ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2012.054.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 54

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

55e jaargang
23 februari 2012


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Comité van de Regio's

 

93e plenaire zitting van 14 en 15 december 2011

2012/C 054/01

Resolutie van het Comité van de Regio's over de prioriteiten van het Comité van de Regio's voor 2012 gebaseerd op het wetgevings- en werkprogramma van de Europese Commissie

1

 

ADVIEZEN

 

Comité van de Regio's

 

93e plenaire zitting van 14 en 15 december 2011

2012/C 054/02

Advies van het Comité van de Regio's over de bevordering van landbouwproducten

8

2012/C 054/03

Advies van het Comité van de Regio's — Een EU-kader voor de nationale strategieën voor integratie van de ROMA tot 2020

13

2012/C 054/04

Advies van het Comité van de Regio's — Herziening van het Europese nabuurschapsbeleid

18

2012/C 054/05

Advies van het Comité van de Regio's — Minder administratieve formaliteiten voor burgers: de bevordering van het vrije verkeer van openbare documenten en de erkenning van de gevolgen van akten van de burgerlijke stand

23

2012/C 054/06

Advies van het Comité van de Regio's — Naar een ruimtevaartstrategie van de Europese Unie ten dienste van de burger

28

2012/C 054/07

Advies van het Comité van de Regio's — Bijdrage van de lokale en regionale overheden van de EU aan de VN-conferentie over duurzame ontwikkeling 2012 (Rio+20)

34

 

III   Voorbereidende handelingen

 

COMITÉ VAN DE REGIO'S

 

93e plenaire zitting van 14 en 15 december 2011

2012/C 054/08

Advies van het Comité van de Regio's — Het nieuwe meerjarig financieel kader na 2013

40

2012/C 054/09

Advies van het Comité van de Regio's — Energie-efficiëntie

49

2012/C 054/10

Advies van het Comité van de Regio's — Een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB)

65

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Comité van de Regio's

93e plenaire zitting van 14 en 15 december 2011

23.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 54/1


Resolutie van het Comité van de Regio's over de prioriteiten van het Comité van de Regio's voor 2012 gebaseerd op het wetgevings- en werkprogramma van de Europese Commissie

2012/C 54/01

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

I.    De toekomst van de Unie

1.

is ervan overtuigd dat het er momenteel om gaat dat de Europese Unie het vertrouwen van de burgers kan herstellen in haar vermogen om financiële stabiliteit en hernieuwde economische groei te waarborgen, en dat zij het primaat van de democratisch gelegitimeerde politieke besluitvorming tegenover de negatieve invloed van de financiële markten kan opleggen.

2.

Uitbreiding van de Europese integratie inzake economisch bestuur is een goede zaak, mits deze uitbreiding democratisch gelegitimeerd is en binnen het bestel van de instellingen van de Europese Unie plaatsvindt. Het CvdR beseft niettemin dat de Europese Raad op 9 december 2011 niet de communautaire methode voor het nieuwe budgettaire pact en de versterkte coördinatie van het economisch beleid kon toepassen, ondanks de bereidheid van 26 van de 27 lidstaten om de communautaire methode te behouden. Aangezien unanimiteit vereist was, was de intergouvernementele aanpak, met al zijn juridische en politieke implicaties, de enige overgebleven optie. Het is jammer dat met het plan om alléén budgettaire discipline in een intergouvernementeel Verdrag te verankeren tot nu toe een veel te beperkte aanpak is gevolgd. Een eventuele hervorming van het Verdrag van Lissabon is volgens het Comité van de Regio's denkbaar in het kader van een conventie, geschoeid op de leest van de Conventie over de toekomst van Europa (2002-2003). Zo wordt gezorgd voor de volledige betrokkenheid van de Europese instellingen, waaronder het Comité van de Regio's.

3.

Het doet deugd dat de Commissie in de moeilijke economische, budgettaire en institutionele context op de bres staat voor de communautaire methode. Volgens het Comité van de Regio's, als politieke assemblee van lokale en regionale overheden van de EU, is dit de enige optie voor de waarborging van de democratische legitimiteit van de Unie, de toepassing van waarden als solidariteit en cohesie, alsmede van de naleving van de beginselen multilevel governance, subsidiariteit en evenredigheid. Het CvdR is besloten om deze synergie van waarden op te nemen in de herziene samenwerkingsovereenkomst tussen de Commissie en het Comité van de Regio's, waarover thans onderhandeld wordt.

4.

Het CvdR ziet uit naar de aanstaande toetreding van Kroatië en herhaalt zijn wens om vanaf januari 2012 Kroatische waarnemers te ontvangen voor het bijwonen van zijn werkzaamheden.

II.    De specifieke aard en de meerwaarde van de begroting van de Unie benutten

5.

Er zij op gewezen dat de begroting van de Unie, hoewel bescheiden in omvang, essentieel is voor de aanpak van de in het Verdrag van Lissabon en de Europa 2020- strategie omschreven en onderschreven uitdagingen. Deze speciale begroting heeft een meerwaarde ten opzichte van de nationale, regionale of lokale begrotingen omdat het een begroting betreft die altijd in evenwicht is, wat inhoudt dat geen enkele euro besteed wordt voor de aflossing van een schuld, en die in wezen bestemd is voor investeringen (tot 94,5 %) op nationaal, regionaal en lokaal niveau. Van cruciaal belang is het hefboomeffect van de Europese begroting voor de strategie voor het herstel van de Europese economie en de financiering van structurele investeringen gericht op regionale en lokale overheden, zeker in deze tijden van crisis.

6.

Het CvdR dient voortdurend zijn politieke standpunten uit te dragen over toekomstige EU-maatregelen voor een diepere fiscale en economische integratie en over de synergieën tussen subnationale, nationale en EU-begrotingen. Het CvdR moet pal staan voor de wettelijke bevoegdheden van lokale en regionale overheden voor wat hun financiële autonomie betreft en reageren op alle maatregelen met gevolgen voor het vermogen van lokale en regionale overheden om tegen betaalbare voorwaarden geld te lenen.

7.

Beide takken van de begrotingsautoriteit worden opgeroepen om voor eind 2012 overeenstemming te vinden over een meerjarig financieel kader (MFK) voor de periode 2014-2020, en, luidens het in artikel 311 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie geformuleerde voornemen, over een hervorming van het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie, en om af te stappen van de logica van de "juste retour" en voldoende tijd in te bouwen voor de afronding van de partnerschapscontracten en operationele programma's die na goedkeuring van de wettelijke maatregelen in verband met het MFK zullen volgen.

8.

Het Comité is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een proefperiode met obligaties.

III.    De toekomst van het cohesiebeleid en vervoer

9.

Het cohesiebeleid is volgens het Comité het voornaamste steunbeleid van de EU, dat een evenwichtige economische en duurzame ontwikkeling (zowel in sociaal als milieuopzicht) van alle Europese regio's bevordert. Derhalve betreurt het de vermindering van het voor dit beleid bestemde budget die in het MFK 2014-2020 wordt voorgesteld, zeker gelet op de huidige economische, financiële en sociale crisis, en gezien de ambitieuze doelstellingen van de Europa 2020-strategie.

10.

Het is een goede zaak dat het cohesiebeleid voor alle regio's in de Unie behouden blijft, evenals de vereenvoudigde indeling met twee doelstellingen en drie categorieën regio's, zoals in het wetgevingspakket van 6 oktober 2011 uiteengezet is. Het Comité herhaalt echter zijn verzoek om andere aanvullende criteria te relateren aan het bbp per inwoner, met name bij de uitvoering en evaluatie van programma's. Het bbp per inwoner is immers een indicator die het ontwikkelingsniveau van de economie, sociale cohesie, milieuduurzaamheid en territoriale verschillen onvoldoende weergeeft.

11.

Het Comité is ingenomen met de voorstellen van de Commissie om (1) een strategisch gemeenschappelijk kader in te voeren voor meer samenhang en synergie tussen de beleidsgebieden van de Unie en om (2) een partnerschapovereenkomst in te voeren tussen de Commissie en elke lidstaat. Het is goed dat de lokale en regionale overheden rechtstreeks betrokken worden bij de uitwerking van dit beleid.

12.

Het cohesiebeleid kan een belangrijke rol vervullen in de uitvoering van de Europa 2020- strategie. Er zij echter op gewezen dat de in het Verdrag opgenomen bestaansreden het verkleinen is van economische, sociale en territoriale verschillen; daarom verzoekt het Comité om meer flexibiliteit in de keuze van de thematische doelstellingen en concentratie van middelen, door uit te gaan van de beginselen van multilevel governance en het partnerschap met de lokale en regionale overheden.

13.

Het stemt in met de wetsvoorstellen voor uitbreiding van de stedelijke dimensie, de acties voor lokale ontwikkeling en de geïntegreerde territoriale investeringen en wil dat de actieplannen voor stedelijke mobiliteit worden uitgevoerd met financiële steun van de Unie. Tegelijkertijd wijst het erop dat plattelandsontwikkeling in de programmering van het cohesiebeleid adequate aandacht dient te krijgen, met de juiste koppeling met het GLB.

14.

Het is goed dat er gezocht wordt naar doeltreffender overheidsuitgaven in verband met het cohesiebeleid via een voorwaardensysteem, waarbij al te grote complexiteit in de uitvoering zo veel mogelijk wordt vermeden. Het Comité stemt in met voorwaarden ex ante, voor zover de lijst met na te leven voorwaarden getemperd wordt, en met voorwaarden ex post, mits de lokale en regionale overheden rechtstreeks betrokken worden bij de gehanteerde indicatoren voor resultaten. Anderzijds verwerpt het de voorstellen voor op het stabiliteits- en groeipact gebaseerde macro-economische criteria en koestert het ernstige bezwaren tegen de prestatiereserve.

15.

Het is goed dat territoriale samenwerking meer aandacht krijgt en dat er meer geld voor uitgetrokken wordt, zodat meer kan worden gedaan dan louter het uitwisselen van goede praktijken tussen Europese regio's.

16.

Het Comité is verheugd dat in het voorstel tot herziening van Verordening 1082/2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS) tal van zijn voorstellen zijn overgenomen, met name wat betreft de deelname van economische en maatschappelijke actoren aan de EGTS en de vlottere toegang tot dit instrument voor overheden uit derde landen. Gewezen zij op de grensoverschrijdende mogelijkheden van dit instrument op alle communautaire beleidsterreinen. Daarom wil het Comité dit instrument blijven promoten, met name via het daartoe gecreëerde platform, en is het voornemens het EGTS-register te blijven beheren.

17.

De financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, waarvoor 50 miljard euro uitgetrokken is, zou positieve gevolgen kunnen hebben en als flinke hefboom kunnen werken voor meer economische, sociale en territoriale cohesie in de Unie en voor andere investeringen, vooral dankzij projectobligaties. Niettemin dient deze faciliteit aan te sluiten op de governance van en het budget voor het cohesiebeleid. Het is hoe dan ook essentieel dat samenhang en verenigbaarheid gewaarborgd worden met projecten die gefinancierd worden uit hoofde van de structuurfondsen, en dat territoriale overheden bij de keuze van de projecten betrokken worden.

18.

Het Comité zal zich in detail uitspreken over het nieuwe regelgevingskader voor TEN-T, dat op alle beleidsactoren van TEN-T – en niet uitsluitend op de lidstaten – is gericht. Het kader zal veel hinderpalen voor de uitvoering van een Europees vervoerssysteem weg kunnen nemen.

19.

Het Comité onderschrijft de internalisering van maatschappelijke, toegankelijkheids- en milieukosten via een geharmoniseerde belasting voor alle vervoerswijzen, waarvan de opbrengst bestemd wordt voor de invoering van een geïntegreerd, efficiënt en duurzaam vervoerssysteem. De bevordering van nieuwe financieringsinstrumenten, met name Europese projectobligaties, is een positieve ontwikkeling. Het toegenomen gebruik van publiek-private partnerschappen zou ook de financiering van projecten voor nieuwe vervoersinfrastructuur kunnen helpen veiligstellen.

20.

Er is behoefte aan een overkoepelende strategie van de Commissie voor het overbrengen van de impact en de voordelen van het cohesiebeleid ter plaatse. Het Comité wijst op de rol die regionale en lokale overheden kunnen vervullen en biedt in dit verband zijn steun aan.

IV.    De Europa 2020-strategie uitvoeren in samenwerking met alle belanghebbenden

21.

De Europa 2020-strategie moet een overduidelijke territoriale dimensie krijgen.

22.

Bij de voorbereiding van de meeste nationale hervormingsprogramma's is helaas niet de kans benut om gezamenlijk met alle bestuurslagen invulling te geven aan de Europa 2020-strategie. De Europese Commissie zou in 2012 en 2013 in haar jaarlijkse groeianalysen moeten benadrukken dat de lidstaten in hun voortgangsverslagen ook dienen in te gaan op multilevel governance en de samenwerking met belanghebbenden. Ze zouden moeten rapporteren in welke mate en hoe alle partners, waaronder de lokale en regionale overheden, deelnemen aan de uitvoering van de Europa 2020-strategie. Indien nodig zouden specifieke aanbevelingen ter zake moeten worden geformuleerd om de stakeholders meer bij de strategie te betrekken. De geloofwaardigheid van de Europa 2020-strategie staat op het spel als de "partnerschapskloof" tussen het Europese, nationale, regionale en lokale niveau en de burgers blijft bestaan.

23.

Het Comité heeft al voorgesteld dat alle lidstaten territoriale pacten zouden moeten sluiten om te garanderen dat de nationale hervormingsprogramma's op basis van partnerschap worden uitgevoerd en de partnerschapscontracten gezamenlijk met alle belanghebbenden worden voorbereid. Het door de Commissie genoemde partnerschapsbeginsel moet echt in de praktijk worden gebracht, en wel door partnerschapscontracten alleen goed te keuren als er een akkoord is tussen alle overheden die wettelijk bevoegd zijn voor het beheer van EU-fondsen, en door het sluiten van territoriale pacten te stimuleren.

24.

Er moet meer werk worden gemaakt van de follow-up van de vlaggenschipinitiatieven, waarbij de nadruk moet liggen op resultaatgerichtheid. Permanente inspanningen zijn nodig om de stakeholders in het veld te informeren over alle maatregelen die in het kader van de vlaggenschipinitiatieven worden genomen. Uit de enquête "Europa 2020: wat gebeurt er in het veld" blijkt immers dat hoe meer kennis lokale en regionale overheden hebben van de vlaggenschipinitiatieven, des te groter de rol is die deze initiatieven in hun beleid spelen. De vlaggenschipinitiatieven maken het ook mogelijk om lokale en regionale initiatieven te plaatsen binnen de context van de bredere Europese doelstellingen, hetgeen het gevoel van ownership en gezamenlijk optreden vergroot.

IV A.   Slimme groei

25.

Aangezien het huidige EU-onderzoeksbudget ontoereikend is, is het positief dat het MFK voorziet in een aanzienlijke stimulans voor onderzoek en innovatie (80 miljard i.p.v. 53 miljard euro). Dit brengt de Unie dichter bij de Europa 2020-doelstelling om 3 % van het Europese bbp in onderzoek en innovatie te investeren, in lijn met de oprichting van een "Innovatie-Unie". Nationale programma's en het Europese kaderprogramma voor onderzoek zouden beter met elkaar moeten worden geïntegreerd.

26.

Het Comité staat achter de vaststelling van het gemeenschappelijk strategisch kader "Horizon 2020" voor onderzoek en innovatie, aangezien de verschillende financieringsprogramma's op dit terrein – zoals het zevende kaderprogramma voor onderzoek en het programma voor concurrentievermogen en innovatie – dankzij dit kader vereenvoudigd en geconsolideerd kunnen worden. Het gemeenschappelijk strategisch kader voor onderzoek en innovatie dient echter degelijk te worden gecoördineerd en aan te sluiten op het voorgestelde gemeenschappelijk strategisch kader voor de structuurfondsen. Het Comité is in dit verband ingenomen met het regionale scorebord voor innovatie, waarvan de uitwerking aansluit op zijn aanbeveling (1) om te overwegen het Europese innovatiescorebord ook op regionaal niveau in te vullen en te publiceren, teneinde regionale en lokale overheden, wetenschappelijke instellingen (universiteiten, hogescholen, researchinstituten) en ondernemingen in staat te stellen de resultaten van het regionale innovatiebeleid te evalueren en te volgen.

27.

Het Comité steunt de uitbreiding en grotere toekenning van middelen in het post-2013-programma "Onderwijs Europa" voor onderwijsprogramma's die de mobiliteit bevorderen. Onderwijs dat onafhankelijk denken, creativiteit en innovatie stimuleert, vormt de sleutel tot groei en concurrentievermogen in de toekomst. Het Comité van de Regio's erkent ook de grote betekenis van onderwijs voor de ontwikkeling van individuen en hun sociale vaardigheden, voor het waarborgen van gelijke kansen, voor de toegang tot vervolgopleidingen en voor mobiliteit. Toegejuicht moet worden dat de Europese Commissie heeft geluisterd naar de oproep van het Comité om sport op te nemen in het geïntegreerde programma voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport.

28.

Erg positief zijn de plannen van de Commissie om de nationale onderzoeksystemen op elkaar te laten aansluiten en onderzoeksfuncties en cruciale academische posities voor concurrentie open te stellen.

29.

Er moeten meer maatregelen worden genomen voor een betere benutting van de mogelijkheden die e-handel, e-overheid en ICT-toepassingen in het algemeen nog bieden om vooruitgang te boeken. Daarbij dienen wel het recht van de burger op betrouwbare informatie en zijn veiligheid en privacy te worden gewaarborgd. Het Comité beseft dat de digitale agenda een enorme invloed zal hebben op de energie-efficiëntie, de interoperabiliteit van overheidsdiensten en de wijze waarop breedbandnetwerken in de EU worden gefinancierd. Het is in dit verband ingenomen met het budget van 9,2 miljard euro dat, in de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (op grond van de bijbehorende richtsnoeren voor trans-Europese telecommunicatienetwerken) wordt uitgetrokken voor digitale netwerken.

30.

Het Comité herinnert aan de in het vlaggenschipinitiatief "Een digitale agenda voor Europa" (2) opgenomen doelstelling om tegen 2013 basisbreedband toegankelijk te maken voor alle Europeanen. Het is van mening dat er daarnaast een aanpak nodig is die gebaseerd is op vastgelegde rechten van de burger ter zake, net als op specifieke vastgelegde verplichtingen inzake openbare dienstverlening.

31.

Het Comité kan zich vinden in de nadruk die in het post-2013-programma "Creatief Europa" wordt gelegd op het verwezenlijken van de 2020-doelstellingen. Door cultuur en media samen te brengen moet dit programma de verspreiding van culturele producten faciliteren, een interne onlinemarkt voor audiovisuele werken creëren en helpen om het werkgelegenheidspotentieel van de culturele en creatieve sectoren aan te boren, mét behoud van en voortbouwend op Europa's cultuurschatten.

IV B.   Inclusieve groei

32.

Het Comité is tevreden dat de Commissie van plan is zich vooral op stabiliteit en groei te concentreren en ook verschillende belangrijke initiatieven rond sociale thema's in het werkprogramma opgenomen heeft.

33.

Het Comité herhaalt zijn recente oproep aan de Europese Commissie, verwoord in zijn advies inzake sociale huisvesting (CdR 71/2011), om zo snel mogelijk een EU-kader vast te stellen om betaalbare en adequate huisvesting voor allen te verzekeren. Dit kader zou volledig aansluiten bij de Europa 2020-doelstellingen inzake de uitroeiing van armoede en een gezondere Europese bevolking. Een dergelijk beleidskader zou op één lijn moeten liggen met het energiebeleid van de EU, waarbij de mogelijkheid zou moeten blijven bestaan om voor het energiezuiniger maken van woningen, als een sleutelelement binnen sociale cohesie, steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling te ontvangen.

34.

Het vraagt zich af hoe het staat met de invulling het "Young Opportunities"-initiatief, dat Commissievoorzitter Barroso in zijn toespraak over de staat van de Unie aankondigde.

35.

Het verbindt zich ertoe een bijdrage te leveren aan de Commissievoorstellen inzake sociaal ondernemerschap, die voor de lokale en regionale overheden van groot belang zijn omdat zij tegelijkertijd de rol vervullen van werkgever, dienstverlener en consument.

36.

Het Comité zal een bijdrage leveren aan de aanbevelingen van de Europese Commissie over kinderarmoede, hetgeen aansluit op de 2020-doelstellingen ter bestrijding van werkloosheid, sociale uitsluiting en armoede.

37.

Het is verheugd dat tijdens de Raad Landbouw en Visserij van 14 november 2011 een tijdelijke oplossing is gevonden voor het Voedselhulpprogramma voor de minstbedeelden. Dat programma zal nu tot en met 2013 blijven bestaan. Het Comité betreurt echter dat er niet is afgesproken om dit programma na 2013 voort te zetten. Hoe dan ook, als dit programma niet meer onder het gemeenschappelijk landbouwbeleid zou vallen, maar onder het Europees Sociaal Fonds, dan zouden de middelen en dus de begroting moeten volgen.

38.

Het Comité zal actief meewerken aan de uitwerking van de meerjarenprogramma's 2014-2020 inzake gezondheid en consumentenbeleid, alsook aan het programma voor e-gezondheid.

39.

De lokale en regionale overheden zijn onmisbaar bij het benutten van de mogelijkheden die sport biedt om sociale integratie en een gezonde levensstijl te bevorderen.

IV C.   Duurzame groei

40.

Het Comité verbindt zich ertoe actief bij te dragen tot de voorbereidingen die de EU treft in aanloop naar de VN-conferentie over duurzame ontwikkeling in juni 2012 ("Rio+20 Earth Summit"). Ook zal het actief aan die conferentie zelf en de follow-up daarvan deelnemen. In dit verband roept het Comité op om op de top van Rio een routekaart voor een groene lokale economie te ontwikkelen, alsook de bestuursstructuren van de VN te herzien, zodat lokale en regionale overheden erkend worden als centrale partners bij het leveren van inspanningen voor duurzame ontwikkeling.

41.

De Europese Commissie zou in 2012 zo snel mogelijk met een voorstel moeten komen voor het 7e milieuactieprogramma en daarin duidelijke streefcijfers en tijdschema's moeten opnemen en specifiek moeten ingaan op instrumenten om de lokale en regionale overheden te ondersteunen bij de implementatie van het milieuacquis van de EU, met name t.a.v. duurzaam water- en afvalbeheer. In dit verband zou eraan kunnen worden gedacht om de algemenere agenda voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen onder het Burgemeestersconvenant te laten vallen.

42.

Het Comité kijkt ernaar uit zich te buigen over het aangekondigde Stappenplan Energie 2050 en verklaart nogmaals lokale oplossingen voor duurzame energie te zullen promoten om de overgang naar een koolstofarme energievoorziening te vergemakkelijken. Het wil de aandacht gaan vestigen op de noodzaak van evenwichtigere energiemaatregelen en steunregelingen.

43.

Als de Europese Commissie de EU-biodiversiteitstrategie voor 2020 uitvoert, zou ze rekening moeten houden met het CBD COP 10-actieplan voor subnationale overheden, steden en andere lokale overheden voor biodiversiteit (2011-2020).

44.

Het Comité steunt de inspanningen van de EU om te komen tot een internationale, wettelijk bindende VN-overeenkomst en beschouwt de in Durban bereikte vooruitgang als een belangrijke stap in de goede richting. De mondiale klimaatdiscussies die na de conferentie in Durban worden gevoerd zouden moeten voortbouwen op de in Cancún geboekte vooruitgang. Daar werd erkend dat de decentrale overheden een cruciale rol spelen en werd er ook erkenning en actievere steun uitgesproken voor de belangrijke adaptatie- en mitigatiemaatregelen op lokaal en regionaal niveau, met name de langetermijninspanningen om een koolstofarme, groene economie tot stand te brengen.

45.

De prioriteiten van het milieu- en klimaatbeleid zouden ook op andere beleidsterreinen in aanmerking moeten worden genomen om te zorgen dat maatregelen maximaal effect sorteren.

46.

Het Comité is verheugd over het streven om binnen het MFK van de EU voor de periode na 2013 het aandeel van klimaatgerelateerde uitgaven te vergroten tot minstens 20 %. Het roept de EU-begrotingsautoriteit echter opnieuw op ervoor te zorgen dat de EU-begroting en het MFK meer worden gericht op optimale benutting van het lokale en regionale potentieel om de gevolgen van de klimaatverandering te helpen verzachten. Verder zou meer steun moeten worden gegeven voor middellange- en langetermijninvesteringen in lokale en regionale projecten op het gebied van energiebesparing en energie-efficiëntie, met name in het kader van het Burgemeestersconvenant.

47.

Het nieuwe LIFE-instrument zou lokale en regionale overheden als voornaamste begunstigden moeten blijven ondersteunen en zou hen ertoe moeten blijven aanzetten maximaal gebruik te maken van EU-geld om ambitieuze milieubeschermingsprojecten uit te voeren.

48.

Het Comité is ingenomen over de aangekondigde herziening van de regelgeving op het gebied van nucleaire veiligheid.

V.    Ontwikkelen van multilevel governance in de EU-beleidsvorming en slimmere regelgeving

49.

Tot tevredenheid van het Comité vinden de Europese instellingen in het algemeen dat EU-beleid gebaseerd moet zijn op het beginsel van multilevel governance. In het pakket wetgevingsvoorstellen voor het cohesiebeleid wordt multilevel governance zelfs aangemerkt als een van de voornaamste uitgangspunten. Maar nu moeten de Europese instellingen dat beginsel ook daadwerkelijk in de praktijk brengen door beleid voor te bereiden vanuit een echte "multilevel governance-cultuur" en concrete innovatieve instrumenten voor te stellen aan de hand van de beginselen multilevel governance en partnerschap.

50.

Een "slimme regelgeving"-benadering van de EU zou gericht moeten zijn op de vermindering van administratieve en financiële lasten waarmee lokale en regionale overheden en particuliere instanties in de EU geconfronteerd worden. Een dergelijke oefening veronderstelt een beleidscyclus waarin wetgeving constant wordt herzien en aangepast aan nieuwe uitdagingen en omstandigheden, grondige evaluaties en concrete ervaringen met implementatie op alle bestuursniveaus, evenals met nieuwe e-governmentdiensten.

51.

Het Comité is vastbesloten de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel te blijven volgen, met name door samen te werken met andere EU-instellingen en nationale en regionale parlementen.

52.

Het Comité dringt er met het oog op de verbetering van het regelgevingsklimaat op aan dat er in de effectbeoordelingen van de EU meer aandacht wordt besteed aan territoriale aspecten en stelt voor om gestructureerder bij te dragen tot de effectbeoordelingen van de Europese Commissie. Tevens is het voornemens mechanismen te ontwikkelen die kunnen helpen bij het achteraf beoordelen van bestaande wetgeving, met name om te evalueren hoe EU-wetgeving op lokaal en regionaal niveau wordt geïmplementeerd.

53.

Het Comité is ermee ingenomen dat de termijn voor openbare raadplegingen wordt verlengd van 8 naar 12 weken.

VI.    Benutting van het potentieel van de eengemaakte markt

54.

Het Comité is tevreden dat het Europees Parlement 2 miljoen euro steun uittrekt voor het Erasmusprogramma voor opleiding van lokale vertegenwoordigers. Het dringt er bij de Europese Commissie op aan ervoor te zorgen dat dit budget spoedig en efficiënt ingezet wordt en bevestigt zijn engagement om bij de ontwikkeling van dit programma een actieve rol te spelen.

55.

Het Comité wijst er nogmaals op dat wetgeving inzake de eengemaakte markt in overeenstemming dient te zijn met de horizontale sociale clausule zoals bepaald bij artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

56.

Wat de noodzakelijke actualisering van de regelgeving inzake de compensatie voor diensten van algemeen belang (DAEB) (Almunia-pakket) betreft, pleit het Comité nogmaals voor verhoging van de de minimisvrijstelling tot EUR 800 000 per jaar, teneinde het aantal vrijgestelde maatschappelijke diensten te verruimen, het aan het inwonertal gerelateerde vrijstellingscriterium te schrappen en af te stappen van het streven om de Commissie het mandaat te verlenen tot het meten van de efficiëntie van bestaande diensten van algemeen economisch belang.

57.

Het verwacht nog altijd dat de Europese Commissie, zoals aangekondigd in de mededeling over de Single Market Act van april 2011 (3), maatregelen zal "presenteren die beter moeten garanderen dat de DAEB, met inbegrip van de sociale diensten van algemeen belang (SDAB), functioneren op basis van een kader dat hen in staat stelt hun taken te vervullen", en dat ze zal "nagaan welke maatregelen noodzakelijk zijn om, in combinatie met artikel 14 en Protocol nr. 26, een betaalbare toegang voor alle burgers te garanderen tot diensten die voor hun dagelijkse leven van cruciaal belang zijn, en om dergelijke diensten in het economische en sociale leven in te passen". Ook ziet het uit naar de door de Commissie aangekondigde mededeling over een kwaliteitskader voor diensten van algemeen belang.

58.

Het Comité is ingenomen met de modernisering van het wetgevingskader van de EU voor openbare aanbestedingen overeenkomstig de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en de verdere mogelijkheden om doestellingen als bestrijding van klimaatverandering, milieubescherming, preventie van sociale uitsluiting en bevordering van innovatie en e-overheid in openbare aanbestedingen op te nemen.

59.

Het is jammer dat de Commissie geen gehoor heeft gegeven aan de oproep van het Europees Parlement (4) om een haalbaarheidsstudie te doen naar en een effectbeoordeling op te stellen over de mogelijke oprichting van een publiek en onafhankelijk Europees ratingbureau.

60.

Het Comité ziet uit naar het witboek van de Commissie over pensioenen, dat vergezeld dient te gaan van solide beoordelingen van de gevolgen voor lokale en regionale overheden, die immers de grootste werkgever in de overheidssector zijn en voor hun personeel aanvullende pensioenregelingen beheren.

61.

Gewezen zij op het belang van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) (EFG), dat onontbeerlijk is voor de aanpak van de gevolgen van de globalisering voor de werkloosheid. Het is echter niet de bedoeling dat dit instrument in de plaats komt van preventieve werkgelegenheidsstrategieën die anticiperen op economische veranderingen en hervormingen op de lange termijn. Ook mag het EFG niet uitgroeien tot een compensatieregeling ter verlichting van de gevolgen van vrijhandelsovereenkomsten. Het Comité verwerpt het voorstel om het EFG buiten het MFK om te financieren.

62.

Het onderstreept het belang van de prijs voor de "Ondernemende regio van Europa". Met dit in 2010 gelanceerde initiatief heeft het een "netwerk" gecreëerd voor grensoverschrijdende uitwisselingen tussen regio's die op maat gesneden strategieën ontwikkelen om het ondernemerschap te stimuleren en te profiteren van het innovatiepotentieel van het bedrijfsleven.

63.

Het Comité dringt aan op "Small Business Act-partnerschappen" met het oog op de verdere tenuitvoerlegging van de Small Business Act (SBA) in de regio's, en wil graag worden betrokken bij de werkzaamheden van de SBA-adviesgroep die zal worden opgericht.

VII.    Verwezenlijking van de agenda voor de burgers: vrijheid, veiligheid en recht

64.

Het Comité ziet uit naar de inwerkingtreding van de verordening inzake het Europees burgerinitiatief. Daarmee zal de democratie in de EU worden versterkt, doordat burgers en maatschappelijke organisaties nauwer bij de Europese beleidsvorming worden betrokken. Daardoor zullen de burgers zich uiteindelijk direct verbonden voelen met de EU en zich daarmee vereenzelvigen. Het Comité is bereid om een actieve rol te vervullen door de Europese burgerinitiatieven in goede banen te leiden.

65.

Het is belangrijk dat er een Europese publieke ruimte wordt gecreëerd waar de ideeën van een gelaagde Europese identiteit en een dito burgerschap – in aanvulling op de burgerschap van de lidstaat en de nationale, regionale of lokale identiteit – de Europese democratie helpen versterken. Het is dan ook een goede zaak dat 2013 is uitgeroepen tot het Europees Jaar van de burger. Er moeten voldoende middelen ter beschikking worden gesteld en voldoende programma's worden opgezet om de naleving van de fundamentele rechten, de democratie en de betrokkenheid van de burgers bij het Europese project te bevorderen. Het Comité zou daarom, in aanvulling op de voorgestelde programma's op het gebied rechtvaardigheid, recht en burgerschap, graag een bijdrage willen leveren aan de aanpassing van het programma "Europa voor de burger" om ervoor te zorgen dat er ook in de toekomst middelen worden uitgetrokken voor jumelages en mechanismen voor decentrale communicatie.

66.

Het gelooft absoluut in een open Europa waar beginselen als een hoog niveau van bescherming en volledige eerbiediging van de fundamentele rechten diep verankerd zijn. Dit dient de leidraad te zijn voor alle maatregelen en wetgeving van de EU op welk terrein dan ook. Het Comité dringt erop aan dat het Handvest van de grondrechten via concrete maatregelen en initiatieven volledig ten uitvoer wordt gelegd.

67.

Het Comité zal ondersteuning blijven bieden tot de doelstellingen van het programma van Stockholm en het daarbij behorende actieplan volledig zijn verwezenlijkt, met name wat betreft de ontwikkeling van een alomvattend en gecoördineerd beleid op het gebied van migratie, asiel, grenzen en veiligheid. Het ziet in dat er slimme buitengrenzen moeten komen en acht het belangrijk dat het gebied zonder binnengrenzen blijft bestaan en verder wordt uitgebreid. Het is dan ook ingenomen met het voornemen om het beheer van het Schengenstelsel te versterken en het communautaire karakter daarvan te behouden. Op die manier wordt bewerkstelligd dat alle noodzakelijke reacties op externe gebeurtenissen uitgaan van transparante, gemeenschappelijke Europese regels die de bestaande grensoverschrijdende samenwerking niet nodeloos beperken.

68.

Gezien het groeiende aantal problemen op deze terreinen is het goed dat er voor interne aangelegenheden in het MFK voor de periode 2014-2020 aanzienlijk meer middelen worden voorgesteld en dat de programma's voor interne aangelegenheden worden teruggebracht van zes naar twee (een fonds voor asiel en migratie en een fonds voor interne veiligheid). Dat neemt niet weg dat er een evenwicht moet worden gevonden tussen uitgaven op het gebied van veiligheid en grensbewaking en uitgaven op beleidsterreinen waar maatregelen van lokale en regionale overheden duidelijk voor meerwaarde kunnen zorgen, zoals integratie van migranten en toelatingsvoorwaarden voor asielzoekers.

69.

Wat de bestaande mogelijkheden voor een vrij personenverkeer in de Unie betreft, moet er echt vooruitgang worden geboekt. Daarbij valt onder meer te denken aan vereenvoudiging van de procedures op het gebied van de erkenning van de gevolgen van akten van de burgerlijke stand, successierechten en echtscheidingen, zodat degenen die dat willen, zich vrij binnen de EU kunnen verplaatsen.

70.

Lokale en regionale overheden kunnen zowel inhoudelijk als procedureel een geloofwaardige bijdrage leveren tot de ontwikkeling van een gedegen civiel- en strafrechtelijk kader. Het Comité steunt dan ook het voornemen om de procedurele rechten te versterken, om de veiligheid in heel Europa te waarborgen en om te blijven werken aan meer samenwerking tussen politie en justitie.

VIII.    Landbouw en visserij

71.

Het Comité zal een actieve bijdrage leveren aan de toekomstige GLB-wetgeving door te hameren op meer aandacht voor werkgelegenheid, een milieuvriendelijker gemeenschappelijk landbouwbeleid en versterking van de territoriale dimensie daarvan, en door te wijzen op de noodzaak van regelgeving in de landbouwsector. Aangezien het GLB de dringende taak heeft niet enkel in de voedselbehoefte te voorzien, maar ook Europa's kerntaken te vervullen, dient het bovendien beter aan te sluiten op de Europa 2020-strategie, zodat de aandacht kan worden gevestigd op aan landbouw gerelateerde werkgelegenheid in met name kwetsbare regio's en zodat landbouwers subsidies kunnen ontvangen voor de productie van publieke goederen, bijvoorbeeld voedselveiligheid in de ruime zin des woords, duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen, de bescherming van de biodiversiteit, de strijd tegen de klimaatverandering en economisch herstel van plattelandsgebieden in het algemeen.

72.

Het Comité is voorstander van een eerlijker verdeling van de GLB-betalingen op basis van objectieve criteria die een afspiegeling zijn van de verschillen in economische situatie in de lidstaten. Ook pleit het voor vereenvoudiging van de procedure inzake rechtstreekse betalingen.

73.

Het valt te betreuren dat de begroting voor plattelandsontwikkeling (EUR 101 miljard) nog altijd ver achterblijft bij de middelen voor rechtstreekse betalingen. Er zou meer nadruk moeten worden gelegd op steun voor de ontwikkeling van plattelandseconomieën en diversificatie en vooral op een grotere synergie met het cohesiebeleid van de EU, waarvoor het gemeenschappelijk strategisch kader een goed rechts- en beleidskader verschaft.

74.

Het Comité zal een bijdrage leveren aan het debat over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid van de EU en over het Europees Visserijfonds, door erop te wijzen dat duurzame visvangst moet worden bevorderd, maar dat er tegelijk rekening moet worden gehouden met de sociaaleconomische ontwikkeling van kustgebieden. Het gaat er namelijk om dat er een juist evenwicht tussen deze dimensies wordt gevonden. Zo zou het Comité graag zien dat, onder waarborging van een harmonieuze co-existentie met en benutting van de zee, er nog meer wordt gedaan aan de bevordering van duurzame werkgelegenheid in kustregio's en dat het voor jongeren aantrekkelijker wordt om in de maritieme sector te gaan werken.

IX.    De stem van de EU laten doorklinken in de rest van de wereld

75.

Het is goed dat de EU democratische overgangsprocessen in de hele wereld ondersteunt. Het Comité benadrukt nog eens dat alle actoren bij dit proces moeten worden betrokken om ook op lokaal en regionaal niveau een doeltreffende capaciteitsopbouw mogelijk te maken.

76.

Het zal met de andere instellingen blijven samenwerken om aandacht te vragen voor de territoriale dimensie van het uitbreidingsproces en om lokale en regionale actoren uit kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten aan te sporen zich via zijn bevoegde commissie (CIVEX) en vooral via zijn werkgroepen inzake Turkije en de Westelijke Balkan, alsook het GRC met de voormalige Joegoslavische republiek Macedonië, in te zetten voor de ontwikkelingen op dat terrein. In 2012 zal er een Gemengd Raadgevend Comité EU-Montenegro worden opgericht. Daarnaast herhaalt het Comité nog eens zijn voornemen om ook met alle overige kandidaat-lidstaten GRC's op te zetten, teneinde een passend kader te creëren voor de ondersteuning van de toetredingsonderhandelingen vanuit lokaal en regionaal perspectief.

