ISSN 1977-0995 doi:10.3000/19770995.CE2011.308.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 308E |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
54e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen |
|
|
RESOLUTIES |
|
|
Europees Parlement |
|
|
Dinsdag 7 september 2010 |
|
2011/C 308E/01 |
||
2011/C 308E/02 |
||
2011/C 308E/03 |
||
2011/C 308E/04 |
||
2011/C 308E/05 |
||
2011/C 308E/06 |
||
2011/C 308E/07 |
||
2011/C 308E/08 |
||
2011/C 308E/09 |
||
|
Woensdag 8 september 2010 |
|
2011/C 308E/10 |
||
|
Donderdag 9 september 2010 |
|
2011/C 308E/11 |
||
2011/C 308E/12 |
||
2011/C 308E/13 |
||
2011/C 308E/14 |
||
2011/C 308E/15 |
||
2011/C 308E/16 |
||
2011/C 308E/17 |
||
2011/C 308E/18 |
||
|
II Mededelingen |
|
|
MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Europees Parlement |
|
|
Dinsdag 7 september 2010 |
|
2011/C 308E/19 |
||
|
III Voorbereidende handelingen |
|
|
Europees Parlement |
|
|
Dinsdag 7 september 2010 |
|
2011/C 308E/20 |
||
2011/C 308E/21 |
||
2011/C 308E/22 |
||
2011/C 308E/23 |
||
2011/C 308E/24 |
||
2011/C 308E/25 |
||
2011/C 308E/26 |
||
|
Woensdag 8 september 2010 |
|
2011/C 308E/27 |
||
2011/C 308E/28 |
||
Verklaring van de gebruikte tekens
(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag) Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven. Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven. |
NL |
|
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen
RESOLUTIES
Europees Parlement ZITTING 2010-2011 Vergaderingen van 7 t/m 9 september 2010 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 314 E van 18.11.2010 AANGENOMEN TEKSTEN
Dinsdag 7 september 2010
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/1 |
Dinsdag 7 september 2010
Koppeling van ondernemingsregisters
P7_TA(2010)0298
Resolutie van het Europees Parlement van 7 september 2010 over de koppeling van ondernemingsregisters (2010/2055(INI))
2011/C 308 E/01
Het Europees Parlement,
gezien het Groenboek van de Commissie van 4 november 2009 over de koppeling van ondernemingsregisters (COM(2009)0614) en het voortgangsverslag dat het Groenboek vergezelt,
gezien de eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen in de Gemeenschap gelijkwaardig te maken (1), zoals gewijzigd bij Richtlijn 2003/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 (2),
gezien de elfde Richtlijn 89/666/EEG van de Raad van 21 december 1989 betreffende de openbaarmakingsplicht voor in een lidstaat opgerichte bijkantoren van vennootschappen die onder het recht van een andere staat vallen (3),
gezien Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (4),
gezien Richtlijn 2005/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen (5),
gezien Verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (6),
gezien Verordening (EG) nr. 1435/2003 van de Raad van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese coöperatieve vennootschap (SE) (7),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 december 2008 houdende aanbevelingen aan de Commissie over e-justitie (8),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 april 2009 over efficiënte tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in de Europese Unie: transparantie van het vermogen van schuldenaars (9),
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0218/2010),
A. |
overwegende dat ondernemingsregisters vennootschapsinformatie registreren, onderzoeken en opslaan, zoals informatie over de rechtsvorm van een onderneming, haar zetel en kapitaal, de benoeming, contractbeëindiging, bevoegdheden en bijzonderheden van haar wettelijke vertegenwoordigers, de boekhoudbescheiden voor elk boekjaar, en zo nodig, de liquidatie van de onderneming en dat zij deze informatie beschikbaar maken voor het publiek, |
B. |
overwegende dat ondernemingsregisters in de EU nationaal of regionaal opereren en alleen informatie opslaan van bedrijven die geregistreerd zijn in het gebied waarvoor zij verantwoordelijk zijn, |
C. |
overwegende dat er, voor commerciële doeleinden of om de toegang tot de rechter te vergemakkelijken, steeds meer vraag is naar toegang tot informatie over bedrijven in een grensoverschrijdende context; overwegende dat het voor schuldeisers en wetshandhavers van essentieel belang is dat zij kunnen beschikken over betrouwbare en actuele informatie over schuldenaars en hun vermogen; overwegende dat bepaalde gegevens openbaar moeten worden gemaakt om te waarborgen dat de in het Europees vennootschapsrecht vervatte rechten van werknemers worden nageleefd, |
D. |
