ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2011.362.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 362

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

54e jaargang
10 december 2011


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2011/C 362/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 355 van 3.12.2011

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2011/C 362/02

Gevoegde zaken C-128/09 tot en met C-131/09, C-134/09 en C-135/09: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 oktober 2011 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — Antoine Boxus, Willy Roua (C-128/09), Guido Durlet e.a. (C-129/09), Paul Fastrez, Henriette Fastrez (C-130/09), Philippe Daras (C-131/09), Association des riverains et habitants des communes proches de l’aéroport BSCA (Brussels South Charleroi Airport) (ARACh) (C-134/09 en C-135/09), Bernard Page (C-134/09), Léon L’Hoir, Nadine Dartois (C-135/09)/Waals Gewest (Milieueffectbeoordeling van projecten — Richtlijn 85/337/EEG — Werkingssfeer — Begrip specifieke nationale wet — Verdrag van Aarhus — Toegang tot rechter inzake milieuaangelegenheden — Omvang van recht om tegen wet beroep in te stellen)

2

2011/C 362/03

Zaak C-284/09: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 oktober 2011 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Vrij verkeer van kapitaal — Artikel 56 EG en artikel 40 van Overeenkomst betreffende Europese Economische Ruimte — Dividendbelasting — Dividenden uitgekeerd aan op nationale grondgebied gevestigde vennootschappen en aan in andere lidstaat of in land van Europese Economische Ruimte gevestigde vennootschappen — Verschil in behandeling)

3

2011/C 362/04

Zaak C-396/09: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 oktober 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale ordinario di Bari — Italië) — Interedil Srl in liquidatie/Fallimento Interedil Srl en Intesa Gestione Crediti SpA (Prejudiciële verwijzing — Bevoegdheid van lagere rechter om Hof prejudiciële vraag te stellen — Verordening (EG) nr. 1346/2000 — Insolventieprocedures — Internationale bevoegdheid — Centrum van voornaamste belangen van schuldenaar — Verplaatsing van statutaire zetel naar andere lidstaat — Begrip vestiging)

3

2011/C 362/05

Zaak C-406/09: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 oktober 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Realchemie Nederland BV/Bayer CropScience AG (Verordening (EG) nr. 44/2001 — Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen — Begrip burgerlijke en handelszaken — Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissing waarbij geldboete wordt opgelegd — Richtlijn 2004/48/EG — Intellectuele-eigendomsrechten — Inbreuk op deze rechten — Maatregelen, procedures en rechtsmiddelen — Veroordeling — Exequaturprocedure — Daaraan verbonden gerechtskosten)

4

2011/C 362/06

Zaak C-549/09: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 oktober 2011 — Europese Commissie/Franse Republiek (Niet-nakoming — Staatssteun — Steun die wordt verleend aan viskwekers en vissers — Beschikking die steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt verklaart — Verplichting om onwettig en met gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun onverwijld terug te vorderen en Commissie hiervan kennis te geven — Niet-uitvoering — Volstrekte onmogelijkheid van uitvoering)

5

2011/C 362/07

Zaak C-34/10: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 oktober 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Oliver Brüstle/Greenpeace eV (Richtlijn 98/44/EG — Artikel 6, lid 2, sub c — Rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen — Verkrijging van voorlopercellen uit menselijke embryonale stamcellen — Octrooieerbaarheid — Uitsluiting van gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden — Begrippen menselijk embryo en gebruik voor industriële of commerciële doeleinden)

5

2011/C 362/08

Zaak C-94/10: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 oktober 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vestre Landsret — Denemarken) — Danfoss A/S, Sauer-Danfoss ApS/Skatteministeriet (Indirecte belastingen — Accijns op minerale oliën — Onverenigbaarheid met recht van de Unie — Geen teruggaaf van accijns aan afnemers van producten waarop accijns is afgewenteld)

6

2011/C 362/09

Zaak C-123/10: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 oktober 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Waltraud Brachner/Pensionsversicherungsanstalt (Sociaal beleid — Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid — Richtlijn 79/7/EEG — Artikelen 3, lid 1, en 4, lid 1 — Nationale regeling inzake jaarlijkse aanpassing van pensioenen — Uitzonderlijke pensioenverhoging voor 2008 — Uitsluiting van die pensioenverhoging van bedrag dat onder normbedrag voor compenserende toeslag ligt — Uitzonderlijke verhoging van dat normbedrag voor 2008 — Uitsluiting van recht op compenserende toeslag van pensioenontvangers wier inkomsten, met inbegrip van inkomsten van echtgenoot die deel uitmaakt van huishouden, dit normbedrag overschrijden — Werkingssfeer van richtlijn — Indirecte discriminatie van vrouwen — Rechtvaardiging — Geen)

7

2011/C 362/10

Zaak C-140/10: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 oktober 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing van het Hof van Cassatie van België) — Greenstar-Kanzi Europe NV/Jean Hustin, Jo Goossens (Verordening (EG) nr. 2100/94 zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 873/2004 — Uitlegging van artikelen 11, lid 1, 13, leden 1 tot en met 3, 16, 27, 94 en 104 — Beginsel van uitputting van communautair kwekersrecht — Licentieovereenkomst — Vordering wegens inbreuk tegen derde — Schending van licentieovereenkomst door licentiehouder in zijn contractuele betrekkingen met derde)

7

2011/C 362/11

Zaak C-225/10: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 oktober 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sozialgericht Nürnberg — Duitsland) — Juan Pérez García, José Arias Neira, Fernando Barrera Castro, Dolores Verdún Espinosa optredend als rechtsopvolgster van José Bernal Fernández/Familienkasse Nürnberg (Sociale zekerheid — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Artikelen 77 en 78 — Rechthebbenden op pensioenen verschuldigd krachtens wettelijke regelingen van verschillende lidstaten — Gehandicapte kinderen — Gezinsbijslagen voor kinderen ten laste — Recht op uitkeringen in vroegere lidstaat van tewerkstelling — Bestaan van recht op uitkeringen in lidstaat van verblijf — Geen aanvraag — Keuze voor ontvangen van invaliditeitsuitkering onverenigbaar met bijslag voor kinderen ten laste — Begrip bijslag voor kinderen ten laste — Behoud van in vroegere lidstaat van tewerkstelling verworven rechten)

8

2011/C 362/12

Zaak C-281/10 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 oktober 2011 — PepsiCo, Inc./Grupo Promer Mon Graphic SA, Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (Hogere voorziening — Verordening (EG) nr. 6/2002 — Artikelen 5, 6, 10 en 25, lid 1, sub d — Gemeenschapsmodel — Ingeschreven gemeenschapsmodel dat cirkelvormige reclamedrager weergeeft — Ouder gemeenschapsmodel — Andere algemene indruk — Mate van vrijheid van ontwerper — Geïnformeerde gebruiker — Omvang rechterlijke toetsing — Onjuiste voorstelling van feiten)

9

2011/C 362/13

Gevoegde zaken C-344/10 P en C-345/10 P: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 oktober 2011 — Freixenet, SA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (Hogere voorzieningen — Aanvragen tot inschrijving van gemeenschapsmerken die een witte gematteerde fles en een zwarte gematteerde fles afbeelden — Weigering van inschrijving — Ontbreken van onderscheidend vermogen)

9

2011/C 362/14

Zaak C-474/10: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 oktober 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal in Northern Ireland — Verenigd Koninkrijk) — Department of the Environment for Northern Ireland/Seaport (NI) Ltd, Magherafelt district Council, F P McCann (Developments) Ltd, Younger Homes Ltd, Heron Brothers Ltd, G Small Contracts, Creagh Concrete Products Ltd (Verzoek om prejudiciële beslissing — Richtlijn 2001/42/EG — Artikel 6 — Aanwijzing als te raadplegen instantie van instantie die met milieueffecten van uitvoering van plannen en programma’s te maken kan krijgen — Mogelijkheid voor te raadplegen instantie om plannen of programma’s te ontwerpen — Verplichting om andere instantie aan te wijzen — Nadere regels voor informatie aan en raadpleging van instanties en publiek)

10

2011/C 362/15

Zaak C-457/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 5 september 2011 — Verwertungsgesellschaft Wort (VG Wort)/Kyocera Mita Deutschland GmbH e.a.

10

2011/C 362/16

Zaak C-458/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 5 september 2011 — Verwertungsgesellschaft Wort (VG Wort)/Canon Deutschland GmbH

11

2011/C 362/17

Zaak C-459/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 5 september 2011 — Fujitsu Technology Solutions GmbH/Verwertungsgesellschaft Wort (VG Wort)

12

2011/C 362/18

Zaak C-460/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 5 september 2011 — Hewlett-Packard GmbH/Verwertungsgesellschaft Wort (VG Wort)

12

2011/C 362/19

Zaak C-496/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Central Administrativo Sul (Portugal) op 26 september 2011 — Portugal Telecom SGPS, SA/Fazenda Pública

13

2011/C 362/20

Zaak C-510/11 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 september 2011 door Kone Oyj, Kone GmbH, Kone BV tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 13 juli 2011 in zaak T-151/07, Kone Oyj, Kone GmbH, Kone BV/Europese Commissie

13

2011/C 362/21

Zaak C-517/11: Beroep ingesteld op 7 oktober 2011 — Europese Commissie/Helleense Republiek

14

2011/C 362/22

Zaak C-520/11: Beroep ingesteld op 11 oktober 2011 — Europese Commissie/Franse Republiek

15

 

Gerecht

2011/C 362/23

Zaak T-287/08: Beschikking van het Gerecht van 25 oktober 2011 — Cadila Healthcare/BHIM — Laboratorios Inibsa (ZYDUS) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Intrekking van oppositie — Afdoening zonder beslissing)

17

2011/C 362/24

Zaak T-95/09: Beschikking van het Gerecht van 20 oktober 2011 — United Phosphorus/Commissie (Gewasbeschermingsmiddelen — Werkzame stof napropamide — Niet-opneming in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG — Vaststelling van latere richtlijn — Afdoening zonder beslissing)

17

2011/C 362/25

Zaak T-506/11: Beroep ingesteld op 26 september 2011 — Peek & Cloppenburg/BHIM — Peek & Cloppenburg (Peek & Cloppenburg)

17

2011/C 362/26

Zaak T-507/11: Beroep ingesteld op 26 september 2011 — Peek & Cloppenburg/BHIM — Peek & Cloppenburg (Peek & Cloppenburg)

18

2011/C 362/27

Zaak T-528/11: Beroep ingesteld op 6 oktober 2011 — Aloe Vera of America/BHIM — Diviril (FOREVER)

18

2011/C 362/28

Zaak T-529/11: Beroep ingesteld op 29 september 2011 — Evonik Industries/BHIM — Impulso Industrial Alternativo (Impulso creador)

19

2011/C 362/29

Zaak T-530/11: Beroep ingesteld op 7 oktober 2011 — Chivas/BHIM — Glencairn Scotch Whisky (CHIVALRY)

19

2011/C 362/30

Zaak T-537/11: Beroep ingesteld op 10 oktober 2011 — Hultafors Group/BHIM — Società Italiana Calzature (Snickers)

20

2011/C 362/31

Zaak T-541/11: Beroep ingesteld op 10 oktober 2011 — Fundação Calouste Gulbenkian/BHIM — Gulbenkian (GULBENKIAN)

20

2011/C 362/32

Zaak T-447/07: Beschikking van het Gerecht van 19 oktober 2011 — Scovill Fasteners/Commissie