77.

Het zal gebruik blijven maken van de ondersteuning van de Europese Commissie voor de Local Administration Facility (LAF) en als medeorganisator studiebezoeken aan Brussel opzetten voor verkozen lokale politici en hoger personeel uit (potentiële) kandidaat-lidstaten, die zo de kans krijgen om kennis te maken met de werkzaamheden van de EU-instellingen en vertrouwd te raken met bepaalde aspecten van het acquis communautaire. Het is van plan om zijn bijdrage aan de organisatie van LAF-activiteiten in de verschillende landen verder op te voeren, teneinde een groter publiek te bereiken en de impact van deze vanuit Taiex gefinancierde faciliteit voor lokale en regionale overheden te vergroten. Voorts wijst het nogmaals op zijn voorstel om soortgelijke initiatieven te ontplooien voor de buurlanden, zodat die op lokaal en regionaal niveau kunnen worden geholpen bij hun capaciteitsopbouw.

78.

Het Comité wil nogmaals benadrukken dat de doelstellingen van het Europees nabuurschapsbeleid, waaronder de consolidatie van democratische hervormingen en de vooruitgang bij de totstandbrenging van een duurzame democratie, zonder de actieve steun van lokale en regionale overheden niet kunnen worden verwezenlijkt. Het zal zich blijven inzetten voor en middelen investeren in de ontwikkeling van de lokale en regionale dimensie van het ENB.

79.

De activiteiten van de Euromediterrane Vergadering van Lokale en Regionale Overheden (Arlem) en de Conferentie van lokale en regionale overheden van het Oostelijk Partnerschap (Corleap) en de mogelijkheden die zij bieden om bij te dragen aan de verwezenlijking van de ENB-doelstellingen, dienen hoog te worden aangeslagen. In reactie op het verzoek van de in Warschau gehouden top van staatshoofden en regeringsleiders van het Oostelijk Partnerschap zal het Comité de Corleap proberen om te vormen tot een permanent institutioneel kader voor samenwerking en zal het er alles aan doen om de lokale en regionale overheden van de partnerlanden meer bij de EU te betrekken.

80.

Het zal zich blijven inzetten voor een grotere betrokkenheid van lokale en regionale overheden bij de formulering, tenuitvoerlegging en evaluatie van strategieën voor ontwikkelingssamenwerking. Daartoe zal het een betere coördinatie van de maatregelen van alle partijen ondersteunen en zich inzetten voor een op multilevel governance en partnerschap gebaseerde aanpak om zo de effectiviteit van ontwikkelingshulp te waarborgen. Ook zal het praktisch gezien de nauwe samenwerking met de Europese Commissie voortzetten, met name bij de organisatie van het Congres over decentrale samenwerking en de promotieactiviteiten voor zowel de Atlas van decentrale samenwerking (waarin bestaande samenwerkingsprojecten in kaart worden gebracht), als het internetportaal, waarmee netwerken en partnerschappen kunnen worden opgezet voor de formulering van projecten en een doeltreffender steunverlening.

81.

Het Comité draagt zijn voorzitster op om deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Europese Raad, het Europees Parlement, de Europese Commissie, het Poolse voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie en het toekomstige Deense en Cypriotische voorzitterschap.

Brussel, 15 december 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  CdR 468/2000.

(2)  COM(2010) 245 definitief.

(3)  COM(2011) 206 definitief.

(4)  Zie punt 60 van de resolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over de financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen voor maatregelen en initiatieven op EU-niveau (tussentijds verslag).


ADVIEZEN

Comité van de Regio's

93e plenaire zitting van 14 en 15 december 2011

23.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 54/8


Advies van het Comité van de Regio's over de bevordering van landbouwproducten

2012/C 54/02

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

beseft dat de tot op heden uitgevoerde promotieacties buiten de EU maar een beperkte impact hebben gehad, reden waarom het de Commissie wil oproepen om hierbij meer verbeelding aan de dag te leggen; de EU moet immers marktleider kunnen blijven wat de export van levensmiddelen betreft;

is het met de Commisie eens dat de lokale markten moeten worden versterkt;

is van mening dat de promotie van het Europees voedselmodel niet met het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen rijmt; producten waarin dergelijke organismen zijn verwerkt, zouden daarom volledig van afzetbevorderingsacties moeten worden uitgesloten;

schaart zich achter het pleidooi om meer voorlichting te geven over de voordelen van een gezonde en evenwichtige voeding;

zou voorstander zijn van initiatieven voor de uitbreiding van verplichte labels inzake de oorsprong van producten;

acht het van groot belang dat er specifieke instrumenten ten behoeve van voorlichting en afzetbevordering worden uitgewerkt die efficiënter zijn dan de huidige om de crisis het hoofd te bieden. Hierdoor kan snel een antwoord worden geboden op de crisis teneinde het vertrouwen van de consument terug te winnen en dit vertrouwen over te brengen op de producenten;

meent dat de selectie van de programma's niet alleen op Europees niveau zou moeten geschieden; gelet op hun kennis van lokale marktpartijen en markten, met name kleine producties, zouden de regio's bij de selectieprocedures moeten worden betrokken en voorstellen moeten kunnen formuleren;

vindt dat wanneer er onderhandeld wordt over internationale akkoorden, de Commissie de belangen van de Europese levensmiddelenproducenten in aanmerking dient te nemen;

is van oordeel dat, om zo efficiënt mogelijk te kunnen zijn, de door de Commissie geïntroduceerde afzetbevorderingsactiviteiten beter zouden moeten worden afgestemd op de campagnes die worden ontwikkeld door de producenten in hun meerjarenprogramma's;

is van mening dat elk product uit de EU, met uitzondering van tabak en gedistilleerde dranken, in aanmerking moet kunnen komen voor promotiemaatregelen, al zou voorrang moeten worden gegeven aan levensmiddelen die bijdragen aan een gezonde en evenwichtige voeding, zoals fruit en groenten, melk, olijfolie, enz., evenals aan producten die specifieke kwaliteitslabels dragen vanwege hun herkomst uit een bepaalde Europese regio.

Rapporteur

de heer Sanz ALONSO (ES/EVP), Minister-president van de regering van La Rioja

Referentiedocument

Groenboek over afzetbevordering en voorlichting ten behoeve van landbouwproducten: een strategie met een belangrijke Europese meerwaarde om de smaken van Europa beter onder de aandacht te brengen

COM(2011) 436 definitief

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Algemene opmerkingen

1.

heeft het Groenboek over "Afzetbevordering en voorlichting ten behoeve van landbouwproducten: een strategie met een belangrijke Europese meerwaarde om de smaken van Europa beter onder de aandacht te brengen" aandachtig bestudeerd en is bijzonder verheugd over dit goede initiatief.

2.

Het is van mening dat de Europese landbouwsector van fundamenteel belang is voor de ontwikkeling van de lokale en regionale economieën en dat deze op belangrijke wijze bijdraagt aan het scheppen van banen en de bevolking in staat stelt op het platteland te blijven leven. Ook is dit beleid essentieel voor verdere verankering van de activiteiten van deze sector.

3.

Het is het ermee eens dat de inspanningen van de Europese producenten op het gebied van gezondheid, milieu en dierenwelzijn en t.a.v. de toepassing van Europese kwaliteitssystemen (BOB/BGA/GTS en de regels voor biologische landbouw) niet altijd genoegzaam bekend zijn of door de markt erkend worden, hetgeen tot een zekere frustratie bij de producenten kan leiden.

4.

Het geeft zich rekenschap van het feit dat het Europese productiemodel zich duidelijk onderscheidt van dat van concurrerende landen en acht het derhalve een goede zaak dat hier meer bekendheid aan wordt gegeven.

5.

Ook is het er zich van bewust dat de diversiteit aan levensmiddelen in de EU een patrimonium is dat zijn weerga in de wereld nauwelijks kent, en dat dit feit zeker beter bekend èn benut moet worden binnen en buiten de Europese Unie.

6.

De lokale en regionale overheden zijn een belangrijke samenwerkingspartner als het gaat over plattelandsontwikkeling en de ontwikkeling van lokale markten. Zij geven onmisbare steun voor de organisatie van die markten en voor collectieve afzetbevorderingsacties ten gunste van kleine producties.

7.

Het is ingenomen met het feit dat het tot op heden gevoerde promotiebeleid ertoe heeft kunnen bijdragen dat het vertrouwen van de burgers weer is teruggewonnen na de dioxinen- en de BSE-crisis. Wel dient dit beleid te worden uitgerust met beter gestroomlijnde en efficiëntere voorlichtingsinstrumenten, zodat crisissen zoals rond de E.coli-bacterie veel sneller kunnen worden opgelost en het vertrouwen van de burger sneller kan worden hersteld.

8.

Het beseft dat de tot op heden uitgevoerde promotieacties buiten de EU maar een beperkte impact hebben gehad, reden waarom het de Commissie wil oproepen om hierbij meer verbeelding aan de dag te leggen; de EU moet immers marktleider kunnen blijven wat de export van levensmiddelen betreft.

9.

De uit te stippelen strategie moet in overeenstemming zijn met het kwaliteitsbeleid van de EU en dat van de lidstaten, die qua productie en commercialisering onderling verschillen. Zeker het gebruik van de desbetreffende steunprogramma's van de EU moet door flexibilisering van de bestaande regelingen en vereenvoudiging van de aanvraag- en afwikkelingsprocedures efficiënter en slagvaardiger worden.

10.

In het licht van de verdere ontwikkeling van de bevordering door de EU van de afzet van landbouwproducten, van het kwaliteitsbeleid van de EU en van de GLB-hervorming moeten ook de huidige wettelijke EU-eisen inzake afzetbevorderende maatregelen van de lidstaten, de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector 2007-2013, en Verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, conform de eerder genoemde doelstellingen en voorwaarden worden aangepast.

11.

De meerlanden- of multiproducteninitiatieven hebben naar verluidt weinig weerklank gevonden. De Commissie zou moeten nagaan wat hiervan de redenen zijn en dit soort programma's, en met name de meerlandenprogramma’s, moeten blijven bevorderen.

De doelstellingen en bijdrage van het voorlichtings- en afzetbevorderingsbeleid voor landbouwproducten

12.

De promotie van Europese landbouwproducten en levensmiddelen - op de interne markt of in derde landen - moet bedoeld zijn om de werkgelegenheid op het platteland te bevorderen. Productie en verdere productbewerking zijn immers typisch regionale activiteiten. Deze territoriale dimensie moet een essentieel beleidsaspect blijven met het oog op een evenwichtige regionale ontwikkeling in Europa.

13.

Het deelt het standpunt dat het voorlichtings- en afzetbevorderingsbeleid van de landbouwproducten ambitieus dient te zijn en een op het product en de markt afgestemd strategische focus dient te hebben. De verschillende beschikbare instrumenten dienen elkaar aan te vullen, zodat er meer synergie kan worden bereikt en de doeltreffendheid ervan toeneemt.

14.

Afzetbevorderende maatregelen moeten in de toekomst meer doen dan het algemene imago van Europa verbeteren. Ze moeten het ook gemakkelijker maken om: collectieve merken te vermelden, waaronder streekgebonden merken die o.m. door de regio's worden gepromoot en aan specifieke eisen moeten beantwoorden; herkomst en productiewijze te vermelden; het midden- en kleinbedrijf eenvoudiger voor steun in aanmerking te laten komen. Wie consumenten op de interne markt en in derde landen wil verlokken met Europese smaken, moet ook het ontstaan van merkbinding ondersteunen.

15.

Naast het voorlichtings- en afzetbevorderingsbeleid dient er ook aandacht te worden besteed aan het herstel van het vertrouwen van de consumenten, zowel binnen als buiten de EU, voor het geval er zich in de toekomst voedingscrisissen voordoen.

16.

Het zou het op prijs stellen als er extra inspanningen werden gedaan om de consumenten duidelijk voor te lichten over de betekenis van bepaalde kwaliteitslabels.

De voorlichtings- en afzetbevorderingsacties die moeten worden opgezet om te komen tot sterkere lokale en regionale markten

17.

Het is het met de Commissie eens dat de lokale markten moeten worden versterkt via beleidsmaatregelen waarmee niet alleen meer bekendheid wordt gegeven aan de diversiteit van de lokale productie, maar ook aan de sociale, culturele en historische banden met de consumenten in de regio's waar ze geproduceerd worden, evenals aan het verbeteren van de prestaties op milieugebied, bijvoorbeeld door het terugdringen van de CO2-uitstoot voor het transport of van opslag en het gebruik van verpakkingsmateriaal.

18.

Het is er voorstander van om de instrumenten ter ondersteuning van de lokale en regionale markten te versterken en om hierbij aansluiting te zoeken bij de andere Europese fondsen, bijvoorbeeld door in de verschillende programma's voor plattelandsontwikkeling maatregelen ten voordele van die markten op te nemen volgens een benadering van het type LEADER. Er zou derhalve bij de Commissie op moeten worden aangedrongen om in alle voor de Europese regio's bestemde programma's voor plattelandsontwikkeling maatregelen op te nemen ter verbetering van de ontwikkelingsstrategieën van de lokale markten, om strategieën zoals slow food te verspreiden, het lokaal consumeren en koken zonder voedingskilometers aan te moedigen, en om de contacten tussen producenten en consumenten aan te halen.

19.

Het onderstreept dat het van belang is landbouwproducten uit probleemgebieden als bergstreken, ultraperifere en afgelegen gebieden, eilanden, enz., te ondersteunen en te promoten, teneinde de productie van hun kwaliteitsproducten blijvend te bevorderen. Dit is met name van belang in het licht van de discussie over overheidssteun en de daarmee samenhangende productie- en afzetomstandigheden die soms bijzonder ongunstig zijn en meer financiële ondersteuning nodig hebben.

20.

De promotie van het Europees voedselmodel rijmt niet met het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen. Producten waarin dergelijke organismen zijn verwerkt, zouden daarom volledig van afzetbevorderingsacties moeten worden uitgesloten.

De specifieke behoeften op het gebied van voorlichting over en afzetbevordering van Europese landbouwproducten en de doelstellingen binnen de interne markt

21.

Het deelt de mening dat er bijzondere inspanningen moeten worden geleverd om meer bekendheid te geven aan de Europese kwaliteitssystemen (BOB/BGA/GTS en biologische landbouw), niet alleen bij de consumenten, maar ook bij de producenten. Daarbij moet het verschil met de andere producten worden benadrukt, evenals de voordelen ervan voor de productie, aanschaf en consumptie.

22.

Het Comité betreurt dat in de door de Commissie gepresenteerde ontwerpverordeningen voor het GLB na 2013 (o.a. de ELFPO-verordening) helemaal geen instrumenten meer worden genoemd voor de promotie van kwaliteitsproducten (verdwijning van de voormalige maatregel 33 van zwaartepunt 1), en dat terwijl de raadpleging over het groenboek inzake afzetbevordering voor landbouwproducten nog niet is afgerond. De Commissie zou dan ook concrete voorstellen dienen te formuleren die in de plaats moeten komen van de huidige maatregelen. De ontwerpverordeningen voor het GLB na 2013 zouden afzetbevorderingsmaatregelen moeten blijven omvatten, waaronder betere bepalingen inzake kwaliteitsproducten, of de tijdschema's voor beide hervormingen zouden op elkaar moeten worden afgestemd.

23.

Het schaart zich achter het pleidooi om meer voorlichting te geven over de voordelen van een gezonde en evenwichtige voeding. Het is van oordeel dat er ook meer gedaan moet worden ten aanzien van jongeren; zo zouden er bijvoorbeeld voorlichtingscampagnes voor gezonde en evenwichtige voeding op de middelbare scholen kunnen worden gegeven, waarbij extra aandacht wordt besteed aan lokaal geproduceerde gezonde voeding die ook op de school zelf wordt aangeboden.

24.

Het Comité zou voorstander zijn van initiatieven voor de uitbreiding van verplichte labels inzake de oorsprong van producten en zou soortgelijke initiatieven met name in de cateringsector willen zien ingevoerd.

25.

Het acht het van groot belang dat er specifieke instrumenten ten behoeve van voorlichting en afzetbevordering worden uitgewerkt die efficiënter zijn dan de huidige om de crisis het hoofd te bieden. Hierdoor kan snel een antwoord worden geboden op de crisis teneinde het vertrouwen van de consument terug te winnen en dit vertrouwen over te brengen op de producenten.

De op te zetten acties om de doelstellingen te bereiken en zo de mogelijkheden van de Europese Unie om op de interne markt op te treden, te optimaliseren

26.

De binnen de EU te ontwikkelen acties dienen gebruik te maken van alle beschikbare marketingtechnieken en communicatiemiddelen, waarbij voor elke situatie, afhankelijk van de boodschap en de doelgroep, voor de meest efficiënte wordt gekozen. Alle landbouwproducenten zouden individueel of collectief van deze technieken gebruik moeten kunnen maken.

27.

De selectie van de programma's zou niet alleen op Europees niveau moeten geschieden. De ervaring wijst uit dat een rechtstreekse rol van de lidstaten bij deze selectie leidt tot een groter draagvlak onder en een sterkere motivatie bij aanvragers en andere betrokkenen. Een en ander is ook in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel en zorgt ervoor dat recht wordt gedaan aan lokale verschillen.

28.

In dit licht zouden de regio's bij de selectieprocedures moeten worden betrokken en zouden zij voorstellen moeten kunnen formuleren gelet op hun kennis van lokale marktpartijen en markten, met name kleine producties. De steun van regio's is doorslaggevend en soms nemen zij zelfs het initiatief tot collectieve afzetbevorderingsacties voor kleine producenten of kleine producties.

29.

Ook dienen er algemene campagnes te worden opgezet die de voordelen van de consumptie van EU- producten aanprijzen, nl. hun grote kwaliteit, veiligheid en respect voor het milieu evenals voor het dierenwelzijn, wat te danken is aan zowel de verplichte productienormen als aan de nog strengere normen die lidstaten in het kader van vrijwillige productspecificaties hebben vastgelegd. Het Comité zou het erg toejuichen als er m.b.t. de geografische aanduidingen ook zou worden verwezen naar de relatie die bestaat tussen het product en de lidstaat of regio.

30.

Om een Europese dimensie te kunnen geven aan het geheel zou de Commissie voor alle rechtstreeks door de Europese Commissie gefinancierde afzetbevorderingsactiviteiten - of die nu bestemd zijn voor producten in het algemeen of voor een product(groep) in het bijzonder - dezelfde slogans, boodschappen of waarden moeten formuleren.

31.

Het verwelkomt het voorstel van de Europese Commissie om een platform voor de uitwisseling van succesvolle praktijken op te zetten, met als doel om bij te dragen aan de verbetering van de opzet en de formulering van meerlandenprogramma's.

De specifieke behoeften op het gebied van voorlichting over en afzetbevordering van Europese landbouwproducten en de doelstellingen binnen de interne markt

32.

Het vestigt de aandacht van de Commissie op het feit dat de Europese levensmiddelensector veel energie steekt in de afzetbevordering buiten de EU. De EU heeft een heel belangrijke officiële rol te vervullen wat de intrede en de consolidering op de buitenlandse markten betreft via institutionele afzetbevorderings- en voorlichtingscampagnes. Bij het formuleren van deze campagnes zou de Commissie altijd terdege rekening moeten houden met de verschillende situaties in de lidstaten en wat de producenten in de Europese levensmiddelensector betreft.

33.

Wanneer er onderhandeld wordt over internationale akkoorden dient de Commissie de belangen van de Europese levensmiddelenproducenten in aanmerking te nemen en promotiemaatregelen door te voeren in de landen waarmee het akkoorden afsluit, zodat de producten op voldoende brede schaal kunnen binnendringen op de desbetreffende markten.

34.

De toekomst van het GLB kan niet los worden gezien van de toekomst van het Europese handelsbeleid. Om Europese producten efficiënt te promoten op derde markten, moet de Commissie er in het kader van de WTO voor zorgen dat de landbouw in de EU onder eerlijke voorwaarden kan produceren, een moet zij zich nog meer inzetten voor een grotere bescherming van BOB's (beschermde oorsprongsbenamingen) en BGA's (beschermde geografische aanduidingen) in het kader van de ACTA-akkoorden ter bestrijding van productvervalsing.

35.

Een van de betere manieren om de EU-voedingsmiddelen veilig te stellen is ervoor te zorgen dat alle in de EU verkochte voeding (incl. de import) onderworpen wordt aan dezelfde of gelijkwaardige controles op voedingshygiëne en voedselveiligheid.

De op te zetten acties om de doelstellingen te bereiken en zo de mogelijkheden van de Europese Unie om op de interne markt op te treden, te optimaliseren

36.

Om zo efficiënt mogelijk te kunnen zijn, zouden de door de Commissie geïntroduceerde afzetbevorderingsactiviteiten beter moeten worden afgestemd op de campagnes die worden ontwikkeld door de producenten in hun meerjarenprogramma's.

37.

Het dringt er bij de Commissie op aan om de steun voor de EU-producenten op de externe markten uit te breiden via een gevarieerd en flexibel aanbod aan maatregelen, die zijn aangepast aan de individuele markten waarop ze zich richten en de producten die ze aan de man willen brengen.

38.

Het is van essentieel belang dat er maatregelen worden ingevoerd die het MKB meer mogelijkheden geven om zijn producten af te zetten op buitenlandse markten, in het bijzonder via internet. De opzet van netwerken kan hierbij nuttig zijn. Ook zou er een hogere prioriteit of een doelgerichtere steun kunnen worden gegeven aan groepen van midden- en kleinbedrijven.

Wie zou ervan moeten profiteren? Zou er prioriteit moeten worden gegeven aan bepaalde begunstigden?

39.

Het beseft hoe moeilijk het soms is voor particuliere ondernemers om financieel deel te nemen aan algemene promotiecampagnes over het Europese productiemodel, of over de kwaliteitssystemen, reden waarom de Commissie deze zou moeten opzetten en financieren.

40.

Het wijst er met klem op dat efficiënte bevordering van afzet niet meer uitsluitend via branche- en koepelorganisaties gestalte moet krijgen, zoals dat onder de huidige regelingen het geval is. De desbetreffende instrumenten moeten op voet van gelijkheid ook toegankelijk worden gemaakt voor de nationale organen en vooral de regionale collectieve instanties die zich bezighouden met de promotie van landbouwproducten en levensmiddelen van hoge kwaliteit.

41.

Het Comité kijkt positief aan tegen de maatregel om wijn te promoten in derde landen en denkt dat dit model navolging verdient voor andere producten. Op deze manier kunnen particuliere producenten toegang krijgen tot externe promotie, iets wat als noodzakelijk wordt gezien in weinig gestructureerde sectoren of in sectoren die momenteel niet over een brancheorganisatie beschikken.

Zijn er mogelijkheden voor betere afstemming van de verschillende voorlichtings- en afzetbevorderingsinstrumenten die de EU ter beschikking staan?

42.

Het onderscheid tussen de verschillende promotiemaatregelen moet behouden blijven, aangezien elk ervan is afgestemd op een bepaald product of bepaalde productgroep en op een specifieke situatie wat de omvang van de sector betreft, hoe deze gestructureerd is, de beoogde markt, enz. Die specifieke voorlichtings- en afzetbevorderingsmaatregelen dienen dus, naast de horizontale aanpak, van kracht te blijven.

43.

Ook vraagt het de Commissie om toe te zien op de samenhang tussen het pakket maatregelen voor het kwaliteitsbeleid en die voor het afzetbevorderingsbeleid.

Welke landbouwproducten en levensmiddelen zouden voor subsidie in aanmerking moeten komen en welke criteria moeten daarbij worden gehanteerd?

44.

Het is van mening dat elk product uit de EU, met uitzondering van tabak en gedistilleerde dranken, in aanmerking moet kunnen komen voor promotiemaatregelen, al zou voorrang moeten worden gegeven aan levensmiddelen die bijdragen aan een gezonde en evenwichtige voeding, zoals fruit en groenten, melk, olijfolie, enz., evenals aan producten die specifieke kwaliteitslabels dragen vanwege hun herkomst uit een bepaalde Europese regio.

Van welke promotiemiddelen zou gebruik moeten worden gemaakt om doeltreffender te werk te kunnen gaan?

45.

Het is het met de Commissie eens dat de combinatie van kernboodschappen een positieve zaak is en dat deze door de Commissie zouden moeten worden geformuleerd en deel uitmaken van alle promotiemaatregelen. Daarbij zou de waarde van het Europese productiesysteem en de voordelen van een gezond, uitgebalanceerd dieet onder de aandacht moeten worden gebracht, met daarnaast specifieke boodschappen per productsoort, teneinde reclame te maken voor het Europese aanbod van landbouwproducten en levensmiddelen met de hun kenmerkende diversiteit, tradities en kwaliteit.

46.

Procedures moeten in veel opzichten worden geflexibiliseerd, met name om op de korte-termijnontwikkelingen op de markt te kunnen reageren. Zulks onder meer door snelle aanpassing van richtsnoeren, meer mogelijkheden voor middelenverschuiving zonder contractwijziging ten behoeve van betere aanpassing van lopende programma's aan veranderende marktontwikkelingen, minder detailvereisten voor programmavoorstellen en snellere besluiten van de Commissie.

47.

Het is van mening dat de oorsprong van een product zo vaak mogelijk moet worden benadrukt, zonder daarbij de EU-herkomst over het hoofd te zien.

48.

Het zou met name goed zijn om de collectieve merken te benutten, waaronder ook de streekgebonden merken die door de regio's worden gepromoot en aan specifieke eisen moeten beantwoorden. Ook zou er gekeken kunnen worden hoe er in de toekomst meer reclame kan worden gemaakt voor landbouwproducten op de buitenlandse markten, waarbij verder wordt gegaan dan het scheppen van een "made in Europe"-imago en waar vooral het MKB baat bij kan hebben. Merken en producentnamen zouden gemakkelijker moeten kunnen worden vermeld en de reeds bestaande uitzonderingen dus uitgebreid, op voorwaarde dat:

deze deel uitmaken van of betrokken zijn bij de afzetbevorderingsacties van collectieve merken;

de bij deze reclamecampagnes betrokken privémerken niet direct gebruik kunnen maken van de Europese financieringen.

49.

De Europese branche-organisaties kunnen en moeten een belangrijke rol vervullen als aanjager voor de meerlandenprogramma's, maar dat vraagt wel om een soepeler management van de procedures en structuren.

In hoeverre moeten Europese middelen voor het behalen van de doelstellingen worden aangewend?

50.

Het is een goede zaak dat de programma's gecofinancierd blijven en dat het percentage in bepaalde gevallen boven het plafond van 50 % uitkomt, met name als het om promotiemaatregelen in het buitenland gaat. Wat het vereiste budget betreft, wil het ervoor pleiten dat de Commissie nagaat hoeveel middelen de concurrenten van de EU aanwenden, zoals de VS, en dat ze op die basis een inschatting maakt van wat nodig is.

Brussel, 14 december 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


23.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 54/13


Advies van het Comité van de Regio's — Een EU-kader voor de nationale strategieën voor integratie van de ROMA tot 2020

2012/C 54/03

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

benadrukt dat de regeringen van de lidstaten de lokale en regionale overheden volledig dienen te betrekken bij de nationale strategieën voor de integratie van Roma. Het proces van sociale en economische integratie voltrekt zich immers hoofdzakelijk op plaatselijk niveau. Een en ander betekent tevens dat nationale regeringen de lokale en regionale overheden de nodige middelen ter beschikking moeten stellen om het integratiebeleid voor de Roma ten uitvoer te leggen;

roept de nationale regeringen op om steun te verlenen aan de inspanningen van de lokale en regionale overheden op het gebied van de integratie van Roma en om samen met de lokale en regionale bestuursniveaus binnen een helder Europees kader, waarin de doelstellingen en middelen van de verschillende bestuursniveaus worden gecoördineerd, te komen tot een coherent nationaal beleid en een dito wetgeving;

acht het absoluut noodzakelijk dat er op alle niveaus in Europa iets wordt gedaan aan de problemen die Roma ondervinden in termen van discriminatie, armoede, een gebrekkig onderwijsniveau, obstakels op de arbeidsmarkt, segregatie op huisvestingsgebied en onvoldoende toegang tot medische en sociale voorzieningen. Er zij echter op gewezen dat de term "Roma" een overkoepelend begrip is waarmee ook andere bevolkingsgroepen worden bedoeld die worden gekenmerkt door een vergelijkbare cultuur als de Roma en eenzelfde geschiedenis van marginaliteit en sociale uitsluiting (Sinti, zigeuners, Travellers, Kale, Camminanti, Ashkali enz.), maar die niet tot één sociaal-culturele identiteit zijn terug te brengen;

acht het voor de verwezenlijking van deze doelstellingen essentieel dat er rekening wordt gehouden met het genderaspect en dat er een halt wordt toegeroepen aan de verschillende vormen van discriminatie jegens Romavrouwen, zowel binnen als buiten hun gemeenschap. Er moet worden gestreefd naar een grotere betrokkenheid en meer maatschappelijke verantwoordelijkheid van deze vrouwen. Daartoe moeten zij toegang krijgen tot onderwijs, scholing en werk. Dergelijke maatregelen hebben een positieve uitwerking op hun hele gezin en op de gezondheid en de leerprestaties van hun kinderen.

Rapporteur

Alvaro ANCISI (IT/EVP), gemeenteraadslid van Ravenna

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Een EU-kader voor de nationale strategieën voor integratie van de Roma tot 2020

COM(2011) 173 definitief

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.

is ingenomen met de Commissiemededeling Een EU-kader voor de nationale strategieën voor integratie van de Roma tot 2020, waarmee een belangrijke stap wordt gezet naar een beter gecoördineerd Europees beleid op het gebied van de integratie van Roma.

2.

Het deelt de conclusies van de Raad van de EU van 19 mei 2011 over de mededeling van de Commissie waarin deze laatste wordt opgeroepen om de werkzaamheden van de taskforce voor de Roma voort te zetten. Het uiteindelijke doel is om de integratie van Roma een vaste plaats te geven in het EU-beleid en om te onderzoeken welke rol de Europese middelen spelen bij de bevordering van de integratie van Roma in de EU en bij het uitbreidingsbeleid.

3.

Het Comité neemt met genoegen kennis van het verslag van het Europees Parlement over de EU-strategie voor de integratie van de Roma  (1) dat op 9 maart 2011 werd goedgekeurd en waarin de Commissie wordt gevraagd om de prioritaire terreinen van de strategie vast te stellen en een routekaart uit te stippelen voor de invoering van bindende minimumnormen op EU-niveau voor de prioritaire terreinen onderwijs, werkgelegenheid, huisvesting en gezondheidszorg.

4.

Het herhaalt zijn aanbod om samen met de Commissie, met andere Europese organisaties en de lidstaten te zorgen voor meer samenhang en consistentie in de verschillende beleidsmaatregelen tegen segregatie en discriminatie van de Roma en ter bevordering van hun integratie (2) alsook voor de ontwikkeling van gemeenschappelijke meetnormen.

5.

Het is absoluut noodzakelijk dat er op alle niveaus in Europa iets wordt gedaan aan de problemen die Roma ondervinden in termen van discriminatie, armoede, een gebrekkig onderwijsniveau, obstakels op de arbeidsmarkt, segregatie op huisvestingsgebied en onvoldoende toegang tot medische en sociale voorzieningen. Er zij echter op gewezen dat de term "Roma" een overkoepelend begrip is waarmee ook andere bevolkingsgroepen worden bedoeld die worden gekenmerkt door een vergelijkbare cultuur als de Roma en eenzelfde geschiedenis van marginaliteit en sociale uitsluiting (Sinti, zigeuners, Travellers, Kale, Camminanti, Ashkali enz.), maar die niet tot één sociaal-culturele identiteit zijn terug te brengen.

6.

De regeringen van de lidstaten dienen de lokale en regionale overheden volledig te betrekken bij de nationale strategieën voor de integratie van Roma. Het proces van sociale en economische integratie voltrekt zich immers hoofdzakelijk op plaatselijk niveau. Een en ander betekent tevens dat nationale regeringen de lokale en regionale overheden de nodige middelen ter beschikking moeten stellen om het integratiebeleid voor de Roma ten uitvoer te leggen.

7.

Het Comité roept de nationale regeringen op om steun te verlenen aan de inspanningen van de lokale en regionale overheden op het gebied van de integratie van Roma en om samen met de lokale en regionale bestuursniveaus binnen een helder Europees kader, waarin de doelstellingen en middelen van de verschillende bestuursniveaus worden gecoördineerd, te komen tot een coherent nationaal beleid en een dito wetgeving.

8.

Het is goed dat de Commissie inziet dat een duidelijk op de Roma en hun specifieke behoeften gerichte aanpak die diep is verankerd in een algemene strategie ter bestrijding van armoede en uitsluiting, niet alleen verenigbaar is met het beginsel van non-discriminatie op zowel nationaal als EU-niveau, maar in feite ook de enige manier is om dit specifieke probleem het hoofd te bieden.

9.

Het is goed dat de Commissie benadrukt dat er in de beleidsmaatregelen rekening moet worden gehouden met lokale en/of regionale bijzonderheden en met de noodzakelijke inventarisatie van achtergestelde microregio's, die om een specifieke aanpak vragen.

10.

Het Comité is het met de Commissie eens dat het verbod op discriminatie op grond van ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst of het behoren tot een minderheid (zoals bepaald bij art. 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en art. 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) en de sociaaleconomische maatregelen alleen niet voldoende zijn om een einde te maken aan de sociale uitsluiting van Roma en hun toestand te verbeteren.

11.

Er kan nog altijd niet genoeg worden benadrukt dat vooroordelen, racisme, discriminatie (zowel direct als indirect, en met speciale aandacht voor meervoudige discriminatie) en segregatie moeten worden bestreden en dat er een mentaliteitsverandering nodig is bij de burgers.

12.

Het is positief dat de Commissie zich bereid toont om steun te verlenen aan de nationale strategieën voor de integratie van Roma door haalbare, meetbare en vergelijkbare doelstellingen te formuleren, door termijnen en instrumenten vast te stellen, door mogelijkheden te creëren voor technische bijstand ter verbetering van de capaciteit van de lidstaten op het gebied van beheer, toezicht en evaluatie, en door EU-geld vrij te maken ter aanvulling op en ter ondersteuning van de door de lidstaten beschikbaar gestelde middelen.

13.

Het Comité staat achter het streven van de Commissie om concrete instrumenten vast te stellen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het EU-kader, zoals het voornemen om in samenwerking met de Raad van Europa in twee jaar tijd duizend Romamediators op te leiden. Het doel hiervan is om de integratie van Romakinderen in het onderwijs te verbeteren en de banden met de Romagemeenschap aan te halen.

De vier prioritaire doelstellingen voor de integratie van Roma: toegang tot onderwijs, tot werkgelegenheid, tot gezondheidszorg en tot huisvesting

14.

In veel lidstaten beschikken de lokale en regionale overheden over specifieke bevoegdheden op de vier prioritaire actieterreinen, die volgens de Commissie van strategisch belang zijn voor de aanpak van segregatie en sociale en economische uitsluiting van Roma. Het Comité is hoe dan ook van mening dat sociale samenhang op lokaal niveau moet worden bewerkstelligd.

15.

Het is belangrijk dat de Commissie, met het oog op de vier prioritaire doelstellingen, de lidstaten vraagt om concrete, meetbare en vergelijkbare indicatoren vast te stellen, zodat er een gedegen monitoringsysteem kan worden ontwikkeld om de vorderingen op het gebied van de integratie van Roma en de bestrijding van hun achterstand in kaart te brengen.

16.

Het Comité schaart zich achter de doelstellingen met betrekking tot:

—   Toegang tot onderwijs: ervoor zorgen dat alle Romakinderen, of zij nu sedentair zijn of niet, de basisschool afmaken, toegang hebben tot hoogwaardig onderwijs zonder discriminatie of segregatie, dat de toegang tot onderwijsdiensten en de opvang voor jonge kinderen worden verbeterd, hetgeen zorgt voor een gelijke behandeling en inachtneming van het beginsel van gelijke kansen, dat het aantal voortijdige schoolverlaters in het voortgezet onderwijs wordt verminderd en dat in het algemeen een eind wordt gemaakt aan de ongeletterdheid bij de Romabevolking.

—   Toegang tot werkgelegenheid: door de Roma op niet-discriminerende wijze volwaardige toegang te geven tot beroepsopleidingen en de arbeidsmarkt van werknemers en zelfstandigen, door de toegang tot microkredieten aan te moedigen en door te zorgen voor bemiddelingstrategieën van de arbeidsdiensten van de overheid moet de werkgelegenheidskloof tussen de Roma en de rest van de bevolking worden gedicht.

—   Toegang tot gezondheidszorg: de Roma en met name Romavrouwen en -kinderen moeten net zoals de rest van de bevolking gelijke toegang krijgen tot hoogwaardige gezondheidszorg en preventieve zorg en gegarandeerde toegang tot sociale dienstverlening, waarbij ze actief moeten worden betrokken bij de voor hen ontwikkelde zorgprogramma's. Ook moet ernaar worden gestreefd de kloof tussen de Romagemeenschap en de gemiddelde Europese bevolking te dichten wat betreft specifieke gezondheidsindicatoren.

—   Toegang tot huisvesting en basisvoorzieningen: er moet worden geijverd voor een niet-discriminerende toegang tot woonruimte, waaronder sociale huisvesting, en basisnutsvoorzieningen zoals water, stroom en gas. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de specifieke behoeften van de niet-sedentaire Roma.

17.

Om deze doelstellingen te kunnen verwezenlijken is het essentieel dat er rekening wordt gehouden met het genderaspect en dat er een halt wordt toegeroepen aan de verschillende vormen van discriminatie jegens Romavrouwen, zowel binnen als buiten hun gemeenschap. Er moet worden gestreefd naar een grotere betrokkenheid en meer maatschappelijke verantwoordelijkheid van deze vrouwen. Daartoe moeten zij toegang krijgen tot onderwijs, scholing en werk. Dergelijke maatregelen hebben een positieve uitwerking op hun hele gezin en op de gezondheid en de leerprestaties van hun kinderen.

18.

Het Comité denkt dat de mobiliteit van de Roma binnen Europa niet alleen te wijten is aan het gebrek aan economische en werkgelegenheidskansen, maar ook aan sociale uitsluiting en discriminatie in de toegang tot diensten, en dat er daarom Europese strategieën en middelen nodig zijn om die mobiliteit aan te pakken en de samenwerking tussen regio's van herkomst en regio's van bestemming te bevorderen.

Subsidiariteits- en evenredigheidstoetsing

19.

Het Comité beoordeelt de naleving van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel, zoals bedoeld in artikel 5 van het EU-Verdrag, als volgt:

De mededeling van de Commissie beantwoordt aan het subsidiariteitsbeginsel. Gezien het transnationale karakter van de Europese Romagemeenschap en de problemen van sociale uitsluiting waar deze gemeenschap in verschillende delen van Europa tegenaan loopt, kunnen de voorgestelde maatregelen namelijk beter op EU-niveau worden uitgevoerd.

