgeven” (3) zonder afbeuk te doen aan dit laatste en staat een verdere wijziging daarvan niet in de weg. Onverminderd de komende onderhandelingen tussen het Parlement, de Commissie en de Raad, verplichten de twee instellingen zich ertoe overeenstemming te bereiken over essentiële wijzigingen, als voorbereiding op de toekomstige onderhandelingen over de aanpassing van het interinstitutionele akkoord „Beter wetgeven” aan de nieuwe bepalingen van het Verdrag van Lissabon, rekening houdend met de bestaande praktijk en dit Kaderakkoord.

Zij zijn het ook eens over het feit dat het bestaande mechanisme voor interinstitutionele contacten met betrekking tot „Beter Wetgeven” op politiek en op technisch niveau moet worden versterkt, om een doeltreffende interinstitutionele samenwerking tussen het Parlement, de Commissie en de Raad te garanderen.

53.

De Commissie verplicht zich ertoe, spoedig de initiatieven te nemen tot de jaarlijkse en meerjarige programmering van de Unie om interinstitutionele akkoorden tot stand te brengen, overeenkomstig artikel 17 van het VEU.1111

Het werkprogramma van de Commissie is haar bijdrage tot de jaarlijkse en meerjarige programmering van de Unie. Na de aanneming ervan door de Commissie moet een trialoog met het Parlement, de Raad en de Commissie worden gehouden om tot een akkoord over de programmering van de Unie te komen.

In verband hiermee en zodra het Parlement, de Raad en de Commissie een gemeenschappelijk akkoord over de programmering van de Unie hebben bereikt, herzien de twee instellingen de op de programmering betrekking hebbende bepalingen van dit Kaderakkoord.

De twee instellingen verzoeken de Raad zo spoedig mogelijk een aanvang te maken met de besprekingen over de in artikel 17 van het VEU bedoelde programmering.

54.

De twee instellingen evalueren op gezette tijden de praktische toepassing van dit Kaderakkoord en de bijlagen daarbij . Uiterlijk einde 2011 wordt in het licht van de opgedane ervaring een herziening uitgevoerd .

Gedaan te …,

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Europese Commissie

De Voorzitter

BIJLAGE 1

Vergaderingen van de Commissie met nationale deskundigen

In deze bijlage wordt de wijze van uitvoering van punt 15 van het Kaderakkoord vastgesteld.

1.     Werkingssfeer

Punt 15 van het Kaderakkoord heeft betrekking op de volgende vergaderingen:

1).

De vergaderingen van de Commissie die plaatshebben in het kader van groepen van deskundigen die door de Commissie zijn opgericht en waarvoor de nationale autoriteiten van alle lidstaten worden uitgenodigd, voor zover zij betrekking hebben op de voorbereiding en uitvoering van de wetgeving van de Unie, met inbegrip van zachte wetgeving en gedelegeerde handelingen;

2).

Ad-hocvergaderingen van de Commissie waarvoor nationale deskundigen van alle lidstaten worden uitgenodigd, voor zover zij betrekking hebben op de voorbereiding en uitvoering van de wetgeving van de Unie, waaronder zachte wetgeving en gedelegeerde handelingen.

De vergaderingen van de comitéprocedure-comités zijn uitgesloten, onverminderd bestaande en toekomstige specifieke regelingen betreffende de informatieverstrekking aan het Parlement over de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie (4).

2.     Aan het Parlement te verstrekken informatie

De Commissie verplicht zich ertoe, het Parlement dezelfde informatie toe te zenden als zij de nationale autoriteiten voor de bovengenoemde vergaderingen toezendt. De Commissie zendt de betrokkken documenten, waaronder de agenda's, naar een functionele mailbox van het Parlement op hetzelfde moment als waarop zij worden toegezonden aan de nationale deskundigen.

3.     Uitnodiging van deskundigen van het Parlement

Op verzoek van het Parlement kan de Commissie besluiten het Parlement te verzoeken deskundigen van het Parlement te zenden om de in punt 1) genoemde vergaderingen van de Commissie met nationale deskundigen bij te wonen.

BIJLAGE 2

Verstrekking van vertrouwelijke informatie aan het Parlement

1.   Toepassingsgebied

1.1.

Deze bijlage regelt de verstrekking aan het Parlement en de behandeling van vertrouwelijke informatie van de Commissie zo als gedefinieerd in punt 1.2 in het kader van de uitoefening van de parlementaire prerogatieven en bevoegdheden ▐. De twee instellingen handelen met inachtneming van hun wederzijdse verplichtingen tot loyale samenwerking in een sfeer van volledig wederzijds vertrouwen en met strikte inachtneming van de desbetreffende Verdragsbepalingen ▐.

1.2.

Onder informatie wordt verstaan elke schriftelijke of mondelinge informatie, ongeacht de drager of de auteur.

1.2.1.    Onder „vertrouwelijk informatie” wordt verstaan:

gerubriceerde EU-gegevens („EU Classified information”, EUCI) en niet-gerubriceerde „andere vertrouwelijke informatie”.

1.2.2.    Onder „gerubriceerde EU-gegevens” (EUCI) wordt verstaan:

gegevens en materiaal waarop „TRÈS SECRET UE/ TOP SECRET EU”, „SECRET UE”, „CONFIDENTIEL UE” of „RESTREINT UE” staat vermeld of die evenwaardige nationale of internationale rubriceringsmarkeringen dragen en waarvan openbaarmaking zonder machtiging de belangen van de Unie of van een of meer van haar lidstaten in meerdere of mindere mate zou kunnen schaden, ongeacht of dergelijke gegevens afkomstig zijn van de Unie, de lidstaten, derde staten of internationale organisaties.

a)    TRÈS SECRET UE/ TOP SECRET EU:

deze rubricering wordt alleen toegepast op gegevens en materiaal waarvan de openbaarmaking zonder machtiging uitzonderlijk nadelig zou kunnen zijn voor de wezenlijke belangen van de Unie of van één of meer van haar lidstaten.

b)    SECRET UE:

deze rubricering wordt alleen toegepast op gegevens en materiaal waarvan de openbaarmaking zonder machtiging ernstige gevolgen zou kunnen hebben voor de wezenlijke belangen van de Europese Unie of van één of meer van haar lidstaten.

c)    CONFIDENTIEL UE:

deze rubricering wordt toegepast op gegevens en materiaal waarvan de openbaarmaking zonder machtiging nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor de wezenlijke belangen van de Europese Unie of van één of meer van haar lidstaten.

d)    RESTREINT UE:

deze rubricering wordt toegepast op gegevens en materiaal waarvan de openbaarmaking zonder machtiging nadelig zou kunnen zijn voor de belangen van de Unie of van één of meer van haar lidstaten.

1.2.3.    Onder„andere vertrouwelijke informatie” wordt verstaan:

andere vertrouwelijke informatie, met inbegrip van informatie die onder het beroepsgeheim valt, die door het Parlement wordt gevraagd en/of door de Commissie wordt toegezonden.

1.3.

De Commissie zorgt ervoor, dat het Parlement overeenkomstig de bepalingen van deze bijlage toegang tot de vertrouwelijke informatie krijgt, wanneer zij van één van de in punt 1.4 genoemde parlementaire organen of ambtsdragers een verzoek ontvangt betreffende de verstrekking van vertrouwelijke informatie. Bovendien kan de Commissie uit eigen beweging overeenkomstig deze bijlage vertrouwelijke informatie aan het Parlement verstrekken.

1.4.

In het kader van deze bijlage kunnen de Commissie om vertrouwelijke informatie vragen:

de Voorzitter van het Parlement,

de voorzitters van de betrokken parlementaire commissies,

het Bureau en de Conferentie van voorzitters ,en

het hoofd van de delegatie van het Parlement die is opgenomen in de delegatie van de Unie op een internationale conferentie .

1.5.

De informatie over inbreukprocedures en procedures op het gebied van de mededinging, voorzover de Commissie hierover op het moment van het verzoek van een van de in punt 1.4 genoemde parlementaire organen of ambtsdragers nog geen definitief besluit heeft genomen of het Hof van Justitie van de Europese Unie hierover op dat moment nog geen uitspraak heeft gedaan, en de informatie inzake de bescherming van de financiële belangen van de Unie zijn van deze bijlage uitgezonderd . Dit laat punt 44 van het Kaderakkoord en de rechten van het Parlement op het gebied van begrotingscontrole onverlet.

1.6.

Deze bepalingen zijn van toepassing onverminderd Besluit 95/167/EG, Euratom, EGKS van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 19 april 1995 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het enquêterecht van het Europees Parlement (5) en de desbetreffende bepalingen van Besluit 1999/352/EG, EGKS, Euratom van de Commissie van 28 april 1999 houdende oprichting van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (6).

2.   Algemene Regels

2.1.

Op verzoek van een van de in punt 1.4 genoemde parlementaire organen of ambtsdragers verstrekt de Commissie het betrokken parlementaire orgaan of de betrokken parlementaire ambtsdrager zo spoedig mogelijk alle vertrouwelijke informatie die nodig is voor de uitoefening van de prerogatieven en bevoegdheden van het Parlement, waarbij de twee instellingen in het kader van hun respectieve bevoegdheden en verantwoordelijkheden het volgende in acht nemen:

de grondrechten, met inbegrip van het recht op een eerlijk proces en op bescherming van de persoonlijke levenssfeer;

de bepalingen betreffende gerechtelijke en tuchtrechtelijke procedures;

de bescherming van het zakengeheim en de handelsbetrekkingen;

de bescherming van de belangen van de Unie, met name op het gebied van de openbare veiligheid, defensie, de internationale betrekkingen, de monetaire stabiliteit en de financiële belangen.

Bij gebrek aan overeenstemming wordt de zaak ter beslechting aan de voorzitters van de twee instellingen voorgelegd.

Vertrouwelijke informatie afkomstig van een staat, een instelling of een internationale organisatie wordt slechts verstrekt met instemming van de betrokken staat, instelling of internationale organisatie.

2.2.

De gerubriceerde EU-gegevens (EUCI) worden het Parlement toegezonden en door het Parlement verwerkt en beschermd overeenkomstig de gemeenschappelijke minimumnormen inzake veiligheid die door de andere instellingen van de Unie, met name de Commissie, worden nageleefd .

Bij de markering van informatie die van haar afkomstig is, zorgt de Commissie ervoor dat zij passende rubriceringsniveaus hanteert, overeenkomstig de internationale normen en definities en haar interne regels, terwijl zij naar behoren rekening houdt met het feit dat het Parlement toegang tot de gerubriceerde documenten moet kunnen krijgen voor de daadwerkelijke uitoefening van zijn prerogatieven en bevoegdheden.

2. 3.

Bij twijfel over het vertrouwelijke karakter van informatie of over het passende niveau van rubricering of wanneer de passende regeling voor de verstrekking ervan overeenkomstig de in punt 3.2 genoemde mogelijkheden moet worden vastgesteld, plegen de twee instellingen onverwijld en vóór de verzending van het document overleg. Bij dit overleg wordt het Parlement vertegenwoordigd door de voorzitter van het betrokken parlementaire orgaan , eventueel vergezeld van de rapporteur, dat of de ambtsdrager die het verzoek heeft ingediend. De Commissie wordt vertegenwoordigd door het voor dat gebied verantwoordelijke lid van de Commissie , na raadpleging van het lid van de Commissie dat bevoegd is voor veiligheidszaken. Bij gebrek aan overeenstemming wordt de zaak ter beslechting aan de Voorzitters van de twee instellingen voorgelegd.

2.4.

Wanneer aan het einde van de in punt 2. 3 bedoelde procedure geen overeenstemming wordt bereikt, verzoekt de Voorzitter van het Parlement, op met redenen omkleed verzoek van het parlementaire orgaan dat of de parlementaire ambtsdrager die het verzoek heeft ingediend , de Commissie de desbetreffende vertrouwelijke informatie binnen de passende en naar behoren aangegeven termijn te verstrekken, met vermelding van de in punt 3 .2 van deze bijlage gekozen mogelijkheden. De Commissie stelt het Parlement vóór het verstrijken van deze termijn schriftelijk in kennis van haar definitieve standpunt; in dit verband behoudt het Parlement zich het recht voor eventueel gebruik te maken van zijn recht van beroep.

2.5.

De toegang tot de EUCI-gegevens wordt verleend overeenkomstig de toepasselijke regels voor persoonlijke veiligheidsmachtiging.

2.5.1.

De toegang tot de informatie die gerubriceerd is als TRÈS SECRET UE/TOP SECRET EU, SECRET UE en CONFIDENTIEL UE, mag alleen worden verleend aan ambtenaren van het Parlement en aan werknemers van het Parlement die werken voor fracties en voor wie dit strikt noodzakelijk is, van wie het parlementaire orgaan of de parlementaire ambtsdrager op voorhand heeft verklaard dat zij niet zonder de informatie kunnen („need-to-know”) en die over een passende veiligheidsmachtiging beschikken.

2.5.2

Gelet op de prerogatieven en bevoegdheden van het Parlement wordt de leden die niet over een persoonlijke veiligheidsmachtiging beschikken, toegang tot CONFIDENTIEL UE-documenten verleend tegen praktische voorwaarden die in onderlinge overeenstemming worden vastgesteld, met name de ondertekening van een plechtige verklaring dat zij de inhoud van de betrokken documenten niet bekend zullen maken aan derden.

De toegang tot de SECRET UE-documenten wordt verleend aan de leden aan wie een passende persoonlijke veiligheidsmachtiging is gegeven.

2.5.3.

Er worden regelingen vastgesteld met de ondersteuning van de Commissie, om ervoor te zorgen dat de nodige bijdrage van de nationale autoriteiten in het kader van de machtigingsprocedure zo spoedig mogelijk door het Parlement kan worden verkregen.

Gelijktijdig met het verzoek worden bijzonderheden meegedeeld aangaande de categorie of categorieën personen die toegang tot de vertrouwelijke informatie krijgen. Alvorens iemand toegang tot de betrokken informatie krijgt, wordt hij ingelicht over het vertrouwelijkheidsniveau ervan en de hieruit voortvloeiende veiligheidsverplichtingen. In het kader van de toetsing van deze bijlage en de toekomstige veiligheidsregelingen bedoeld in de punten 4.1 en 4.2, wordt de kwestie van de veiligheidsmachtigingen opnieuw onderzocht.

3.   Regelingen voor de toegang tot en de behandeling van vertrouwelijke informatie

3.1.

De vertrouwelijke informatie die overeenkomstig de in punt 2. 3 en, in voorkomend geval punt 2. 4 bedoelde procedure is verstrekt, wordt onder verantwoordelijkheid van de Voorzitter of een lid van de Commissie onder de volgende voorwaarden beschikbaar gesteld voor het parlementaire orgaan dat of de parlementaire ambtsdrager die het verzoek heeft ingediend:

Het Parlement en de Commissie zorgen ervoor, dat de vertrouwelijke informatie wordt geregistreerd en traceerbaar is.

Meer specifiek, wordt EUCI met rubriceringsniveau „CONFIDENTIEL UE” en „SECRET UE” verzonden van het centrale register van het secretariaat-generaal van de Commissie naar de overeenkomstige bevoegde dienst van het Parlement, die ermee wordt belast haar overeenkomstig de overeengekomen regeling beschikbaar te stellen voor het parlementaire orgaan dat of de parlementaire ambtsdrager die het verzoek heeft ingediend.

Voor de verstrekking van EUCI met rubriceringsniveau „TRÈS SECRET UE/ EU TOP SECRET” geldt een bijkomende regeling, die de Commissie en het parlementaire orgaan dat of de parlementaire ambtsdrager die het verzoek heeft ingediend, overeenkomen en die bedoeld is om een beschermingsniveau te garanderen dat met het genoemde rubriceringsniveau overeenkomt.

3.2.

Onverminderd het bepaalde in punt 2. 2 en 2.4 en de in punt 4.1 bedoelde toekomstige veiligheidsregeling worden de toegang en de regeling ter waarborging van het vertrouwelijke karakter van de informatie in onderlinge overeenstemming vastgesteld vóór de informatie wordt verstrekt. In die overeenstemming tussen het ▐ parlementaire orgaan (vertegenwoordigd door zijn voorzitter ) dat of de parlementaire ambtsdrager die het verzoek heeft ingediend en het voor het betrokken beleidsterrein bevoegde lid van de Commissie, wordt een van de in de punten 3.2.1 en 3.2.2 neergelegde mogelijkheden geselecteerd , om het passende rubriceringsniveau te garanderen.

3.2.1.

Ten aanzien van de geadresseerden van de vertrouwelijke informatie, moet een van de volgende mogelijkheden worden gekozen:

informatie alleen bestemd voor de Voorzitter van het Parlement , in gevallen waarin dit om volstrekt uitzonderlijke redenen gerechtvaardigd is;

het Bureau en/of de Conferentie van voorzitters;

de voorzitter en de rapporteur van de bevoegde parlementaire commissie;

alle leden (gewone en plaatsvervangende leden) van de bevoegde parlementaire commissie;

alle leden van het Europees Parlement .

De betrokken vertrouwelijke informatie mag zonder de instemming van de Commissie niet openbaar worden gemaakt of aan andere geadresseerden worden verstrekt.

3.2.2.

Ten aanzien van de regeling betreffende de verwerking van de vertrouwelijke informatie moet een van de volgende mogelijkheden worden gekozen:

a)

bestudering van de documenten in een veilige leeskamer, als de informatie gerubriceerd is als „CONFIDENTIEL UE” en hoger;

b)

houden van de vergadering achter gesloten deuren, met als enige aanwezigen de leden van het Bureau, de leden van de Conferentie van voorzitters of gewone en plaatsvervangende leden van de bevoegde parlementaire commissie, alsmede de ambtenaren van het Parlement en de werknemers van het Parlement die werken voor de fracties, waarvan de voorzitter op voorhand heeft verklaard, dat zij niet zonder de betrokken informatie kunnen („need-to-know”) en wier aanwezigheid strikt noodzakelijk is, op voorwaarde dat zij over het vereiste niveau van veiligheidsmachtiging beschikken, rekening houdende met de volgende voorwaarden;

alle documenten kunnen worden genummerd, aan het begin van de vergadering worden rondgedeeld en na afloop weer worden opgehaald. Er mogen geen aantekeningen en geen fotokopieën worden gemaakt;

in de notulen van de vergadering wordt geen melding gemaakt van de bespreking van het agendapunt dat volgens de vertrouwelijke procedure is behandeld.

Vóór de verstrekking van de documenten kunnen alle persoonlijke gegevens eruit worden verwijderd.

Voor vertrouwelijke informatie die mondeling aan ontvangers in het Parlement wordt verstrekt, geldt hetzelfde niveau van bescherming als voor vertrouwelijke informatie die schriftelijk wordt verstrekt . Dit kan een plechtige verklaring van de ontvangers van de bedoelde informatie omvatten dat zij de inhoud ervan niet aan een derde bekend zullen maken.

3.2.3

Wanneer schriftelijke informatie moet worden bestudeerd in een veilige leeskamer , zorgt het Parlement ervoor dat de volgende voorzieningen aanwezig zijn:

een veilig opslagsysteem voor vertrouwelijke informatie ;

een beveiligde leeszaal ▐ zonder fotokopieerapparatuur, telefoon, fax, scanner of andere technische middelen voor vermenigvuldiging of verzending van documenten, enz.▐;

veiligheidsbepalingen inzake de toegang tot de leeszaal door de ondertekening van een toegangsregister en een verklaring op erewoord de vertrouwelijke informatie waarin men inzage heeft gehad, niet te verspreiden.

3.2.4.

Het bovenstaande sluit andere door de instellingen overeengekomen regelingen van deze aard niet uit.

3.3.

Bij niet-naleving van deze regelingen zijn de in bijlage VIII bij het Reglement van het Parlement opgenomen bepalingen betreffende sancties voor leden en, wat ambtenaren en andere personeelsleden van het Parlement betreft, de toepasselijke bepalingen van artikel 86  (7) van het statuut of artikel 49 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, van toepassing.

4.     Slotbepalingen

4.1.

De Commissie en het Europees Parlement nemen alle noodzakelijke maatregelen om de uitvoering van deze bijlage te waarborgen.

Hiertoe coördineren de bevoegde diensten van de Commissie en het Parlement de uitvoering van deze bijlage nauwkeurig. Dit omvat de verificatie van de traceerbaarheid van de vertrouwelijke informatie en de periodieke gezamenlijke controle van de toegepaste veiligheidsregelingen -normen.

Het Parlement verbindt zich ertoe waar nodig zijn interne regels aan te passen om de in deze bijlage vastgestelde veiligheidsregels voor vertrouwelijke informatie uit te voeren.

Het Parlement verbindt zich ertoe, zijn toekomstige veiligheidsregelingen zo spoedig mogelijk aan te nemen en deze regelingen in onderlinge overeenstemming met de Commissie te controleren, om tot gelijke veiligheidsnormen te komen. Daardoor wordt aan deze bijlage uitvoering gegeven met betrekking tot:

de technische veiligheidvoorschriften en -normen met betrekking tot de verwerking en de opslag van vertrouwelijke informatie, waaronder veiligheidsmaatregelen op het gebied van de fysieke veiligheid en de veiligheid van het personeel, documenten en op het gebied van IT;

de oprichting van een speciaal hiertoe opgericht toezichtcomité, bestaande uit leden met een passende veiligheidsmachtiging voor de verwerking van EUCI met rubriceringsniveau „TRÈS SECRET UE/ EU TOP SECRET”.

4.2.

Het Parlement en de Commissie herzien deze bijlage en passen haar zo nodig aan, uiterlijk op het moment van de in punt 54 van het Kaderakkoord bedoelde herziening, in het licht van de ontwikkelingen op de volgende gebieden:

toekomstige veiligheidsregelingen waarbij het Parlement en de Commissie betrokken zijn;

andere akkoorden of rechtshandelingen die relevant zijn voor de verstrekking van informatie tussen de instellingen.

BIJLAGE 3

Onderhandelingen over en sluiting van internationale overeenkomsten

In deze bijlage wordt een gedetailleerde regeling vastgesteld voor de in de punten 23,24 en 25 van het Kaderakkoord bedoelde informatieverstrekking aan het Parlement betreffende de onderhandelingen over en de sluiting van internationale overeenkomsten:

1.

De Commissie licht het Parlement in over haar voornemen het begin van onderhandelingen voor te stellen op hetzelfde moment als waarop zij de Raad hierover inlicht;

2.

Overeenkomstig punt 24 van het Kaderakkoord, legt de Commissie, wanneer zij ontwerponderhandelingsrichtsnoeren voorstelt met het oog op de aanneming hiervan door de Raad, deze op hetzelfde moment voor aan het Parlement;

3.

De Commissie houdt gedurende het gehele proces van de onderhandelingen naar behoren rekening met de opmerkingen van het Parlement;

4.

Overeenkomstig punt 23 van het Kaderakkoord houdt de Commissie het Parlement geregeld en onverwijld op de hoogte over het verloop van de onderhandelingen, totdat de overeenkomst is geparafeerd en zet zij uiteen, of en hoe de opmerkingen van het Parlement in de teksten waarover is onderhandeld, zijn opgenomen en, als dit niet gebeurd is, om welke redenen niet;

5.

In het geval van internationale overeenkomsten waarvan de sluiting de instemming van het Parlement vereist, verstrekt de Commissie het Parlement tijdens het onderhandelingsproces alle relevante gegevens die zij ook verstrekt aan de Raad (of aan het speciale comité dat door de Raad is aangesteld). Dit omvat ontwerpwijzigingen van vastgestelde onderhandelingsrichtsnoeren, ontwerponderhandelingsteksten, overeengekomen artikelen, de overeengekomen datum voor de parafering van de overeenkomst en de tekst van de overeenkomst die moet worden geparafeerd. De Commissie verstrekt het Parlement, even als de Raad (of het speciale comité dat door de Raad is aangesteld), ook alle relevante documenten die zij heeft ontvangen van derden, indien de opsteller van de deze documenten hiermee instemt. De Commissie houdt de bevoegde parlementaire commissie op de hoogte over de ontwikkelingen in de onderhandelingen en zet met name uiteen hoe rekening met het standpunt van het Parlement is gehouden;

6.

In het geval van internationale overeenkomsten waarvan de sluiting geen instemming van het Parlement vereist, zorgt de Commissie ervoor dat het Parlement onmiddellijk en volledig wordt ingelicht, door gegevens te verstrekken die ten minste de ontwerponderhandelingsrichtsnoeren, de vastgestelde onderhandelingsrichtsnoeren, het daaropvolgende verloop van de onderhandelingen en de sluiting van de onderhandelingen omvatten;

7.

Overeenkomstig punt 24 van het Kaderakkoord verstrekt de Commissie het Parlement tijdig gedetailleerde informatie, wanneer een internationale overeenkomst wordt geparafeerd, en licht zij het Parlement zo snel mogelijk in over haar voornemen de voorlopige toepassing ervan aan de Raad voor te stellen en over de redenen hiervan, tenzij redenen van hoogdringendheid haar beletten dit te doen;

8.

De Commissie licht de Raad en het Parlement gelijktijdig en tijdig in over haar voornemen de Raad de opschorting van een internationale overeenkomst voor te stellen, met opgave van de redenen hiervoor;

9.

Voor overeenkomsten die onder de in het VWEU vastgestelde goedkeuringsprocedure vallen, houdt de Commissie het Parlement ook volledig op de hoogte alvorens wijzigingen van een overeenkomst goed te keuren, waartoe de Raad overeenkomstig artikel 218, lid 7, van het VWEU bij wijze van afwijking machtiging heeft verleend.

BIJLAGE 4

Tijdschema voor het ▐ werkprogramma van de Commissie

Het werkprogramma van de Commissie gaat vergezeld van een lijst van wetgevings- en niet-wetgevingsvoorstellen voor de volgende jaren. Het werkprogramma van de Commissie heeft betrekking op het volgende jaar en omvat gedetailleerde mededelingen over de prioriteiten van de Commissie voor de daaropvolgende jaren. Het werkprogramma van de Commissie kan zo de basis vormen voor een gestructureerde dialoog met het Parlement, met het oog op het zoeken naar een gemeenschappelijke benadering.

Het werkprogramma van de Commissie omvat ook de initiatieven die worden gepland op het gebied van zachte wetgeving, intrekkingen en vereenvoudiging.

1.

In het eerste semester van een gegeven jaar voeren de leden van de Commissie een permanente, geregelde dialoog met de voor hun beleidsterreinen bevoegde parlementaire commissies over de uitvoering van het werkprogramma van de Commissie voor het betrokken jaar en over de voorbereiding van het toekomstige werkprogramma van de Commissie. Op basis van de dialoog brengt elke parlementaire commissie verslag uit over het resultaat daarvan bij de Conferentie van commissievoorzitters.

2.

Parallel hiermee houdt de Conferentie van commissievoorzitters geregeld een gedachtewisseling met de voor interinstitutionele betrekkingen bevoegde vicevoorzitter van de Commissie, om de stand van de uitvoering van het lopende werkprogramma van de Commissie te beoordelen, de voorbereiding van het toekomstige werkprogramma van de Commissie te bespreken en de balans op te maken van de resultaten van de lopende bilaterale dialoog tussen de betrokken parlementaire commissies en de bevoegde leden van de Commissie.

3.

In juni dient de Conferentie van commissievoorzitters een beknopt verslag in bij de Conferentie van voorzitters, dat de resultaten moet omvatten van het onderzoek van de uitvoering van het werkprogramma van de Commissie, alsmede de prioriteiten van het Parlement voor het volgende werkprogramma van de Commissie, en het Parlement stelt de Commissie hiervan op de hoogte.

4.

Op basis van dit beknopte verslag neemt het Parlement tijdens de vergaderperiode van juli een resolutie aan met zijn standpunt, waarin met name verzoeken op basis van initiatief-wetgevingsverslagen worden opgenomen.

5.

Elk jaar wordt tijdens de eerste vergaderperiode van september een debat over de stand van de Unie („State of the Union”) gehouden, waarbij de Voorzitter van de Commissie een toespraak houdt waarin hij de balans opmaakt van het lopende jaar en vooruitkijkt naar de prioriteiten, voor de volgende jaren. Hiertoe stelt de Voorzitter van de Commissie dienovereenkomstig voor het Parlement de belangrijkste elementen op schrift die als grondslag voor de voorbereiding van het werkprogramma van de Commissie voor het volgende jaar dienen.

6.

Vanaf begin september kunnen de bevoegde parlementaire commissies en de desbetreffende leden van de Commissie bijeenkomen voor een gedetailleerdere gedachtewisseling over de toekomstige prioriteiten op elk beleidsterrein . Deze vergaderingen worden besloten door een vergadering van de Conferentie van commissievoorzitters en het college van commissieleden en door een vergadering van de Conferentie van voorzitters en de Voorzitter van de Commissie, naar gelang het geval . ▐

7.

In oktober neemt de Commissie haar werkprogramma voor het volgende jaar aan. Vervolgens presenteert de voorzitter van de Commissie dit werkprogramma aan het Parlement, op een passend niveau .

8.

Het Parlement kan een debat houden en een resolutie aannemen tijdens de vergaderperiode van december.

9.

Dit tijdschema geldt voor elke reguliere programmeringscyclus, met uitzondering van jaren met verkiezingen voor het Parlement die samenvallen met het einde van de ambtstermijn van de Commissie.

10.

Dit tijdschema laat toekomstige akkoorden over de interinstitutionele programmering onverlet.


(1)  PB L 44 van 15.2.2005, blz 1.

(2)  PB C 117 E van 18.5.2006, blz.125.

(3)   PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(4)   De aan het Parlement te verstrekken informatie over het werk van de comitéprocedure-comités en de prerogatieven van het Parlement in het kader van de comitéprocedures zijn duidelijk omschreven in andere instrumenten: 1. Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23); 2. het interinstitutionele akkoord van 3 juni 2008 tussen het Parlement en de Commissie over de comitéprocedures; en 3. de instrumenten die nodig zijn voor de uitvoering van artikel 291 van het VWEU.

(5)  PB L 113 van 19.5.1995, blz. 1.

(6)  PB L 136 van 31.5.1999, blz. 20.

(7)  Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn;


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/119


Woensdag 20 oktober 2010
Aanpassing van het EP-Reglement aan de herziene kaderovereenkomst over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie

P7_TA(2010)0367

Besluit van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over de aanpassing van het Reglement van het Europees Parlement aan het herziene kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (2010/2127(REG))

2012/C 70 E/13

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 127, 211 en 212 van zijn Reglement,

onder verwijzing naar zijn besluit van 20 oktober 2010 inzake de herziening van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (1),

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A7-0278/2010),

1.

besluit onderstaande wijzigingen in zijn Reglement op te nemen;

2.

wijst erop dat de wijzigingen op de eerste dag na de inwerkingtreding van het herziene kaderakkoord in werking treden;

3.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

BESTAANDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 9 – lid 2

2.   Het gedrag van de leden wordt ingegeven door onderling respect, berust op de waarden en beginselen zoals vastgelegd in de basisteksten van de Europese Unie, doet geen afbreuk aan de waardigheid van het Parlement en mag het goede verloop van de werkzaamheden van het Parlement niet in gevaar brengen, noch de rust in de gebouwen van het Parlement verstoren.

2.   Het gedrag van de leden wordt ingegeven door onderling respect, berust op de waarden en beginselen zoals vastgelegd in de basisteksten van de Europese Unie, doet geen afbreuk aan de waardigheid van het Parlement en mag het goede verloop van de werkzaamheden van het Parlement niet in gevaar brengen, noch de rust in de gebouwen van het Parlement verstoren. De leden nemen de voorschriften van het Parlement in acht met betrekking tot de behandeling van vertrouwelijke informatie.

Niet-naleving van deze grondbeginselen kan ertoe leiden dat de in de artikelen 152, 153 en 154 bedoelde maatregelen worden genomen .

Niet-naleving van deze grondbeginselen en voorschriften kan leiden tot het nemen van maatregelen overeenkomstig de artikelen 152, 153 en 154.

Amendement 2

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 23 – lid 11 bis (nieuw)

 

11 bis.     Het Bureau stelt regels vast inzake de behandeling van vertrouwelijke informatie door het Parlement en zijn organen, functionarissen en andere leden, en houdt daarbij rekening met alle interinstitutionele akkoorden die met betrekking tot dergelijke kwesties zijn gesloten. Deze regels worden gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie en als bijlage bij dit Reglement gevoegd.

 

(Bijlage VIII - deel A - punt 1, alinea 4, wordt geschrapt)

Amendement 3

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 35

Wetgevings- en werkprogramma van de Commissie

Werkprogramma van de Commissie

1.   Het Parlement stelt samen met de Commissie en de Raad de planning van de wetgevende werkzaamheden van de Europese Unie vast.

1.   Het Parlement stelt samen met de Commissie en de Raad de planning van de wetgevende werkzaamheden van de Europese Unie vast.

Het Parlement en de Commissie werken samen bij de voorbereiding van het wetgevings- en werkprogramma van de Commissie volgens een tijdschema en regels die door de beide instellingen zijn overeengekomen en die zijn opgenomen als bijlage.

Het Parlement en de Commissie werken samen bij de voorbereiding van het werkprogramma van de Commissie – dat de bijdrage van de Commissie vormt aan de jaar- en meerjarenprogramma's van de Unie – volgens een tijdschema en regels die door de beide instellingen zijn overeengekomen en die zijn opgenomen als bijlage.

2.   In geval van dringende en onvoorziene omstandigheden kan een instelling op eigen initiatief een wetgevende maatregel voorstellen, overeenkomstig de in de Verdragen vastgelegde procedures en in aanvulling op de in het programma van de wetgevende werkzaamheden voorgestelde maatregelen.