21

2011/C 362/33

Zaak T-521/10: Beschikking van het Gerecht van 18 oktober 2011 — Confortel Gestión/BHIM — Homargrup (CONFORTEL AQUA 4)

21

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2011/C 362/34

Zaak F-12/09: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 14 september 2011 A/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Beroepsziekte — Verband tussen procedures van artikelen 73 en 78 van het Statuut — Voorlopige vergoeding — Vergoeding van ziektekosten — Toegang tot persoonsdossier)

22

2011/C 362/35

Zaak F-100/09: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 13 september 2011 Michail/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaar — Gezag van gewijsde — Bijstandsplicht — Artikel 24 van het Statuut — Psychisch geweld)

22

2011/C 362/36

Zaak F-4/10: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 13 september 2011 — Nastvogel/Raad (Openbare dienst — Beoordeling — Beoordelingsrapporten — Advies van het beoordelingscomité — Verslechtering van specifieke beoordeling — Gesprek tussen beoordeelde en beoordelaar — Raadpleging van verschillende hiërarchieke meerderen — Kennis van het werk van beoordeelde door tweede beoordelaar — Motivering — Inaanmerkingneming van ziekteverlof)

22

2011/C 362/37

Zaak F-9/10: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 28 september 2011 — AC/Raad (Openbare dienst — Bevordering — Bevorderingsronde 2009 — Vergelijking van verdiensten — Kennelijk onjuiste beoordeling)

23

2011/C 362/38

Zaak F-23/10: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 28 september 2011 — Allen/Commissie (Openbare dienst — Sociale zekerheid — Ernstige ziekte — Artikel 72 van Statuut — Verlenging van verzekering tegen ziektekosten door GSVZ — Criterium ontleend aan ontbreken van dekking door andere regeling)

23

2011/C 362/39

Zaak F-26/10: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 28 september 2011 — AZ/Commissie (Openbare dienst — Bevordering — Bevorderingsronde 2009 — Vermogen om in derde taal te werken — Bestaan van tuchtprocedure — Uitsluiting van bevorderingsronde)

23

2011/C 362/40

Zaak F-47/10: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 14 september 2011 — Hecq/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Sociale zekerheid — Beroepsziekte — Artikelen 73 en 78 van Statuut — Regelmatigheid van advies van de medische commissie — Weigering om blijvende gedeeltelijke invaliditeit te erkennen)

24

2011/C 362/41

Zaak F-55/08 DEP: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Voltallige zitting) van 27 september 2011 — De Nicola/EIB (Openbare dienst — Procedure — Begroting van kosten — Invorderbare kosten — Noodzakelijke kosten — Honoraria die een instelling aan haar advocaat heeft betaald — Verplichting voor in het ongelijk gestelde verzoeker om die honoraria te dragen — Beginsel van gelijke behandeling — Doeltreffende bescherming in rechte — Voorwaarden)

24

2011/C 362/42

Zaak F-98/10: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 12 september 2011 Cervelli/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Ontheemdingstoelage — Verzoek om nieuw onderzoek — Nieuwe en wezenlijk feiten — Beroep kennelijk niet-ontvankelijk)

24

2011/C 362/43

Zaak F-12/11: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 28 september 2011 — Hecq/Commissie (Openbare dienst — Beroepsziekte — Pensionering wegens invaliditeit — Verzoek om hervatting van beroepsactiviteit — Verzoek om schadevergoeding)

25

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/1


2011/C 362/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 355 van 3.12.2011

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 347 van 26.11.2011

PB C 340 van 19.11.2011

PB C 331 van 12.11.2011

PB C 319 van 29.10.2011

PB C 311 van 22.10.2011

PB C 305 van 15.10.2011

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 oktober 2011 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — Antoine Boxus, Willy Roua (C-128/09), Guido Durlet e.a. (C-129/09), Paul Fastrez, Henriette Fastrez (C-130/09), Philippe Daras (C-131/09), Association des riverains et habitants des communes proches de l’aéroport BSCA (Brussels South Charleroi Airport) (ARACh) (C-134/09 en C-135/09), Bernard Page (C-134/09), Léon L’Hoir, Nadine Dartois (C-135/09)/Waals Gewest

(Gevoegde zaken C-128/09 tot en met C-131/09, C-134/09 en C-135/09) (1)

(Milieueffectbeoordeling van projecten - Richtlijn 85/337/EEG - Werkingssfeer - Begrip „specifieke nationale wet” - Verdrag van Aarhus - Toegang tot rechter inzake milieuaangelegenheden - Omvang van recht om tegen wet beroep in te stellen)

2011/C 362/02

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Antoine Boxus, Willy Roua (C-128/09), Guido Durlet e.a. (C-129/09), Paul Fastrez, Henriette Fastrez (C-130/09), Philippe Daras (C-131/09), Association des riverains et habitants des communes proches de l’aéroport BSCA (Brussels South Charleroi Airport) (ARACh) (C-134/09 en C-135/09), Bernard Page (C-134/09), Léon L’Hoir, Nadine Dartois (C-135/09)

Verwerende partij: Waals Gewest

in tegenwoordigheid van: Société régionale wallonne du transport (SRWT) (C-128/09 en C-129/09), Infrabel SA (C-130/09 en C-131/09), Société wallonne des aéroports (SOWEAR) (C-135/09)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Raad van State (België) — Uitlegging van de artikelen 1, 5, 6, 7, 8 en 10 bis van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PB L 73, blz. 5) en richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu en tot wijziging van de richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG (PB L 156, blz. 17) — Uitlegging van de artikelen 6 en 9 van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, gesloten op 25 juni 1998 en namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit nr. 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB L 124, blz. 1) — Erkenning als specifieke nationale wet van bepaalde bij decreet „geratificeerde” vergunningen waarvoor dringende redenen van algemeen belang bestaan? — Ontbreken van een recht op volledige toetsing van een beslissing waarbij een vergunning wordt verleend voor projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben — Facultatieve dan wel verplichte aard van een dergelijk recht — Infrastructuurwerkzaamheden met verlenging van de start- en landingsbaan van de luchthaven Luik–Bierset

Dictum

1)

Artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003, moet aldus worden uitgelegd dat van de werkingssfeer van deze richtlijn enkel projecten zijn uitgesloten die in detail worden aangenomen via een specifieke wet, zodat de met deze richtlijn nagestreefde doelen via de wetgevingsprocedure zijn bereikt. Het staat aan de nationale rechter om, rekening houdend zowel met de inhoud van de vastgestelde wet als met de volledige wetgevingsprocedure die tot de vaststelling ervan heeft geleid, in het bijzonder met de voorbereidende handelingen en de parlementaire debatten, na te gaan of aan deze twee voorwaarden is voldaan. In dit verband kan een wet die een reeds bestaande bestuurshandeling zuiver en eenvoudig „ratificeert”, en daarbij louter gewag maakt van dringende redenen van algemeen belang zonder dat eerst een wetgevingsprocedure ten gronde is gevoerd om aan die voorwaarden te voldoen, niet als een specifieke wet in de zin van deze bepaling worden aangemerkt en volstaat een dergelijke wet dus niet om een project van de werkingssfeer van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35, uit te sluiten.

2)

Artikel 9, lid 2, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, dat op 25 juni 1998 is ondertekend en namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005, en artikel 10 bis van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35, moeten aldus worden uitgelegd dat:

wanneer een binnen de werkingssfeer van deze bepalingen vallend project bij wet wordt vastgesteld, de vraag of deze wet aan de voorwaarden van artikel 1, lid 5, van deze richtlijn voldoet, overeenkomstig de nationale procedureregels moet kunnen worden voorgelegd aan een rechterlijke instantie of een bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan;

wanneer tegen een dergelijke wet geen beroep van de hiervóór aangegeven aard en strekking mogelijk is, elke op grond van haar bevoegdheid aangezochte nationale rechterlijke instantie de in het vorige streepje beschreven toetsing dient te verrichten en in voorkomend geval daar als gevolg aan dient te verbinden dat die wet buiten toepassing wordt gelaten.


(1)  PB C 153 van 4.7.2009.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/3


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 oktober 2011 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-284/09) (1)

(Niet-nakoming - Vrij verkeer van kapitaal - Artikel 56 EG en artikel 40 van Overeenkomst betreffende Europese Economische Ruimte - Dividendbelasting - Dividenden uitgekeerd aan op nationale grondgebied gevestigde vennootschappen en aan in andere lidstaat of in land van Europese Economische Ruimte gevestigde vennootschappen - Verschil in behandeling)

2011/C 362/03

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en B.-R. Killmann, gemachtigden)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: M. Lumma en C. Blaschke, gemachtigden, A. Kube, professor)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 56 EG en artikel 40 EER-Overeenkomst — Nationale regeling die de dividenden die dochterondernemingen aan op het nationale grondgebied gevestigde moedermaatschappijen uitkeren, volledig vrijstelt van bronbelasting, terwijl zij voor moedermaatschappijen met zetel in een andere lidstaat of in een land van de Europese Economische Ruimte deze volledige vrijstelling afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de in richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6) vastgestelde minimumdrempel voor deelnemingen van de moedermaatschappij in het kapitaal van de dochteronderneming is bereikt

Dictum

1)

De Bondsrepubliek Duitsland is de krachtens artikel 56, lid 1, EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen, door de aan in andere lidstaten gevestigde vennootschappen uitgekeerde dividenden in economische termen zwaarder te belasten dan de aan op haar grondgebied gevestigde vennootschappen uitgekeerde dividenden, wanneer de in artikel 3, lid 1, sub a, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 22 december 2003, vastgestelde minimumdrempel voor deelnemingen van een moedermaatschappij in het kapitaal van haar dochteronderneming niet is bereikt.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland is de krachtens artikel 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 op haar rustende verplichtingen niet nagekomen, door de aan in IJsland en Noorwegen gevestigde vennootschappen uitgekeerde dividenden in economische termen zwaarder te belasten dan de aan op haar grondgebied gevestigde vennootschappen uitgekeerde dividenden.

3)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 256 van 24.10.2009.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/3


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 oktober 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale ordinario di Bari — Italië) — Interedil Srl in liquidatie/Fallimento Interedil Srl en Intesa Gestione Crediti SpA

(Zaak C-396/09) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bevoegdheid van lagere rechter om Hof prejudiciële vraag te stellen - Verordening (EG) nr. 1346/2000 - Insolventieprocedures - Internationale bevoegdheid - Centrum van voornaamste belangen van schuldenaar - Verplaatsing van statutaire zetel naar andere lidstaat - Begrip „vestiging”)

2011/C 362/04

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale ordinario di Bari

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Interedil Srl in liquidatie

Verwerende partijen: Fallimento Interedil Srl en Intesa Gestione Crediti SpA

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale ordinario di Bari — Uitlegging van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1) — Centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar — Vermoeden van de plaats van de statutaire zetel — Vestiging in een andere lidstaat — Communautaire of nationale begrippen

Dictum

1)

Het Unierecht verzet zich ertegen dat een nationale rechter overeenkomstig een nationale procedureregel gebonden is aan het oordeel van een hogere nationale rechter, wanneer blijkt dat het oordeel van de hogere rechter in strijd is met het Unierecht zoals uitgelegd door het Hof.

2)

Het begrip „centrum van de voornaamste belangen” van de schuldenaar in artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, moet worden uitgelegd aan de hand van het Unierecht.