De getroffen maatregelen brengen geen nieuwe rechtsinstrumenten met zich mee daar ze enerzijds passen binnen de open coördinatiemethode en anderzijds in groten getale gebaseerd zijn op reeds bestaande rechtskaders, hetgeen spoort met het evenredigheidsbeginsel.

20.

Het Comité neemt kennis van het verslag over de raadpleging van het netwerk voor subsidiariteitstoezicht en is ingenomen met diens bijdrage:

Het netwerk voor subsidiariteitstoezicht van het CvdR beschouwt het thema van de Commissiemededeling vanuit het oogpunt van subsidiariteit als gevoelig en heeft daarom samen met de partners van het netwerk een raadpleging georganiseerd, die op 5 augustus 2011 is afgerond. In de conclusies van het verslag staat dat de mededeling van de Commissie noodzakelijk is daar ze voor meerwaarde kan zorgen en beantwoordt aan het subsidiariteitsbeginsel.

Gesteld wordt dat de Romagemeenschap haar identiteit dient te behouden.

Voorts zij erop gewezen dat het nationale en regionale beleid vrij ineffectief blijkt te zijn bij de aanpak van uitsluiting en armoede, terwijl louter nationale initiatieven als onsamenhangend worden bestempeld en het daardoor gecreëerde kader een versnipperde indruk maakt.

Met name uit de bijdragen van de deelnemers blijkt dat de integratie van Roma als een transnationale kwestie wordt opgevat die om een gecoördineerde aanpak vraagt, en dat tegelijkertijd meerdere lidstaten bij die integratie kunnen worden betrokken.

EU-maatregelen op dit terrein zouden allerlei positieve effecten kunnen sorteren, zoals een betere samenhang en doeltreffendheid van de nationale strategieën of invoering van een alomvattende en geïntegreerde aanpak. EU-maatregelen zouden ook kunnen zorgen voor een betere uitwisseling van informatie en contacten en voor cofinanciering van projecten op het gebied van integratie. Tot slot zouden maatregelen van de EU een zeer doeltreffend middel kunnen zijn om de burgers bewuster te maken van de noodzaak om de situatie van de Roma te verbeteren.

Tijdens de raadpleging is er verder op gewezen dat de lidstaten en de lokale en regionale overheden in staat zouden moeten zijn om passende strategieën te ontwikkelen die rekening houden met de plaatselijke omstandigheden en de omvang en aard van de Romabevolking weerspiegelen. Er wordt dan ook benadrukt dat de door de nationale overheden genomen maatregelen alleen kans van slagen hebben als de lokale en regionale overheden worden betrokken bij de formulering en planning daarvan.

21.

Het Comité pleit ervoor om in het kader van de bestaande coördinatiemechanismen, waaronder de open coördinatiemethode, te onderzoeken wat de beste manieren zijn om de lidstaten instrumenten aan te reiken voor een meer gestructureerde samenwerking, om in het Europese en nationale beleid een vaste plaats in te ruimen voor de Romaproblematiek en om verplichte minimumvoorschriften in te voeren voor de sociale, economische en culturele integratie van de Romaminderheid.

22.

Voorts is er behoefte aan een sterkere multilevel governance waarbij lokale en regionale overheden niet slechts als uitvoerende organen fungeren, maar bij het besluitvormingsproces worden betrokken en van alle nodige instrumenten en financiële middelen worden voorzien om de integratieproblemen van de Roma te kunnen aanpakken.

Conclusies en aanbevelingen

23.

De lidstaten zouden met inachtneming van het door de Commissie uitgestippelde tijdpad hun nationale strategieën inzake de integratie van Roma moeten uitwerken of herzien. Dit betekent dat ze de lokale en regionale overheden bij het besluitvormings- en uitvoeringsproces moeten betrekken en gebruik moeten maken van hun goede praktijken. Zonder een verdergaande betrokkenheid van deze overheden zullen de doelstellingen van het EU-kader voor de integratie van de Roma tegen 2020 niet kunnen worden verwezenlijkt.

24.

De lidstaten en de lokale en regionale overheden zouden in nauwe samenwerking met maatschappelijke organisaties van de Roma hun eigen strategieën voor de integratie van Roma moeten formuleren, uitvoeren en doorlichten. Voorts zouden ze verschillende vormen van vertegenwoordiging en raadpleging moeten creëren, zodat de Roma aan het hele proces van ontwikkeling, besluitvorming, uitvoering, toezicht en evaluatie met betrekking tot de voor hen bedoelde maatregelen en projecten kunnen deelnemen.

25.

De lidstaten zouden in nauwe samenwerking met de lokale en regionale overheden doeltreffende monitoringsystemen moeten ontwikkelen om de effecten van de integratiemethoden voor de Roma te kunnen beoordelen, zodat deze kunnen worden uitgewisseld met alle relevante overheden en belangengroepen.

26.

Het Comité pleit voor onmiddellijke uitvoering van de besluiten die zijn genomen tijdens de burgemeesterstop over Roma op 22 september 2011 in Straatsburg.

27.

De lidstaten zouden strategieën moeten uitwerken waarbij de integratie van de Romabevolking niet alleen wordt gezien door de bril van een sociaal en economisch achtergestelde groep, maar ook door die van een nationale minderheid die de in het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden (ETS No. 157) vastgelegde rechten geniet. Dit is ook het advies van de Raad van Europa.

28.

Het Comité vraagt de Europese Commissie om te zorgen voor de financiële en andere middelen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van de diverse actieplannen en initiatieven.

29.

De lidstaten en de lokale en regionale overheden zouden steun moeten verlenen aan maatregelen ter opwaardering van de cultuur en identiteit van de Romabevolking. Dergelijke initiatieven zijn cruciaal, wil men een einde maken aan vooroordelen, vreemdelingenhaat en racisme en de sociale en economische integratie stimuleren zonder direct aan te sturen op culturele assimilatie.

30.

De lidstaten en de lokale en regionale overheden zouden strategieën moeten invoeren ter bestrijding van de vooroordelen over Roma en van racisme en discriminatie in het besef dat sociaaleconomische maatregelen alleen, dus zonder een daadwerkelijke mentaliteitsverandering bij de burgers, niet voldoende zijn om de integratie van de Romabevolking dichterbij te brengen.

31.

De lidstaten en de lokale en regionale overheden zouden concrete en gerichte maatregelen moeten nemen om een einde te maken aan de achtergestelde positie van de Roma en om deze bevolkingsgroep gelijke kansen te bieden wat betreft de toegang tot onderwijs, werkgelegenheid, medische en sociale voorzieningen, huisvesting en basisvoorzieningen. Daartoe moeten ze ook via culturele mediators van de Roma de banden met deze bevolkingsgroep aanhalen.

32.

Het Comité adviseert de lidstaten en de lokale en regionale overheden om ervoor te zorgen dat de strategie voor Roma-integratie in samenhang met de EU-strategie ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting wordt uitgevoerd en om de marginalisering en uitsluiting van Romakinderen al vanaf de vroegste jeugd te helpen voorkomen door onderwijs, bijstand en zorg beschikbaar te stellen voor kinderen onder de drie jaar, zodat die volledig kunnen integreren en hun rechten worden beschermd. Vermindering van armoede en segregatie onder kinderen leidt, vanwege het intergenerationele karakter van sociale en economische uitsluiting, tot een sterke daling van de risico's van toekomstige uitsluiting en discriminatie op sociaaleconomisch terrein en op de arbeidsmarkt.

33.

De lokale en regionale overheden zouden goede praktijken moeten uitwisselen op het gebied van de integratie van Roma. Door vanuit een lokale invalshoek te opereren en steden in alle landen van Europa erbij te betrekken kunnen netwerken zoals Eurocities, internationale organisaties en andere gouvernementele en niet-gouvernementele actoren die actief zijn op de genoemde vier prioritaire terreinen, immers helpen bij de tenuitvoerlegging van het EU-kader voor de integratie van Roma.

34.

De lidstaten zouden gehoor moeten geven aan de oproep van de Commissie om gebruik te maken van de middelen die EU-programma's zoals de structuurfondsen, het Europees Landbouwfonds en de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit aanreiken voor de bevordering van de integratie van Roma. Daarbij zouden ze lokale en regionale overheden en maatschappelijke organisaties van Roma moeten betrekken, maar ook de adviserende deelname van internationale en religieuze organisaties en ngo's te baat moeten nemen wanneer ze een beroep doen op technische ondersteuning van de EU voor de verbetering van hun capaciteit op het gebied van projectmanagement, -toezicht en -evaluatie.

Brussel, 14 december 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  INI/2010/2276

(2)  CvdR-advies De sociale en economische integratie van de Roma in Europa.


23.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 54/18


Advies van het Comité van de Regio's — Herziening van het Europese nabuurschapsbeleid

2012/C 54/04

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

denkt dat als de lokale en regionale overheden een grotere inbreng krijgen in het nabuurschapsbeleid, de burgers beter bewust kunnen worden gemaakt van en zich meer betrokken gaan voelen bij het beleid, de publieke steun daarvoor kan worden vergroot en de indruk wordt weggenomen dat het uitsluitend de lidstaten en de Europese instellingen in Brussel zijn die verantwoordelijkheid dragen voor de gang van zaken in ons werelddeel. In dit verband kunnen de lokale en regionale overheden ook bijdragen aan het tegengaan van zelfisolering en heropleving van nationalisme. Deze gevaarlijke ontwikkelingen vormen zowel binnen als buiten de EU een bedreiging voor de stabiliteit van landen en regio's;

slaat de activiteiten van de Euromediterrane Vergadering van Lokale en Regionale Overheden (ARLEM), waardoor de regionale en lokale overheden de kans krijgen om deel te nemen aan het politieke debat in de Euromediterrane regio en de door de secretaris-generaal van de Unie voor het Middellandse Zeegebied geselecteerde projecten een territoriale dimensie krijgen, hoog aan. Bovendien worden zo de uitwisseling van beste praktijken en de verwezenlijking van de doelstellingen van het ENB bevorderd;

vindt ook dat de Conferentie van regionale en lokale overheden in het Oostelijk Partnerschap (CORLEAP), het netwerk voor multilaterale samenwerking tussen de regionale en lokale overheden in de EU-lidstaten en de partnerlanden dat ernaar streeft om deze overheden nauwer te betrekken bij de tenuitvoerlegging van het ENB, zijn ondersteuning verdient. Ook is het CvdR van plan om zich samen met de lokale en regionale overheden in de oostelijke partnerlanden in te zetten voor de totstandkoming van een permanent institutioneel samenwerkingskader;

pleit voor intensivering van het nabuurschapsbeleid in het gehele Zwarte Zeegebied. De regio is onveranderlijk van groot geopolitiek belang voor de EU, waaraan ook de Synergie voor het Zwarte Zeegebied zijn betekenis ontleent. De EU-lidstaten die aan deze regio grenzen, moeten aanspraak kunnen maken op speciale ondersteuning van de EU voor de activiteiten die ze in het kader van het nabuurschapsbeleid ontplooien.

Rapporteur

Jacek PROTAS (PL/EVP), voorzitter van het regiobestuur van Ermland-Mazurië

Referentiedocument

Gezamenlijke mededeling aan het Europees Parlement, aan de Raad, aan het Europees Economisch en Sociaal Comité en aan het Comité van de Regio's: "Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden"

COM(2011) 303 definitief

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Inleidende opmerkingen

1.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie en verheugt zich over de algemene doelstelling ervan, waarin nadrukkelijk wordt gewezen op het belang van steun aan partnerlanden die zich inzetten voor de opbouw van een duurzame democratie en politieke hervormingen. Lokale en regionale overheden in de EU spelen een onmiskenbare rol als democratische en politieke instanties en zijn van wezenlijk belang voor het democratiseringproces. Zij leveren derhalve graag een bijdrage aan het nabuurschapsbeleid.

2.

Het CvdR neemt met grote voldoening kennis van de ontwikkeling die het Europees Nabuurschapsbeleid (ENB) op dit moment doormaakt in de richting van een geleidelijk toenemende differentiëring en afstemming op de concrete behoeften en omstandigheden, en beschouwt het als een positieve zaak dat het oorspronkelijke, uit 2004 stammende concept van one suit for all is verruimd en wordt aangevuld met instrumenten die meer toegesneden zijn op specifieke situaties (tailor made).

3.

Het valt toe te juichen dat het Europees Nabuurschapsbeleid verder wordt opgesplitst naar regio, met meer specifieke aandacht voor het Oostelijk Partnerschap, de Unie voor het Middellandse Zeegebied en de zich steeds meer/duidelijker aftekenende Synergie voor het Zwarte Zeegebied.

4.

Het proces van differentiëring binnen het ENB moet worden voortgezet en het nabuurschapsbeleid zal een integraal onderdeel moeten worden van een ambitieus en coherent extern beleid van de EU en in het kader hiervan moeten worden ingezet als instrument dat in toenemende mate is toegesneden op specifieke situaties.

5.

Het nabuurschapsbeleid zoals dat in en door regio's wordt gevoerd, kan dienen als een effectief instrument ter verspreiding van de waarden die de grondslag vormen van de Europese Unie, te weten eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren.

6.

Het nabuurschapsbeleid zou alle regio's in de EU moeten omvatten, waarbij gebruik dient te worden gemaakt van de kennis en ervaring van de regionale en lokale overheden op het gebied van de buitenlandse betrekkingen.

7.

Het is van essentieel belang dat er in de publieke opinie op regionaal niveau een draagvlak wordt gecreëerd voor het nabuurschapsbeleid.

8.

In het Europees Nabuurschapsbeleid zal zowel het gouvernementele als het sociale (people-to-people) niveau moeten worden ontwikkeld. De lokale en regionale overheden kunnen een bijzonder belangrijke rol spelen bij de bevordering van een doelgerichte en verantwoorde samenwerking met maatschappelijke organisaties, al zullen ze als publieke instanties ook de contacten op het administratieve/officiële niveau dienen te bevorderen.

9.

Als de lokale en regionale overheden een grotere inbreng krijgen in het nabuurschapsbeleid, kunnen de burgers beter bewust worden gemaakt van en zich meer betrokken gaan voelen bij het beleid, kan de publieke steun daarvoor worden vergroot en wordt de indruk weggenomen dat het uitsluitend de lidstaten en de Europese instellingen in Brussel zijn die verantwoordelijkheid dragen voor de gang van zaken in ons werelddeel. In dit verband kunnen de lokale en regionale overheden ook bijdragen aan het tegengaan van zelfisolering en heropleving van nationalisme. Deze gevaarlijke ontwikkelingen vormen zowel binnen als buiten de EU een bedreiging voor de stabiliteit van landen en regio's.

10.

Het is belangrijk dat ook regio's binnen en buiten de EU die niet aan elkaar grenzen, met elkaar samenwerken.

11.

Het CvdR adviseert om in de buurlanden niet alleen steun te geven aan economische groei tout court, maar vooral aan duurzame groei, waarbij met name aandacht moet worden geschonken aan verkleining van de regionale en sociale verschillen.

12.

Het CvdR stemt in met het voorstel van de Commissie om partnerschappen te bevorderen en te steunen. Langdurige samenwerking tussen alle verschillende belanghebbenden in de samenleving stimuleert pluralisme en betrokkenheid op verschillende niveaus en effent het pad naar duurzame economische, sociale en democratische ontwikkeling.

13.

De werkmethoden en actiemodellen die kenmerkend zijn voor de regio's, kunnen ook bij uitstek geschikt zijn voor het Europees Nabuurschapsbeleid en een ondersteuning betekenen voor ENB-instrumenten als TAIEX, SIGMA, regionale partnerschappen en stedenbanden, en de ENB-actieprogramma's.

14.

Het CvdR schaart zich achter de suggestie van de Commissie dat effectieve regionale partnerschappen kunnen worden opgezet op terreinen als ontwikkeling van het mkb, milieubeheer, onderwijs, jeugd, cultuur, vervoer, onderzoek, plattelandsontwikkeling en werkgelegenheidsbeleid. De lokale en regionale overheden van de EU beschikken over veel ervaring en concrete kennis op deze gebieden en zouden graag betrokken worden bij deze partnerschappen.

15.

Het CvdR houdt vast aan de uitgangspunten van zijn advies over "Een sterk Europees nabuurschapsbeleid" en wijst op de relevantie en de actuele betekenis ervan/van dit document.

16.

De Europese instellingen dragen ertoe bij dat de partnerlanden effectief gebruik kunnen maken van de beschikbare middelen. De aandacht zou zich vooral moeten richten op praktische vormen van samenwerking die concrete resultaten opleveren.

17.

In de EU-begroting voor de periode 2014-2020 zullen beslist voldoende middelen moeten worden uitgetrokken voor de ten uitvoerlegging van het ENB.

18.

Het CvdR vindt het lovenswaardig dat de Commissie de verschillende financieringsinstrumenten wil vereenvoudigen en beter op elkaar wil afstemmen en wijst op het mogelijke effect en de voordelen die dit kan hebben.

Differentiëring van het nabuurschapsbeleid – werkmethoden en rol van de regio's

19.

De gevraagde differentiëring van het nabuurschapsbeleid moet niet alleen een formeel karakter dragen, d.w.z. uitgaan van een geografische onderverdeling in een zuidelijke en een oostelijke dimensie.

20.

De differentiëring van het nabuurschapsbeleid moet worden gerelateerd aan de mate waarin de democratie functioneert (resp. de democratiseringsprocessen verlopen), de mensen- en burgerrechten worden gerespecteerd en de beginselen van de rechtsstaat worden nageleefd alsmede aan de wijze waarop zich in de afzonderlijke landen het proces van structurele en economische transformatie voltrekt (met bijzondere nadruk op de invoering van een vrije markt). Het nabuurschapsbeleid zal meer effect sorteren naarmate het beter wordt afgestemd op de specifieke omstandigheden.

21.

Het verdient aanbeveling om beleidsinstrumenten te ontwikkelen die het toestaan om sociale initiatieven, acties van lokale en regionale overheden en regeringsmaatregelen gedifferentieerd te benaderen, al naar gelang hun specifieke aard en mogelijkheden. Wat in deze drie verschillende bereiken wordt ondernomen, dient te worden gecoördineerd, maar mag elkaar niet overlappen.

22.

Voor zover nabuurschapsbeleid een zaak is van regeringen/het gouvernementele niveau biedt het beginsel more for more een duidelijk en gerechtvaardigd richtsnoer.

23.

Op sociaal vlak is het beginsel more for more echter minder voor de hand liggend. Een al te strikte toepassing ervan kan hier zelfs contraproductief zijn en remmend werken op reeds eerder aangegane contacten aan de basis. Het is immers zo dat goede sociale contacten te maken hebben met de duurzaamheid en het verregaand informele karakter ervan.

24.

De betrokkenheid van de lokale en regionale overheden mag niet worden gezien als iets wat in de plaats komt van de rol/betrokkenheid/die van de civiele samenleving en de derde sector.

25.

De bijdrage van de derde sector moet worden erkend als een essentieel onderdeel van het nabuurschapsbeleid en hiervoor moeten dan ook speciale instrumenten in het leven worden geroepen.

26.

De lokale en regionale overheden spelen een belangrijke rol bij het aanknopen van handelsbetrekkingen. Een verdergaande economische integratie kan werken als een katalysator op maatschappelijke en politieke veranderingen. De landen die onder het ENB vallen, worden opgeroepen om vrijhandelszones in te stellen.

27.

De activiteiten van de Euromediterrane Vergadering van Lokale en Regionale Overheden (ARLEM), waardoor de regionale en lokale overheden de kans krijgen om deel te nemen aan het politieke debat in de Euromediterrane regio en de door de secretaris-generaal van de Unie voor het Middellandse Zeegebied geselecteerde projecten een territoriale dimensie krijgen, dienen hoog te worden aangeslagen. Bovendien worden zo de uitwisseling van beste praktijken en de verwezenlijking van de doelstellingen van het ENB bevorderd.

28.

Evenzo verdient de Conferentie van regionale en lokale overheden in het Oostelijk Partnerschap (CORLEAP), het netwerk voor multilaterale samenwerking tussen de regionale en lokale overheden in de EU-lidstaten en de partnerlanden dat ernaar streeft om deze overheden nauwer te betrekken bij de tenuitvoerlegging van het ENB, onze ondersteuning. Ook is het CvdR van plan om zich samen met de lokale en regionale overheden in de oostelijke partnerlanden in te zetten voor de totstandkoming van een permanent institutioneel samenwerkingskader.

29.

Om het optreden in het Middellandse Zeegebied gecoördineerder en efficiënter te doen verlopen, moeten de EU, de Unie voor het Middellandse Zeegebied, de nationale regeringen en de internationale partners blijven samenwerken met ARLEM, die het Comité van de Regio's en de verenigingen van lokale en regionale overheden bij elkaar brengt.

30.

Bij het bevorderen van de sociale contacten zal ernaar moeten worden gestreefd om deze in de eerste plaats een intermenselijk en spontaan karakter te geven. Het gaat hierbij om de persoonlijke betrokkenheid van de mensen, niet zozeer om het bevorderen van hun geïnstitutionaliseerde rol en activiteiten.

31.

De steden en regio's moeten warm worden gemaakt voor culturele uitwisselingen. Het gaat hier om een terrein waarop in het bijzonder de derde sector veel kan bereiken. Wel zal deze sector hier de nodige ondersteuning van de lokale en regionale overheden en de nationale regeringen moeten krijgen.

32.

De uiteenlopende belangen van verschillende groepen regio's op grond van hun geografische ligging moeten tegen elkaar worden afgewogen. Centrale coördinatie van het externe beleid van de EU moet ervoor zorgen dat verschillen niet leiden tot een concurrentieslag tussen Zuid en Oost. Een onderverdeling van regio's in categorieën waarop verschillende onderdelen van het nabuurschapsbeleid van toepassing zijn, mag niet leiden tot eventuele belangenconflicten of verschillen uitvergroten noch misplaatste rivaliteitsgevoelens in de hand werken.

33.

De institutionalisering van het nabuurschapsbeleid zou regio's de mogelijkheid moeten geven om "vanaf afstand" betrokken te zijn en activiteiten te ontplooien (bijv. samenwerking van regio's uit Centraal-Europa in het Middellandse Zeegebied of van West-Europese regio's in Oost-Europa). Dit zou bij de regio's het gevoel van een gedeelde verantwoordelijkheid voor het ENB in zijn totaliteit kunnen versterken.

34.

De speciale rol van regio's die langs de problematische grenzen van de EU in het oosten en zuiden liggen, zal moeten worden versterkt. Deze regio's zijn het die rechtstreeks worden geconfronteerd met de problemen van het Europese nabuurschap. Het ENB mag in geen geval worden gevoerd over de hoofden van deze regio's heen, maar zal rekening moeten houden met hun specifieke belangen.

35.

De grensregio's van de EU zouden aanspraak moeten kunnen maken op speciale ondersteuning in het kader van het Europese Nabuurschapsbeleid.

36.

In het Europees Nabuurschapsbeleid zal m.n. in Oost-Europa rekening moeten worden gehouden met de bestaande betrekkingen met derde landen, in het bijzonder Rusland. De regio's zullen zich bewust moeten zijn van deze kant van het ENB. Alle passende vormen van samenwerking met derde landen moeten worden ondersteund.

37.

Het CvdR verklaart zich bereid de democratiseringsprocessen in de verschillende nabuurlanden van de EU te ondersteunen door ook in de toekomst samen met het Congres van Lokale en Regionale Overheden van de Raad van Europa verkiezingswaarnemingsmissies te organiseren.

De speciale situatie in de verschillende landen die onder het nabuurschapsbeleid vallen

38.

Bij de activiteiten in het kader van het Oostelijk Partnerschap en het Europees Nabuurschapsbeleid in de Kaukasus zal rekening moeten worden gehouden met de speciale omstandigheden ter plekke.

39.

Georgië heeft behoefte aan een permanente en systematische ondersteuning in het kader van het Oostelijk Partnerschap, gezien de speciale gevolgen die het ondervindt van het in 2008 uitgebroken conflict.

40.

Het nabuurschapsbeleid zal in het gehele Zwarte Zeegebied moeten worden geïntensiveerd. De regio is onveranderlijk van groot geopolitiek belang voor de EU, waaraan ook de Synergie voor het Zwarte Zeegebied zijn betekenis ontleent. De EU-lidstaten die aan deze regio grenzen, moeten aanspraak kunnen maken op speciale ondersteuning van de EU voor de activiteiten die ze in het kader van het nabuurschapsbeleid ontplooien.

41.

Moldavië is een geval apart. In het licht van de aanzienlijke vooruitgang die daar is geboekt met het Europees Nabuurschapsbeleid en het Oostelijk Partnerschap, verdient de ontwikkeling in dit land de grootst mogelijke aandacht. Elk succes dat hier wordt geboekt, hoe klein ook, kan grote gevolgen hebben voor de bevordering van het nabuurschapsbeleid en van het externe beleid van de EU.

42.

De bijzondere situatie van de regio Kaliningrad, die ondanks zijn speciale status niet onder het nabuurschapsbeleid valt, verdient bijzondere aandacht. Het gaat hier om een buitengewoon belangrijk en problematisch gebied, niet zozeer omdat het aan de Europese Unie grenst, maar omdat het aan alle kanten door de EU wordt omringd. Aan de speciale situatie van deze regio kan niet worden voorbijgegaan als in de onmiddellijke omgeving ervan een nabuurschapsbeleid wordt gevoerd.

43.

Ondanks de tegenslagen in verband met de onveranderlijk moeilijke situatie in Wit-Rusland verdient het nabuurschapsbeleid in dit land onverminderd onze steun.

44.

Het is noodzakelijk om het proces van democratische, politieke, economische en sociale transformatie in Oekraïne systematisch te ondersteunen.

45.

In de huidige situatie van de "Arabische lente" is in de betrokken regio een belangrijke taak weggelegd voor het nabuurschapsbeleid, waardoor mogelijkheden worden geschapen voor meer contacten tussen de gemeenschappen. De komende tijd zal de regio onze speciale en onvermoeide aandacht moeten hebben. Onze rol hier kan worden beschouwd als een testcase voor de verantwoordelijkheidszin van alle lidstaten, regio's en samenlevingen in de EU.

46.

Omdat de situatie in het Middellandse Zeegebied per land verschilt, zal de strategie van de EU op de specifieke omstandigheden ter plaatse moeten worden afgestemd. Niettemin zijn opbouw van de democratie en overgang naar een democratisch bestel universele doelstellingen, die in de eerste plaats van onderop dienen te worden verwezenlijkt, zonder dat een en ander van bovenaf wordt opgelegd. Anders bestaat het gevaar dat de democratie geen stabiele basis krijgt en maatschappelijk onvoldoende hecht verankerd wordt.

De betekenis van territoriale samenwerking als instrument van het nabuurschapsbeleid

47.

De met euroregio's opgedane ervaringen zijn van groot belang voor het nabuurschapsbeleid. In het geval van Centraal-Europa hebben ze zich bewezen als instrument ter bespoediging van het toetredingsproces en, na de uitbreiding, als instrument voor het onderhouden van de betrekkingen met de buurlanden die nog geen lid zijn van de EU.

48.

Het CvdR is dan ook bereid om steun te verlenen aan het opzetten van duurzame en gedecentraliseerde politieke en administratieve structuren, ervan uitgaande dat het administratieve en institutionele potentieel van de lokale en regionale overheden de samenwerking op subnationaal niveau zal vergemakkelijken, de efficiency en het bestuur zal verbeteren en cruciaal is voor het proces van democratisering.

49.

Onderzocht zou moeten worden in hoeverre bestaande euroregio's kunnen worden versterkt m.b.v. het EGTS-instrument (Europese Groepering voor Territoriale Samenwerking). Dat zou de betrokken partijen meer rechtszekerheid geven en de gecreëerde structuren transparanter maken. Het CvdR herhaalt zijn standpunt dat EGTS'en met derde landen op bilaterale basis mogelijk zouden moeten worden, en roept de lidstaten die dat nog niet hebben gedaan, nogmaals op de maatregelen te nemen die nodig zijn om dergelijke groeperingen te kunnen oprichten en laten functioneren.

50.

Het CvdR onderstreept het praktische nut van programma's voor capaciteitsopbouw in het kader van de uitbreiding van het Europees Nabuurschapsbeleid en herhaalt zijn voorstel om – met het proefprogramma "Local Administration Facility" als concreet voorbeeld voor ogen (1) –soortgelijke initiatieven te ontwikkelen voor de landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied ter ondersteuning van hun capaciteitsopbouw op lokaal en regionaal niveau.

51.

Euroregio's scheppen mogelijkheden voor een hele reeks activiteiten, van economische tot culturele. Ze zetten spontane processen van samenwerking in gang, waarbij ook de derde sector is betrokken. Euroregio's zijn een flexibel en buitengewoon effectief instrument gebleken om activiteiten te ontplooien aan de grenzen van Centraal- en Oost-Europa: de huidige buitengrenzen van de Europese Unie.

52.

Er moeten meer van dergelijke projecten worden opgezet en nieuwe euroregio's worden opgericht (waarbij wordt voortgebouwd op de ervaringen die zijn opgedaan met reeds langer actieve euroregio's). Het gaat er daarbij in het bijzonder om dat gebieden in Algerije, Tunesië, Libië en Egypte worden verbonden met corresponderende gebieden in het zuiden van Europa.

53.

Het feit dat de zuidelijke grens van de Europese Unie een bijzondere is, d.w.z. een zeegrens, mag geen obstakel zijn voor het oprichten van euroregio's. Hoewel ze nog maar in een beginfase verkeren, zijn de geprojecteerde euroregio's Andalusië-Gibraltar-Marokko, zuidelijke Egeïsche Zee-Turkije, noordelijke Egeïsche Zee-Turkije en Polis-Trakiakent zeker het vermelden waard.

54.

Het is zaak dat de geprojecteerde euroregio "Zwarte Zee" snel naar behoren begint te functioneren.

55.

Euroregio's kunnen een adequate ondersteuning zijn voor TAIEX, SIGMA, Twinning, ENB-actieplannen en andere instrumenten van het Europees Nabuurschapsbeleid (resp. ENPI).

56.

Gewezen zij op de meerwaarde van de Europese groeperingen voor territoriale samenwerking (EGTS) en van de macroregionale strategie als vernieuwende instrumenten voor territoriale samenwerking op interregionaal en supranationaal niveau, aangezien zij in de uitgestrekte regio van het Middellandse Zeegebied en de Zwarte Zee bijdragen tot de samenhang en coördinatie van beleidsacties op diverse gebieden, door de verdeling van financiële middelen te rationaliseren en door de rol van de regionale en lokale overheden te benadrukken, zulks op basis van multilevel governance en een brede deelname van maatschappelijke organisaties.

De civiele dimensie van het door regionale initiatieven ondersteunde nabuurschapsbeleid

57.

De contacten die worden aangegaan door initiatieven van regeringen of ook regionale overheden, mogen niet in de plaats komen van de breder opgezette en intensievere contacten tussen gemeenschappen. Alle mediterrane landen moeten worden verenigd in euroregio's, die mogelijkheden scheppen voor contacten tussen actoren uit de derde sector en de civiele samenleving.

58.

Instrumenten die typisch zijn voor het functioneren van euroregio's, kunnen ertoe bijdragen dat tal van stereotiepe opvattingen en angsten m.b.t. migratie aan de buitengrenzen van de EU worden overwonnen. Ook zouden rechtstreekse vormen van samenwerking en uitwisselingen kunnen helpen om de stereotypen die in veel buurlanden van de EU over Europa en het Westen bestaan, te bestrijden.

59.

Een actief nabuurschapsbeleid kan een manier zijn om ongecontroleerde migratie tegen te gaan.

60.

Een nabuurschapsbeleid dat zich concentreert op ondersteuning van de meest actieve individuen en elementen in de regio's en landen die aan de Europese Unie grenzen, kan het proces van politieke en economische transformatie vooruithelpen.

61.

Ondersteuning van individuen en groepen die zich inzetten voor democratische veranderingen en economische hervormingen, draagt ertoe bij dat op alle terreinen efficiënter zal kunnen worden gewerkt.

62.

Het is belangrijk dat er in het kader van het nabuurschapsbeleid allerlei uitwisselingen tussen jongeren en studenten en ook vormen van samenwerking op het gebied van wetenschap worden opgezet.

63.

Omdat het belangrijk is dat de administratieve capaciteit in de partnerlanden wordt versterkt, is het een goede zaak dat de activiteiten van nationale programma's als het Estische Centrum voor het Oostelijk Partnerschap, dat zich voornamelijk richt op het opbouwen van administratieve capaciteit, en de Academie voor Openbaar Bestuur in het Oostelijk Partnerschap te Warschau, worden uitgebreid. Via deze programma's zou ook steun moeten worden verleend aan de bestuurlijke hervormingen en capaciteitsopbouw op lokaal en regionaal niveau.

Interregionale samenwerking binnen het nabuurschapsbeleid

64.

Euroregio's die in het zuiden worden opgezet, moeten samenwerken met partners in andere delen van Europa (net zoals regio's dat doen). Dergelijke contacten zullen in de eerste plaats moeten worden opgezet tussen euroregio's aan de zuidelijke grenzen van de EU en Centraal- en Noord-Europese euroregio's die aan Oost-Europa grenzen. Het ENB mag niet uiteenvallen in verschillende richtingen, iets wat de Europese Unie met haar regionale beleid zal moeten voorkomen. Een geschikt instrument om dergelijke verbindingen tot stand te brengen is de Europese groepering voor territoriale samenwerking.

65.

Het visumbeleid van de EU zal systematisch moeten worden herbekeken om tot soepelere regelingen voor de burgers van ENB-landen te komen. Hierdoor zal de dialoog tussen de gemeenschappen worden vergemakkelijkt.

66.

Er zij op gewezen dat het toelaten van kleinschalig grensverkeer in bepaalde grensregio's van de EU voordelen kan opleveren.

Brussel, 14 december 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  Het CvdR werkt op dit moment al nauw samen met de Europese Commissie bij de ondersteuning van dit proefprogramma, dat voorlopig nog beperkt is tot kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten.


23.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 54/23


Advies van het Comité van de Regio's — Minder administratieve formaliteiten voor burgers: de bevordering van het vrije verkeer van openbare documenten en de erkenning van de gevolgen van akten van de burgerlijke stand

2012/C 54/05

HET COMITE VAN DE REGIO'S:

stelt vast dat akten van de burgerlijke stand die betrekking hebben op geboorte, huwelijk, overlijden, scheiding, naamsveranderingen e.d. fundamenteel zijn voor iemands identiteit en het vermogen ten volle deel te nemen aan het sociale, economische en politieke leven;

beklemtoont dat burgers in de EU hun rechten ten volle moeten kunnen uitoefenen en dat openbare documenten daarbij een cruciale rol spelen;

wijst erop dat akten van de burgerlijke stand volledig onder de bevoegdheid van de lidstaten en de lokale en regionale overheden vallen; bij de ontwikkeling van EU-beleid en wetgeving op dit gebied mogen het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel niet uit het oog worden verloren;

staat achter de brede doelstelling van de Commissie om de obstakels die een belemmering vormen voor de uitoefening van EU-rechten, m.n. in grensoverschrijdende situaties, in kaart te brengen en weg te nemen, en om de administratieve rompslomp in het algemeen terug te dringen, zodat de grensoverschrijdende samenwerking vlotter verloopt en de burgers beter kunnen profiteren van de praktische en tastbare voordelen van de EU- integratie. Bij de verdere uitstippeling van het beleid ter zake moeten de behoeften van de burgers steeds op de eerste plaats komen;

is het ermee eens dat de legalisatie van openbare documenten van andere lidstaten niet nodig zou hoeven te zijn; aangezien de uitwisseling van informatie tussen de diensten van de burgerlijke stand van de lidstaten echter onbetrouwbaar en onvolledig is lijkt het aangewezen om nog voor de invoering van de nieuwe wetgeving maatregelen te nemen om de administratieve samenwerking tussen deze diensten te vergemakkelijken, zodat ambtenaren van de burgerlijke stand documenten indien nodig kunnen authentificeren; om de contacten met derde landen vlotter te doen verlopen zouden de lidstaten in de tussentijd deelname aan het proefproject voor de afgifte en het gebruik van elektronische apostilles (e-APP) moeten overwegen;

is van oordeel dat de mogelijke invoering van een Europese dienst van de burgerlijke stand niet van de hand mag worden gewezen, tenminste als kan worden aangetoond dat deze oplossing efficiënter is dan de oprichting van een groot aantal nieuwe diensten of de instandhouding van de bestaande diensten in de lidstaten;

zou willen voorstellen dat de lidstaten op grond van beproefde praktijken richtsnoeren formuleren om zo de grensoverschrijdende uitwisseling van akten van de burgerlijke stand vlotter te doen verlopen.

Rapporteur:

Patrick McGOWAN (IE/ALDE), lid van de Donegal County Council en de Border Regional Authority

Referentiedocument

Groenboek: Minder administratieve formaliteiten voor burgers: De bevordering van het vrije verkeer van openbare documenten en de erkenning van de gevolgen van akten van de burgerlijke stand

COM(2010) 747 definitief

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITE VAN DE REGIO'S

1.

is ingenomen met dit initiatief van de Commissie, die ernaar streeft een Unie van burgers tot stand te brengen en daartoe met haar Groenboek een Europees debat op gang wil brengen over mogelijke wetgevingsvoorstellen inzake twee verwante thema's, nl.:

(a)

het vrije verkeer van openbare documenten door het afschaffen van de legalisering van documenten van de ene lidstaat in een andere en

(b)

de erkenning van de gevolgen van bepaalde documenten van de burgerlijke stand, zodat een in een lidstaat verleende rechtsstatus in een andere lidstaat kan worden erkend en dezelfde rechtsgevolgen krijgt.

2.

Onder openbare documenten wordt verstaan allerhande administratieve documenten, notariële akten en gerechtelijke stukken alsook akten van de burgerlijke stand waarmee bepaalde mijlpalen in een mensenleven worden vastgelegd. Akten van de burgerlijke stand die betrekking hebben op geboorte, huwelijk, overlijden, scheiding, naamsveranderingen e.d. zijn fundamenteel voor iemands identiteit en het vermogen ten volle deel te nemen aan het sociale, economische en politieke leven.

3.

Burgers in de EU moeten hun rechten ten volle kunnen uitoefenen: openbare documenten spelen daarbij een cruciale rol. Het gaat o.m. om het recht op vrij verkeer van burgers en hun gezinsleden, het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging, het recht op sociale zekerheid, het vrije verkeer van goederen en diensten en het recht van burgers op een doeltreffende rechtsbedeling in burgerlijke en handelszaken. Er is m.a.w. een hele waaier aan openbare documenten die relevant zijn voor de erkenning van EU-rechten.