2.   In geval van dringende en onvoorziene omstandigheden kan een instelling op eigen initiatief een wetgevende maatregel voorstellen, overeenkomstig de in de Verdragen vastgelegde procedures en in aanvulling op de in het werkprogramma van de Commissie voorgestelde maatregelen.

3.   De Voorzitter doet de door het Parlement aangenomen resolutie toekomen aan de andere instellingen die deelnemen aan de wetgevingsprocedures van de Europese Unie, alsmede aan de parlementen van de lidstaten.

3.   De Voorzitter doet de door het Parlement aangenomen resolutie toekomen aan de andere instellingen die deelnemen aan de wetgevingsprocedures van de Europese Unie, alsmede aan de parlementen van de lidstaten.

De Voorzitter verzoekt de Raad advies uit te brengen over het jaarlijks wetgevings- en werkprogramma van de Commissie, alsook over de resolutie van het Parlement.

De Voorzitter verzoekt de Raad advies uit te brengen over het werkprogramma van de Commissie, alsook over de resolutie van het Parlement.

4.   Indien een instelling het vastgestelde tijdschema niet in acht kan nemen, stelt het de andere instellingen in kennis van de redenen voor de vertraging en stelt zij een nieuw tijdschema voor.

4.   Indien een instelling het vastgestelde tijdschema niet in acht kan nemen, stelt het de andere instellingen in kennis van de redenen voor de vertraging en stelt zij een nieuw tijdschema voor.

Amendement 4

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 43 – lid 1 – alinea 3

Indien een ontwerp in het jaarlijks programma van de wetgevende werkzaamheden opgenomen is, kan de bevoegde commissie besluiten een rapporteur te benoemen teneinde de opstelling van het voorstel te volgen.

Indien een ontwerp in het werkprogramma van de Commissie opgenomen is, kan de bevoegde commissie besluiten een rapporteur te benoemen teneinde de opstelling van het voorstel te volgen.

Amendement 5

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 44 – lid 3

3.   Alvorens de bevoegde commissie tot stemming overgaat, vraagt zij de Commissie of zij een standpunt inzake het initiatief heeft bepaald en zo ja, verzoekt zij haar dit standpunt aan de commissie kenbaar te maken .

3.   Alvorens de bevoegde commissie tot stemming overgaat, vraagt zij de Commissie of die een advies inzake het initiatief voorbereidt. Indien dit het geval is, keurt de bevoegde commissie haar verslag niet goed voordat zij het advies van de Commissie heeft ontvangen.

Amendement 6

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 45 – lid 2

2.   Nadat het besluit over de te volgen procedure is genomen en indien artikel 46 niet van toepassing is, benoemt de commissie een van haar leden of een van de vaste plaatsvervangers tot rapporteur voor het ontwerp van wetgevingshandeling, voor zover dit niet reeds is geschied naar aanleiding van het krachtens artikel 35 overeengekomen jaarlijks wetgevings- en werkprogramma.

2.   Nadat het besluit over de te volgen procedure is genomen en indien artikel 46 niet van toepassing is, benoemt de commissie een van haar leden of een van de vaste plaatsvervangers tot rapporteur voor het ontwerp van wetgevingshandeling, voor zover dit niet reeds is geschied naar aanleiding van het krachtens artikel 35 overeengekomen werkprogramma van de Commissie.

werkprogramma.

Amendement 7

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 90 – lid 1

1.   Wanneer het voornemen bestaat onderhandelingen te openen over de sluiting, hernieuwing of wijziging van een internationale overeenkomst, met inbegrip van overeenkomsten op specifieke gebieden zoals monetaire zaken of handel, kan de bevoegde commissie besluiten een verslag op te stellen of de procedure anderszins te volgen en de Conferentie van voorzitters daarvan in kennis te stellen. Eventueel kunnen andere commissies overeenkomstig artikel 49, lid 1, om advies worden gevraagd. Voor zover relevant zijn de artikelen 188, lid 2, en 50 en 51 van overeenkomstige toepassing.

1.   Wanneer het voornemen bestaat onderhandelingen te openen over de sluiting, hernieuwing of wijziging van een internationale overeenkomst, kan de bevoegde commissie besluiten een verslag op te stellen of de procedure anderszins te volgen en de Conferentie van voorzitters daarvan in kennis te stellen. Eventueel kunnen andere commissies overeenkomstig artikel 49, lid 1, om advies worden gevraagd. Voor zover relevant zijn de artikelen 188, lid 2, en 50 en 51 van overeenkomstige toepassing.

De voorzitters en rapporteurs van de bevoegde commissie c.q. de medeverantwoordelijke commissies nemen gezamenlijk de nodige stappen om ervoor te zorgen dat de Commissie het Parlement volledig inlicht over de aanbevelingen voor een onderhandelingsmandaat , zo nodig op basis van vertrouwelijkheid, en dat zij het Parlement de in de leden 3 en 4 bedoelde informatie verstrekt .

De voorzitters en rapporteurs van de bevoegde commissie c.q. de medeverantwoordelijke commissies nemen gezamenlijk de nodige stappen om ervoor te zorgen dat het Parlement onverwijld, regelmatig en volledig wordt ingelicht , zo nodig op basis van vertrouwelijkheid, gedurende alle fasen van de onderhandelingen over en de sluiting van internationale overeenkomsten, met inbegrip van de vaststelling van onderhandelingsrichtsnoeren, en dat het Parlement de in lid 3 bedoelde informatie wordt verstrekt ,

door de Commissie overeenkomstig haar uit het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voortvloeiende verplichtingen en haar verbintenissen krachtens het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie, en

door de Raad overeenkomstig zijn uit het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voortvloeiende verplichtingen.

Amendement 8

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 90 – lid 4

4.     Tijdens de onderhandelingen houden de Commissie en de Raad de bevoegde commissie regelmatig en volledig op de hoogte van de voortgang van de onderhandelingen, zo nodig op basis van vertrouwelijkheid.

Schrappen

Amendement 9

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 91

Wanneer de Commissie en/of de Raad verplicht is/zijn het Parlement onverwijld en volledig te informeren overeenkomstig artikel 218, lid 10, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, wordt ter plenaire vergadering een verklaring afgelegd en een debat gehouden. Het Parlement kan aanbevelingen doen overeenkomstig artikel 90 of 97 van het Reglement.

Wanneer de Commissie , overeenkomstig haar uit het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie voortvloeiende verplichtingen , het Parlement en de Raad informeert inzake haar voornemen de voorlopige toepassing of opschorting van een internationaal akkoord voor te stellen, wordt ter plenaire vergadering een verklaring afgelegd en een debat gehouden. Het Parlement kan aanbevelingen doen overeenkomstig artikel 90 of 97 van het Reglement.

 

Dezelfde procedure is van toepassing wanneer de Commissie het Parlement informeert over een voorstel betreffende de standpunten die namens de Unie moeten worden ingenomen in een bij een internationaal akkoord opgericht orgaan.

Amendement 10

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 137 – lid 1 – alinea 1

1.   Vóór elke vergaderperiode wordt de ontwerpagenda door de Conferentie van voorzitters opgesteld aan de hand van de aanbevelingen van de Conferentie van commissievoorzitters en met inachtneming van het overeengekomen jaarlijks wetgevings- en werkprogramma als bedoeld in artikel 35.

1.   Vóór elke vergaderperiode wordt de ontwerpagenda door de Conferentie van voorzitters opgesteld aan de hand van de aanbevelingen van de Conferentie van commissievoorzitters en met inachtneming van het overeengekomen werkprogramma van de Commissie als bedoeld in artikel 35.

Amendement 11

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 193 – lid 2 – uitlegging alinea 3 bis (nieuw)

 

De bepalingen van dit lid worden geïnterpreteerd overeenkomstig punt 50 van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie.

Amendement 12

Reglement van het Europees Parlement

Bijlage II – deel A – punt 3

3.

Een vraag is niet ontvankelijk, wanneer in de periode van drie maanden, voorafgaande aan het tijdstip waarop de vraag gesteld wordt, dezelfde of een soortgelijke vraag is gesteld en beantwoord, tenzij er zich nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan of indien de steller van de vraag nadere informatie wenst te krijgen. In het eerste geval ontvangt de vraagsteller een kopie van de vraag en het antwoord erop.

3.

Een vraag is niet ontvankelijk, wanneer in de periode van drie maanden, voorafgaande aan het tijdstip waarop de vraag gesteld wordt, dezelfde of een soortgelijke vraag is gesteld en beantwoord, of indien de vraag louter is bedoeld om nadere informatie te verkrijgen ten aanzien van het vervolg dat aan een specifieke resolutie van het Parlement is gegeven, terwijl die informatie reeds door de Commissie is verstrekt in een schriftelijke vervolgmededeling, tenzij er zich nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan of indien de steller van de vraag nadere informatie wenst te krijgen. In het eerste geval ontvangt de vraagsteller een kopie van de vraag en het antwoord erop.

Amendement 13

Reglement van het Europees Parlement

Bijlage III – punt 3

3.

Is in de voorgaande zes maanden een identieke of soortgelijke vraag gesteld en beantwoord, dan doet het secretariaat de vraagsteller een kopie van de vorige vraag en van het antwoord toekomen. De nieuwe vraag wordt niet aan de adressaten voorgelegd, tenzij de vraagsteller nieuwe ontwikkelingen van betekenis aanvoert of nadere informatie wenst te krijgen.

3.

Is in de voorgaande zes maanden een identieke of soortgelijke vraag gesteld en beantwoord, of is een vraag louter bedoeld om nadere informatie te verkrijgen ten aanzien van het vervolg dat aan een specifieke resolutie van het Parlement is gegeven, terwijl die informatie reeds door de Commissie is verstrekt in een schriftelijke vervolgmededeling, dan doet het secretariaat de vraagsteller een kopie van de vorige vraag en van het antwoord toekomen. De nieuwe vraag wordt niet aan de adressaten voorgelegd, tenzij de vraagsteller nieuwe ontwikkelingen van betekenis aanvoert of nadere informatie wenst te krijgen.

Amendement 14

Reglement van het Europees Parlement

Bijlage VIII – deel A – punt 5

5.

Sancties: in geval van schending bepaalt de commissievoorzitter, na raadpleging van de ondervoorzitters en bij een met redenen omkleed besluit, welke sancties zullen worden toegepast (berisping, tijdelijke, langdurige of definitieve uitsluiting uit de commissie) .

Tegen dit besluit kan door het betrokken lid een niet-opschortend beroep worden ingesteld. Dit beroep wordt door de Conferentie van voorzitters van het Parlement en het bureau van de betrokken commissie gezamenlijk behandeld. De bij meerderheid van stemmen genomen beslissing is definitief.

Als wordt aangetoond dat een ambtenaar de geheimhoudingsplicht heeft geschonden, zijn de in het ambtenarenstatuut vermelde sancties van toepassing.

5.

Sancties: in geval van schending handelt de commissievoorzitter overeenkomstig artikel 9 , lid 2, en de artikelen 152, 153 en 154 .


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0366.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag, 19 oktober 2010

8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/124


Dinsdag, 19 oktober 2010
Statistiek van het zeevervoer van goederen en personen ***I

P7_TA(2010)0358

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2009/42/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de statistiek van het zeevervoer van goederen en personen (COM(2010)0065 – C7-0068/2010 – 2010/0041(COD))

2012/C 70 E/14

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0065),

gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 338, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0068/2010),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 29 september 2010 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0217/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.


Dinsdag, 19 oktober 2010
P7_TC1-COD(2010)0041

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 19 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2009/42/EG betreffende de statistiek van het zeevervoer van goederen en personen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 1090/2010.)


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/125


Dinsdag, 19 oktober 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Nordjylland/Denemarken

P7_TA(2010)0359

Resolutie van het Europees Parlement van 19 oktober 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/001 DK/Noord-Jutland, Denemarken) (COM(2010)0451 – C7-0222/2010 – 2010/2163(BUD))

2012/C 70 E/15

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0451 – C7-0222/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0270/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel zou moeten zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking zou moeten worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op de bemiddelingsvergadering van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Denemarken om steun heeft gevraagd in verband met 951 gedwongen ontslagen in 45 bedrijven die vallen onder afdeling 28 van de NACE Rev. 2 (vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen) in de NUTS II-regio Noord-Jutland,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

3.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de herintegratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gedetailleerde gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

5.

begroet het feit dat de Commissie in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG een alternatieve bron van betalingskredieten naast niet-bestede middelen uit het Europees sociaal fonds voorstelt, nadat het Europees Parlement er herhaaldelijk op had gewezen dat het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen en dat daarom begrotingslijnen aangeduid moeten worden die geschikt zijn voor overschrijvingen;

6.

wijst erop dat, om voor dit dossier middelen uit het EFG beschikbaar te kunnen stellen, betalingskredieten zullen worden overgeschreven van een begrotingslijn die bestemd is voor steun aan kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) en innovatie; betreurt de ernstige tekortkomingen van de Commissie bij de implementatie van de kaderprogramma's voor concurrentievermogen en innovatie, in het bijzonder gedurende een economische crisis die de behoefte aan dergelijke steun aanmerkelijk moet vergroten;

7.

herinnert eraan dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en diverse andere instrumenten, en wel bij de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader 2007–2013;

8.

is ingenomen met de nieuwe vormgeving van het Commissievoorstel, met name de toelichting, waarin heldere en gedetailleerde informatie wordt gegeven over de toepassing, met een analyse van de subsidiabiliteitscriteria en een uitleg van de redenen voor het verlenen van goedkeuring, hetgeen overeenstemt met de wensen van het Parlement;

9.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

10.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Dinsdag, 19 oktober 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van …

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/001 DK/Noord-Jutland, Denemarken)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), en met name artikel 12, lid 3 hiervan,

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die worden ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Krachtens het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 mag uit het EFG een jaarlijks maximumbedrag van 500 miljoen EUR beschikbaar worden gesteld.

(4)

Denemarken heeft op 22 januari 2010 een aanvraag ingediend om middelen uit het EFG beschikbaar te stellen voor ontslagen in de regio Noord-Jutland in de sector die machines, apparaten en werktuigen vervaardigt, en heeft tot en met 28 april 2010 aanvullende informatie verstrekt. Deze aanvraag voldoet aan de voorwaarden voor een financiële bijdrage overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 7 521 359 EUR beschikbaar te stellen.

(5)

Er moeten daarom middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren voor de door Denemarken ingediende aanvraag.

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering 7 521 359 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te …

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/128


Dinsdag, 19 oktober 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering: NXP Halfgeleiders /Nederland

P7_TA(2010)0360

Resolutie van het Europees Parlement van 19 oktober 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/011 NL/NXP Semiconductors uit Nederland) (COM(2010)0446 – C7-0210/2010 – 2010/2141(BUD))

2012/C 70 E/16

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0446 – C7-0210/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0269/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel zou moeten zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking zou moeten worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op de bemiddelingsvergadering van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Nederland om steun heeft gevraagd in verband met 512 gedwongen ontslagen bij NXP Semiconductors Netherlands, dat werkzaam is in de sector elektronica in de NUTS II-regio’s Gelderland en Eindhoven,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

3.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de herintegratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gedetailleerde gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

5.

is ingenomen met het feit dat de Commissie in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG een alternatieve bron van betalingskredieten naast niet-bestede middelen uit het Europees sociaal fonds voorstelt, nadat het Europees Parlement er herhaaldelijk op had gewezen dat het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen en dat daarom begrotingslijnen moeten worden aangeduid die geschikt zijn voor overschrijvingen;

6.

wijst erop dat, om voor dit dossier middelen uit het EFG beschikbaar te kunnen stellen, betalingskredieten zullen worden overgeschreven van een begrotingslijn die bestemd is voor steun aan kleine en middelgrote ondernemingen (KMO’s) en innovatie; betreurt de ernstige tekortkomingen van de Commissie bij de implementatie van de kaderprogramma's voor concurrentievermogen en innovatie, in het bijzonder gedurende een economische crisis die de behoefte aan dergelijke steun aanmerkelijk moet vergroten;

7.

herinnert eraan dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en diverse andere instrumenten, en wel bij de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader 2007–2013;

8.

is ingenomen met de nieuwe vormgeving van het Commissievoorstel, met name de toelichting, waarin heldere en gedetailleerde informatie wordt gegeven over de toepassing, met een analyse van de subsidiabiliteitscriteria en een uitleg van de redenen voor het verlenen van goedkeuring, hetgeen overeenstemt met de wensen van het Parlement;

9.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

10.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Dinsdag, 19 oktober 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van …

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/011 NL/NXP Semiconductors uit Nederland)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), en met name artikel 12, lid 3 hiervan,

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die worden ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Krachtens het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 mag uit het EFG een jaarlijks maximumbedrag van 500 miljoen EUR beschikbaar worden gesteld.

(4)

Nederland heeft op 26 maart 2010 een aanvraag ingediend voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG voor ontslagen bij NXP Semiconductors Netherlands BV, en heeft tot en met 3 juni 2010 aanvullende informatie verstrekt. Deze aanvraag voldoet aan de voorwaarden voor een financiële bijdrage overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 1 809 434 EUR beschikbaar te stellen.

(5)

Er moeten dan ook middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren voor de door Nederland ingediende aanvraag.

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering 1 809 434 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te …

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/131


Dinsdag, 19 oktober 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Qimonda/Portugal

P7_TA(2010)0361

Resolutie van het Europees Parlement van 19 oktober 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2009/023 PT/Qimonda, Portugal) (COM(2010)0452 – C7-0223/2010 – 2010/2164(BUD))

2012/C 70 E/17

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0452 – C7-0223/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0271/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel zou moeten zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking zou moeten worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op de bemiddelingsvergadering van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Portugal om steun heeft gevraagd in verband met 839 gedwongen ontslagen bij Qimonda AG, een multinational die werkzaam is in de sector elektronica in de NUTS II-regio Norte,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

3.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gedetailleerde gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

5.

begroet het feit dat de Commissie, in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, een alternatieve bron van betalingskredieten naast niet-bestede middelen uit het Europees sociaal fonds voorstelt, nadat het Europees Parlement er herhaaldelijk op had gewezen dat het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen en dat daarom begrotingslijnen aangewezen moeten worden die geschikt zijn voor overschrijvingen;

6.

wijst erop dat, om voor dit dossier middelen uit het EFG beschikbaar te kunnen stellen, betalingskredieten zullen worden overgeschreven van een begrotingslijn die bestemd is voor steun aan MKB en innovatie; betreurt de ernstige tekortkomingen van de Commissie bij de implementatie van de kaderprogramma's voor concurrentievermogen en innovatie, in het bijzonder gedurende een economische crisis die de behoefte aan dergelijk steun aanmerkelijk moet vergroten;

7.

herinnert eraan dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en diverse andere instrumenten, en wel bij de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader 2007–2013;

8.

is ingenomen met de nieuwe vormgeving van het Commissievoorstel, met name de toelichting, waarin heldere en gedetailleerde informatie wordt gegeven over de toepassing, met een analyse van de subsidiabiliteitscriteria en een uitleg van de redenen voor het verlenen van goedkeuring, hetgeen overeenstemt met de wensen van het Parlement;

9.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

10.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Dinsdag, 19 oktober 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van …

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2009/023 PT/Qimonda, Portugal)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), en met name artikel 12, lid 3 ervan,

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die worden ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Krachtens het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 mag uit het EFG een jaarlijks maximumbedrag van 500 miljoen EUR beschikbaar worden gesteld.

(4)

Portugal heeft op 17 december 2009 een aanvraag ingediend om middelen uit het EFG beschikbaar te stellen voor ontslagen bij Qimonda Portugal S.A., en heeft aanvullende informatie tot en met 28 april 2010 verstrekt. Deze aanvraag voldoet aan de voorwaarden voor een financiële bijdrage overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 2 405 671 EUR beschikbaar te stellen.

(5)

Er moeten dan ook middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren voor de door Portugal ingediende aanvraag.

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering 2 405 671 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te …

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/134


Dinsdag, 19 oktober 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Cataluña automocion/Spanje

P7_TA(2010)0362

Resolutie van het Europees Parlement van 19 oktober 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/002 ES/Catalonië automobielsector) (COM(2010)0453 – C7-0224/2010 – 2010/2165(BUD))

2012/C 70 E/18

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0453 – C7-0224/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0272/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel zou moeten zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking zou moeten worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op de bemiddelingsvergadering van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Spanje om steun heeft gevraagd in verband met 1 429 gedwongen ontslagen in 23 bedrijven die vallen onder afdeling 29 van de NACE Rev. 2 (vervaardiging van auto's, aanhangwagens en opleggers) in de NUTS II-regio Catalonië,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

3.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gedetailleerde gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

5.

begroet het feit dat de Commissie, in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, een alternatieve bron van betalingskredieten naast niet-bestede middelen uit het Europees sociaal fonds voorstelt, nadat het Europees Parlement er herhaaldelijk op had gewezen dat het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen en dat daarom begrotingslijnen aangewezen moeten worden die geschikt zijn voor overschrijvingen;

6.

wijst erop dat, om voor dit dossier middelen uit het EFG beschikbaar te kunnen stellen, betalingskredieten zullen worden overgeschreven van een begrotingslijn die bestemd is voor steun aan MKB en innovatie; betreurt de ernstige tekortkomingen van de Commissie bij de implementatie van de kaderprogramma's voor concurrentievermogen en innovatie, in het bijzonder gedurende een economische crisis die de behoefte aan dergelijk steun aanmerkelijk moet vergroten;

7.

herinnert eraan dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en diverse andere instrumenten, en wel bij de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader 2007–2013;

8.

is ingenomen met de nieuwe vormgeving van het Commissievoorstel, met name de toelichting, waarin heldere en gedetailleerde informatie wordt gegeven over de toepassing, met een analyse van de subsidiabiliteitscriteria en een uitleg van de redenen voor het verlenen van goedkeuring, hetgeen overeenstemt met de wensen van het Parlement;

9.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

10.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Dinsdag, 19 oktober 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van …

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/002 ES/Catalonië automobielsector)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), en met name artikel 12, lid 3 ervan,

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die worden ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Krachtens het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 mag uit het EFG een jaarlijks maximumbedrag van 500 miljoen EUR beschikbaar worden gesteld.

(4)

Spanje heeft op 29 januari 2010 een aanvraag ingediend om middelen uit het EFG beschikbaar te stellen voor gedwongen ontslagen in 23 bedrijven die vallen onder afdeling 29 van NACE Rev. 2 (vervaardiging van auto's, aanhangwagens en opleggers) in één enkele NUTS II-regio, Catalonië (ES51), en heeft aanvullende informatie tot en met 26 april 2010 verstrekt. Deze aanvraag voldoet aan de voorwaarden voor een financiële bijdrage overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 2 752 935 EUR beschikbaar te stellen.

(5)

Er moeten dan ook middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren voor de door Spanje ingediende aanvraag.

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering 2 752 935 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te …

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/137


Dinsdag, 19 oktober 2010
Controle- en handhavingsregeling voor het gebied dat onder het verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan valt ***I

P7_TA(2010)0363

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een controle- en handhavingsregeling voor het gebied dat onder het verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan valt (COM(2009)0151 – C7-0009/2009 – 2009/0051(COD))

2012/C 70 E/19

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0151),

gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0009/2009),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 43, lid 2, van het WEU-Verdrag,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 maart 2010 (1),

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A7-0260/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaringen van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.


Dinsdag, 19 oktober 2010
P7_TC1-COD(2009)0051

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 19 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een controle- en handhavingsregeling voor het gebied dat onder het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan valt en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2791/1999 van de Raad

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 1236/2010.)

BIJLAGE

Verklaringen betreffende artikel 51

verklaren dat alle niet-essentiële onderdelen van het basiswetsbesluit, die nu zijn opgenomen in artikel 51 van de verordening (bevoegdheidsdelegatie), in de toekomst te allen tijde vanuit politiek oogpunt essentiële onderdelen van de bestaande NEAFC-controleregeling kunnen worden. Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie herinneren eraan dat beide wetgevers, de Raad en het Europees Parlement onmiddellijk gebruik kunnen maken van hun recht om bezwaar aan te tekenen tegen een ontwerp van gedelegeerde handeling van de Commissie of van hun recht om de bevoegdheidsdelegatie in te trekken, als bepaald respectievelijk in de artikelen 48 en 49 van de verordening.

verklaren dat de opneming van een bepaling betreffende de NEAFC-controleregeling in deze verordening in de lijst van niet-essentiële elementen van artikel 51 niet per se inhoudt dat deze bepaling door de wetgevers in de toekomst ook in andere verordeningen als niet-essentieel element zal worden beschouwd.

verklaren dat de bepalingen van deze verordening geen afbreuk doen aan enig toekomstig standpunt van de instellingen betreffende de uitvoering van artikel 290 VWEU of van individuele wetgevingshandelingen die dergelijke bepalingen bevatten.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/138


Dinsdag, 19 oktober 2010
Goedkeuring van bepaalde wijzigingen in het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan ***

P7_TA(2010)0364

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 oktober 2010 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de goedkeuring, namens de Europese Unie, van wijzigingen in het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (11076/2010 – C7-0181/2010 – 2010/0042(NLE))

2012/C 70 E/20

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (11076/2010),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0181/2010),

gelet op artikel 81 en artikel 90, lid 8, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie visserij (A7-0262/2010),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de wijzigingen in het Verdrag;

2.

verzoekt de Raad en de Commissie om, alvorens onderhandelingen te openen over de herziening van bepalingen in het kader van de regionale visserijorganisaties die door de EU moeten worden uitgevoerd, de nodige maatregelen te nemen om een afdoende participatie van de waarnemers van het Parlement hierin te verzekeren;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Visserijorganisatie voor het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan.


Woensdag 20 oktober 2010

8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/139


Woensdag 20 oktober 2010
Wijziging van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen, voor wat betreft de Europese dienst voor extern optreden ***I

P7_TA(2010)0368

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen, voor wat betreft de Europese dienst voor extern optreden (COM(2010)0085 – C7-0086/2010 – 2010/0054(COD))

2012/C 70 E/21

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0085),

gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 322 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, evenals artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0086/2010),

gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Rekenkamer van 29 april 2010 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 13 oktober 2010 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien de gezamenlijke vergaderingen van de Begrotingscommissie en de Commissie begrotingscontrole overeenkomstig artikel 51 van het Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de Commissie begrotingscontrole en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie internationale handel en de Commissie constitutionele zaken (A7-0263/2010),

1.

keurt zijn onderstaand standpunt in eerste lezing goed;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  PB C 145 van 3.6.2010, blz. 4.


Woensdag 20 oktober 2010
P7_TC1-COD(2010)0054

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 20 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU, Euratom) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen, voor wat betreft de Europese dienst voor extern optreden

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU, Euratom) nr. 1081/2010.)

Woensdag 20 oktober 2010
BIJLAGE

Verklaring van de Commissie

De Commissie zal bij de behandeling van het onderwerp „Europees Ontwikkelingsfonds” streven naar integratie van dit instrument in de begroting van de Unie in het kader van haar voorstellen met betrekking tot het volgende meerjarig financieel kader.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/140


Woensdag 20 oktober 2010
Wijziging van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen ***I

P7_TA(2010)0369

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (COM(2010)0309 – C7-0146/2010 – 2010/0171(COD))

2012/C 70 E/22

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0309),

gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 336 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0146/2010),

gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien op Besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de inrichting en werking van de Europese dienst voor extern optreden (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 20 oktober 2010 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Begrotingscommissie de Commissie begrotingscontrole (A7-0288/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

neemt nota van de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de aan deze resolutie gehechte verklaring van de Commissie;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  PB L 201 van 3.8.2010, blz. 30.


Woensdag 20 oktober 2010
P7_TC1-COD(2010)0171

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 20 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU, Euratom) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU, Euratom) nr. 1080/2010.)

Woensdag 20 oktober 2010
BIJLAGE

Verklaring van de hoge vertegenwoordiger over het geografisch evenwicht binnen de EDEO

De hoge vertegenwoordiger hecht er het grootste belang aan dat personeel wordt aangeworven van alle onderdanen van de lidstaten van de Unie met een zo breed mogelijke geografische spreiding, en tevens dat het personeel van de EDEO zo is samengesteld dat het een passend en adequaat aantal onderdanen van alle lidstaten omvat.

De EDEO moet ten volle profiteren van de verscheidenheid en rijkdom aan ervaring en deskundigheid die binnen de verschillende diplomatieke diensten in de Unie is ontwikkeld.

Om deze doelen te bereiken zal de hoge vertegenwoordiger gebruik maken van alle mogelijkheden die bij de toepassing van de benoemingsprocedure worden geboden. In haar jaarlijkse verslag over de bezetting van de ambten in de EDEO zal zij aan dit onderwerp een passage wijden.

Verklaring van de hoge vertegenwoordiger over het genderevenwicht binnen de EDEO

De hoge vertegenwoordiger hecht het grootste belang aan de bevordering van genderevenwicht bij het personeel van de EDEO.

Om het genderevenwicht te bevorderen is het cruciaal om vrouwen aan te moedigen op vacatures binnen de EDEO te solliciteren en op dit gebied alle hinderpalen weg te nemen. Op basis van de ervaringen die zijn opgedaan bij de benoemingsprocedure in 2010 voor de roulerende functie als delegatiehoofd, onderzoekt de EDEO hoe zij bij benoemingsprocedures in de toekomst beter rekening kan houden met niet-lineaire patronen bij sollicitaties door vrouwen en hoe andere mogelijke hinderpalen kunnen worden weggenomen. De hoge vertegenwoordiger inventariseert tevens de optimale werkwijzen van de nationale diplomatieke diensten en past deze waar mogelijk toe op de EDEO.

De hoge vertegenwoordiger maakt ten volle gebruik van alle mogelijkheden die artikel 1 quinquies, lid 1 en lid 3 van het statuut biedt om de werkgelegenheid voor vrouwen in de dienst te bevorderen.

In haar jaarlijkse verslag over de bezetting van de ambten in de EDEO wijdt de hoge vertegenwoordiger een passage aan dit onderwerp.

Verklaring van de Commissie met betrekking tot Artikel 95, lid 2 van het statuut van de ambtenaren

De Commissie verstrekt de hoge vertegenwoordiger een gedegen motivering voor ieder negatief advies met betrekking tot een persoon op de lijst van kandidaten.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/142


Woensdag 20 oktober 2010
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2010: Afdeling II - Europese Raad en Raad - Afdeling III - Commissie - Afdeling X - Europese dienst voor extern optreden

P7_TA(2010)0370

Resolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2010 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, Afdeling II – Europese Raad en Raad – Afdeling III – Commissie – Afdeling X – Europese dienst voor extern optreden (13475/2010 – C7-0262/2010 – 2010/2094(BUD))

2012/C 70 E/23

Het Europees Parlement,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 314 daarvan, alsmede het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106 bis daarvan,

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1), en met name de artikelen 37 en 38 daarvan,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, definitief vastgesteld op 17 december 2009 (2),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2010 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, ingediend door de Commissie op 17 juni 2010 (COM(2010)0315),

gezien het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2010, vastgesteld door de Raad op 13 september 2010 (13475/2010 – C7-0262/2010),

gelet op de artikelen 75 ter en 75 sexies van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0283/2010),

A.

overwegende dat deze gewijzigde begroting het derde en laatste onderdeel is van het wetgevingspakket dat nodig is voor de tenuitvoerlegging van het politieke akkoord en het daarop volgende besluit van de Raad tot oprichting van de Europese dienst voor extern optreden (EEAS), en dat de andere twee delen gevormd worden door een wijziging van het Financieel Reglement en een wijziging van het personeelsstatuut,

B.

overwegende dat bij de oprichting van de EEAS uit moet worden gegaan van de beginselen van kosteneffectiviteit, begrotingsneutraliteit en een deugdelijk en efficiënt beheer, waarbij ten volle rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de economische crisis voor de overheidsfinanciën en de noodzaak van een strikt begrotingsbeleid,

C.

tevens overwegende dat er alles aan gedaan moet worden om ervoor te zorgen dat doublures en bevoegdheidsconflicten worden vermeden, met name omdat dit niet alleen zou leiden tot een minder doeltreffend extern beleid, maar ook tot een ondoelmatig gebruik van schaarse begrotingsmiddelen,

D.

overwegende dat de behoeften voor 2011 het onderwerp zijn van nota van wijzigingen 1/2010 bij de begroting 2011 en zullen worden geïntegreerd in de algemene begrotingsprocedure voor dat jaar,

E.

overwegende dat het grootste deel van de benodigde middelen eenvoudigweg overgeschreven zullen worden van de afdelingen van de Europese Raad en Raad en de Commissie, maar dat een beperkte hoeveelheid van de nieuwe middelen ook geleverd zullen moeten worden in de vorm van personeel en arbeidscontractanten,

F.

overwegende dat met ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2010 deze aanpassing van de begroting 2010 formeel wordt vastgesteld, inclusief de invoering van een nieuwe een afzonderlijke Afdeling X, hetgeen deel uitmaakt van het politieke akkoord,

G.

overwegende dat de bevoegdheden van het Parlement op het gebied van kwijting niet mogen worden aangetast,

H.

overwegende dat er nogmaals op moet worden gewezen dat het voor de EU van wezenlijk belang is om alle externe instrumenten te kunnen inzetten in het kader van een samenhangende structuur, en overwegende dat de waarborging van middelen van de begroting 2010 voor de opzet van de eerste fase van een dergelijke structuur de belangrijkste doelstelling van deze resolutie is,

I.

overwegende dat de Raad zijn standpunt op 13 september 2010 heeft vastgesteld,

1.

neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2010;

2.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad betreffende het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2010 zoals ingediend en verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat gewijzigde begroting nr. 6/2010 definitief is vastgesteld en te zorgen voor de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie alsmede aan de overige betrokken instellingen en organen.