3)

Voor de vaststelling van het centrum van de voornaamste belangen van een schuldplichtige vennootschap moet artikel 3, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 1346/2000 worden uitgelegd als volgt:

het centrum van de voornaamste belangen van een schuldplichtige vennootschap moet worden vastgesteld door voorrang te geven aan de plaats van het hoofdbestuur van deze vennootschap zoals die aan de hand van objectieve en voor derden verifieerbare gegevens kan worden bepaald. Indien de bestuurs- en toezichtorganen van een vennootschap zich op de plaats van haar statutaire zetel bevinden en de bestuursbesluiten van deze vennootschap op voor derden verifieerbare wijze op die plaats worden genomen, kan het vermoeden van die bepaling niet worden weerlegd. Indien de plaats van het hoofdbestuur van een vennootschap zich niet op de plaats van haar statutaire zetel bevindt, kunnen de aanwezigheid van vermogensbestanddelen van de vennootschap in een andere lidstaat dan die van de statutaire zetel van deze vennootschap en het aldaar bestaan van overeenkomsten met betrekking tot de financiële exploitatie van die vermogensbestanddelen slechts volstaan voor de weerlegging van dat vermoeden, wanneer uit een integrale beoordeling van alle relevante factoren op een voor derden verifieerbare wijze blijkt dat het werkelijke centrum van bestuur en toezicht van deze vennootschap en van het beheer over haar belangen zich in die andere lidstaat bevindt;

wanneer de statutaire zetel van een schuldplichtige vennootschap vóór indiening van een verzoek tot opening van een insolventieprocedure is verplaatst, wordt het centrum van de voornaamste belangen van de vennootschap vermoed de plaats van haar nieuwe statutaire zetel te zijn.

4)

Het begrip „vestiging” in de zin van artikel 3, lid 2, van deze verordening moet aldus worden uitgelegd dat sprake dient te zijn van een structuur met een minimum aan organisatie en een zekere stabiliteit voor de uitoefening van een economische activiteit. De loutere aanwezigheid van individuele vermogensbestanddelen of bankrekeningen beantwoordt in beginsel niet aan die definitie.


(1)  PB C 312 van 19.12.2009.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/4


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 oktober 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Realchemie Nederland BV/Bayer CropScience AG

(Zaak C-406/09) (1)

(Verordening (EG) nr. 44/2001 - Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen - Begrip „burgerlijke en handelszaken” - Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissing waarbij geldboete wordt opgelegd - Richtlijn 2004/48/EG - Intellectuele-eigendomsrechten - Inbreuk op deze rechten - Maatregelen, procedures en rechtsmiddelen - Veroordeling - Exequaturprocedure - Daaraan verbonden gerechtskosten)

2011/C 362/05

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Realchemie Nederland BV

Verwerende partij: Bayer CropScience AG

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Uitlegging van artikel 1 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000, betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1) en van artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB L 157, blz. 45) — Begrip burgerlijke en handelszaken — Schending van bij Duitse rechterlijke beslissing opgelegd verbod om bepaalde pesticiden in Duitsland in te voeren en te verhandelen — Geldboete — Tenuitvoerlegging van boetebeslissing — Tenuitvoerleggingsprocedure met betrekking tot in buitenland gegeven beslissingen inzake dwangsommen of boetes wegens schending van verbod om inbreuk te maken op intellectuele-eigendomsrecht

Dictum

1)

Het begrip „burgerlijke en handelszaken” in artikel 1 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet in die zin worden uitgelegd dat deze verordening van toepassing is op de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing van een rechterlijke instantie die een veroordeling tot betaling van een geldboete bevat teneinde een op het gebied van burgerlijke en handelszaken gegeven rechterlijke beslissing te doen nakomen.

2)

De kosten die zijn verbonden aan een in een lidstaat ingeleide exequaturprocedure waarin wordt verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven in het kader van een procedure tot handhaving van een intellectuele-eigendomsrecht, vallen onder artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.


(1)  PB C 312 van 19.12.2009.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/5


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 oktober 2011 — Europese Commissie/Franse Republiek

(Zaak C-549/09) (1)

(Niet-nakoming - Staatssteun - Steun die wordt verleend aan viskwekers en vissers - Beschikking die steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt verklaart - Verplichting om onwettig en met gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun onverwijld terug te vorderen en Commissie hiervan kennis te geven - Niet-uitvoering - Volstrekte onmogelijkheid van uitvoering)

2011/C 362/06

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Gippini Fournier en K. Walkerová, gemachtigden)

Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en J. Gstalter, gemachtigden)

Voorwerp

Niet nakoming — Verzuim om de maatregelen te treffen die nodig zijn om uitvoering te geven aan beschikking 2005/239/EG van 14 juli 2004 van de Commissie betreffende bepaalde door Frankrijk ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten behoeve van viskwekers en vissers (PB 2005, L 74, blz. 49) — Verplichting om de onwettig en met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun onverwijld terug te vorderen en de Commissie hiervan kennis te geven

Dictum

1)

Door niet binnen de gestelde termijn aan beschikking 2005/239/EG van 14 juli 2004 van de Commissie betreffende bepaalde door Frankrijk ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten behoeve van viskwekers en vissers, uitvoering te geven middels terugvordering bij de begunstigden van de bij de artikelen 2 en 3 van die beschikking onwettig en met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun, is de Franse Republiek de krachtens artikel 288, vierde alinea, VWEU en artikel 4 van voornoemde beschikking op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 80 van 27.3.2010.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/5


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 oktober 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Oliver Brüstle/Greenpeace eV

(Zaak C-34/10) (1)

(Richtlijn 98/44/EG - Artikel 6, lid 2, sub c - Rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen - Verkrijging van voorlopercellen uit menselijke embryonale stamcellen - Octrooieerbaarheid - Uitsluiting van „gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden” - Begrippen „menselijk embryo” en „gebruik voor industriële of commerciële doeleinden”)

2011/C 362/07

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Oliver Brüstle

Verwerende partij: Greenpeace eV

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesgerichtshof — Uitlegging van artikel 6, leden 1 en 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (PB L 213, blz. 13) — Verkrijging, voor wetenschappelijk onderzoek, van voorlopercellen uit menselijke embryonale stamcellen die zijn weggenomen uit een blastocyst, dat zich reeds niet meer tot een mens kan ontwikkelen — Vraag of deze methode is uitgesloten van octrooieerbaarheid omdat het een „gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden” betreft — Begrippen „menselijk embryo” en „gebruik voor industriële of commerciële doeleinden”

Dictum

1)

Artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, moet in die zin worden uitgelegd dat:

elke menselijke eicel, zodra deze is bevrucht, elke niet-bevruchte menselijke eicel waarin de kern van een uitgerijpte menselijke cel is geïmplanteerd en elke niet-bevruchte menselijke eicel die is gestimuleerd tot deling en ontwikkeling middels parthenogenese, een „menselijk embryo” is;

het aan de nationale rechter staat om in het licht van de ontwikkeling van de wetenschap te beoordelen of een stamcel die is gewonnen uit een menselijk embryo in het blastocyststadium, een „menselijk embryo” in de zin van artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44 vormt.

2)

De uitsluiting van octrooieerbaarheid ten aanzien van het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële en commerciële doeleinden als vermeld in artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44 heeft mede betrekking op gebruik voor wetenschappelijk onderzoek, daar alleen gebruik met een therapeutisch of diagnostisch doel dat kan worden toegepast op en nuttig is voor het menselijke embryo, octrooieerbaar is.

3)

Artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44 sluit octrooieerbaarheid van een uitvinding uit wanneer de technische informatie waarop de octrooiaanvraag betrekking heeft, de voorafgaande vernietiging van menselijke embryo’s of het gebruik ervan als basismateriaal vereist, ongeacht het stadium waarin dat gebeurt, en zelfs indien de beschrijving van de geclaimde technische informatie geen melding maakt van het gebruik van menselijke embryo’s.


(1)  PB C 100 van 17.4.2010.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/6


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 oktober 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vestre Landsret — Denemarken) — Danfoss A/S, Sauer-Danfoss ApS/Skatteministeriet

(Zaak C-94/10) (1)

(Indirecte belastingen - Accijns op minerale oliën - Onverenigbaarheid met recht van de Unie - Geen teruggaaf van accijns aan afnemers van producten waarop accijns is afgewenteld)

2011/C 362/08

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Vestre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Danfoss A/S, Sauer-Danfoss ApS

Verwerende partij: Skatteministeriet

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Vestre Landsret — Uitlegging van het Unierecht inzake terugvordering van het onverschuldigd betaalde en voorwaarden voor vergoeding van aan particulieren berokkende schade — Accijns, geïnd in strijd met de bij richtlijnen 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992, betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1) en 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992, betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PB L 316, blz. 12) ingevoerde regeling inzake de geharmoniseerde accijns — Onrechtmatig accijns dat aan de staat is afgedragen door oliemaatschappijen die accijnsoliën hebben verkocht, waarbij zij de accijns in de prijs van de goederen hebben opgenomen — Niet-teruggaaf van de accijns door de staat aan de afnemers van de oliën op grond dat zij ze niet aan de staat hadden betaald — Weigering van vergoeding van de aan de afnemers van de oliën door de onrechtmatige accijns berokkende schade wegens ontbreken van directe schade en van een rechtstreeks causaal verband tussen de niet-nakoming van de op de staat rustende verplichting en de geleden schade

Dictum

De regels van het recht van de Unie moeten aldus worden uitgelegd dat:

1)

een lidstaat zich kan verzetten tegen een verzoek om teruggaaf van een onverschuldigd betaalde heffing dat is ingediend door de afnemer waarop deze is afgewenteld, op grond dat het niet genoemde afnemer is die haar aan de belastingdienst heeft afgedragen, mits deze krachtens het nationale recht langs civielrechtelijke weg het onverschuldigd betaalde van de belastingplichtige kan terugvorderen en dat de terugbetaling van de onverschuldigd betaalde heffing door deze laatste in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk is;

2)

een lidstaat een vordering tot schadevergoeding die is ingesteld door de afnemer op wie de belastingplichtige een onverschuldigd betaalde heffing heeft afgewenteld, kan afwijzen op grond van een ontbrekend causaal verband tussen de inning van genoemde heffing en de geleden schade, mits de afnemer bedoelde vordering krachtens het nationale recht kan richten tot de belastingplichtige en dat de vergoeding door deze laatste van de door de afnemer geleden schade in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk is.


(1)  PB C 100 van 17.4.2010.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/7


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 oktober 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Waltraud Brachner/Pensionsversicherungsanstalt

(Zaak C-123/10) (1)

(Sociaal beleid - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Richtlijn 79/7/EEG - Artikelen 3, lid 1, en 4, lid 1 - Nationale regeling inzake jaarlijkse aanpassing van pensioenen - Uitzonderlijke pensioenverhoging voor 2008 - Uitsluiting van die pensioenverhoging van bedrag dat onder normbedrag voor compenserende toeslag ligt - Uitzonderlijke verhoging van dat normbedrag voor 2008 - Uitsluiting van recht op compenserende toeslag van pensioenontvangers wier inkomsten, met inbegrip van inkomsten van echtgenoot die deel uitmaakt van huishouden, dit normbedrag overschrijden - Werkingssfeer van richtlijn - Indirecte discriminatie van vrouwen - Rechtvaardiging - Geen)

2011/C 362/09

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Waltraud Brachner

Verwerende partij: Pensionsversicherungsanstalt

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberster Gerichtshof — Uitlegging van artikel 4 van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24) — Aanpassing van pensioenen — Indirecte discriminatie van vrouwen — Nationale regeling die voor een groep personen die een pensioen lager dan het minimuminkomen ontvangt en die in meerderheid uit vrouwen bestaat, voorziet in een lagere aanpassingsfactor dan de factor geldend voor hogere pensioenen

Dictum

1)

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, moet in die zin worden uitgelegd dat een regeling van jaarlijkse pensioenaanpassing, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, binnen de werkingssfeer van die richtlijn, en derhalve onder het in artikel 4, lid 1, van die richtlijn vervatte verbod van discriminatie valt.