overwegende dat het feit dat ondernemingsregisters nog niet zijn gekoppeld economische verliezen en problemen veroorzaakt voor alle belanghebbenden – niet alleen bedrijven maar ook hun werknemers, consumenten en het publiek, voornamelijk op het gebied van transparantie, efficiëntie en rechtszekerheid; overwegende dat een gemakkelijkere toegang tot betrouwbare en actuele informatie over ondernemingen uit alle lidstaten die grensoverschrijdende activiteiten ontplooien de transparantie en rechtszekerheid op de interne markt vergroot en het vertrouwen in de markten na de financiële en economische crisis kan herstellen, |
E. |
overwegende dat de informatie van ondernemingsregisters sinds 1 januari 2007 elektronisch is opgeslagen en in alle lidstaten online toegankelijk is; overwegende dat de relevante bedrijfsinformatie weliswaar online beschikbaar is maar dat de registratienormen verschillen en dat de belanghebbenden met verschillende talen, zoekvoorwaarden en structuren worden geconfronteerd, |
F. |
overwegende dat de inhoud, betekenis en juridische waarde van de afzonderlijke registers vaak verschillen, en overwegende dat dit in iedere lidstaat verschillende juridische gevolgen zou kunnen hebben, |
G. |
overwegende dat één toegangspunt voor ondernemingsinformatie over alle Europese bedrijven tijd en kosten bespaart; overwegende dat, om dit doel te bereiken, verplichte deelname van alle lidstaten aan dit gemeenschappelijke toegangspunt moet worden overwogen, |
H. |
overwegende dat dit gemeenschappelijke toegangspunt kwalitatief hoogwaardige informatie van alle lidstaten moet bieden; overwegende dat deze informatie betrouwbaar en actueel moet zijn, en in een standaardformaat en in alle EU-talen moet worden verstrekt; overwegende dat de Commissie op actieve wijze uitvoering moet geven aan dit gemeenschappelijke toegangspunt, |
I. |
overwegende dat de Commissie er in het toonaangevend initiatief „Industriebeleid in een tijd van mondialisering” dat deel uitmaakt van zijn mededeling met de titel „Europa 2020: een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei”, naar streeft het ondernemingsklimaat te verbeteren, vooral voor het mkb, door middel van een verlaging van de transactiekosten binnen Europa, |
J. |
overwegende dat de Raad op 25 en 26 mei 2010 conclusies heeft aangenomen waarin terecht wordt benadrukt hoe belangrijk de kwaliteit van gegevens en een vereenvoudiging van de toegang tot informatie zijn voor het verhogen van het vertrouwen van belanghebbenden en het welslagen van activiteiten binnen de interne markt, en dat alle lidstaten moeten worden betrokken bij het waarborgen van gecentraliseerde toegang tot informatie, |
K. |
overwegende dat samenwerking tussen ondernemingsregisters van essentieel belang is bij grensoverschrijdende fusies, zetelplaatswijzigingen of grensoverschrijdende insolventieprocedures; overwegende dat samenwerking krachtens diverse vennootschapsrechtelijke instrumenten, zoals Richtlijn 2005/56/EG, Verordening (EG) nr. 2157/2001 en Verordening (EG) nr. 1435/2003 nadrukkelijk vereist is, |
L. |
overwegende dat de in de elfde richtlijn vennootschapsrecht (89/666/EEG) vervatte vennootschapsrechtelijke instrumenten inhouden dat samenwerking van ondernemingsregisters in de praktijk onontbeerlijk is; overwegende dat de samenwerking niet beperkt moet blijven tot het tijdstip waarop een bijkantoor wordt geopend, maar ook uitgebreid moet worden om ervoor te zorgen dat de desbetreffende informatie correct en actueel is om discrepanties tussen de inhoud van het register met de gegevens van het bijkantoor en die waarin de gegevens van het moederbedrijf vermeld zijn, te voorkomen, |
M. |
overwegende dat, zodra het statuut van de Europese besloten vennootschap is vastgesteld (COM(2008)0396), het aantal gevallen dat grensoverschrijdende samenwerking vereist fors kan toenemen, |
N. |
overwegende dat er al diverse mechanismen voor samenwerking tussen ondernemingsregisters zijn ingevoerd, zoals het Europees ondernemingsregister (EBR), het project Business Register Interoperability Throughout Europe – (BRITE), en het informatiesysteem voor de interne markt (IMI); overwegende dat EBR en BRITE vrijwillig zijn en dat daarom niet alle lidstaten daaraan deelnemen; voorts overwegende dat BRITE slechts een onderzoeksproject is, |
O. |
overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 18 december 2008 de gedachte om een e-justitieportaal in te voeren heeft toegejuicht; overwegende dat het meerjarenactieplan 2009-2013 voor de Europese e-justitie voorziet in de integratie van het EBR in het Europese e-justitieportaal, |
1. |