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(2)  PB L 64 van 12.3.2010.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/144


Woensdag 20 oktober 2010
Ontwerp van gewijzigde begroting 3/2010: Afdeling III – Commissie - BAM (begeleidende maatregelen bananen)

P7_TA(2010)0371

Resolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over het standpunt van de Raad betreffende het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2010 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, Afdeling III – Commissie (13472/2010 – C7-0263/2010 – 2010/2048(BUD))

2012/C 70 E/24

Het Europees Parlement,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 310 en 314 daarvan, en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106 bis daarvan,

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1), en met name artikel 37 daarvan,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, definitief vastgesteld op 17 december 2009 (2),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2010 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, ingediend door de Commissie op 8 april 2010 (COM(2010)0149),

gezien het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument, ingediend door de Commissie op 8 april 2010 (COM(2010)0150),

gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1905/2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking, ingediend door de Commissie op 17 maart 2010 (COM(2010)0102),

gezien het standpunt van de Raad betreffende het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2010, vastgesteld door de Raad op 13 september 2010 (13472/2010 – C7-0263/2010),

gelet op artikel 75 ter van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0281/2010),

A.

overwegende dat de Commissie voorstelt Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad (4) te wijzigen om de begeleidende maatregelen in de bananensector (BMB's) te kunnen financieren in de periode 2010–2013, dit met een totale begroting van 190 miljoen EUR en eventueel nog eens 10 miljoen EUR extra, indien de marges dit toelaten,

B.

overwegende dat de voorgestelde jaarlijkse spreiding van de financiële steun voor de BMB's voorziet in een bedrag van 75 miljoen EUR in 2010,

C.

overwegende dat de beschikbare marge in rubriek 4 slechts 875 530 EUR bedraagt omdat in 2010 voor het grootste deel de prioriteiten van de EU op het gebied van haar rol als mondiale partner moeten worden gefinancierd,

D.

overwegende dat het grootste deel van deze financiële steun in 2010 afkomstig is van herschikkingen binnen rubriek 4 van de begroting (55,8 miljoen van de vereiste 75 miljoen EUR),

E.

overwegende dat de voorgestelde herschikkingen raken aan instrumenten en acties die de EU en met name het Europees Parlement als uitermate belangrijk hebben bestempeld,

F.

overwegende dat bij de vaststelling van het huidig meerjarig financieel kader niet was voorzien in de behoefte aan financiële steun voor BMB's,

G.

overwegende dat uit de voorgaande begrotingsprocedures is gebleken onder welke extreme druk deze rubriek staat,

H.

overwegende dat de financiële steun van de EU aan bananenexporterende ACS-landen die de gevolgen ondervinden van de meest begunstigde natie (MFN)-liberalisering in het kader van de WTO, niet in vraag kan worden gesteld en de begrotingsinspanning geen vertraging mag oplopen,

I.

overwegende dat het Parlement in wezen bereid is via bemiddeling met de andere tak van de begrotingsautoriteit te onderhandelen,

J.

overwegende dat de resterende marge van 875 530 EUR kan worden gebruikt voor de financiering van de BMB's,

1.

neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2010 en van het standpunt van de Raad;

2.

herinnert aan zijn principiële standpunt dat nieuwe prioriteiten moeten worden gefinancierd met nieuwe middelen;

3.

is van oordeel dat de financiering van de BMB's voldoet aan de voorwaarden van punt 27 van het IIA van 17 mei 2006 betreffende het gebruik van het flexibiliteitsinstrument;

4.

verzoekt de Commissie een nieuw voorstel in te dienen betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument voor het resterende gedeelte van 74 124 470 EUR;

5.

heeft besloten het standpunt van de Raad betreffende het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2010 te amenderen zoals hieronder is aangegeven;

6.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, samen met het amendement, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Amendement 1

AFDELING III -   Commissie

 

Begroting 2010

Commissie

OGB 3/2010

Standpunt Raad

Amendement EP

Nieuw bedrag

 

 

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

07 02 04 Voorbereidende actie – Milieumonitoring van het Zwarte-Zeebekken

Kredieten

2 000 000

2 000 000

500 000

2 000 000

500 000

2 000 000

1 500 000

0

2 000 000

2 000 000

Reserve

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


 

Begroting 2010

Commissie

OGB 3/2010

Standpunt Raad

Amendement EP

Nieuw bedrag

 

 

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

19 06 08 Noodmaatregelen tegen de financiële en economische crisis in de ontwikkelingslanden

Kredieten

3 000 000

2 000 000

500 000

2 000 000

500 000

2 000 000

2 500 000

0

3 000 000

2 000 000

Reserve

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


 

Begroting 2010

Commissie

OGB 3/2010

Standpunt Raad

Amendement EP

Nieuw bedrag

 

 

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

19 09 01 Samenwerking met ontwikkelingslanden in Latijns-Amerika

Kredieten

356 268 000

306 484 268

355 268 000

306 484 268

355 268 000

306 484 268

1 000 000

0

356 268 000

306 484 268

Reserve

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


 

Begroting 2010

Commissie

OGB 3/2010

Standpunt Raad

Amendement EP

Nieuw bedrag

 

 

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

19 10 01 01 Samenwerking met ontwikkelingslanden in Azië

Kredieten

523 450 000

483 097 103

521 450 000

483 097 103

521 450 000

483 097 103

2 000 000

0

523 450 000

483 097 103

Reserve

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


 

Begroting 2010

Commissie

OGB 3/2010

Standpunt Raad

Amendement EP

Nieuw bedrag

 

 

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

21 02 01 Voedselzekerheid

Kredieten

238 766 452

190 000 000

237 766 452

190 000 000

237 766 452

190 000 000

1 000 000

0

238 766 452

190 000 000

Reserve

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


 

Begroting 2010

Commissie

OGB 3/2010

Standpunt Raad

Amendement EP

Nieuw bedrag

 

 

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

21 05 01 01 Gezondheid

Kredieten

45 885 491

16 271 430

44 885 491

16 271 430

44 885 491

16 271 430

1 000 000

0

45 885 491

16 817 430

Reserve

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


 

Begroting 2010

Commissie

OGB 3/2010

Standpunt Raad

Amendement EP

Nieuw bedrag

 

 

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

21 05 01 06 Voorbereidende actie voor de overdracht van technologie op farmaceutisch gebied ten behoeve van ontwikkelingslanden

Kredieten

3 300 000

3 000 000

p.m.

3 000 000

p.m.

3 000 000

3 300 000

0

3 300 000

3 000 000

Reserve

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


 

Begroting 2010

Commissie

OGB 3/2010

Standpunt Raad

Amendement EP

Nieuw bedrag

 

 

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

21 06 03 Aanpassingssteun voor de landen van het Suikerprotocol

Kredieten

175 756 786

80 000 000

151 432 316

80 000 000

151 432 316

80 000 000

24 324 470

0

175 756 786

80 000 000

Reserve

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


 

Begroting 2010

Commissie

OGB 3/2010

Standpunt Raad

Amendement EP

Nieuw bedrag

 

 

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

21 07 04 Grondstoffenovereenkomsten

Kredieten

4 600 000

4 600 000

2 800 000

4 600 000

2 800 000

4 600 000

1 800 000

1 800 000

4 600 000

4 600 000

Reserve

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


 

Begroting 2010

Commissie

OGB 3/2010

Standpunt Raad

Amendement EP

Nieuw bedrag

 

 

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

Vastleggings-kredieten

Betalings-kredieten

21 02 03 Snelleresponsfaciliteit voor maatregelen tegen de scherpe stijging van de voedselprijzen in de ontwikkelingslanden

Kredieten

162 700 000

342 700 000

145 300 000

342 700 000

145 300 000

342 700 000

17 400 000

0

162 700 000

342 700 000

Reserve

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

NOMENCLATUUR:

ongewijzigd

TOELICHTING:

ongewijzigd

MOTIVERING:

Zie de resolutie aangenomen door het Parlement betreffende het standpunt van de Raad.


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(2)  PB L 64 van 12.3.2010.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(4)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/149


Woensdag 20 oktober 2010
Standpunt van het Parlement inzake de ontwerpbegroting 2011 als gewijzigd door de Raad - alle afdelingen

P7_TA(2010)0372

Resolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011 - alle afdelingen (12699/2010 – C7-0202/2010 – 2010/2001(BUD))

2012/C 70 E/25

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (1),

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (2),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 maart 2010 over de prioriteiten voor de begrotingsprocedure 2011 – Afdeling III - Commissie (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 juni 2010 over het mandaat voor de trialoog over de ontwerpbegroting 2011 (5),

gezien het ontwerp van algemene begroting voor het begrotingsjaar 2011, door de Commissie ingediend op 27 april 2010 (COM(2010)0300),

gezien het standpunt over de ontwerpbegroting van de Europese Unie, door de Raad vastgesteld op 12 augustus 2010 (12699/2010 - C7-0202/2010),

gezien nota van wijzigingen nr. 1/2011 bij het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, door de Commissie ingediend op 15 september 2010,

gelet op artikel 75 ter van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de overige betrokken commissies (A7-0284/2010),

AFDELING III

Hoofdthema's en prioriteiten voor de begroting van 2011

1.

is er vast van overtuigd dat de begrotingsprocedure onder het nieuwe Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) van alle betrokken instellingen een volledige politieke betrokkenheid op het hoogste niveau vereist; benadrukt dat de bemiddelingsprocedure tot doel heeft de standpunten van de twee takken van de begrotingsautoriteit nader tot elkaar te brengen en dat het gemeenschappelijke ontwerp van de begroting 2011 nog door beide takken moet worden goedgekeurd overeenkomstig hun respectieve regels en het bepaalde in artikel 314, lid 7 van het VWEU;

2.

acht de schriftelijke procedure waarvan de Raad zich bediend heeft voor de vaststelling van zijn standpunt bijzonder ongepast voor de begrotingsprocedure en vindt die procedure discutabel omdat een openbare en eenduidige politieke ondersteuning van een essentieel stuk wetgeving van de Unie door de Raad op ministersniveau ontbreekt;

3.

weet bovendien niet goed hoe het het standpunt van de Raad over de ontwerpbegroting (OB) voor 2011 moet beoordelen, aangezien de besnoeiingen die de Raad heeft aangebracht niet aan duidelijk bepaalde doelstellingen beantwoorden en eerder willekeurig en radicaal over de hele begroting lijken te zijn verdeeld; is van oordeel dat willekeurig snijden in begrotingskredieten geen goed begrotingsbeleid is;

4.

is van mening dat na de inwerkingtreding van het VWEU, waarmee het EU-beleid wordt uitgebreid en nieuwe bevoegdheidssferen worden gecreëerd - met name gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, concurrentievermogen en innovatie, ruimtevaart, energiebeleid, toerisme, bestrijding van de klimaatsverandering, sport en jeugdwerk, sociaal beleid, justitie en binnenlandse zaken - en dat een „Lisbonisering” van de begroting impliceert en dus dat de Europese Unie toereikende begrotingsmiddelen moet krijgen om haar doelstellingen te bereiken en vraagt dus van beide takken van de begrotingsautoriteit coherentie en consistentie vraagt voor wat betreft een verhoogde financiële capaciteit;

5.

wijst erop dat de EU-begroting ondanks de diverse verdragswijzigingen en het grotere aantal bevoegdheden dat naar het Unieniveau is overgeheveld, nog steeds slechts een bescheiden 1 % van het BNI uitmaakt; verzet zich derhalve tegen de ingrijpende besnoeiingen die de Raad heeft aangebracht;

6.

heeft begrip voor de bezorgdheid die sommige delegaties in de Raad hebben geuit in verband met de bijzonder zware druk waaraan de begrotingen van de lidstaten in het begrotingsjaar 2011 zullen blootstaan, waardoor bezuinigingen meer dan ooit noodzakelijk zijn, maar is niettemin van oordeel dat willekeurig snijden in betalingskredieten geen goed begrotingsbeleid is; is bovendien van mening dat willekeurig snijden in vastleggingskredieten de tenuitvoerlegging van reeds overeengekomen EU-beleid en -programma's in het gedrang brengt;

7.

herinnert de Raad en de Commissie bovendien aan zijn resolutie van 29 maart 2007 over de toekomst van de eigen middelen van de Europese Unie (6), waarin het Parlement onderstreepte dat het huidige stelsel van eigen middelen, waarbij 70 % van de inkomsten rechtstreeks uit de nationale begrotingen afkomstig is, tot gevolg heeft dat de bijdrage aan de Europese Unie gevoeld wordt als een extra last voor de nationale begrotingen; is er diep van overtuigd dat alle EU-instellingen een duidelijk en bindend tijdschema overeen moeten komen om tot overeenstemming te komen over een nieuwe eigenmiddelenstelsel voordat het nieuwe MFK voor de jaren na 2013 in werking zal treden; verklaart zich bereid om alle mogelijke wegen daartoe te onderzoeken;

8.

herinnert er eens te meer aan dat de EU-begroting niet moet worden gevoeld en beoordeeld als louter een extra financiële last voor de nationale begrotingen, maar daarentegen beschouwd moet worden als een mogelijkheid om een extra dimensie te geven aan initiatieven en investeringen die van belang zijn en meerwaarde opleveren voor de EU in haar geheel en waartoe in de meeste gevallen gezamenlijk is besloten door het Parlement en de Raad, waardoor zij ook op nationaal niveau gelegitimeerd zijn; verzoekt de EU-instellingen een passend mechanisme te bepalen om de „kosten van niet-Europa” te berekenen en te beoordelen, zodat de besparingen die het bundelen van middelen voor de nationale begrotingen oplevert, duidelijk worden belicht;

9.

herhaalt dat het aanvullend karakter van de EU-begroting ten opzichte van de nationale begrotingen en de stimulans die daarvan uitgaat niet onderuit mogen worden gehaald door willekeurige bezuinigingen die in totaal slechts een oneindig klein deel (minder dan 0,02 %) van de begrotingen van de 27 lidstaten samen uitmaken;

10.

wijst er andermaal op dat het Parlement, zoals het onder meer verklaard had in zijn resolutie van juni 2010 over het mandaat voor de trialoog, de beleidsmaatregelen op het gebied van jeugd, onderwijs en mobiliteit tot een van zijn belangrijkste prioriteiten voor de begroting 2011 heeft gemaakt omdat zij essentiële en noodzakelijke bestanddelen van de EU-strategie voor economisch herstel en van de EU 2020-strategie zijn; benadrukt dat de voorgestelde verhoging van middelen voor een aantal zorgvuldig gekozen begrotingslijnen zowel korte- als langetermijndoelstellingen voor de toekomst van de EU dient;

11.

herhaalt zijn vaste overtuiging dat de financiering van EU-beleid in een context van schaarse middelen en wereldwijde economische recessie zorgvuldig moet worden gecontroleerd, opdat alle overbodige uitgaven die geen duidelijke en identificeerbare doelen dienen, worden vermeden, in het besef dat de EU-begroting een meerwaarde biedt omdat zij een uitdrukking is van solidariteit en efficiëntie die verwezenlijkt worden dankzij het bundelen van middelen die anders over het nationale, het regionale en het plaatselijke niveau versnipperd zouden zijn; onderstreept tevens dat verreweg het grootste deel van de uitgaven ten laste van de EU-begroting gebruikt wordt voor langetermijninvesteringen die noodzakelijk zijn om de economische groei van de EU te stimuleren;

12.

wijst erop dat de marges die uit het meerjarig financieel kader (MFK) voortvloeien nauwelijks echte manoeuvreerruimte laten, met name in de subrubrieken 1a en 3b en in rubriek 4, en dat zij het vermogen van de EU beperken om enerzijds in te spelen op politieke veranderingen en onvoorziene behoeften en anderzijds haar prioriteiten te handhaven; wijst erop dat de omvang van de problemen waarmee Europa geconfronteerd wordt, middelen zou vergen die de huidige maxima van het MFK ver overstijgen; wijst er in dit verband op dat een grondige begrotingsherziening absoluut noodzakelijk is en dat onmiddellijke herziening van de maxima van het huidige MFK en van diverse voorschriften van het interinstitutioneel akkoord (IIA) van 17 mei 2006 over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer onvermijdelijk is geworden als gevolg van de diverse nieuwe uitdagingen en prioriteiten;

13.

vraagt de Raad met klem volledig rekening te houden met de duidelijke voorwaarden die het Parlement in zijn resolutie van 22 september 2010 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2007-2013 (COM(2010)0072 – 2010/0048(APP)) (7) heeft gesteld aan het verlenen van zijn goedkeuring aan de nieuwe MFK-verordening, zoals bepaald in het VWEU;

14.

herinnert eraan dat de financiering van zijn prioriteiten en van de nieuwe beleidsmaatregelen die voortvloeien uit de inwerkingtreding van het VWEU onmogelijk wordt gemaakt door de MFK-maxima; benadrukt dat het, om de onderhandelingen in het bemiddelingscomité over de begroting 2011 te vergemakkelijken, voorgesteld heeft om deze beleidsmaatregelen ten koste van vergaande compromissen toch binnen die maxima te financieren; wijst er echter op dat dit alleen kan worden bereikt door de kredieten op andere specifieke en zorgvuldig gekozen begrotingslijnen te verlagen;

15.

bepleit ten sterkste de inbouw van een garantiefonds in de EU-begroting, dat gekoppeld moet worden aan het Europees financieel stabilisatiemechanisme; houdt eraan vast dat beide takken van de begrotingsautoriteit moeten worden betrokken bij besluiten omtrent de mobilisering van dit mechanisme; verlangt dat alle mogelijke begrotingsbehoeften die met dit mechanisme samenhangen, gefinancierd worden door een ad-hocherziening van het huidige MFK 2007-13 of van het IIA van 17 mei 2006, zodat de begrotingsautoriteit er tijdig en voldoende bij wordt betrokken;

16.

weigert een totaalbedrag van het standpunt van de Raad voor de betalingskredieten te zien als een streefcijfer dat bereikt wordt door uitgaven op verschillende lijnen te verhogen of te verlagen zonder een grondige evaluatie van de werkelijke behoeften;

17.

wijst erop dat deze wijze van handelen van de Raad gevolgen kan hebben voor het uitvoeringspercentage van de vastleggingen voor hetzelfde jaar, omdat daarmee het ondertekenen van nieuwe contracten vertraging oploopt, met name tijdens het laatste kwartaal, en dat zo de meerjarige leefcycli van de EU-programma's worden verstoord;

18.

is in het algemeen van oordeel dat niet moet worden gesnoeid in de uitgaven voor administratieve ondersteuning van EU-programma's, ten einde een snelle soepele uitvoering van die programma's te waarborgen, alsook de „kwaliteit” ervan en het toezicht erop; draait daarom alle verlagingen terug die de Raad in de lijnen voor het administratief beheer van die programma's heeft aangebracht;

Subrubriek 1a

19.

wijst erop dat de horizontale prioriteiten van het Parlement voor de begroting 2011 – jeugd, onderwijs en mobiliteit – vereisen dat onder de diverse beleidsmaatregelen doelgericht en sectoroverschrijdend wordt geïnvesteerd om zo de groei en de ontwikkeling in de EU te stimuleren; verklaart derhalve dat het de kredieten voor alle met die prioriteiten samenhangende programma's – Een leven lang leren, People en Erasmus Mundus – wil verhogen;

20.

is in het bijzonder van mening dat arbeidsmobiliteit van jongeren een essentieel middel is om een concurrerende en dynamische arbeidsmarkt in Europa tot stand te brengen en dus moet worden gestimuleerd; is daarom vóór verhoging van de middelen voor de European Employment Service (EURES) en fervent voorstander van de lancering van de voorbereidende actie „Je eerste EURES-baan”, dat tot doel heeft jongeren te helpen bij het vinden van een eerste baan en bij de toegang tot gespecialiseerd werk in een andere lidstaat, als eerste stap in de richting van een specifiek niet-academisch programma voor mobiliteit van jongeren;

21.

erkent de meerwaarde van door de EU gefinancierd onderzoek, dat de afzonderlijke nationale inspanningen en investeringen op onderzoeksgebied, met name op het gebied van energie – inclusief hernieuwbare energie – een extra impuls geeft, alsook de centrale rol van het midden- en kleinbedrijf (MKB) in de groei en de werkgelegenheid in Europa; betuigt derhalve andermaal zijn steun aan het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie, met name het Programma voor ondernemerschap en innovatie en de programma's voor intelligente energie, en geeft blijk van die steun door de vastleggingen en betalingen op een aantal zorgvuldig gekozen lijnen te verhogen; merkt op dat soepele tenuitvoerlegging van de O&O-programma's gegarandeerd moet worden om te vermijden dat de kredieten aan het eind van het begrotingstijdvak worden overgeschreven naar een andere dan de oorspronkelijk bedoelde bestemming;

22.

is uiterst bezorgd over de ontoereikendheid van de middelen die beschikbaar zijn voor de financiering van beleid dat de kern vormt van concurrentievermogen voor groei en werkgelegenheid en over de verslechtering van deze situatie met het oog op de komende financiering van de Europa 2020-strategie; wijst erop dat investeringen in beleidssectoren als onderwijs, onderzoek, innovatie, vervoer (met name TEN-T) en toerisme een cruciale rol spelen bij het stimuleren van groei en werkgelegenheid;

23.

acht het van het grootste belang dat de onlangs opgerichte Europese financiële autoriteiten van meet af aan naar behoren gefinancierd worden, opdat zij kunnen bijdragen aan de stabiliteit van het Europese en internationale financiële stelsel;

24.

is ervan overtuigd dat de financiering van Euratom – Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER opnieuw moet worden bezien tegen de achtergrond van het Commissievoorstel inzake de financiering van ITER voor 2012 en 2013; is niet bereid om herschikking binnen het bestaande zevende kaderprogramma voor onderzoek te accepteren om de toegenomen financiële behoeften, die niet langer stroken met het oorspronkelijke voorstel, te financieren; is derhalve van mening dat, gezien de vertraging bij de uitvoering en om de onderhandelingen met de Raad over de toekomstige financiering van ITER te op gang te brengen, een verlaging van de vastleggingen en betalingen van begrotingslijn 08 20 02 met 47 miljoen EUR de beste begrotingsoptie vormt;

25.

steunt het voorstel van de Commissie om betalingskredieten op te nemen op de lijn voor het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, ten einde de financiële procedures in verband met door beide takken van de begrotingsautoriteit goedgekeurde aanvragen te vereenvoudigen; herstelt derhalve het standaardbedrag en tekent daarbij aan dat het wellicht niet volstaat om in de behoeften voor 2011 te voorzien;

26.

is ervan overtuigd dat er behoefte is aan een strategisch perspectief voor de Europese energiesituatie; merkt op dat de Commissie een Europees strategisch plan voor energietechnologie (SET) heeft vastgesteld, maar dat de financiële voorwaarden ervan nog onduidelijk zijn; heeft daarom p.m.-lijnen gecreëerd voor diverse terreinen van het SET-plan, dat op korte termijn van start zou moeten gaan;

Subrubriek 1b

27.

merkt op dat het standpunt van de Raad geen verandering brengt in het Commissievoorstel voor de vastleggingen en onderstreept dat dit standpunt over de vastleggingen strookt met de begrotingstoewijzing in het MFK, rekening houdend met de technische aanpassing aan het financieel kader voor 2010 als bedoeld in punt 17 van het IIA van 17 juni 2006;

28.

betreurt de restrictieve aanpak van de Raad met betrekking tot de betalingen, die met 1 075 miljoen EUR (waarvan de helft voor de voltooiing van de programmeringsperiode 2006-2010) zijn verlaagd ten opzichte van de ramingen van de Commissie van de voor 2011 benodigde betalingen; wijst erop dat het Europees Parlement al geoordeeld had dat die ramingen mogelijkerwijs te laag waren en dat de aanpak van de Raad de noodzakelijke inhaaloefening voor de programma-uitvoering na de trage start in het begin van het tijdvak 2007-2013 in gevaar zou kunnen brengen, alsook de wetswijzigingen die het Parlement en de Raad onlangs overeengekomen zijn in het kader van het Europees economisch herstelplan;

29.

maakt derhalve de door de Raad aangebrachte verlaging ongedaan en brengt de betalingen terug op het niveau van de ontwerpbegroting; blijft bij zijn oorspronkelijke standpunt dat de Commissie en de Raad met spoed een gewijzigde begroting moeten indienen resp. vaststellen indien de betalingskredieten ontoereikend zouden blijken om de behoeften te dekken; is ingenomen met de verklaring van de Raad ter zake;

30.

herinnert eraan dat in het actieplan in het kader van de EU-strategie voor het Oostzeegebied verklaard wordt dat de voorgestelde acties voor zover mogelijk uit bestaande bronnen, waaronder de structuurfondsen en het Cohesiefonds, moeten worden gefinancierd; wijst erop dat in de conclusies van de Raad over EU-strategie voor het Oostzeegebied verklaard wordt dat die strategie afhankelijk is van een efficiënter gebruik van bestaande EU-instrumenten en –fondsen, alsook van andere bestaande hulpbronnen en financiële instrumenten; benadrukt dat deze strategie naar behoren moet worden erkend en gefinancierd;

Rubriek 2

31.

wijst erop dat het primaire doel van het GLB bestaat in het waarborgen van een stabiele markt en zekere voedselvoorziening en billijke inkomens voor landbouwers, alsook het beschermen van milieu en landschap, en verzoekt de Commissie derhalve in de begroting 2011 een financiële buffer in te bouwen die voor de nodige middelen tot ongecompliceerde toegang tot financiering zorgt, ingeval de markt in 2011 volatiliteit zou vertonen;

32.

erkent het nut van 300 miljoen EUR aan buitengewone financiering voor de zuivelsector waarvoor in de begroting 2010 was gezorgd; steunt de opvoering van een nieuwe begrotingslijn die als zuivelfonds moet fungeren en steun moet verlenen voor modernisering, diversificatie en herstructurering, alsook voor verbetering van de afzet en onderhandelingspositie van veehouders als reactie op de toenemende marktmacht van de verwerkingsindustrie en de detailhandel in de levensmiddelenketen; wijst erop dat de Commissie al een zuivelfonds heeft goedgekeurd;

33.

is van oordeel dat het nationale steunprogramma voor de wijnsector gehandhaafd moet worden, zij het op een lager peil; wijst erop dat de Commissie ten tijde van de hervorming van het marktstelsel voor wijn uitdrukkelijk had verklaard dat die hervorming begrotingsneutraal moest zijn;

34.

erkent dat de schoolfruitregeling en de schoolmelkregeling belangrijke programma's vormen die kinderen ertoe aanmoedigen gezond te eten; steunt het voorstel van de Commissie om meer middelen uit te trekken voor de deze twee regelingen en besluit de kredieten ervoor verder te verhogen; wijst op het belang van het programma voor behoeftige personen en besluit de kredieten ervoor te verhogen, maar herinnert eraan dat het programma ten uitvoer moet worden gelegd in het licht van de voor het Gerecht lopende zaken;

35.

steunt overeenkomstig zijn prioriteiten het opzetten van een proefproject met het oog op de bevordering van de uitwisseling van beste praktijken tussen jonge landbouwers, met name in verband met de uitdagingen die de Europese landbouwsector wachten;

36.

is ervan overtuigd dat de kredieten voor LIFE+ (Financieel instrument voor het milieu 2007-2013) verder moeten worden verhoogd om in de aanvullende maatregelen te kunnen voorzien; benadrukt dat de zorg voor het milieu een prioriteit van het milieu- en het landbouwbeleid is en dat verhoging van de middelen cruciaal is voor het behoud van natuur en biodiversiteit; is van mening dat er in aanvulling op LIFE+ in alle relevante EU-instrumenten vaste criteria in verband met duurzame ontwikkeling moeten worden ingevoerd;

Subrubriek 3a

37.

acht diverse programma's, zoals Terrorisme: preventie, paraatheid en beheersing van de gevolgen, essentieel voor de tenuitvoerlegging van het Programma van Stockholm en betuigt nogmaals dat zijn steun aan het programma Daphne - Geweldbestrijding, in het kader waarvan projecten die financiële steun zouden verdienen niet kunnen worden gefinancierd wegens gebrek aan middelen, alsook aan het programma Drugspreventie en voorlichting; legt in dit verband speciale nadruk op de bestrijding van geweld tegen vrouwen, zoals gedwongen abortus, geslachtsverminking, gedwongen sterilisatie en elke andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling;

38.

ziet, gezien de gebrekkige informatie die het Parlement over de volgende fasen van het SIS II-project heeft gekregen, het in de reserve plaatsen van kredieten als de beste manier om de gevraagde informatie over noodzakelijke verbeteringen alsnog los te krijgen;

39.

vindt dat de planning in het werkdocument van de diensten van de Commissie van 21 september 2010 niet volstaat als antwoord op het verzoek van het Parlement om informatie over de noodzakelijke verbeteringen en om een volledig overzicht van de budgettering van SIS II;

Subrubriek 3b

40.

herinnert eraan dat subrubriek 3b beleid inhoudt dat rechtstreekse gevolgen heeft voor het dagelijks leven van de Europese burgers, en is er vast van overtuigd dat het werkelijke potentieel van deze rubriek niet kan vrijkomen met de beperkte marge die het huidige MFK biedt; benadrukt dat de financiering die de Raad voor deze instrumenten voorstelt, niet strookt met de kernprioriteiten die onder deze rubriek vallen en wijst met name op de extreem hoge uitvoeringspercentages die de programma's in verband met jeugd tot dusver te zien hebben gegeven, wat aantoont dat er veel meer in deze programma's zou moeten worden geïnvesteerd;

41.

bevestigt zijn voornemen om de kredieten voor het programma „Jeugd in Actie”, de World Special Olympic Summer Games, de Informatiecentra en de lopende voorbereidende actie op sportgebied te verhogen; neemt kennis van het initiatief van de Raad om een nieuwe voorbereidende actie te presenteren voor de bescherming van herdenkingsplaatsen in Europa en is van mening dat deze voorbereidende actie het EU-burgerschap zou kunnen bevorderen door historische locaties waar gezamenlijke Europese gebeurtenissen worden herdacht in stand te houden en makkelijker toegankelijk te maken;

42.

acht het noodzakelijk dat de Commissie een alomvattende strategie presenteert voor betere communicatie naar de EU-burgers toe en voor het opzetten van een Europese publieke ruimte, in lijn met de interinstitutionele gezamenlijke verklaring „Communiceren over Europa in partnerschap” van oktober 2008;

Rubriek 4

43.

is er absoluut van overtuigd dat de rol van de EU op het wereldtoneel niet naar behoren kan worden gefinancierd binnen de huidige MFK-marges en dat de twee takken van de begrotingsautoriteit deze middelenschaarste niet moeten aanpakken door middel van last-minutecompromissen zonder zich naar behoren te bezinnen op de behoeften op middellange termijn; wijst erop dat een herziening van het MFK en de bijstelling van het maximum van rubriek 4 om rekening te houden met de behoeften die in 2006 nog niet te voorzien waren, een conditio sine qua non vormen voor een beheerbare en duurzame situatie in deze rubriek;

44.

is van oordeel dat, gezien de uiterst geringe manoeuvreerruimte binnen deze rubriek en met het oog op het door de Raad geïnitieerde streven naar bezuiniging, de financiering van prioriteiten alleen gegarandeerd kan worden door zorgvuldig gekozen verlagingen van kredieten op een beperkt aantal begrotingslijnen; is van mening dat de voorgestelde kredieten voor de ondersteuning van de wederopbouw van Afghanistan en voor macrofinanciële bijstand ten dele zouden kunnen worden verlaagd zonder dat het optreden daardoor ernstig in het gedrang zou komen; besluit in diezelfde geest om de kredieten voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid terug te brengen op het niveau van de begroting 2010, wat op grond van punt 42 van het IIA toegestaan is;

45.

herhaalt zijn toezegging dat het niet willekeurig zal snijden in de kredieten voor bijstand aan Palestina, het vredesproces en de UNRWA; verklaart evenwel nogmaals dat het er vast van overtuigd is dat de discrepantie tussen de globale financiële bijstand van de EU – die als geheel de belangrijkste donor is – en haar vrij beperkte invloed op het vredesproces even onterecht als onbegrijpelijk is en dat daaraan grondig aandacht moet worden besteed, met name in de context van de onlangs opgerichte Europese Dienst voor extern optreden;

46.

verklaart nogmaals tegenstander te zijn van de voorgestelde herschikking van kredieten van diverse instrumenten en programma's ten gunste van de post „Begeleidende maatregelen in de bananensector” en van het Instrument voor samenwerking met industrielanden (ICI+), waarvan de financiering ten tijde van de vaststelling van het huidige MFK niet was voorzien, maar herhaalt dat het deze instrumenten steunt; benadrukt dat het instrument voor ontwikkelingssamenwerking niet mag worden beschouwd als een fonds dat kan worden aangesproken voor de financiering van nieuwe behoeften in het kader van rubriek 4, maar dat het is opgericht en van middelen is voorzien voor een specifieke reeks doelstellingen waartoe de EU zich bij tal van gelegenheden heeft verplicht; verzoekt de Raad derhalve in te stemmen met meerjarenfinanciering van deze maatregelen via alle middelen waarin het IIA voorziet;

47.