2)

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 moet in die zin worden uitgelegd dat, gelet op de statistische gegevens waarover de verwijzende rechter beschikt en bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, deze rechter ervan uit mag gaan dat die bepaling zich verzet tegen een nationale regeling die tot gevolg heeft dat een aanzienlijk groter percentage vrouwelijke dan mannelijke gepensioneerden wordt uitgesloten van een uitzonderlijke verhoging van de pensioenen.

3)

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 moet in die zin worden uitgelegd dat wanneer de verwijzende rechter in het kader van het onderzoek dat hij moet verrichten voor zijn antwoord op de tweede vraag, tot de conclusie zou komen dat in feite een aanzienlijk hoger percentage vrouwelijke dan mannelijke gepensioneerden door de uitsluiting van minimumpensioenen van de uitzonderlijke verhoging waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanpassingsregeling voorziet, kan zijn benadeeld, dit nadeel niet kan worden gerechtvaardigd door het feit dat vrouwen die hebben gewerkt eerder van hun pensioen gaan genieten en gedurende langere tijd pensioen ontvangen, noch door de omstandigheid dat het normbedrag voor de compenserende toeslag ook voorwerp van een uitzonderlijke verhoging voor 2008 was.


(1)  PB C 148 van 5.6.2010.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/7


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 oktober 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing van het Hof van Cassatie van België) — Greenstar-Kanzi Europe NV/Jean Hustin, Jo Goossens

(Zaak C-140/10) (1)

(Verordening (EG) nr. 2100/94 zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 873/2004 - Uitlegging van artikelen 11, lid 1, 13, leden 1 tot en met 3, 16, 27, 94 en 104 - Beginsel van uitputting van communautair kwekersrecht - Licentieovereenkomst - Vordering wegens inbreuk tegen derde - Schending van licentieovereenkomst door licentiehouder in zijn contractuele betrekkingen met derde)

2011/C 362/10

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van Cassatie van België

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Greenstar-Kanzi Europe NV

Verwerende partijen: Jean Hustin, Jo Goossens

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hof van Cassatie van België — Uitlegging van de artikelen 11, lid 1, 13, leden 1 tot en met 3, 16, 27, 94 en 104 van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 873/2004 (PB L 162, blz. 38) — Civielrechtelijke vorderingen — Vordering door de houder van een communautair kwekersrecht of door een licentiehouder ingesteld tegen een persoon die met betrekking tot het bij een licentiehouder verkregen oogstmateriaal van het beschermde ras bepaalde handelingen heeft verricht, zonder de beperkingen die in de met de houder van het beschermde recht gesloten licentieovereenkomst zijn opgenomen, in acht te nemen

Dictum

1)

Artikel 94 van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 873/2004 van de Raad van 29 april 2004, gelezen in samenhang met de artikelen 11, lid 1, 13, leden 1 tot en met 3, 16, 27, en 104 van deze verordening, moet in omstandigheden als die van het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat de houder of de licentiehouder een vordering wegens inbreuk kan instellen tegen een derde die het materiaal heeft verkregen via een andere licentiehouder die zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden of de beperkingen die zijn opgenomen in de licentieovereenkomst die laatstgenoemde licentiehouder eerder met de houder had gesloten, voor zover de betrokken voorwaarden of beperkingen rechtstreeks zien op de wezenlijke elementen van het betrokken communautaire kwekersrecht, hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen.

2)

Voor de beoordeling van de inbreuk is het van geen belang dat de derde die handelingen met betrekking tot het verkochte of afgestane materiaal heeft verricht, op de hoogte was of geacht werd op de hoogte te zijn van de in de licentieovereenkomst opgelegde voorwaarden of beperkingen.


(1)  PB C 161 van 19.6.2010.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/8


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 oktober 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sozialgericht Nürnberg — Duitsland) — Juan Pérez García, José Arias Neira, Fernando Barrera Castro, Dolores Verdún Espinosa optredend als rechtsopvolgster van José Bernal Fernández/Familienkasse Nürnberg

(Zaak C-225/10) (1)

(Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikelen 77 en 78 - Rechthebbenden op pensioenen verschuldigd krachtens wettelijke regelingen van verschillende lidstaten - Gehandicapte kinderen - Gezinsbijslagen voor kinderen ten laste - Recht op uitkeringen in vroegere lidstaat van tewerkstelling - Bestaan van recht op uitkeringen in lidstaat van verblijf - Geen aanvraag - Keuze voor ontvangen van invaliditeitsuitkering onverenigbaar met bijslag voor kinderen ten laste - Begrip „bijslag voor kinderen ten laste” - Behoud van in vroegere lidstaat van tewerkstelling verworven rechten)

2011/C 362/11

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Sozialgericht Nürnberg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Juan Pérez García, José Arias Neira, Fernando Barrera Castro, Dolores Verdún Espinosa optredend als rechtsopvolgster van José Bernal Fernández

Verwerende partij: Familienkasse Nürnberg

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Sozialgericht Nürnberg — Uitlegging van de artikelen 77 en 78 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2) — Uitkeringen voor gehandicapte kinderen ten laste van rechthebbenden op een pensioen of een rente verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van meerdere lidstaten en uitkeringen voor wezen waarop de wettelijke regelingen van meerdere lidstaten van toepassing zijn — Recht op een door de werkstaat te betalen toeslag wanneer de kinderbijslag in de woonstaat hoger is maar niet verenigbaar met een niet op premiebetaling berustende uitkering wegens invaliditeit waarvoor de betrokkene heeft geopteerd

Dictum

1)

De artikelen 77, lid 2, sub b-i, en 78, lid 2, sub b-i, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, moeten aldus worden uitgelegd dat rechthebbenden op een ouderdoms- en/of invaliditeitspensioen, of de wees van een overleden werknemer, die aan de wettelijke regelingen van verschillende lidstaten onderworpen waren, maar van wie de rechten op een pensioen of een wezenpensioen uitsluitend op de wettelijke regeling van de vroegere werkstaat zijn gesteund, het recht hebben om van de bevoegde autoriteiten van die staat uitbetaling te vorderen van het totale bedrag van de kinderbijslag waarin deze wettelijke regeling ten gunste van gehandicapte kinderen voorziet, ook al hebben zij in hun woonstaat de vergelijkbare, hogere bijslag waarin de wettelijke regeling van deze woonstaat voorziet, niet aangevraagd, omdat zij hebben geopteerd voor een andere bijslag voor gehandicapten die onverenigbaar is met laatstbedoelde bijslag, aangezien het recht op kinderbijslag in de vroegere werkstaat is verworven krachtens de wettelijke regeling van laatstbedoelde staat alleen.

2)

Het antwoord op de derde vraag luidt hetzelfde als het antwoord op de eerste twee vragen, wanneer de belanghebbenden op grond van de wettelijke regeling van de woonstaat niet kunnen kiezen voor de uitkering van de kinderbijslag in die staat.


(1)  PB C 221 van 14.8.2010.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/9


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 oktober 2011 — PepsiCo, Inc./Grupo Promer Mon Graphic SA, Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-281/10 P) (1)

(Hogere voorziening - Verordening (EG) nr. 6/2002 - Artikelen 5, 6, 10 en 25, lid 1, sub d - Gemeenschapsmodel - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat cirkelvormige reclamedrager weergeeft - Ouder gemeenschapsmodel - Andere algemene indruk - Mate van vrijheid van ontwerper - Geïnformeerde gebruiker - Omvang rechterlijke toetsing - Onjuiste voorstelling van feiten)

2011/C 362/12

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: PepsiCo, Inc. (vertegenwoordigers: E. Armijo Chávarri, abogado, V. von Bomhard, Rechtsanwältin)

Andere partijen in de procedure: Grupo Promer Mon Graphic SA (vertegenwoordiger: R. Almaraz Palmero, abogada), Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 18 maart 2010 in zaak T-9/07 (Grupo Promer Mon Graphic/BHIM — PepsiCo), waarbij het beroep is toegewezen dat de houder van gemeenschapsmodel nr. 53186-1 had ingesteld tot vernietiging van beslissing R 1001/2005-3 van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 27 oktober 2006 houdende vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling tot nietigverklaring van model nr. 74463-1 (reclamemateriaal voor spellen)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

PepsiCo Inc. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 234 van 28.8.2010.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/9


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 oktober 2011 — Freixenet, SA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Gevoegde zaken C-344/10 P en C-345/10 P) (1)

(Hogere voorzieningen - Aanvragen tot inschrijving van gemeenschapsmerken die een witte gematteerde fles en een zwarte gematteerde fles afbeelden - Weigering van inschrijving - Ontbreken van onderscheidend vermogen)

2011/C 362/13

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Freixenet, SA (vertegenwoordigers: F. de Visscher, E. Cornu en D. Moreau, avocats)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 27 april 2010, Freixenet/BHIM (T-109/08) waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep van rekwirante tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 30 oktober 2007 (zaak R 97/2001-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het teken bestaande in de afbeelding van een witte gematteerde fles als gemeenschapsmerk — Schending van de artikelen 7 (lid 1, sub b), 73 en 38 (lid 3) van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1) (thans artikelen 7 (lid 1, sub b), 75 en 37 (lid 3) van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1)) — Schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een eerlijk proces — Weigering van inschrijving — Ontbreken van onderscheidend vermogen

Dictum

1)

De arresten van het Gerecht van 27 april 2010, Freixenet/BHIM (Witte gematteerde fles) (T-109/08) en Freixenet/BHIM (Zwarte gematteerde fles) (T-110/08), worden vernietigd.

2)

De beslissingen van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 30 oktober 2007 (zaak R 97/2001-1) en van 20 november 2007 (zaak R 104/2001-1) worden vernietigd.

3)

Het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) wordt verwezen in zowel de kosten van de procedures in eerste aanleg als die van de hogere voorzieningen.