is van oordeel dat het project inzake een verdere integratie van de Europese economische ruimte alleen nut heeft als alle lidstaten daaraan deelnemen, en meent daarom dat verplichte deelname van alle lidstaten moet worden overwogen; |
2. |
pleit ervoor dat eerst steun wordt gegeven aan het EBR-initiatief en het BRITE-project en overweegt verplichte deelname; wijst op het belang van het IMI voor een verdergaande uitvoering van de wetgeving inzake de interne markt, daar het reeds een nuttig instrument is gebleken voor de tenuitvoerlegging van de richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (10) en van de dienstenrichtlijn (11); wijst erop dat alle lidstaten reeds gebruik maken van het IMI en dat dit gebruik tot een grotere reeks procedures zou kunnen worden uitgebreid zonder dat de lidstaten aanzienlijke investeringen hoeven te doen; |
3. |
wijst erop dat de registergegevens niet vergeleken kunnen worden met informatie die een zuiver economisch karakter heeft; meent om die reden dat de toegang van het publiek tot betrouwbare, actuele informatie via één officieel toegangspunt moet worden verzorgd; benadrukt dat dit de transparantie, efficiëntie en rechtszekerheid zal verbeteren, ten voordele van bedrijven en hun werknemers, consumenten en het systeem als geheel; |
4. |
verzoekt de Commissie de integratie van alle lidstaten in dit toekomstige gemeenschappelijke toegangspunt voor ondernemingsinformatie te bevorderen, door deskundigheid en aanvullende middelen ter beschikking te stellen; verzoekt de Commissie de voor- en nadelen te onderzoeken van verplichte deelname van alle lidstaten aan dit nieuwe gemeenschappelijke toegangspunt; |
5. |
wijst erop dat de in verschillende handelsregisters opgeslagen gegevens een verschillende betekenis kunnen hebben, en dat daaraan weer juridische gevolgen verbonden kunnen zijn, niet alleen voor bedrijven maar ook voor hun werknemers en voor consumenten, en dat die per lidstaat kunnen verschillen; |
6. |
is van oordeel dat informatie over ondernemingsregistratie ook van belang is voor werknemers, met name in bedrijven waar het Europees vennootschapsrecht, d.w.z. Verordening (EG) nr. 2157/2001, Verordening (EG) nr. 1435/2003 en Richtlijn 2005/56/EG van toepassing is; meent dat deze informatie ook belangrijk is met het oog op de bepalingen van Richtlijn 2003/72/EG (12) en Richtlijn 2001/86/EG (13), die voorzien in de waarborging van de reeds bestaande medezeggenschapsrechten van werknemers in de aldus opgerichte bedrijven; |
7. |
wijst er derhalve op dat het belangrijk is dat gebruikers er bij het opvragen van gegevens op worden gewezen, dat de juridische betekenis en het bindende karakter per lidstaat kunnen verschillen; |
8. |
wijst erop dat een meer automatische koppeling de uitwisseling van registraties zou vereenvoudigen voor moeder- en dochtervestigingen; |
9. |
stelt vast dat de inhoud van de registraties niet altijd de nodige coherentie vertoont; |
10. |
is van mening dat het voor een behoorlijk functionerende interne markt van essentieel belang is dat het publiek de beschikking krijgt over officiële en betrouwbare informatie over ondernemingen die in de EU actief zijn; verwelkomt in dit verband het Groenboek van de Commissie over de koppeling van ondernemingsregisters; |
11. |
wijst erop dat een grotere transparantie op de interne markt kan leiden tot meer grensoverschrijdende investeringen; |
12. |
is ervan overtuigd dat betere en gemakkelijkere toegang tot informatie noodzakelijk is met het oog op de ondersteuning van kleine en middelgrote ondernemingen – die een essentieel onderdeel zijn van de ruggengraat van de Europese economie en de belangrijkste motor voor het scheppen van banen, economische groei en sociale samenhang in Europa – omdat dit bijdraagt aan de verlichting van de administratieve lasten van dergelijke ondernemingen; |
13. |
wijst erop dat gemakkelijke toegang tot betrouwbare gegevens over fusies, zetelplaatswijzigingen of andere grensoverschrijdende procedures onontbeerlijk is voor Europese ondernemingen, en het concurrentievermogen en een soepele werking van de interne markt verder zal stimuleren door de voornaamste vrijheden, namelijk het vrije verkeer van kapitaal, diensten en personen, te versterken; |
14. |
is van mening dat elke strategie om uit de crisis te komen en de werking van de interne markt te verbeteren meer transparantie en samenwerking via grensoverschrijdende mechanismen moet omvatten, waardoor het vertrouwen van de 500 miljoen consumenten van Europa een nieuwe impuls zal krijgen; |
15. |
waardeert de inspanningen die in het kader van de verschillende samenwerkingsmechanismen en -initiatieven zijn geleverd; |