besluit een deel van de kredieten voor milieu en duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen, waaronder energie, in de reserve te plaatsen totdat de Commissie een politiek bindend document heeft gepresenteerd waaruit blijkt dat dit „snelle start”-financieringspakket voor het klimaat werkelijk aanvullend is, dat in het kader ervan EU-middelen op geografisch gezien evenwichtige wijze worden toegewezen aan partnerregio's en dat het niet ten koste gaat van bestaande programma's voor ontwikkelingssamenwerking, en dat eveneens duidelijke informatie bevat over de criteria voor de selectie van de begunstigden, alsook nadere bijzonderheden over de overeenkomsten met de ontwikkelingslanden;

48.

start in alle relevante begrotingstitels met het mainstreamen van de EU-steun voor Fair Trade;

49.

is van oordeel dat er, in lijn met het vierpartijenoverleg over de oprichting van de Europese dienst voor extern optreden, een duidelijker afbakening van GBVB- en GVDB-missies moet komen, zulks omwille van de transparantie en van een overzichtelijke begroting; besluit derhalve de lijnen 19 03 01, 19 03 03 en 19 03 07 te splitsen en afzonderlijke begrotingslijnen op te voeren voor EUMM Georgië, EULEX Kosovo en EUPOL Afghanistan, die in 2011 de belangrijkste missies in het kader van het GVBV/GVDB zullen zijn;

50.

vraagt zich af waarom oud-leden van de Commissie nog steeds betaald worden ook al hebben zij een andere baan; verzoekt de Commissie met klem de huidige procedures grondig te herzien en het Parlement uiterlijk op 30 april 2011 een gedetailleerd verslag voor te leggen;

51.

is, overeenkomstig zijn resoluties over de trans-Atlantische betrekkingen, van oordeel dat het strategisch partnerschap EU-VS duidelijk tot uiting moet worden gebracht door middel van de invoering van een specifieke begrotingslijn „Samenwerking met de Verenigde Staten”;

52.

is ervan overtuigd dat de verdere verhoging van de financiële middelen voor de Turks-Cypriotische gemeenschap noodzakelijk is om het werk van het Comité vermiste personen op Cyprus en de herstelprojecten van het Technisch comité voor cultureel erfgoed naar behoren te kunnen financieren; acht het werk van beide comités van eminent belang voor beide gemeenschappen op Cyprus;

Rubriek 5

53.

verwerpt het algemene standpunt van de Raad over de uitgaven van rubriek 5, dat erin bestaat dat het totaalbedrag met meer dan 115 miljoen EUR wordt verlaagd door middel van het buiten de begroting houden van een salaris- en pensioenaanpassing van 1,85 % en een algemene verlaging van de begrotingslijnen voor de Europese scholen, die haaks staat op de prioriteiten van het EP inzake jeugd, onderwijs en mobiliteit;

54.

benadrukt dat een dergelijke restrictieve aanpak op korte termijn weliswaar besparingen oplevert voor de begrotingen van de EU en de lidstaten, maar de tenuitvoerlegging van EU-beleid en -programma's in gevaar brengt; beklemtoont voorts dat de instellingen voldoende middelen moeten krijgen om hun taken te kunnen vervullen, met name na de inwerkingtreding van het VWEU;

55.

maakt derhalve de door de Raad aangebrachte verlagingen ongedaan en plaatst, in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie, de bedragen voor een salarisaanpassing van 1,85 % in de reserve; is van mening dat het begroten van dergelijke uitgaven en kwestie van gezond en verstandig begrotingsbeheer is;

56.

herstelt de ontwerpbegroting van de Commissie voor alle andere hierboven genoemde verlagingen, behalve die met betrekking tot conferenties, vergaderingen en comités; acht de besnoeiingen in de begroting voor de Europese scholen onaanvaardbaar; vraagt zich bovendien af hoe de Raad de mogelijke personeelsomvang bij de diensten van de Commissie nauwkeuriger kan inschatten dan de Commissie zelf;

57.

verzoekt de Raad nota van wijzigingen nr. 1/2011 met spoed goed te keuren, zodat de Europese dienst voor extern optreden al begin 2011 met voldoende middelen van start kan gaan, maar besluit kredieten in de reserve te plaatsen totdat de vicevoorzitter van de Commissie/Hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid de betrokken organen van het Parlement nader geraadpleegd heeft over de prioriteiten waarvoor zij de middelen wil gebruiken die als gevolg van het samengaan van bestaande structuren van de Commissie en de Raad zullen vrijkomen;

58.

stelt reserves in voor bepaalde administratieve lijnen, in afwachting van specifieke actie, follow-up of voorstellen van de Commissie of om aanvullende informatie van deze laatste te verkrijgen; stelt met name een herziening van de gedragscode voor leden van de Commissie en de strikte toepassing daarvan voor wat betreft de toewijzingsmodaliteiten van pensioenen van oud-leden als voorwaarde voor het vrijgeven van deze reserves;

Agentschappen

59.

steunt door de bank genomen de ramingen van de Commissie met betrekking tot de begrotingsbehoeften van de agentschappen en verwerpt de uitgangspunten waarop het uitgangspunt dat de Raad met betrekking tot de begrotingen van de gedecentraliseerde agentschappen van de EU in vergelijking met 2010 heeft gehanteerd, te weten:

beperking van de verhoging tot 1,5 % voor agentschappen „op kruissnelheid”;

beperking van de verhoging tot 3 % voor agentschappen met nieuwe taken en slechts de helft van de gevraagde posten;

geen wijzigingen in de voorstellen van de Commissie voor nieuwe agentschappen;

60.

is echter van mening dat de EU-subsidie aan agentschappen die diensten tegen betaling leveren, niet moet worden verlaagd met het bedrag van de bestemmingsontvangsten, zodat die agentschappen genoeg begrotingsflexibiliteit houden om de volatiliteit van hun ontvangsten te compenseren;

61.

besluit verder de begrotingsmiddelen voor 2011 voor de drie nieuwe agentschappen voor financieel toezicht te verhogen overeenkomstig de geraamde begrotingsimpact van het resultaat van de onderhandelingen met de Raad, een reserve in te stellen voor het Europese Politiecollege in afwachting van de uitkomst van de kwijtingsprocedure 2008, de EU-subsidie voor de Europese Stichting voor opleiding te verhogen, overeenkomstig de prioriteiten van het Parlement, en de begrotingstoewijzing voor het Bureau voor visserijcontrole te verhogen, zodat het zich van zijn verplichtingen inzake controles in internationale wateren kan kwijten;

Proefprojecten en voorbereidende acties

62.

benadrukt dat er een beperkt aantal proefprojecten en voorbereidende acties is goedgekeurd na een diepgaande beoordeling en evaluatie, mede in het licht van de nuttige eerste beoordeling door de Commissie in juli 2010 om overlapping met reeds onder bestaande EU-programma's vallende acties te voorkomen; herinnert eraan dat proefprojecten en voorbereidende acties tot doel hebben beleidsprioriteiten te formuleren en nieuwe initiatieven te lanceren die in de toekomst kunnen uitmonden in EU-activiteiten en -programma's;

AFDELINGEN I, II, IV, V, VI, VII, VIII, IX

Algemeen kader

63.

herinnert eraan dat de instellingen bij de opstelling van hun begroting blijk moeten geven van een goed en doeltreffend beheer en rekening moeten houden met de effecten van de huidige economische crisis, en dat zij moeten streven naar een effectief gebruik van middelen, zodat zij aan hun verplichtingen overeenkomstig het Verdrag van Lissabon kunnen voldoen, maar tegelijkertijd ook waar mogelijk trachten te bezuinigen;

64.

vestigt de aandacht op de door de Commissie bij het Hof van Justitie aanhangig gemaakte en nog lopende zaak met betrekking tot de salarisaanpassingen en besluit, overeenkomstig het beginsel van voorzichtig begroten, de kredieten ter dekking van de gevolgen voor 2011 van een eventuele uitspraak van het Hof ten gunste van de Commissie over de betrokken salarisaanpassing van 1,85 %, in de reserve te plaatsen;

65.

merkt op dat de Raad in de kredieten met betrekking tot Kroatië heeft gesnoeid, waarbij hij zich gebaseerd heeft op een andere werkhypothese over de datum van toetreding van dat land dan die welke door de Commissie wordt gehanteerd; besluit om bij gebrek aan nieuwe elementen die een wijziging op dit tijdstip wettigen, de benadering van de Commissie te volgen;

66.

heeft naar aanleiding van een evaluatie van de aanvragen van de instellingen besloten een deel van de door de Raad in de begroting van de instellingen aangebrachte besnoeiingen terug te draaien in de gevallen waarin het de specifieke verzoeken van de instellingen volledig gerechtvaardigd acht;

67.

wijst erop dat de Raad er nog steeds niet in geslaagd is een standpunt vast te stellen over de gewijzigde ontwerpbegroting nr. 2/2010 voor het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité, en dat er dus geen andere optie is dan de inhoud van die gewijzigde ontwerpbegroting in het kader van de begroting 2011 te bespreken;

Afdeling 1 –     Europees Parlement

Algemeen kader

68.

benadrukt dat de onderhandelingen zich hebben voltrokken in twee vooroverlegvergaderingen in maart en april 2010 en dat over een groot aantal onderwerpen al duidelijke resultaten waren bereikt in de fase van de opstelling van de raming; is verheugd over de bereidwilligheid en de constructieve sfeer die deze vergaderingen hebben gekenmerkt; is ingenomen met het feit dat met de nota van wijzigingen die het Bureau in september 2010 heeft aangenomen geen ingrijpende wijzigingen worden aangebracht in de raming;

69.

beseft dat er een moeilijk maar bevredigend evenwicht moet worden gevonden tussen enerzijds de noodzaak de taken die ingevolge het Verdrag van Lissabon op het Parlement rusten volledig uit te voeren, wat betekent dat er meer middelen moeten komen, en anderzijds de toepassing van goede begrotingsbeginselen en soberheid in een tijd van financiële crisis; heeft daarom de verschillende begrotingslijnen gedetailleerd onder de loep genomen en enkele aanpassingen aangebracht in de kredieten die in de raming waren opgevoerd;

70.

wijst erop dat het totale peil van zijn begroting 1 700 349 283 EUR bedraagt, i.e. 20,21 % van de toegestane uitgaven onder rubriek 5 (administratieve kredieten) van het MFK, hetgeen in lijn is met wat het in zijn eerdere resoluties heeft verklaard, nl. dat de uitgaven rond de 20 % van de rubriek zouden moeten liggen;

71.

benadrukt in dit verband dat de door het Verdrag van Lissabon aanzienlijk toegenomen bevoegdheden en de daarmee samenhangende personele en andere behoeften inbegrepen zijn in dit bedrag;

72.

merkt op dat het definitieve bedrag waartoe de begrotingsautoriteit heeft besloten, een nettoverlaging van 6 198 071 EUR betekent ten opzichte van de ontwerpbegroting en van 25 029 014 EUR in vergelijking met de oorspronkelijke voorstellen van vóór het overleg met het Bureau;

73.

blijft bij zijn standpunt dat het nastreven van alle mogelijke bezuinigingen en de verdere reorganisatie en herschikking van bestaande hulpmiddelen hoe dan ook cruciale bestanddelen van zijn begrotingsbeleid vormen, speciaal in deze tijd van economische crisis;

Personele middelen

74.

wijst op de op de door het Bureau voorgestelde en door de Begrotingscommissie goedgekeurde sterke nadruk op de indirecte assistentie aan de leden, die met name bestaat in de uitbreiding van de capaciteiten van het Parlement op gebieden als onderzoek en beleidsanalyse, bibliotheekdiensten, beleidsafdelingen en daarmee samenhangende terreinen; wijst erop dat dit een aanvulling vormt, die noodzakelijk geworden is als gevolg van de nieuwe, sterkere rol van het Parlement, op de maatregelen inzake directe assistentie aan de leden die reeds in de begroting 2010 en de gewijzigde begroting nr. 1/2010 waren uitgebreid;

75.

herinnert aan zijn resolutie van 18 mei 2010 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2011 (8) en de daaraan gehechte personeelsformatie; besluit thans daarin enkele aanpassingen aan te brengen, zoals beschreven in de navolgende paragrafen;

76.

herinnert aan zijn besluit om de capaciteit van de bibliotheekdiensten te verhogen, en bevestigt, als onderdeel van dit proces, de opvoering van 15 nieuwe posten voor 2011 en de omzetting van 13 tijdelijke ambten in vaste ambten; besluit de kredieten voor 8 van deze posten te verlagen met het oog op de spreiding van de aanwerving over een periode van twee jaar;

77.

heeft besloten de kredieten voor 30 posten (6 AD5 en 24 AST1) voor „Overige sectoren” in de reserve te plaatsen totdat de gevraagde aanvullende informatie is ontvangen;

78.

besluit zijn goedkeuring te hechten aan de in de nota van wijzigingen voorgestelde internalisering van de accreditatiedienst en daarvoor 16 nieuwe posten toe te voegen aan de personeelsformatie (1 AD5 en 15 AST1) en de daarmee overeenkomende kredieten beschikbaar te stellen;

79.

hecht overeenkomstig de nota van wijzigingen zijn goedkeuring aan de volgende begrotingsneutrale maatregelen:

omzetting van 5 bestaande tijdelijke ambten in vaste ambten (1 AD9T in 1 AD5P, 1 AD8T in 1 AD5P, 1 AD5T in 1 AD5P en 2 AST3T in 2 AST1P),

opwaardering van twee tijdelijke AD11-ambten tot AD12-ambten,

omzetting van 15 AST-ambten ( 5 AST10, 5 AST6 en 5 AST5) in 15 AD5-ambten;

80.

heeft overeenkomstig zijn besluit inzake kredietoverschrijving C1/2010 de in de reserve geplaatste kredieten in verband met Kroatië vrijgegeven en op de lijn geplaatst voor het inhuren van contractpersoneel;

Rechtstreekse assistentie aan de leden

81.

besluit naar aanleiding van zijn eerdere grondige debat over de vergoeding voor parlementaire medewerkers in verband met gewijzigde begroting nr. 1/2010 en de voorstellen van het Bureau voor 2011 voor een tweede verhogingstranche, om deze kredieten in de reserve te houden; neemt nota van de antwoorden van de administratie, maar vindt dat die in dit stadium geen verdere verhoging rechtvaardigen; herhaalt het verzoek om informatie van zijn resolutie van 25 maart 2010 over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure 2011 (9);

82.

verwerpt het verzoek van het Bureau om opwaardering van de posten van de medewerkers van de quaestoren van AST4 naar AST8;

Vastgoedbeleid

83.

heeft de omschrijving van begrotingslijn 2008 gewijzigd om voor meer transparantie van de verschillende vastgoedprojecten te zorgen;

84.

verzoekt regelmatig op de hoogte te worden gehouden van nieuwe ontwikkelingen met betrekking tot vastgoedprojecten met aanzienlijke begrotingsgevolgen, zoals het KAD-gebouw, en wacht op de antwoorden met betrekking tot de begrotingsimpact van mogelijke parallelle bouwprojecten in Brussel;

Communicatie- en informatiebeleid

85.

neemt kennis van het antwoord over de stand van zaken op het gebied van een kennisbeheersysteem, waarvan echter in dit stadium van het project nog niet kan worden uitgemaakt of het aan de gewekte verwachtingen zal voldoen; benadrukt de noodzaak van een tijdschema voor de invoering van dit systeem; herhaalt het verzoek dat het in de resolutie over de richtsnoeren had geformuleerd, nl. dat een dergelijk systeem eenvoudig toegankelijk moet zijn voor de Europese burgers via internet; verzoekt om informatie over de vraag hoe er als gevolg van de invoering van het kennisbeheersysteem kan worden bezuinigd;

86.

merkt op dat talrijke leden vragen hebben gesteld over de inhoud van en de stand van zaken bij het IT-mobiliteitsproject, dat wellicht nader moet worden geanalyseerd en besproken; heeft besloten de kredieten voor dit project voorlopig in de reserve te plaatsen om die bespreking en die analyse mogelijk te maken;

87.

wenst te worden geïnformeerd over de ontwikkelingen met betrekking tot de Web-TV van het Parlement, en besluit 1 miljoen EUR in de reserve te plaatsen;

Kwesties in verband met het milieu

88.

herhaalt zijn steun voor de effectieve invoering van concrete prikkels en maatregelen om meer en beter gebruik te maken van minder vervuilende vervoermiddelen dan vliegtuigen en auto's, zoals openbaar vervoer en fietsen, wat ook zou kunnen helpen bij het vinden van bezuinigingsmogelijkheden op posten als „vervoermiddelen”;

89.

benadrukt in dit verband dat er verdere maatregelen moeten worden genomen om zowel de begrotings- als de milieuefficiëntie van de middelen te verbeteren;

90.

is ingenomen met het feit dat er in totaal 4 miljoen EUR extra kan worden bezuinigd op de begrotingspost voor reiskosten van de leden en op die voor energieverbruik;

Meerjarenprojecten en andere uitgavenposten

91.

besluit met betrekking tot het Huis van de Europese geschiedenis het gevraagde bedrag van 2,5 miljoen EUR voor verdere studies in de reserve te plaatsen; wijst erop dat er nog geen inzicht is in de totale kosten van het project zolang de beoordeling van de voorstellen van de architecten niet is afgerond; verwijst ook naar de overige verzoeken die in diverse resoluties van het Parlement waren geformuleerd maar waarop nog niet is gereageerd, zoals de mogelijkheid van samenwerking met andere instellingen en eventuele geïnteresseerde partners;

92.

besluit de kredieten voor een aantal begrotingslijnen aan te passen en reserves in te stellen voor lijnen waarvoor de precieze financiële behoeften moeilijk te voorspellen zijn en waar zich in de loop van het jaar eventueel extra behoeften of bezuinigingsmogelijkheden zouden kunnen voordoen;

93.

herinnert eraan dat het oorspronkelijke bedrag van 1,2 miljoen EUR dat voorzien was voor de financiering van het besluit van het Bureau tot invoering van een ambtsvergoeding, in het stadium van de raming en van het overleg tussen de Begrotingscommissie en het Bureau was teruggebracht tot 400 000 EUR; herinnert er vervolgens aan dat uitgaven in verband met deze ambtsvergoeding alleen kunnen worden vergoed indien er bewijsstukken worden overgelegd die die uitgaven volledig rechtvaardigen; wijst erop dat andere verhogingen in vergelijking met het begrotingsjaar 2010 hoofdzakelijk te maken hebben met de voorraad representatie-artikelen voor de Protocoldienst; is van mening dat de uitgaven voor deze post waarschijnlijk in de komende jaren kunnen worden verlaagd als de voorraad dit jaar wordt vernieuwd; wijst op de noodzaak van een voorzichtig begrotingsbeleid ten aanzien van aanvragen voor dienstreizen tussen en buiten de vergaderplaatsen van het Parlement en andere dienstreizen, alsook van de grootst mogelijke zelfdiscipline met betrekking tot uitgaven voor representatie in deze tijden van economische crisis; zou het derhalve ten zeerste toejuichen als de uitgaven in de loop van het jaar lager zouden zijn dan de oorspronkelijk geraamde behoeften;

Afdeling IV –     Hof van Justitie

94.

besluit 29 van de 39 gevraagde nieuwe posten toe te kennen, hoofdzakelijk in verband met het toenemende aantal zaken en de daarmee samenhangende hoeveelheid werk, waarvoor extra voor jurist-vertalers en vertalers nodig zijn (24 van de posten hebben hierop betrekking), plus een beperkt aantal andere gerechtvaardigde nieuwe posten;

95.

merkt op dat de Raad in zijn lezing de kredieten voor personeel heeft verlaagd op een wijze die geen recht doet aan de hoge bezettingsgraad van posten die het Hof van Justitie in 2009 en de eerste helft van 2010 heeft verwezenlijkt; besluit derhalve de door de Raad aangebrachte verlaging met 3 % (die gelijkstaat met een verhoging van de forfaitaire verlaging van 2,5 % naar 5,5 %) moet worden verminderd tot 1 %, opdat in de noodzakelijke behoeften van de personeelsformatie van het Hof van Justitie kan worden voorzien, zodat het Hof zijn taken naar behoren kan uitvoeren;

96.

neemt een compromisstandpunt in met betrekking tot diverse lijnen voor ondersteunende uitgaven door meer toe te kennen dan de Raad maar minder dan in de ontwerpbegroting was voorgesteld; maakt een uitzondering voor bepaalde IT-gerelateerde uitgaven waarvoor overeenkomstig de aanbevelingen van externe controleurs voor twee lijnen het volle bedrag wordt toegekend;

Afdeling V –     Rekenkamer

97.

merkt op dat de Raad slechts marginale wijzigingen heeft aangebracht in de begroting van de Rekenkamer en dat de resulterende bedragen in het algemeen acceptabel zijn; merkt op dat er de afgelopen twee jaar 32 posten voor controleurs bijgekomen zijn en dat er daarna in een geest van zelfbeperking geen extra personeel is aangevraagd, hoewel dat oorspronkelijk wel was gepland;

98.

is ingenomen met het stelselmatige streven van de Rekenkamer naar verlaging van zijn uitgaven voor administratieve ondersteuning en naar het verrichten van interne begrotingsaudits; wil nader onderzoeken in hoeverre andere instellingen gebruik kunnen maken van de deskundigheid van de Rekenkamer ter zake;

Afdeling VI –     Europees Economisch en Sociaal Comité

99.

besluit tot een compromis ten aanzien van de nieuwe posten waarom in verband met het Verdrag van Lissabon was gevraagd, volgens de lijnen die reeds in de zomer door het Spaanse voorzitterschap waren geschetst, bestaande in de instelling van 11 nieuwe posten voor de toegenomen werklast als gevolg van de toegenomen bevoegdheden, als volgt uitgesplitst: 6 AD5-posten, 3 tijdelijke AD9-posten en 2 AST3-posten;

100.

merkt op dat deze nieuwe posten onder meer bedoeld zijn om de capaciteit van het Comité op het gebied van raadplegingen, programmering en betrekkingen met het maatschappelijk middenveld te vergroten en dat deze oplossing een aanvaardbaar compromis vormt tussen de oorspronkelijke verzoeken van het Comité en de ontwerpbegroting als gewijzigd door de Raad;

101.

besluit, na nota te hebben genomen van het huidige aantal vacatures en na het Comité hierover te hebben gehoord, op de salarissen een forfaitaire verlaging van 4,5 % toe te passen in plaats van de door de Raad voorgestelde 5,5 %, zulks om een effectieve opvulling van vacatures niet te hinderen;

102.

benadrukt de noodzaak van onmiddellijke toepassing van het besluit van het Comité om de reistickets van zijn leden in principe te vergoeden op basis van de werkelijke kosten en de thans nog bestaande mogelijkheid van vergoeding op basis van vaste tarieven af te schaffen; is in beginsel ingenomen met dit besluit, heeft de kredieten in verband met deze verandering van systeem beschikbaar gemaakt en zal deze kwestie blijven volgen;

103.

stemt voor diverse lijnen in verband met administratieve ondersteuning in met een beperkt aantal verhogingen ten opzichte van de lezing van de Raad, die toch nog een bezuiniging betekenen ten opzichte van de ontwerpbegroting;

Afdeling VII –     Comité van de Regio's

104.

besluit tot een compromis ten aanzien van de nieuwe posten waarom in verband met het Verdrag van Lissabon was gevraagd, volgens de lijnen die reeds in de zomer door het Spaanse voorzitterschap waren geschetst, bestaande in de instelling van 18 nieuwe posten voor de toegenomen werklast als gevolg van de toegenomen bevoegdheden, als volgt uitgesplitst: 2 AD9, 5 AD7, 7 AD5, 2 AST3 en 2 AST1;

105.

merkt op dat deze nieuwe posten onder meer bedoeld zijn om de capaciteit van het Comité op het gebied van subsidiariteit, territoriale cohesie, effectbeoordelingen, raadplegingen en uitbreiding van interregionale activiteiten te vergroten;

106.

besluit, na de argumenten van het Comité over het aanwervingspeil en het vacaturepercentage te hebben gehoord, om een forfaitaire verlaging van 5 % door te voeren;

107.

neemt met betrekking tot diverse lijnen voor administratieve ondersteuning een compromisstandpunt in tussen de aanvragen van het Comité en de door de Raad aangebrachte verlagingen;

Afdeling VIII –     Europese Ombudsman

108.

acht de ontwerpbegroting voor deze instelling in grote lijnen bevredigend en merkt ook op dat de Raad daar nauwelijks iets in heeft veranderd;

109.

benadrukt echter dat het over het opvoeren van een nieuwe tijdelijke post, zonder begrotingsgevolgen daar dezelfde uitgaven momenteel worden betaald door middel van contracten, een andere mening is toegedaan dan de Raad, en besluit dus daaraan zijn goedkeuring te hechten;

Afdeling IX –     Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming

110.

besluit, gezien de gecombineerde werklast van deze instelling (eerder bestaande verplichtingen plus de nieuwe verplichtingen uit hoofde van het Verdrag van Lissabon, die leidt tot meer raadpleging voorafgaand aan wetgeving met gevolgen voor de gegevensbescherming), voor 2011 2 nieuwe posten op te voeren (1 AD6 en 1 AD9);

111.

heeft een restrictieve koers gevolgd ten aanzien van verzoeken met betrekking tot andere begrotingslijnen en verzoekt de Toezichthouder intern en binnen de bestaande begrotingen in deze behoeften te voorzien;

*

* *

112.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsook aan de andere betrokken instellingen en organen.


(1)  PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17.

(2)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0086.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0205.

(6)  PB C 27 E van 31.1.2008, blz. 214.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0328.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0171.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0087.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/162


Woensdag 20 oktober 2010
Tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie ***I

P7_TA(2010)0373

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/85/EEG van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (COM(2008)0637 – C6-0340/2008 – 2008/0193(COD))

2012/C 70 E/26

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0637),

gelet op artikel 251, lid 2, artikel 137, lid 2, en artikel 141, lid 3, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0340/2008),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, artikel 153, lid 2, en artikel 157, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 13 mei 2009 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrond,

gelet op de artikelen 37, 55 en 175 van zijn Reglement,

gezien het eerste verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A6-0267/2009),

gezien het tweede verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0032/2010),

1.

keurt onderstaand standpunt in eerste lezing goed;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  PB C 277 van 17.11.2009, blz. 102.


Woensdag 20 oktober 2010
P7_TC1-COD(2008)0193

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 20 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/85/EEG van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie en inzake de vaststelling van maatregelen die werknemers helpen om hun werk en gezinsleven te combineren

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op de artikelen 153, lid 2, en 157, lid 3,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 153 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bepaalt dat ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 151 van het VWEU het optreden van de lidstaten door de Unie wordt ondersteund en aangevuld op het gebied van de verbetering van met name de arbeidsomstandigheden om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen, en op het gebied van de gelijkheid van mannen en vrouwen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk betreft.

(2)

Artikel 157 van het VWEU bepaalt dat de Raad, handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité maatregelen aanneemt om de toepassing te waarborgen van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep.

(3)

Aangezien deze richtlijn niet alleen betrekking heeft op de gezondheid en veiligheid van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie, maar ook intrinsiek betrekking heeft op kwesties van gelijke behandeling, zoals het recht om naar haar baan of naar een vergelijkbare functie terug te keren, de bepalingen inzake ontslag en rechten verbonden aan de arbeidsovereenkomst of inzake betere financiële ondersteuning gedurende het verlof, vormen de artikelen 153 en 157 van het VWEU gezamenlijk de rechtsgrondslag voor deze richtlijn.

(4)

Gelijkheid van vrouwen en mannen is een grondbeginsel van de Europese Unie. De artikelen 21 en 23 van het Handvest van grondrechten van de Europese Unie verbieden discriminatie op grond van geslacht en bepalen dat de gelijkheid van mannen en vrouwen op alle gebieden moet worden gewaarborgd. Dit geldt eveneens voor het combineren van beroeps- en gezinsleven.

(5)

Volgens artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie is het bevorderen van de gelijkheid van mannen en vrouwen een van de hoofdtaken van de Unie. Evenzo moet de Unie volgens artikel 8 van het VWEU er bij elk optreden naar streven de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen actief te bevorderen.

(6)

In zijn arrest van 26 februari 2008 in zaak C-506/06 Mayr/Flöckner (3) heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat er sprake is van directe seksediscriminatie wanneer een werkneemster wordt benadeeld vanwege afwezigheid in verband met een IVF-behandeling.

(7)

Het recht van een vrouw die zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft om na afloop van dit verlof naar haar baan of naar een gelijkwaardige functie terug te keren is neergelegd in artikel 15 van Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 inzake de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (4).

(8)

Richtlijn 92/85/EEG van de Raad (5) voorziet in maatregelen ter verbetering van de veiligheid en gezondheid op het werk van werkneemsters, tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie.

(9)

In de doelstellingen die zijn opgenomen in de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Barcelona van 15 en 16 maart 2002 wordt gesteld dat de lidstaten hindernissen voor arbeidsparticipatie van vrouwen uit de weg moeten ruimen en tegen 2010 moeten voorzien in kinderopvangfaciliteiten voor ten minste 90 % van de kinderen tussen drie jaar en de leerplichtige leeftijd, en voor ten minste 33 % van de kinderen jonger dan drie jaar, en moeten zorgen voor de gelijke toegang van die kinderen tot dergelijke voorzieningen in stedelijke gebieden en op het platteland.

(10)

In de mondiale strategie voor zuigelingen- en kindervoeding van de Wereldgezondheidsorganisatie van 16 april 2002, die werd bekrachtigd door Resolutie 55.25 van de 55ste Algemene Vergadering van de Wereldgezondheidsorganisatie, wordt gesteld dat de groei en de ontwikkeling van een kind optimaal zijn als het gedurende de eerste zes maanden van zijn leven uitsluitend borstvoeding krijgt. De lidstaten dienen op grond van deze resolutie verlofmaatregelen aan te moedigen die erop gericht zijn deze doelstelling te verwezenlijken.

(11)

Een van de zes prioriteiten die in de Mededeling van de Commissie van 1 maart 2006, getiteld „Een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010” zijn vastgelegd, is een betere balans tussen werk, privéleven en gezinsleven mogelijk te maken. Daarom heeft de Commissie het initiatief genomen om de bestaande wetgeving op het gebied van de gelijkheid van vrouwen en mannen aan te passen en waar nodig te moderniseren. De Commissie heeft tevens aangekondigd dat zij, met het oog op de verbetering van de gendergelijkheid 'de bestaande, niet in 2005 herschikte EU-wetgeving inzake gendergelijkheid zou onderzoeken om die waar nodig bij te werken, te moderniseren en te herschikken'. Richtlijn 92/85/EEG maakte geen deel uit van de herschikking.

(12)

In haar mededeling van 2 juli 2008, getiteld „Vernieuwde sociale agenda: kansen, toegang en solidariteit in het Europa van de 21e eeuw” bevestigde de Commissie dat de mogelijkheden om privéleven en werk te combineren moeten worden verbeterd.

(13)

Alle ouders hebben het recht voor hun kind te zorgen.

(14)

De bepalingen in deze richtlijn met betrekking tot zwangerschaps- en bevallingsverlof laten de andere ouderschapsverlofregelingen in de lidstaten onverlet en deze richtlijn mag die regelingen niet ondermijnen. Zwangerschaps-, vaderschaps-, en ouderschapsverlof vullen elkaar aan en kunnen er samen voor zorgen dat werk en gezinsleven beter kunnen worden gecombineerd.

(15)

Een werkneemster die een kind heeft geadopteerd moet dezelfde rechten hebben als een biologische ouder en heeft recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof onder dezelfde voorwaarden.

(16)

Gezien de kwetsbaarheid van de werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie is het noodzakelijk hun recht te geven op een vóór en/of na de bevalling te nemen zwangerschaps- en bevallingsverlof van ten minste 20 aaneengesloten weken, en hun de verplichting op te leggen na de bevalling een zwangerschaps- en bevallingsverlof van ten minste zes weken te nemen.

(17)

De zorg voor kinderen met een handicap stelt bijzondere eisen aan werkende moeders, die door de samenleving moeten worden erkend. De verhoogde kwetsbaarheid van werkende moeders van gehandicapte kinderen vraagt om toekenning van aanvullend zwangerschaps- en bevallingsverlof. De minimumduur van dit verlof moet in deze richtlijn worden vastgelegd.

(18)

Om als zwangerschaps- en bevallingsverlof in de zin van deze richtlijn te worden beschouwd, moet op nationaal niveau beschikbaar gezinsgerelateerd verlof langer zijn dan de perioden bedoeld in Richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (6); moet het worden betaald zoals bepaald in deze richtlijn; en moeten de in deze richtlijn opgenomen waarborgen ten aanzien van ontslag, terugkeer in dezelfde baan of een gelijkwaardige functie, en discriminatie van toepassing zijn.

(19)

Het Hof van Justitie heeft ten aanzien van het beginsel van gelijke behandeling consequent de legitimiteit erkend van de bescherming van vrouwen tijdens en na de zwangerschap. Het heeft voorts consequent geoordeeld dat elke ongunstige behandeling van vrouwen die verband houdt met zwangerschap of moederschap een directe discriminatie op grond van geslacht vormt.

(20)

Op grond van het beginsel van gelijke behandeling erkent het Hof van Justitie ook de bescherming van de rechten inzake de arbeid van vrouwen, met name hun recht terug te keren naar dezelfde baan of een gelijkwaardige functie, met arbeidsvoorwaarden die voor hen niet minder gunstig zijn, alsmede van hun recht te profiteren van de verbeteringen van de arbeidsvoorwaarden die tijdens hun afwezigheid is ingevoerd.