(1)  PB C 274 van 9.10.2010.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/10


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 oktober 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal in Northern Ireland — Verenigd Koninkrijk) — Department of the Environment for Northern Ireland/Seaport (NI) Ltd, Magherafelt district Council, F P McCann (Developments) Ltd, Younger Homes Ltd, Heron Brothers Ltd, G Small Contracts, Creagh Concrete Products Ltd

(Zaak C-474/10) (1)

(Verzoek om prejudiciële beslissing - Richtlijn 2001/42/EG - Artikel 6 - Aanwijzing als te raadplegen instantie van instantie die met milieueffecten van uitvoering van plannen en programma’s te maken kan krijgen - Mogelijkheid voor te raadplegen instantie om plannen of programma’s te ontwerpen - Verplichting om andere instantie aan te wijzen - Nadere regels voor informatie aan en raadpleging van instanties en publiek)

2011/C 362/14

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Court of Appeal in Northern Ireland

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Department of the Environment for Northern Ireland

Verwerende partijen: Seaport (NI) Ltd, Magherafelt district Council, F P McCann (Developments) Ltd, Younger Homes Ltd, Heron Brothers Ltd, G Small Contracts, Creagh Concrete Products Ltd

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Court of Appeal in Northern Ireland — Uitlegging van artikel 6, leden 2, 3 en 4, van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PB L 197, blz. 30) — Aanwijzing van te raadplegen instantie die met de milieueffecten van de uitvoering van plannen en programma’s te maken kan krijgen — Nadere regels voor de informatie aan en de raadpleging van de instanties en het publiek

Dictum

1)

In omstandigheden als die van het hoofdgeding vereist artikel 6, lid 3, van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s, niet dat een andere te raadplegen instantie in de zin van die bepaling wordt opgericht of aangewezen, voor zover binnen de instantie die normaliter wordt geraadpleegd inzake milieuaangelegenheden en als te raadplegen instantie is aangewezen, wordt voorzien in een zodanige functionele scheiding dat een administratieve eenheid binnen die instantie beschikt over een werkelijke autonomie, wat met name inhoudt dat zij beschikt over eigen administratieve middelen en personeel en aldus in staat is om de taken te vervullen die zijn toevertrouwd aan de te raadplegen instanties in de zin van artikel 6, lid 3, van deze richtlijn, en, in het bijzonder, om op objectieve wijze haar mening te geven over het plan of programma dat door de instantie waartoe zij behoort, is voorgesteld.

2)

Artikel 6, lid 2, van richtlijn 2001/42 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet vereist dat het tijdschema, waarbinnen de aangewezen instanties en het publiek dat wordt of kan worden geraakt, als bedoeld in de leden 3 en 4 van dat artikel, de gelegenheid moet worden geboden hun mening te geven over een bepaald ontwerpplan of -programma en het desbetreffende milieurapport, nauwkeurig wordt vastgesteld in de nationale regelgeving tot uitvoering van die richtlijn. Artikel 6, lid 2, van richtlijn 2001/42 staat er bijgevolg niet aan in de weg dat een dergelijk tijdsschema per geval wordt vastgesteld door de instantie die het plan of programma opstelt. In dit laatste geval vereist die bepaling evenwel dat de daadwerkelijk vastgestelde termijn voor de raadpleging van die instanties en van dat publiek over een bepaald ontwerpplan of -programma, voldoende lang moet zijn, zodat hun daadwerkelijk de gelegenheid wordt geboden om tijdig hun mening te geven over dit ontwerpplan of -programma en het bijbehorende milieurapport.


(1)  PB C 13 van 15.1.2011.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 5 september 2011 — Verwertungsgesellschaft Wort (VG Wort)/Kyocera Mita Deutschland GmbH e.a.

(Zaak C-457/11)

2011/C 362/15

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Verwertungsgesellschaft Wort (VG Wort)

Verwerende partijen: Kyocera Mita Deutschland GmbH, Epson Deutschland GmbH, Xerox GmbH

Prejudiciële vragen

Het Hof van de Europese Unie wordt verzocht om uitlegging van richtlijn 2001/29/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10; hierna: „richtlijn”). Daartoe worden de volgende vragen aan het Hof voorgelegd:

1)

Moet de richtlijn bij de uitlegging van het nationale recht reeds worden toegepast op gebeurtenissen die ná het tijdstip van de inwerkingtreding van de richtlijn op 22 juni 2001, maar vóór het tijdstip van de toepasselijkheid van deze richtlijn, op 22 december 2002, hebben plaatsgevonden?

2)

Gaat het bij de reproductie met een printer om een reproductie met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert in de zin van artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen de voorwaarden waarin de richtlijn met betrekking tot een billijke compensatie voor de beperkingen en de restricties op het reproductierecht krachtens artikel 5, leden 2 en 3 van richtlijn voorziet, tegen de achtergrond van het fundamentele recht op gelijke behandeling volgens artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ook dan vervuld zijn, indien niet de fabrikanten, importeurs en distributeurs van de printer, maar de fabrikanten, importeurs en distributeurs van een ander toestel of van een reeks andere toestellen als schuldenaars van een passende bezoldiging worden aangemerkt, op grond dat zij voor het maken van reproducties geschikte apparatuur vervaardigen?

4)

Doet de omstandigheid dat overeenkomstig artikel 6 van de richtlijn gebruik van technische voorzieningen kan worden gemaakt, de bij artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn betreffende het recht op een billijke compensatie gestelde voorwaarde op zich reeds vervallen?

5)

Vervallen de voorwaarde inzake een billijke compensatie (artikel 5, lid 2, sub a en b, van de richtlijn) alsook de mogelijkheid daartoe (zie punt 36 van de considerans van de richtlijn), wanneer de rechthebbenden uitdrukkelijk of impliciet met de reproductie van hun werken hebben ingestemd?


(1)  PB L 167, blz. 10.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 5 september 2011 — Verwertungsgesellschaft Wort (VG Wort)/Canon Deutschland GmbH

(Zaak C-458/11)

2011/C 362/16

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Verwertungsgesellschaft Wort (VG Wort)

Verwerende partij: Canon Deutschland GmbH

Prejudiciële vragen

Het Hof van de Europese Unie wordt verzocht om uitlegging van richtlijn 2001/29/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10; hierna: „richtlijn”). Daartoe worden de volgende vragen aan het Hof voorgelegd:

1)

Moet de richtlijn bij de uitlegging van het nationale recht reeds worden toegepast op gebeurtenissen die ná het tijdstip van de inwerkingtreding van de richtlijn op 22 juni 2001, maar vóór het tijdstip van de toepasselijkheid van deze richtlijn, op 22 december 2002, hebben plaatsgevonden?

2)

Gaat het bij de reproductie met een printer om een reproductie met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert in de zin van artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen de voorwaarden waarin de richtlijn met betrekking tot een billijke compensatie voor de beperkingen en de restricties op het reproductierecht krachtens artikel 5, leden 2 en 3 van richtlijn voorziet, tegen de achtergrond van het fundamentele recht op gelijke behandeling volgens artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ook dan vervuld zijn, indien niet de fabrikanten, importeurs en distributeurs van de printer, maar de fabrikanten, importeurs en distributeurs van een ander toestel of van een reeks andere toestellen als schuldenaars van een passende bezoldiging worden aangemerkt, op grond dat zij voor het maken van reproducties geschikte apparatuur vervaardigen?

4)

Doet de omstandigheid dat overeenkomstig artikel 6 van de richtlijn gebruik van technische voorzieningen kan worden gemaakt, de bij artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn betreffende het recht op een billijke compensatie gestelde voorwaarde op zich reeds vervallen?

5)

Vervallen de voorwaarde inzake een billijke compensatie (artikel 5, lid 2, sub a en b, van de richtlijn) alsook de mogelijkheid daartoe (zie punt 36 van de considerans van de richtlijn), wanneer de rechthebbenden uitdrukkelijk of impliciet met de reproductie van hun werken hebben ingestemd?


(1)  PB L 167, blz. 10.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 5 september 2011 — Fujitsu Technology Solutions GmbH/Verwertungsgesellschaft Wort (VG Wort)

(Zaak C-459/11)

2011/C 362/17

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Fujitsu Technology Solutions GmbH

Verwerende partij: Verwertungsgesellschaft Wort (VG Wort)

Prejudiciële vragen

Het Hof van de Europese Unie wordt verzocht om uitlegging van richtlijn 2001/29/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10; hierna: „richtlijn”). Daartoe worden de volgende vragen aan het Hof voorgelegd:

1)

Moet de richtlijn bij de uitlegging van het nationale recht reeds worden toegepast op gebeurtenissen die ná het tijdstip van de inwerkingtreding van de richtlijn op 22 juni 2001, maar vóór het tijdstip van de toepasselijkheid van deze richtlijn, op 22 december 2002, hebben plaatsgevonden?

2)

Gaat het bij de reproductie met een PC om een reproductie met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert in de zin van artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen de voorwaarden waarin de richtlijn met betrekking tot een billijke compensatie voor de beperkingen en de restricties op het reproductierecht krachtens artikel 5, leden 2 en 3 van richtlijn voorziet, tegen de achtergrond van het fundamentele recht op gelijke behandeling volgens artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ook dan vervuld zijn, indien niet de fabrikanten, importeurs en distributeurs van de PC maar wel de fabrikanten, importeurs en distributeurs van een ander toestel of van een reeks andere toestellen als schuldenaars van een passende bezoldiging worden aangemerkt, op grond dat zij voor het maken van reproducties geschikte apparatuur vervaardigen?

4)

Doet de omstandigheid dat overeenkomstig artikel 6 van de richtlijn gebruik van technische voorzieningen kan worden gemaakt, de bij artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn betreffende het recht op een billijke compensatie gestelde voorwaarde op zich reeds vervallen?

5)

Vervallen de voorwaarde inzake een billijke compensatie (artikel 5, lid 2, sub a en b, van de richtlijn) alsook de mogelijkheid daartoe (zie punt 36 van de considerans van de richtlijn), wanneer de rechthebbenden uitdrukkelijk of impliciet met de reproductie van hun werken hebben ingestemd?


(1)  PB L 167, blz. 10.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 5 september 2011 — Hewlett-Packard GmbH/Verwertungsgesellschaft Wort (VG Wort)

(Zaak C-460/11)

2011/C 362/18

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hewlett-Packard GmbH

Verwerende partij: Verwertungsgesellschaft Wort (VG Wort)

Prejudiciële vragen

Het Hof van de Europese Unie wordt verzocht om uitlegging van richtlijn 2001/29/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10; hierna: „richtlijn”). Daartoe worden de volgende vragen aan het Hof voorgelegd:

1)

Moet de richtlijn bij de uitlegging van het nationale recht reeds worden toegepast op gebeurtenissen die ná het tijdstip van de inwerkingtreding van de richtlijn op 22 juni 2001, maar vóór het tijdstip van de toepasselijkheid van deze richtlijn, op 22 december 2002, hebben plaatsgevonden?

2)

Gaat het bij de reproductie met een printer om een reproductie met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert in de zin van artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen de voorwaarden waarin de richtlijn met betrekking tot een billijke compensatie voor de beperkingen en de restricties op het reproductierecht krachtens artikel 5, leden 2 en 3 van richtlijn voorziet, tegen de achtergrond van het fundamentele recht op gelijke behandeling volgens artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ook dan vervuld zijn, indien niet de fabrikanten, importeurs en distributeurs van de printer, maar de fabrikanten, importeurs en distributeurs van een ander toestel of van een reeks andere toestellen als schuldenaars van een passende bezoldiging worden aangemerkt, op grond dat zij voor het maken van reproducties geschikte apparatuur vervaardigen?


(1)  PB L 167, blz. 10.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Central Administrativo Sul (Portugal) op 26 september 2011 — Portugal Telecom SGPS, SA/Fazenda Pública

(Zaak C-496/11)

2011/C 362/19

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Central Administrativo Sul

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Portugal Telecom SGPS, SA

Verwerende partij: Fazenda Pública

Interveniënte: Ministério Público

Prejudiciële vragen

1)

Verzet de juiste uitlegging van artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 (1) zich ertegen dat de Portugese belastingdienst verzoekster — een holdingvennootschap — ertoe verplicht, de pro rata-aftrek toe te passen voor het totale bedrag aan over haar inputs betaalde btw, op grond van het feit dat haar voornaamste maatschappelijke doel bestaat in het beheer van participaties in andere vennootschappen, ook al vertonen deze inputs (ontvangen diensten) een direct, onmiddellijk en ondubbelzinnig verband met belaste handelingen — dienstverrichtingen — die zij in een later stadium verricht in het kader van een wettelijk toegestane nevenactiviteit bestaande in de verrichting van technische beheers- en managementdiensten?