16. |
wijst er echter op dat verdere stappen nodig zijn en dat het voor de transparantie van de markt enerzijds nodig is dat de gegevens van de ondernemingsregisters van de 27 lidstaten gemakkelijk toegankelijk zijn via een gemeenschappelijk toegangspunt dat actief wordt bewaakt en, anderzijds, dat deze betrouwbaar en actueel zijn en in een standaardformaat en in alle officiële talen van EU worden verstrekt; is van oordeel dat eerst moet worden onderzocht in welke mate dit aanvullende vertaalkosten met zich meebrengt, en dat daartoe de verplichte deelname van alle lidstaten moet worden overwogen; |
17. |
dringt erop aan te waarborgen dat op effectieve wijze bekendheid wordt gegeven aan het bestaan van dit gemeenschappelijk toegangspunt, zodat alle belanghebbenden er gebruik van kunnen maken om duidelijke en betrouwbare informatie te verkrijgen over Europese ondernemingen; |
18. |
wijst erop dat de Groep van onafhankelijke belanghebbenden op hoog niveau inzake administratieve lasten (Stoibergroep) heeft aangetoond dat door een vereenvoudiging van de grensoverschrijdende, elektronische toegang tot bedrijfsinformatie jaarlijks meer dan 160 miljoen EUR kan worden bespaard; |
19. |
wijst op het belang van toegang tot informatie over Europese ondernemingen, in het bijzonder met het oog op de dienstenrichtlijn en het toekomstige statuut van de Europese besloten vennootschap; |
20. |
wijst er echter op dat de getroffen maatregelen geen extra administratieve belasting voor de ondernemingen, met name het mkb, mogen vormen; |
21. |
ziet uit naar het opstarten van het e-justitieportaal, dat toegankelijk moet zijn voor individuele personen, bedrijven, rechtspractici en justitie en gebruiksvriendelijk moet zijn; steunt de gedachte om het EBR in dat portaal te integreren; |
22. |
acht het van belang om de gegevens en systemen van BRITE, IMI en het EBR verder samen te voegen teneinde één toegangspunt voor ondernemingsinformatie te creëren voor de deelnemers van de interne markt en consumenten, en zo, middels de concentratie van informatie op één plek, de kosten van transacties voor zowel producenten als consumenten te verlagen, en de grensoverschrijdende handel – met name grensoverschrijdende elektronische handel – en economische groei in de Unie te bevorderen; |
23. |
steunt in de tussentijd de invoering van verplichte samenwerkingsmechanismen voor registers, met name in verband met de regelmatige actualisering van de gegevens die met betrekking tot buitenlandse bijkantoren openbaar moeten worden gemaakt; beveelt aan dat praktische vragen met betrekking tot samenwerking worden toegelicht in een administratieve overeenkomst tussen de lidstaten en/of hun ondernemingsregisters; |
24. |
is van oordeel dat een aansluiting van het netwerk van ondernemingsregisters aan het, in het kader van de transparantierichtlijn ingestelde elektronische netwerk zal leiden tot gemakkelijke toegang tot juridische en financiële informatie over beursgenoteerde ondernemingen en voorts een toegevoegde waarde voor beleggers vormt; |
25. |
staat erop dat een Europese oplossing de burgers en de ondernemingen voldoende bescherming van persoons- en handelsgegevens moet bieden om misbruik van deze gegevens te voorkomen en om te zorgen voor rechtszekerheid van gevoelige gegevens; |
26. |
benadrukt dat een geïntegreerde Europese oplossing vooral rekening moet houden met de vraag in hoeverre nationale registers en huidige, op deelgebieden bestaande Europese registers opgeheven, aangepast of samengevoegd zouden kunnen worden, om dubbel werk, met het oog op een vermindering van bureaucratie, te voorkomen en om te zorgen voor duidelijkheid en eenvoud; |
27. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB L 65 van 14.3.1968, blz. 8.
(2) PB L 221 van 4.9.2003, blz. 13.
(3) PB L 395 van 30.12.1989, blz. 36.
(4) PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38.
(5) PB L 310 van 25.11.2005, blz. 1.
(6) PB L 294 van 10.11.2001, blz. 1.
(7) PB L 207 van 18.8.2003, blz. 1.
(8) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0637.
(9) Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0238.
(10) Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22).
(11) Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36).
(12) Richtlijn 2003/72/EG van de Raad van 22 juli 2003 tot aanvulling van het statuut van een Europese coöperatieve vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (PB L 207 van 18.8.2003, blz. 25).
(13) Richtlijn 2001/86/EG van de Raad van 8 oktober 2001 tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (PB L 294 van 10.11.2001, blz. 22).