(21)

Een „gelijkwaardige functie” betekent een functie die dezelfde is als de vorige wat betreft bezoldiging en taakomschrijving, of, indien zulks niet mogelijk is, een gelijkwaardige functie die overeenstemt met de kwalificaties van de werkneemster en haar bezoldiging in haar vorige functie.

(22)

Gezien de demografische ontwikkelingen in de Unie, is het nodig om de toename van geboortes te stimuleren door middel van gerichte wetgeving en maatregelen ten einde te komen tot een betere combinatie van werk, privéleven en gezin.

(23)

Vrouwen moeten daarom worden beschermd tegen discriminatie op grond van zwangerschap of zwangerschaps- en bevallingsverlof en dienen over adequate mogelijkheden voor rechtsbescherming te beschikken om te waarborgen dat hun recht op menswaardige arbeidsomstandigheden en een betere balans tussen gezins- en beroepsleven wordt geëerbiedigd .

(24)

In de resolutie van de Raad en van de ministers van werkgelegenheid en sociaal beleid, in het kader van de Raad bijeen, van 29 juni 2000, betreffende de evenwichtige deelneming van mannen en vrouwen aan het beroeps- en gezinsleven (7) worden de lidstaten ertoe aangespoord na te gaan in hoeverre in hun rechtsorde aan mannelijke werknemers een individueel en niet-overdraagbaar recht op vaderschapsverlof kan worden toegekend, zonder aantasting van hun arbeidsrechten.

(25)

Om werknemers in de gelegenheid te stellen hun beroeps- en gezinsleven te combineren, is het essentieel het moederschaps- en vaderschapsverlof te verlengen, ook bij adoptie van een kind jonger dan 12 maanden. Een werknemer die een kind jonger dan 12 maanden heeft geadopteerd moet dezelfde rechten hebben als een biologische ouder en moet onder dezelfde voorwaarden moederschaps- of vaderschapsverlof kunnen opnemen.

(26)

Om werknemers in de gelegenheid te stellen hun beroeps- en gezinsleven te combineren en werkelijke gelijkheid van mannen en vrouwen te verwezenlijken, is het essentieel dat mannen recht hebben op bezoldigd vaderschapsverlof, onder gelijke voorwaarden als die welke voor zwangerschaps- en bevallingsverlof gelden, behalve wat betreft de duur, zodat geleidelijk aan de vereiste voorwaarden worden vastgelegd. Dit recht moet ook worden toegekend aan ongehuwde partners. De lidstaten worden ertoe aangespoord na te gaan in hoeverre in hun rechtsorde aan mannelijke werknemers een individueel en niet-overdraagbaar recht op vaderschapsverlof kan worden toegekend, zonder aantasting van hun arbeidsrechten.

(27)

Tegen de achtergrond van de vergrijzing in de Unie en de Mededeling van de Commissie van 12 oktober 2006, getiteld „De demografische toekomst van Europa: probleem of uitdaging”, zal alles in het werk moeten worden gesteld om te komen tot een effectieve bescherming van het moeder- en vaderschap.

(28)

In het Groenboek van de Commissie getiteld „Demografische veranderingen: naar een nieuwe solidariteit tussen de generaties” wordt erop gewezen dat de lidstaten lage vruchtbaarheidscijfers hebben, die ontoereikend zijn voor de vervanging van de bevolking. Er moeten dan ook maatregelen worden getroffen ter verbetering van de omstandigheden van werkneemsters op de werkvloer vóór, tijdens en na de zwangerschap. Het verdient aanbeveling de goede praktijken na te volgen van lidstaten met een hoog vruchtbaarheidscijfer en die een voortdurende participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt promoten.

(29)

In de conclusies van de Raad „Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken” (EPSCO) van december 2007 over een evenwichtige rolverdeling tussen mannen en vrouwen ten behoeve van werkgelegenheid, groei en sociale samenhang, erkent de Raad dat maatregelen die helpen om werk, gezin en privéleven te combineren essentieel zijn om de gelijkheid van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt te promoten.

(30)

Deze richtlijn laat de bepalingen van Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (8), zoals herschikt in Richtlijn 2006/54/EG, onverlet.

(31)

De bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie dient gewaarborgd en mag niet strijdig zijn met de beginselen van de richtlijnen op het gebied van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

(32)

Om de effectieve rechtsbescherming van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie te verbeteren, moeten de voorschriften inzake de bewijslast worden aangepast indien er sprake is van een kennelijke schending van de rechten uit hoofde van deze richtlijn. Voor een effectieve toepassing van de rechten moet de bewijslast bij de verweerder worden gelegd als deze schending kan worden aangetoond.

(33)

Bepalingen met betrekking tot het zwangerschaps- en bevallingsverlof zouden geen nuttige werking hebben indien zij niet gepaard gaan met de handhaving van alle rechten verbonden aan de arbeidsovereenkomst, met inbegrip van het behoud van de volledige bezoldiging en het recht op een gelijkwaardige uitkering.

(34)

Daadwerkelijke toepassing van het beginsel van gelijke behandeling vereist een passende rechtsbescherming tegen represailles.

(35)

De lidstaten dienen voor inbreuken op de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen.

(36)

De lidstaten worden ertoe aangespoord in het kader van hun nationale rechtsorde de nodige maatregelen te treffen om te zorgen voor reële en effectieve compensatie of vergoeding - naar gelang wat zij passend achten - van de schade die een werknemer is toegebracht als gevolg van het niet naleven van de in deze richtlijn bedoelde verplichtingen, op een wijze die afschrikkend, doeltreffend en evenredig is aan de geleden schade.

(37)

De ervaring heeft geleerd dat de schending van de rechten die door deze richtlijn worden gewaarborgd, zou worden versterkt door een of meer organen voor de bevordering van gelijke behandeling in elke lidstaat de bevoegdheid te geven om de betrokken problemen te analyseren, naar oplossingen te zoeken en de slachtoffers praktische bijstand te verlenen. Daarom moet in deze richtlijn een bepaling in die zin worden opgenomen.

(38)

Slachtoffers van discriminatie moeten kunnen beschikken over passende rechtsbeschermingsmiddelen. Ten einde een effectievere bescherming te verlenen, dienen verenigingen, organisaties en andere rechtspersonen de mogelijkheid te krijgen om zich, naar gelang lidstaten dit wenselijk achten, namens of ter ondersteuning van een slachtoffer partij te stellen in een procedure, onverminderd de nationale procedurele voorschriften betreffende de vertegenwoordiging en verdediging voor rechterlijke instanties.

(39)

De lidstaten moeten actieve deelname van de sociale partners aanmoedigen en stimuleren om de betrokkenen beter voor te lichten en effectievere regelingen te treffen. Door de dialoog met bovengenoemde organisaties aan te moedigen kunnen de lidstaten meer feedback krijgen en meer inzicht in de praktische uitvoering van deze richtlijn, en in de problemen die zich naar alle waarschijnlijkheid zullen voordoen, om discriminatie te bannen.

(40)

Deze richtlijn stelt minimumvereisten vast en laat de lidstaten daarmee de keuze gunstiger bepalingen aan te nemen of te handhaven. De uitvoering van deze richtlijn mag niet als rechtvaardiging dienen voor enigerlei verlaging van het in de lidstaten reeds bestaande beschermingsniveau , in het bijzonder van nationale wetgeving die door een combinatie van ouderschaps- en moederschapsverlof de moeder recht geeft op ten minste 20 weken voor en/of na de bevalling op te nemen zwangerschaps- en bevallingsverlof met een vergoeding op ten minste het in deze richtlijn bepaalde niveau .

(41)

De lidstaten dienen de dialoog tussen de sociale partners en met niet-gouvernementele organisaties te bevorderen, teneinde bewust te zijn van de diverse vormen van discriminatie en deze te bestrijden.

(42)

Daar de doelstellingen van de te nemen maatregelen, namelijk de verbetering van het minimale beschermingsniveau van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie te verbeteren en de effectieve toepassing van het beginsel van gelijke behandeling te verbeteren, gezien hun verschillende beschermingsniveaus, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 92/85/EEG wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 1 wordt het volgende lid ingevoegd:

„1 bis.     Deze richtlijn heeft tevens ten doel werkneemsters tijdens de zwangerschap en na de bevalling in staat te stellen op de arbeidsmarkt te blijven of terug te keren en hun beroepsleven te combineren met hun privé- en gezinsleven.”;

2)

Artikel 2 wordt vervangen door:

„Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

a)    „werkneemster tijdens de zwangerschap”:

elke zwangere werkneemster, onafhankelijk van het arbeidscontract, met inbegrip van huishoudelijk werk, die haar werkgever in kennis stelt van haar toestand overeenkomstig nationale wetten en/of praktijken;

b)    „werkneemster na de bevalling”:

elke werkneemster, onafhankelijk van het arbeidscontract, met inbegrip van huishoudelijk werk, na de bevalling in de zin van nationale wetten en/of praktijken die de werkgever in kennis stelt van haar toestand overeenkomstig deze wetten en/of praktijken. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt hieronder ook verstaan een werkneemster die onlangs een kind heeft geadopteerd;

c)    „werkneemster tijdens de lactatie”:

elke werkneemster, onafhankelijk van het arbeidscontract, met inbegrip van huishoudelijk werk, tijdens de lactatie in de zin van nationale wetten en/of praktijken die de werkgever in kennis stelt van haar toestand overeenkomstig deze wetten en/of praktijken.”;

3)

Artikel 3 wordt vervangen door:

„Artikel 3

Richtsnoeren

1.     De Commissie, bijgestaan door het Raadgevend Comité voor de veiligheid, de hygiëne en de gezondheidsbescherming op de arbeidsplaats, stelt in overleg met de lidstaten richtsnoeren op voor de evaluatie van de chemische, fysische en biologische agentia alsmede van de industriële procedés welke geacht worden een risico te vormen voor de reproductieve gezondheid van mannelijke en vrouwelijke werknemers en voor de veiligheid of de gezondheid van de werkneemsters in de zin van artikel 2. Deze richtsnoeren worden herzien en worden vanaf 2012 ten minste om de vijf jaar bijgewerkt.

De in de eerste alinea bedoelde richtsnoeren hebben ook betrekking op bewegingen en houdingen, geestelijke en lichamelijke vermoeidheid en andere soorten lichamelijke en geestelijke belasting in verband met de werkzaamheden van de werkneemsters in de zin van artikel 2.

2.     Het is de bedoeling dat in de lid 1 bedoelde richtsnoeren als leidraad dienen voor de in artikel 4, lid 1, bedoelde evaluatie.

Daartoe brengen de lidstaten die richtsnoeren ter kennis van alle werkgevers en alle mannelijke en vrouwelijke werknemers en/of hun vertegenwoordigers en de sociale partners in hun respectieve lidstaten.”;

4)

Artikel 4 wordt vervangen door:

„Artikel 4

Evaluatie, informatie en overleg

1.     In de evaluatie van de risico's die overeenkomstig Richtlijn 89/391/EEG wordt uitgevoerd, neemt de werkgever een evaluatie van de reproductieve risico's voor de mannelijke en vrouwelijke werknemers op. Voor alle werkzaamheden waarbij zich een specifiek risico kan voordoen van blootstelling aan de agentia, procedés of arbeidsomstandigheden waarvan een niet-limitatieve lijst in bijlage I is opgenomen, moeten de aard, de mate en de duur van de blootstelling in de betrokken onderneming en/of inrichting van de werkneemsters in de zin van artikel 2 en werkneemsters die zich in een van de in artikel 2 bedoelde toestanden zouden kunnen bevinden, rechtstreeks door de werkgever of door bemiddeling van de in artikel 7 van Richtlijn 89/391/EEG bedoelde beschermings- en preventiediensten worden geëvalueerd, ten einde:

ieder risico voor de veiligheid of de gezondheid, alsmede iedere terugslag op de zwangerschap of de lactatie van de werkneemster in de zin van artikel 2 van deze richtlijn en werkneemsters die zich in een van de in artikel 2 van deze richtlijn bedoelde toestanden zouden kunnen bevinden, te kunnen beoordelen,

te kunnen vaststellen welke maatregelen moeten worden genomen.

2.     Onverminderd artikel 10 van Richtlijn 89/391/EEG worden in de betrokken onderneming en/of inrichting de werkneemster in de zin van artikel 2 van deze richtlijn en de werkneemsters die zich in een van de in artikel 2 van deze richtlijn bedoelde toestanden zouden kunnen bevinden en/of hun vertegenwoordigers en de relevante sociale partners geïnformeerd over de resultaten van de in lid 1 bedoelde evaluatie en over alle maatregelen op het gebied van de veiligheid en de gezondheid op het werk.

3.     Er worden passende maatregelen genomen om te verzekeren dat de werknemers en/of hun vertegenwoordigers in de betrokken onderneming of vestiging kunnen toezien op de toepassing van deze richtlijn of betrokken kunnen worden bij de uitvoering ervan, met name voor wat betreft de door de werkgever genomen maatregelen zoals bedoeld in lid 1, onverminderd de verantwoordelijkheid van de werkgever om deze maatregelen vast te stellen.

4.     Het overleg met en de deelname van de werknemers en/of hun vertegenwoordigers in verband met aangelegenheden die binnen de werkingsfeer van deze richtlijn vallen, hebben plaats overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 89/391/EEG.”;

5)

In artikel 5 worden de leden 2 en 3 vervangen door:

„2.     Indien aanpassing van de arbeidsomstandigheden en/of werktijden technisch en/of objectief niet mogelijk is, neemt de werkgever de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de betrokken werkneemster een andere arbeidsplaats krijgt.

3.     Indien overplaatsing technisch en/of objectief niet mogelijk is, wordt de betrokken werkneemster gedurende de gehele voor de bescherming van haar veiligheid of gezondheid noodzakelijke periode, overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken, vrijgesteld van arbeid.”;

6)

Het volgende punt wordt toegevoegd aan artikel 6:

„3.

bij zwangerschap mogen werkneemsters bovendien niet worden verplicht taken te verrichten zoals het dragen en optillen van zware gewichten of taken die gevaarlijk of uitputtend zijn of risico's met zich meebrengen voor de gezondheid.”;

7)

Artikel 7 wordt vervangen door:

„Artikel 7

Nachtarbeid en overuren

1.     De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat de werkneemsters in de zin van artikel 2 niet verplicht worden nachtarbeid te verrichten of overuren te maken:

a)

gedurende een periode van 10 weken vóór de uitgerekende datum van de bevalling;

b)

gedurende de rest van de zwangerschap indien de gezondheid van de moeder of het ongeboren kind zulks vereist;

c)

gedurende de gehele lactatieperiode.

2.     De in lid 1 bedoelde maatregelen dienen de mogelijkheid te omvatten, overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken:

a)

van overplaatsing naar passend werk overdag; of

b)

van vrijstelling van arbeid of verlenging van het zwangerschaps- en bevallingsverlof wanneer overplaatsing naar passend werk overdag technisch en/of objectief niet mogelijk is.

3.     Werkneemsters die van nachtarbeid wensen te worden vrijgesteld, moeten overeenkomstig de regelgeving van de lidstaten hun werkgever hiervan op de hoogte brengen en, indien lid 1, letter b), van toepassing is, hun werkgever een medisch attest overleggen.

4.     In het geval van eenoudergezinnen en ouders van kinderen met een ernstige handicap, kunnen de in lid 1 bedoelde periodes worden verlengd volgens de door de lidstaten vastgelegde procedures.”;

8)

Artikel 8 wordt vervangen door:

Artikel 8

Zwangerschaps- en bevallingsverlof

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat de werkneemsters in de zin van artikel 2 recht hebben op vóór en/of na de bevalling te nemen zwangerschaps-en bevallingsverlof van ten minste 20 aaneengesloten weken.

2.     Wat de laatste vier weken van de in lid 1 bedoelde periode betreft, kan een op nationaal niveau bestaande regeling voor gezinsverlof in de zin van deze richtlijn als zwangerschaps- en bevallingsverlof worden beschouwd op voorwaarde dat deze regeling werknemers een algemene bescherming biedt zoals bedoeld in artikel 2 van deze richtlijn, die equivalent is aan het in deze richtlijn vastgestelde niveau. In dat geval moet de totale duur van het toegestane verlof langer zijn dan de periode van ouderschapsverlof bedoeld in Richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (9).

Het loon voor de laatste vier weken zwangerschaps- en bevallingsverlof mag niet lager zijn dan de in artikel 11, lid 5, bedoelde uitkering, of, in het andere geval, kan het gemiddelde inhouden van het loon tijdens de 20 weken van het zwangerschaps- en bevallingsverlof, wat ten minste 75 % dient te bedragen van het laatste maandloon of het gemiddelde maandloon als bepaald volgens de nationale wetgeving, met een plafond dat volgens nationale wetgeving is vastgesteld. De lidstaten mogen vastleggen over welke periodes dit gemiddelde maandloon wordt berekend.

Indien een lidstaat heeft voorzien in een periode van minstens 18 weken zwangerschaps- en bevallingsverlof, mag hij besluiten dat de laatste twee weken worden nagekomen door een nationaal beschikbaar vaderschapsverlof met hetzelfde bezoldigingsniveau.

3.   Het in lid 1 bedoelde zwangerschaps- en bevallingsverlof moet een na de bevalling te nemen volledig betaald verplicht zwangerschaps- en bevallingsverlof van ten minste zes weken omvatten , onverminderd de vigerende nationale regels die voorzien in een periode verplicht zwangerschaps- en bevallingsverlof voor de bevalling . Het verplicht zwangerschaps- en bevallingsverlof van zes weken is van toepassing op alle werkneemsters, ongeacht het aantal vóór de bevalling gepresteerde werkdagen. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de werkneemsters in de zin van artikel 2 vrij de periode, vóór of na de bevalling mogen kiezen wanneer zij het niet-verplichte deel van het verlof opnemen. Het verplicht zwangerschaps- en bevallingsverlof van zes weken is van toepassing op alle werkneemsters, ongeacht het aantal vòòr de bevalling gepresteerde werkdagen.

4.     Deze periode kan, wanneer de ouders het zo overeenkomen en hierom verzoeken, worden verdeeld over de vader en de moeder, overeenkomstig de wetgeving van elke lidstaat.

5.     Ten behoeve van de bescherming van de gezondheid van moeder en kind, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om te waarborgen dat werkneemsters vrij en zonder dwang kunnen beslissen om al dan niet gebruik te maken van het gedeelte niet-verplichte zwangerschaps- en bevallingsverlof vóór de bevalling.

6.     De werkneemster moet het gedeelte niet-verplichte zwangerschaps- en bevallingsverlof ten minste een maand voor de begindatum ervan bekendmaken.

7.     In het geval van meerlingen wordt het in lid 3 bedoelde verplichte gedeelte zwangerschaps- en bevallingsverlof voor elk bijkomend kind vermeerderd overeenkomstig de nationale wetten.

8.   Het deel van het zwangerschaps- en bevallingsverlof dat vóór de bevalling wordt opgenomen, wordt verlengd met de periode die tussen de vermoedelijke en de werkelijke datum van de bevalling verstrijkt, zonder dat het resterende deel van het verlof wordt verkort.

9.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat aanvullend verlof met volledig behoud van loon wordt toegekend in geval van vroeggeboorte, ziekenhuisopname van het kind na de geboorte, geboorte van een kind met een handicap , moeders met een handicap en geboorte van een meerling. De duur van het aanvullend verlof moet in verhouding staan tot en tegemoetkomen aan de bijzondere behoeften van de moeder en het kind/de kinderen. De totale duur van het zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt verlengd met ten minste acht weken na de geboorte wanneer het kind gehandicapt is. De lidstaten zien er eveneens op toe dat er een aanvullend verlof wordt verleend van zes weken wanneer het kind dood wordt geboren.

10.   De lidstaten zorgen ervoor dat ziekteverlof wegens ziekte of complicaties die samenhangen met de zwangerschap dat vier weken of meer vóór de bevalling wordt opgenomen, geen invloed heeft op de duur van het zwangerschaps- en bevallingsverlof.

11.     Om de rechten van de moeder en de vader te beschermen stellen de lidstaten bijzondere arbeidsvoorwaarden vast ter ondersteuning van ouders die belast zijn met de zorg voor kinderen met een handicap.

12.     De lidstaten nemen de nodige maatregelen voor de erkenning van postnatale depressies als ernstige ziekte, en ondersteunen bewustmakingscampagnes ter bevordering van nauwkeurige informatie over postnatale depressies en tegen de vooroordelen en het gevaar van stigmatisering die nog steeds aan deze ziekte kleven.

9)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 8 bis

Vaderschapsverlof

1.     De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de werknemers van wie de partner onlangs is bevallen, recht hebben op een bezoldigde en onoverdraagbare aaneensluitende periode van vaderschapsverlof van ten minste twee weken, dat op gelijke voorwaarden – behalve wat betreft de duur – wordt verleend als het zwangerschaps- en bevallingsverlof, en dat moet worden opgenomen na de bevalling van hun echtgenote/partner of tijdens de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof.

Lidstaten die niet reeds een onoverdraagbaar bezoldigd vaderschapsverlof onder gelijke voorwaarden – behalve wat betreft de duur – als het zwangerschaps- en bevallingsverlof, hebben ingesteld, dat tijdens de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof verplicht voor een aaneengesloten periode van ten minste 2 weken na de bevalling van hun echtgenote of partner moet worden opgenomen, worden ten sterkste aangemoedigd om dat te doen, teneinde een gelijke participatie van beide ouders in de rechten en verantwoordelijkheden met betrekking tot het gezin te bevorderen.

2.     De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat werknemers van wie de partner onlangs is bevallen, recht hebben op een bijzondere verlofperiode die het niet opgenomen deel van het moederschapsverlof in geval van overlijden of lichamelijke ongeschiktheid van de moeder, omvat.

Artikel 8 ter

Adoptieverlof

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bepalingen van deze richtlijn inzake het zwangerschaps- en vaderschapsverlof ook van toepassing zijn in het geval van adoptie van een kind jonger dan 12 maanden.”;

10)

Artikel 10 wordt vervangen door:

Artikel 10

Ontslagverbod

Om werkneemsters in de zin van artikel 2 te waarborgen dat zij de in het onderhavige artikel erkende rechten inzake de bescherming van haar veiligheid en gezondheid kunnen doen gelden, wordt het volgende bepaald:

1.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ontslag en alle voorbereidingen voor ontslag van werkneemsters in de zin van artikel 2 te verbieden gedurende de periode vanaf het begin van hun zwangerschap tot ten minste zes maanden na het einde van het in artikel 8, lid 1 bedoelde zwangerschaps- en bevallingsverlof, behalve in uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand en overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken zijn toegestaan en, in voorkomend geval, voor zover de bevoegde instantie hiermee heeft ingestemd.

2.

Indien een werkneemster in de zin van artikel 2 wordt ontslagen gedurende de in punt 1 bedoelde periode, dient de werkgever schriftelijk gegronde redenen op te geven voor het ontslag. ▐

3.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om werkneemsters in de zin van artikel 2 te beschermen tegen de gevolgen van ontslag, indien dit op grond van de punten 1 en 2 onwettig is.

4.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om discriminatie van zwangere vrouwen op de arbeidsmarkt te verbieden door gelijke aanwervingskansen te waarborgen voor zwangere vrouwen die voldoen aan alle eisen voor een bepaalde betrekking.

5.

Het ongunstiger behandelen van vrouwen in samenhang met zwangerschap of bevallingsverlof in de zin van artikel 8 van deze richtlijn vormt een discriminatie in de zin van Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling voor mannen en vrouwen in arbeid en beroep (10).

6.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat de werknemers tijdens hun vaderschapsverlof/comoederschapsverlof dezelfde ontslagbescherming genieten als die welke door artikel 1 wordt toegekend aan werkneemsters in de zin van artikel 2.

7.

De lidstaten worden ertoe aangespoord maatregelen te nemen die waarborgen dat werkneemsters kunnen kiezen om gedurende een periode van niet langer dan één jaar halftijds te werken, met volledige bescherming tegen eventueel ontslag en behoud van alle rechten om na afloop van de bedoelde periode terug te keren naar hun voltijdse baan en opnieuw hun volledige loon te ontvangen.

11)

Artikel 11 wordt vervangen door:

„Artikel 11

Rechten verbonden aan de arbeidsovereenkomst:

Teneinde de werkneemsters in de zin van artikel 2 te waarborgen dat zij de in het onderhavige artikel erkende rechten inzake de bescherming van hun veiligheid en gezondheid kunnen doen gelden, word het volgende bepaald:

1.

in de in de artikelen 5, 6 en 7 bedoelde gevallen moeten de rechten verbonden aan de arbeidsovereenkomst, met inbegrip van het behoud van een bezoldiging en/of het genot van een gelijkwaardige uitkering, van de werkneemsters in de zin van artikel 2 overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken worden gewaarborgd;

2.

werkneemsters in de zin van artikel 2, die worden uitgesloten van werk door hun werkgever, die hen als arbeidsongeschikt beschouwt zonder dat de werkneemster een medische indicatie heeft verstrekt, kunnen op eigen initiatief een arts raadplegen. Indien deze arts de arbeidsgeschiktheid van de vrouwen bevestigt, dient de werkgever hen als voorheen in dienst te nemen of zij ontvangen tot aan het begin van het zwangerschaps- en bevallingsverlof in de zin van artikel 8, lid 3, een bezoldiging die gelijk is aan hun volledige loon ;

3.

de lidstaten treffen passende maatregelen om de gezondheid en veiligheid van werkneemsters tijdens de zwangerschap te beschermen, met name wat betreft ergonomische omstandigheden, werktijden (met inbegrip van nachtwerk en verandering van werk) en intensiteit van het werk, alsmede betere bescherming tegen specifieke besmettelijke stoffen en ioniserende straling;

4.

in het in artikel 8 bedoelde geval, moeten worden gewaarborgd:

(a)

de andere dan de in onderstaand punt b) bedoelde rechten verbonden aan de arbeidsovereenkomst van de werkneemsters in de zin van artikel 2;

(b)

het behoud van een bezoldiging en/of het genot van een gelijkwaardige uitkering van de werkneemsters in de zin van artikel 2;

(c)

het recht van werkneemsters die met zwangerschaps- en bevallingsverlof zijn om, in voorkomend geval, automatisch voor loonsverhoging in aanmerking te komen zonder dat zij hun zwangerschaps- en bevallingsverlof tijdelijk moeten beëindigen om op loonsverhoging aanspraak te kunnen maken;

(d)

het recht van werkneemsters in de zin van artikel 2 om – onder voorwaarden die voor hen niet minder gunstig zijn – naar hun baan of naar een gelijkwaardige functie terug te keren , met behoud van de bezoldiging, de beroepscategorie en de inhoud van hun functie welke zij vóór het zwangerschaps- en bevallingsverlof hadden, en te profiteren van elke verbetering van de arbeidsvoorwaarden waarop zij tijdens hun afwezigheid aanspraak hadden kunnen maken; en in uitzonderlijke gevallen van herstructurering of ingrijpende reorganisatie van het productieproces moet de werkneemster met de werkgever kunnen spreken over de gevolgen van deze wijzigingen voor haar werksituatie en, indirect, haar persoonlijke situatie;

(e)

de handhaving, voor werkneemsters in de zin van artikel 2, van mogelijkheden voor loopbaanontwikkeling door middel van opleiding, permanente bijscholing en aanvullende scholing, ten einde hun loopbaanperspectieven intact te houden;

(f)

dat een periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof de pensioenrechten van de betrokken werkneemster niet aantast, dat dit verlof wordt meegerekend bij de tewerkstellingsperioden met het oog op de pensioenberekening en dat zwangerschaps- en bevallingsverlof dus nooit leidt tot vermindering van de pensioenrechten;

5.

de in punt 4, onder b), bedoelde uitkering wordt als gelijkwaardig beschouwd, wanneer zij een inkomen waarborgt dat gelijk is aan het laatste maandloon of aan het gemiddelde maandloon over een bepaalde periode . Werkneemsters met zwangerschaps- en bevallingsverlof ontvangen hun volledige loon en de uitkering bedraagt 100 % van het laatste maandloon of het gemiddelde maandloon . De lidstaten mogen vastleggen over welke periode dit gemiddelde maandloon wordt berekend;

6.

de uitkering die werkneemsters in de zin van artikel 2 ontvangen, is in geen geval lager dan de uitkering die werkneemsters in de zin van artikel 2 zouden ontvangen in geval van een onderbreking van hun werkzaamheden om gezondheidsredenen;

7.

de lidstaten zorgen ervoor dat werkneemsters die met zwangerschaps- en bevallingsverlof zijn, in voorkomend geval, automatisch voor loonsverhoging in aanmerking komen zonder dat zij hun zwangerschaps- en bevallingsverlof tijdelijk moeten beëindigen om op loonsverhoging aanspraak te kunnen maken;

8.

de lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een werkneemster in de zin van artikel 2 tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof of bij terugkeer van het zwangerschaps- en bevallingsverlof, zoals bepaald in artikel 8, haar werkgever mag verzoeken haar werktijden en -patronen aan te passen en dat de werkgever verplicht is een dergelijk verzoek in overweging te nemen, waarbij de behoeften van de werkgever en de werkneemster in aanmerking worden genomen ;

9.

de lidstaten nemen de nodige maatregelen om de werkgevers aan te sporen en om de dialoog tussen de sociale partners te bevorderen om, indien nodig en/of wanneer de werkneemster daarom verzoekt, alsmede overeenkomstig de nationale wetgeving steun te verlenen voor de re-integratie en de opleiding van werkneemsters die hun activiteiten hervatten na een zwangerschaps- en bevallingsverlof;

10.

de werkgever moet waarborgen dat bij de werktijden van zwangere vrouwen rekening wordt gehouden met verplichte periodieke en bijzondere medische onderzoeken;

11.

de lidstaten sporen werkgevers ertoe aan om opvangfaciliteiten voor kinderen jonger dan drie jaar ter beschikking te stellen van hun werkneemsters.”;

12)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 11 bis

Vrijstelling van arbeid voor borstvoeding

1.     Een moeder die borstvoeding geeft, heeft recht op een periode van vrijstelling van arbeid in dit verband, verdeeld in twee afzonderlijke periodes van elk één uur, behalve indien een andere regeling is vastgelegd in onderling overleg met de werkgever, zonder verlies van de voorrechten die aan haar arbeid zijn verbonden.

2.     In geval van meerlingengeboorte wordt de in lid 1 bedoelde arbeidspauze vermeerderd met dertig extra minuten per bijkomend kind.

3.     Ingeval van halftijds werk, wordt de in lid 1 bedoelde arbeidspauze verminderd naar evenredigheid met de normale arbeidstijd, maar niet tot minder dan 30 minuten.

4.     In het lid 3 genoemde geval wordt de arbeidspauze toegestaan voor een periode van maximum één uur en in voorkomend geval voor een tweede periode voor de resterende tijd, tenzij een andere regeling is overeengekomen met de werkgever.

Artikel 11 ter

Het voorkomen van discriminatie en gendermainstreaming

De lidstaten nemen, in overeenstemming met hun nationale gebruiken en praktijken, passende maatregelen om het overleg tussen de sociale partners op de passende niveaus te bevorderen teneinde effectieve acties te ondernemen om discriminatie tegen vrouwen op grond van zwangerschaps-, moederschaps- of adoptieverlof te voorkomen.

De lidstaten moedigen de werkgevers aan om door middel van collectieve overeenkomsten of praktijken, doeltreffende maatregelen te nemen om discriminatie van vrouwen om redenen van zwangerschap, moederschap of adoptieverlof te voorkomen.

De lidstaten houden bij de opstelling en uitvoering van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, beleidsmaatregelen en activiteiten op de in deze richtlijn genoemde gebieden daadwerkelijk rekening met de doelstelling van gelijkheid van mannen en vrouwen.”;

13)

Het volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 12 bis

Bescherming tegen represailles

De lidstaten nemen in hun nationale wetgeving de nodige maatregelen op om personen te beschermen , met inbegrip van getuigen, tegen een nadelige behandeling of nadelige gevolgen als gevolg van een klacht die is ingediend of een rechtsvordering die is ingesteld met het oog op de handhaving van de rechten uit hoofde van deze richtlijn.

Artikel 12 ter

Sancties

De lidstaten bepalen welke sancties gelden voor schendingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties kunnen het betalen van schadevergoeding omvatten ▐ en moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 12 quater

Orgaan voor de bevordering van gelijke behandeling

De lidstaten zorgen ervoor dat het orgaan of de organen voor de bevordering van gelijke behandeling die uit hoofde van Richtlijn 2006/54/EG, zijn aangewezen voor de bevordering, analyse, ondersteuning en het volgen van de gelijke behandeling van eenieder, zonder discriminatie op grond van geslacht, tevens bevoegd zijn voor kwesties die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, indien deze kwesties voornamelijk betrekking hebben op gelijke behandeling en niet alleen op de gezondheid en veiligheid van de werkneemster.”.

Artikel 2

1.   De lidstaten mogen bepalingen vaststellen of handhaven die gunstiger voor werknemers zijn dan die van deze richtlijn.

2.     De lidstaten kunnen preventieve en controlemaatregelen goedkeuren met het oog op de bescherming en de veiligheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap of na de bevalling.

3.   De uitvoering van deze richtlijn vormt onder geen beding een reden voor de verlaging van het niveau van bescherming op de door de richtlijn bestreken terreinen.

4.     De bepalingen van deze richtlijn moeten in de tekst van collectieve arbeidscontracten in de lidstaten worden opgenomen.