4.

Het Comité staat achter de brede doelstelling van de Commissie om de obstakels die een belemmering vormen voor de uitoefening van EU-rechten, m.n. in grensoverschrijdende situaties, in kaart te brengen en weg te nemen, en om de administratieve rompslomp in het algemeen terug te dringen, zodat de grensoverschrijdende samenwerking vlotter verloopt en de burgers beter kunnen profiteren van de praktische en tastbare voordelen van de EU- integratie. Bij de verdere uitstippeling van het beleid ter zake moeten de behoeften van de burgers steeds op de eerste plaats komen.

5.

De organisatie van de burgerlijke stand verschilt enorm van lidstaat tot lidstaat (gebaseerd op de gebeurtenis of de persoon, bevolkingsregister) en ook de gevolgen van de procedures lopen uiteen. Die verscheidenheid weerspiegelt de grondwettelijke en wetgevende bepalingen van de lidstaten en hun verschillende maatschappelijke waarden, en blijkt maar al te duidelijk uit het feit dat akten van de burgerlijke stand in verschillende lidstaten verschillende rechtsgevolgen kunnen hebben.

6.

De nationale diensten voor de burgerlijke stand lijken over het algemeen efficiënt te werken. Problemen ontstaan meestal pas als meerdere lidstaten betrokken zijn bij een dossier. Het Comité wil er in dat verband op wijzen dat ongeveer één derde van alle registraties bij de burgerlijke stand betrekking heeft op grensoverschrijdende gevallen. Gezien de toenemende mobiliteit zal het aantal daarmee verband houdende administratieve problemen eveneens stijgen. Bovendien heeft elk land zijn eigen collisieregels, wat de zaken voor burgers met een grensoverschrijdend dossier nog bemoeilijkt.

7.

Er zijn openbare documenten (bv. i.v.m. beroepskwalificaties) die onder de EU-wetgeving vallen, maar akten van de burgerlijke stand vallen volledig onder de bevoegdheid van de lidstaten en de lokale en regionale overheden. Bij de ontwikkeling van EU-beleid en wetgeving op dit gebied mogen het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel niet uit het oog worden verloren.

8.

De autoriteiten die bevoegd zijn voor de legalisatie van documenten kunnen zowel binnen eenzelfde land als tussen de lidstaten onderling enorm verschillen; wat de autoriteiten die bevoegd zijn voor de akten van de burgerlijke stand betreft, is de verwarring zo mogelijk nog groter. De verantwoordelijkheid ter zake kan bij administratieve, gerechtelijke of kerkelijke instanties liggen, en wel op verschillende bestuursniveaus. In de meeste gevallen evenwel krijgen de burgers te maken met lokale of regionale autoriteiten: in de hele EU zijn er naar schatting zo'n 80 000 lokale diensten van de burgerlijke stand.

9.

Deze problematiek staat niet op zichzelf, maar moet worden gezien in samenhang met ruimer EU-beleid, zoals het economisch beleid, de digitale agenda, het sociaal beleid en het extern beleid, zodat de samenhang en doeltreffendheid van het EU-optreden versterkt worden.

Het vrije verkeer van openbare documenten

10.

Legalisatie wordt normaliter gebruikt om de authenticiteit van een openbaar document uit een ander land vast te stellen. Het is nl. niet ondenkbaar dat de autoriteiten in een bepaald land niet bekend zijn met de zegels, stempels of handtekeningen van de autoriteit die het document heeft afgegeven. Wel is het een feit dat bepaalde openbare documenten, zoals paspoorten, rijbewijzen en arresten worden erkend zonder bijzondere legalisatiemaatregelen.

11.

Legalisatie kost tijd, geld en moeite, en is op zichzelf niet geschikt om fraude bij het grensoverschrijdende gebruik van openbare documenten te voorkomen. Het Comité staat achter de bepaling uit het programma van Stockholm dat de EU zich als lid van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht actief dient in te zetten voor de uitvoering van de relevante verdragen (in dit verband wordt tevens verwezen naar de Internationale commissie voor de burgerlijke stand). Tot nog toe hebben de lidstaten zich immers niet echt coöperatief opgesteld waar het gaat om verdragen betreffende de legalisatie van documenten.

12.

Het Comité erkent dat de wetgeving ter zake versnipperd is: de bestaande verdragen inzake de legalisatie van documenten worden niet overal op dezelfde manier toegepast en het aantal bilaterale verdragen is enorm. Zo is het Verdrag van Brussel uit 1987 betreffende de afschaffing van de legalisatie van akten in de EU, niet eens door de helft van de lidstaten ondertekend, terwijl maar een handvol landen het verdrag heeft geratificeerd en is overgegaan tot voorlopig toepassing.

13.

Het Comité is het ermee eens dat de legalisatie van openbare documenten van andere lidstaten in een EU waar een klimaat van wederzijdsd vertrouwen heerst, niet nodig zou hoeven te zijn; ook andere administratieve formaliteiten die het EU-burgerschap en het vrije verkeer in de weg staan, zoals de verklaring van huwelijksbevoegdheid en de verklaring van ongehuwde staat, zouden overbodig kunnen worden.

14.

In werkelijkheid echter is de uitwisseling van informatie tussen de diensten van de burgerlijke stand van de lidstaten onbetrouwbaar en onvolledig (het is een feit dat bepaalde lidstaten nooit informatie over "buitenlandse" veranderingen in de burgerlijke staat doorgeven of ontvangen). Het lijkt daarom aangewezen om nog voor de invoering van de nieuwe wetgeving maatregelen te nemen om de administratieve samenwerking tussen deze diensten te vergemakkelijken, zodat ambtenaren van de burgerlijke stand documenten indien nodig kunnen authentificeren. Daarnaast moet de samenwerking worden versterkt, zodat de authentificatie van andere officiële documenten (bv. onderwijsdiploma's of notariële akten) ongehinderd kan verlopen. Op die manier wordt het ook gemakkelijker voor de bevoegde ambtenaren om de juistheid of authenticiteit van een bepaald document na te trekken.

15.

Het Comité dringt erop aan dat wordt nagegaan waarom bepaalde lidstaten zo afkerig zijn van de ratificatie van de relevante verdragen (zoals het Verdrag van Brussel van 1987), en dat lering wordt getrokken uit de ervaring van de lidstaten die tot voorlopige toepassing van dit verdrag zijn overgegaan.

16.

Om de contacten met derde landen vlotter te doen verlopen zouden de lidstaten in de tussentijd deelname aan het proefproject voor de afgifte en het gebruik van elektronische apostilles (e-APP) (1) moeten overwegen. Ook moet worden gedacht aan de invoering van een elektronisch register met online toegang, zoals onlangs op Europees niveau is ingevoerd door Spanje in het kader van het project e-APP for Europe, dat door de Commissie wordt gesteund.

Grensoverschrijdende kwesties en de erkenning van de gevolgen van akten van de burgerlijke stand

17.

Heel wat burgers ondervinden enorme problemen als zij informatie inzake hun burgerlijke staat aan een andere lidstaat willen doorgeven. In sommige lidstaten moeten burgers die hun eigen akten van de burgerlijke stand willen opvragen of een apostille willen verkrijgen, persoonlijk aanwezig zijn. Een dergelijke bureaucratische gang van zaken kan mensen die op dat moment in een andere lidstaat verblijven heel wat geld kosten. Het Comité zou daarom willen voorstellen – met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel - dat de lidstaten op grond van beproefde praktijken richtsnoeren formuleren om zo de grensoverschrijdende uitwisseling van akten van de burgerlijke stand vlotter te doen verlopen, en daarbij de nodige veiligheidsmaatregelen nemen om fraude te voorkomen.

18.

Elke lidstaat heeft op grond van zijn geschiedenis, cultuur, politieke bestel en rechtsstelsel zijn eigen acquis opgebouwd op het vlak van burgerschap en burgerlijke stand. Ingrijpende veranderingen kunnen dan ook een grondwettelijke, wetgevende en economische aardverschuiving teweegbrengen voor de nationale autoriteiten; bovendien zouden de juridische en administratieve structuren en procedures dan volledig moeten worden omgegooid. Daarnaast zou een en ander verregaande maatschappelijke en culturele veranderingen meebrengen.

19.

Toch is het duidelijk dat de EU-burgers, m.n. degenen die in een andere lidstaat leven en werken, verwachten dat hun leven niet onnodig ingewikkeld wordt door de bureaucratie die komt kijken bij de grensoverschrijdende afwikkeling van dossiers van de burgerlijke stand.

20.

De logistieke en opleidingskosten voor de circa 125 000 ambtenaren van de burgerlijke stand in de EU, die te maken krijgen met de regelingen en procedures in andere lidstaten, rijzen de pan uit. Er moet dus worden gezocht naar meer werkbare oplossingen om de problemen waarmee burgers te maken krijgen aan te pakken.

21.

Het feit dat de contacten tussen ambtenaren van de burgerlijke stand uit verschillende lidstaten gebrekkig zijn en enkel op ad hocbasis plaatsvinden, zou wel eens te maken kunnen hebben met problemen op juridisch, procedureel en logistiek vlak, en vooral ook met taalproblemen. De Commissie zou daarom een groep van deskundigen inzake de burgerlijke stand moeten oprichten, met vertegenwoordigers van de verschillende lidstaten, die elk hun kennis en ervaring kunnen inbrengen bij het zoeken naar oplossingen voor de grensoverschrijdende problemen. Bovendien zal de EU tijdens internationale fora zo ook met één stem kunnen spreken.

22.

Het aantal kostbare en tijdrovende (gewaarmerkte) vertalingen van openbare documenten moet worden beperkt door het gebruik van standaardformulieren en elektronische systemen voor het coderen en aflezen van gegevens. Aan de ontwikkeling daarvan zou kunnen worden gewerkt binnen internationale fora.

23.

De roep om vermindering van de bureaucratische rompslomp klinkt overal en reikt verder dan het online opslaan van gegevens op papier; er moet gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden voor het elektronisch opslaan en uitwisselen van gegevens, zodat de informatiesystemen sneller worden gemoderniseerd en gecentraliseerd.

24.

Lidstaten die nog niet beschikken over een centraal registratiepunt waar alle informatie over iemands burgerlijke staat wordt bijeengebracht, zouden moeten overwegen een dergelijke vorm van centrale registratie in te voeren. Bovendien zouden zo gemakkelijker veranderingen in de burgerlijke staat buiten de lidstaat kunnen worden geregistreerd. Het Comité is zich er wel van bewust dat zulks aanzienlijke kosten zou kunnen meebregen en niet in alle gevallen politiek haalbaar is; bovendien zou het subsidiariteitsbeginsel hierdoor in het gedrang kunnen komen.

25.

Toch beschikken tal van lidstaten al over een systeem voor centrale registratie. Een gemeenschappelijk contactpunt kan helpen om praktische problemen waar ambtenaren en burgers mee te maken krijgen, te minimaliseren. Afhankelijk van factoren als de elektronische beschikbaarheid van gegevens, de omvang van het land, de verdeling van de wetgevende bevoegdheden, taal e.d., zouden dergelijke centrale informatiepunten op regionaal niveau kunnen worden opgericht.

26.

Het is belangrijk dat wordt aangetoond dat proefprojecten voor de elektronische uitwisseling van akten van de burgerlijke stand efficiënt zijn en op grotere schaal kunnen worden toegepast. Het zou nuttig zijn de bestaande elektronische instrumenten die samenwerking tussen de nationale overheden in de EU vergemakkelijken, in kaart te brengen. Prioritair daarbij is dat maatregelen worden genomen om fraude te voorkomen en de privacy van burgers en persoonsgegevens te beschermen.

27.

De koppeling tussen Europese informatiebronnen en de voorlichtingsinstanties in de lidstaten moet nog worden versterkt, zodat burgers beter op de hoogte worden gebracht van hun EU-rechten. De lokale en regionale overheden zijn volgens het Comité goed geplaatst om hieraan bij te dragen.

28.

De invoering van een Europese akte van de burgerlijke stand is een bijzonder ambitieus voorstel. Aard, vorm en inhoud van akten van de burgerlijke stand kunnen immers enorm verschillen van lidstaat tot lidstaat. Behalve de verschillen in bewijskracht en in de manier waarop zij kunnen worden gewijzigd, kunnen geboorteakten in bepaalde lidstaten informatie bevatten over de legitimiteit en de godsdienst van het kind en over de echtelijke staat en sociaaleconomische situatie van de ouders.

29.

In de eerste fase van de invoering van een Europese akte van de burgerlijke stand zullen de nationale regelingen naast de Europese bestaan. Dat kan leiden tot interpretatieproblemen i.v.m. de samenhang van de verschillende stelsels, aangezien er al diverse combinaties en varianten zijn van civiel, kerkelijk en buitenlands recht, waarover waarschijnlijk beslist zal moeten worden door de rechtbanken in de lidstaten.

30.

Gezien de uiteenlopende juridische en administratieve structuren en procedures inzake inschrijvingen bij de burgerlijke stand in de EU, lijkt ook automatische erkenning van akten van de burgerlijke stand van een andere lidstaat problematisch. Om een dergelijke erkenning mogelijk te maken moet hoe dan ook de interne wetgeving van de lidstaten ingrijpend worden gewijzigd, zodat burgers overal op gelijke voet worden behandeld.

31.

Met het oog op de verschillen tussen de lidstaten moet de Commissie ernaar streven – al is het via versterkte samenwerking – om de collisieregels en bevoegdheidskwesties op het gebied van de burgerlijke stand gelijk te trekken, zodat er meer duidelijkheid komt voor de burger.

32.

Als burgers inzake hun burgerlijke staat de kans krijgen te kiezen voor het toepasselijke recht van een bepaalde lidstaat, dreigen problemen. Zo kan een koppel het oneens zijn over de rechterlijke bevoegdheid en bestaat de kans dat mensen gaan "shoppen" en op zoek gaan naar de regelingen die hen het best uitkomen.

33.

De mogelijke invoering van een Europese dienst van de burgerlijke stand mag niet van de hand worden gewezen, tenminste als kan worden aangetoond dat deze oplossing efficiënter is dan de oprichting van een groot aantal nieuwe diensten of de instandhouding van de bestaande diensten in de lidstaten. Voorts ziet het Comité de volgende voordelen: a) de lidstaten kunnen zich in het kader van internationale overeenkomsten eensgezinder opstellen; b) de administratieve samenwerking verloopt vlotter doordat goede praktijkvoorbeelden en ervaringen worden geboekstaafd en uitgewisseld, bv. wat betreft compatibiliteit op gebieden die verband houden met IT en het verschaffen van richtsnoeren aan de nationale autoriteiten bij grensoverschrijdende kwesties; c) ambtenaren van de burgerlijke stand beschikken over een centraal contactpunt voor grensoverschrijdende dossiers, en burgers die problemen ondervinden met de legitieme uitoefening van hun rechten binnen de EU kunnen zich tot deze dienst wenden; en d) de Europese dienst kan fungeren als een centraal reserve- of referentieregister voor de burgerlijke stand.

34.

De bestaande wetgeving die van belang is voor de uitoefening van de rechten die samenhangen met het EU-burgerschap, moet sneller worden omgezet en toegepast. Ook zou het Comité graag zien dat de lidstaten nauwer gaan samenwerken via de bestaande intergouvernementele organisaties, zodat de internationale samenwerking op het vlak van de burgerlijke stand vlotter verloopt en bestaande overeenkomsten op grotere schaal worden geratificeerd.

35.

De nationale registratiediensten zouden voorbeelden van hun akten van de burgerlijke stand (met vertaling) online beschikbaar moeten stellen, zodat de registratiediensten uit andere lidstaten zich daarmee al enigzins vertrouwd kunnen maken. De Commissie zou dit soort initiatieven kunnen ondersteunen of helpen bij de coördinatie ervan.

36.

De Commissie zou een netwerk van ambtenaren en consulaire deskundigen uit alle lidstaten moeten opzetten, om, met het oog op de uiteindelijke afschaffing van de legalisatieformaliteiten, de mogelijkheden op het vlak van administratieve samenwerking te onderzoeken. Ook pleit het ervoor dat voorstellen worden geformuleerd voor de harmonisatie van de collisieregels. Kwesties als de wederzijdse erkenning van documenten en de Europese akte van de burgerlijke stand verdienen het evenwel nader te worden bestudeerd.

37.

De Commissie benadert deze problematiek in haar Groenboek vanzelfsprekend vanuit een langetermijnperspectief en richt zich op de 27 lidstaten, maar het Comité wijst erop dat ook meer lokale oplossingen niet uit het oog mogen worden verloren, vooral waar het gaat om problemen waarmee m.n. burgers in grensgebieden, waarvan sommigen in verschillende rechtsgebieden leven en werken, regelmatig geconfronteerd worden. Het Comité dringt er dan ook op aan dat de lidstaten zowel onderling als met andere landen meer bilaterale en multilaterale overeenkomsten sluiten en ook initiatieven nemen op subnationaal niveau, naar analogie van de EGTS-projecten voor territoriale samenwerking.

38.

In effectbeoordelingen van nieuwe wetgeving moet steeds de nadruk worden gelegd op de sociale, economische en wetgevende gevolgen in de lidstaten.

39.

Gezien de verantwoordelijkheden ter zake van de lokale en regionale overheden, wenst het Comité ten volle te worden betrokken bij alle stadia van het debat, en stelt het zijn raadplegingsnetwerken (2) open voor de Commissie.

Brussel, 14 december 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  In het kader van het proefproject voor elektronische apostilles (e-APP) houden de Haagse Conferentie voor internationaal privaatrecht (HCCH) en de National Notary Association of the United States (NNA) samen met een aantal geïnteresseerde landen (of hun rechterlijke instanties) zich bezig met de ontwikkeling, bevordering en praktische toepassing van goedkope, efficiënte en veilige softwaretechnologie voor de afgifte en het gebruik van elektronische apostilles (e-Apostilles) en het opzetten en toepassen van elektronische registers van apostilles (e-Registers).

(2)  De Europese Groepering voor territoriale samenwerking (EGTS), het Europa 2020 Monitoringplatform en het Netwerk subsidiariteitstoezicht (dat van 13 juli tot 2 september 2011 een raadplegingsronde over het Groenboek heeft gehouden).


23.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 54/28


Advies van het Comité van de Regio's — Naar een ruimtevaartstrategie van de Europese Unie ten dienste van de burger

2012/C 54/06

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

wijst erop dat de lokale en regionale overheden een doorslaggevende rol spelen bij de ontwikkeling van de sector ruimtevaarttechnologie, doordat ze concurrentieclusters tot stand brengen waarin fabrikanten (incl. het MKB), instellingen voor hoger onderwijs en centra voor wetenschappelijk onderzoek met elkaar samenwerken; aldus leveren ze een cruciale bijdrage aan het proces van innovatie en technologieoverdracht;

benadrukt dat de lokale en regionale overheden ook als gebruikers een beslissende rol spelen;

spreekt de hoop uit dat in het kader van de uitbreiding van de bevoegdheden van de EU ook de lokale en regionale overheden duurzaam en uitgebreid zullen worden betrokken bij de formulering en uitvoering van het Europese ruimtevaartbeleid;

roept de Commissie op om te komen met een voorstel over de wijze waarop de financiering van het operationele gebruik van de GMES-infrastructuur in de toekomst binnen het raamwerk van de EU-begroting duurzaam kan worden gewaarborgd. Een financiering met middelen die buiten de EU-begroting vallen, zoals de Commissie zich voorstelt, moet worden afgewezen, omdat GMES net als Galileo een Europees project is en als zodanig ook binnen de EU-begroting dient te vallen. Aldus kunnen zowel de financiële duurzaamheid als ook de transparantie van de financiering en de democratische controle erop worden gewaarborgd;

beveelt dringend aan om steun te verlenen aan de oprichting van regionale centra ter ontwikkeling en toepassing van GMES en aan netwerken, zoals NEREUS, die verder ontwikkeld zullen moeten worden.

Rapporteur

Hermann KUHN (DE/PSE), lid van het stadsparlement van Bremen

Referentie

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's "Naar een ruimtevaartstrategie van de Europese Unie ten dienste van de burger"

COM(2011) 152 definitief

I   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.

constateert met voldoening dat de Commissie met haar mededeling "Naar een ruimtevaartstrategie van de Europese Unie ten dienste van de burger" een eerste belangrijke stap heeft gezet op weg naar de totstandkoming van een toekomstig Europees ruimtevaartbeleid op basis van de nieuwe bepalingen in het Verdrag van Lissabon (art. 189 VWEU).

2.

Een gemeenschappelijk Europees ruimtevaartbeleid zal de economische en politieke onafhankelijkheid en bewegingsvrijheid van Europa versterken, kan er in belangrijke mate toe bijdragen dat de Europese economieën en samenlevingen een groter innoverend en concurrerend vermogen krijgen, en zou in veel opzichten een grote rol kunnen spelen op het gebied van milieubescherming, bestrijding van de klimaatverandering, openbare veiligheid en bescherming van de burgerbevolking, humanitaire hulp, communicatie en publieksvoorlichting.

3.

Het is op regionaal niveau dat de doelstellingen van het Europese ruimtevaartbeleid op allerlei sociale, economische, ecologische en territoriale realiteiten stuiten, en het zijn de lokale en regionale overheden die de uitvoering van het Europese ruimtevaartbeleid in de praktijk voor een groot deel mogelijk maken.

4.

In de regio's zijn reeds allerlei innovatieve ontwikkelaars en eindgebruikers van ruimtevaarttechnologieën actief. De lokale en regionale overheden spelen een doorslaggevende rol bij de totstandkoming van concurrentieclusters, waarin fabrikanten (incl. het MKB), instellingen voor hoger onderwijs en centra voor wetenschappelijk onderzoek met elkaar samenwerken. Aldus leveren ze een cruciale bijdrage aan het proces van innovatie en technologieoverdracht. De lokale en regionale overheden zorgen voor het opzetten, ontwikkelen en in stand houden van de ruimtevaartinfrastructuur (lanceerplatforms, satellietintegratie, outillage en software) alsmede voor de algehele "bodemsegment"-infrastructuur.

5.

Ook als gebruikers spelen de lokale en regionale overheden een beslissende rol. Zo fungeren ze als instanties voor ruimtelijke ordening en als de organen die bevoegd zijn voor het milieu en de bescherming van de burgerbevolking, terwijl ze ook nog andere taken vervullen waarvoor satellietgegevens verzameld en verwerkt worden. Daarnaast vormen regio's en hun burgers de eigenlijke markt voor de benutting en toepassing van ruimtevaarttechnologieën. De lokale en regionale overheden hebben allerlei ruimtevaarttechnologieën en aanverwante diensten nodig om hun grondgebied te beheren, de openbare nutsvoorzieningen te waarborgen en regionale ontwikkelingen te ondersteunen.

6.

Het Comité van de Regio's heeft dan ook altijd met veel aandacht de ontwikkelingen in de ruimtevaart gevolgd en in zijn adviezen herhaaldelijk gewezen op de praktische betekenis van de Europese ruimtevaartprogramma's.

7.

Het valt te hopen dat in het kader van de uitbreiding van de bevoegdheden van de EU ook de lokale en regionale overheden duurzaam en uitgebreid worden betrokken bij de formulering en uitvoering van het Europese ruimtevaartbeleid.

8.

Des te teleurstellender is het dat er in de mededeling van de Commissie met geen woord wordt gerept over de rol de rol die de lokale en regionale overheden spelen bij de ontwikkeling van het Europese ruimtevaartbeleid, ook al kan deze ontwikkeling niet plaatsvinden zonder de bijzondere bijdrage van deze overheden.

9.

Weliswaar wordt in de mededeling van de Commissie recht gedaan aan het subsidiariteitsbeginsel, maar dat neemt niet weg dat er bij de verdere uitwerking van het ruimtevaartbeleid meer aandacht zou moeten worden besteed aan de betekenis en rol van de lokale en regionale overheden

II.   PRIORITAIRE ACTIES VOOR EEN RUIMTEVAARTBELEID VAN DE UNIE

10.

Het CvdR geeft zijn steun aan de ontwikkeling en uitvoering van een breed opgezet en ambitieus Europees ruimtevaartprogramma, dat voortbouwt op datgene wat tot nu toe is bereikt, en dat bijdraagt aan de verdere verwezenlijking van de prioritaire doelstellingen op het vlak van milieutoezicht, klimaatverandering, veiligheid, concurrentievermogen en verkenning van de ruimte.

11.

Het lijdt geen twijfel dat dit programma in economisch en sociaal opzicht aanzienlijke positieve gevolgen voor de regio's zal hebben. Niet alleen zal hierdoor de positie van Europa op het gebied van milieu, bestrijding van de klimaatverandering, veiligheid en fundamenteel & toegepast onderzoek worden versterkt, maar tevens mag ervan worden uitgegaan dat Europa hierdoor concurrerender zal worden als het gaat om de meest geavanceerde technologieën, de ondersteuning van innovatieve ondernemingen en de generering van kwalitatief hoogstaande arbeidsplaatsen.

12.

Het verdient aanbeveling om op korte termijn een begin te maken met de operationele fase van de vlaggenschipprogramma's Galileo en GMES, zodat de economische, sociale en op het milieu betrekking hebbende mogelijkheden die deze programma's bieden, zo snel mogelijk te baat kunnen worden genomen.

13.

Het CvdR stelt voor om in een nieuwe ruimtevaartstrategie prioritaire programma's voor het verzekeren van Europa's autonome toegang tot de ruimte en het ruimteonderzoek op te nemen.

De Europese programma's voor satellietnavigatie Galileo en EGNOS

14.

Alle pogingen om liefst nog voor 2014 de grondige capaciteitsopbouw van het Galileo-programma af te ronden zijn toe te juichen. Dan kan worden geprofiteerd van de economische, sociale en ecologische voordelen die dit project m.n. aan de lokale en regionale overheden te bieden heeft.

15.

Het stemt tot bezorgdheid dat er tot nu toe geen voorstel is gedaan om via een aanpassing van het lopende meerjarige financiële kader extra middelen uit te trekken voor de programma's EGNOS en Galileo, hoewel dat nodig is om verder oponthoud en oplopende kosten te voorkomen.

16.

Het CvdR beseft hoe belangrijk het is dat de EU-financiering van de operationele fase van Galileo (onderhoud en vernieuwing van satellieten, waarborging van de integriteit van het systeem, bediening vanaf de grond, toegang tot gegevens e.d.) ook voor de periode na 2014 wordt veilig gesteld. Alleen op die manier kunnen de gewenste economische effecten duurzaam worden gerealiseerd.

17.

De Commissie zal nog uitgebreider steun moeten geven aan de ontwikkeling en voorbereiding van operationele "locatiegebaseerde diensten" en de daaraan gekoppelde producten, m.n. demonstratieprojecten.

18.

De op een langere termijn berekende beheers- en governancestructuur van het wereldwijde systeem voor satellietnavigatie dient in het teken te staan van democratie, volledige transparantie, financiële soliditeit en sociale verantwoordelijkheid. Het is aan de Europese Commissie om hier in goed overleg met de voornaamste betrokkenen, waaronder de actoren op lokaal en regionaal niveau, zorg voor te dragen.

Het Europese programma voor aardobservatie GMES

19.

Het GMES-programma is een absoluut noodzakelijk EU-instrument om de zeker voor het milieutoezicht en de veiligheid van de burgerbevolking zo dringend benodigde gegevens beschikbaar te stellen. Als zodanig is het dan ook van eminent belang voor lokale en regionale overheden.

20.

Het CvdR constateert met voldoening dat er maatregelen zullen worden genomen om de GMES-dienst "klimaatverandering" te versterken, en beklemtoont de betekenis ervan voor de Europese regio's die zich inspannen om de klimaatverandering te bestrijden en de gevolgen ervan (bijv. voor de mondiale voedselvoorziening) op te vangen.

21.

Er zal snel, nog vóór 2014, werk moeten worden gemaakt van de totstandbrenging van de daartoe benodigde infrastructuur, er zal meer aandacht moeten komen voor de ontwikkeling en voorbereiding van operationele diensten – o.a. met gebruikmaking van Galileo en nieuwe telecommunicatiesystemen, zoals de geplande Europese datarelaissatelliet EDRS – en de duurzaamheid van de geplande diensten zal moeten worden gewaarborgd. Hierbij zal ook gebruik moeten worden gemaakt van de diensten van de bestaande nationale instanties en de Europese Organisatie voor de exploitatie van meteorologische satellieten (EUMETSAT).

22.

De Commissie wordt opgeroepen om te komen met een voorstel over de wijze waarop de financiering van het operationele gebruik van de GMES-infrastructuur in de toekomst binnen het raamwerk van de EU-begroting duurzaam kan worden gewaarborgd. Een financiering met middelen die buiten de EU-begroting vallen, zoals de Commissie zich voorstelt, moet worden afgewezen, omdat GMES net als Galileo een Europees project is en als zodanig ook binnen de EU-begroting dient te vallen. Aldus kunnen zowel de financiële duurzaamheid als ook de transparantie van de financiering en de democratische controle erop worden gewaarborgd.

23.

Het CvdR wil hier nogmaals wijzen op de beslissende bijdrage die de Europese regio's leveren aan de ontwikkeling van diensten op het gebied van milieu en openbare veiligheid, aan de verspreiding van de toepassingen van ruimtevaarttechnologieën op lokaal niveau en aan de uitwisseling van ervaringen en beste praktijken.

24.

Er wordt dan ook dringend aanbevolen om steun te verlenen aan de oprichting van regionale centra ter ontwikkeling en toepassing van GMES en aan netwerken, zoals NEREUS, die verder ontwikkeld zullen moeten worden.

25.

Het valt te betreuren dat de reeds ter beschikking staande diensten van het GMES-programma net als in het geval van Galileo niet altijd soepel aan de behoeften van de gemeentelijke en regionale overheden kunnen worden aangepast.

26.

De vrije en gratis toegang tot satellietgegevens, is vastgelegd in de verordening inzake het Europees programma voor aardobservatie (GMES) en zijn initiële operationele diensten (2011-2013). Deze vrije en gratis toegang zou ook in de operationele fase na 2014 moeten worden gewaarborgd. Daarbij zal een oplossing moeten worden gevonden voor kwesties op het gebied van gegevensbescherming en de bescherming van toepassingen moeten worden gevonden.

Veiligheid en defensie

27.

Benadrukt dient te worden dat GMES een civiel project is en dat ook de toepassingen hiervan voornamelijk dienen voor burgerdoeleinden.

28.

Veiligheidsaspecten en mogelijke raakpunten met defensie zijn van groot politiek belang. Wat dit toch zo belangrijke onderwerp betreft houdt de Commissie zich in haar mededeling echter te veel op de vlakte. Hierover zal dan ook beslist nader uitsluitsel moeten worden gegeven.

29.

In het GMES-programma zal aandacht moeten zijn voor het onderdeel "veiligheid", al zal dit terrein een duidelijkere civiele invulling moeten krijgen en zullen militaire toepassingen hiervan moeten worden uitgesloten.

30.

Er zal nauwkeurig moeten worden nagegaan of, en zo ja op welke wijze de civiele en ook militaire observatiecapaciteiten van de lidstaten kunnen worden ingezet om het onderdeel "veiligheid" in het GMES-programma te versterken, zodat er betere resultaten kunnen worden bereikt en de ontwikkeling van structuren die elkaar nodeloos overlappen, kan worden voorkomen.

31.

Het is van principieel belang dat duidelijkheid wordt verschaft over de vraag op welke rechtsgrondslag en in welk politiek kader de gegevens en diensten van de GMES-infrastructuur dienen te worden benut ter ondersteuning van een Europees defensiebeleid.

De verkenning van de ruimte

32.

Het CvdR staat achter de resolutie van de Ruimteraad uit 2008, waarin staat dat "Europa een gemeenschappelijke visie en een strategische planning voor de lange termijn voor verkenning moet ontwikkelen, waarbij ervoor wordt gezorgd dat Europa sleutelposities bekleedt, en dat die dus gebaseerd moet zijn op de gebieden waarop Europa uitblinkt". O.a. de wetenschappelijke verkenning van het heelal heeft ervoor gezorgd dat Europa een betrouwbare partner in de internationale ruimtevaart is geworden. De programma's voor ruimteonderzoek leveren nieuwe inzichten op, stimuleren innovatie en technologische ontwikkeling, dragen in hoge mate bij tot het concurrentievermogen van de Europese ruimtevaartindustrie en appelleren aan de pioniersgeest van jongeren.

33.

Er zal dan ook dringend moeten worden begonnen met het uitstippelen en ten uitvoer leggen van een dergelijke strategie met een bijbehorend pakket maatregelen, waarbij het belang van verkenning van de ruimte als een globale en vreedzame uitdaging voor de hele mensheid voorop dient te staan en ernaar wordt gestreefd, deze als autonoom bestanddeel van het Europese ruimtevaartbeleid een vaste plaats te geven in de mondiale context.

34.

De EU en de ESA worden opgeroepen om samen met de lidstaten en de lokale en regionale overheden een gemeenschappelijke "roadmap" op te stellen, waarin de hoofdlijnen van het toekomstige Europese ruimteonderzoek (verkenning van de maan, Marsexploratie enz.) worden uitgezet.

35.

Het is belangrijk om de activiteiten van het internationale ruimtestation ISS als vast onderdeel van een Europese ruimtevaartstrategie tot 2020 voort te zetten en te financieren. Naast voorbereidende systemen als gespecialiseerde klinieken, sonderingsraketten, valtorens en paraboolvluchten zal er in de Europese ruimtevaartstrategie speciale aandacht moeten worden besteed aan de benutting van het ISS voor fundamenteel onderzoek en voor toegepast onderzoek (nieuwe materialen, biologie, geneeskunde enz.).

36.

Er zal dan ook uitsluitsel moeten worden gegeven over de rol die de EU kan spelen bij het vaststellen van de onderzoeksbehoefte, waarbij rekening wordt gehouden met de activiteiten van de lidstaten op dit terrein, zodat ook de lokale en regionale overheden hun behoeften, verwachtingen en bijdragen kunnen formuleren.

Toegang tot de ruimte

37.

Het is van groot belang ervoor te zorgen dat Europa autonome toegang krijgt tot de ruimte, omdat dit aanzienlijke commerciële mogelijkheden voor het Europese bedrijfsleven met zich meebrengt en daarvoor zelfs een voorwaarde is.

38.

In dit verband zal de financiering van het Europese ruimtestation Kourou duurzaam moeten worden verzekerd en zal in het Europese ruimtevaartprogramma een op de lange termijn gerichte Europese lanceerstrategie ("Ariane–Familie") moeten worden opgenomen.

III.   CONCURRENTIEVERMOGEN EN DE EUROPA 2020-STRATEGIE

39.

Het CvdR deelt de opvatting van de Commissie dat Europese initiatieven ter ondersteuning van ruimtevaarttechnologieën een fundamentele bijdrage kunnen en moeten leveren aan de tenuitvoerlegging van de EU-doelstellingen op het gebied van onderzoek en innovatie. Zo komen het GMES-programma en de hieruit voortkomende toepassingen in de eerste plaats ten goede aan het milieu- en veiligheidsbeleid, terwijl ze daarnaast ook een essentiële bijdrage leveren aan de groei en het innovatie- en concurrentievermogen van Europa in het algemeen. Ook andere terreinen, zoals onderwijs, cultuur, communicatie en energie, profiteren van innovaties die op ruimtevaarttechnologie zijn gebaseerd. Ruimtevaarttechnologieën en hun toepassingen maken een steeds belangrijker deel uit van het dagelijkse leven van de mensen.

40.

Het CvdR benadrukt dan ook dat een duurzaam Europees ruimtevaartbeleid een wezenlijk deel uitmaakt van de alomvattende Europa 2020-strategie, omdat het zorgt voor de meest geavanceerde technologieën, voor innovatieve ondernemingen en voor kwalitatief hoogstaande arbeidsplaatsen. De ontwikkeling van een elementaire infrastructuur in de Europese regio's is daarbij van bijzonder belang, omdat hierdoor duurzame groei en werkgelegenheid worden gecreëerd.

41.

Het CvdR staat achter het voornemen van de Commissie om een sectoraal ruimtevaartindustriebeleid te ontwikkelen, waarbij o.a. aandacht is voor de onafhankelijke positie van Europa, voor ondersteuning van het MKB en voor coördinatie van Europese, nationale en regionale programma's.

Bevordering van onderzoek en innovatie

42.

Het is een goede zaak dat de Commissie in haar voorstel voor een gemeenschappelijke strategie voor de financiering van onderzoek en innovatie ruimtevaart heeft aangeduid als een sleuteltechnologie. Daarbij gaat het in het bijzonder om de ontwikkeling van geavanceerde materialen, nanotechnologie en automatisering (robotten, intelligente systemen) als terreinen die cruciaal zijn voor het behoud van het Europese concurrentievermogen.

43.

Er zullen, o.a. ter bevordering van de lancering van innovatieve toepassingen en de verbreiding ervan in de regio's, effectieve financieringsinstrumenten ter beschikking moeten worden gesteld.

Op satellietsystemen gebaseerde telecommunicatie

44.

De op satellietsystemen gebaseerde telecommunicatie speelt een cruciale rol in de Europese ruimtevaartindustrie.

45.

Deze vorm van telecommunicatie heeft belangrijke economische neveneffecten, waar vooral de Europese regio's baat bij hebben. Ze levert een onmisbare bijdrage aan de territoriale samenhang als het gaat om de toegang van burgers, overheden en ondernemingen tot de digitale wereld.

46.

De op satellietsystemen gebaseerde telecommunicatie zal dan ook in het kader van het Europese ruimtevaartbeleid verder tot ontwikkeling moeten worden gebracht. Naast maatregelen die ervoor zorgen dat er geschikte frequenties beschikbaar zijn, gaat het erom dat de duurzame ondersteuning van nieuwe, innovatieve diensten op basis van telecommunicatie – o.a. met gebruikmaking van Galileo en GMES – wordt gewaarborgd en dat eventueel de stoot wordt gegeven tot nieuwe systemen, zoals een op satelliettechnologie gebaseerd Automatisch Identificatiesysteem (AIS) waarmee het scheepvaartverkeer in de hele wereld kan worden gevolgd.

IV.   DE INTERNATIONALE DIMENSIE VAN HET RUIMTEVAARTBELEID VAN DE EU

47.

Het CvdR staat achter de opvatting van de Commissie dat deze internationale samenwerking een absoluut noodzakelijk onderdeel van het Europese ruimtevaartbeleid dient te zijn.

48.

Het Europese ruimtevaartprogramma biedt mogelijkheden voor een internationale samenwerking "op voet van gelijkheid" en geeft Europese producten, systemen en diensten betere kansen om zich in de internationale concurrentieslag staande te houden.

49.