2)

Kan een holdingvennootschap die voor de verwerving van goederen en diensten is onderworpen aan de btw, die vervolgens opnieuw integraal wordt aangerekend aan en ingevorderd van haar participatievennootschappen, de volledige over deze verwervingen betaalde bronbelasting door toepassing van de methode van het werkelijk gebruik van artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn aftrekken wanneer deze verwervingen een nevenactiviteit bestaande in de verrichting van technische beheers- en managementdiensten uitmaken ten aanzien van haar hoofdactiviteit bestaande in het beheer van participaties in vennootschappen?


(1)  Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/13


Hogere voorziening ingesteld op 29 september 2011 door Kone Oyj, Kone GmbH, Kone BV tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 13 juli 2011 in zaak T-151/07, Kone Oyj, Kone GmbH, Kone BV/Europese Commissie

(Zaak C-510/11 P)

2011/C 362/20

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Kone Oyj, Kone GmbH, Kone BV (vertegenwoordigers: T. Vinje, Solicitor, D. Paemen, Advocaat, A. Tomtsis, Dikigoros, A. Morfey, Solicitor)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Rekwirantes verzoeken het Hof om:

artikel 2, lid 2, van de beschikking nietig te verklaren voor zover daarbij aan Kone Oyj en Kone GmbH een geldboete is opgelegd, en hetzij geen geldboete op te leggen hetzij het bedrag van de geldboete te verlagen ten opzichte van het bedrag dat is bepaald in de beschikking van de Commissie van 21 februari 2007 in een procedure op grond van artikel 101 VWEU (Zaak COMP/E-1/38.823 — Liften en roltrappen) (hierna: „beschikking”);

artikel 2, lid 4, van de beschikking van de Commissie nietig te verklaren voor zover daarbij aan Kone Oyj en Kone GmbH een geldboete is opgelegd, en het bedrag van de geldboete te verlagen ten opzichte van het bedrag dat is bepaald in de beschikking van de Commissie; en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirantes betogen dat het bestreden arrest op de volgende gronden moet worden vernietigd:

 

Ten aanzien van de inbreuk in Duitsland heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsvrijheid niet kennelijk had overschreden bij de beoordeling van de bijdrage die Kone had geleverd tot de inleiding van de procedure en de vaststelling van de inbreuk. Deze blijk van een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht heeft ertoe geleid dat Kone ten onrechte niet voor immuniteit in aanmerking is gekomen krachtens de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken van 2002 (hierna: „mededeling van 2002”).

 

Het Gerecht heeft ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de schending van de mededeling van 2002 door de Commissie niet in strijd was met het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen.

 

Wat de inbreuk in Nederland betreft heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de weigering van de Commissie om Kone enige vermindering van de geldboete krachtens de mededeling van 2002 toe te kennen op grond van de kwalificatie die Kone aan de door haar verstrekte informatie in haar verzoek om immuniteit had gegeven, te bevestigen. Als gevolg daarvan heeft het Gerecht de beschikking van de Commissie bevestigd voor zover daarbij is geweigerd om Kone een vermindering van de geldboete voor het Nederlandse kartel toe te kennen.

 

Het Gerecht heeft ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door te oordelen dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling niet heeft geschonden door te concluderen dat hetgeen Kone had voorgelegd met betrekking tot het kartel in België niet vergelijkbaar was met hetgeen ThyssenKrupp had voorgelegd.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/14


Beroep ingesteld op 7 oktober 2011 — Europese Commissie/Helleense Republiek

(Zaak C-517/11)

2011/C 362/21

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Patakia, I. Chatzigiannis en S. Petrova)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Helleense Republiek:

door niet de maatregelen vast te stellen die noodzakelijk waren om de verslechtering te voorkomen van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van de soorten waarvoor speciale beschermingszone (SBZ) 1220009 is aangewezen en, meer bepaald, niet alle maatregelen te hebben vastgesteld die noodzakelijk waren om uitvoering te geven aan de acties tegen illegale boringen, irrigatie, storting van industrieel afval en aan het project voor het beheer en het integrale programma voor de monitoring van het nationale park van de meren van Koroneia-Volvi en Makedonikon Tempon, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43/EG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, juncto artikel 7 van diezelfde richtlijn;

door niet het systeem voor de opvang en de behandeling van stedelijk afvalwater voor de stedelijke agglomeratie Langada te voltooien, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 3 en 4, leden 1 en 3, van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater;

de Helleense Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1)

De niet-nakoming heeft betrekking op de verslechtering van de kwaliteit en de vervuiling van het meer van Koroneia (prefectuur van Salonicco), als gevolg van een reeks milieuvervuilingen en het verzuim om het rechtskader dat door de Helleense Republiek voor de bescherming van eerdergenoemd meer is vastgesteld, toe te passen.

2)

Om aan de regelgeving van de Unie op milieugebied te voldoen, hebben de Griekse autoriteiten een gebiedsbeschermingsregeling (interministerieel decreet nr. 6919/2004), een specifiek programma voor de beperking van de vervuiling van de meerwateren (interministerieel decreet nr. 35308/1838/2005) en een project om de nitraatvervuiling te bestrijden (interministerieel decreet nr. 16175/824/2006) vastgesteld, en hebben zij 21 acties goedgekeurd die nodig waren voor de herkwalificatie van het meer in de context van een streefplan van de prefectuur (hierna ook: „Masterplan”). Tegelijkertijd hebben zij via fondsen van de Unie de financiering van deze maatregelen zekergesteld (zie meer bepaald beschikking C(2005) 5779 van het Cohesiefonds van 19 december 2005 inzake de financiering van infrastructuurwerken).

3)

De Commissie meent niettemin dat de Griekse autoriteiten nog steeds in belangrijke mate verzuimen om aan het betrokken rechtskader uitvoering te geven. Het probleem van de verslechtering van de kwaliteit van het meer is nog steeds niet opgelost, zodat de uitvoering van sommige van de 21 acties (die een noodzakelijke voorwaarde zijn om toegang tot EU-financiering te krijgen) vertraging heeft opgelopen. Vanwege het gebrek aan vooruitgang bij de toepassing van de geprogrammeerde maatregelen, heeft de Commissie besloten om bij het Hof van Justitie beroep in te stellen.

4)

Meer bepaald stelt de Commissie een schending van artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van richtlijn 92/43/EEG, dat ertoe sterkt om de verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van de soorten in specialebeschermingszones te voorkomen, evenals storende factoren die gevolgen hebben voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen en voor het behoud van wilde vogels.

5)

Naar het oordeel van de Commissie heeft Griekenland niet alle maatregelen getroffen om uitvoering te geven aan alle acties die zijn uitgewerkt en die noodzakelijk zijn geacht ter bereiking van de doelstellingen van genoemde bepalingen.

6)

Meer bepaald

zijn de illegale boringen niet definitief stilgelegd, hetgeen door de Griekse autoriteiten noodzakelijk werd geacht voor de herkwalificatie van het meer;

is de irrigatie nog niet tot een houdbaar niveau beperkt, zoals volgt uit het feit dat de Griekse autoriteiten geen bewijs hebben overgelegd waaruit blijkt dat de voorgenomen maatregelen zijn vastgesteld;

is de studie naar de werken voor de aanleg van het gemeenschappelijke irrigatiesysteem en de verrijking van het freatisch vlak van het meer van Koroneia nog niet op punt gesteld en is het stort voor industrieel afval nog niet gerealiseerd, aangezien niet is gebleken dat het contract voor de aanleg van zijbekkens voor fermentatie reeds is ondertekend. Bovendien zijn nog steeds vierde vervuilende industriële installaties illegaal actief.

is het beheersproject en het integrale programma voor monitoring van het nationale park van de meren van Koroneia-Volvi en Makedonikon Tempon nog niet goedgekeurd.

7)

De Commissie meent bovendien dat de artikelen 3 en 4 van richtlijn 91/271/EEG inzake de lozing van en de opvangsystemen voor stedelijk afvalwater zijn geschonden. Wat immers de aanleg van het opvangsysteem van Longada betreft, bestaande uit eenheden voor de opvang van huishoudelijk en industrieel afvalwater, en de biologische werking ervan, heeft de Commissie geen mededeling van de Griekse autoriteiten ontvangen dat de eerste fase van de werken is afgerond, die, indien zij zouden zijn afgerond, 50 % van de bevolking van de stad Langada zouden hebben bediend. In elk geval is de tweede fase van de lozingsinstallatie voor Langada, die 100 % van de bevolking zou hebben bediend, nog steeds voorwerp van studie.

8)

Tot slot, is wat het tweede niveau van behandeling van stedelijk afvalwater betreft, niet gebleken dat het daarop betrekking hebbende contract was ondertekend op de datum waarop de Griekse autoriteiten op het met redenen omklede verzoek hebben geantwoord.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/15


Beroep ingesteld op 11 oktober 2011 — Europese Commissie/Franse Republiek

(Zaak C-520/11)

2011/C 362/22

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Jimeno Fernández en D. Bianchi, gemachtigden)

Verwerende partij: Franse Republiek

Conclusies

De Europese Commissie verzoekt te Hof:

vast te stellen, dat de Franse Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 4, lid 3, VEU en artikel 288 VWEU, door niet de beschikking van de Commissie 2009/726/EG uit te voeren waarbij de Franse Republiek werd verzocht om de toepassing van haar maatregelen houdende een verbod op het binnenbrengen op haar grondgebied van voor menselijke consumptie bestemde melk en melkproducten, afkomstig van bedrijven waar een geval van klassieke scrapie is bevestigd, op te schorten;

de Franse Republiek in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Op 25 februari 2009 heeft Frankrijk een besluit vastgesteld inzake het verbod op invoer op Frans grondgebied van voor menselijke consumptie bestemde melk, melkproducten en producten die van schapen en geiten afkomstige melk bevatten die een risico opleveren in het licht van overdraagbare spongiforme encefalopathie.

De Commissie heeft de zaak voor het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid (hierna: „PCVD”) gebracht met het oog op de verlenging, wijziging of opheffing van de bovenvermelde nationale beschermingsmaatregelen.

Op basis van de beschikbare wetenschappelijke adviezen evenals overleg op 24 september 2009 met de PCVD heeft de Commissie geoordeeld dat de door Frankrijk aangenomen beschermingsmaatregelen, zelfs indien rekening wordt gehouden met het voorzorgsbeginsel, verder gaan dan noodzakelijk is om een ernstig risico voor de menselijke gezondheid te voorkomen, en heeft zij ingevolge artikel 54, lid 2 van verordening 178/2002 (1) de beschikking 2009/726/EG (2) vastgesteld waarin Frankrijk werd verzocht om de toepassing van deze maatregelen op te schorten.

De Franse Republiek heeft een verzoekschrift strekkende tot nietigverklaring van deze beschikking neergelegd. Zij heeft echter niet om de opschorting van de tenuitvoerlegging van deze beschikking verzocht.

Volgens de Commissie is de Franse Republiek, door de vermelde beschikking niet uit te voeren, de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 4, lid 3, VEU en artikel 288 VWEU.

Ten eerste dienen de lidstaten, ingevolge artikel 4, lid 3, VEU, elke algemene of bijzondere maatregel te treffen die geschikt is om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.

Ten tweede bepaalt artikel 288 VWEU dat een besluit verbindend is in al zijn onderdelen ten aanzien van zijn adressaten teneinde de volle werking van dat besluit te verzekeren.