Artikel 3

1.   De lidstaten doen uiterlijk … (11) de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee, alsmede een transponeringstabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

2.   In de aldus door de lidstaten aangenomen bepalingen wordt naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking ervan. De regels voor deze verwijzing, worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 4

1.   De lidstaten en de nationale organen voor de bevordering van gelijke behandeling verstrekken de Commissie uiterlijk op … (12) en vervolgens om de drie jaar , alle dienstige gegevens om haar in staat te stellen een verslag aan het Europees Parlement en aan de Raad over de toepassing van Richtlijn 92/85/EEG, gewijzigd bij deze richtlijn, op te stellen.

2.   In het verslag van de Commissie wordt op passende wijze rekening gehouden met de standpunten van de sociale partners en betrokken niet-gouvernementele organisaties. Overeenkomstig het beginsel van integratie van het gelijkekansenbeleid (gender mainstreaming) worden in dit verslag onder meer de gevolgen van de maatregelen ten aanzien van vrouwen en mannen geëvalueerd. Dit verslag bevat ook een impactstudie waarin de sociale en economische gevolgen in de Unie als een geheel van een bijkomende verlenging van de duur van het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de invoering van vaderschapsverlof worden geanalyseerd. In het licht van de vergaarde informatie bevat het verslag, indien nodig, voorstellen voor de herziening en bijwerking van Richtlijn 92/85/EEG, gewijzigd bij deze richtlijn.

Artikel 5

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 6

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 277 van 17.11.2009, blz. 102.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 20 oktober 2010.

(3)   Jurispr 2008, I-01017.

(4)   PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

(5)  PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1.

(6)   PB L 145 van 19.6.1996, blz. 4.

(7)   PB C 218 van 31.7.2000, blz. 5.

(8)  PB L 269 van 5.10.2002, blz. 15.

(9)   PB L 145 van 19.6.1996, blz. 4.”;

(10)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.”;

(11)  Twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(12)   Drie jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/176


Woensdag 20 oktober 2010
Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties) ***I

P7_TA(2010)0374

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (herschikking) (COM(2009)0126 – C7-0044/2009 – 2009/0054(COD))

2012/C 70 E/27

(Gewone wetgevingsprocedure – herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0126),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0044/2009),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 114 van het WEU-Verdrag,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 december 2009 (1),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (2),

gezien de brief van 18 mei 2010 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie interne markt en consumentenbescherming overeenkomstig artikel 87, lid 3, van zijn Reglement,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 29 september 2010 om het standpunt van het Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het WEU-Verdrag,

gelet op de artikelen 87 en 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie juridische zaken en de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0136/2010),

A.

overwegende dat het desbetreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel en in het advies van de adviesgroep worden vermeld, en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigd gebleven bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 255 van 22.9.2010, blz. 42.

(2)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Woensdag 20 oktober 2010
P7_TC1-COD(2009)0054

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 20 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2011/7/EU.)


Donderdag 21 oktober 2010

8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/178


Donderdag 21 oktober 2010
Wijziging van het stabiliteitsinstrument ***I

P7_TA(2010)0378

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1717/2006 tot invoering van een stabiliteitsinstrument (COM(2009)0195 – C7-0042/2009 – 2009/0058(COD))

2012/C 70 E/28

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0195),

gelet op artikel 251, lid 2, artikel 179, lid 1, en artikel 181 A, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0042/2009),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, artikel 209, lid 1, en artikel 212 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 20 mei 2008 in zaak C-91/05 Commissie tegen Raad waarmee Besluit 2004/833/GBVB van de Raad van 2 december 2004 betreffende de uitvoering van Gemeenschappelijk Optreden 2002/589/GBVB met het oog op een bijdrage van de Europese Unie in het kader van het moratorium van de ECOWAS op handvuurwapens en lichte wapens nietig werd verklaard,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0066/2009),

1.

keurt onderstaand standpunt in eerste lezing goed;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


Donderdag 21 oktober 2010
P7_TC1-COD(2009)0058

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1717/2006 tot invoering van een stabiliteitsinstrument

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 209, lid 1, en artikel 212,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het doel van Verordening (EG) nr. 1717/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot invoering van een stabiliteitsinstrument (2) is om de Gemeenschap in staat te stellen een consistente, geïntegreerde aanpak bij crisis of dreigende crisis te hanteren, met één rechtsinstrument met vereenvoudigde besluitvormingsprocedures.

(2)

Uit de evaluatie overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EG) nr. 1717/2006 bleek dat de verordening op enkele punten gewijzigd moet worden.

(3)

Verordening (EG) nr. 1717/2006 moet worden aangepast aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Grote kamer) van 20 mei 2008 (3), waarin werd geoordeeld dat de Gemeenschap in het kader van haar ontwikkelingsbeleid, en daarmee in het kader van Verordening (EG) nr. 1717/2006 maatregelen mag treffen tegen de proliferatie en het illegale bezit en gebruik van handvuurwapens en lichte wapens.

(4)

Voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 4, punt 3, van Verordening (EG) nr. 1717/2006, en omwille van de consistentie moeten leverings- en subsidiecontracten in het kader van artikel 4, punt 3, van die verordening, open staan voor deelnemers overal ter wereld, zoals reeds het geval is voor maatregelen in het kader van artikel 3, zodat de bepalingen inzake deelname en oorsprongsregels voor crisisrespons vergelijkbaar zijn met die voor crisisparaatheid.

(5)

De Commissie moet de bevoegdheid krijgen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot op meer landen gerichte strategiedocumenten, thematische strategiedocumenten en indicatieve meerjarenprogramma's, aangezien deze strategiedocumenten Verordening (EG) nr. 1717/2006 aanvullen en van algemene toepassing zijn. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens de voorbereiding passend overleg voert, onder meer met deskundigen.

(6)

Het in artikel 24 van Verordening (EG) nr. 1717/2006 vastgestelde percentage financiële middelen voor maatregelen in het kader van artikel 4, punt 1, van die verordening is onvoldoende gebleken en moet worden verhoogd. Dit artikel beslaat zeer veel terreinen en zelfs met brede programma's kunnen met de schaarse thans beschikbare middelen slechts een paar terreinen worden bestreken. Om effectieve maatregelen te ontwikkelen op gebieden van kritieke infrastructuur, bedreigingen voor de volksgezondheid en een mondiale aanpak van regio-overschrijdende bedreigingen van de veiligheid, zijn krachtigere maatregelen nodig met het oog op een reëel effect, zichtbaarheid en geloofwaardigheid. Daarnaast moeten meer middelen worden toegewezen voor regio-overschrijdende maatregelen die een aanvulling vormen op nationale en regionale portefeuilles, zodat een kritieke massa wordt bereikt. Om de doelstellingen van artikel 4, punt 1, van Verordening (EG) nr. 1717/2006 beter te verwezenlijken moet het percentage van de financiële middelen voor maatregelen in het kader van artikel 4, punt 1, van die verordening worden verhoogd van 7 naar 10 procentpunten.

(7)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang ervan beter op niveau van de Unie kunnen worden bereikt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

(8)

Verordening (EG) nr. 1717/2006 moet derhalve gewijzigd worden,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1717/2006 wordt als volgt gewijzigd:

1)

in artikel 3, lid 2, wordt punt i) vervangen door:

„i)

steun voor maatregelen voor de bestrijding, binnen het bestek van het samenwerkingsbeleid van de Unie en de doelstellingen daarvan, van illegaal vuurwapenbezit en -gebruik; deze steun kan ook onderzoeksactiviteiten, slachtofferhulp, bewustmaking van het publiek en de ontwikkeling van juridische en bestuurlijke deskundigheid en goede praktijken omvatten.”;

2)

artikel 4, wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 1, eerste alinea, onder a), wordt vervangen door:

„a)

de versterking van de capaciteit van de politiële, justitiële en civiele autoriteiten die zich bezighouden met de bestrijding van terrorisme en georganiseerde misdaad, waaronder de illegale handel in mensen, drugs, vuurwapens, handvuurwapens en lichte wapens en explosieven, en daadwerkelijke controle van illegale handel en doorvoer.”;

b)

aan artikel 4, punt 3, eerste alinea wordt de volgende letter toegevoegd:

„c)

de ontwikkeling en organisatie van het maatschappelijk middenveld en zijn participatie in het politieke proces, met inbegrip van maatregelen ter versterking van de rol van vrouwen in dergelijke processen en ter bevordering van onafhankelijke pluralistische en professionele media.”;

c)

aan artikel 4, punt 3, wordt de volgende alinea toegevoegd:

„De in dit punt genoemde maatregelen mogen, waar nodig, worden uitgevoerd door middel van het partnerschap voor vredesopbouw van de EU.”;

(3)

artikel 6, leden 3 en 4, worden vervangen door:

„3.     Wanneer de kosten van een buitengewone steunmaatregel een bedrag van 20 miljoen EUR overschrijden, stelt de Commissie deze vast, rekening houdende met de adviezen van het Europees parlement en de Raad.

4.     De Commissie kan interimresponsprogramma's vaststellen voor het scheppen of herstellen van de essentiële voorwaarden voor de normale uitvoering van het beleid van de Unie op gebied van buitenlandse samenwerking. Met deze interimresponsprogramma's wordt voortgebouwd op buitengewone steunmaatregelen. Zij worden door de Commissie vastgesteld, rekening houdende met de adviezen van het Europees Parlement en de Raad.”;

(4)

artikel 7 wordt aangepast als volgt:

a)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.     Op meer landen gerichte en thematische strategiedocumenten en de eventuele herzieningen of uitbreidingen daarvan worden door de Commissie vastgesteld via gedelegeerde handelingen overeenkomstig de in artikel 22 beschreven procedure en op voorwaarde van het bepaalde in de artikelen 22 bis en 22 ter. Zij beslaan aanvankelijk een periode van maximaal de periode van toepassing van deze verordening en worden halverwege herzien.”;

b)

lid 7 wordt vervangen door:

„7.     Meerjarige indicatieve programma's en de eventuele herzieningen of uitbreidingen daarvan worden door de Commissie vastgesteld via gedelegeerde handelingen overeenkomstig de in artikel 22 beschreven procedure en op voorwaarde van het bepaalde in de artikelen 22 bis en 22 ter. Zij worden in voorkomende gevallen vastgelegd in overleg met de betrokken partnerlanden of regio's.”;

(5)

artikel 8, lid 3, wordt vervangen door:

„3.     Jaarlijkse actieprogramma's en eventuele herzieningen of uitbreidingen daarvan worden door de Commissie vastgesteld, rekening houdende met de adviezen van het Europees Parlement en de Raad.”;

(6)

artikel 9, leden 3 en 4 worden vervangen door:

„3.     Bijzondere maatregelen waarvan de kosten meer dan 5 miljoen EUR bedragen, worden door de Commissie vastgesteld, rekening houdende met de adviezen van het Europees Parlement en de Raad.

4.     De Commissie brengt het Europees Parlement en de Raad op de hoogte van bijzondere maatregelen waarvan de kosten 5 miljoen EUR of minder bedragen, binnen één maand na de vaststelling ervan.”;

7)

artikel 17, leden 4 en 5, worden vervangen door:

„4.   In geval van buitengewone steunmaatregelen en interim-responsprogramma's zoals bedoeld in artikel 6, en bij maatregelen ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 4, punt 3, staat de aanbesteding van leverings- of subsidiecontracten algemeen open.

5.   Aan de aanbesteding van leverings- of subsidiecontracten die worden gefinancierd uit hoofde van deze verordening, mag in geval van maatregelen ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 4, punten 1 en 2, worden deelgenomen door alle natuurlijke en rechtspersonen van een ontwikkelingsland of een land in overgang zoals bepaald door de OESO, en door natuurlijke of rechtspersonen uit alle andere landen die uit hoofde van de strategie in aanmerking komen.”

(8)

artikel 21 wordt vervangen door:

„Artikel 21

Evaluatie

De Commissie beoordeelt geregeld de resultaten en doelmatigheid van beleidslijnen en programma's en de doeltreffendheid van de programmering, om na te gaan of de doelstellingen zijn verwezenlijkt en aanbevelingen op te stellen om toekomstige maatregelen te verbeteren. De Commissie zendt inhoudelijke beoordelingsverslagen ter behandeling naar het Europees Parlement en de Raad. De resultaten worden in aanmerking genomen bij de opstelling van programma's en de toewijzing van middelen.”;

(9)

artikel 22 wordt vervangen door:

„Artikel 22

Uitoefening van bevoegheidsdelegatie

1.     De bevoegdheid om de in artikel 7, leden 3 en 7, bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor de toepassingsduur van deze verordening.

2.     Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft gesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

3.     De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de voorwaarden die worden gesteld in de artikelen 22 ter en 22 quater.

Artikel 22 bis

Intrekking van bevoegheidsdelegatie

1.     De in artikel 7, leden 3 en 7, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken.

2.     De instelling die een interne procedure is begonnen om te besluiten of zij de bevoegdheidsdelegatie wenst in te trekken, streeft ernaar de andere instelling en de Commissie hiervan binnen een redelijke tijd voordat het definitieve besluit wordt genomen op de hoogte te brengen en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheden mogelijk worden ingetrokken en waarom.

3.     Het besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Het besluit wordt onmiddellijk of op een in het besluit bepaalde latere datum van kracht. Het laat de geldigheid van de reeds in werking zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. Het besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 22 ter

Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen

1.     Het Europees Parlement en de Raad kunnen bezwaar aantekenen tegen de gedelegeerde handeling binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving.

Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze termijn met twee maanden verlengd.

2.     Indien bij het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn het Europees Parlement en de Raad geen bezwaar hebben gemaakt tegen de gedelegeerde handeling, wordt deze bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de daarin vermelde datum.

De gedelegeerde handeling kan worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en vóór het verstrijken van de betrokken termijn in werking treden indien het Europees Parlement en de Raad beide de Commissie hebben doen weten geen bezwaar te zullen aantekenen.

3.     Indien het Europees Parlement of de Raad binnen de in lid 1 bedoelde termijn bezwaar maakt tegen een gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar aantekent tegen de gedelegeerde handeling, geeft aan om welke redenen zij dit doet.”;

10)

artikel 24 wordt vervangen door:

Artikel 24

Financiële middelen

Het financiële referentiebedrag voor de tenuitvoerlegging van deze verordening bedraagt 2062000000 EUR voor de periode 2007-2013. De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van het financiële kader.

In de periode 2007-2013:

a)

wordt niet meer dan 10 procent van de financiële middelen toegewezen aan maatregelen die onder artikel 4, punt 1, vallen;

b)

wordt niet meer dan 15 procent van de financiële middelen toegewezen aan maatregelen die onder artikel 4, punt 2, vallen;

c)

wordt niet meer dan 10 procent van de financiële middelen toegewezen aan maatregelen die onder artikel 4, punt 3, vallen op voorwaarde dat het betrakken bedrag strookt met de huidige herziening van het partnerschap voor vredesopbouw van de EU en de interne middelen .”.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 21 oktober 2010.

(2)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 1.

(3)  Zaak C-91/05, Commissie/Raad [2008] ECR I-3651.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/183


Donderdag 21 oktober 2010
Financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking ***I

P7_TA(2010)0379

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1905/2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1889/2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (COM(2009)0194 – C7-0043/2009 – 2009/0060A(COD))

2012/C 70 E/29

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2009)0194),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 179, lid 1, en artikel 181 bis, eerste alinea, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0043/2009),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad over de gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 209, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0078/2009),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsook aan de nationale parlementen.


Donderdag 21 oktober 2010
P7_TC1-COD(2009)0060A

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1905/2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking ▐

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie , en met name op artikel 209, lid 1 ,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de doeltreffendheid en transparantie van de externe hulp van de Gemeenschap te vergroten, is in 2006 een nieuw kader voor het plannen en verstrekken van steun vastgesteld, meer bepaald Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad van 17 juli 2006 tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA) (2), Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (3), Verordening (EG) nr. 1934/2006 van de Raad van 21 december 2006 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor de samenwerking met geïndustrialiseerde landen en andere landen en gebieden met een hoog inkomen (4), Verordening (EG) nr. 1717/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot invoering van een stabiliteitsinstrument (5), Verordening (Euratom) nr. 300/2007 van de Raad van 19 februari 2007 tot invoering van een instrument voor samenwerking op het gebied van nucleaire veiligheid (6), Verordening (EG) nr. 1889/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (7) en Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (8).

(2)

Bij de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1905/2006 zijn incoherenties gebleken wat betreft de uitzondering op het beginsel dat de kosten die voortvloeien uit belastingen, heffingen, rechten en andere fiscale lasten niet in aanmerking komen voor communautaire financiering door de Unie. Daarom wordt voorgesteld de desbetreffende bepalingen van die verordening te wijzigen en met de andere instrumenten in overeenstemming te brengen.

(3)

De Commissie moet de bevoegdheid krijgen om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met betrekking tot geografische strategiedocumenten, indicatieve meerjarenprogramma's en strategiedocumenten voor thematische programma's, aangezien deze programma's Verordening (EG) nr. 1905/2006 aanvullen en van algemene toepassing zijn. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens de voorbereiding passend overleg voert, onder meer met deskundigen.

(4)

Deze verordening gaat overeenkomstig artikel 5, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie niet verder dan nodig is om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken.

(5)

Verordening (EG) nr. 1905/2006 moet derhalve gewijzigd worden,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1905/2006 wordt als volgt gewijzigd:

(1)

In artikel 17, lid 2, wordt de tweede alinea vervangen door:

„Nadere instructies betreffende de verdeling van het totaalbedrag onder de begunstigde landen worden door de Commissie bij gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 35, en met inachtneming van de in de artikelen 35 bis en 35 ter vermelde voorwaarden, bepaald.”;

(2)

Artikel 21 wordt vervangen door:

„Artikel 21

Goedkeuring van strategiedocumenten en indicatieve meerjarenprogramma's

De in de artikelen 19 en 20 bedoelde strategiedocumenten en indicatieve meerjarenprogramma's en de evaluaties daarvan, bedoeld in artikel 19, lid 2, en artikel 20, lid 1, alsmede de begeleidende maatregelen, bedoeld in artikel 17, worden door de Commissie bij gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 35, en met inachtneming van de in artikelen 35 bis en 35 ter vermelde voorwaarden, vastgesteld.”;

(3)

Artikel 22, lid 3 wordt vervangen door:

„3.     De jaarlijkse actieprogramma's worden door de Commissie vastgesteld, rekening houdend met de adviezen van het Europees Parlement en de Raad.”;

(4)

Artikel 23, leden 3 en 4, worden vervangen door:

„3.     Wanneer de kosten van die maatregelen een bedrag van 10 miljoen EUR overschrijden, stelt de Commissie deze vast, rekening houdend met de adviezen van het Europees Parlement en de Raad. Bijzondere maatregelen waarvan de kosten minder dan 10 miljoen EUR bedragen, worden door de Commissie binnen één maand na de goedkeuring ter kennis van het Europees Parlement en de Raad gebracht.

4.     Wijzigingen van de bijzondere maatregelen, zoals technische aanpassing, verlenging van de uitvoeringstermijn, herschikking van de kredieten binnen de begroting, of verhoging of verlaging van de begroting met een bedrag van minder dan 20 % van de oorspronkelijke begroting, mits deze wijzigingen de oorspronkelijke, in het besluit van de Commissie genoemde doelstellingen onverlet laten, worden binnen één maand aan het Europees Parlement en de Raad meegedeeld.”;

(5)

In artikel 25 wordt lid 2 vervangen door:

„2.   Steun van de Unie wordt in beginsel niet aangewend voor het betalen van belastingen, heffingen of rechten in de begunstigde landen.”;

(6)

Artikel 33, leden 1 en 2, worden vervangen door:

„1.     De Commissie onderwerpt haar programma's geregeld aan toezicht en evaluatie, en zij onderwerpt de resultaten van de toepassing van de geografische en thematische beleidslijnen en programma's en het sectoraal beleid en de doeltreffendheid van de programmering, eventueel door middel van externe onafhankelijke evaluaties, geregeld aan een beoordeling, om na te gaan of de doelstellingen zijn verwezenlijkt en om aanbevelingen voor verbeteringen in toekomstige maatregelen te kunnen doen. Voorstellen van het Europees Parlement, de nationale parlementen of de Raad voor externe onafhankelijke evaluaties worden naar behoren in rekening genomen. Bijzondere aandacht wordt geschonken aan de sociale sectoren en aan de geboekte vooruitgang met betrekking tot de Millennium-doelstellingen voor Ontwikkeling.

2.     De Commissie zendt de beoordelingsverslagen ter informatie toe aan het Europees Parlement en de Raad. De uitkomst hiervan wordt verwerkt in de opzet van de programma's en de toewijzing van middelen.”;

(7)

Artikel 34, lid 1, wordt vervangen door:

„1.     De Commissie onderzoekt de vooruitgang bij de uitvoering van de maatregelen die krachtens deze verordening zijn genomen en legt het Europees Parlement en de Raad een jaarverslag over de uitvoering en de resultaten en, voor zover mogelijk, de voornaamste resultaten en effecten van de hulp voor. Dit verslag wordt ook aan de nationale parlementen, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's toegezonden.”;

(8)

Artikel 35 wordt vervangen door:

„Artikel 35

Uitoefening van bevoegheidsdelegatie

1.     De bevoegdheid om de in artikel 17, lid 2, en artikel 21 bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie verleend voor de toepassingsduur van deze verordening.

2.     Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

3.     De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend onder de voorwaarden van de artikelen 35 bis en 35 ter.

Artikel 35 bis

Intrekking van bevoegheidsdelegatie

1.     De in artikel 17, lid 2, en artikel 21 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken.

2.     De instelling die een interne procedure is begonnen om te besluiten of zij de bevoegdheidsdelegatie wenst in te trekken, brengt de andere instelling en de Commissie hiervan binnen een redelijke tijd voordat een definitief besluit wordt genomen, op de hoogte en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheid mogelijk wordt ingetrokken en waarom.

3.     Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het besluit wordt onmiddellijk of op een in het besluit bepaalde latere datum van kracht. Het laat de geldigheid van de reeds in werking zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. Het besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 35 ter

Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen

1.     Het Europees Parlement of de Raad kan binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving bezwaar aantekenen tegen een gedelegeerde handeling.

Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze termijn met twee maanden verlengd.

2.     Indien bij het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn het Europees Parlement of de Raad geen bezwaar hebben gemaakt tegen de gedelegeerde handeling, wordt deze bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de daarin vermelde datum.

De gedelegeerde handeling kan worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en vóór het verstrijken van die termijn in werking treden indien het Europees Parlement en de Raad beide de Commissie hebben doen weten geen bezwaar te zullen aantekenen.

3.     Indien het Europees Parlement of de Raad bezwaar binnen de in lid 1 bedoelde termijn maakt tegen een gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar aantekent tegen de gedelegeerde handeling, geeft aan om welke redenen zij dit doet.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 21 oktober 2010.

(2)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 82.

(3)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 1.

(4)  PB L 405 van 30.12.2006, blz. 39.

(5)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 1.

(6)  PB L 81 van 22.3.2007, blz. 1.

(7)  PB L 386 van 29.12.2006, blz. 1.

(8)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/188


Donderdag 21 oktober 2010
Financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld) ***I

P7_TA(2010)0380

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1905/2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1889/2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (COM(2009)0194 – C7-0158/2009 – 2009/0060B(COD))

2012/C 70 E/30

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2009)0194),

gelet op artikel 251, lid 2, artikel 179, lid 1, en artikel 181 A, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0158/2009),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, artikel 209, lid 1, en artikel 212 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0188/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


Donderdag 21 oktober 2010
P7_TC1-COD(2009)0060B

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad ▐ tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1889/2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 209, lid 1, en artikel 212,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de doeltreffendheid en transparantie van de externe hulp van de Gemeenschap te vergroten, is in 2006 een nieuw kader voor het plannen en verstrekken van steun vastgesteld, meer bepaald Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad van 17 juli 2006 tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA) (2), Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (3), Verordening (EG) nr. 1934/2006 van de Raad van 21 december 2006 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor de samenwerking met geïndustrialiseerde landen en andere landen en gebieden met een hoog inkomen (4), Verordening (EG) nr. 1717/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot invoering van een stabiliteitsinstrument (5), Verordening (Euratom) nr. 300/2007 van de Raad van 19 februari 2007 tot invoering van een instrument voor samenwerking op het gebied van nucleaire veiligheid (6), Verordening (EG) nr. 1889/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (7) en Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (8).

(2)

Bij de tenuitvoerlegging van deze verordeningen zijn incoherenties gebleken wat betreft de uitzondering op het beginsel dat de kosten die voortvloeien uit belastingen, heffingen, rechten en andere fiscale lasten niet in aanmerking komen voor financiering van de Unie. Daarom wordt voorgesteld de desbetreffende bepalingen van Verordening (EG) ▐ nr. 1889/2006 te wijzigen en met de andere instrumenten in overeenstemming te brengen.

(3)

De Commissie moet de bevoegdheid krijgen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot strategiedocumenten, aangezien deze strategiedocumenten Verordening (EG) nr. 1889/2006 aanvullen en algemeen toepasbaar zijn. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens de voorbereiding passend overleg voert, onder meer met deskundigen.

(4)

Deze verordening gaat overeenkomstig artikel 5, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie niet verder dan nodig is om de beoogde doelstelling te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1889/2006 wordt als volgt gewijzigd:

(1)

Artikel 5, lid 3, wordt vervangen door:

„3.     Strategiedocumenten en de eventuele herzieningen of uitbreidingen daarvan worden door de Commissie vastgesteld overeenkomstig artikel 17 en onder de in de artikelen 17 bis en 17 ter gestelde voorwaarden.”;

(2)

Artikel 6, lid 3, wordt vervangen door:

„3.     Jaarlijkse actieprogramma's en de eventuele herzieningen of uitbreidingen daarvan worden door de Commissie vastgesteld, met inachtneming van de adviezen van Europees Parlement en Raad.”;

(3)

Artikel 7, leden 3 en 4 worden vervangen door:

„3.     Wanneer de kosten van dergelijke maatregelen gelijk zijn aan of meer bedragen dan 3 000 000 EUR, worden de bijzondere maatregelen door de Commissie vastgesteld met inachtneming van de adviezen van Europees Parlement en Raad.

4.     Voor bijzondere maatregelen waarvan de kosten minder dan 3 000 000 EUR bedragen, stuurt de Commissie binnen 10 werkdagen na de vaststelling van haar besluit de maatregelen ter kennisgeving aan het Europees Parlement en aan de Raad.”;

(4)

Artikel 9, lid 2, wordt vervangen door:

„2.     De Commissie zal het Europees Parlement en de Raad regelmatig op de hoogte stellen van de uitgevoerde ad hoc maatregelen.”;

(5)

Artikel 13, lid 6, wordt vervangen door:

„6.   Steun van de Unie wordt in beginsel niet aangewend voor het betalen van belastingen, heffingen of rechten in de begunstigde landen.”;

(6)

Artikel 16, lid 2, wordt vervangen door:

„2.     De Commissie zendt haar evaluatieverslagen ter kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad. De uitkomst hiervan wordt verwerkt in de opzet van de programma's en de toewijzing van middelen.”;

(7)

Artikel 17 wordt vervangen door:

„Artikel 17

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.     De bevoegdheid om de in artikel 5, lid 3, bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor de toepassingsduur van deze verordening.

2.     Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

3.     De bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie toegekend onder de in de artikelen 17 bis en 17 ter gestelde voorwaarden.

Artikel 17 bis

Intrekking van de bevoegdheidsdelegatie

1.     De in artikel 5 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken.

2.     De instelling die een interne procedure is begonnen om te besluiten of zij de bevoegdheidsdelegatie wenst in te trekken, streeft ernaar de andere instelling en de Commissie hiervan binnen een redelijke tijd voordat het definitieve besluit wordt genomen op de hoogte te brengen en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheid mogelijk wordt ingetrokken en waarom.

3.     Het besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheid die in het besluit wordt vermeld. Het besluit treedt onmiddellijk in werking of op een latere datum die in het besluit wordt vermeld. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. Het besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 17 ter

Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen

1.     Het Europees Parlement of de Raad kan bezwaar aantekenen tegen een gedelegeerde handeling binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving.

Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze termijn met twee maanden verlengd.

2.     Indien noch het Europees Parlement of de Raad bij het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn bezwaar hebben aangetekend tegen de gedelegeerde handeling, wordt deze bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de daarin vermelde datum.

De gedelegeerde handeling kan worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en vóór het verstrijken van de betrokken periode in werking treden indien het Europees Parlement en de Raad beide aan de Commissie hebben laten weten dat zij geen bezwaar zullen aantekenen.

3.     Indien het Europees Parlement of de Raad binnen de in lid 1 bedoelde termijn bezwaar aantekent tegen de gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar aantekent tegen de gedelegeerde handeling, geeft aan om welke redenen zij dit doet.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 21 oktober 2010.

(2)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 82.

(3)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 1.

(4)  PB L 405 van 30.12.2006, blz. 39.

(5)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 1.

(6)  PB L 81 van 22.3.2007, blz. 1.

(7)  PB L 386 van 29.12.2006, blz. 1.

(8)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/192


Donderdag 21 oktober 2010
Financieringsinstrument voor samenwerking met industrielanden ***I

P7_TA(2010)0381

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1934/2006 van de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor samenwerking met industrielanden en andere landen en gebiedsdelen met een hoog inkomen (COM(2009)0197 – C7-0101/2009 – 2009/0059(COD))

2012/C 70 E/31

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0197),

gelet op artikel 181 A van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0101/2009),

gezien de mededeling van de Commissie, getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, artikel 207, lid 2, en artikel 209, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie (A7-0052/2010),

1.

neemt het hierbij opgenomen standpunt in eerste lezing aan;

2.

acht het voorstel in overeenstemming met het meerjarig financieel kader voor 2007-2013; wijst er niettemin op dat de jaarlijkse kredieten voor de periode 2010-2013 worden vastgesteld door de begrotingsautoriteit in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


Donderdag 21 oktober 2010
P7_TC1-COD(2009)0059

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1934/2006 van de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor samenwerking met industrielanden en andere landen en gebiedsdelen met een hoog inkomen

[Amendement 3, behalve indien anders aangegeven]

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 207, lid 2, en artikel 209, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Sinds 2007 heeft de Gemeenschap haar geografische samenwerking met ontwikkelingslanden in Azië, Centraal-Azië en Latijns-Amerika en met Irak, Iran, Jemen en Zuid-Afrika gestroomlijnd door middel van Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (2).

(2)

De primaire en overkoepelende doelstelling van Verordening (EG) nr. 1905/2006 is het uitbannen van armoede door de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling. Het toepassingsgebied voor de geografische programma's met ontwikkelingslanden, -gebieden en -regio's in het kader van die verordening is bovendien beperkt tot de financiering van maatregelen die voldoen aan de criteria voor officiële ontwikkelingshulp (ODA-criteria) die zijn vastgesteld door de Commissie voor Ontwikkelingsbijstand van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO/DAC).

(3)

De Unie heeft er strategisch belang bij haar betrekkingen te verdiepen met deze ontwikkelingslanden, die belangrijke bilaterale partners en spelers in multilaterale fora en mondiale bestuursstructuren zijn, met name wat betreft economische, commerciële, academische, zakelijke en wetenschappelijke uitwisselingen. Daarom moet een financieringsinstrument worden ingesteld voor dergelijke maatregelen, die in beginsel geen officiële ontwikkelingshulp zijn in de zin van ODA-criteria, maar die van doorslaggevende betekenis zijn voor het consolideren van de betrekkingen en een belangrijke bijdrage leveren aan de vooruitgang van de betrokken ontwikkelingslanden .

(4)

Via de begrotingsprocedures van 2007 en 2008 zijn vier voorbereidende maatregelen opgezet om deze uitbreiding van de samenwerking in gang te zetten, overeenkomstig artikel 49, lid 6, onder b), van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (3) (het Financieel Reglement): handels- en wetenschappelijke uitwisselingen met India; handels- en wetenschappelijke uitwisselingen met China; samenwerking met landen met een middeninkomen in Azië; en samenwerking met landen met een middeninkomen in Latijns-Amerika. Op grond van het genoemde artikel moet de wetgevingsprocedure inzake voorbereidende acties vóór het einde van het derde begrotingsjaar zijn beëindigd.

(5)

De doelstellingen en bepalingen van Verordening (EG) nr. 1934/2006 van de Raad (4) vormen een passend uitgangspunt voor de versterking van de samenwerking met de landen die vallen onder Verordening (EG) nr. 1905/2006. Daarom moet het geografische toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1934/2006 worden uitgebreid en moet een financieel referentiebedrag worden vastgesteld voor de samenwerking met deze zich ontwikkelende landen.

(6)

Door de uitbreiding van het geografische toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1934/2006 zijn op de betrokken ontwikkelingslanden twee verschillende financieringsinstrumenten op het vlak van het buitenlands beleid van toepassing. Er moet voor worden gezorgd dat beide financieringsinstrumenten strikt van elkaar gescheiden blijven. Uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1905/2006 worden maatregelen gefinancierd die beantwoorden aan de ODA-criteria, en in het kader van Verordening (EG) nr. 1934/2006 worden uitsluitend maatregelen gefinancierd die in beginsel niet aan deze criteria beantwoorden. Bovendien moet er voor worden gezorgd dat de landen die worden genoemd in Verordening (EG) nr. 1934/2006, met name de industrielanden en gebiedsdelen met een hoog inkomen, geen nadeel ondervinden van de uitbreiding van het geografische toepassingsgebied, in het bijzonder uit financieel oogpunt.