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/6 |
Dinsdag 7 september 2010
Ontwikkeling van het werkgelegenheidspotentieel van een nieuwe duurzame economie
P7_TA(2010)0299
Resolutie van het Europees Parlement van 7 september 2010 over de ontwikkeling van het werkgelegenheidspotentieel van een nieuwe duurzame economie (2010/2010(INI))
2011/C 308 E/02
Het Europees Parlement,
onder verwijzing naar de mededeling van de Commissie getiteld „Europa 2020: een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),
onder verwijzing naar de mededeling van de Commissie getiteld „Integratie van duurzame ontwikkeling in het EU-beleid: toetsing 2009 van de strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling” (COM(2009)0400),
gezien het voorstel van de Commissie voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, deel II van de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020 (COM(2010)0193),
gezien Verordening (EG) nr. 106/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende een communautair energie-efficiëntie-etiketteringsprogramma voor kantoorapparatuur (1),
gezien Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (2),
gezien Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (3),
gezien het Witboek van de Commissie getiteld „Aanpassing aan de klimaatverandering: naar een Europees actiekader” (COM(2009)0147) en naar zijn resolutie van 6 mei 2010 daarover (4),
gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Groener vervoer” (COM(2008)0433),
gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Strategie voor de internalisering van de externe kosten van vervoer” (COM(2008)0435),
gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een energiebeleid voor Europa” (COM(2007)0001),
gezien de conclusies van de Europese Raad van 10-11 december 2009, en met name de punten 21-24,
gezien het verslag van het voorzitterschap van de Raad over de toetsing 2009 van de strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling (5),
gezien het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het Kyoto-protocol bij het UNFCCC,
gezien het IPCC-document van 2007 getiteld „Climate Change 2007: Synthesis Report, Contribution of Working Groups I, II and III to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change”,
gezien het Stern-rapport van 2006 getiteld „The Economics of Climate Change”,
gezien het initiatief (2008) voor groene banen van het Milieuprogramma van de VN (UNEP), de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), de Internationale Organisatie van werkgevers (IOE) en de Internationale Confederatie van vakbonden (ITUC) getiteld „Green Jobs: Towards Decent Work in a Sustainable, Low-Carbon World”,
gezien de achtergrondnota van de IAO getiteld „Global Challenges for Sustainable Development: Strategies for Green Jobs” welke nota is voorgelegd aan de Conferentie van de ministers van Werkgelegenheid van de G8 die van 11 tot 13 mei 2008 in Niigata, Japan, is gehouden,
gezien de verklaring van de OESO „Declaration on Green Growth”, die op 25 juni 2009 tijdens de bijeenkomst van de Raad op ministerieel niveau is vastgesteld, en naar de huidige strategie voor groene groei,
gezien het verslag van 2009 van Greenpeace en van de Europese Raad voor hernieuwbare energie (EREC) getiteld „Working for the climate: renewable energy and the green job revolution”,
gezien het verslag van 2007 van de Europese Confederatie van vakbonden (ETUC) en het Agentschap voor sociale ontwikkeling (SDA) over „Climate Change and Employment: Impact on employment in the European Union-25 of climate change and CO2 emission reduction measures by 2030”,
gezien Ruhr Economic Papers 156 „Economic impacts from the Promotion of Renewable Energy Technologies, The German Experience”,
gezien de CEPOS-publicatie „Wind Energy, the case of Denmark”,
gezien de publicatie van de Universidad Rey Juan Carlos „Study of the effects on employment of public aid to renewable energy sources”,
gezien de mededeling van de Commissie van 14 december 2007 over precommerciële inkoop (COM(2007)0799),
gezien het verslag van de Commissie over de werkgelegenheid in Europa 2009, met name naar hoofdstuk 3: Klimaatverandering en arbeidsmarktresultaten,
gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een Europees economisch herstelplan” (COM(2008)0800) en naar zijn resolutie van 11 maart 2009 daarover (6),
gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Op weg naar Europees herstel” (COM(2009)0114),
gezien de gezamenlijke analyse van de Europese sociale partners van 18 oktober 2007 over de belangrijkste uitdagingen voor de Europese arbeidsmarkten,
gezien het gemeenschappelijk kader van de Europese sociale partners uit 2002 met betrekking tot acties ter bevordering van de levenslange ontwikkeling van vaardigheden en kwalificaties,
gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen – Anticipatie op en onderlinge afstemming van de arbeidsmarkt- en vaardigheidsbehoeften” (COM(2008)0868), en naar het verslag van de deskundigengroep inzake „New Skills for New Jobs: Action Now” van februari 2010,