Ten slotte heeft het door de Franse Republiek ingestelde beroep tot nietigverklaring van beschikking 2009/726/EG geen opschortende werking en aangezien de Franse Republiek niet om de opschorting van de tenuitvoerlegging van die beschikking heeft verzocht, is de toepassing van de bestreden beschikking niet opgeschort.


(1)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden. (PB L 31, blz. 1).

(2)  Beschikking van de Commissie van 24 september 2009 betreffende door Frankrijk genomen tijdelijke beschermende maatregelen met betrekking tot het binnenbrengen op zijn grondgebied van melk en melkproducten, afkomstig van een bedrijf waar een geval van klassieke scrapie is bevestigd (PB L 258, blz. 27).


Gerecht

10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/17


Beschikking van het Gerecht van 25 oktober 2011 — Cadila Healthcare/BHIM — Laboratorios Inibsa (ZYDUS)

(Zaak T-287/08) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing)

2011/C 362/23

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cadila Healthcare Ltd (Ahmedabad, India) (vertegenwoordigers: S. Bailey, F. Potin en A. Juaristi, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Laboratorios Inibsa, SA (Llissa de Vall, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 5 mei 2008 (zaak R 1322/2007-2) inzake een oppositieprocedure tussen Laboratorios Inibsa, SA, en Cadila Healthcare Ltd

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Verzoekster wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in die van verweerder.


(1)  PB C 247 van 27.9.2008.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/17


Beschikking van het Gerecht van 20 oktober 2011 — United Phosphorus/Commissie

(Zaak T-95/09) (1)

(Gewasbeschermingsmiddelen - Werkzame stof napropamide - Niet-opneming in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG - Vaststelling van latere richtlijn - Afdoening zonder beslissing)

2011/C 362/24

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: United Phosphorus Ltd (Warrington, Cheshire, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Parpala en N. B. Rasmussen, vervolgens L. Parpala, gemachtigden, bijgestaan door J. Stuyck, advocaat)

Voorwerp

Beroep tot nietigverklaring van beschikking 2008/902/EG van de Commissie van 7 november 2008 betreffende de niet-opneming van napropamide in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 102 van 1.5.2009.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/17


Beroep ingesteld op 26 september 2011 — Peek & Cloppenburg/BHIM — Peek & Cloppenburg (Peek & Cloppenburg)

(Zaak T-506/11)

2011/C 362/25

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Peek & Cloppenburg KG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Abrar, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij voor de kamer van beroep: Peek & Cloppenburg (Hamburg, Duitsland)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 28 februari 2011 in zaak R 53/2005-1 vernietigen;

het BHIM verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Peek & Cloppenburg” voor waren van klasse 25

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Peek & Cloppenburg

Oppositiemerk of -teken: ander ouder teken, namelijk de in Duitsland geldige handelsnaam „Peek & Cloppenburg”

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009, aangezien het gebruik van het jongere merk „Peek & Cloppenburg” niet kan worden verboden en er geen sprake is van een recht om het gebruik van dit merk op het gehele Duitse grondgebied te verbieden overeenkomstig § 12 MarkenG (Duitse merkenwet), alsmede schending van artikel 76, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep een beslissing van het Duitse Bundesgerichtshof en het kracht van gewijsde van een uitspraak in de Duitse procedure tot nietigverklaring van het merk had moeten afwachten.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/18


Beroep ingesteld op 26 september 2011 — Peek & Cloppenburg/BHIM — Peek & Cloppenburg (Peek & Cloppenburg)

(Zaak T-507/11)

2011/C 362/26

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Peek & Cloppenburg KG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Abrar, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij voor de kamer van beroep: Peek & Cloppenburg (Hamburg, Duitsland)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 28 februari 2011 in zaak R 262/2005-1 vernietigen;

het BHIM verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Peek & Cloppenburg” voor diensten van klasse 35

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Peek & Cloppenburg

Oppositiemerk of -teken: ander ouder teken, namelijk de in Duitsland geldige handelsnaam „Peek & Cloppenburg”

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009, aangezien het gebruik van het jongere merk „Peek & Cloppenburg” niet kan worden verboden en er geen sprake is van een recht om het gebruik van dit merk op het gehele Duitse grondgebied te verbieden overeenkomstig § 12 MarkenG (Duitse merkenwet), alsmede schending van artikel 76, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep een beslissing van het Duitse Bundesgerichtshof en het kracht van gewijsde van een uitspraak in de Duitse procedure tot nietigverklaring van het merk had moeten afwachten.@verordening nr. 207/2009@


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/18


Beroep ingesteld op 6 oktober 2011 — Aloe Vera of America/BHIM — Diviril (FOREVER)

(Zaak T-528/11)

2011/C 362/27

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Aloe Vera of America, Inc. (Dallas, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: R. Niebel en F. Kerl, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Diviril-Distribuidora de Viveres do Ribatejo, Lda (Alenquer, Portugal)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 8 augustus 2011 in zaak R 742/2010-4, en

verwijzing van verweerder en in voorkomend geval de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „FOREVER” voor waren van de klassen 3, 5, 30, 31 en 32 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 5617089

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: Portugees beeldmerk „4 EVER”, ingeschreven onder nr. 297697 voor waren van klasse 32

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 doordat de kamer van beroep (i) het door de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep geleverde bewijs van het gebruik onjuist heeft beoordeeld; (ii) de auditieve verschillen tussen de conflicterende merken onjuist heeft beoordeeld; (iii) de begripsmatige verschillen tussen de conflicterende merken onjuist heeft beoordeeld en (iv) de visuele verschillen tussen de conflicterende merken onjuist heeft beoordeeld.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/19


Beroep ingesteld op 29 september 2011 — Evonik Industries/BHIM — Impulso Industrial Alternativo (Impulso creador)

(Zaak T-529/11)

2011/C 362/28

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Evonik Industries AG (Essen, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Albrecht, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij voor de kamer van beroep: Impulso Industrial Alternativo, SA (Madrid, Spanje)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 20 juni 2011 in zaak R 1101/2010-2 vernietigen, en

het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Impulso creador” voor diverse waren en diensten, waaronder diensten van de klassen 35, 36, 37 en 42 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 6146187

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: Spaanse merkinschrijving nr. 2633891 van het beeldmerk „IMPULSO” voor diensten van de klassen 35 en 42; gemeenschapsmerkinschrijving nr. 4438206 van het beeldmerk „IMPULSO” voor diensten van de klassen 35 en 42

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep de verschillende totaalindruk die de conflicterende merken wekken onjuist heeft beoordeeld.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/19


Beroep ingesteld op 7 oktober 2011 — Chivas/BHIM — Glencairn Scotch Whisky (CHIVALRY)

(Zaak T-530/11)

2011/C 362/29

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Chivas Holdings (IP) Ltd (Renfrewshire, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: A. Carboni, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij voor de kamer van beroep: Glencairn Scotch Whisky Co. Ltd (Glasgow, Verenigd Koninkrijk)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 14 juli 2011 in zaak R 2334/2010-1 te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het BHIM voor een nieuwe uitspraak;

verweerder en interveniënten te verwijzen in hun eigen kosten en in verzoeksters kosten van de onderhavige procedure en van de procedure voor de kamer van beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „CHIVALRY” voor waren en diensten van de klassen 33, 35 en 41 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 6616593

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: inschrijving nr. 1293610 in het Verenigd Koninkrijk van het beeldmerk „CHIVALRY” voor waren van klasse 33; inschrijving nr. 2468527 in het Verenigd Koninkrijk van het beeldmerk „CHIVALRY SPECIAL RESERVE SCOTCH WHISKY” voor waren van klasse 33; niet-ingeschreven woordmerk „CHIVALRY” dat in het Verenigd Koninkrijk in het economisch verkeer wordt gebruikt voor „Whisky”

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 8, lid 1, sub b, 76, lid 1, en 75 van verordening nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep: (i) de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld, wat de kenmerken van het relevante publiek betreft, en deze beoordeling niet heeft gemotiveerd; (ii) subsidiair, ten aanzien van het vorige middel, heeft geoordeeld dat de relevante consument „bijzonder merkbewust een merkgetrouw is” en daarbij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat dergelijke kenmerken de aandacht van de relevante consument verhogen en het gevaar voor verwarring bijgevolg verminderen; (iii) de in de rechtspraak van het Hof van Justitie ontwikkelde wezenlijke richtsnoeren niet aanmerking heeft genomen; (iv) ten onrechte het woord „CHIVALRY” als het visueel dominerende bestanddeel van het oudere merk heeft geïdentificeerd en ten onrechte heeft geconcludeerd dat de andere beeld- en woordbestanddelen van ondergeschikt belang waren; (v) ten onrechte heeft geoordeeld dat de auditieve vergelijking van de merken op dezelfde manier kon worden verricht als de visuele vergelijking; (vi) het gevaar voor verwarring onjuist heeft beoordeeld.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/20


Beroep ingesteld op 10 oktober 2011 — Hultafors Group/BHIM — Società Italiana Calzature (Snickers)

(Zaak T-537/11)

2011/C 362/30

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hultafors Group AB (Bollebygd, Zweden) (vertegenwoordigers: A. Rasmussen en T. Swanstrøm, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Società Italiana Calzature SpA (Milaan, Italië)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 9 augustus 2011 in zaak R 2519/2010-4 vernietigen; en

verweerder verwijzen in de eigen kosten en in die van de andere partij, de kosten van de beroeps- en oppositieprocedure daaronder begrepen.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: zwart-wit beeldmerk „Snickers” voor waren van de klassen 8, 9 en 25 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 3740719

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: Italiaans woordmerk „KICKERS” (inschrijving nr. 348149) voor waren van de klassen 3, 14, 16, 18, 24, 25, 28, 32 en 33

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie voor alle litigieuze waren

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad, daar de kamer van beroep ten onrechte heeft aangenomen dat er gevaar voor verwarring van het aangevraagde merk met het oppositiemerk bestaat.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/20


Beroep ingesteld op 10 oktober 2011 — Fundação Calouste Gulbenkian/BHIM — Gulbenkian (GULBENKIAN)

(Zaak T-541/11)

2011/C 362/31

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Fundação Calouste Gulbenkian (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordigers: G. Marín Raigal, P. López Ronda en G. Macias Bonilla, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Micael Gulbenkian (Oeiras, Portugal)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 15 juli 2011 in zaak R 1436/2010-2 vernietigen;

de tijdens de oppositie- en beroepsprocedure voor het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) in verband met de reputatie van het oudere merk overgelegde documenten opnieuw onderzoeken en in overweging nemen, of verweerder gelasten een nieuwe beslissing over deze documenten vast te stellen;

de door verzoekster ingestelde oppositie volledig toewijzen;

het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) gelasten, gemeenschapsmerkaanvraag nr. 4724647 voor woordmerk „GULBENKIAN” definitief en volledig af te wijzen voor alle aangevraagde waren en diensten van de klassen 4, 33, 35, 36, 37, 41, 42 en 44;

verweerder verwijzen in verzoeksters kosten van deze procedure; en

interveniënt, indien hij tussenkomt in de procedure voor het Gerecht, verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure, alsmede in verzoeksters kosten in de procedures voor het Bureau (oppositie en beroep).