(7)

Gezien de economische crisis die in de gehele Unie de begrotingen onder extreme druk zet en gezien het voorstel om de regeling uit te breiden tot bepaalde landen waarvan de concurrentiepositie vergelijkbaar is met die van de Unie en waarvan de gemiddelde levensstandaard dicht in de buurt ligt van die van sommige lidstaten, moet de samenwerking van de Unie rekening houden met de inspanningen die de begunstigde landen leveren om de internationale overeenkomsten van de Internationale Arbeidsorganisatie na te leven en bij te dragen aan de verwezenlijking van de mondiale doelstellingen om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen.

(8)

Uit de evaluatie van de uitvoering van de financieringinstrumenten voor het externe optreden is gebleken dat er sprake is van inconsistenties in de bepalingen waarmee kosten met betrekking tot belastingen, rechten en andere heffingen worden uitgesloten van financiering. Met het oog op de consistentie wordt voorgesteld deze bepalingen in overeenstemming te brengen met de andere instrumenten.

(9)

De Commissie moet de bevoegdheid krijgen om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met betrekking tot meerjarenprogramma's voor samenwerking, aangezien deze programma's Verordening (EG) nr. 1934/2006 aanvullen en algemeen toepasbaar zijn. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden passend overleg pleegt, onder meer met deskundigen.

(10)

Verordening (EG) nr. 1934/2006 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1934/2006 wordt als volgt gewijzigd:

(1)

De titel van de verordening wordt vervangen door:

(2)

De artikelen 1 tot en met 3 worden vervangen door:

Artikel 1

Doelstelling

1.    Voor de toepassing van deze verordening worden onder geïndustrialiseerde en andere landen en gebieden met een hoog inkomen de landen en gebieden van bijlage I bij deze verordening verstaan, en onder ontwikkelingslanden de landen die vallen onder Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (5) en die worden opgesomd in bijlage II bij deze verordening. Deze landen worden hierna „partnerlanden” genoemd.

De ▐ financiering van de Unie op grond van deze verordening ondersteunt de economische, financiële, technische , culturele en academische samenwerking op de in artikel 4 vastgestelde gebieden, die onder haar toepassingsgebieden vallen met de partnerlanden . Deze verordening dient ter financiering van maatregelen die in beginsel niet voldoen aan de criteria voor officiële ontwikkelingshulp (ODA) die zijn vastgesteld door de Commissie voor Ontwikkelingsbijstand van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO/DAC).

2.   Hoofddoel van de samenwerking met partnerlanden is een specifieke reactie op de noodzaak om de banden met deze landen aan te halen en met hen nader overleg te plegen op bilaterale, regionale dan wel multilaterale basis teneinde een gunstiger en transparanter klimaat te scheppen voor de ontwikkeling van de betrekkingen tussen de Unie en de partnerlanden overeenkomstig de in het Verdrag vastgelegde beginselen voor het externe optreden van de Unie . Dit betreft onder meer de bevordering van democratie, eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en de rechtsstaat, alsmede fatsoenlijke arbeid, goed bestuur en milieubehoud ten einde bij te dragen tot vooruitgang en duurzame ontwikkeling in de partnerlanden.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   De samenwerking heeft tot doel overleg te voeren met partnerlanden om de dialoog en toenadering te verbreden en dezelfde politieke, economische en institutionele structuren en waarden te delen en te bevorderen. De Unie streeft tevens naar uitbreiding van de samenwerking en uitwisseling met bestaande en belangrijker wordende bilaterale partners en spelers in multilaterale fora en op het vlak van het mondiale bestuur. De samenwerking heeft tevens betrekking op partners waar het voor de Unie van strategisch belang is haar betrekkingen en haar in het Verdrag vastgelegde waarden te versterken.

2.   ▐ Teneinde de coherentie en de doeltreffendheid van de financiering van de Unie te waarborgen en de regionale samenwerking te bevorderen, kan de Commissie, wanneer zij jaarlijkse actieprogramma's als bedoeld in artikel 6 goedkeurt, in naar behoren gerechtvaardigde gevallen besluiten dat landen die niet in de bijlagen zijn opgenomen ook in aanmerking komen voor maatregelen op grond van deze verordening , als het uit te voeren project of programma een regionaal of grensoverschrijdend karakter heeft. In de in artikel 5 bedoelde meerjarenprogramma's voor samenwerking moet in deze mogelijkheid worden voorzien.

3.    De Commissie wijzigt de lijst in de bijlagen I en II overeenkomstig de periodieke herziening door de OESO/DAC van de lijst van ontwikkelingslanden en stelt het Europees Parlement en de Raad daarvan in kennis.

4.     Voor financiering door de Unie op grond van deze verordening wordt indien toepasselijk bijzondere aandacht besteed aan het feit of de partnerlanden de fundamentele arbeidsnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie naleven en inspanningen leveren om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen.

5.     Met betrekking tot de landen van bijlage II bij deze verordening wordt nauwlettend toegezien op coherentie met de maatregelen die op grond van Verordening (EG) nr. 1905/2006 en Verordening (EG) nr. 1337/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 tot vaststelling van een snelleresponsfaciliteit voor maatregelen tegen de scherpe stijging van de voedselprijzen in de ontwikkelingslanden (6) worden gefinancierd.

Artikel 3

Algemene beginselen

1.     De beginselen waarop de Europese Unie is gegrondvest zijn vrijheid, democratie, eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en de rechtsstatelijkheid; zij streeft ernaar, door middel van dialoog en samenwerking, de naleving van deze beginselen in partnerlanden te bevorderen, te ontwikkelen en te consolideren.

2.     Voor de uitvoering van deze verordening zal met betrekking tot de opzet van de samenwerking met de partnerlanden een gedifferentieerde benadering worden gevolgd, waarbij zo nodig rekening wordt gehouden met hun economische, sociale en politieke situatie en met de specifieke belangen, strategieën en prioriteiten van de Unie.

3.     De op grond van deze verordening gefinancierde maatregelen komen overeen met en hebben betrekking op de met name in de instrumenten, overeenkomsten, verklaringen en actieplannen tussen de Unie en de partnerlanden opgenomen samenwerkingsgebieden, alsook gebieden die voor de Unie van specifiek belang zijn en tot haar prioriteiten behoren.

4.     Voor de op grond van deze verordening gefinancierde maatregelen streeft de Unie naar samenhang met de andere terreinen van haar externe optreden en met andere relevante beleidsterreinen van de Unie, met name ontwikkelingssamenwerking. Dit gebeurt bij de beleidsbepaling, de strategische planning en de programmering en uitvoering van de maatregelen.

5.     De op grond van deze verordening gefinancierde maatregelen vormen een aanvulling op en leveren meerwaarde aan de inspanningen van de lidstaten en van instanties van de Unie op het vlak van de handelsbetrekkingen en van de culturele, academische en wetenschappelijke uitwisselingen.

6.     De Commissie informeert en wisselt regelmatig van gedachten met het Europees Parlement.

(3)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

(a)

de inleidende formule wordt vervangen door:

„De financiering van de Unie dient ter ondersteuning van samenwerkingsacties die in overeenstemming zijn met artikel 1 en die beantwoorden aan het algemene doel, de werkingssfeer, de doelstellingen en de algemene beginselen van deze verordening. De financiering van de Unie is in beginsel bestemd voor acties die niet aan de criteria voor officiële ontwikkelingshulp voldoen en die ook een regionale dimensie kunnen hebben, op de volgende samenwerkingsgebieden:”;

(b)

punten 1 tot en met 5 worden vervangen door:

„(1)

de bevordering van samenwerking, partnerschappen en gezamenlijke ondernemingen tussen economische, sociale, culturele, academische en wetenschappelijke actoren in de Unie en de partnerlanden;

(2)

de bevordering van bilaterale handel, investeringsstromen en economische partnerschappen, met speciale aandacht voor kleine en middelgrote ondernemingen;

(3)

de bevordering van dialoog tussen politieke, economische, sociale en culturele actoren en andere niet-gouvernementele organisaties uit relevante sectoren in de Unie en de partnerlanden;

(4)

de bevordering van interpersoonlijke contacten, met name op gezinsvlak, opleidings- en bijscholingsprogramma's en ideeënuitwisselingen en het verdiepen van het wederzijds begrip tussen culturen, met inbegrip van maatregelen om de deelname van de Unie aan Erasmus Mundus en de deelname aan Europese onderwijsbeurzen te waarborgen en te doen toenemen;

(5)

de bevordering van samenwerkingsprojecten op gebieden zoals onderzoek, wetenschappen en technologie, sport en cultuur, hernieuwbare energie, vervoer, milieu (inclusief klimaatverandering), douane, financiële, juridische en mensenrechtenaangelegenheden en andere gebieden die van gemeenschappelijk belang zijn voor de Unie en de partnerlanden;”;

(c)

punt 7 wordt vervangen door:

„(7)

de ondersteuning van specifieke initiatieven, met inbegrip van onderzoeksactiviteiten, studies, proefprojecten en gezamenlijke projecten, die bestemd zijn om daadwerkelijk en op soepele wijze te beantwoorden aan samenwerkingsdoelstellingen die voortvloeien uit ontwikkelingen in de bilaterale betrekkingen tussen de Unie en de partnerlanden, of een nieuw elan te geven aan de verdere verdieping en verruiming van de bilaterale betrekkingen met de partnerlanden.”.

(4)

In artikel 5 worden leden 2 en 3 vervangen door:

„2.     De meerjarenprogramma's voor samenwerking worden ten hoogste voor de geldigheidsduur van deze verordening opgesteld. In deze programma's worden de specifieke belangen en prioriteiten van de Unie en de algemene doelstellingen en verwachte resultaten vastgelegd. Met name bij Erasmus Mundus streven de programma's naar een zo evenwichtig mogelijke geografische verdeelsleutel. Tevens worden daarin de gebieden bepaald die voor financiering van de Unie in aanmerking komen en bevatten zij een indicatieve financiële toewijzing van de middelen, als totaal genomen, per prioriteitengebied en per partnerland of groep van partnerlanden voor de betrokken periode. Een en ander kan met een zekere marge worden aangegeven. Meerjarenprogramma's voor samenwerking worden onderworpen aan een herziening halverwege de looptijd of indien nodig aan ad-hocherzieningen.

3.     De meerjarenprogramma's voor samenwerking en de herzieningen daarvan worden door de Commissie goedgekeurd volgens de procedure van artikel 14 bis.”.

(5)

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

(a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.     De Commissie keurt jaarlijkse actieprogramma's goed die zijn opgesteld op basis van de in artikel 5 bedoelde meerjarenprogramma's voor samenwerking en doet deze gelijktijdig toekomen aan het Europees Parlement en de Raad.”;

(b)

lid 3, wordt vervangen door:

„3.     De jaarlijkse actieprogramma's worden door de Commissie vastgesteld, rekening houdende met de standpunten van het Europees Parlement en de Raad. Voor wijzigingen van actieprogramma's, zoals technische aanpassingen, verlenging van de uitvoeringstermijn, herschikking van kredieten tussen geplande maatregelen binnen de begroting, verhoging of vermindering van de begroting met een bedrag van minder dan 20 % van de oorspronkelijke begroting, hoeft geen beroep te worden gedaan op deze procedure, voor zover deze wijzigingen in overeenstemming zijn met de oorspronkelijke, in de actieprogramma's vastgestelde doelstellingen.”.

[amendement 4]

(6)

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

(a)

punten (e) en (f) worden vervangen door:

„(e)

gemengde organen die door de partnerlanden en -regio's en de Unie zijn opgericht;

(f)

instellingen en organen van de Unie, voor zover deze de in artikel 9 bedoelde ondersteunende maatregelen uitvoeren;”;

(b)

de volgende leden worden toegevoegd:

„1 bis.     Maatregelen die vallen onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1257/96 van de Raad van 20 juni 1996 betreffende humanitaire hulp (7), Verordening (EG) nr. 1717/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot invoering van een stabiliteitsinstrument (8) of Verordening (EG) nr. 1905/2006 en die op grond van deze verordeningen voor financiering in aanmerking komen, worden niet op grond van deze verordening gefinancierd.

1 ter.     De financiering van de Unie op grond van deze verordening mag niet worden gebruikt ter financiering van de aanschaf van wapens of munitie, militaire acties of acties die te maken hebben met defensie.

(7)

In artikel 8 wordt lid 3 vervangen door:

„3.    De financiering van de Unie wordt in beginsel niet gebruikt voor het betalen van belastingen, rechten en andere heffingen in de partnerlanden.”.

(8)

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

(a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.     De financiering van de Unie kan de kosten dekken van voorbereidende werkzaamheden, follow-up, toezicht, audits en evaluaties die rechtstreeks noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze verordening en het verwezenlijken van de doelstellingen daarvan, en alle andere kosten van technische en administratieve bijstand die de Commissie, ook in haar vertegenwoordigingen in de partnerlanden, moet maken voor het beheer van in het kader van deze verordening gefinancierde operaties.”;

(b)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.     Ondersteunende maatregelen die niet in een meerjarenprogramma voor samenwerking zijn opgenomen worden door de Commissie goedgekeurd; deze doet ze gelijktijdig toekomen aan het Europees Parlement en de Raad.”.

(9)

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

(a)

de titel wordt vervangen door:

„Bescherming van de financiële belangen van de Unie”;

(b)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.     Alle overeenkomsten die uit deze verordening voortvloeien, dienen bepalingen te bevatten ter bescherming van de financiële belangen van de Unie, met name ten aanzien van onregelmatigheden, fraude, corruptie en andere illegale activiteiten, overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (9), Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (10) en Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (11).

(c)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.     In de overeenkomst wordt uitdrukkelijk bepaald dat de Commissie en de Rekenkamer het recht hebben een financiële controle, ook op basis van documenten of ter plaatse, uit te voeren bij alle contractanten of subcontractanten die middelen van de Unie hebben ontvangen. Voorts wordt in de overeenkomst de Commissie uitdrukkelijk gemachtigd controles en verificaties ter plaatse uit te voeren, overeenkomstig Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96.”.

(10)

Artikel 13 wordt vervangen door:

„Artikel 13

Evaluatie

1.     De Commissie evalueert geregeld, en zo nodig of op verzoek van het Europees Parlement of de Raad middels onafhankelijke externe evaluaties, de uit hoofde van deze Verordening gefinancierde maatregelen en programma's, om na te gaan of de doelstellingen zijn verwezenlijkt en om aanbevelingen te kunnen opstellen voor de verbetering van toekomstige operaties. De uitkomst hiervan wordt verwerkt in de opzet van de programma's en de toewijzing van middelen.

2.     De Commissie doet de in lid 1 bedoelde evaluatieverslagen toekomen aan het Europees Parlement en aan de Raad ter informatie.

3.     De Commissie zal alle belanghebbenden, ook de niet-overheidsactoren, betrekken bij de evaluatie van de hulp die de Unie op grond van deze verordening verstrekt.”.

[lid 2 stemt met amendement 5 overeen]

(11)

Artikel 14 wordt vervangen door:

„Artikel 14

Jaarlijks verslag

De Commissie onderzoekt de vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van de uit hoofde van deze verordening genomen maatregelen en legt het Europees Parlement en de Raad jaarlijks een gedetailleerd verslag over de tenuitvoerlegging van deze verordening voor. Het verslag bevat de resultaten van de uitvoering van de begroting en beschrijft alle acties en programma's die zijn gefinancierd en, voor zover mogelijk, de belangrijkste resultaten en gevolgen van de samenwerkingsacties en -programma's.”.

(12)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 14 bis

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.     De bevoegdheid om de in artikel 5 bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie verleend voor de toepassingsduur van deze verordening.

2.     Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

3.     De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie verleend onder de voorwaarden opgenomen in de artikelen 14 ter en 14 quater.

Artikel 14 ter

Intrekking van de delegatie

1.     De in artikel 5 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken.

2.     De instelling die een interne procedure is begonnen om te besluiten of zij de bevoegdheidsdelegatie wenst in te trekken, streeft na de andere instelling en de Commissie hiervan binnen een redelijke termijn voordat een definitief besluit wordt genomen, op de hoogte te stellen en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheden mogelijk worden ingetrokken en waarom.

3.     Het besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Het besluit wordt onmiddellijk of op een in het besluit bepaalde latere datum van kracht. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. Het besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 14 quater

Bezwaren tegen gedelegeerde handelingen

1.     Het Europees Parlement of de Raad kunnen tegen een gedelegeerde handeling bezwaar maken binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving.

Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze termijn eventueel met twee maanden verlengd.

2.     Indien bij het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn het Europees Parlement noch de Raad een bezwaar heeft gemaakt tegen de gedelegeerde handeling, treedt de gedelegeerde handeling op de daarin vastgestelde datum in werking.

Indien het Europees Parlement en de Raad de Commissie hebben meegedeeld dat zij voornemens zijn geen bezwaar aan te tekenen, kan de gedelegeerde handeling vóór het verstrijken van de termijn worden gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie en in werking treden.

3.     Indien het Europees Parlement of de Raad binnen de in lid 1 bedoelde termijn bezwaar aantekent tegen een gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar maakt, motiveert haar bezwaar tegen de gedelegeerde handeling.”.

(13)

Artikel 15 wordt geschrapt. [amendement 6]

(14)

Artikel 16 wordt vervangen door:

Artikel 16

Financiële bepalingen

Het financiële referentiebedrag voor de uitvoering van deze verordening over de periode 2007-2013 bedraagt 172 miljoen euro voor de landen van bijlage I en 176 miljoen euro voor de landen van bijlage II. De jaarlijkse kredieten voor de periode 2010-2013 worden vastgesteld door de begrotingsautoriteit in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure. De Commissie verstrekt aan de begrotingsautoriteit gedetailleerde informatie over alle begrotingslijnen en de jaarlijkse kredieten die worden gebruikt voor de financiering van de maatregelen op grond van deze verordening. Deze kredieten worden binnen de limieten van het financiële kader door de begrotingsautoriteit goedgekeurd. Daarbij moet ervoor worden gezorgd dat de in bijlage I genoemde geïndustrialiseerde landen en gebieden alsook de andere landen en gebiedsdelen met een hoog inkomen door de toepassing van deze verordening niet benadeeld worden ten opzichte van de in bijlage II genoemde partnerlanden.

Voor dit doel kan geen gebruik gemaakt worden van middelen die zijn uitgetrokken voor aanwending in het kader van Verordening (EG) nr. 1905/2006.” .

[amendement 1 CP]

(15)

In de bijlage wordt de titel vervangen door:

(16)

Er wordt een bijlage II toegevoegd, waarvan de tekst is weergegeven in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te,

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 21 oktober 2010.

(2)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.

(3)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(4)  PB L 405 van 30.12.2006, blz. 39.

(5)   PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.

(6)   PB L 354 van 31.12.2008, blz. 62.”.

(7)   PB L 163 van 2.7.1996, blz. 1.

(8)   PB L 327 van 24.11.2006, blz. 1.”.

(9)   PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1.

(10)   PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2.

(11)   PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1.”;

Donderdag 21 oktober 2010
BIJLAGE

„BIJLAGE II

Lijst van onder deze verordening vallende ontwikkelingslanden

Latijns-Amerika

1.

Argentinië

2.

Bolivia

3.

Brazilië

4.

Chili

5.

Colombia

6.

Costa Rica

7.

Cuba

8.

Ecuador

9.

El Salvador

10.

Guatemala

11.

Honduras

12.

Mexico

13.

Nicaragua

14.

Panama

15.

Paraguay

16.

Peru

17.

Uruguay

18.

Venezuela

Azië

19.

Afghanistan

20.

Bangladesh

21.

Bhutan

22.

Cambodja

23.

China

24.

India

25.

Indonesië

26.

Democratische Volksrepubliek Korea

27.

Laos

28.

Maleisië

29.

Maldiven

30.

Mongolië

31.

Myanmar/Birma

32.

Nepal

33.

Pakistan

34.

Filippijnen

35.

Sri Lanka

36.

Thailand

37.

Vietnam

Centraal-Azië

38.

Kazachstan

39.

Kirgizische Republiek

40.

Tadzjikistan

41.

Turkmenistan

42.

Oezbekistan

Midden-Oosten

43.

Iran

44.

Irak

45.

Jemen

Zuid-Afrika

46.

Zuid-Afrika”


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/203


Donderdag 21 oktober 2010
Financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking ***I

P7_TA(2010)0382

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1905/2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (COM(2010)0102 – C7-0079/2010 – 2010/0059(COD))

2012/C 70 E/32

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0102),

gelet op artikel 294, lid 2 en artikel 209, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0079/2010),

gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de gemotiveerde adviezen van nationale parlementen aan zijn Voorzitter inzake de conformiteit van het ontwerp van handeling met het subsidiariteitsbeginsel,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0285/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

is van mening dat het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en van de Raad onvoldoende manoeuvreerruimte overlaat om een mogelijke crisissituatie te ondervangen, doordat de marge onder het plafond van rubriek 4 van het meerjarig financieel kader 2007-2013 (MFK) aanzienlijk wordt teruggebracht;

3.

is van mening dat de voorgestelde maatregelen, gelet op de reeds lang voortslepende kwestie van de bananenhandel, al eerder in het MFK geïntegreerd hadden kunnen worden;

4.

herhaalt ervan overtuigd te zijn dat de nieuwe instrumenten niet door middel van herschikking zouden moeten worden gefinancierd, aangezien dit de bestaande prioriteiten in het gedrang kan brengen;

5.

herinnert eraan dat het flexibiliteitsinstrument bedoeld in punt 27 van het Interinstitutioneel Akkoord (IIA) van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), tot doel heeft te zorgen voor de financiering van „nauwkeurig bepaalde uitgaven die niet binnen het beschikbare maximum van een of meer andere rubrieken zouden kunnen worden gefinancierd”, en beschouwt maatregelen in de bananensector als begeleidende maatregelen die tot deze categorie behoren;

6.

is bijgevolg van mening dat het voorstel niet verenigbaar is met het plafond voor rubriek 4 van het MFK, en roept op het MFK te herzien, gebruikmakend van alle middelen waarin punten 21 tot en met 23 van het IIA voorzien, of van andere middelen, bijvoorbeeld als bedoeld in punten 25 en 27 daarvan;

7.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

8.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


Donderdag 21 oktober 2010
P7_TC1-COD(2010)0059

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1905/2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 209, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het beleid van de Unie op gebied van ontwikkelingssamenwerking heeft de vermindering en uiteindelijk de uitbanning van de armoede tot doel.

(2)

De Unie heeft zich als partij bij de Wereldhandelsorganisatie (WTO) ertoe verbonden de handel te integreren in ontwikkelingsstrategieën en het internationale handelsverkeer te stimuleren om ontwikkeling te bevorderen en armoede wereldwijd terug te dringen en uiteindelijk uit te bannen .

(3)

De Unie steunt de groep landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS-landen) bij hun inspanningen voor armoedebestrijding en duurzame economische en sociale ontwikkeling en erkent het belang van hun basisproducten.

(4)

De Unie heeft zich verbonden tot het verlenen van steun voor de vlotte en geleidelijke integratie van de ontwikkelingslanden in de wereldeconomie met het oog op duurzame ontwikkeling. De belangrijkste bananenuitvoerende ACS-landen kunnen wellicht met problemen worden geconfronteerd, door de veranderende handelsvoorwaarden, met name ▐ de liberalisering van het tarief van Most Favoured Nation in het kader van de WTO en de bestaande of toekomstige bilaterale of regionale overeenkomsten tussen de Unie en landen in Latijns-Amerika . Daarom moet Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (2) worden aangevuld met een pakket begeleidende maatregelen voor de ACS-bananensector.

(5)

De financiële steunmaatregelen die in het kader van dit programma zullen worden vastgesteld, zullen de levensstandaard en de leefomstandigheden van de bevolking in bananenproducerende gebieden en de bananenwaardeketens, in het bijzonder kleine telers en kleine bedrijfseenheden, moeten verbeteren en zullen moeten zorgen voor de naleving van de arbeidsnormen en van de normen inzake gezondheid en veiligheid op het werk, alsmede van milieunormen, op het punt van met name gebruik van en blootstelling aan pesticiden, door de aanpassing en , voorzover relevant, de reorganisatie te ondersteunen van gebieden die afhankelijk zijn van de bananenuitvoer. Dat zal gebeuren in de vorm van begrotingssteun voor specifieke sectoren of maatregelen voor specifieke projecten. De maatregelen moeten gericht zijn op de totstandbrenging van een beleid voor sociale flexibiliteit, economische diversificatie of investeringen ter verbetering van het concurrentievermogen wanneer dat haalbaar is. Daarbij moet rekening worden gehouden met de resultaten van en de ervaring met de bijzondere regeling voor bijstand aan traditionele ACS-leveranciers van bananen vastgesteld volgens Verordening (EG) nr. 2686/94 van de Raad (3), en de bijzondere kaderregeling voor bijstand ten behoeve van de traditionele ACS-leveranciers van bananen vastgesteld volgens Verordening (EG) nr. 856/1999 van de Raad (4) en Verordening (EG) nr. 1609/1999 van de Commissie (5). De Unie erkent dat bevordering van een eerlijker verdeling van de bananenopbrengsten belangrijk is.

(6)

Het programma zou moeten voorzien in begeleidende maatregelen bij het aanpassingsproces in ACS-landen die in de afgelopen jaren aanzienlijke hoeveelheden bananen naar de Unie hebben uitgevoerd en die zullen worden getroffen door de liberalisering in het kader van de WTO (6) of als gevolg van bestaande of toekomstige bilaterale of regionale overeenkomsten tussen de Unie en bepaalde landen in Latijns-Amerika. Het programma bouwt voort op de bijzondere kaderregeling voor bijstand aan de traditionele ACS-leveranciers van bananen. Het is in overeenstemming met de internationale verplichtingen van de Unie in het kader van de WTO en is ▐ gericht op herstructurering en verbetering van het concurrentievermogen . Het heeft dus een tijdelijk karakter, met een duur van vier jaar (2010-2013).

(7)

Volgens de conclusies van de mededeling van de Commissie van 17 maart 2010 met als titel „Tweejaarlijks verslag over de bijzondere kaderregeling voor bijstand ten behoeve van de traditionele ACS-leveranciers van bananen”, hebben de vorige bijstandsprogramma's aanzienlijk bijgedragen aan een verbeterde capaciteit voor succesvolle economische diversificatie, ofschoon het precieze effect nog niet kan worden gekwantificeerd, en blijft de duurzaamheid van de bananenexport uit de ACS-landen nog kwetsbaar.

(8)

De Commissie heeft een evaluatie verricht van de bijzondere kaderregeling voor bijstand, en heeft geen effectbeoordeling uitgevoerd van de begeleidende maatregelen voor de bananensector.

(9)

De Commissie moet toezien op de daadwerkelijke coördinatie van dit programma met de regionale en nationale indicatieve programma's in de begunstigde landen, met name inzake de verwezenlijking van de doelstellingen op economisch, sociaal, landbouw- en milieugebied.

(10)

Bijna 2 % van de wereldhandel in bananen wordt gecertificeerd door organisaties van „fair trade”-producenten. De minimumprijzen worden bij „fair trade” berekend aan de hand van de „duurzame productiekosten” die in overleg met de betrokken partijen worden vastgesteld, zodat de kosten voor naleving van behoorlijke sociale en ecologische normen in de kostprijs worden verwerkt, en een redelijke winst kan worden behaald, die de producenten in staat stelt te investeren in de stabiliteit van hun activiteit op langere termijn.

(11)

Om uitbuiting van plaatselijke arbeidskrachten te vermijden dienen de actoren van de productieketen in de bananensector tot een overeenstemming te komen over een eerlijke verdeling van de inkomsten die deze sector genereert.

(12)

De Commissie moet de bevoegdheid krijgen om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met betrekking tot geografische strategiedocumenten, indicatieve meerjarenprogramma's, en strategiedocumenten voor thematische programma's en begeleidende maatregelen, aangezien deze Verordening (EG) nr. 1905/2006 aanvullen en van algemene toepassing zijn. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens de voorbereiding passend overleg voert, onder meer met deskundigen.

(13)

Verordening (EG) nr. 1905/2006 moet derhalve gewijzigd worden,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1905/2006 wordt als volgt gewijzigd:

(1)

Artikel 4 wordt vervangen door:

„Artikel 4

Verlening van EU-bijstand

In overeenstemming met het algemene doel en de werkingssfeer, de doelstellingen en de algemene beginselen van deze verordening wordt de EU-bijstand verleend door middel van de geografische en thematische programma's, bedoeld in de artikelen 5 tot en met 16 en de programma's, bedoeld in de artikelen 17 en 17 bis.”;

(2)

Het volgende artikel 17 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 17 bis

Belangrijkste ACS-leveranciers van bananen

1.   Ten behoeve van de in bijlage III bis genoemde ACS-leveranciers van bananen worden begeleidende maatregelen voor de bananensector vastgesteld. De bijstand van de Unie aan deze landen heeft tot doel steun te verlenen voor hun aanpassingsproces na de liberalisering van de markt van de Unie voor bananen in het kader van de Wereldhandelsorganisatie. De bijstand van de Unie zal met name worden aangewend ter bestrijding van armoede, door verbetering van de levensstandaard en de leefomstandigheden van de betrokken telers en andere personen, zo nodig in kleine bedrijfseenheden, zoals door toe te zien op naleving van arbeids- en veiligheidsnormen, alsook van milieunormen, zoals op het punt van gebruik van en blootstelling aan pesticiden. In de bijstand van de Unie wordt rekening gehouden met de beleidslijnen en aanpassingsstrategieën van de landen en hun regionale omgeving (in termen van nabuurschap aan ultraperifere gebieden van de Unie en overzeese landen en gebiedsdelen) en wordt bijzondere aandacht besteed aan de volgende samenwerkingsterreinen:

(a)

verbetering van het concurrentievermogen van de bananensector wanneer dit haalbaar is, rekening houdend met de situatie van de verschillende belanghebbenden in de keten;

(b)

bevordering van de economische diversificatie van gebieden die afhankelijk zijn van bananen , wanneer dat een haalbare strategie is ;

(c)

aanpak van de bredere gevolgen van het aanpassingsproces, onder meer op het gebied van werkgelegenheid en sociale dienstverlening, grondgebruik en milieuherstel alsook macro-economische stabiliteit.

2.   Binnen het in bijlage IV genoemde bedrag stelt de Commissie aan de hand van de volgende objectieve en gewogen indicatoren het maximumbedrag vast dat voor elke in lid 1 bedoelde leverancier van ACS-bananen beschikbaar wordt gesteld:

(a)

in eerste instantie de bananenhandel met de Unie;

(b)

in tweede instantie het belang van de bananenuitvoer voor de economie van het betrokken ACS-land samen met het ontwikkelingspeil van het land.

De toewijzingscriteria worden vastgesteld aan de hand van representatieve gegevens van ▐ vóór 2010, die betrekking hebben op een periode van maximaal vijf jaar en op grond van een beoordeling van de Commissie van de gevolgen voor de ACS-landen van de in het kader van de WTO gesloten overeenkomst en van de bestaande of toekomstige bilaterale of regionale overeenkomsten tussen de Europese Unie en bepaalde landen in Latijns-Amerika, die de belangrijkste bananenuitvoerende landen zijn .

3.   Naar analogie met artikel 19 en overeenkomstig artikel 21 keurt de Commissie meerjarige steunstrategieën goed. De Commissie zorgt ervoor dat die strategieën een aanvulling vormen op de geografische strategiedocumenten van de betrokken landen en dat de begeleidende maatregelen voor de bananensector een tijdelijk karakter hebben.

De meerjarige steunstrategieën voor de begeleidende maatregelen in de bananensector omvatten de volgende elementen:

a)

een bijgewerkt milieuprofiel waarin terdege rekening wordt gehouden met de bananensector van het land, met aandacht voor onder meer pesticiden;

b)

informatie over de resultaten van eerdere steunprogramma's voor de bananensector;

c)

indicatoren om de voortgang inzake de betalingen te beoordelen, indien begrotingssteun als financieringsvorm wordt gekozen;

d)

de verwachte resultaten van de steun;

e)

een tijdschema van de steunactiviteiten en van de verwachte betalingen voor elk steunontvangend land;

f)

de wijze waarop voortgang bij de naleving van internationaal overeengekomen elementaire arbeidsnormen van de IAO en passende overeenkomsten inzake veiligheid en gezondheid op het werk, alsook internationaal overeengekomen elementaire milieunormen zal worden verwezenlijkt en hoe daarop wordt toegezien.

Achttien maanden voor het verstrijken van de looptijd van het programma vindt een evaluatie van het programma en van de vooruitgang van de landen plaats waarin aanbevelingen worden opgenomen omtrent de eventueel te ondernemen acties en de aard daarvan. ”;

(3)

Artikel 21 wordt vervangen door:

„Artikel 21

Goedkeuring van strategiedocumenten en indicatieve meerjarenprogramma's

De in de artikelen 19 en 20 bedoelde strategiedocumenten en indicatieve meerjarenprogramma's en de evaluaties daarvan, bedoeld in artikel 19, lid 2, en artikel 20, lid 1, alsmede de begeleidende maatregelen, bedoeld in respectievelijk de artikelen 17 en 17 bis, worden door de Commissie bij gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 35, en met inachtneming van de in de artikelen 35 bis en 35 ter vermelde voorwaarden, vastgesteld.”;

(4)

In artikel 22 wordt lid 3 vervangen door:

„3.     De jaarlijkse actieprogramma's worden door de Commissie vastgesteld, rekening houdende met de adviezen van het Europees Parlement en de Raad.”;

(5)

In artikel 23 worden leden 3 en 4 vervangen door:

„3.     Wanneer de kosten van die maatregelen een bedrag van 10 miljoen EUR overschrijden, stelt de Commissie deze vast, rekening houdende met de adviezen van het Europees Parlement en de Raad. Bijzondere maatregelen waarvan de kosten minder dan 10 miljoen EUR bedragen, worden door de Commissie binnen één maand na vaststelling ter informatie aan het Europees Parlement en de Raad toegezonden.