Het CvdR pleit ervoor om in het bijzonder Afrika te helpen met expertise en infrastructuur, zodat de levensomstandigheden op dit continent kunnen worden verbeterd (bijv. op het gebied van bodemgebruik, voedselbronnen en waterbeheer).

V.   AANPASSING VAN DE GOVERNANCE

50.

Er moet vanuit worden gegaan dat de nieuwe bevoegdheden die de EU sinds het van kracht worden van het Verdrag van Lissabon t.a.v. het ruimtevaartbeleid heeft gekregen, ook tot een andere governance zal leiden. De EU heeft nu als taak om de strategische lijnen van het gemeenschappelijke Europese ruimtevaartbeleid uit te zetten en de uitvoering ervan te stimuleren. Daarbij dient m.n. de samenwerking tussen de Europese Unie en de lidstaten te worden versterkt.

51.

Voor het welslagen van het Europese ruimtevaartbeleid is het van doorslaggevend belang dat de politieke en financiële steun die de EU hieraan verleent, plaatsvindt binnen een adequaat en efficiënt regelgevingskader en op basis van een doeltreffende besluitvormingsstructuur waarbij elk niveau zijn eigen bevoegdheden kent.

52.

Het CvdR erkent het belang van de Europese Ruimtevaartorganisatie ESA en ook van de nationale ruimtevaartinstanties, die tot dusverre met succes vaart hebben gezet achter de tenuitvoerlegging van nationale en Europese ruimtevaartstrategieën en met hun eigen regels de ontwikkeling van een krachtige en concurrerende industrie- en onderzoekssector mogelijk hebben gemaakt. De in de ESA voorhanden structuren en capaciteiten dienen op een adequate wijze in aanmerking te worden genomen bij beslissingen over de toekomstige vorm van de governance en de te volgen regels.

53.

Het zou een goede zaak zijn als de EU in een toekomstige Europese "ruimtevaartgovernance" bevoegd zou zijn voor de formulering van het Europese ruimtevaartbeleid en het strategische kader en voor het vaststellen van de hiertoe benodigde maatregelen. De ESA zou als "uitvoerend orgaan" belast kunnen worden met de implementatie op Europees niveau.

54.

Er zij nadrukkelijk op gewezen dat de lokale en regionale overheden een sleutelrol spelen bij de ontwikkeling en praktische tenuitvoerlegging van het Europese ruimtevaartbeleid en de voor het grote publiek bestemde informatie hierover. In verband hiermee is het dan ook belangrijk dat deze overheden worden betrokken bij de planning van het toekomstige EU-ruimtevaartbeleid.

55.

Het CvdR pleit ervoor om de lokale en regionale overheden op passende wijze te betrekken bij de nog tot stand te brengen governance-structuren van de EU-ruimtevaartprogramma's, en dringt erop aan om naast de Europese instellingen en lidstaten ook vertegenwoordigers van deze overheden op te nemen in de organen die verantwoordelijk zijn voor de programma's. De lokale en regionale overheden moeten de mogelijkheid krijgen om te profiteren van de ontwikkeling van de ruimtevaarttechnologie en om tegelijkertijd ook zelf tot deze ontwikkeling bij te dragen.

Financiering

56.

De regio's hebben reeds aanzienlijk geïnvesteerd in de ontwikkeling van knowhow op het gebied van ruimtevaart en zullen dat ook in de toekomst blijven doen. Daarnaast is een betrouwbare financiering van de ruimteprogramma's door de EU noodzakelijk. Alleen op die manier kan een transnationale en concurrerende aanpak worden verzekerd.

57.

Het ruimteonderzoek zal uitgebreider, doelgerichter en duurzamer moeten worden gefinancierd, waarbij er behoefte is aan een effectievere coördinatie ter waarborging van de nodige synergieën tussen ruimteonderzoek en andere innovatieve O&O-activiteiten.

58.

Het ruimtevaartbeleid van de EU zal ook met andere beleidsterreinen (onderzoek, innovatie, cohesie, regionale samenwerking e.a.) en de hierbij behorende financieringsinstrumenten moeten worden gecoördineerd, wat het vooral voor de regio's gemakkelijker zal maken om een rol te spelen bij de ontwikkeling en toepassing ervan.

59.

De Commissie zou er goed aan doen om met een voorstel te komen waarin wordt aangegeven hoe de bijdragen van de EU, de ESA en de afzonderlijke lidstaten ("nationale programma's" en "regionale" investeringen) binnen het budgettaire kader voor de middellange termijn (vanaf 2014) op elkaar kunnen worden afgestemd om optimale synergieën te verwezenlijken en overlappingen te voorkomen.

VI.   CONCLUSIES

60.

De Commissie wordt opgeroepen om zo snel mogelijk op basis van een EU-ruimtevaartstrategie met een omvattend voorstel voor een Europees ruimtevaartprogramma te komen, dat zowel recht doet aan de toepassingsmogelijkheden die de ruimtevaart de gebruikers biedt, als rekening houdt met het onderzoeks- en innovatiepotentieel van de sector. Een en ander zal zeker met het oog op het Galileo- en het GMES-programma volledig binnen het budgettaire kader voor de middellange termijn (vanaf 2014) moeten vallen.

61.

De lokale en regionale overheden spelen een centrale rol bij het ontwikkelen, in gebruik nemen en toepassen van ruimtevaarttechnologieën.

62.

De Commissie wordt verzocht om op korte termijn de betrokken institutionele actoren en de belangrijkste belangengroeperingen te raadplegen, op basis waarvan de EU-ruimtevaartstrategie en het daartoe benodigde actieplan kunnen worden ingevuld. De lokale en regionale overheden dienen in overeenstemming met hun betekenis en bevoegdheden te worden betrokken bij het uitstippelen en ten uitvoer leggen van de EU-ruimtevaartstrategie.

63.

De Commissie zou de lokale en regionale overheden moeten helpen bij hun inspanningen om de resultaten en mogelijkheden van de Europese ruimtevaartprogramma's in de regio's bekend te maken bij de bevolking, het bedrijfsleven en de overheid.

Brussel, 15 december 2011

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


23.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 54/34


Advies van het Comité van de Regio's — Bijdrage van de lokale en regionale overheden van de EU aan de VN-conferentie over duurzame ontwikkeling 2012 (Rio+20)

2012/C 54/07

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

dringt aan op de uitdrukkelijke erkenning door de deelnemers aan de Rio+20-conferentie dat verstedelijking een van de belangrijkste nieuwe uitdagingen is die de wereld dient aan te gaan. Er moet meer steun komen voor de uitwisseling van ervaring en de overdracht van kennis over duurzame verstedelijking tussen subnationale en lokale overheden overal ter wereld;

pleit voor goedkeuring op de Rio+20-conferentie van een routekaart voor de overgang naar een groene economie. Daarin zou een apart hoofdstuk aan de lokale groene economie moeten worden gewijd en zou erkenning moeten worden gegeven aan de rol die subnationale en lokale overheden in de overgang naar een groene economie spelen. Ook zou in dat hoofdstuk een lans moeten worden gebroken voor een internationaal convenant van burgemeesters en regio's en steun moeten worden uitgesproken voor gedecentraliseerde ontwikkelingssamenwerking. Begunstigde landen zouden door een eventuele regeling voor capaciteitsopbouw moeten worden gedwongen om hun subnationale overheden nauw bij dit proces te betrekken;

is van mening dat subnationale en lokale overheden, naast nationale overheden en VN-organen, volwaardige erkenning moeten krijgen als relevante gouvernementele actoren en een plaats moeten krijgen in het institutionele kader voor duurzame ontwikkeling. Op de Rio+20-conferentie moet de gelegenheid te baat worden genomen om de bestaande structuren van de zogenoemde "Major Groups" aan te passen, bijvoorbeeld door een nieuwe en inclusieve categorie van "gouvernementele belanghebbenden" in het leven te roepen. Ook zou een toekomstige Wereldmilieuorganisatie (of UNEP) of een toekomstige Raad voor Duurzame Ontwikkeling de opdracht moeten krijgen om een vast comité voor subnationale en lokale overheden op te richten;

wil dat tijdens de Rio+20-conferentie de toekomstige bestuurlijke randvoorwaarden worden vastgelegd die noodzakelijk zijn voor de verdere ontplooiing van activiteiten in het kader van Lokale Agenda's 21. Ook moet steun worden uitgesproken voor de wereldwijde bevordering van milieudemocratie. Dit kan worden gedaan doordat steun wordt verleend aan de invoering van regionale verdragen die vergelijkbaar zijn met het Verdrag van Århus (UNECE) of doordat onderhandelingen worden begonnen over een wereldwijd verdrag dat gebaseerd is op beginsel 10 van de Verklaring van Rio.

Rapporteur

Ilmar REEPALU (SE/PSE), lid van de gemeenteraad van Malmö

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Rio+20: naar een groene economie en betere governance

COM(2011) 363 definitief

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

A.   Algemene opmerkingen

1.

verwelkomt de beslissing van de VN-veiligheidsraad om in juni 2012 in Rio de Janeiro op het hoogste niveau een Conferentie van de Verenigde Naties over Duurzame Ontwikkeling (UNCSD of "Rio+20"-conferentie) bijeen te roepen, teneinde naar hernieuwd politiek engagement inzake duurzame ontwikkeling te streven, een evaluatie te maken van de reeds geboekte vooruitgang en de nog bestaande lacunes bij de tenuitvoerlegging van de resultaten van eerdere belangrijke conferenties inzake duurzame ontwikkeling, alsook om nieuwe en opkomende uitdagingen aan te gaan. Er zal rond twee specifieke thema's worden gewerkt: een groene economie in de context van duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding en het institutionele kader voor duurzame ontwikkeling.

2.

Het CvdR roept iedereen die bij de Rio+20-conferentie en de follow-up daarvan is betrokken, op ervoor te zorgen dat deze conferentie daadwerkelijk een succes wordt en er met de realisering van duurzame ontwikkeling echt vooruitgang wordt geboekt.

3.

Het heeft al meerdere malen de gelegenheid aangegrepen om te wijzen op het belang van maatregelen en veranderingen die de inspanningen om duurzame ontwikkeling te bewerkstelligen, ondersteunen of verder uitbouwen. Alle actoren, zowel wereldwijd als de EU zelf en de nationale, subnationale en lokale overheden, delen de verantwoordelijkheid voor de totstandbrenging van een duurzame samenleving die is afgestemd op de beschikbare natuurlijke rijkdommen. De leden van het CvdR, steden en subnationale overheden hebben hierin een belangrijke rol te spelen en zijn tot op grote hoogte de drijvende kracht achter de inspanningen om duurzame ontwikkeling te bewerkstelligen, en zulks niet in de laatste plaats omdat zij dicht bij de burgers van de EU staan.

4.

Bijgevolg zou er in alle Rio+20-besprekingen moeten worden voorzien in uitdrukkelijke verwijzingen naar en een sterkere rol voor subnationale en lokale overheden  (1). Deze overheden dienen actiever betrokken te worden zowel bij de voorbereiding van de conferentie als bij de werkzaamheden tijdens de bijeenkomst zelf en bij de follow-up en tenuitvoerlegging van de resultaten. Lidstaten worden aangemoedigd om overlegfora op te richten om de conferentie met hun subnationale en lokale overheden voor te bereiden.

5.

Het CvdR roept de Europese Raad en de Commissie op één helder EU-standpunt voor de VN-conferentie te formuleren en te waarborgen dat een in Rio overeengekomen politiek akkoord ook wordt gevolgd door concrete daden. In dit verband benadrukt het dat een basisvoorwaarde voor een duurzame samenleving is dat subnationale en lokale overheden daarbij worden betrokken en daartoe over de nodige bekwaamheid en bevoegdheid beschikken. Om dat te bereiken, moeten de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid in acht worden genomen. De toepassing daarvan moet worden bevorderd op alle bestuursniveaus, gaande van internationale actoren en de beleidsprogrammering en besluitvorming in de EU tot de nationale en subnationale overheden. Subnationale en lokale overheden moeten erkenning krijgen als volwaardige partners en het meest geschikte bestuursniveau in het streven naar duurzame ontwikkeling, zowel tijdens de voorbereiding van de VN-conferentie als bij de implementatie van de uitkomsten daarvan.

6.

Op de Rio+20-conferentie zou uitdrukkelijk erkend moeten worden dat verstedelijking een van de belangrijkste nieuwe uitdagingen is die de wereld dient aan te gaan. Verstedelijking is een bijzonder belangrijk thema voor subnationale en lokale overheden, aangezien zij als eerste te maken krijgen met de uitdagingen en kansen die verstedelijking met zich meebrengt. Sinds het begin van deze eeuw leeft het overgrote deel van de zeven miljard aardbewoners in steden. De kans bestaat dat de wereldbevolking van zeven miljard oploopt tot negen miljard in 2050 en er zijn voorspellingen dat 60 % daarvan in 2030 in steden zal wonen. Deze trend kan vooral worden waargenomen in ontwikkelingslanden en landen die een snelle overgang doormaken. Stedelijke ontwikkeling die op duurzaamheid is gericht, vergt een alomvattende en geïntegreerde benadering waardoor de economische, milieu- en sociaalculturele aspecten van ontwikkeling worden beheerd binnen de grenzen van een ruimtelijk en materieel kader. Het CvdR pleit voor nog meer inspanningen voor duurzame stadsontwikkeling en voor de opvoering van de steun daarvoor.

7.

Duurzame ontwikkeling berust op een samenspel van sociale, economische en milieufactoren. Daarom zou bestrijding van armoede en sociale uitsluiting tijdens de Rio+20-conferentie evengoed centraal moeten staan, net als behoud van hulpbronnen, bestrijding van de klimaatverandering en andere milieudoelen.

8.

Er moet meer worden gedaan om voorbeelden van geslaagde methoden op het gebied van duurzame stadsontwikkeling tot stand te brengen, te beoordelen, voor het voetlicht te brengen en te verspreiden. De behoefte is groot aan de uitwisseling van ervaring en de overdracht van kennis waarbij het niet alleen gaat om institutionele factoren, maar ook om de manier waarop beleidsprogrammering en besluitvorming kunnen worden benaderd vanuit een alomvattend en geïntegreerd systeem. Die grote behoefte aan de uitwisseling van ervaring en de overdracht van kennis tussen subnationale en lokale overheden overal ter wereld bestaat op tal van gebieden: goed stadsbestuur, ruimtelijke ordening, systemen voor het beheer van grond, wetgeving en beleidsvorming, financiering, publiek-private partnerschappen, burgerparticipatie, onderwijs, opleiding en voorlichting.

9.

Van belang is vooral dat de inspanningen worden toegespitst op de wisselwerking en uiteenlopende vormen van samenwerking tussen steden en hun omgeving. Hoe meer mensen er in steden wonen, hoe meer de productie en levering van goederen (bv. levensmiddelen) onder druk komen te staan, met alle gevolgen van dien voor de productie en verwerking van afval. Een concreet voorbeeld van de noodzaak voor steden en hun omgeving om meer te gaan samenwerken, is de verwerking van biologisch afval: voor een goed verlopende biologische ecocyclus zijn efficiënte gesloten systemen nodig die ervoor zorgen dat de voedzame bestanddelen van planten weer terugkeren naar akkerland.

10.

Onderwijs, opleiding en de verspreiding van informatie zijn cruciaal voor de bewustwording van het grote publiek. Voor de noodzakelijke overgang is vooral van belang dat er educatieve programma's worden uitgewerkt. Die educatieve programma's moeten niet alleen zijn gericht op de overdracht van technische kennis over specifieke aspecten, maar ook over een aanpak die op een alomvattend en geïntegreerd systeem is gebaseerd.

11.

In veel gevallen waarin de internationale gemeenschap wordt geconfronteerd met uitdagingen en concrete maatregelen die nodig zijn om voor duurzame ontwikkeling te zorgen, zijn meer investeringen en nieuwe technologie alléén niet toereikend. Er moet ook worden gebouwd aan een schat aan kennis waardoor menselijke gedragingen, consumptiepatronen e.d. kunnen worden aangepast en veranderd.

12.

Zowel traditionele als sociale media zijn in dit opzicht van groot belang. Er moeten maatregelen worden genomen waardoor deze media steeds vaker kunnen worden ingezet voor informatie-uitwisseling en om mensen te mobiliseren, initiatieven aan elkaar te koppelen en kritische geluiden te laten horen, teneinde een duurzame samenleving te bevorderen.

13.

Een ander middel om voor een duurzame samenleving te zorgen, zijn stedenbanden. Naast de vele reeds bestaande projecten wordt op subnationaal en lokaal niveau ook gewerkt aan nieuwe bilaterale of multilaterale stedenbanden rond een thema. Bij stedenbanden zijn actoren verbonden op nationaal, subnationaal en lokaal niveau, zowel in de EU als wereldwijd. Stedenbanden sorteren vooral veel effect als zij een gerichte thematische inhoud hebben en duurzaamheid nastreven en als daar niet alleen nationale en lokale overheden bij zijn betrokken, maar ook maatschappelijke organisaties, omdat vooral van die laatste afhangt of een stedenband een succes wordt.

14.

Voor internationale, regionale of nationale verenigingen van subnationale overheden is ook een belangrijke rol weggelegd: zij kunnen uitwisselingen vergemakkelijken en subnationale en lokale overheden een stem geven op het wereldtoneel. In dat opzicht speelt het CvdR zelf ook een belangrijke institutionele rol in de EU. Het is ervan overtuigd dat er nog meer moet worden gedaan om de bestaande structuren en netwerken te coördineren en verbetering te brengen in de beoordeling van innoverende projecten en de verspreiding van voorbeelden van geslaagde methoden.

B.   De overgang naar een "groene" economie

15.

Duurzame ontwikkeling heeft drie dimensies: een economische dimensie, een milieudimensie en een sociale dimensie. Daarom wordt met duurzame ontwikkeling de basis gelegd voor groei, meer kansen op banen, een groene economie, meer welvaart en een schoner en gezonder milieu.

16.

Het huidige economisch bestel vergt te veel van onze planeet: er wordt geen duurzaam gebruikgemaakt van hulpbronnen. De EU gaat steeds meer fossiele brandstoffen en grondstoffen importeren die ook in de toekomst van strategisch belang zullen zijn, maar waarvan er sommige de komende decennia schaars dreigen te worden. We kunnen dan ook niet anders dan overschakelen op een meer duurzame vorm van ontwikkeling van de economie, die rekening houdt met deze hulpbronnen.

17.

De overgang naar een duurzamer ontwikkelingspatroon vormt nadrukkelijk niet alleen een probleem, maar biedt ook een enorm scala aan mogelijkheden, vooral wanneer milieumaatregelen en het creëren van economische en sociale meerwaarde elkaar aanvullen en versterken. Al die mogelijkheden zouden m.b.v. passende economische, maatschappelijke en opleidingsmaatregelen moeten worden benut.

18.

Gezien de huidige financiële situatie in de EU en wereldwijd zou moeten worden gestreefd naar een duurzame economie en de schepping van duurzame werkgelegenheid.

19.

Groene banen zijn van groot belang en verdienen ondersteuning. Bedoeld worden fatsoenlijke banen in alle economische sectoren die gestoeld zijn op duurzaamheid (zowel de traditionele als de opkomende sectoren); het belang van deze groene banen ligt in het feit dat zij bijdragen aan de sociale samenhang. Om ervoor te zorgen dat deze cruciale sectoren tot wasdom kunnen komen, zijn bewustwording en educatie inzake duurzaamheid op alle niveaus van kapitaal belang.

20.

De Rio+20-conferentie zou een alternatief model moeten opleveren als maatstaf voor groei en welzijn dat verder gaat dan het bbp. Daaraan is behoefte, omdat zo een nieuwe draai kan worden gegeven aan discussies over beleid en er aan het begrip "vooruitgang" een volkomen nieuwe uitleg kan worden gegeven. Er zijn indicatoren nodig waardoor de klimaatverandering, biodiversiteit, een efficiënt gebruik van middelen en sociale integratie gaan meetellen in die interpretatie.

21.

De EU zal tijdens de Rio+20-conferentie vooral een belangrijke rol kunnen spelen als ze zelf het goede voorbeeld geeft. Haar onderhandelingspositie wordt sterker als ze zelf ambitieuze doelstellingen voor een "groene economie" formuleert, bijv. op de gebieden die worden genoemd in het vlaggenschipinitiatief "Een hulpbronnenefficiënt Europa" van de Europa 2020-strategie.

22.

Het CvdR staat achter het voorstel van de Commissie om op de Rio+20-conferentie een routekaart voor de overgang naar een groene economie te laten goedkeuren waarin streefcijfers en adequate indicatoren zijn opgenomen, wordt uiteengezet hoe internationaal rechtstreeks actie kan worden ondernomen, een duidelijk kader voor wereldwijde, regionale (en dus ook EU-), nationale en subnationale initiatieven is vastgelegd en een tijdschema wordt gegeven voor de tenuitvoerlegging van een en ander.

23.

Ook steunt het CvdR de eis van de EU om de deelnemers aan de Rio+20-conferentie een regeling voor capaciteitsopbouw te laten uitwerken op grond waarvan aan alle belangstellende landen gericht en voor ieder land op maat gesneden advies kan worden gegeven over de overgang naar een groene economie en de toegang tot de beschikbare subsidies. Het CvdR hecht eraan dat landen die gebruikmaken van deze regeling, worden gedwongen om hun subnationale overheden nauw bij dit proces te betrekken.

24.

In deze routekaart zou een apart hoofdstuk moeten worden gewijd aan de lokale groene economie. In dat hoofdstuk zou erkenning moeten worden gegeven aan de rol die subnationale en lokale overheden in de overgang naar een groene economie spelen. Verder zou in dit hoofdstuk met name moeten worden stilgestaan bij de grootste problemen i.v.m. stadsontwikkeling en een groene stadseconomie. Ook zou daarin een lans moeten worden gebroken voor een internationaal convenant van burgemeesters en regio's en steun moeten uitgesproken voor gedecentraliseerde ontwikkelingssamenwerking door subnationale en lokale overheden.

25.

De vele voorbeelden van gevallen waarin subnationale of lokale overheden met succes voor een groene economie zijn opgekomen, zouden moeten worden opgenomen in het door de Commissie voorgestelde Rio+20-"instrumentarium voor een groene economie".

26.

De subnationale en lokale overheden hebben in nauwe samenwerking met het CvdR, zijn leden en de Commissie een belangrijke rol gespeeld en veel activiteiten opgezet op het gebied van ontwikkelingshulp en decentrale samenwerking, zoals de "Atlas" van het CvdR, het internetportaal en het Congres voor decentrale samenwerking.

27.

Er zouden wereldwijd maatregelen moeten worden genomen als steun voor de ontwikkeling van een bedrijfsleven dat zich laat leiden door de wil om het milieu te beschermen. Daartoe

zou steun moeten worden verleend aan de ontwikkeling van groene technologie en groene oplossingen, o.m. door meer in O&O te investeren, met inbegrip van investeringen die gericht zijn op bescherming van de biodiversiteit en de ontwikkeling en het herstel van ecosystemen, en tegelijk nieuwe mogelijkheden voor economische ontwikkeling bieden, en waarbij wordt uitgegaan van de benadering van ecosysteemdiensten;

zouden maatregelen moeten worden genomen om overal ter wereld de uit- en invoer van groene producten en diensten te vergemakkelijken en zou een slimme werkorganisatie moeten worden bevorderd;

zouden milieu-, klimaat- en ethische eisen moeten worden gesteld aan systemen voor overheids- en andere opdrachten;

zou moeten worden ingezet op milieumaatregelen voor de industrie en de kringloopeconomie (van wieg tot wieg), die erop gericht zijn de productie- en de consumptiecyclus te sluiten, zodat de noodzakelijke grondstoffen deel gaan uitmaken van een gesloten systeem en er zo min mogelijk niet-hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen verloren gaan;

zouden methoden moeten worden uitgewerkt en toegepast waardoor functionele vereisten worden geïntroduceerd in de plaatsing van opdrachten;

zouden modellen moeten worden uitgewerkt voor de afgifte van milieucertificaten aan ondernemingen, zowel voor producten als voor diensten, waarbij de toepassing van die modellen zou moeten worden gecoördineerd. Daartoe moeten m.n. vergelijkende analyses van de levenscycli van de desbetreffende producten en diensten worden gemaakt;

zouden modellen moeten worden uitgewerkt voor milieubeheersystemen voor ondernemingen en organisaties, waarbij de toepassing van die modellen zou moeten worden gecoördineerd, waarbij milieuboekhouding een bijzonder nuttig instrument is;

zouden nieuwe modellen moeten worden ingevoerd voor de financiering van groene oplossingen en groene ondernemingen.

28.

Er zijn nieuwe mechanismen en instrumenten nodig voor de samenwerking tussen de openbare en de particuliere sector (sociale en economische actoren) bij de uitwerking en uitvoering van beleid voor een groene economie. Daarbij dient vooral aandacht te worden besteed aan partnerschappen met meerdere partijen.

29.

Tegenwoordig bestaat een van de grootste uitdagingen erin om onze impact op het klimaat - zowel wereldwijd als lokaal - drastisch te verminderen, zonder dat de energievoorziening of de welvaart in gevaar worden gebracht. Hier is een doorslaggevende rol weggelegd voor de subnationale en lokale overheden die in de EU een groot aantal uiteenlopende initiatieven op hun naam hebben staan, die tot doel hebben om de impact op het klimaat te verminderen, de energievoorziening te garanderen en voor aanpassing aan de klimaatverandering te zorgen. In de overeenkomsten van Cancún (december 2010) krijgen lokale overheden erkenning als belanghebbenden namens de overheid en wordt voor steden de mogelijkheid geopend om gebruik te maken van internationale financieringssystemen. Subnationale en lokale overheden moeten actief worden betrokken bij nationale actieprogramma's op het gebied van de klimaatverandering en rekenen op toegang tot financiële steun.

30.

Er moeten maatregelen worden genomen om de basisrijkdommen, de belangrijkste stoffen en het natuurlijk kapitaal te beschermen, in stand te houden en te herstellen. Zo zou de nadruk tijdens de Rio+20-conferentie op de problematiek van water moeten worden gelegd. De toegang tot water is een snel groeiend probleem en een uitdaging van jewelste, vooral in grote steden. Het CvdR is dan ook voorstander van de instelling van een internationaal partnerschap voor water, dat met de oplossing van dit probleem wordt belast. Het verwijst in dit verband naar de aanbevelingen die het deed in zijn advies over de rol van subnationale en lokale overheden bij de bevordering van duurzaam waterbeheer (CdR 5/2011 fin).

31.

Het mariene milieu en de oceanen dienen beter te worden beheerd en beschermd. Er zou moeten worden overwogen om van dit thema een van de centrale pijlers in het Rio-kader te maken, naast de klimaatverandering en biodiversiteit.

32.

Terecht stelt de Commissie: "Duurzaam gebruik van land en landbouw wordt een hoeksteen van de groene economie". Duurzame stadsontwikkeling en ruimtelijke ordening impliceren dan ook dat productieve landbouwgrond zo min mogelijk wordt gebruikt voor bebouwing die toekomstig landbouwgebruik onmogelijk maakt.

33.

De overgang naar een groene wereldeconomie is alleen mogelijk als daarvoor veel geld wordt vrijgemaakt. Milieukosten en -voordelen zouden beter moeten worden weerspiegeld in belastingheffing en prijsvorming. Het CvdR wijst er nogmaals op dat het "de vervuiler betaalt"-beginsel algemeen moet worden toegepast (mainstreaming), dat de aansprakelijkheid van de producent moet worden uitgebreid en dat er mogelijkheden moeten worden gecreëerd om met het beheer van natuurlijke rijkdommen gemoeide kosten terugbetaald te krijgen. Met de routekaart voor een groene economie zouden nieuwe initiatieven en partnerschappen voor publiek-private financiering moeten worden gelanceerd.

34.

Bovendien zou de routekaart een aantal concrete stappen met tijdpad moeten omvatten om tussen nu en 2020 alle milieuonvriendelijke subsidies geleidelijk af te schaffen. Daarmee zouden extra middelen beschikbaar komen voor andere activiteiten. Verder zouden energiebesparingsdoelstellingen en efficiencynormen, die in de EU voor diverse producten en processen gelden, ook in internationaal verband moeten worden gehanteerd.

C.   Het institutioneel kader – beter bestuur als streefdoel

35.

Het CvdR adviseert om het milieuprogramma van de VN (UNEP) om te vormen tot een Wereldmilieuorganisatie (WMO). Door van dit milieuprogramma van de VN een gespecialiseerd agentschap van de VN te maken, ontstaat een internationale multilaterale milieuorganisatie. Deze biedt optimale vooruitzichten voor een verbeterde internationale governance op het gebied van het milieu. De organisatie zou een herzien en aangescherpt mandaat moeten krijgen en qua werking gelijkwaardig moeten zijn aan alle andere gespecialiseerde agentschappen van de VN. Daarenboven zou de organisatie op regionaal of nationaal niveau over gedecentraliseerde uitvoerende afdelingen moeten beschikken, die landen en subnationale en lokale overheden rechtstreeks ondersteunen bij de concrete tenuitvoerlegging van multilaterale milieuovereenkomsten, bv. over de klimaatverandering of biodiversiteit.

36.

Ook pleit het CvdR voor de oprichting van een Raad voor Duurzame Ontwikkeling in de plaats van de huidige Commissie voor duurzame ontwikkeling. Doel van dit voorstel is om te zorgen voor beter bestuur, een gemeenschappelijk standpunt en de coördinatie op alle bestuursniveaus van de inspanningen om duurzame ontwikkeling te bewerkstelligen.

37.

Het CvdR is voorstander van de uitwerking van Duurzame-ontwikkelingsdoelen, met name voor de lange termijn, in navolging van de Millenniumdoelen. Daartoe zou een op gemeenschappelijke doelstellingen berustende algemene politieke verbintenis moeten worden aangegaan, die vervolgens wordt uitgesplitst in een reeks specifieke en concrete streefcijfers, alsook methoden om te meten in hoeverre die streefcijfers worden gehaald.

38.

Tijdens de Rio+20-conferentie zou moeten worden vastgesteld dat governance een zaak is van àlle bestuursniveaus, gaande van de lokale en subnationale overheden, via het nationale en regionale niveau, tot dat van internationale organisaties. De Rio+20-conferentie moet zich uitspreken voor een consequente aanpak die gebaseerd is op het beginsel van multilevel governance, ofwel op interactie, synergie en complementariteit tussen alle bestuursniveaus.

39.

Binnen de Verdragen van Rio is er sinds kort meer erkenning voor de bijzondere functie van subnationale en lokale overheden als openbare instellingen, zoals de erkenning voor hun rol als "regeringsvertegenwoordigers" in de overeenkomst van Cancún en het Besluit X/22 inzake het "actieplan voor subnationale overheden, steden en andere lokale overheden", dat wordt uitgevoerd in het kader van het COP-10-verdrag inzake biologische diversiteit. Deze ontwikkelingen heeft het CvdR actief aangemoedigd.

40.

Naast nationale overheden en VN-organen moeten subnationale en lokale overheden een plaats krijgen in het institutionele kader voor duurzame ontwikkeling als volwaardige relevante gouvernementele actoren. Op de Rio+20-conferentie moet de gelegenheid te baat worden genomen om de bestaande structuren van de zogenoemde "Major Groups" aan te passen aan de ontwikkelingen die zich sinds 1992 hebben voorgedaan, met name als het gaat om de rol die subnationale en lokale overheden spelen. Dit kan bijvoorbeeld door een nieuwe en inclusieve categorie van "gouvernementele belanghebbenden" in het leven te roepen. Het CvdR betreurt dat subnationale overheden binnen de huidige mondiale governance-structuur, ondanks hun specifieke en steeds belangrijker wordende rol op bestuursgebied, in de VN-organen enkel beschikken over een vertegenwoordiging op het niveau van het maatschappelijk middenveld, het bedrijfsleven of andere belangengroepen die hun betekenis aan sociaaleconomische criteria ontlenen, en niet aan hun rol in het bestuurlijk bestel.

41.

Bijgevolg zouden de deelnemers aan de Rio+20-conferentie het UNEP (of de Wereldmilieuorganisatie waarin dit zou kunnen worden omgevormd) of de Raad voor Duurzame Ontwikkeling kunnen opdragen om een vast comité voor subnationale en lokale overheden op te richten. Een dergelijke nieuwe structuur zou een goede weergave bieden van multilevel governance, alsook een forum voor voortdurend overleg en samenwerking met subnationale en lokale overheden overal ter wereld. Het CvdR kan daarvoor als model dienen.

42.

Een feit is dat de taken en rol van subnationale en lokale overheden, zowel in de EU als wereldwijd, grote verschillen vertonen en dat "subnationale en lokale autonomie" een begrip is dat voortdurend evolueert. Die verschillen mogen dan ook niet uit het oog worden verloren bij pogingen om subnationale en lokale overheden zo nauw mogelijk bij het streven naar een duurzame samenleving te betrekken.

43.

Van belang voor het wereldwijde streven naar duurzame ontwikkeling zijn gemeenschappelijke standpunten en coördinatie. Wat dat betreft zijn steden en subnationale overheden hoofdrolspelers. Het Burgemeestersconvenant, de Agenda's 21 en de strategieën voor duurzame ontwikkeling zijn belangrijke platforms voor coördinatie en de uitwisseling van ervaring.

44.

De nadruk die de Commissie op de particuliere sector legt, mag de aandacht niet afleiden van de noodzaak voor de Rio+20-conferentie, de EU en de lidstaten om op het bestuursniveau van de subnationale en lokale overheden een lans te breken voor governance voor duurzame ontwikkeling, wat ook betekent dat de burgers mondig moeten worden gemaakt (empowerment).

45.

Van belang is dat burgers een spilfunctie krijgen toebedeeld in het streven naar een duurzame samenleving. De doelstellingen en maatregelen die hiertoe worden vastgelegd, moeten dan ook worden aangepast aan de verschillende lokale omstandigheden. Voor de dialoog over (ook financiële) maatregelen en veranderingen in gedrags- en consumptiepatronen moet worden uitgegaan van de bestaande subnationale en lokale situatie. Er zijn maatregelen nodig om te bewerkstelligen dat burgers rechtstreeks gaan deelnemen aan het streven naar een duurzame samenleving. Voorbeelden van acties die met het oog daarop kunnen worden ondernomen, zijn:

de dialoog en uitwisseling van ervaring bevorderen door overlegprocedures uit te werken en plekken te creëren waar burgers elkaar kunnen ontmoeten;

zowel nationaal als internationaal steun verlenen aan subnationale en lokale ontwikkelingsprojecten;

burgers meer kennis en inzicht bijbrengen over de noodzaak om de handen ineen te slaan voor een duurzame samenleving.

46.

De deelnemers aan de Rio+20-conferentie zouden hun steun moeten uitspreken voor de wereldwijde bevordering van milieudemocratie. Dit kan worden gedaan doordat de partijen bij het Verdrag van Århus zich op de Rio+20-conferentie bereid verklaren om hun verdrag open te stellen voor de hele wereld, maar er zijn ook andere methoden, zoals steun verlenen aan de invoering van regionale verdragen die vergelijkbaar zijn met dat Verdrag van Århus of onderhandelingen beginnen over een wereldwijd verdrag dat gebaseerd is op beginsel 10 van de Verklaring van Rio (2).

47.

De werkzaamheden in het kader van Agenda 21 zouden nieuw leven moeten worden ingeblazen en verder moeten worden uitgebouwd. Op de Rio+20-conferentie zouden de toekomstige bestuurlijke randvoorwaarden moeten worden vastgelegd die noodzakelijk zijn voor de verdere ontplooiing van activiteiten in het kader van Lokale Agenda's 21. De door de Conferentie van Rio in 1992 ingevoerde Lokale Agenda 21 is een goed voorbeeld van een proces dat aan de basis op gang wordt gebracht en dat blijvend vruchten heeft afgeworpen, te weten: concrete maatregelen, meer inzicht in duurzaamheidsvraagstukken onder actoren in de samenleving en een grotere betrokkenheid van burgers bij die vraagstukken. De Lokale Agenda 21 is gegrondvest op dat inzicht en de participatie van de burgers. Dikwijls hebben de activiteiten in het kader van de Lokale Agenda 21 meer groene banen opgeleverd.

48.

Op subnationaal en lokaal niveau zou met name steun moeten worden verleend voor kennisverbetering. Inspanningen om een duurzame samenleving tot stand te brengen, kunnen alleen effect sorteren als alle spelers toegang hebben tot basiskennis voor planning en besluitvorming. Dit is ook van belang voor de follow-up en de evaluatie van en feedback over de resultaten die in het streven naar een duurzame samenleving worden bereikt en de ervaring die daarbij wordt opgedaan.

49.

Het CvdR rekent erop dat de Commissie de dialoog met hem en zijn leden in de aanloop naar de Rio+20-conferentie zal blijven ontwikkelen en opvoeren en hoopt dat er voldoende afgevaardigden van het CvdR zullen worden toegelaten tot de delegatie van de EU die de Rio+20-conferentie gaat bijwonen.

Brussel, 15 december 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  In dit advies wordt de uitdrukking "subnationale en lokale overheden" gehanteerd, omdat die gangbaar is bij de VN ("subnational governments and local authorities": het woord "regio" heeft bij de VN meer de betekenis van een regio op wereldschaal). In de context van de EU komt deze uitdrukking neer op "lokale en regionale overheden".

(2)  Zie beginsel 10 van de Verklaring van Rio over milieu en ontwikkeling, VN-conferentie over milieu en ontwikkeling in 1992: http://www.un.org/documents/ga/conf151/aconf15126-1annex1.htm.


III Voorbereidende handelingen

COMITÉ VAN DE REGIO'S

93e plenaire zitting van 14 en 15 december 2011

23.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 54/40


Advies van het Comité van de Regio's — Het nieuwe meerjarig financieel kader na 2013

2012/C 54/08

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

is van mening dat het voorgestelde financieringsniveau zou moeten worden beschouwd als het absolute minimum dat vereist is voor het waarmaken van de Europese ambities die de lidstaten hebben vastgelegd in het Verdrag en de Europa 2020-strategie;

blijft sterk gekant tegen elke vorm van macro-economische randvoorwaarden;

is enkel te vinden voor de invoering van voorafgaande voorwaarden (ex ante) als dit de efficiëntie van de programma's ten goede komt. Het sluiten van een formele partnerschapsovereenkomst tussen elke lidstaat en zijn lokale en regionale overheden zou een specifieke voorafgaande voorwaarde moeten zijn;

houdt vast aan zijn bezwaren tegen de voorgestelde "prestatiereserve" en benadrukt dat van resultaatvoorwaarden (ex post) en opschorting van financiering slechts sprake kan zijn in duidelijk vast te leggen omstandigheden, indien de resultaten ernstig achterblijven bij de verwachtingen;

staat achter het in het MFK gedane voorstel om een nieuwe categorie van "overgangsregio's" in te voeren;

benadrukt dat het voorgestelde absorptieplafond in geen enkele lidstaat mag leiden tot een totaal aan betalingen dat lager ligt dan het niveau van de werkelijke uitgaven voor de periode 2007-2013;

roept op lokale en regionale overheden substantieel te betrekken bij het toezicht op en het beheer van de infrastructuurprojecten die dankzij de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen tot stand komen;

vindt het positief dat het MFK voorziet in een aanzienlijke stimulans voor onderzoek en innovatie;

is ingenomen met het engagement voor een groener GLB, net als met de voorstellen inzake de convergentie van betalingen en de plafonnering van rechtstreekse betalingen;

betreurt dat het budget voor plattelandsontwikkeling onevenredig klein blijft in vergelijking met de voor rechtstreekse betalingen voorziene middelen;

kan zich niet vinden in het beginsel dat belangrijke uitgaventerreinen van de EU – zoals het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering en de wereldwijde monitoring voor milieu en veiligheid – buiten het MFK zouden moeten worden gefinancierd.

het CvdR is ervan overtuigd dat de bijdragen van de lidstaten vervangen dienen te worden door de invoering van eigen middelen van de EU en schaart zich achter de Commissievoorstellen voor btw en heffingen op financiële transacties.