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „GULBENKIAN” voor onder meer waren en diensten van de klassen 4, 33, 35, 36, 37 en 42 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 4724647

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: bekend merk „Fundação Calouste Gulbenkian” in Portugal voor „kunst (plastische kunsten en muziek); liefdadigheid (ontwikkeling van gezondheid en mens); wetenschap (onderzoek en bevordering); onderwijs (ondersteuning en ontwikkeling); technische en beheersdiensten in verband met de aardolie-industrie”; handelsnaam „Fundação Calouste Gulbenkian” die wordt gebruikt voor „kunst (plastische kunsten en muziek); liefdadigheid (ontwikkeling van gezondheid en mens); wetenschap (onderzoek en bevordering); onderwijs (ondersteuning en ontwikkeling); technische en beheersdiensten in verband met de aardolie-industrie”; logo's nrs. 5 351 en 5 352„Fundação Calouste Gulbenkian” die worden gebruikt voor „kunst (plastische kunsten en muziek); liefdadigheid (ontwikkeling van gezondheid en mens); wetenschap (onderzoek en bevordering); onderwijs (ondersteuning en ontwikkeling); technische en beheersdiensten in verband met de aardolie-industrie”.

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling en verwerping van het beroep voor het overige

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, lid 4 en lid 5, van verordening nr. 207/2009 van de Raad en schending van de toepasselijke rechtspraak doordat de kamer van beroep de verschillende factoren die bij de beoordeling van het verwarringsgevaar in aanmerking dienen te worden genomen, onjuist heeft beoordeeld.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/21


Beschikking van het Gerecht van 19 oktober 2011 — Scovill Fasteners/Commissie

(Zaak T-447/07) (1)

2011/C 362/32

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 37 van 9.2.2008.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/21


Beschikking van het Gerecht van 18 oktober 2011 — Confortel Gestión/BHIM — Homargrup (CONFORTEL AQUA 4)

(Zaak T-521/10) (1)

2011/C 362/33

Procestaal: Spaans

De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 30 van 29.1.2011.


Gerecht voor ambtenarenzaken

10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/22


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 14 september 2011 A/Commissie

(Zaak F-12/09) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Beroepsziekte - Verband tussen procedures van artikelen 73 en 78 van het Statuut - Voorlopige vergoeding - Vergoeding van ziektekosten - Toegang tot persoonsdossier)

2011/C 362/34

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: A (P., Frankrijk) (vertegenwoordigers: B. Cambier en A. Paternostre, advocaten)

Verwerende partij: Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en J. Baquero Cruz, gemachtigden)

Voorwerp

Enerzijds, verzoek om de Commissie aansprakelijk te stellen voor bepaalde fouten die jegens de verzoekende partij zouden zijn gemaakt in het kader van de procedure op basis van artikel 73 van het Statuut alsmede nietigverklaring van een aantal besluiten houdende weigering om de bepalingen van artikel 73, lid 2, sub b, van het Statuut op de verzoekende partij toe te passen, haar een aantal documenten te doen toekomen die deel uitmaken van haar medisch dossier en haar bepaalde ziektekosten te vergoeden — Anderzijds, verzoek om vergoeding van de schade die zou zijn geleden.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoeker zal alle kosten dragen.


(1)  PB C 113 van 16.5.2009, blz. 45.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/22


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 13 september 2011 Michail/Commissie

(Zaak F-100/09) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaar - Gezag van gewijsde - Bijstandsplicht - Artikel 24 van het Statuut - Psychisch geweld)

2011/C 362/35

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Michail (Brussel, België) (vertegenwoordiger: C. Meïdanis, advocaat)

Verwerende partij: Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en J. Baquero Cruz, gemachtigden, bijgestaan door E. Bourtzalas en E. Antypa, advocaten)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij houdende afwijzing van het krachtens artikel 24 van het Statuut ingediende verzoek om bijstand wegens psychisch geweld waarvan verzoeker slachtoffer zou zijn

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Michail draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Commissie.


(1)  PB C 63 van 13.3.2010, blz. 52.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/22


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 13 september 2011 — Nastvogel/Raad

(Zaak F-4/10) (1)

(Openbare dienst - Beoordeling - Beoordelingsrapporten - Advies van het beoordelingscomité - Verslechtering van specifieke beoordeling - Gesprek tussen beoordeelde en beoordelaar - Raadpleging van verschillende hiërarchieke meerderen - Kennis van het werk van beoordeelde door tweede beoordelaar - Motivering - Inaanmerkingneming van ziekteverlof)

2011/C 362/36

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Nastvogel (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Raad (vertegenwoordigers: M. Vitsentzatos en K. Zieleśkiewicz, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit houdende opstelling van het beoordelingsrapport over de periode van 1 juli 2006 tot en met 31 december 2007

Dictum

1)

Het beoordelingsrapport van Nastvogel over de periode van 1 juli 2006 tot en met 31 december 2007 wordt nietig verklaard.

2)

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in alle kosten.


(1)  PB C 63 van 13.3.2010, blz. 54.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/23


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 28 september 2011 — AC/Raad

(Zaak F-9/10) (1)

(Openbare dienst - Bevordering - Bevorderingsronde 2009 - Vergelijking van verdiensten - Kennelijk onjuiste beoordeling)

2011/C 362/37

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: AC (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Rodriguez en C. Bernard-Glanz, advocaten)

Verwerende partij: Raad (vertegenwoordigers: M. Bauer en K. Zieleśkiewicz, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit om de verzoekende partij niet op te nemen op de lijst van personen die in het kader van de bevorderingsronde 2009 tot de rang AD13 zijn bevorderd

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

AC zal alle kosten dragen.


(1)  PB C 113 van 1.5.2010, blz. 79.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/23


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 28 september 2011 — Allen/Commissie

(Zaak F-23/10) (1)

(Openbare dienst - Sociale zekerheid - Ernstige ziekte - Artikel 72 van Statuut - Verlenging van verzekering tegen ziektekosten door GSVZ - Criterium ontleend aan ontbreken van dekking door andere regeling)

2011/C 362/38

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Allen (Armacão de Pera, Portugal) (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Blot, advocaten)

Verwerende partij: Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tot nietigverklaring van het besluit houdende afwijzing van het verzoek om te erkennen dat verzoekster aan een ernstige ziekte lijdt

Dictum

1)

De besluiten van 30 juni 2009, 17 juli 2009 en 7 januari 2010 waarbij de Europese Commissie heeft geweigerd om te erkennen dat Allen aan een ernstige ziekte leed en heeft geweigerd om haar ziektekostenverzekering te verlengen, worden nietig verklaard.

2)

De overige vorderingen van het beroep worden afgewezen.

3)

De Europese Commissie zal alle kosten dragen.


(1)  PB C 161 van 19.6.2010, blz. 58.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/23


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 28 september 2011 — AZ/Commissie

(Zaak F-26/10) (1)

(Openbare dienst - Bevordering - Bevorderingsronde 2009 - Vermogen om in derde taal te werken - Bestaan van tuchtprocedure - Uitsluiting van bevorderingsronde)

2011/C 362/39

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: AZ (Thionville, Frankrijk) (vertegenwoordigers: L. Levi en M. Vandenbussche, advocaten)

Verwerende partij: Commissie (vertegenwoordigers: D. Martin en J. Baquero Cruz, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit om verzoeker uit te sluiten van de bevorderingsronde 2009 en om veroordeling van de Commissie tot betaling van een vergoeding voor de immateriële schade die hij heeft geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

AZ zal alle kosten dragen.


(1)  PB C 179 van 3.7.2010, blz. 58.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/24


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 14 september 2011 — Hecq/Commissie

(Zaak F-47/10) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Sociale zekerheid - Beroepsziekte - Artikelen 73 en 78 van Statuut - Regelmatigheid van advies van de medische commissie - Weigering om blijvende gedeeltelijke invaliditeit te erkennen)

2011/C 362/40

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Hecq (Chaumont-Gistoux, België) (vertegenwoordiger: L. Vogel, advocaat)

Verwerende partij: Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden, bijgestaan door J.-L. Fagnart, advocaat)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van de besluiten van de Commissie houdende weigering om te erkennen dat verzoeker blijvend gedeeltelijk invalide is in de zin van artikel 73 van het Statuut en vaststelling dat hij een deel van de medische kosten en honoraria moet betalen die tijdens de werkzaamheden van de medische commissie zijn gemaakt

Dictum

1)

Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de vordering tot nietigverklaring van de besluiten van de Europese Commissie van 7 september 2009, voor zover daarbij wordt vastgesteld dat Hecq de kosten en honoraria moet betalen van de arts die hij heeft aangewezen om hem te vertegenwoordigen in de medische commissie alsmede de helft van de kosten en honoraria van de derde arts van de medische commissie die in gezamenlijk overleg is aangewezen.

2)

De vordering tot nietigverklaring van de besluiten van 7 september 2009 wordt afgewezen, voor zover daarbij wordt geweigerd een percentage van blijvende invaliditeit van Hecq vast te stellen.

3)

Hecq zal alle kosten dragen.


(1)  PB C 221 van 14.8.2010, blz. 61.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/24


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Voltallige zitting) van 27 september 2011 — De Nicola/EIB

(Zaak F-55/08 DEP)

(Openbare dienst - Procedure - Begroting van kosten - Invorderbare kosten - Noodzakelijke kosten - Honoraria die een instelling aan haar advocaat heeft betaald - Verplichting voor in het ongelijk gestelde verzoeker om die honoraria te dragen - Beginsel van gelijke behandeling - Doeltreffende bescherming in rechte - Voorwaarden)

2011/C 362/41

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: De Nicola (Strassen, Luxemburg) (vertegenwoordiger: L. Isola, advocaat)

Verwerende partij: Europese Investeringsbank (EIB) (vertegenwoordigers: F. Martin, gemachtigde, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)

Voorwerp

Verzoek om begroting van kosten door de verwerende partij ingediend naar aanleiding van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 30 november 2009 in zaak F-55/08

Dictum

Het bedrag van de door de Europese Investeringsbank in zaak F-55/08, De Nicola/EIB, in te vorderen kosten wordt vastgesteld op 6 000 EUR.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/24


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 12 september 2011 Cervelli/Commissie

(Zaak F-98/10) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Ontheemdingstoelage - Verzoek om nieuw onderzoek - Nieuwe en wezenlijk feiten - Beroep kennelijk niet-ontvankelijk)

2011/C 362/42

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Francesca Cervelli (Brussel, België) (vertegenwoordigers: J. R. García-Gallardo Gil-Fournier en M. Arias Díaz, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende weigering om verzoekster de ontheemdingstoelage toe te kennen

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Cervelli zal alle kosten dragen.


(1)  PB C 13 van 15.1.2011, blz. 42.


10.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 362/25


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 28 september 2011 — Hecq/Commissie

(Zaak F-12/11) (1)

(Openbare dienst - Beroepsziekte - Pensionering wegens invaliditeit - Verzoek om hervatting van beroepsactiviteit - Verzoek om schadevergoeding)

2011/C 362/43

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Hecq (Chaumont-Gistoux, België) (vertegenwoordiger: L. Vogel, advocaat)

Verwerende partij: Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tot nietigverklaring van het stilzwijgende besluit tot afwijzing van verzoekers verzoek om hervatting van zijn beroepsactiviteiten en volledige betaling van zijn bezoldiging als ambtenaar, berekend sinds 1 augustus 2003, alsmede schadevergoeding, een en ander vermeerderd met 7 % vertragingsrente per jaar sinds 1 augustus 2003

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Hecq zal alle kosten dragen.


(1)  PB C 113 van 9.4.2011, blz. 22.