4.     Wijzigingen op bijzondere maatregelen, zoals technische aanpassingen, verlenging van de uitvoeringstermijn, herschikking van de kredieten binnen de geraamde begroting of verhoging of verlaging van de begroting met minder dan 20 % van de oorspronkelijke begroting, mits deze wijzigingen de oorspronkelijke, in het besluit van de Commissie genoemde doestellingen onverlet laten, worden binnen een maand aan het Europees Parlement en de Raad meegedeeld.”;

(6)

In Artikel 25 wordt lid 2 vervangen door:

„2.     Steun van de Unie wordt in beginsel niet aangewend voor het betalen van belastingen, heffingen of rechten in de begunstigde landen.”;

(7)

Artikel 29, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   De begrotingsvastleggingen vinden plaats op basis van de besluiten die de Commissie neemt krachtens artikel 17 bis, lid 3, artikel 22, lid 1, artikel 23, lid 1), en artikel 26, lid 1).”;

(8)

Artikel 31, lid 1), derde alinea, komt als volgt te luiden:

„De procedure voor overheidsopdrachten en subsidieovereenkomsten die worden gefinancierd op grond van een thematisch programma in de zin van de artikelen 11 tot en met 16, en van de programma's, bedoeld in de artikelen 17 en 17 bis, staat open voor natuurlijke personen die onderdaan zijn van en rechtspersonen die gevestigd zijn in een ontwikkelingsland, zoals bepaald door de OESO/DAC en in bijlage II, naast de natuurlijke of rechtspersonen die overeenkomstig het thematische programma of de programma's, bedoeld in de artikelen 17 en 17 bis, in aanmerking komen. De Commissie publiceert en actualiseert bijlage II in overeenstemming met de herzieningen waaraan de OESO/DAC de lijst van landen die financiële steun ontvangen, regelmatig onderwerpt, en stelt de Raad daarvan in kennis.”;

(9)

In artikel 33 wordt lid 2 vervangen door:

„2.     De Commissie zendt haar beoordelingsverslagen ter informatie toe aan het Europees Parlement en de Raad. De uitkomst hiervan wordt verwerkt in de opzet van de programma's en de toewijzing van middelen.”;

(10)

Artikel 35 wordt vervangen door:

„Artikel 35

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.     De bevoegdheid om de in artikel 17, lid 2, artikel 17 bis en artikel 21 bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend voor de toepassingsduur van deze verordening.

2.     Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

3.     De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend onder de voorwaarden van de artikelen 35 bis en 35 ter.

Artikel 35 bis

Intrekking van de bevoegdheidsdelegatie

1.     De in artikel 17, lid 2, artikel 17 bis en artikel 21 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan op elk ogenblik door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken.

2.     De instelling die een interne procedure is begonnen om te besluiten of zij een bevoegdheidsdelegatie wenst in te trekken, brengt de andere instelling en de Commissie hiervan binnen een redelijke tijd voordat een definitief besluit wordt genomen, op de hoogte en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheid mogelijk wordt ingetrokken en waarom.

3.     Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het besluit treedt onmiddellijk of op een in dat besluit bepaalde latere datum in werking. Het laat de geldigheid van de reeds in werking zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. Het besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 35 ter

Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen

1.     Het Europees Parlement of de Raad kan binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving bezwaar aantekenen tegen een gedelegeerde handeling.

Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze termijn met twee maanden verlengd.

2.     Indien bij het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn het Europees Parlement of de Raad geen bezwaar heeft aangetekend tegen de gedelegeerde handeling, wordt deze bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de daarin vermelde datum.

De gedelegeerde handeling kan worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en vóór het verstrijken van de die termijn in werking treden indien het Europees Parlement en de Raad beide de Commissie hebben doen weten geen bezwaar te zullen aantekenen.

3.     Indien het Europees Parlement of de Raad binnen de in lid 1 bedoelde termijn bezwaar aantekent tegen een gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar aantekent tegen een gedelegeerde handeling, geeft aan om welke redenen zij dat doet.”;

(11)

Artikel 38, leden 1 en 2, worden vervangen door:

„1.   Het financieel referentiebedrag voor de uitvoering van deze verordening over de periode 2007-2013 beloopt 17 087 miljoen EUR.

2.   De indicatieve bedragen die zijn toegewezen aan de in de artikelen 5 tot en met 10, 11 tot en met 16, 17 en 17 bis bedoelde programma's, zijn vermeld in bijlage IV. Deze bedragen zijn vastgesteld voor de periode 2007-2013.”;

(12)

Bijlage III bis, die is vervat in bijlage I bij deze verordening, wordt ingevoegd;

(13)

Bijlage IV wordt vervangen door bijlage II bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 21 oktober 2010.

(2)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.

(3)  PB L 286 van 5.11.1994, blz. 1.

(4)  PB L 108 van 27.4.1999, blz. 2.

(5)  PB L 190 van 23.7.1999, blz. 14.

(6)  Overeenkomst van Genève inzake de handel in bananen, PB L 141, 9.6.2010, blz. 3.

Donderdag 21 oktober 2010
BIJLAGE I

„BIJLAGE III bis

Belangrijkste ACS-leveranciers van bananen

1.

Belize

2.

Kameroen

3.

Ivoorkust

4.

Dominica

5.

Dominicaanse Republiek

6.

Ghana

7.

Jamaica

8.

Saint Lucia

9.

Saint Vincent en de Grenadines

10.

Suriname”

Donderdag 21 oktober 2010
BIJLAGE II

„BIJLAGE IV

Indicatieve financiële toewijzingen voor de periode 2007-2013

(miljoen Eur)

Totaal

17 087

Geografische programma's:

10 057

Latijns-Amerika

2 690

Azië

5 187

Centraal-Azië

719

Midden-Oosten

481

Zuid-Afrika

980

Thematische programma's:

5 596

Investeren in mensen

1 060

Milieu en duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen

804

Niet-overheidsactoren en plaatselijke overheden in het ontwikkelingsproces

1 639

Voedselzekerheid

1 709

Migratie en asiel

384

ACS-landen van het suikerprotocol

1 244

Belangrijkste leveranciers van ACS-bananen

190”


8.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/211


Donderdag 21 oktober 2010
Aanduiding van het land van oorsprong op bepaalde producten die uit derde landen worden ingevoerd ***I

P7_TA(2010)0383

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aanduiding van het land van oorsprong op bepaalde producten uit derde landen (COM(2005)0661 – C7-0048/2010 – 2005/0254(COD))

2012/C 70 E/33

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2005)0661),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 2 en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0048/2010),

gelet op artikel 294, lid 3, van het WEU-verdrag,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A7-0273/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


Donderdag 21 oktober 2010
P7_TC1-COD(2005)0254

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aanduiding van het land van oorsprong op bepaalde producten uit derde landen

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name op artikel 207,

Gelet op het voorstel van de Europese Commissie,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Unie kent geen geharmoniseerde bepalingen of uniforme praktijken voor de aanduiding van het land van oorsprong in de Unie, behalve in enkele specifieke gevallen in de landbouwsector.

(2)

Deze verordening is van toepassing op ingevoerde industrieproducten, met uitzondering van visserij- en aquacultuurproducten zoals gedefinieerd in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad van 17 december 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (2) en met uitzondering van levensmiddelen zoals gedefinieerd in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (3).

(3)

Tegenwoordig maken veel bedrijven in de Unie reeds vrijwillig gebruik van oorsprongsaanduiding.

(4)

Door het gebrek aan regelgeving van de Unie en de verschillen tussen de systemen in de lidstaten voor de aanduiding van het land van oorsprong op bepaalde producten is een situatie ontstaan waarin, in een aantal sectoren, een groot deel van producten uit derde landen die in de Unie worden gedistribueerd geen of misleidende informatie bevatten over het land van oorsprong. Deze ongelijkheden leiden ook tot een situatie waarin het invoerverkeer vanuit derde landen zich verplaatst naar bepaalde toegangspunten van de Unie die het meest aan de wensen van het uitvoerland beantwoorden.

(5)

De resultaten van de algemene raadpleging door de Commissie van de belanghebbenden (onder meer bedrijfsleven, importeurs, consumentenverenigingen en vakbonden) over de eventuele ontwikkeling van een EU-verordening over de aanduiding van het land van oorsprong wijzen erop dat de consumenten in de Unie de aanduiding van het land van oorsprong in het algemeen op prijs stellen omdat hun dit informatie verschaft over de veiligheid en over de sociale en milieuaspecten van een product.

(6)

De EU-burgers zien een duidelijk verband tussen een Unieverordening voor oorsprongsaanduiding en de bescherming van hun veiligheid en gezondheid.

(7)

In de agenda van Lissabon heeft de EU zich ten doel gesteld de economie van de Unie te versterken door onder meer de concurrentiepositie van het bedrijfsleven van de Unie in de wereldeconomie te verbeteren en met de EU 2020-strategie zal beslist op deze noodzaak tot verbetering van de concurrentiepositie worden voortgebouwd; de concurrentiepositie voor sommige soorten consumptiegoederen kan gelegen zijn in het feit dat hun productie in de EU geassocieerd wordt met kwaliteit en strenge productienormen.

(8)

Regels van de Unie voor oorsprongsaanduiding zouden het concurrentievermogen van het bedrijfsleven van de Unie en de gehele economie van de Unie versterken door de burgers en de consumenten in staat stellen om bewust te kiezen.

(9)

Het economische belang van de oorsprongsaanduiding voor de keuze van de consument en voor de handel wordt erkend door andere belangrijke handelspartners die oorsprongsaanduidingen bij wet verplicht hebben gesteld. Exporteurs van de Unie moeten aan deze eisen voldoen en moeten de oorsprong aanduiden op producten die zij naar deze markten wensen uit te voeren.

(10)

Er is in diverse gevallen naar aanleiding van de invoer in de EU van producten uit derde landen sprake geweest van incidenten in verband met gezondheid en veiligheid. Een duidelijke aanduiding van de oorsprong van een product zal de burgers van de EU meer informatie en meer invloed op hun keuze geven, zodat zij ervan gevrijwaard worden zonder het te weten producten van een mogelijk dubieuze kwaliteit aan te schaffen.

(11)

Om administratieve lastenverzwaring te reduceren moeten de douaneautoriteiten van de lidstaten volgens een gemeenschappelijke procedure inspecties en controles aan de grens uitvoeren waarmee de uitvoering van deze verordening wordt geverifieerd.

(12)

Om ervoor te zorgen dat deze verordening doeltreffend is en voor het bedrijfsleven van de Unie slechts lichte administratieve lasten meebrengt en tegelijkertijd zo soepel mogelijk is, moet zij aansluiten bij de bestaande wereldwijde „made in”-systemen.

(13)

Daar voor de Unie gelijke voorwaarden dienen te gelden als voor haar handelspartners moet een gelijkwaardige wetgeving worden ingevoerd die er tevens toe zal bijdragen dat valse of misleidende claims inzake de oorsprong van bepaalde ingevoerde goederen worden voorkomen.

(14)

Volgens Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (4) kunnen consumenten een commerciële waarde hechten aan de geografische oorsprong van een product. Volgens die richtlijn kan er sprake zijn van onbillijke handelspraktijken indien een consument door valse of misleidende informatie over de geografische oorsprong ertoe wordt gebracht een product te kopen dat hij anders niet zou hebben gekocht. Deze richtlijn maakt informatie over de geografische oorsprong van goederen niet verplicht en definieert evenmin het begrip oorsprong.

(15)

Met een systeem voor de oorsprongsaanduiding zouden consumenten producten kunnen identificeren aan de hand van de sociale normen en normen op milieu- en veiligheidsgebied die in het algemeen met het land van oorsprong worden geassocieerd.

(16)

De opstelling van een gemeenschappelijke definitie van het begrip „oorsprong” ten behoeve van de oorsprongsaanduiding, van voorschriften voor deze aanduiding en van gemeenschappelijke controlevoorschriften zou gelijke concurrentievoorwaarden scheppen, de keuze van de consument in de betrokken sectoren vergemakkelijken en tot een vermindering leiden van het aantal misleidende claims inzake de oorsprong.

(17)

De oorsprongsaanduiding kan ertoe bijdragen dat veeleisende normen van de Unie in het voordeel werken van het bedrijfsleven van de Unie en met name middelgrote en kleine ondernemingen , die vaak echt moeite doen voor de kwaliteit van hun producten en ook traditionele en ambachtelijke banen en productiemethoden in ere houden, maar tevens blootgesteld zijn aan een wereldwijde concurrentie waarbij er geen regels gelden die onderscheid maken tussen productiemethoden . Zij zal ook helpen voorkomen dat de reputatie van de bedrijven van de Unie door onjuiste oorsprongsaanduidingen wordt geschaad. Een grotere transparantie en een betere voorlichting van de consument over de oorsprong van goederen zal derhalve bijdragen aan het verwezenlijken van de doelstellingen van de agenda van Lissabon en de EU 2020-strategie .

(18)

Volgens artikel IX van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 mogen WTO-leden wetten en voorschriften vaststellen en ten uitvoer leggen over de oorsprongsaanduiding bij invoer, met name om de consument tegen bedrieglijke of misleidende aanduidingen te beschermen.

(19)

Regels van oorsprongsaanduiding vormen eveneens een goede bescherming tegen namaak en oneerlijke concurrentie. Ook zorgt het voor een doeltreffender werking van Verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten (5) en biedt het een belangrijk extra instrument voor de bescherming en opwaardering van de productie van de Unie.

(20)

Ingevolge de overeenkomsten tussen de Europese Gemeenschap en ▐ Turkije en de partijen bij de EER-overeenkomst moeten producten uit deze landen van het toepassingsgebied van onderhavige verordening worden uitgesloten.

(21)

De niet-preferentiële oorsprongsregels van de Unie zijn opgenomen in Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het Communautair Douanewetboek (6) en in Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het Communautair Douanewetboek (7). Het verdient de voorkeur zich op deze oorsprongsregels te baseren om de oorsprong van ingevoerde goederen voor de doeleinden van onderhavige verordening vast te stellen. Het gebruik van een begrip waarmee bedrijven en overheden reeds goed bekend zijn moet de invoering en de toepassing vergemakkelijken. De niet-preferentiële oorsprongsregels moeten worden toegepast voor de doeleinden van het niet-preferentiële handelsbeleid. Een toename van het aantal aangifteformulieren en documenten dient te worden vermeden.

(22)

Om de lasten voor producenten, handelaars en de overheid zo veel mogelijk te beperken, moet de oorsprongsaanduiding slechts verplicht worden gesteld voor die sectoren waarvoor de Commissie bij het voorafgaand overleg heeft vastgesteld dat er een meerwaarde ontstaat. Er dient voor te worden gezorgd dat bepaalde producten worden vrijgesteld om technische ▐ redenen of wanneer de oorsprongsaanduiding voor het doel van deze verordening nutteloos is. Dit kan met name het geval zijn wanneer goederen door de oorsprongsaanduiding zouden worden beschadigd en met betrekking tot bepaalde grondstoffen.

(23)

Gegevens over de oorsprong die verkregen en/of gecontroleerd worden bij controles door de bevoegde autoriteiten moeten kunnen worden uitgewisseld, onder meer met autoriteiten en andere personen en organisaties die de lidstaten ingevolge Richtlijn 2005/29/EG bij de tenuitvoerlegging willen betrekken. Er dient rekening te worden gehouden met de bescherming van persoonsgegevens en van handels-, industrie-, beroeps- en ambtsgeheimen.

(24)

Volgens artikel 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) worden de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening door de Commissie van haar uitvoeringsbevoegdheden controleren, vooraf vastgelegd bij een verordening die wordt vastgesteld volgens de gewone wetgevingsprocedure . In afwachting van de vaststelling van die nieuwe verordening blijven de bepalingen van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (8) van toepassing, met uitzondering van de regelgevingsprocedure met toetsing, die niet van toepassing is.

(25)

De Commissie moet de bevoegdheid krijgen gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 290 van het VWEU vast te stellen om te bepalen in welke gevallen een aanduiding op de verpakking in plaats van een aanduiding op de goederen zelf aanvaardbaar is, in welke gevallen de goederen om technische redenen geen aanduiding kunnen of behoeven, welke maatregelen voor andere voorschriften vereist kunnen zijn wanneer goederen niet aan de bepalingen van deze verordening blijken te voldoen, en tenslotte om te bepalen wanneer de bijlage van de verordening moet worden geactualiseerd indien er anders geoordeeld wordt over de noodzaak voor een bepaalde sector de oorsprong van een product aan te geven.

(26)

Goederen voor persoonlijk gebruik die zich in de persoonlijke bagage van reizigers bevinden moeten worden vrijgesteld van de toepassing van deze verordening binnen de grenzen van de daarvoor geldende vrijstellingen van douanerechten en mits er geen aanwijzingen zijn dat de goederen voor handelsdoeleinden zijn bestemd. Ook moet rekening worden gehouden met de andere situaties die, ingevolge Verordening (EG) nr. 1186/2009 van de Raad van 16 november 2009 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (gecodificeerde versie) (9), door middel van de uitvoeringsbepalingen van het toepassingsgebied van onderhavige verordening kunnen worden uitgesloten,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Deze verordening is van toepassing op producten voor de eindgebruiker met uitzondering van visserij- en aquacultuurproducten zoals gedefinieerd in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 104/2000 en met uitzondering van levensmiddelen zoals gedefinieerd in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 178/2002.

2.    Producten voor de eindgebruiker waarvoor een oorsprongsaanduiding is vereist zijn de voor de eindgebruiker bestemde, in de bijlage vermelde producten uit derde landen, met uitzondering van producten van oorsprong uit het grondgebied van de Europese Unie, Turkije en de partijen bij de EER-overeenkomst.

Producten voor de eindgebruiker kunnen van de oorsprongsaanduiding worden vrijgesteld indien het aanbrengen van een oorsprongsaanduiding om technische ▐ redenen onmogelijk is.

Deze verordening is uitsluitend van toepassing op producten voor de eindgebruiker. Het toepassingsgebied van deze verordening kan, na goedkeuring door het Europees Parlement en de Raad, door de Commissie worden uitgebreid.

In geval van textielstoffen en textielwaren (de hoofdstukken 50-63), schoeisel, beenkappen en dergelijke artikelen (hoofdstuk 64), kleding, kledingtoebehoren en andere artikelen van bont, namaakbont en artikelen van namaakbont (GN-codes 4303/4304), werken van leder of bont, zadel- en tuigmakerswerk, reisartikelen, handtassen en dergelijke bergingsmiddelen, werken van darmen (GN-codes 4104 41 / 4104 49 / 4105 30 / 4106 22 / 4106 32 / 4106 40 / 4106 92 / 4107 tot en met 4114 / 4302 13 / ex 4302 19 (35, 80)) wordt onder „producten voor de eindgebruiker” verstaan het afgewerkt product en/of het halfafgewerkt product dat verdere bewerkingsstadia in de Unie moet doorlopen vooraleer het in de handel wordt gebracht.

3.   De termen „oorsprong” en „van oorsprong uit” verwijzen naar de niet-preferentiële oorsprong overeenkomstig de artikelen 22 tot en met 26 van het Communautair Douanewetboek.

4.   „Op de markt brengen” betekent het op de markt van de Unie brengen van een bepaald voor eindgebruik bestemd product met het doel het te distribueren en/of te gebruiken, hetzij tegen betaling hetzij gratis.

5.   „Bevoegde autoriteiten” zijn de autoriteiten die betrokken zijn bij de controle van goederen hetzij bij invoer hetzij bij het op de markt brengen.

6.   Deze verordening is niet van toepassing op niet-commerciële goederen die zich in de persoonlijke bagage van reizigers bevinden binnen de grenzen van de daarvoor geldende vrijstellingen van douanerechten en mits er geen aanwijzingen zijn dat de goederen voor handelsdoeleinden zijn bestemd.

Wanneer ingevoerde goederen kunnen worden vrijgesteld van invoerrechten ingevolge Verordening (EG) nr. 1186/2009 en er geen aanwijzingen zijn dat ze voor handelsdoeleinden zijn bestemd worden zij ook van het toepassingsgebied van deze verordening ▐ uitgesloten.

7.     Deze verordening moet aansluiten bij reeds bestaande wereldwijde „made in”-systemen om een effectieve regelgeving met geringe administratieve lasten en meer flexibiliteit voor de bebrijven van de Unie te waarborgen.

Artikel 2

De oorsprong van ingevoerde of op de markt gebrachte goederen wordt aangeduid op de bij deze verordening vastgestelde voorwaarden.

Artikel 3

1.   Het land van oorsprong van de goederen moet op de goederen zijn aangeduid. Indien de goederen verpakt zijn, dient de aanduiding ook op de afzonderlijke verpakkingen te zijn aangebracht.

De Commissie kan door middel van gedelegeerde handelingen maatregelen goedkeuren ▐ om de gevallen vast te stellen waarin de aanduiding op de verpakking in plaats van op de goederen zelf aanvaardbaar is. Dit is met name het geval wanneer de goederen de eindconsument of -gebruiker doorgaans in hun gebruikelijke verpakking bereiken. Dergelijke maatregelen en eventuele herzieningen daarvan worden door de Commissie goedgekeurd volgens de procedure van artikel 7.

2.   De woorden „made in” gevolgd door de naam van het land van oorsprong geeft de oorsprong van de goederen aan. Deze vermelding wordt aangebracht in een officiële taal van de Europese Unie die gemakkelijk wordt begrepen door de eindafnemer in de lidstaat waar de goederen op de markt worden gebracht dan wel in het Engels, met gebruikmaking van de woorden „made in”, gevolgd door de Engelse benaming van het land van oorsprong .

3.   De oorsprong moet vermeld worden in duidelijk leesbare en onuitwisbare letters die bij een normale behandeling zichtbaar zijn, duidelijk kunnen worden onderscheiden van andere informatie en zodanig zijn aangebracht dat er geen misleiding of een onjuiste indruk ontstaat over de oorsprong van het product.

Voor producten die verhandeld worden in landen waar in de geschreven taal het Latijnse alfabet wordt gebruikt, mag de aanduiding niet worden aangebracht in andere lettertekens dan die van dat alfabet.

4.   Bij de invoer moet de vereiste aanduiding op de goederen zijn aangebracht. Onverminderderd het bepaalde in artikel 5, lid 3, mogen de aanduidingen niet worden verwijderd of gemanipuleerd tot de goederen aan de eindconsument of -gebruiker zijn verkocht.

Artikel 4

1.    De Commissie kan uitvoeringsbepalingen goedkeuren overeenkomstig de in artikel 6, lid 2 bedoelde procedure, met name om:

de vorm en de voorwaarden van de oorsprongsaanduiding nader te omschrijven;

een lijst van uitdrukkingen in alle officiële talen van de Europese Unie vast te stellen waarin duidelijk tot uiting komt dat goederen van oorsprong zijn uit het in de aanduiding vermelde land;

de gevallen vast te stellen waarin vaak gebruikte afkortingen onmiskenbaar het land van oorsprong aanduiden en in het kader van deze verordening kunnen worden gebruikt.

2.     De Commissie kan door middel van gedelegeerde handelingen maatregelen vaststellen om:

de gevallen vast te stellen waarin om technische ▐ redenen geen oorsprongsaanduiding op goederen kan of behoeft te worden aangebracht;

andere regels vast te stellen die nodig kunnen zijn wanneer goederen niet aan deze verordening blijken te voldoen;

de bijlage bij deze verordening aan te passen wanneer een wijziging is opgetreden in het oordeel over de noodzaak van de oorsprongsaanduiding voor een bepaalde sector.

Dergelijke maatregelen en eventuele herzieningen daarvan worden door de Commissie goedgekeurd volgens de procedure van artikel 7.

Artikel 5

1.   Goederen zijn niet in overeenstemming met deze verordening indien:

er geen oorsprongsaanduiding is op aangebracht;

de vermelde oorsprong niet in overeenstemming is met de oorsprong van de goederen;

de oorsprongsaanduiding werd gewijzigd of verwijderd of anderszins werd gemanipuleerd tenzij een correctie ingevolge lid 3 noodzakelijk was.

2.   Overeenkomstig de in artikel 6, lid 2, bedoelde procedure kan de Commissie nog andere uitvoeringsbepalingen vaststellen betreffende verklaringen en bewijsstukken waaruit de inachtneming van deze verordening blijkt.

3.     De Commissie stelt gemeenschappelijke minimumnormen voor met betrekking tot de sancties op schendingen van de bepalingen van deze verordening.

4.    Op basis van de door de Commissie voorgestelde gemeenschappelijke minimumnormen stellen de lidstaten ▐ regels vast met betrekking tot de sancties die van toepassing zijn op schendingen van de bepalingen van deze verordening, en alle nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat deze worden geïmplementeerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten dienen de Commissie uiterlijk negen maanden na de inwerkingtreding van deze verordening in kennis te stellen van deze regels en latere wijzigingen onmiddellijk mede te delen aan de Commissie. De Commissie moet ervoor zorgen dat er althans een minimum aan harmonisatie bestaat tussen de sanctiesystemen in de lidstaten, zodat de verschillen tussen deze systemen er niet toe leiden dat exporteurs uit derde landen aan bepaalde toegangspunten tot de Unie de voorkeur geven boven andere.

5.   Wanneer goederen niet in overeenstemming zijn met deze verordening nemen de lidstaten voorts de nodige maatregelen om de eigenaar van die goederen - of een andere persoon die voor die goederen aansprakelijk is - ertoe aan te zetten de oorsprongsaanduiding overeenkomstig de bepalingen van deze verordening en voor eigen rekening op de goederen aan te brengen. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op … (10) in kennis van deze maatregelen en delen latere wijzigingen ervan onmiddellijk aan de Commissie mee.

6.   De bevoegde autoriteiten mogen – indien dit voor de doeltreffende toepassing van deze verordening noodzakelijk is – gegevens uitwisselen die ze hebben verkregen bij de controle op de inachtneming van onderhavige verordening, onder meer met autoriteiten en andere personen of organisaties waaraan de lidstaten overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 2005/29/EG bevoegdheden hebben verleend.

Artikel 6

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een Comité voor de Oorsprongsaanduiding (hierna „het comité” genoemd). Dit Comité wordt gevormd door vertegenwoordigers van de lidstaten, de desbetreffende bedrijfstakken en organisaties.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

3.   Het comité stelt een reglement van orde vast.

Artikel 7

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.     De bevoegdheid om de in artikel 3 en artikel 4, lid 2, bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor de toepassingsduur van deze verordening.

2.     Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

3.     De bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt de Commissie verleend onder de in de artikelen 8 en 9 gestelde voorwaarden.

Artikel 8

Intrekking van de delegatie

1.     De in artikel 3 en artikel 4, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan door het Europees Parlement of de Raad te allen tijde worden ingetrokken.

2.     De instelling die een interne procedure is begonnen om te besluiten of zij een bevoegdheidsdelegatie wenst in te trekken, streeft ernaar de andere instelling en de Commissie hierover binnen een redelijke tijdspanne voordat een definitief besluit wordt genomen te informeren, en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheden mogelijk worden ingetrokken en wat de mogelijke redenen daarvoor zijn.

3.     Het besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheden die in dat besluit worden vermeld. Het besluit treedt onmiddellijk of op een latere datum die in het besluit wordt vermeld in werking. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. Het besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 9

Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen

1.     Het Europees Parlement of de Raad kunnen binnen twee maanden na de datum van kennisgeving bezwaar maken tegen een gedelegeerde handeling.

Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze termijn met twee maanden verlengd.

2.     Indien het Europees Parlement of de Raad bij het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn geen bezwaar hebben aangetekend tegen de gedelegeerde handeling, wordt deze bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de daarin vermelde datum.

De gedelegeerde handeling kan worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en vóór het verstrijken van de betrokken periode in werking treden indien het Europees Parlement en de Raad beide de Commissie hebben doen weten geen bezwaar te zullen aantekenen.

3.     Indien het Europees Parlement of de Raad binnen de in lid 1 bedoeld termijn bezwaar maakt tegen een gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar aantekent tegen de gedelegeerde handeling, geeft aan om welke redenen zij dit doet.

Artikel 10

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. De artikelen 2, 3 en 5 worden twaalf maanden na de inwerkingtreding van deze verordening van kracht. Overeenkomstig de in artikel 6, lid 2, bedoelde procedure kan de Commissie deze termijn verlengen met de tijd die de bedrijven nodig hebben om aan de bij de uitvoeringsbepalingen vastgestelde eisen inzake de oorsprongsaanduiding te voldoen; deze verlenging mag in geen geval minder dan zes maanden bedragen.

Uiterlijk op … (11) verricht de Commissie een effectstudie van deze verordening.

Deze verordening verstrijkt op … (12). Een jaar voor het einde van de verstrijkingstermijn nemen het Europees Parlement en de Raad op basis van een daartoe strekkend voorstel van de Commissie een besluit omtrent de eventuele verlenging of aanpassing daarvan.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 21 oktober 2010.

(2)  PB L 17 van 21.1.2000, blz. 22.

(3)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.

(4)  PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.

(5)   PB L 196 van 2.8.2003, blz. 7.

(6)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.

(7)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.

(8)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(9)  PB L 324 van 10.12.2009, blz. 23.

(10)   Negen maanden na de inwerkingtreding van deze verordening.

(11)   Drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

(12)   Vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

Donderdag 21 oktober 2010
BIJLAGE

Deze verordening heeft betrekking op producten, ingedeeld onder de volgende GN-codes

GN-code

Omschrijving

4011 92 00

Nieuwe luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor voertuigen of machines voor land- en bosbouw (m.u.v. die met visgraatprofiel of met dergelijk profiel)

4013 90 00

Binnenbanden, van rubber (m.u.v. die van de soort gebruikt voor personenauto's, incl. die van het type „station-wagon” of „break” en racewagens, voor autobussen, voor vrachtwagens en voor rijwielen

4104 41 / 4104 49 / 4105 30 / 4106 22 / 4106 32 / 4106 40 / 4106 92 / 4107 to 4114 / 4302 13 / ex 4302 19 (35, 80)

Niet afgewerkt leder („crust”) en afgewerkt leder

4008 21 / 4008 11 / 4005 99 / 4204 / 4302 30 (25, 31)

8308 10(00) / 8308 90(00) / 9401 90 / 9403 90

Hakken, zolen, banden, delen, synthetische stoffen, andere

4201 / 4202 / 4203 / 4204/ 4205 / 4206

Zadel- en tuigmakerswerk, reisartikelen, handtassen en dergelijke bergingsmiddelen, werken van darmen

4303 / 4304

Kleding, kledingtoebehoren en andere artikelen van bont, namaakbont en artikelen van namaakbont

Hfdst. 50 – 63

Textielstoffen en textielwaren

6401 / 6402 / 6403 / 6404 / 6405 / 6406

Schoeisel, beenkappen en dergelijke artikelen

6904/ 6905 / 6907 / 6908 / 6911/ 6912/ 6913/ 6914 90 100

Keramische producten

7013 21 11 / 7013 21 19 / 7013 21 91 / 7013 21 99 / 7013 22 10 / 7013 31 10 / 7013 31 90 / 7013 91 10 / 7013 91 90

Glaswerk voor keuken- of tafelgebruik, voor het toilet, het kantoor, de binneninrichting of soortgelijke doeleinden (andere dan de posten 7010 of 7018) van kristal , met de hand gefabriceerd

7113/7114/7115/7116

Bijouterieën en juwelen, alsmede delen daarvan, van edele metalen of van metalen geplatteerd met edele metalen, edelsmidswerk en delen daarvan, van edele metalen of van metalen geplatteerd met edele metalen, andere werken van edele metalen of van metalen geplatteerd met edele metalen, werken van echte of gekweekt parels, van natuurlijke, synthetische of gereconstrueerde edelstenen of halfedelstenen

7318

Schroeven, bouten, moeren, kraagschroeven, schroefhaken, massieve klinknagels en klinkbouten, splitpennen en splitbouten, stelpennen en stelbanken, spieën, sluitingen (veerringen en andere verende sluitringen daaronder begrepen) en dergelijke artikelen, van gietijzer, van ijzer of van staal

8201/ 8202/ 8203/ 8205/ 8207/ 8208/ 8209/ 8211/ 8212/ 8213/ 8214/ 8215

Gereedschap

8302 20 00

Zwenkwielen met montuur van onedel metaal

8481

Kranen en dergelijke artikelen (reduceerventielen en thermostatisch werkende kleppen daaronder begrepen), voor leidingen, voor ketels, voor reservoirs, voor bakken of voor dergelijke bergingsmiddelen

9307

Sabels, degens, bajonetten, lansen en andere blanke wapens, alsmede delen daarvan en scheden daarvoor

Hfdst. 94

Meubelen (ook voor medisch of chirurgisch gebruik), artikelen voor bedden en dergelijke artikelen, verlichtingstoestellen, lichtreclames en dergelijke artikelen, geprefabriceerde bouwwerken

9603

Bezems, borstels, ▐ met de hand bediende mechanische vegers zonder motor, penselen, kwasten en plumeau's; gerede knotten voor borstelwerk; verfkussens en verfrollen; wissers van rubber of van andere soepele stoffen