gezien het onderzoeksdocument van 2009 van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding getiteld „Future Skills Needs for the Green Economy”,
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en naar de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0234/2010),
A. |
overwegende dat de Europese Raad in 2009 bevestigd heeft dat duurzame ontwikkeling een centrale doelstelling van het Verdrag van Lissabon blijft; dat de richtsnoeren van de duurzaamheidsstrategie van de EU onder andere betrekking hebben op een geïntegreerde benadering van de economische, sociale en milieubelangen, een intensivering van de sociale dialoog, uit een grotere nadruk op de sociale verantwoordelijkheid van ondernemingen en dat zij alsmede voorzien in de toepassing van het preventiebeginsel en het beginsel dat de vervuiler betaalt, |
B. |
overwegende dat een van de zwaartepunten van de Europa 2020-strategie gericht is op het bevorderen van een sociale, milieuvriendelijke en concurrerende economie die de natuurlijke hulpbronnen ontziet, |
C. |
overwegende dat de industriële landen tegen 2050 volgens het Akkoord van Kopenhagen hun CO2-uitstoot ten opzichte van 1990 met 80–90 % verminderd dienen te hebben, |
D. |
overwegende dat de gevolgen van de klimaatverandering in Europa per regio verschillen; dat volgens een onderzoek van de Commissie (7) de regio's in Zuid- en Oost-Europa, waar meer dan een derde van de bevolking van de EU leeft, in bijzondere mate blootstaan aan de druk van de klimaatverandering; dat de meest kwetsbare bevolkingsgroepen de hardste klappen krijgen en dat dit zou kunnen leiden tot grotere regionale en sociale onevenwichtigheden, |
E. |
overwegende dat de transformatie naar een duurzamere economie een uiteenlopend positief effect op verschillende sectoren heeft, namelijk, dat er nieuwe arbeidsplaatsen gecreëerd zullen worden, dan wel oude arbeidsplaatsen vervangen worden of deels zullen verdwijnen; dat alle arbeidsplaatsen aangepast dienen te worden aan een duurzame productie- en werkwijze waarbij een spaarzaam gebruik van natuurlijk hulpbronnen wordt gemaakt, en dat de grootste aanpassingsbehoefte zich derhalve in de bestaande arbeidsverhoudingen zal voordoen waarbij flexibele arbeidsverhoudingen wenselijk zijn, |
F. |
overwegende dat de cijfers in het Groenboek over demografische veranderingen (COM(2005)0094) laten zien dat de beroepsbevolking in de EU tussen 2005 en 2030 zal dalen met 20,8 miljoen (6,8 %) en overwegende dat het aantal mensen ouder dan 60 nu tweemaal zo snel toeneemt als vóór 2007 – met ongeveer twee miljoen per jaar, tegen één miljoen voorheen, |
G. |
overwegende dat die transformatie tot een stabilisatie van de werkgelegenheid kan leiden en in sommige sectoren een enorme toename van het aantal arbeidsplaatsen met aanzienlijke „spillover-effecten” met zich mee kan brengen, dat, waar betrouwbare kadervoorwaarden zijn gecreëerd, sprake is van een constante groei van de werkgelegenheid en de werkzekerheid, die door de stijgende uitvoer gestabiliseerd wordt, |
H. |
overwegende dat in een op innovatie gebaseerde economie de noodzakelijke economische groei en de daaruit voortvloeiende werkgelegenheidsgroei alleen kunnen worden verwezenlijkt indien de Europese onderzoekers en bedrijven in staat zijn hun onderzoeksresultaten om te zetten in commerciële producten; verwijst naar het innovatiescorebord van de Commissie dat een innovatiekloof van 30 % met de VS en van 40 % met Japan laat zien, |
I. |
overwegende dat in sommige nieuwe bedrijfstakken nog geen sociale dialoogstructuren bestaan; dat er gevallen zijn van nieuwe sectoren waar geen collectieve overeenkomsten bestaan of bestaande overeenkomsten niet worden toegepast, en er ook geen branchecodes zijn; dat alle bedrijfstakken geconfronteerd worden met een grote druk om hun concurrentievermogen te verbeteren; overwegende dat in regio's met een hoge werkloosheid de druk om slechte arbeidsvoorwaarden te accepteren groot is, |
J. |
overwegende dat baanonzekerheid op lange termijn de laatste twintig jaar op de EU-arbeidsmarkt is ontstaan, waarbij vooral jonge mensen steeds vaker werkzaam zijn op kortetermijncontracten met slechtere arbeidsvoorwaarden; overwegende dat nieuwe arbeidsplaatsen die onder deze omstandigheden zijn geschapen, niet als duurzaam beschouwd kunnen worden; overwegende dat deze structurele tekortkomingen in de context van het streven naar ontwikkeling van het banenpotentieel van een nieuwe duurzame economie aangepakt moeten worden, |
K. |
overwegende dat de overgang naar een nieuwe economie niet als voorwendsel mag worden gebruikt om de meest kwetsbare en minst gekwalificeerde werknemers uit te sluiten van de arbeidsmarkt, en overwegende dat dus afroming, waarvan de minst gekwalificeerde werknemers het eerste de dupe zijn, moet worden vermeden, |
L. |