Rapporteur

Flo CLUCAS (UK/ALDE), lid van de gemeenteraad van Liverpool

Referentiedocumenten

 

Europese Commissie (2011), Een begroting voor Europa 2020, Mededeling van de Commissie,

COM(2011) 500 definitief

 

Europese Commissie (2011), Voorstel voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020,

COM(2011) 398 definitief – 2011/0177 (APP)

 

Europese Commissie (2011), Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie,

COM(2011) 510 definitief – 2011/0183 (CNS)

 

Europese Commissie (2011), Voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen voor het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie,

COM(2011) 511 definitief – 2011/0184 (APP)

 

Europese Commissie (2011), Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de regels en procedures voor de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen en de bni-middelen, en betreffende de maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien,

COM(2011) 512 definitief – 2011/0185 (CNS)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Algemene budgettaire aanpak

1.

is ingenomen met de op 29 juni 2011 gepubliceerde Commissievoorstellen voor het meerjarig financieel kader (MFK) voor 2014-2020, de ontwerpverordening van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van het MFK, het Interinstitutioneel Akkoord over begrotingskwesties (IIA) en het pakket inzake de eigen middelen van de EU. Volgens het CvdR vormen deze voorstellen samen een geloofwaardig kader voor de financiering van de toekomstige prioriteiten van de EU, alsook een solide basis voor verdere onderhandelingen.

2.

Hoewel de EU-begroting in omvang beperkt is, is ze essentieel om de uitdagingen van de EU aan te pakken. Ten opzichte van de nationale begrotingen ligt de specificiteit van de EU-begroting in haar toegevoegde waarde op Europees niveau, in het hefboomeffect dat ze creëert en in het feit dat tot 94,5 % van de EU-begroting naar investeringen gaat, terwijl de administratieve uitgaven slechts 5,5 % van de begroting uitmaken. Het CvdR is daarom van mening dat er een verandering in perceptie moet worden bewerkstelligd – met name bij de nationale schatkisten – zodat de kerntaken van de EU als een investering worden beschouwd, eerder dan als een uitgavenpost. Het MFK dient ernaar te streven niet alleen een model van financiële doelmatigheid en doeltreffendheid te zijn, maar ook een model van democratisch en transparant bestuur.

3.

Op een moment dat lidstaten met ernstige economische en sociale problemen worden geconfronteerd, dient er via de EU-begroting, de Europa 2020-strategie en Europese economische governance op een gecoördineerde wijze samengewerkt te worden om stabiliteit, duurzame economische groei, milieubescherming, maatschappelijk welzijn en territoriale samenhang te bevorderen en het vertrouwen in de Europese eenwording te herstellen.

4.

Het CvdR onderschrijft de belangrijkste beginselen van het MFK voor 2014-2020, met name de resultaatgerichtheid, de facilitering van investeringen via andere bronnen en – vooral – de vereenvoudiging van uitvoering, met inbegrip van het groeperen van verschillende financieringsprogramma's. Er dient met name nadruk te worden gelegd op groepen die problemen ondervinden met de toegankelijkheid van EU-financiering. Het CvdR roept daarom op tot meer informatie- en promotieactiviteiten, net als tot het oprichten, op EU-niveau, van adviesdiensten m.b.t. de fondsen.

5.

Bij de opzet en de tenuitvoerlegging van het MFK kunnen lokale en regionale overheden een duidelijke bijdrage leveren. Lokale en regionale overheden zijn in dezelfde mate verantwoordelijk voor openbare investeringen als centrale regeringen. Ze spelen dan ook een bijzonder waardevolle rol, niet alleen omdat ze door de EU gefinancierde projecten beheren, maar ook omdat ze de toegang tot fondsen kunnen bevorderen en de uitgaven van verschillende fondsen kunnen coördineren.

6.

Er bestaat dus aanzienlijk potentieel om multilevel governance te bevorderen bij het opstellen en ten uitvoer leggen van het MFK. Nieuwe werkmethodes en nieuwe vormen van partnerschap met lokale en regionale overheden zou de Commissie bijgevolg moeten beschouwen als een wezenlijk onderdeel van alle nieuwe bestuurs- en financieringsvormen die aan het MFK gerelateerd zijn.

7.

Het CvdR betreurt dat gelijke kansen en gelijkheid geen opvallende rol spelen in het voorstel van de Commissie en verzoekt de lidstaten en het Europees Parlement te ijveren voor een genderbewuste EU-begroting.

—   niveau, structuur en duur van de begroting

8.

De EU moet kunnen beschikken over een geloofwaardige begroting, die minstens 1 % van haar bni (1) bedraagt, waardoor de belangrijkste doelen van Europa verwezenlijkt kunnen worden, in overeenstemming met de Europa 2020-strategie en de behoeften van de lokale en regionale niveaus. Volgens het CvdR worden deze doelstellingen met de huidige voorstellen, die uitgaan van 1 025 miljard EUR of 1,05 % van het bni van de EU, nauwelijks gehaald.

9.

Het voorgestelde financieringsniveau zou daarom moeten worden beschouwd als het absolute minimum dat vereist is voor het waarmaken van de Europese ambities die de lidstaten in het Verdrag en de Europa 2020-strategie hebben vastgelegd. Nu er een bescheiden MFK is voorgesteld, dat in reële termen gelijk is aan het vorige, dienen de Commissie en het Parlement, met de krachtige steun van het CvdR, hun uiterste best te doen om tijdens de onderhandelingen het voorgestelde niveau te behoeden voor verdere inperkingen.

10.

Het is positief dat de begrotingsrubrieken nieuwe benamingen hebben gekregen die de prioriteiten van de Europa 2020-strategie beter weerspiegelen, al is het jammer dat de gelegenheid niet te baat is genomen om alle EU-fondsen voor de bevordering van territoriale ontwikkeling onder dezelfde begrotingsrubriek te plaatsen.

11.

Hoewel de Commissie evenmin de gelegenheid heeft aangegrepen om over te schakelen op een begrotingsperiode van 10 jaar, is het een goede zaak dat deze mogelijkheid vanaf 2020 zal worden ingevoerd, aangezien dit de stabiele financiering op lange termijn en de democratische controle ten goede zal komen.

—   begrotingsflexibiliteit, tussentijdse herziening, resultaatvoorwaarden

12.

De huidige begroting is jammer genoeg niet flexibel. Er is meer flexibiliteit nodig om in de toekomst kredieten binnen begrotingsrubrieken te kunnen verschuiven.

13.

Het CvdR betreurt dat er niet gesproken wordt over de mogelijkheid om ongebruikte kredieten of marges over te dragen naar een EU-flexibiliteitsreserve, in plaats van de middelen terug te geven aan de lidstaten.

14.

Wat het voorstel betreft om in 2016 een "evaluatie" uit te brengen over de uitvoering van het MFK, dient te worden benadrukt dat het hier om een volledige tussentijdse herziening in 2017 zou moeten gaan (waarin de voor 2016 geplande evaluatie opgenomen is). Daarbij zou het mogelijk moeten zijn om – binnen bepaalde grenzen – uitgaven aan te passen aan nieuwe prioriteiten.

15.

Het CvdR blijft sterk gekant tegen elke vorm van macro-economische randvoorwaarden die ertoe zouden leiden dat middelen voor lokale en regionale overheden ingehouden zouden worden wegens economische beslissingen van nationale regeringen.

16.

Daarentegen staat het CvdR achter de invoering van voorafgaande voorwaarden (ex ante) in het beheer van EU-programma's, maar slechts als ze programma's efficiënter maken en eerder de eigenlijke technische en administratieve capaciteit beoordelen dan de loutere tenuitvoerlegging van EU-wetgeving. De verplichting om als een voorafgaande voorwaarde strategieën, plannen of maatregelen uit te werken mag niet inhouden dat er alleen aanspraak kan worden gemaakt op de fondsen als de betrokken strategieën, plannen of maatregelen vervolgens allemaal worden verwezenlijkt (ook de plannen die niet mede via EU-fondsen worden gefinancierd), aangezien dit een schending zou betekenen van het evenredigheids- en het subsidiariteitsbeginsel.

17.

Volgens het CvdR zou het sluiten van een formele partnerschapsovereenkomst tussen elke lidstaat en zijn lokale en regionale overheden een specifieke voorafgaande voorwaarde moeten zijn die de Commissie dient te onderzoeken.

18.

Van resultaatvoorwaarden (ex post) en opschorting van financiering kan enkel sprake zijn in duidelijk vast te leggen omstandigheden en indien de resultaten ernstig achterblijven bij de verwachtingen. Voorts moet er rekening worden gehouden met binnenlandse voorwaarden voor het terugvorderen van reeds toegezegde middelen. Bij de vaststelling van de resultaatvoorwaarden moet ook nauw worden samengewerkt met de nationale, regionale en lokale overheden, om te voorkomen dat de financiering wordt opgeschort op grond van niet geheel objectieve of meetbare criteria.

19.

Doelstellingen en resultaten moeten met lokale en regionale overheden worden overeengekomen en nieuwe administratieve lasten moeten tot een minimum worden beperkt. Parallel met de verschuiving in de richting van het meten van resultaten zou het huidige systeem, waarbij nauwkeurig inputs en outputs worden gemeten, moeten worden afgeschaft. Aan de betrokkenen dient ook duidelijker en beter te worden uitgelegd hoe deze voorwaardenbenadering in praktijk zal worden gebracht.

20.

Overal in het nieuwe MFK van de EU dient rekening te worden gehouden met het duurzame gebruik van hulpbronnen; daarnaast moet er beter worden nagegaan wat de koolstofvoetafdruk is van investeringen die met EU-steun worden uitgevoerd.

Begrotingsrubriek 1 –   Slimme en inclusieve groei

—   Voorstellen betreffende het cohesiebeleid

21.

Het CvdR staat achter de pan-Europese benadering van het voorgestelde cohesiebeleid, dat alle regio's omvat en waarbij de meeste middelen voor de armere regio's worden uitgetrokken, terwijl meer welvarende regio's de kans wordt geboden verdere uitdagingen aan te gaan. Het CvdR is verheugd dat er specifiek voor sociale, economische en territoriale samenhang een submaximum is opgenomen binnen begrotingsrubriek 1, maar betreurt dat er geen marge voor is vastgelegd. Via een dergelijke marge zou het mogelijk zijn middelen die elders niet gebruikt worden, onder dit submaximum onder te brengen.

22.

De voor de structuurfondsen voorgestelde bedragen (336 miljard EUR voor het EFRO, het ESF en de structuurfondsen, maar met uitzondering van "Verbindingen voor Europa") bedragen 3 % minder dan in het huidige kader, waarin er 347 miljard EUR voor wordt uitgetrokken. De doelstelling zou echter moeten zijn de programma's van de structuurfondsen te financieren op een niveau dat op zijn minst in reële termen gelijk is aan het huidige niveau.

23.

Het CvdR is gekant tegen het voorstel waardoor meer welvarende regio's hun "volledige" toewijzing uit de structuurfondsen (met uitzondering van het ESF), "hoofdzakelijk [zouden] moeten besteden" aan kwesties inzake energie, ontwikkeling van het mkb en innovatie. Hoewel elk operationeel programma een zekere mate van specialisatie moet kennen, creëren dergelijke beperkingen op EU-niveau geen toegevoegde waarde, aangezien de Europese regio's divers zijn en met verschillende uitdagingen worden geconfronteerd. Het zou mogelijk moeten zijn om een vrijere keuze te maken uit een groter aantal thematische Europa 2020-doelstellingen.

24.

Het CvdR blijft ook bij zijn bezwaren tegen de voorgestelde "prestatiereserve" van 5 % van de middelen voor het cohesiebeleid. Dit dreigt te leiden tot een situatie waarbij iedereen verliest, aangezien middelen uit de reserve op basis van vooraf vastgestelde bedragen per lidstaat zouden worden toegekend. Als niet aan de prestatiecriteria wordt voldaan (wat aan objectieve en externe factoren te wijten kan zijn), gaan de middelen uit de prestatiereserve gewoon verloren. Een programma dat met succes wordt uitgevoerd, is op zich al een gepaste beloning, terwijl de middelen beter kunnen worden gebruikt voor preventieve maatregelen, bijvoorbeeld inzake technische bijstand bij het opbouwen van institutionele capaciteit.

25.

Positief is dat in het MFK wordt voorgesteld een nieuwe "overgangscategorie" in te voeren voor regio's met een bbp dat tussen 75 % en 90 % van het EU-gemiddelde ligt; het voorstel voor een vangnet voor regio's die buiten de convergentiedoelstelling vallen, is derhalve welkom. De geloofwaardigheid van het cohesiebeleid wordt echter aangetast door het gebruik van bbp-gegevens die verschillende jaren achterlopen op de huidige economische situatie.

26.

De Commissie dient rekening te houden met de talrijke regio's waarvan het bbp is gedaald ten opzichte van de referentieperiode 2006-2008. Daartoe dient er gebruik te worden gemaakt van de flexibiliteit van het voorgestelde financieel kader, van de aanpassingsprocedure die vastgesteld wordt in artikel 5 van de MFK-ontwerpverordening van de Raad, alsook van de tussentijdse herziening van het MFK in 2017. In de programmeringsdocumenten moeten de uiteenlopende regionale gevolgen van de economische achteruitgang in aanmerking worden genomen.

27.

Het is zaak dat het ESF nu stevig verankerd blijft in het cohesiebeleid van de EU. Het ESF wordt inderdaad het best op lokaal en regionaal niveau ten uitvoer gelegd via geïntegreerde, plaatsgebonden programma's, eerder dan via afzonderlijke thematische of sectorale programma's op nationaal niveau.

28.

Het CvdR onderstreept dat het belangrijk is gelijke kansen en gendergelijkheid in de EU en derde landen te stimuleren door in voldoende middelen te voorzien voor het ESF, het Europees Ontwikkelingsfonds en andere sociale programma's.

29.

Het CvdR verwelkomt het voorstel om voor het Cohesiefonds middelen te blijven uittrekken ten bedrage van één derde van de totale cohesiemiddelen in de in aanmerking komende lidstaten (waar het bni lager ligt dan 90 % van het EU-gemiddelde).

30.

Het CvdR staat achter de uitbreiding van de middelen voor Europese Territoriale Samenwerking van 9 miljard EUR naar 13 miljard EUR en wijst op de belangrijke Europese toegevoegde waarde van Interreg en andere programma's waarmee de Europese regio's worden aangemoedigd om via samenwerking gemeenschappelijke uitdagingen aan te gaan.

31.

Het CvdR onderschrijft uitdrukkelijk het voorstel om een gemeenschappelijk strategisch kader vast te stellen voor de voornaamste EU-fondsen met een territoriale dimensie, om zo tot één verzameling strategische richtsnoeren te komen. Om ervoor te zorgen dat de fondsen op dezelfde manier en volgens gemeenschappelijke regels worden ingezet, dient het gemeenschappelijk strategisch kader echter meer te doen dan de fondsen strategisch op één lijn te brengen.

32.

Het CvdR stemt in met de benadering waarbij het huidige aftoppingspercentage voor de cohesietoelagen van 4 % van het bni verlaagd wordt tot een niveau dat een getrouwere afspiegeling is van het huidige uitvoeringspercentage en de daadwerkelijke absorptiecapaciteit in de lidstaten. Het nieuwe percentage dient echter zodanig te worden gekozen dat alle lidstaten een efficiënt cohesiebeleid kunnen voeren. In het bijzonder mag het voorgestelde absorptieplafond in geen enkele lidstaat leiden tot een totaal aan betalingen onder het niveau van de werkelijke uitgaven voor de periode 2007-2013 (aangepast voor de inflatie).

33.

Het is van groot belang dat het partnerschapsbeginsel concreet gestalte wordt gegeven en dat het actief gepromoot en strikt toegepast wordt. Het CvdR is ingenomen met partnerschapsovereenkomsten als vorm van strategische programmaplanning, maar merkt nadrukkelijk op dat de concrete uitvoering van zulke overeenkomsten rekening moet houden met het subsidiariteitsbeginsel en de verdeling van bevoegdheden in de lidstaten. Daarom moet het toepassingsgebied beperkt blijven tot de maatregelen van het cohesiebeleid en andere GSK-fondsen. Bekwame lokale en regionale overheden moeten als gelijken van de nationale overheden worden beschouwd bij het voorbereiden, uitvoeren, monitoren en beoordelen van de via de structuurfondsen gefinancierde programma's en de geassocieerde partnerschapscontracten. Territoriale pacten tussen lokale, regionale en nationale overheden zouden ook een manier moeten zijn om de partnerschapsovereenkomsten in samenwerking met nationale regeringen vorm te geven.

34.

Het CvdR herhaalt zijn oproep om "particuliere obligaties" in te voeren en te promoten om de lokale ontwikkeling te bevorderen. Dankzij particuliere obligaties zouden door de EU gesteunde projecten extra financiering kunnen genieten die van burgers of andere openbare middelen afkomstig is, in ruil voor een gegarandeerde, evenwaardige tegenprestatie.

35.

Daarnaast moeten er via het initiatief "Smart Cities" op lokaal niveau energieoplossingen worden ontwikkeld waarmee schone en efficiënte energievoorziening bevorderd kan worden. Er dient ook meer steun te worden verleend aan lokale en regionale overheden, met name inzake de technische expertise die vereist is om lokale en regionale actieplannen ter bestrijding van de klimaatverandering op te stellen, alsook om kruisbestuiving van ideeën te stimuleren. In dit verband moet worden gewezen op de sleutelrol van het burgemeestersconvenant, waarvoor een groter budget dient te worden uitgetrokken. Op die manier kan het burgemeestersconvenant zijn actieterrein uitbreiden en lokale en regionale overheden technische expertise aanreiken om actieplannen inzake de klimaatverandering op te stellen en meer specifieke uitdagingen op het vlak van energie en hulpbronnen aan te pakken (bv. waterbeleid).

—   Financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen

36.

Wat betreft het voorstel voor een nieuwe "financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen" (40 miljard EUR), waarmee investeringen op het vlak van vervoer, energie en voor Europa belangrijke ICT-infrastructuur worden aangemoedigd, is het CvdR van mening dat het wegnemen van knelpunten in deze netwerken een aanzienlijke toegevoegde waarde zullen hebben op maatschappelijk vlak. Lokale en regionale overheden moeten echter op een substantiële manier betrokken worden bij het toezicht op en het beheer van zulke infrastructuurprojecten. In de nu voorgestelde, gecentraliseerde beheersafspraken komt dit niet ter sprake.

37.

Het CvdR staat nog altijd achter de invoering van EU-projectobligaties om infrastructuur te betalen en wijst er nogmaals op dat dergelijke obligaties voor de EU-begroting een erg gunstig hefboomeffect kunnen hebben. Toch dienen dergelijke instrumenten te worden gezien als een waardevolle aanvulling op – eerder dan als een vervangmiddel voor – de via de structuurfondsen toegekende middelen.

—   Financiering van onderzoek en innovatie: "Horizon 2020"

38.

Aangezien het huidige Europese onderzoeksbudget ontoereikend is, is het positief dat het MFK voorziet in een aanzienlijke stimulans voor onderzoek en innovatie (80 miljard EUR i.p.v. 53 miljard EUR). Dit brengt de Unie dichter bij de Europa 2020-doelstelling om 3 % van het Europese bbp in onderzoek en innovatie te investeren, zoals in de "Innovatie-Unie" wordt vooropgesteld. Meer in het bijzonder roept het CvdR op tot een versterking van het programma "Kennisregio's", maar acht het een snellere markttoepassing van onderzoek van wezenlijk belang. Ook steunt het CvdR het idee om meer steun te geven aan clusterinitiatieven en andere lokale partnerschappen om het innovatiepotentieel te verhogen.

39.

Het CvdR staat achter de vaststelling van het gemeenschappelijk strategisch kader "Horizon 2020" voor onderzoek en innovatie, aangezien de verschillende financieringsprogramma's op dit terrein – zoals het zevende kaderprogramma voor onderzoek en het programma voor concurrentievermogen en innovatie – dankzij dit programma kunnen worden vereenvoudigd en geconsolideerd. Voor het gemeenschappelijk strategisch kader voor onderzoek en innovatie is echter degelijke coördinatie nodig, die aansluit bij het voorgestelde gemeenschappelijk strategisch kader voor territoriale fondsen.

—   Onderwijs, opleiding en jeugdzaken

40.

Het is een goede zaak dat er wordt voorgesteld de middelen voor de specifieke EU-programma's op het vlak van onderwijs, opleiding en jeugdzaken (met inbegrip van sport) op te trekken tot 15 miljard EUR. Dergelijke programma's zouden aangevuld moeten worden met middelen die uit het ESF worden toegekend. Het CvdR is met name ingenomen met de nadruk die wordt gelegd op de vereenvoudiging van het huidige programma-aanbod inzake jeugdzaken, onderwijs en opleiding, aan de hand van één enkel geïntegreerd programma met vereenvoudigde procedures. Het programma "Onderwijs in Europa" mag echter niet enkel op studenten uit het hoger onderwijs zijn gericht, maar dient ook een aanpak te bieden voor het complexe fenomeen van vroegtijdige schoolverlaters, waarbij eveneens een belangrijke rol is weggelegd voor lokale en regionale overheden. Bovendien onderstreept het CvdR dat de culturele en creatieve sector een groeiend economisch en sociaal belang kent en voldoende steun uit het EFRO en het ESF nodig heeft.

41.

Verder is het absoluut cruciaal dat bij de herstructurering van de steunprogramma's de ondersteuning moet blijven worden toegesneden op de specifieke behoeften van de jongeren. Het nieuwe geïntegreerde programma moet voortbouwen op de positieve ervaringen die met het huidige programma "Jeugd in Actie" zijn opgedaan. Verder moet het, in lijn met de jeugdstrategie van de Unie, niet alleen uitwisselingen tussen jongeren en geschoolde arbeidskrachten promoten, maar ook de deelname van jongeren aan het democratische leven in Europa bevorderen.

Begrotingsrubriek 2 –   Duurzame groei: natuurlijke hulpbronnen

42.

Net als bij de structuurfondsen worden de middelen voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) beperkt, van 396 miljard EUR tot 372 miljard EUR. Toch blijft het GLB, met zijn beide pijlers, een grotere uitgavenpost dan de structuurfondsen, waarvoor 336 miljard EUR wordt uitgetrokken.

43.

Aangezien het GLB de dringende taak heeft niet enkel in voedselbehoeften te voorzien maar ook Europa's kerntaken te vervullen, dient het beter aan te sluiten op de Europa 2020-strategie, door landbouwers aan de hand van billijke uitgangspunten subsidies toe te kennen voor de productie van publieke goederen, bijvoorbeeld voedselveiligheid in ruimere zin, duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen, de bescherming van de biodiversiteit, de strijd tegen de klimaatverandering en economisch herstel van plattelandsgebieden in het algemeen.

44.

Het is met name verheugend dat de Commissie er niet voor heeft gekozen het financieringslandschap van de EU verder te fragmenteren met een afzonderlijk sectoraal fonds voor klimaatverandering, maar in plaats daarvan geopteerd heeft voor een meer geïntegreerde benadering ("mainstreaming"), waarbij 30 % van de uitgaven binnen de eerste pijler "vergroend" wordt. Het Comité benadrukt daarbij wel dat het "vergroenen" de nationale agro- en milieuprogramma's niet mag aantasten.

45.

Het engagement voor een groener GLB is een goede zaak. Het CvdR zou graag zien dat het "vergroenen" van het GLB gepaard gaat met duidelijke, bindende en expliciete criteria inzake grondbescherming en efficiënt gebruik van grondwater – waaraan de ontvangers zich moeten houden – evenals met de afschaffing van alle milieuschadelijke subsidies.

46.

Positief zijn de voorstellen inzake de convergentie van betalingen en de plafonnering van rechtstreekse betalingen, wat tot een eerlijkere toekenning van fondsen in de verschillende lidstaten zou moeten leiden. Het CvdR staat ook volledig achter het voorstel voor meer flexibiliteit tussen de twee pijlers van het GLB (rechtstreekse betalingen en plattelandsontwikkeling).

47.

Het CvdR is bezorgd dat het voorstel om een "nieuwe reserve voor crisissen in de landbouwsector" aan te leggen (3,5 miljard EUR) met het doel het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering uit te breiden een afspiegeling vormt van de voorkeur van de Commissie voor reactieve boven preventieve maatregelen. Het is ook van mening dat budgetruimte moet worden gebruikt om crisissen aan te pakken, eerder dan om een toenemende reeks van verschillende reserves, fondsen en noodinstrumenten buiten het MFK in het leven te roepen. In dit verband dient te worden opgemerkt dat de levensvatbaarheid van het GLB onlosmakelijk verbonden is met het behoud van marktregulerende mechanismen om prijsvolatiliteit te bestrijden en zowel producenten als gebruikers stabiele prijzen te garanderen.

48.

Hoewel het budget voor plattelandsontwikkeling (90 miljard EUR) jammer genoeg onevenredig klein blijft in vergelijking met de voor rechtstreekse betalingen voorziene middelen, is het een goede zaak dat het ELFPO sterker gerelateerd wordt aan de overige territoriale fondsen in het gemeenschappelijk strategisch kader. Het GLB en het cohesiebeleid kunnen niet los van elkaar worden gezien en dienen nauwer gecoördineerd te worden dan nu het geval is. Wat de schrapping van de "asaanpak" betreft, benadrukt het Comité dat andere dan landbouwprojecten zoals die voor de bevordering van sociale inclusie, vermindering van armoede en economische ontwikkeling in plattelandsgebieden (de nieuwe prioriteit 6) in de toekomst niet minder aandacht mogen krijgen.

49.

Het Europees voedselhulpprogramma voor de meest behoeftigen moet ten minste op het huidige niveau worden voortgezet. Als het beheer van het programma van het GLB naar het ESF overgaat, zouden ook de middelen moeten volgen.

50.

Het CvdR vreest dat er door het opnemen van het visserijbeleid in een geïntegreerd maritiem beleid – via het Europees Maritiem en Visserijfonds (EMVF) – misschien minder middelen worden uitgetrokken voor de visserij. Een dergelijke beperking valt niet te verantwoorden, gezien de uitdagingen waarmee vissersgemeenschappen worden geconfronteerd.

51.

Het CvdR vestigt de aandacht op het waardevolle Life+-programma en is tevreden dat het budget dat ervoor wordt uitgetrokken, verhoogd wordt tot 3,2 miljard EUR.

Begrotingsrubriek 3 –   Veiligheid en burgerschap

52.

Het CvdR is tevreden met de begrotingsvoorstellen in deze rubriek en benadrukt het belang van een toereikend budget op het vlak van immigratie, asielbeleid en veiligheid. Het CvdR wijst er met name op dat het beheer van de buitengrenzen van de Unie een gecoördineerde aanpak vereist en is dan ook ingenomen met stappen in de richting van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel. Het is duidelijk dat op dit vlak samenwerking op EU-niveau de enige weg is. Er moet echter naar evenwicht worden gezocht tussen enerzijds uitgaven voor veiligheid (waaronder binnenlandse veiligheid) en grensaangelegenheden en anderzijds uitgaven voor bv. integratie van migranten en toelatingsvoorwaarden voor asielzoekers, waar maatregelen van lokale en regionale overheden duidelijk waarde kunnen toevoegen.

53.

Verder benadrukt het CvdR hoe belangrijk het is om voor toereikende middelen te zorgen voor vooruitgang betreffende grondrechten, democratie en burgerparticipatie teneinde een Europees burgerschap te realiseren. De nadruk die in het programma "Europa voor de Burger" wordt gelegd op partnerschappen ter ondersteuning van het maatschappelijk middenveld op EU-niveau, is dan ook primordiaal.

54.

Aangezien de veiligheid van de EU nauw samenhangt met de ontwikkeling van democratie, goed bestuur en de rechtsorde, zowel in de EU als in derde landen, moet de EU deze waarden wereldwijd promoten.

55.

Het is belangrijk dat er wordt voorgesteld 396 miljoen EUR opzij te zetten voor het EU-programma voor volksgezondheid. Er dient ook voldoende financiering beschikbaar te worden gesteld voor sociale, biologische en technologische innovatie op het vlak van gezondheidszorg. Aangezien gezondheidszorg en sociale hulp in de toekomst een belangrijke bron van werkgelegenheid zullen zijn, moet de aanpak van gezondheidsverschillen als een budgettaire prioriteit worden gezien.

56.

Van belang is het voorstel 1,6 miljard EUR uit te trekken voor het programma "Creatief Europa". Er dient voldoende financiering beschikbaar te zijn voor alle spelers uit de culturele en creatieve sector die een belangrijke bijdrage leveren tot de Europa 2020-doelstellingen.

Begrotingsrubriek 4 –   Europa in de wereld

57.

Op wereldvlak is de EU een factor van belang die de som van de individuele lidstaten overstijgt. De uitdagingen waarmee de EU wordt geconfronteerd, dienen ook op internationaal niveau aangegaan te worden. Het CvdR is daarom ingenomen met de verhoging van het budget voor het nabuurschapsbeleid en ontwikkelingssamenwerking (36 miljard EUR).

58.

Het CvdR steunt het voorstel van de Commissie om tegen de achtergrond van de uitbreiding instrumenten te rationaliseren via de creatie van een enkel geïntegreerd instrument ter voorbereiding van de toetreding.

59.

Het CvdR herhaalt zijn verzoek om in financiële steun te voorzien als lokale en regionale overheden uit landen van het Europees nabuurschapsbeleid deelnemen aan de werkzaamheden van relevante organen.

60.

Het CvdR benadrukt ook zijn engagement inzake armoedebestrijding, vooral inzake de millenniumontwikkelingsdoelen die tegen 2015 gerealiseerd dienen te worden, en staat achter de doelstelling om 0,7 % van het bbp van de lidstaten aan overzeese ontwikkeling te besteden. De EU speelt met name een belangrijke rol in het verzekeren van een gecoördineerde aanpak bij humanitaire hulpverlening. Het CvdR roept alle lidstaten op om er via concrete acties voor te zorgen dat ze hun beloftes inzake ontwikkelingssamenwerking nakomen.

Begrotingsrubriek 5 –   Administratie

61.

In alle instellingen en raadgevende organen van de EU moet op een permanente basis naar een zo zuinig en efficiënt mogelijke administratie worden gestreefd, zonder dat hun essentiële rol voor het bereiken van de Europese doelstellingen wordt ondermijnd.

62.

Er kan aanzienlijk worden bespaard door te herstructureren, interinstitutioneel samen te werken en de activiteiten van de instellingen beter te organiseren via een geïntegreerde toepassing van e-oplossingen.

Fondsen buiten het MFK en correctiemechanismen

63.

Het CvdR kan zich niet vinden in het beginsel dat belangrijke uitgaventerreinen van de EU, zoals het Europees Ontwikkelingsfonds, het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering en de wereldwijde monitoring voor milieu en veiligheid (die samen met andere instrumenten in de EU-begroting goed zijn voor 58 miljard EUR), buiten het MFK zouden moeten worden gefinancierd. Hierdoor wordt de rol van de parlementaire democratie immers ingeperkt en wordt de transparantie schade berokkend. Uit principe dienen alle EU-uitgaven, ook de uitgaven op lange termijn en de niet-ingezette middelen, op dezelfde manier als in het MFK aan een debat te worden onderworpen.

64.

Positief is de aangekondigde vereenvoudiging van het erg complexe systeem van kortingen en correcties, alsook het feit dat nieuwe correcties in de vorm van vaste bedragen in de tijd worden beperkt. Te waarderen valt het voorstel van de Commissie om de bestaande kortingssystemen te vervangen door een algemeen correctiemechanisme. Een dergelijk mechanisme moet in elk geval garanderen dat de bedragen niet verhoogd worden en dat het resultaat een qua verhoudingen tussen de lidstaten eerlijke compensatie is. Een aantal correctiemechanismen zullen automatisch aflopen in 2013, maar voor de aan het Verenigd Koninkrijk toegekende correctie en de hiermee verband houdende kortingen voor Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Zweden is geen einddatum vastgesteld. Het CvdR is echter van mening dat de correctiemechanismen enkel kunnen worden herzien als de achterliggende redenen voor deze mechanismen aan de orde worden gesteld.

Eigen middelen van de EU

65.

Het CvdR is ervan overtuigd dat de bijdragen van de lidstaten vervangen dienen te worden door de invoering van eigen middelen van de EU en brengt ook in herinnering dat alle lidstaten en nationale parlementen ingestemd hebben met artikel 311 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat stelt dat de EU-begroting volledig via eigen middelen dient te worden gefinancierd. Het CvdR staat daarom achter initiatieven die de directe afdrachten van de lidstaten aan de EU-begroting kunnen verminderen en tegelijk zorgen voor een verhoging van de eigen middelen van de EU, die hiermee toekomstige uitdagingen kan aangaan.

66.

Het CvdR schaart zich bijgevolg ook achter de Commissievoorstellen voor een nieuwe btw-bron. Deze voorstellen zijn ambitieus maar broodnodig.

67.

Het CvdR is ingenomen met het voorstel ter invoering van een in geheel Europa gecoördineerde heffing op financiële transacties. Belasting van de financiële sector zou in hoge mate bijdragen aan meer rechtvaardigheid en zou ertoe leiden dat het aantal financiële activiteiten, met name speculatie, begrensd wordt.

68.

In elk nieuw financieringssysteem voor de EU-begroting moeten de principes van billijkheid, economische stabiliteit, solidariteit, transparantie en eenvoud worden gerespecteerd en voor alle lidstaten gelden. Daarom moet er een grondige effectbeoordeling en haalbaarheidsstudie worden uitgevoerd alvorens er afspraken kunnen worden gemaakt over nieuwe eigen middelen. Hierover dient vooral een debat op gang te worden gebracht tussen de lidstaten, waarbij lokale en regionale overheden nauw moeten worden betrokken.

Procedures en tijdschema

69.

Het is een goede zaak dat het MFK specifieke bepalingen inhoudt voor het geval dat het niet wordt goedgekeurd voor eind 2012, al kan dit afbreuk doen aan de motivatie om tijdig een akkoord te bereiken. Het CvdR dringt er bij de EU-instellingen dus op aan binnen het vastgestelde tijdskader tot een akkoord over de voorstellen te komen.

70.

Het is jammer dat het Europees Parlement inzake het MFK slechts een instemmingsbevoegdheid zal blijven hebben in plaats van de volledige medebeslissingsbevoegdheid en dat het de voorstellen daardoor niet formeel kan wijzigen. Het CvdR roept de Commissie en de Raad dan ook op om het CvdR en het Europees Parlement zo veel mogelijk te betrekken via mechanismen voor nauwere samenwerking.

71.

In de loop van 2012 kan dit advies worden aangepast naarmate de onderhandelingen over het MFK vorderen.

II.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Overweging 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Gezien de noodzaak om te zorgen voor een voldoende mate van voorspelbaarheid met het oog op de voorbereiding en tenuitvoerlegging van investeringen op middellange termijn, dient de looptijd van het financieel kader te worden vastgesteld op zeven jaar vanaf 1 januari 2014, met een tussentijdse evaluatie van de tenuitvoerlegging van het kader. De resultaten van deze evaluatie dienen in de laatste drie jaar van de looptijd van het financieel kader in aanmerking te worden genomen.

Gezien de noodzaak om te zorgen voor een voldoende mate van voorspelbaarheid met het oog op de voorbereiding en tenuitvoerlegging van investeringen op middellange termijn, dient de looptijd van het financieel kader te worden vastgesteld op zeven jaar vanaf 1 januari 2014, met een tussentijdse van de tenuitvoerlegging van het kader. De resultaten van deze dienen in de laatste drie jaar van de looptijd van het financieel kader in aanmerking te worden genomen.

Motivering

Zie par. 13 van het ontwerpadvies.

Het CvdR heeft op 24 oktober 2011 een brief van het secretariaat van de Raad ontvagen, waarin het om advies werd verzocht over het voorstel voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (doc. COM(2011) 398 final). In onderhavig ontwerpadvies moet daarop worden gereageerd.

Wijzigingsvoorstel 2

Overweging 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De aan de lidstaten toegewezen bedragen voor de cohesie ter bevordering van groei en werkgelegenheid worden vastgesteld op grond van de prognoses betreffende het bruto binnenlands product (hierna "bbp" genoemd) van het voorjaar van 2011. Gezien de onzekerheden rond de prognoses en de gevolgen voor de lidstaten waarvoor een aftopping geldt, moet een tussentijdse evaluatie worden verricht om het geraamde en het werkelijke bbp te vergelijken en de gevolgen ervan voor de middelentoewijzingen te onderzoeken. Indien het bbp voor 2014-2016 meer dan +/– 5 % afwijkt van de in 2011 gebruikte prognose, moeten de in 2018-2020 aan de lidstaten toe te wijzen bedragen worden bijgesteld. Er moeten regels voor deze aanpassing worden vastgesteld.

De aan de lidstaten toegewezen bedragen voor de cohesie ter bevordering van groei en werkgelegenheid worden vastgesteld op grond van de prognoses betreffende het bruto binnenlands product (hierna "bbp" genoemd) van het voorjaar van 2011. Gezien de onzekerheden rond de prognoses en de gevolgen voor de lidstaten waarvoor een aftopping geldt, moet een tussentijdse worden verricht om het geraamde en het werkelijke bbp te vergelijken en de gevolgen ervan voor de middelentoewijzingen te onderzoeken. Indien het bbp voor 2014-2016 meer dan +/– 5 % afwijkt van de in 2011 gebruikte prognose, moeten de in 2018-2020 aan de lidstaten toe te wijzen bedragen worden bijgesteld. Er moeten regels voor deze aanpassing worden vastgesteld.

Motivering

Zie par. 20 van het ontwerpadvies.