overwegende dat de gendergelijkheid een doelstelling in het Verdrag van Lissabon en een van de millenniumdoelstellingen is; dat vrouwen in verschillende sectoren ondervertegenwoordigd zijn en daardoor niet in dezelfde mate kunnen profiteren van de groei van de werkgelegenheid in de nieuwe duurzame economie, |
M. |
overwegende dat de nieuwe economie zich ontwikkelt in een vergrijzende samenleving met een slinkende beroepsbevolking, zodat het noodzakelijk is meer vrouwen aan te trekken voor betaalde arbeid door de arbeidsorganisatie aan te passen en wekgevers in alle sectoren voor te bereiden op een meer divers personeelsbestand, |
N. |
overwegende dat volgens recent onderzoek de aanwezigheid van vrouwen op alle niveaus van verantwoordelijkheid een toegevoegde waarde betekent voor bedrijven, met name voor hun economische resultaten, |
O. |
overwegende dat vrouwen de meeste universiteitsdiploma's behalen en in de meerderheid zijn in handels-, management- en rechtenopleidingen, maar dat zij in de minderheid zijn op verantwoordelijke posities in ondernemingen en bestuursinstanties, |
P. |
overwegende dat vrouwen met name vanwege de bestaande seksistische stereotypen in het onderwijs en de samenleving ondervertegenwoordigd zijn op terreinen die onterecht als „mannelijk” worden beschouwd, zoals de informatica, techniek, natuurkunde en technische beroepen, zoals monteur en metselaar, |
Q. |
overwegende dat de werkloosheid groeit onder ouderen, die te maken hebben met een bijzonder nijpend probleem van sociale uitsluiting boven 55 jaar, en dat, ondanks de in het afgelopen decennium geboekte vooruitgang, slechts iets meer dan een derde van de vrouwen tussen 55 en 64 jaar een baan had in 2008, terwijl van de mannen in dezelfde leeftijdscategorie 55 % een baan had, |
Werkgelegenheidsstrategie voor een nieuwe duurzame economie
1. |
is van oordeel dat duurzame ontwikkeling op een langetermijnvisie stoelt, waarin economische groei, sociale cohesie en milieubescherming hand in hand gaan en elkaar ondersteunen; beklemtoont het potentieel van een duurzame economie voor het scheppen van groene banen; |
2. |
is van mening dat de economie na de crisis een uitgelezen kans biedt voor duurzame groei die stoelt op sociale rechtvaardigheid en milieuefficiëntie; merkt op dat de transformatie van Europese economieën van vervuilende naar milieuefficiënte economieën grondige veranderingen teweeg zal brengen op het gebied van productie, distributie en consumptie, een kans die moet worden aangegrepen om naar daadwerkelijke duurzaamheid om te schakelen zonder dat de welvaart of werkgelegenheid daarbij in het gedrang komt; is van mening dat de overgang naar een op schone energie gebaseerde economie moet worden gezien als een kans om in duurzame ontwikkeling te investeren en niet louter als een last voor de begrotingen van overheid en bedrijfsleven; |
3. |
benadrukt het belang van maatregelen ter bevordering van groei en werkgelegenheid in plattelandsgebieden om de ontvolking van het platteland te bestrijden; |
4. |
constateert dat het noodzakelijk is om de productie van goederen en het verlenen van diensten duurzamer te maken; merkt op dat investeringen in een nieuwe duurzame economie een groeipotentieel voor de arbeidsmarkt en nieuwe inkomstenmogelijkheden met zich meebrengen; merkt op dat er naast de positieve balans ook sprake zal zijn van banenverlies in een aantal sectoren en dat daarom bijscholing en omscholing gestimuleerd dient te worden; |
5. |
is van mening dat de huidige wereldwijde economische en sociale crisis, die de veranderingen in het energieverbruik en de vermindering van de CO2-emissies heeft vertraagd, de lidstaten er niet van moet weerhouden om over te gaan op een concurrerende, duurzamer koolstofarme economie die een efficiënt gebruik maakt van de hulpbronnen, want daardoor worden de lidstaten veerkrachtiger, minder afhankelijk van steeds duurdere importen en concurrerender; |
6. |
is van oordeel dat er meer moet worden gedaan om de externe kosten te internaliseren; verzoekt de Commissie de bestaande beleidsinstrumenten voor kostentoeschrijving in te zetten, of daar zo nodig nieuwe instrumenten voor te ontwikkelen, en ervoor te zorgen dat haar bevindingen in toekomstige beleidsvoorstellen worden verwerkt; |
7. |
is van mening dat een nieuwe duurzame economie in de EU waarborgen moet bieden voor een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling; vraagt om een ambitieus duurzaam industriebeleid dat zich vooral richt op een efficiënt gebruik van hulpbronnen; benadrukt dat de groene economie uitzicht moet bieden op fatsoenlijke, goed betaalde banen en zich daarbij moet richten op de bescherming van het milieu; |
8. |
is er absoluut van overtuigd dat een op de markteconomie gebaseerd milieubeleid een drijvende kracht voor groei en werkgelegenheid in alle sectoren zou kunnen worden, en benadrukt dat innovatieve ondernemingen die kansen in het belang van het milieu en van de werknemers optimaal kunnen benutten wanneer er betrouwbare kadervoorwaarden bestaan die investeringen begunstigen; |
9. |