Het CvdR heeft op 24 oktober 2011 een brief van het secretariaat van de Raad ontvagen, waarin het om advies werd verzocht over het voorstel voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (doc. COM(2011) 398 final). In onderhavig ontwerpadvies moet daarop worden gereageerd.

Wijzigingsvoorstel 3

Artikel 5, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Indien wordt vastgesteld dat het gecumuleerde bruto binnenlands product (hierna "bbp" genoemd) van een lidstaat in de jaren 2014-2016 meer dan +/– 5 % afwijkt van het in 2011 geraamde gecumuleerde bbp met het oog op de vaststelling van de middelentoewijzing aan de lidstaten met het oog op het cohesiebeleid in de periode 2014-2020, dan past de Commissie in haar technische aanpassing voor 2018 de bedragen aan die voor de betrokken periode aan de desbetreffende lidstaat zijn toegewezen uit de middelen ter ondersteuning van de cohesie.

Indien wordt vastgesteld dat het gecumuleerde bruto binnenlands product (hierna "bbp" genoemd) van een lidstaat in de jaren 2014-2016 meer dan +/– 5 % afwijkt van het in 2011 geraamde gecumuleerde bbp met het oog op de vaststelling van de middelentoewijzing aan de lidstaten met het oog op het cohesiebeleid in de periode 2014-2020, dan past de Commissie in haar technische aanpassing voor 2018 de bedragen aan die voor de betrokken periode aan de desbetreffende zijn toegewezen uit de middelen ter ondersteuning van de cohesie.

Motivering

Zie par. 20 van het ontwerpadvies.

Het CvdR heeft op 24 oktober 2011 een brief van het secretariaat van de Raad ontvagen, waarin het om advies werd verzocht over het voorstel voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (doc. COM(2011) 398 final). In onderhavig ontwerpadvies moet daarop worden gereageerd.

Wijzigingsvoorstel 4

Artikel 15

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

In 2016 dient de Commissie een evaluatie in van de tenuitvoerlegging van het financieel kader, zonodig vergezeld van relevante voorstellen.

In dient de Commissie een van de tenuitvoerlegging van het financieel kader , zonodig vergezeld van relevante voorstellen.

Motivering

Er wordt hier verduidelijkt dat er in de volledige tussentijdse herziening ruimte zou zijn voor evaluatie. Het gaat hier dus niet om twee afzonderlijke zaken.

Brussel, 14 december 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  Bij alle begrotingscijfers gaat het om vastleggingen, niet om betalingen.


23.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 54/49


Advies van het Comité van de Regio's — Energie-efficiëntie

2012/C 54/09

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

wijst er met klem op dat bij de toepassing van energie-efficiëntiemaatregelen de bevoegdheden van de verschillende bestuurslagen in aanmerking moeten worden genomen en het subsidiariteitsbeginsel moet wordt nageleefd;

is ingenomen met het onderhavige richtlijnvoorstel en met de door de Commissie voorgestelde energie-efficiëntiemaatregelen waarmee beoogd wordt om in 2020 voor 20 % te besparen op het verbruik van primaire energie;

is van mening dat de voorgestelde richtlijn betreffende energie-efficiëntie o.m. de volgende hiaten en tekortkomingen bevat:

de maatregelen gelden voor een te beperkt aantal sectoren;

de rol van de regionale en lokale actoren krijgt onvoldoende aandacht;

er zijn geen bewustwordingsmaatregelen voor de burgers, afgezien van maatregelen ter bevordering van het verstrekken van real time-informatie aan de consumenten over hun energieverbruik;

verwerpt het voorstel uit de richtlijn om de overheid ertoe te verplichten jaarlijks 3 % van haar gebouwen te renoveren en producten, diensten en gebouwen met hoge energieprestaties te kopen.

Rapporteur

Jean-Louis JOSEPH (FR/PSE), burgemeester van Bastidonne

Referentiedocument

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende energie-efficiëntie en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG

COM(2011) 370 definitief

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

A.    Algemene opmerkingen

1.

wijst op de meerwaarde van maatregelen op Europees niveau inzake energie-efficiëntie. Die zijn nodig om ervoor te zorgen dat de verschillende maatregelen die met het oog op de besparingsdoelstellingen worden genomen coherent en efficiënt zijn en dat scheeftrekking van de concurrentie tussen de lidstaten wordt voorkomen. Natuurlijk moeten deze maatregelen wel worden uitgevoerd op nationaal, regionaal en lokaal niveau. Belangrijk is dan ook dat bij de toepassing van energie-efficiëntiemaatregelen de bevoegdheden van de verschillende bestuurslagen in aanmerking worden genomen en het subsidiariteitsbeginsel wordt nageleefd.

2.

Energie-efficiëntie is van cruciaal belang in de strijd tegen de klimaatverandering en voor de beheersing van ons energieverbruik en sluit aan bij het streven naar een duurzame, verantwoorde en inclusieve groei, waarvan het doel nog steeds is om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen en de energielevering veilig te stellen.

3.

De Europese Unie wordt steeds afhankelijker van de invoer van energie, terwijl de energieprijzen stijgen. Toegang tot veilige en duurzame energiebronnen is alsmaar belangrijker en zal beslissend zijn voor de toekomstige economische groei en voor een rechtvaardige energievoorziening.

4.

Met de omschakeling op een economie waarin efficiënt met de beschikbare (vooral energie)hulpbronnen wordt omgesprongen, ontstaan tal van mogelijkheden om tot economische groei te komen, banen te scheppen die niet door delokalisering bedreigd worden, en via technologische ontwikkeling het concurrentievermogen van de EU op peil te houden. Het CvdR heeft hier meermaals op gewezen.

5.

Belangrijk volgens het CvdR is het model van de trias energetica in het kader van „3×20”, d.w.z. dat er voor 2020 doelstellingen worden nagestreefd op drie gebieden: broeikasgassenuitstootreductie, energie-efficiëntie en ontwikkeling van hernieuwbare energie. Energie-efficiëntie staat nog steeds centraal in het Europese beleid ter bestrijding van de klimaatverandering, op het vlak van energievoorzieningszekerheid, energieproductie en energieverbruik.

6.

Het CvdR is ingenomen met het onderhavige richtlijnvoorstel en met de door de Commissie voorgestelde energie-efficiëntiemaatregelen waarmee beoogd wordt om in 2020 voor 20 % te besparen op het verbruik van primaire energie.

7.

Zoals wordt opgemerkt in het Energie-efficiëntieplan 2011 (1) blijkt uit recent onderzoek van de Commissie echter dat de EU in 2020 maar hooguit de helft van haar 20 %-doelstelling op het vlak van energie-efficiëntie zal verwezenlijken. Tegen deze achtergrond is het richtlijnvoorstel van bijzonder belang.

8.

Het CvdR vindt het jammer dat er in het richtlijnvoorstel niet verder wordt gekeken dan 2020, vooral waar het gaat om de cruciale 2050-doelstelling (vermindering van de uitstoot van broeikasgassen met 80 tot 95 % in 2050 ten opzichte van 1990), waarmee de gevolgen van de klimaatverandering kunnen worden beperkt.

9.

Naar het oordeel van het CvdR bevat de voorgestelde richtlijn betreffende energie-efficiëntie de volgende hiaten en tekortkomingen:

er ontbreken bindende nationale doelstellingen: deze worden op zijn vroegst in 2014 vastgesteld;

de maatregelen gelden voor een te beperkt aantal sectoren;

de rol van de regionale en lokale actoren krijgt onvoldoende aandacht;

de lidstaten kunnen zich onttrekken aan hun verplichting om bindende maatregelen in te voeren, meer in het bijzonder waar het gaat om de maatregelen inzake de verplichtingsregelingen op het vlak van energie-efficiëntie en de plannen voor de ontwikkeling van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

er zijn geen bewustwordingsmaatregelen voor de burgers, afgezien van maatregelen ter bevordering van het verstrekken van real time-informatie aan de consumenten over hun energieverbruik;

er ontbreken maatregelen om energie-efficiëntiecursussen voor de betrokkenen (met name deskundigen en vaklieden op de verschillende terreinen) verder te ontwikkelen en te ondersteunen.

B.    Bijsturing van het voorstel voor een richtlijn betreffende energie-efficiëntie

10.

Op grond van de richtlijn moeten de lidstaten ter indicatie een nationaal energie-efficiëntiestreefcijfer vastleggen, uitgedrukt als een absoluut niveau van primair energieverbruik in 2020. Op 30 juni 2014 moet de Commissie beoordelen of de EU het streefcijfer van 20 % besparing op primaire energie in 2020 kan halen, daarbij rekening houdend met de som van de nationale streefcijfers. Het CvdR merkt in dit verband het volgende op:

a.

het betreurt het ontbreken van bindende nationale streefcijfers in de richtlijn, alsook de onzekerheid omtrent het tot 2014 uitgestelde besluit. Het stelt voor om in de richtlijn voor elke lidstaat naar gelang van de situatie nationale energie-efficiëntiestreefcijfers op te nemen die als uitgangspunt voor het opstellen van nationale energie-efficiëntieplannen dienen en in 2014 bindend worden;

b.

het zou graag zien dat de Commissie een gemeenschappelijke methodiek voorstelt voor het omschrijven van bindende nationale streefcijfers. De specifieke situaties van de lidstaten, en met name hun economische prestaties en vroegtijdig genomen energie-efficiëntiemaatregelen, zouden in deze methodiek in aanmerking moeten worden genomen;

c.

het beschouwt het in overweging 13 (2) bedoelde tweefasenproces, waarbij allereerst slechts optionele maatregelen en indicatieve streefcijfers kunnen worden vastgesteld, als ontoereikend. Een dergelijk proces brengt de verwezenlijking van de voor 2020 vastgestelde doelen in gevaar. Het CvdR vreest dat dit proces de doeltreffendheid van de maatregelen van de voorgestelde richtlijn zal aantasten.

11.

Het CvdR verwerpt de vastgestelde streefcijfers voor de overheidssector en de energiedistributeurs en -verkopers, maar betreurt het ontbreken van zulke streefcijfers voor het personen- en goederenvervoer en voor de handels- en industriesectoren die niet onder de regeling voor de handel in emissierechten (ETS) vallen. In dit verband brengt het CvdR het volgende naar voren:

a.

in de richtlijn wordt voorgesteld de overheid ertoe te verplichten om jaarlijks 3 % van haar gebouwen te renoveren en om producten, diensten en gebouwen met hoge energieprestaties te kopen. Het CvdR verwerpt dit voorstel en:

dringt erop aan dat het subsidiariteitsbeginsel in acht wordt genomen;

verzoekt in dit verband om na te gaan of er alternatieve benaderingen kunnen worden gevolgd om de energiebesparingsdoelen te bereiken, met dien verstande dat er wel een even grote besparing op het energieverbruik wordt gerealiseerd;

pleit voor stimulerende maatregelen om te voorkomen dat tijdens de energiebesparingswerkzaamheden de huur van sociale woningen wordt verhoogd;

wijst erop dat grotere energie-efficiëntie pas bereikt kan worden als er op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau financiële middelen alsook instrumenten zoals energieprestatiecontracten en publiek-private partnerschappen ter beschikking worden gesteld. Belangrijk zijn maatregelen om lidstaten en decentrale overheden te stimuleren gebruik te maken van de beschikbare middelen uit de structuurfondsen teneinde investeringen in energie-efficiëntie aan te moedigen. Het CvdR is uitdrukkelijk voorstander van een dergelijke koers, die in het Commissievoorstel over de meerjarenbegroting wordt bepleit;

vindt dat de lidstaten uitgebalanceerde regelingen moeten vaststellen waarmee de kosten en baten van energiebesparingsmaatregelen op transparante wijze kunnen worden verdeeld tussen woningbezitters en huurders. Zolang dergelijke regelingen niet bestaan, zal het moeilijk zijn om ervoor te zorgen dat de nodige investeringen worden gedaan;

b.

het CvdR verzoekt overheden de invoering van aanvullende doelstellingen te overwegen om met name ook de sectoren openbare verlichting en openbaar vervoer erbij te betrekken, mits er voldoende financiële middelen worden aangereikt;

c.

het CvdR raadt aan om bindende doelstellingen vast te leggen voor de vervoerssector en de diensten-, handels- en industriesectoren, en om in het bijzonder aandacht te schenken aan installaties die niet onder de regeling voor de handel in emissierechten (ETS) vallen.

12.

Het CvdR is te spreken over de invoering van verplichtingsregelingen inzake energie-efficiëntie en met name over de maatregelen om de energiedistributeurs ertoe te verplichten om op hun jaarlijkse energieverkoop een hoeveelheid energie te besparen die gelijk is aan 1,5 % van hun energieverkoop per volume (3). Het herhaalt dat het belangrijk is om bij de invoering van verplichtingsregelingen inzake energie-efficiëntie het subsidiariteitsbeginsel in acht te nemen.

Het CvdR betreurt dat:

a.

de lidstaten de mogelijkheid hebben om alternatieve maatregelen voor te stellen; hierdoor kunnen verplichtingen van het particuliere bedrijfsleven worden doorgeschoven naar de overheid, met hogere druk op de belastingbetaler als gevolg;

b.

de richtlijn geen oplossing aandraagt voor de cruciale vraag hoe energiedistributeurs en detailhandelaars moeten worden aangespoord om hun energieverkoop jaarlijks met 1,5 % te verminderen, en dat de bepaling dat lidstaten „eisen met een sociale doelstelling [mogen] opnemen in de besparingsverplichtingen die zij opleggen” (richtlijn, art. 6, lid 5a) onvoldoende is om de armste burgers te beschermen tegen verdere verhogingen van de energieprijzen;

c.

de lidstaten als alternatief voor de verplichtingsregelingen tegen uiterlijk 1 januari 2013 andere maatregelen kunnen vaststellen om energiebesparingen onder eindgebruikers te realiseren. Het CvdR is bezorgd dat het met deze maatregelen, zoals thans omschreven, mogelijk wordt de doelstelling van de verplichtingsregeling te omzeilen.

13.

Regionale en lokale actoren spelen een essentiële rol bij de voorbereiding en invoering van de energie-efficiëntieprogramma's. Als zijnde verantwoordelijk voor het plaatselijke beleid inzake huisvesting, werkgelegenheid, vervoer en opleiding staan de decentrale overheden in contact met de burgers en met alle lokale betrokkenen, zodat zij beleidsmaatregelen kunnen opstellen die nauw aansluiten bij de wensen en verlangens van de burgers en bij hetgeen er ter plaatse op het vlak van energie-efficiëntie speelt. Ook zijn ze als geen ander in staat om invloed uit te oefenen op het gedrag van de burgers en op de manier waarop die in dit nieuwe tijdperk van micro-energiecentrales, intelligente-netwerktechnologieën en variabele prijzen energie gebruiken. Het CvdR beveelt in dit verband aan om regionale en lokale actoren een grotere stem in het kapittel te geven via maatregelen die ertoe bijdragen dat:

a.

de lidstaten mechanismen invoeren om de regionale en lokale actoren tijdens het opstellen van de nationale plannen te raadplegen (bottom-upbenadering), zodat de nationale plannen in overeenstemming zijn met de nationale, regionale en lokale doelstellingen en middelen;

b.

de regionale en lokale overheden regionale en lokale energie-efficiëntieplannen opstellen die bijvoorbeeld bijdragen tot decentrale energieproductie, renovatieprogramma's voor overheidsgebouwen of duurzame mobiliteits- en vervoersplannen ter plaatse. Het CvdR wijst overigens op het belang van het Burgemeestersconvenant en het Eilandenconvenant en stelt voor dat er in de richtlijn maatregelen worden opgenomen om de lidstaten aan te sporen deze Europese initiatieven te steunen en te promoten;

c.

de regionale overheden de plaatselijke actoren, die bekend zijn met de situatie op het terrein, steun bieden bij het onderzoeken van de mogelijkheden en belemmeringen voor de invoering van energie-efficiëntiemaatregelen, hun inspanningen om de burgers bewust te maken van de problematiek, en de invoering van lokale programma's en plannen om de betrokkenen op te leiden;

d.

de regionale en lokale overheden mechanismen uitwerken (zo deze nog niet bestaan) voor het in de gaten houden en meten van het energieverbruik en de broeikasgassenuitstoot, teneinde tot doeltreffendere politieke besluiten te komen;

e.

interregionale-samenwerkingsprogramma's die de overdracht van kennis omtrent energie-efficiëntie tussen regio's ten goede komen, door regionale overheden ondersteund of versterkt worden.

14.

Belangrijk is dat de burgers bewustgemaakt en voorgelicht worden. Individueel optreden is cruciaal om ervoor te zorgen dat het milieu geëerbiedigd wordt en dat de energie-efficiëntiemaatregelen die de burgers aangaan goed worden toegepast. Het blijft hoe dan ook noodzakelijk dat zij bewustgemaakt en voorgelicht worden. Het CvdR merkt in dit verband het volgende op:

a.

het steunt de maatregelen die genomen zijn om consumenten in real time te informeren over hun energieverbruik en -rekeningen (elektriciteit, gas, verwarming);

b.

van essentieel belang is dat persoonsgegevens worden beschermd, vooral vis-à-vis de leveranciers, en dat die gegevens voor de eindverbruiker gratis, gemakkelijk toegankelijk, begrijpelijk en bruikbaar zijn;

c.

het pleit voor de invoering van meetsystemen waarmee de eindverbruiker een goed zicht op zijn lasten heeft en zijn energieverbruik kan verminderen door specifieke tariefopties te kiezen die door de distributeur worden aangeboden;

d.

het is een gemiste kans dat er in de richtlijn geen aanvullende maatregelen worden voorgesteld om de burgers bewuster te maken van het belang van energiebesparing.

15.

Het CvdR is voorstander van het promoten van energieaudits voor bedrijven en van betaalbare auditprogramma's voor eindverbruikers en kleine en middelgrote ondernemingen. De audits zouden echter aan kwaliteit kunnen winnen als:

a.

de opleiding van deskundigen uitmondt in een erkende kwalificatie en officiële erkenning van hun vakbekwaamheid;

b.

expliciet verwezen wordt naar de Europese technische normen (EN 16001) voor energiebeheerssystemen, zodat meer werk kan worden gemaakt van de desbetreffende certificering;

c.

ook de openbare dienst bij deze maatregel wordt betrokken;

d.

de in de audits voorgestelde maatregelen daadwerkelijk worden uitgevoerd.

16.

Het CvdR is ingenomen met de voorgestelde maatregelen voor de ontwikkeling van energiediensten, maar:

a.

beveelt aan om ze niet te beperken tot de energieprestatiecontracten, en alle energiediensten te promoten, zoals de verplichte regelmatige keuring van verwarmings- en koelingssystemen en de toepassing van temperatuurregelingssystemen;

b.

betreurt het ontbreken van specifieke maatregelen ter vermindering van de administratieve en juridische belemmeringen voor de invoering van energieprestatiecontracten, naar het voorbeeld van de maatregelen inzake energie-efficiëntie.

17.

Het CvdR wijst nog eens op het belang van opleiding. De lidstaten en regionale en lokale actoren zouden moeten zorgen voor een dusdanige opleiding van deskundigen en vaklieden in de sector dat de in deze richtlijn genoemde uitdagingen kunnen worden aangegaan.

II.   AANBEVOLEN WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Artikel 1, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.   Deze richtlijn legt een gemeenschappelijk kader vast voor de bevordering van energie-efficiëntie binnen de Unie om ervoor te zorgen dat de Unie in 2020 het streefcijfer van 20 % besparingen op primaire energie haalt en om de weg te effenen voor verdere verbeteringen van de energie-efficiëntie na die datum.

1.   Deze richtlijn legt een gemeenschappelijk kader vast voor de bevordering van energie-efficiëntie binnen de Unie om ervoor te zorgen dat de Unie in 2020 het streefcijfer van 20 % besparingen op primaire energie haalt en om de weg te effenen voor verdere verbeteringen van de energie-efficiëntie na die datum

Motivering

Op 8 maart 2011 heeft de Commissie een „Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050” (4) aangenomen, waarin zij de noodzaak vaststelde om meer aandacht te besteden aan energie-efficiëntie. Met de in het richtlijnvoorstel opgenomen energie-efficiëntiemaatregelen wordt niet de weg geëffend voor de periode na 2020 of voor 2050, de deadline die de Commissie zelf noemt.

Wijzigingsvoorstel 2

Artikel 2, lid 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

7.   „energiedistributeur”: een natuurlijk persoon of rechtspersoon, waaronder een distributiesysteembeheerder, die verantwoordelijk is voor het transport van energie, met het oog op levering aan de eindafnemers en aan de distributiestations die energie aan eindafnemers verkopen;

7.   „energiedistributeur”: een natuurlijk persoon of rechtspersoon, waaronder een distributiesysteembeheerder, het transport van energie, met het oog op levering aan de eindafnemers en aan de distributiestations die energie aan eindafnemers verkopen;

Motivering

Dit wijzigingsvoorstel betreffende de term 'energiedistributeur' is, net als het hiermee samenhangende wijzigingsvoorstel m.b.t. artikel 2 (9) (dat betrekking heeft op de term 'detailhandelaar in energie'), bedoeld om tot een betere definitie te komen, teneinde eventuele misverstanden te vermijden.

Zo kunnen huurders op verschillende wijze hun energierekening ontvangen. In veel gevallen krijgt de huurder de factuur rechtstreeks van het energiebedrijf, maar in andere gevallen krijgt de huurder de rekening van de huiseigenaar, waarbij hetzij alleen het energieverbruik wordt aangerekend, hetzij een bedrag voor algemene lasten in rekening wordt gebracht dat uit vele elementen kan bestaan die gescheiden en afzonderlijk opgevoerd kunnen worden.

Dit wijzigingsvoorstel moet leiden tot meer rechtszekerheid, in die zin dat degenen die huurders de rekening sturen voor de energievoorziening van het gebouw, niet geconfronteerd zullen worden met door de richtlijn opgelegde verplichtingen die niet voor hen bedoeld zijn. De vrijstelling die op grond van artikel 6, lid 8, voor kleine energiedistributeurs en kleine detailhandelaars in energie geldt, biedt onvoldoende bescherming.

Wijzigingsvoorstel 3

Artikel 2, lid 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

9.   „detailhandelaar in energie”: een natuurlijk persoon of rechtspersoon die energie aan eindafnemers verkoopt;

9.   „detailhandelaar in energie”: een natuurlijk persoon of rechtspersoon die energie aan eindafnemers verkoopt;

Motivering

Dit wijzigingsvoorstel betreffende de term 'detailhandelaar in energie' is, net als het hiermee samenhangende wijzigingsvoorstel m.b.t. artikel 2 (7) (dat betrekking heeft op de term 'energiedistributeur'), bedoeld om tot een betere definitie te komen, teneinde eventuele misverstanden te vermijden.

Zo kunnen huurders op verschillende wijze hun energierekening ontvangen. In veel gevallen krijgt de huurder de factuur rechtstreeks van het energiebedrijf, maar in andere gevallen krijgt de huurder de rekening van de huiseigenaar, waarbij hetzij alleen het energieverbruik wordt aangerekend, hetzij een bedrag voor algemene lasten in rekening wordt gebracht dat uit vele elementen kan bestaan die gescheiden en afzonderlijk opgevoerd kunnen worden.

Dit wijzigingsvoorstel moet leiden tot meer rechtszekerheid, in die zin dat degenen die de huurders de rekening sturen voor de energievoorziening van het gebouw, niet geconfronteerd zullen worden met door de richtlijn opgelegde verplichtingen die niet voor hen bedoeld zijn. De vrijstelling die op grond van artikel 6, lid 8, voor kleine energiedistributeurs en kleine detailhandelaars in energie geldt, biedt onvoldoende bescherming.

Wijzigingsvoorstel 4

Artikel 3, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.   De lidstaten moeten een nationaal energie-efficiëntiestreefcijfer vastleggen, uitgedrukt als een absoluut niveau van primair energieverbruik in 2020.

Bij het bepalen van deze streefcijfers moeten zij rekening houden met het streefcijfer van 20 % energiebesparing van de Unie, de maatregelen van deze richtlijn, de maatregelen die zijn vastgesteld om het nationale streefcijfer voor energiebesparing te bereiken zoals vastgesteld krachtens artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2006/32/EG en andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie in de lidstaten en op het niveau van de Unie.

1.   

   

Motivering

Zoals het er nu voorstaat zal de EU haar energie-efficiëntiedoelstelling voor 2020 maar voor de helft halen. Het CvdR stelt voor om in de richtlijn nationale streefcijfers op te nemen die in 2014 bindend worden. Voorts zou het graag zien dat ook de sector personen- en goederenvervoer en de handels- en industriesectoren die niet onder de regeling voor de handel in emissierechten (ETS) vallen, in de plannen van de lidstaten worden opgenomen en dat er hiervoor nationale streefcijfers komen, net als voor de andere sectoren.

De doelstelling van de Commissie om tot en met het jaar 2020 20 % energie te besparen, verdient in principe ondersteuning. Omdat de tijdspanne tot 2020 relatief kort is, moeten zo snel mogelijk korte- en middellangetermijnmaatregelen worden genomen. Verder wordt een manier voorgesteld om de vooruitgang in aanmerking te nemen die elke lidstaat al t.a.v. energie-efficiëntie heeft geboekt. De Commissie heeft in Richtlijn 2009/28 over het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen een algemene doelstelling van 20 % vastgesteld, waarbij de door de lidstaten te leveren individuele bijdragen werden bepaald op basis van hun capaciteit. Aanbevolen wordt voor energie-efficiëntie hetzelfde te werk te gaan, rekening houdende met de in iedere lidstaat reeds geboekte vooruitgang.

De primaire sector (landbouw, veeteelt, visserij) verbruikt vooral fossiele energie, die voor het merendeel wordt geïmporteerd. Dit heeft zodanige economische en milieugevolgen dat het gerechtvaardigd is om in bovengenoemd artikel ook de primaire sector expliciet te vermelden.

Wijzigingsvoorstel 5

Artikel 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.   Onverminderd artikel 7 van Richtlijn 2010/31/EU zorgen de lidstaten ervoor dat vanaf 1 januari 2014 jaarlijks 3 % van de totale vloeroppervlakte die eigendom is van hun overheidsinstanties, wordt gerenoveerd om aan de minimumeisen inzake energieprestaties te voldoen die door de betrokken lidstaat zijn vastgelegd op grond van artikel 4 van Richtlijn 2010/31/EU. Deze 3 % wordt berekend op de totale vloeroppervlakte van de gebouwen met een totale werkbare vloeroppervlakte van meer dan 250 m2, die in het bezit zijn van de overheidsinstanties van de betrokken lidstaat en die op 1 januari van ieder jaar niet voldoen aan de nationale minimumeisen inzake energieprestaties, zoals vastgelegd op grond van artikel 4 van Richtlijn 2010/31/EU.

2.   De lidstaten kunnen hun overheidsinstanties ook toelaten het teveel aan gerenoveerde vloeroppervlakte in een bepaald jaar in aanmerking te laten komen voor hun jaarlijkse renovatiepercentage alsof deze oppervlakte in een van de twee voorgaande of volgende jaren werd gerenoveerd.

3.   Voor de toepassing van lid 1 stellen de lidstaten uiterlijk op 1 januari 2014 een inventaris op van de gebouwen die in het bezit zijn van hun overheidsinstanties, en maken deze openbaar, waarin het volgende wordt vermeld:

a)

de vloeroppervlakte in m2; en

b)

de energieprestaties van elk gebouw.

4.   De lidstaten sporen alle overheidsinstanties ertoe aan:

a)

een energie-efficiëntieplan vast te stellen, dat op zichzelf staat of deel uitmaakt van een breder klimaat- of milieuplan, met specifieke doelstellingen inzake energiebesparing, om de energie-efficiëntie van de betrokken overheidsinstantie voortdurend te verbeteren;

b)

een energiebeheersysteem in te voeren als onderdeel van de uitvoering van hun plan.

1.   Onverminderd artikel 7 van Richtlijn 2010/31/EU zorgen de lidstaten ervoor dat vanaf 1 januari 2014 vloeroppervlakte die eigendom van hun overheidsinstanties, gerenoveerd om aan de minimumeisen inzake energieprestaties te voldoen die door de betrokken lidstaat zijn vastgelegd op grond van artikel 4 van Richtlijn 2010/31/EU. de gebouwen met een totale werkbare vloeroppervlakte van meer dan 250 m2, die in het bezit zijn van de overheidsinstanties van de betrokken lidstaat en die niet voldoen aan de nationale minimumeisen inzake energieprestaties, zoals vastgelegd op grond van artikel 4 van Richtlijn 2010/31/EU.

2.   EU

   

3.   Voor de toepassing van lid 1 stellen de lidstaten uiterlijk op 1 januari 2014 een inventaris op van de gebouwen die in het bezit zijn van hun overheidsinstanties, en maken deze openbaar, waarin het volgende wordt vermeld:

a)

de vloeroppervlakte in m2; en

b)

de energieprestaties van elk gebouw.

4.   De lidstaten overheidsinstanties :

a)

een energie-efficiëntieplan vast te stellen, dat op zichzelf staat of deel uitmaakt van een breder klimaat- of milieuplan, met specifieke doelstellingen inzake energiebesparing, om de energie-efficiëntie van de betrokken overheidsinstantie voortdurend te verbeteren;

b)

een energiebeheersysteem in te voeren als onderdeel van de uitvoering van hun plan.

c)

d)

e)

f)

Motivering

In de huidige situatie zal de EU haar energie-efficiencydoelstelling maar voor de helft kunnen realiseren. Zij moet dan ook krachtiger optreden, met name door bindende doelstellingen vast te leggen. Bij afwezigheid van nationale bindende doelstellingen is het belangrijk om doelstellingen vast te leggen voor specifieke sectoren, met name de bouwsector, die het grootste energiebesparingspotentieel biedt.

Gezien onderstaande overwegingen steunen wij de door de Commissie voorgestelde richtlijn:

1.

De EU heeft financiële mechanismen (ELENA, JESSICA…) en fondsen ingevoerd op het vlak van energie-efficiëntie (EEE-F…), het Financieel kader 2014-2020 voorziet op dit moment in een hoog percentage middelen van de structuurfondsen dat voor energie-efficiëntie is bestemd. Er bestaan nog andere financiële instrumenten, zoals de energieprestatiecontracten, de publiek-private partnerschappen en de nationale of regionale energie-efficiëntiefondsen, die werkzaamheden ten behoeve van een efficiënt energiegebruik stimuleren in een periode waarin overheden steeds minder geld hebben.

2.

Er bestaan minder dure oplossingen waarmee investeringen sneller zoden aan de dijk zetten, zoals de herziening van systemen voor verkoeling en verwarming, thermostaatsystemen voor gebouwen; hierin kan steeds meer worden geïnvesteerd.

3.

In de richtlijn over de energieprestaties van gebouwen wordt de verscheidenheid aan gebouwen in aanmerking genomen en worden bepaalde soorten gebouwen (historische gebouwen, tijdelijke gebouwen en gebouwen die als hangar fungeren…) vrijgesteld. Ook wordt erin rekening gehouden met de klimaatverschillen tussen noordelijke en zuidelijke landen.

4.

Energiebesparingsmaatregelen voor gebouwen bieden kansen op het scheppen van lokale werkgelegenheid: het energiezuiniger maken van vier woningen één arbeidsplaats oplevert.

5.

Er is voor de lidstaten een stappenplan inzake de opleiding van ambachtslieden opgesteld om de richtlijn over de energieprestaties van gebouwen ten uitvoer te leggen.

Niettemin kan het richtlijnvoorstel verbeterd worden als er aandacht wordt besteed aan de volgende punten:

1.

Er zij aan herinnerd dat de lidstaten op grond van de richtlijn over de energieprestaties van gebouwen 2010/31 de keuze hebben om gebouwen die beschermd zijn als onderdeel van een daartoe aangewezen omgeving, al dan niet te renoveren.

2.

Er moet worden uitgegaan van de Europese normen voor het beheer en het meten van het energiegebruik.

3.

Er moet gemakkelijker gebruik kunnen worden gemaakt van de energieprestatiecontracten.

4.

De lidstaten moeten regio's en gemeenten helpen door financiële of andere steun aan te bieden.

5.

Tot slot zou het goed zijn om overheden aan te zetten tot de invoering van opleidings- en bewustwordingsinstrumenten ten behoeve van een goed beheer en onderhoud van gebouwen en een spaarzaam energiegebruik door de gebruikers.

Deze elementen zijn belangrijk om de nagestreefde energie-efficiëntie te realiseren.

Wijzigingsvoorstel 6

Artikel 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Overheidsaankopen

De lidstaten zien erop toe dat overheidsinstanties uitsluitend producten, diensten en gebouwen kopen met hoge energie-efficiëntieprestaties, zoals bedoeld in bijlage III.

Overheidsaankopen

overheidsinstanties uitsluitend producten, diensten en gebouwen kopen met energie-efficiëntieprestaties, zoals bedoeld in bijlage III.

Motivering

Het voornemen om van overheidsinstanties te eisen dat ze uitsluitend producten, diensten en gebouwen kopen met hoge energie-efficiëntieprestaties, wekt enige bezorgdheid. Het lijkt er namelijk op dat de EU probeert om via overheidsopdrachten strategische beleidsdoelstellingen te verwezenlijken. Het is aan het lokale en regionale bestuur zelf om te besluiten of het energie-efficiëntiecriteria in overheidsopdrachten wil opnemen. Elk verzoek van de EU in die richting dient geheel vrijwillig te blijven.

Ten behoeve van de rechtszekerheid en de integriteit van de interne markt is het van essentieel belang dat deze richtlijn in overeenstemming is met de bepalingen van de bestaande EU-wetgeving voor openbare aanbestedingen. In deze context moet erop worden gewezen dat de lidstaten er rechtstreeks verantwoordelijk voor zijn om bij overheidsaankopen te streven naar de energie-efficiëntiedoelstellingen die anders niet kunnen worden verwezenlijkt. Het is tevens zaak om – zoals in het ontwerpverslag van het Europees Parlement – niet alleen maar op hoge, maar op de hoogste energie-efficiëntieprestaties aan te dringen.

Wanneer het gaat om overheidsuitgaven voor energie-efficiënte diensten, wordt in de huidige formulering van de voorgestelde richtlijn alleen verwezen naar diensten die gebruikmaken van energie-efficiënte producten. Er zou echter moeten worden verwezen naar diensten in bredere zin, inclusief energiediensten zoals gedefinieerd in artikel 2.

Wijzigingsvoorstel 7

Artikel 6, lid 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

9.   Als alternatief voor lid 1 kunnen de lidstaten ervoor kiezen andere maatregelen te nemen om energiebesparingen onder eindgebruikers te realiseren. De jaarlijkse hoeveelheid energiebesparingen die met deze aanpak wordt gerealiseerd moet gelijk zijn aan de hoeveelheid energiebesparingen als bepaald in lid 1. De lidstaten die hiervoor kiezen delen de Commissie tegen uiterlijk 1 januari 2013 de alternatieve maatregelen mee die zij voornemens zijn vast te stellen, met inbegrip van de regels of sancties als bedoeld in artikel 9. Zij tonen daarbij aan hoe zij de vereiste hoeveelheid besparingen gaan behalen. De Commissie kan dergelijke maatregelen afwijzen of voorstellen doen voor wijzigingen daarvan binnen 3 maanden na de kennisgeving. In dat geval wordt de alternatieve aanpak door de betrokken lidstaat niet toegepast zolang de Commissie de opnieuw voorgelegde of gewijzigde ontwerpmaatregelen niet heeft aanvaard.

9.   Als alternatief voor lid 1 kunnen de lidstaten ervoor kiezen

Motivering

Er wordt voorgesteld dat de lidstaten andere maatregelen nemen om energie-efficiëntie te realiseren. Gevreesd wordt dat als de lidstaten er niet in slagen het bedrijfsleven bij het beleid te betrekken, de maatregelen alleen met publieke middelen kunnen worden uitgevoerd, waardoor de kosten ten laste komen van de burgers. Om dubbelzinnigheid te voorkomen wordt ten stelligste aanbevolen deze paragraaf te schrappen.

Voorts kan een alternatieve maatregel worden overwogen zoals in het ontwerpverslag van het EP over de energie-efficiëntierichtlijn wordt voorgesteld, waarmee financiële instrumenten kunnen worden gefinancierd die zijn bestemd om energie-efficiëntie te realiseren.

Wijzigingsvoorstel 8

Artikel 6, lid 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

10.   Indien van toepassing ontwikkelt de Commissie door middel van een gedelegeerde handeling in overeenstemming met artikel 18 een systeem van wederzijdse erkenning van energiebesparingen die zijn behaald in het kader van nationale verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie. Met behulp van dit systeem kunnen de aan verplichtingen gebonden partijen energiebesparingen die zij hebben behaald en die zijn gecertificeerd in een bepaalde lidstaat, in aanmerking laten komen voor hun verplichtingen in een andere lidstaat.

   

Motivering

Een systeem van wederzijdse erkenning van energiebesparingen waarmee de betrokken partijen de besparingen die zij in een bepaalde lidstaat hebben behaald, in aanmerking kunnen laten komen voor hun verplichtingen in een andere lidstaat, kan tot belangrijk gevolg hebben dat de plaatselijke werkgelegenheid in de betrokken lidstaten erop achteruitgaat. Om soortgelijke gevolgen te voorkomen, wordt krachtig aanbevolen dit lid te schrappen.

Wijzigingsvoorstel 9

Artikel 8, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat eindverbruikers van elektriciteit, aardgas, stadsverwarming en/of stadskoelingen en warm water voor huishoudelijke doeleinden de beschikking krijgen over individuele meters die het actuele energieverbruik van de eindverbruiker nauwkeurig weergeven en informatie geven over de tijd waarin sprake was van daadwerkelijk verbruik, in overeenstemming met bijlage VI.

Wanneer de lidstaten slimme meters zoals voorgeschreven door de Richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG inzake elektriciteits- en gasmarkten invoeren, zorgen zij ervoor dat de doelstellingen inzake energie-efficiëntie en de voordelen voor de eindverbruiker volledig in acht worden genomen bij het vastleggen van de minimumfunctionaliteiten van de meters en de verplichtingen die aan marktdeelnemers worden opgelegd.

In het geval van elektriciteit zorgen meterbeheerders er op vraag van de eindverbruiker voor dat de meter de elektriciteit in aanmerking neemt die wordt geproduceerd op het terrein van de eindverbruiker en wordt geëxporteerd naar het net. De lidstaten verzekeren dat meetgegevens inzake de realtimeproductie of consumptie op vraag van de eindverbruiker beschikbaar worden gesteld aan een derde partij die in naam van de eindverbruiker optreedt.

In het geval van verwarming en koeling wordt een verwarmingsmeter geïnstalleerd aan de ingang van gebouwen die worden voorzien via een stadsverwarmingsnet. In gebouwen met meerdere appartementen worden ook individuele verbruiksmeters voor verwarming geïnstalleerd om het verbruik van verwarming of koeling van elk appartement te meten. Als het gebruik van individuele verwarmingsmeters technisch niet haalbaar is, worden individuele kostenallocatoren voor verwarming, in overeenstemming met de bepalingen in bijlage VI, punt 1.2, gebruikt om het verwarmingsverbruik van elke radiator te meten.

De lidstaten voeren regels in inzake de kostentoewijzing voor warmteverbruik in gebouwen met meerdere appartementen die zijn voorzien van centrale verwarming of koeling. Deze regels bevatten richtsnoeren betreffende correctiefactoren die kenmerken van gebouwen, zoals warmteoverdracht tussen appartementen, weerspiegelen.

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat eindverbruikers van elektriciteit , stadsverwarming en/of stadskoelingen en warm water voor huishoudelijke doeleinden de beschikking krijgen over individuele meters die het actuele energieverbruik van de eindverbruiker nauwkeurig weergeven en informatie geven over de tijd waarin sprake was van daadwerkelijk verbruik, in overeenstemming met bijlage VI.

Wanneer de lidstaten slimme meters zoals voorgeschreven door de Richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG inzake elektriciteits- en gasmarkten invoeren, zorgen zij ervoor dat de doelstellingen inzake energie-efficiëntie en de voordelen voor de eindverbruiker volledig in acht worden genomen bij het vastleggen van de minimumfunctionaliteiten van de meters en de verplichtingen die aan marktdeelnemers worden opgelegd.

In het geval van elektriciteit zorgen meterbeheerders er op vraag van de eindverbruiker voor dat de meter de elektriciteit in aanmerking neemt die wordt geproduceerd op het terrein van de eindverbruiker en wordt geëxporteerd naar het net. De lidstaten verzekeren dat meetgegevens inzake de realtimeproductie of consumptie op vraag van de eindverbruiker beschikbaar worden gesteld aan een derde partij die in naam van de eindverbruiker optreedt.

In het geval van verwarming en koeling wordt een verwarmingsmeter geïnstalleerd aan de ingang van gebouwen die worden voorzien via een stadsverwarmingsnet. In gebouwen met meerdere appartementen worden ook individuele verbruiksmeters voor verwarming geïnstalleerd om het verbruik van verwarming of koeling van elk appartement te meten. Als het gebruik van individuele verwarmingsmeters technisch niet haalbaar is, worden individuele kostenallocatoren voor verwarming, in overeenstemming met de bepalingen in bijlage VI, punt 1.2, gebruikt om het verwarmingsverbruik van elke radiator te meten.

De lidstaten voeren regels in inzake de kostentoewijzing voor warmteverbruik in gebouwen met meerdere appartementen die zijn voorzien van centrale verwarming of koeling. Deze regels bevatten richtsnoeren betreffende correctiefactoren die kenmerken van gebouwen, zoals warmteoverdracht tussen appartementen, weerspiegelen.

Motivering

De rapporteur legt in het ontwerpadvies de nadruk op het subsidiariteitsbeginsel. De lidstaten moeten bij de implementatie van het voorstel dan ook de nodige flexibiliteit behouden, want verschillen in de constructie van gebouwen kunnen van invloed zijn op de manier waarop de eindgebruikers de warmte gebruiken.

Met het oog op de algemene effectiviteit van het voorstel moeten ook de financiële en milieukosten ervan in aanmerking worden genomen. Hierbij valt te denken aan onderhouds-, beheers- en vervangingskosten.

Enerzijds wordt voorgesteld dat er slimme meters komen voor alle soorten brandstoffen.

Anderzijds lijkt het gewenst, in lijn met de algemene opmerkingen, om hier te vermelden dat de eindgebruikers hun kosten moeten kunnen beheren en aldus hun verbruik moeten kunnen verlagen. Opgemerkt dient te worden dat de installatie van de daarvoor benodigde systemen niet ten laste mag komen van de eindgebruikers.

Wijzigingsvoorstel 10

Artikel 8, lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

3.   Meet- en factureringsgegevens van individueel energieverbruik, maar ook de andere in leden 1, 2, 3 en bijlage VI vermelde gegevens, worden gratis ter beschikking gesteld aan de eindverbruiker.

3.   Meet- en factureringsgegevens van individueel energieverbruik, maar ook de andere in leden 1, 2, 3 en bijlage VI vermelde gegevens, worden gratis ter beschikking gesteld aan de eindverbruiker.

Motivering

Het zou goed zijn om hier te preciseren dat alleen personen die namens de eindverbruiker optreden, toegang tot de genoemde persoonlijke gegevens mogen krijgen. Zo kunnen misverstanden worden voorkomen. Steeds vaker wordt er bij meteropneming en facturering gebruikgemaakt van „slimme meters”, waardoor bedrijven moeten omgaan met digitale persoonsgegevens. Deze gegevens over de energieconsumptie van de eindverbruiker moeten beschermd en vertrouwelijk behandeld worden.

Wijzigingsvoorstel 11

Artikel 8, lid 4 – nieuw lid

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

   

Motivering

De verhoopte baten van individuele maatregelen van de burgers krijgen in de richtlijn onvoldoende aandacht. Bij de uitvoering van energie-efficiëntiemaatregelen mag het individuele niveau niet over het hoofd worden gezien. Bewustwording van de burgers is een middel dat zeker kan helpen om de 2020-doelstelling te halen.

Wijzigingsvoorstel 12

Artikel 10, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.   Uiterlijk 1 januari 2014 stellen de lidstaten een nationaal verwarmings- en koelingsplan op om het potentieel voor de toepassing van een hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming en -koeling te ontwikkelen, waarin de gegevens van bijlage VII worden opgenomen, en stellen zij de Commissie daarvan op de hoogte. De plannen worden elke vijf jaar geactualiseerd en meegedeeld aan de Commissie. De lidstaten verzekeren door middel van hun regelgevend kader dat nationale verwarmings- en koelingsplannen worden opgenomen in lokale en regionale ontwikkelingsplannen, waaronder plannen voor stedelijke en landelijke ruimtelijke ordening, en dat de ontwerpcriteria van bijlage VII worden nageleefd.

1.   Uiterlijk 1 januari 2014 stellen de lidstaten een nationaal verwarmings- en koelingsplan op om het potentieel voor de toepassing van een hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming en -koeling te ontwikkelen, waarin de gegevens van bijlage VII worden opgenomen, en stellen zij de Commissie daarvan op de hoogte. De plannen worden elke vijf jaar geactualiseerd en meegedeeld aan de Commissie.De lidstaten verzekeren door middel van hun regelgevend kader dat nationale verwarmings- en koelingsplannen worden opgenomen in lokale en regionale ontwikkelingsplannen, waaronder plannen voor stedelijke en landelijke ruimtelijke ordening, en dat de ontwerpcriteria van bijlage VII worden nageleefd.

Motivering

Het is van belang dat regionale en lokale overheden worden geraadpleegd bij de opstelling en tenuitvoerlegging van plannen voor stadsverwarming en -koeling.

Wijzigingsvoorstel 13

Artikel 10, lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

4.   De lidstaten kunnen voorwaarden vastleggen voor vrijstelling van de bepalingen van lid 3 indien:

a)

de drempelvoorwaarden met betrekking tot de beschikbaarheid van warmtebelasting in punt 1 van bijlage VIII niet worden vervuld;

b)

de eis in lid 3, onder b), met betrekking tot de locatie van de installatie niet kan worden vervuld wegens de noodzaak een installatie in de nabijheid van een onder Richtlijn 2009/31/EG toegelaten geologische opslagplaats te plaatsen; of

c)

een kosten-batenanalyse aantoont dat de kosten zwaarder wegen dan de voordelen in vergelijking met de volledige-levenscycluskosten, met inbegrip van investeringen in infrastructuur, om dezelfde hoeveelheid elektriciteit en warmte te leveren met gescheiden verwarming en koeling.

De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 januari 2014 op de hoogte van deze voorwaarden voor vrijstelling. De Commissie kan deze voorwaarden weigeren of wijzigingen voorstellen tot 6 maanden na de kennisgeving. In deze gevallen worden de voorwaarden voor vrijstelling niet toegepast door de betreffende lidstaat tot de Commissie de opnieuw ingediende of gewijzigde voorwaarden uitdrukkelijk aanvaardt.

4.   De lidstaten kunnen voorwaarden vastleggen voor vrijstelling van de bepalingen van lid 3 indien:

a)

de drempelvoorwaarden met betrekking tot de beschikbaarheid van warmtebelasting in punt 1 van bijlage VIII niet worden vervuld;

b)

de eis in lid 3, onder b), met betrekking tot de locatie van de installatie niet kan worden vervuld wegens de noodzaak een installatie in de nabijheid van een onder Richtlijn 2009/31/EG toegelaten geologische opslagplaats te plaatsen; of

c)

een kosten-batenanalyse aantoont dat de kosten zwaarder wegen dan de voordelen in vergelijking met de volledige-levenscycluskosten, met inbegrip van investeringen in infrastructuur, om dezelfde hoeveelheid elektriciteit en warmte te leveren met gescheiden verwarming en koeling

.

Motivering

Naast de inzet van warmtekrachtkoppeling moeten de lidstaten hoogrenderende nieuwe gas- of steenkoolcentrales om economische redenen of ter waarborging van de netwerkstabiliteit eveneens kunnen toelaten zonder daarbij enig onderscheid te maken. De in de richtlijn voorziene uitzonderingsregeling, die de Commissie het voorbehoud van toetsing biedt, is daartoe niet voldoende. De beoordeling van het economisch nut van een centrale en de bijdrage daarvan aan de netwerkstabiliteit moet een taak van de lidstaten blijven.

Wijzigingsvoorstel 14

Artikel 19, lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement du CdR

De Commissie evalueert de jaarlijkse verslagen en aanvullende verslagen en beoordeelt in welke mate de lidstaten vooruitgang hebben geboekt bij het behalen van de in artikel 3, lid 1, vereiste nationale doelstellingen inzake energie-efficiëntie en bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn. De Commissie dient haar beoordeling in bij het Europees Parlement en de Raad. Op basis van de beoordeling van de verslagen kan de Commissie aanbevelingen doen aan de lidstaten.

De Commissie evalueert de jaarlijkse verslagen en aanvullende verslagen en beoordeelt in welke mate de lidstaten vooruitgang hebben geboekt bij het behalen van de in artikel 3, lid 1, vereiste nationale doelstellingen inzake energie-efficiëntie en bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn. De Commissie dient haar beoordeling in bij het Europees Parlement en de Raad. Op basis van de beoordeling van de verslagen kan de Commissie aanbevelingen doen aan de lidstaten.

Motivering

In paragraaf 13 van de beleidsaanbevelingen wijst het Comité van de Regio's erop dat regionale en lokale actoren een essentiële rol spelen bij de uitvoering van de energie-efficiëntieprogramma's. In dit verband wordt voorgesteld om deze mate van participatie via een aantal maatregelen te verhogen. Zo wordt in paragraaf 14 d) gesteld dat regionale en lokale overheden mechanismen moeten uitwerken voor het in de gaten houden en meten van het energieverbruik en de broeikasgassenuitstoot, teneinde tot doeltreffendere politieke besluiten te komen. Voor de totstandbrenging van deze mechanismen, op basis waarvan vervolgens samen met de lidstaten de jaarlijkse en aanvullende verslagen worden opgesteld die dan uiteindelijk door de Commissie worden geëvalueerd, is het zaak dat er middelen worden verschaft om meer informatie te krijgen van de energiebedrijven.

Wijzigingsvoorstel 15

Artikel 19, leden 8 en 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

8.   De Commissie brengt uiterlijk op 30 juni 2018 aan het Europese Parlement en de Raad verslag uit over de tenuitvoerlegging van artikel 6. Het verslag gaat indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel voor een of meerdere van de volgende doeleinden:

a)

veranderen van het besparingspercentage vastgelegd in artikel 6, lid 1;

b)

vastleggen van aanvullende gemeenschappelijke eisen, in het bijzonder wat betreft de in artikel 6, lid 5, genoemde kwesties.

9.   Uiterlijk op 30 juni 2018 beoordeelt de Commissie de vooruitgang van de lidstaten wat betreft het wegnemen van de in artikel 15, lid 1, genoemde wettelijke en niet-wettelijke belemmeringen; deze beoordeling wordt indien nodig gevolgd door een wetgevingsvoorstel.

8.   De Commissie brengt uiterlijk op 30 juni aan het Europese Parlement en de Raad verslag uit over de tenuitvoerlegging van artikel 6. Het verslag gaat indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel voor een of meerdere van de volgende doeleinden:

a)

veranderen van het besparingspercentage vastgelegd in artikel 6, lid 1;

b)

vastleggen van aanvullende gemeenschappelijke eisen, in het bijzonder wat betreft de in artikel 6, lid 5, genoemde kwesties.

9.   Uiterlijk op 30 juni beoordeelt de Commissie de vooruitgang van de lidstaten wat betreft het wegnemen van de in artikel 15, lid 1, genoemde wettelijke en niet-wettelijke belemmeringen; deze beoordeling wordt indien nodig gevolgd door een wetgevingsvoorstel.

Motivering

De genoemde data voor tussentijdse beoordelingen zijn ongelukkig gekozen. Het jaar 2018 ligt te dicht bij het deadlinejaar 2020 om nog significante actie te kunnen ondernemen. Het CvdR beveelt dan ook aan om de data te vervroegen: de Commissie zou al in 2016 verslag over de tenuitvoerlegging van de verplichtingsregelingen inzake energie-efficiëntie moeten uitbrengen, en al in 2014 moeten beoordelen welke vooruitgang de lidstaten hebben geboekt met het wegnemen van de wettelijke en niet-wettelijke belemmeringen.

Wijzigingsvoorstel 16

Nieuw artikel – Artikel 15

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

   

   

Motivering

Opleidingsmaatregelen voor deskundigen en vaklui in de sectoren die verband houden met energie-efficiëntie zijn noodzakelijk om de energie-efficiëntiedoelstellingen te halen en om de kwaliteit en doeltreffendheid van de ontplooide initiatieven te waarborgen. Bij de ontwikkeling en uitvoering van deze opleidingsmaatregelen kan men niet om de regionale en lokale overheden heen.

Wijzigingsvoorstel 17

Bijlage III

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Energie-efficiëntie-eisen voor de aankoop van producten, diensten en gebouwen door overheidsinstanties

Overheidsinstanties die producten, diensten en gebouwen aankopen:

a)

kopen wat betreft producten die onder een gedelegeerde handeling uit hoofde van Richtlijn 2010/30/EU of een richtlijn van de Commissie ter uitvoering van Richtlijn 92/75/EEG vallen, alleen producten aan die tot de hoogste energie-efficiëntieklasse behoren en houden daarbij rekening met kosteneffectiviteit, economische haalbaarheid en technische geschiktheid, alsmede met de aanwezigheid van voldoende concurrentie;

b)

kopen, wanneer een product dat niet onder punt a) valt wel het voorwerp is van een uitvoeringsmaatregel in het kader van Richtlijn 2009/125/EG die is vastgesteld nadat deze richtlijn in werking is getreden, alleen producten aan die voldoen aan de in die uitvoeringsmaatregel vermelde energie-efficiëntiebenchmarks;

c)

kopen kantoorartikelen, die onder Besluit [2006/1005/EG [1]] van de Raad vallen, aan welke aan energie-efficiëntievereisten voldoen niet lager dan die opgesomd in bijlage C van de overeenkomst bij dat besluit;

d)

kopen alleen banden aan uit de hoogste brandstofrendementsklasse, zoals vastgelegd in Verordening (EG) nr. 1222/2009 [2]. Deze verplichting belet overheidsinstanties niet banden aan te kopen met de beste grip op nat wegdek of de laagste rolgeluidemissie waar gerechtvaardigd omwille van de veiligheid of de volksgezondheid;

e)

eisen in hun aanbestedingen voor dienstverleningscontracten dat dienstverleners voor het verlenen van de desbetreffende diensten uitsluitend producten gebruiken die voldoen aan de verplichtingen genoemd onder a) tot d);

f)

kopen of huren uitsluitend gebouwen die ten minste aan de in artikel 4, lid 1, genoemde minimumeisen voor energieprestaties voldoen. Door middel van het in artikel 11 van Richtlijn 2010/31/EU genoemde energieprestatiecertificaten wordt de naleving van deze verplichtingen gecontroleerd.

Energie-efficiëntie-eisen voor de aankoop van producten, diensten en gebouwen door overheidsinstanties

Overheidsinstanties die producten, diensten en gebouwen aankopen:

a)

kopen wat betreft producten die onder een gedelegeerde handeling uit hoofde van Richtlijn 2010/30/EU of een richtlijn van de Commissie ter uitvoering van Richtlijn 92/75/EEG vallen, alleen producten aan die tot de hoogste energie-efficiëntieklasse behoren en houden daarbij rekening met kosteneffectiviteit, economische haalbaarheid en technische geschiktheid, alsmede met de aanwezigheid van voldoende concurrentie;

b)

kopen, wanneer een product dat niet onder punt a) valt wel het voorwerp is van een uitvoeringsmaatregel in het kader van Richtlijn 2009/125/EG die is vastgesteld nadat deze richtlijn in werking is getreden, alleen producten aan die voldoen aan de in die uitvoeringsmaatregel vermelde energie-efficiëntiebenchmarks;

c)

kopen kantoorartikelen, die onder Besluit [2006/1005/EG [1]] van de Raad vallen, aan welke aan energie-efficiëntievereisten voldoen niet lager dan die opgesomd in bijlage C van de overeenkomst bij dat besluit;

d)

kopen alleen banden aan uit de hoogste brandstofrendementsklasse, zoals vastgelegd in Verordening (EG) nr. 1222/2009 [2]. Deze verplichting belet overheidsinstanties niet banden aan te kopen met de beste grip op nat wegdek of de laagste rolgeluidemissie waar gerechtvaardigd omwille van de veiligheid of de volksgezondheid;

e)

kopen of huren uitsluitend gebouwen die ten minste aan de in artikel 4, lid 1, genoemde minimumeisen voor energieprestaties voldoen. Door middel van het in artikel 11 van Richtlijn 2010/31/EU genoemde energieprestatiecertificaten wordt de naleving van deze verplichtingen gecontroleerd.

Motivering

Duidelijk is dat met sub e) wordt beoogd om overheidsinstanties zover te krijgen om de richtlijn ook op dienstverleners toe te passen, teneinde een multipliereffect op gang te brengen. Dat neemt niet weg dat het toezicht op de naleving van deze bepaling veel administratieve en financiële rompslomp met zich meebrengt, die verder gaat dan de zorgvuldigheidsvereiste om na te gaan of een dienst volgens de regels van de aanbesteding is verleend.

Brussel, 14 december 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  COM(2011) 109 definitief - Energie-efficiëntieplan 2011

(2)  Overweging 13 gaat over de invoering van nationale maatregelen om het energie-efficiëntiestreefcijfer van 20 % te bereiken. Mocht het voor het halen van dit streefcijfer noodzakelijk zijn om het beleidskader te verstevigen, dan zal er een systeem van bindende doelstellingen worden ingevoerd via een tweefasenproces, waarbij (1) de lidstaten bindende dan wel indicatieve nationale streefcijfers, regelingen en -programma's betreffende energie-efficiëntie opstellen, en (2) de Commissie aan de hand van de eerder vastgestelde doelen nagaat of het streefcijfer kan worden gehaald. Blijkt dat het streefcijfer waarschijnlijk niet gehaald wordt, dan moet de Commissie nationale streefcijfers voor 2020 vaststellen, rekening houdend met de uitgangssituatie van de lidstaten, hun economische prestaties en de vroegtijdig ondernomen actie.

(3)  De in artikel 6, lid 1, van het richtlijnvoorstel genoemde verplichtingsregelingen inzake energie-efficiëntie zijn alle maatregelen die zijn ingevoerd om ervoor te zorgen dat alle energiedistributeurs of alle detailhandelaars in energie die op het grondgebied van een lidstaat actief zijn, jaarlijks een hoeveelheid energie besparen die gelijk is aan 1,5 % van hun energieverkoop per volume in het vorige jaar in die lidstaat, met uitzondering van energie gebruikt voor vervoer.

(4)  COM(2011) 112 definitief


23.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 54/65


Advies van het Comité van de Regio's — Een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB)

2012/C 54/10

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

is verheugd dat sinds de oprichting van de Europese Unie belastingregelingen voor bedrijven ruime aandacht krijgen als wezenlijk onderdeel voor de totstandkoming van de interne markt.

Gemeenschappelijke fiscale regels in plaats van de huidige 27 verschillende belastingstelsels zouden de kennis en de begrijpelijkheid van het fiscale systeem kunnen verbeteren en een eind kunnen maken aan eventuele onzekerheden, dubbele belastingheffing of niet- belastingheffing.

Het CvdR stelt voor terugkerende kosten voor milieubescherming of terugdringing van het broeikasgaseffect ook als aftrekbare kosten te beschouwen.

Zonder het principe van de richtlijn op losse schroeven te willen zetten, meent het CvdR dat het voorstel herzien dient te worden, gezien de behoefte die er bestaat aan (a) voldoende kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren die een compleet beeld geven van de impact van het grensoverschrijdende karakter van dit voorstel op subsidiariteit, (b) meer gegevens over alle implicaties van de CCCTB, en (c) een analyse van het effect van het voorstel op lokale en regionale overheden.

Rapporteur

De heer GRAAS (LU/ALDE), lid van de gemeenteraad van Bettembourg

Referentiedocument

Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB)

COM(2011) 121 definitief

I.   INLEIDING

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.

is verheugd dat sinds de oprichting van de Europese Unie belastingregelingen voor bedrijven ruime aandacht krijgen als wezenlijk onderdeel voor de totstandkoming van de interne markt.

2.

De uitbreiding van grensoverschrijdende economische activiteiten strandt vaak op de vele verschillende regels, met name op fiscaal gebied, hetgeen een grote belemmering is voor met name het mkb, maar ook de ontwikkeling van de interne markt in de weg staat.

3.

Het CvdR verwijst ook naar de mededeling van de Commissie over de fiscaliteit van bedrijven (SEC(90) 601) uit 1990, die aan de basis lag van diverse belangrijke maatregelen op het gebied van directe fiscaliteit, zoals de fusierichtlijn (90/434/EEG), de richtlijn moedermaatschappijen-dochterondernemingen (90/435/EEG) en het Arbitrageverdrag (90/436/EEG). Tien jaar later maakte de richtlijn "interest en royalty's" (2003/49/EG) de lijst van Europese fiscale maatregelen compleet.

4.

Het is een goede zaak dat de Commissie sinds 2000 weer een ambitieuzer fiscaal beleid voert en probeert alle bedrijfsactiviteiten op EU-niveau te dekken met één geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting. Dit "nieuwe" streven van de Commissie komt ook tot uiting in de mededelingen uit 2003 (COM(2003) 726) en 2005 (COM(2005) 702).

5.

De verklaringen van de Commissie zijn nader geconcretiseerd in november 2004, toen er een werkgroep is opgericht om de invoering te bestuderen van een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (de WG ACCIS).

6.

Het CvdR neemt kennis van de werkzaamheden van de WG ACCIS, met name van het werkdocument, "ACCIS: ébauche d’un cadre technique" (CCCTB/WP/57), dat in grote lijnen de technische grondslag vormt van het richtlijnvoorstel van de Raad voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting van 16 maart 2011 (COM(2011) 121 definitief), waarop dit advies betrekking heeft.

II.   BEOORDELING VAN HET VOORSTEL

7.

Als slechts één fiscale overheid de belastinggrondslag zou berekenen en bovendien bevoegd zou zijn inzake alle kwesties of geschillen in verband met deze grondslag, dan zou dat een vereenvoudiging en besparing van administratieve kosten betekenen voor de ondernemingen, die dan maar één gesprekspartner zouden hebben voor het vaststellen van de grondslag, en niet 27.

8.

Het idee van één meldpunt (hoofdbelastingautoriteit) mag er niet toe leiden dat groepen van ondernemingen hun fiscale vestigingsplaats in Europa vrij kunnen kiezen, zoals dit, tenminste voor groepen met een moedermaatschappij in derde landen, in feite het geval is.

9.

Consolidatie van belastbare resultaten volgens de Commissie een oplossing zijn voor in de problematiek van de interne verrekenprijzen en zou de ondernemingen ook een flinke besparing van administratieve kosten opleveren, aangezien er voor hun "pan-Europese" transacties geen rapporten over de interne verrekenprijzen meer opgesteld zouden hoeven worden. Consolidatie zou ook een oplossing zijn voor de grensoverschrijdende verliescompensatie.

10.

Het CvdR stelt vast dat het voorstel uitdrukkelijk vermeldt: "Met dit voorstel wordt niet beoogd de belastingopbrengsten op enigerlei wijze te beïnvloeden en er is een analyse verricht naar het effect op de verdeling van de belastinggrondslagen over de verschillende EU-lidstaten". Het natuurlijke en logische vervolg op een CCCTB echter is de gelijktrekking van de tarieven voor vennootschapsbelasting.

11.

Het CvdR wijst erop dat het voorstel bedoeld is om gemeenschappelijke regels in te voeren die de belastinggrondslag moeten bepalen voor ondernemingen die onder deze regeling vallen. Maken de ondernemingen deel uit van een groep, dan zou de gemeenschappelijke grondslag bovendien aan de hand van een geconsolideerde basis bepaald worden.

12.

De harmonisatie van belastingtarieven komt in het voorstel niet aan de orde. De lidstaten zullen hun eigen belastingtarieven toepassen op hun aandeel in de belastinggrondslag van de belastingplichtigen. Er moet echter over de invoering van een minimumbelastingtarief worden nagedacht, dat wel zo matig moet zijn, dat er genoeg speling overblijft voor een gezonde belastingconcurrentie tussen de lidstaten.

13.

De richtlijn zou van toepassing zijn op ondernemingen die zijn opgericht conform de wetgeving van een lidstaat in (i) één van de vormen die vermeld worden in bijlage I bij de richtlijn en (ii) een soort vennootschapsbelasting betalen die vermeld wordt in bijlage II bij de richtlijn of een soortgelijke belasting die later wordt ingevoerd ("ingezeten vennootschappen" of "IV"). De richtlijn zou ook gelden voor ondernemingen die opgericht zijn conform de wetgeving van derde landen en die (i) een vorm hebben die soortgelijk is aan de in bijlage I (1) vermelde en die (ii) een vorm van vennootschapsbelasting betalen die vermeld is in bijlage II (de "niet-ingezeten vennootschappen" of "NIV").

14.

De vraag luidt of de CCCTB niet ook voor personenvennootschappen zou moeten gelden.

15.

De regels van het voorstel gelden uitsluitend voor IV en NIV die voor de regeling kiezen.

16.

Het CvdR benadrukt dat wanneer een vennootschap conform de bij deze richtlijn ingestelde regeling opereert, zij niet langer onderworpen is aan het nationale stelsel van vennootschapsbelasting met betrekking tot alle in deze richtlijn geregelde aangelegenheden, tenzij anders is bepaald.

17.

Het is een goede zaak dat de aftrekbare kosten ook de O&O-kosten omvatten, alsook de kosten van het bijeenbrengen van eigen of vreemd vermogen voor zakelijke doeleinden. Het CvdR wijst onmiddellijke aftrek van de kosten van duurzame economische goederen af.

18.

Het CvdR stelt voor terugkerende kosten voor milieubescherming of terugdringing van het broeikasgaseffect ook als aftrekbare kosten te beschouwen.

19.

Het CvdR zou graag zien dat de Commissie nagaat wat de gevolgen zijn van het feit dat fiscale verliezen onbeperkt kunnen worden overgeboekt en dat zij uitzoekt welke maatregelen eventueel kunnen worden genomen om misbruik tegen te gaan.

20.

De CCCTB-regeling voert slechts duidelijke regels in voor de berekening van de heffingsgrondslag voor vennootschappen, en geen boekhoudregels. Het voorstel heeft geen gevolgen voor de nationale regels inzake financiële boekhouding.

21.

Wil administratieve vereenvoudiging volledig bereikt worden, dan moet de invoering van een gemeenschappelijke en geconsolideerde heffingsgrondslag samengaan met de invoering van gemeenschappelijke boekhoudregels.

22.

Op basis van een vrijwillige CCCTB zou de huidige verdeelsleutel in 11 lidstaten tot minder belastinginkomsten leiden. Bovendien zou een vrijwillige CCCTB in 21 lidstaten tot een lager bbp en minder werkgelegenheid leiden.

III.   UITEENLOPENDE BENADERINGEN

23.

De wetgeving inzake rechtstreekse belastingen valt onder artikel 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), volgens hetwelk de Raad, na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité, met eenparigheid van stemmen conform een bijzondere wetgevingsprocedure richtlijnen vaststelt.

24.

Een aantal nationale parlementen hebben aan de voorzitters van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie gemotiveerde adviezen gericht, waarin zij hun zorg uitspreken over de mate waarin het voorstel in kwestie strookt met het subsidiariteitsbeginsel.

IV.   GEVOLGEN VOOR DE LOKALE EN REGIONALE OVERHEDEN

25.

Het voorstel betreft geen lokale en regionale belastingen, aangezien het slechts de "in bijlage II genoemde vennootschapsbelastingen" betreft. Die bijlage bevat in wezen de belangrijkste rechtstreekse nationale belastingen van de lidstaten.

26.

Niettemin is het voorstel van groot belang voor de lokale en regionale overheden, die veel inkomsten krijgen uit (i) lokale of regionale belastingen, geheven over de nationale belastinggrondslag of, wat nog meer voorkomt, (ii) uit een aandeel van de nationale vennootschapsbelasting (2).

27.

Ook al heeft het voorstel niet direct betrekking op de lokale en regionale belastingen, de invoering van een CCCTB-regeling zal in de meeste lidstaten wel rechtstreeks gevolgen hebben voor die belastingen. Ook al verplicht het voorstel hier niet toe, het lijkt voor de hand te liggen dat de lidstaten die CCCTB aan hun belastingplichtigen aanbieden, de regeling ook zullen gebruiken om hun lokale en regionale belastingen vast te stellen. Anderszins besluiten zou erop neerkomen dat de belastinggrondslagen op lokaal en regionaal niveau volgens de oude nationale regels zouden blijven worden vastgesteld, wat de voordelen van de CCCTB- regeling grotendeels teniet zou doen.

28.

Het is nu zaak zich over dit aspect van het richtlijnvoorstel te buigen, temeer daar de bijlagen I en II voor verschillende uitleg vatbaar zijn. Bijlage III bevat immers niet-aftrekbare belastingen, die soms zuiver lokale of regionale belastingen zijn. Als de heffingsgrondslag op nationaal niveau wordt bepaald, is het zinvol om lokale/regionale belastingen in het toepassingsgebied op te nemen om te bereiken dat de grondslag soortgelijk blijft aan de in Europees verband bepaalde grondslag, die op nationaal niveau wordt toegepast. Anderzijds: als een onderneming voor één Europese belastingaangifte kiest en als de fiscale opbrengst vervolgens wordt verdeeld, dan moeten de lokale/regionale overheden kunnen eisen wat hun rechtens toekomt.

29.

Er zijn dus duidelijke omschrijvingen nodig voor de situaties waarin de CCCTB gevolgen heeft voor de door lokale of regionale overheden geheven vennootschapsbelasting.

30.

Aangezien elke wijziging in de vennootschapsbelasting gevolgen kan hebben voor de regio's en andere overheden, valt het te betreuren dat het schort aan nauwkeurige informatie over de impact van zo'n richtlijn op de lokale en regionale overheden.

V.   CONCLUSIES

31.

Met het oog op de belangen van de lokale en regionale overheden, is het CvdR van mening dat een grondige analyse van de begrotingsgevolgen voor gemeenten en regio's geboden is, alvorens het richtlijnvoorstel CCCTB in te voeren.

32.

Voor de uitvoering van deze analyse zou een ad-hocwerkgroep moeten worden ingesteld, bestaande uit leden van het CvdR, de Commissie en lokale/regionale belastingdiensten.

33.

De lidstaten zouden meer aandacht moeten besteden aan de gevolgen van het richtlijnvoorstel en de Commissie op basis van professioneel en onafhankelijk onderzoek zo snel mogelijk van hun opmerkingen op de hoogte moeten stellen.

34.

Een grotere fiscale harmonisatie zal pas vruchten afwerpen als de CCCTB in alle lidstaten in werking treedt.

35.

De vraag is of de door de richtlijn voorziene regeling met optionele CCCTB tot niet meer administratieve lasten leidt, zowel voor de ondernemingen als voor de belastingdiensten. Het CvdR wil daarom weten of het niet beter is om slechts voor zo'n optie een overgangsperiode in te voeren. Bovendien vraagt het CvdR zich af of, na een herziening van het voorstel, de CCCTB na deze overgangsperiode niet verplicht moet worden gemaakt, tenminste voor ondernemingen van een bepaalde omvang.

36.

De CCCTB moet in één keer ingevoerd worden: slechts op die manier zijn de van de harmonisatie verwachte vereenvoudigingseffecten volledig te bereiken.

37.

Het CvdR bepleit een herziening van de verdeelsleutel om beter rekening te houden met de economische situatie in de diverse lidstaten.

38.

Gezien de financiële problemen die Europa momenteel teisteren en de negatieve impact op belastinginkomsten en werkgelegenheid, zoals blijkt uit de effectbeoordeling door de Commissie en ander onderzoek, kan men zich afvragen of de tijd rijp is voor zo'n belangrijke stap in de fiscale harmonisatie.

39.

In het richtlijnvoorstel moet nog meer verwezen worden naar de nationale rechtsregels voor juridische procedures.

40.

De Europese ondernemingen willen dat de fiscale procedures vereenvoudigd worden, dat de verliezen binnen een groep gecompenseerd worden en dat zij niet langer blootstaan aan dubbele belastingheffing of te hoge heffingen, zoals in het huidige systeem het geval is.

41.

Het CvdR is daarentegen bezorgd over de zeer uiteenlopende, maar overwegend negatieve gevolgen in de lidstaten, zowel wat de belastinginkomsten als de groei en de werkgelegenheid aangaat.

42.

De vraag luidt of de CCCTB-regeling in haar geheel een vereenvoudiging voor de ondernemingen is of juist een bron voor fiscale planning en dus voor verdere complexiteit. Gelet op het facultatieve karakter van de regeling zijn ondernemingen dus gedwongen om haar in detail te bestuderen, naast de bestaande 27 regelingen, en regelmatig te bezien of zij al dan niet voor deze regeling kiezen (3).

43.

Men kan zich afvragen of er minder complexe alternatieven voor de CCCTB-regeling zijn, met name voor het mkb, voor wat betreft de grensoverschrijdende verliescompensatie. In dit verband zij gewezen op mededeling COM(2006) 824.

44.

Ook de evenredigheid van de maatregel roept twijfels op, gelet op het aantal Europese groepen dat ervan zou profiteren.

45.

Het CvdR is hoe dan ook van oordeel dat het richtlijnvoorstel onvolledig is omdat het geen betrekking heeft op de lokale en regionale belastingen. Het risico bestaat dat de problemen van nationaal niveau verschuiven naar het lokale of regionale niveau omdat in het huidige voorstel de verschillen tussen de regelingen en de noodzaak om de heffingsgrondslag apart vast te stellen, voor de lokale en regionale belastingen zouden blijven bestaan. Het CvdR bepleit dan ook een openstellingsclausule voor lokale en regionale belastingen, zodat de lidstaten de nodige maatregelen kunnen nemen.

46.

Zonder het principe van de richtlijn op losse schroeven te willen zetten, meent het CvdR dat het voorstel herzien dient te worden, gezien de behoefte die er bestaat aan (a) voldoende kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren die een compleet beeld geven van de impact van het grensoverschrijdende karakter van dit voorstel op subsidiariteit, (b) meer gegevens over alle implicaties van de CCCTB, en (c) een analyse van het effect van het voorstel op lokale en regionale overheden.

VI.   WIJZIGINGSVOORSTELLEN

Wijzigingsvoorstel 1

COM(2011) 121 definitief

Artikel 12

Aftrekbare kosten

Tekst toevoegen:

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De aftrekbare kosten omvatten alle kosten die betrekking hebben op de omzet alsook alle uitgaven, exclusief aftrekbare btw, die bij de belastingplichtige zijn opgekomen ter verwerving of zekerstelling van inkomen, inclusief kosten van onderzoek en ontwikkeling, alsook van het bijeenbrengen van eigen of vreemd vermogen voor zakelijke doeleinden.

De aftrekbare kosten omvatten alle kosten die betrekking hebben op de omzet alsook alle uitgaven, exclusief aftrekbare btw, die bij de belastingplichtige zijn opgekomen ter verwerving of zekerstelling van inkomen, inclusief kosten van onderzoek en ontwikkeling, alsook van het bijeenbrengen van eigen of vreemd vermogen voor zakelijke doeleinden.

Motivering

Om de verwoesting van het natuurlijk milieu en de klimaatverandering doeltreffend tegen te gaan, is het raadzaam om in de fiscale maatregelen voor ondernemingen elementen op te nemen die de belastingplichtige ertoe aanzetten om meer in milieubescherming te investeren.

Wijzigingsvoorstel 2

COM(2011) 121 definitief

Artikel 133

Herziening

Tekst toevoegen:

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De Commissie verricht, vijf jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn, een evaluatie van de toepassing ervan en brengt verslag uit bij de Raad over de werking ervan. In dit verslag zal met name een analyse worden verricht van het effect van het in hoofdstuk XVI van deze richtlijn opgezette mechanisme op de verdeling van de belastinggrondslagen over de lidstaten.

De Commissie verricht, vijf jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn, een evaluatie van de toepassing ervan en brengt verslag uit bij de Raad over de werking ervan. In dit verslag zal met name een analyse worden verricht van het effect van het in hoofdstuk XVI van deze richtlijn opgezette mechanisme op de verdeling van de belastinggrondslagen over de lidstaten.

Motivering

Aangezien niet uitgesloten kan worden dat deze richtlijn aanzienlijke gevolgen heeft voor de regio's en lokale overheden, is het noodzakelijk dat de Commissie, vijf jaar na inwerkingtreding van de richtlijn, ook de gevolgen voor de regionale en lokale begrotingen onder de loep neemt.

Brussel, 14 december 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  De Commissie keurt jaarlijks een lijst goed met soortgelijk geachte bedrijfsvormen van derde landen (artikel 3 van het voorstel).

(2)  Zie de studie van het Centre for Strategy & Evaluation Services, „Local and Regional Corporate Taxes across the EU", Briefing Paper, juli 2011.

(3)  Zie: Leon Bettendorf, Michael, P. Devereux, S. Loretz en Albert van der Horst, Corporate tax reform in the EU: Weighing the pros and cons, Vox, 20 maart 2011.