wenst dat het bedrijfsleven bij de eco-innovatie wordt betrokken, want ondernemers hebben een zeer belangrijke rol te spelen bij de verdere verbreiding van eco-innovatie; wijst er in dit verband op dat het voorlichten van ondernemers - door hen te wijzen op nieuwe zakelijke kansen - van cruciaal belang zal zijn voor het succes van een strategie die gericht is op de efficiënte omgang met hulpbronnen en de ontwikkeling van duurzame industrieën; |
10. |
ondersteunt het vlaggenschipinitiatief van de Commissie in het kader van de Europa 2020-strategie om de overgang naar een duurzame economie nu te maken, om de groei van de economie minder afhankelijk te maken van het gebruik van hulpbronnen en energie, om emissies die schadelijk zijn voor het klimaat, te reduceren en om op deze manier de opwarming van de aarde tegen te gaan; is verheugd over het voornemen om wettelijke kadervoorwaarden, markteconomische stimuleringsmechanismen, subsidies en openbare aanbestedingen op dit doel af te stemmen; betreurt echter dat de Commissie bij de EU 2020-strategie de kans laat schieten om het arbeidsmarktpotentieel van een duurzame economie te benutten; |
11. |
constateert dat, om de werkgelegenheidsdoelstellingen van de EU 2020-strategie te halen, het banenpotentieel van een nieuwe duurzame economie te benutten en de duurzaamheid van de productie van goederen en diensten te vergroten, de energie-efficiëntie van huisvesting en de bouw en het aandeel van hernieuwbare energiebronnen moeten worden vergroot en milieuvriendelijke technologie, duurzaam vervoer en duurzame mobiliteit, duurzame landbouw, bosbouw en visserij en advies via milieudiensten moeten worden bevorderd, alsmede recycling, productieprocessen die zo min mogelijk natuurlijke hulpbronnen gebruiken en gesloten materiaalkringlopen; merkt op dat de dienstensector en de sector van de sociale economie ook een groot potentieel voor groene banen inhouden; |
12. |
benadrukt de belangrijke rol die de overheid kan spelen door het goede voorbeeld te geven op het gebied van toepassing van progressieve aanbestedingsnormen en het geven van stimulansen en voorlichting, in het bijzonder op het gebied van de energie, de bouw van infrastructuur en faciliteiten, vervoer en communicatie, om banen met gegarandeerde arbeidsrechten te creëren. verzoekt de Commissie en de lidstaten om, in het bijzonder bij precommerciële inkoop, de opneming van milieu- en sociale normen te bevorderen, naast het bevorderen van lokale-inhoudclausules en ondernemingen die opereren in een duurzame en solidaire economie, in het bijzonder kleine en middelgrote bedrijven; |
13. |
dringt er bij de lidstaten op aan ervaring en optimale werkmethoden uit te wisselen op het gebied van werkgelegenheidskansen naar aanleiding van de aanpak van de economische, sociale en milieueffecten van de klimaatverandering; |
14. |
is ervan overtuigd dat groene duurzame banen geen aanhangsel mogen zijn, maar dat de economie en de samenleving als geheel duurzaam georganiseerd moeten zijn; is zich bewust van het feit dat er geen aparte bedrijfstak „milieubescherming” of „milieu-industrie” bestaat, omdat de activiteit op het gebied van milieubescherming verweven is met vele klassieke sectoren, zoals de productiesector, de bouw en de dienstensector; roept daarom op om voorlopig de IAO-definitie als werkdefinitie over te nemen op grond waarvan alle arbeidsplaatsen die een duurzame ontwikkeling bevorderen, als groene duurzame banen aangemerkt dienen te worden; stelt dat de definitie zowel arbeidsplaatsen omvat die direct tot een vermindering van het energie- en grondstoffenverbruik leiden, die ecosystemen en biodiversiteit beschermen en die de afvalproductie en luchtvervuiling minimaliseren, als arbeidsplaatsen die de ecologische voetafdruk verminderen; onderkent dat de definitie van het werkgelegenheidspotentieel als gevolg van het relatieve karakter van die afbakening niet definitief vastgelegd kan worden; |
15. |
is van mening dat er aanzienlijk meer onderzoek nodig is om de gevolgen te kunnen meten van milieu- en klimaatbeleid op de netto toename van de werkgelegenheid; verzoekt de Commissie om dit onderzoeksterrein in het achtste kaderprogramma tot prioriteit te maken; |
16. |
benadrukt dat bij alle arbeidsplaatsen rekening gehouden dient te worden met de doelstelling om een duurzame ontwikkeling te bevorderen en dat de productie- en werkprocessen zodanig vormgegeven dienen te worden dat er een zo efficiënt gebruik wordt gemaakt van natuurlijke hulpbronnen, materialen en energie; onderstreept dat dit uitgangspunt voor de gehele toeleveringsketen van kracht moet zijn en dat het niet zinvol is om een onderscheid te maken tussen goede en slechte industrieën, aangezien er in alle industrieën meer nadruk op duurzaamheid gelegd kan worden; |
17. |
hecht veel belang aan een nieuw communautair kader met een bevredigende begroting om openbaar onderzoek te steunen en onderzoeksresultaten op eenvoudige en onbureaucratische manier toegankelijk te maken, opdat alle bedrijven, met inbegrip van micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen, veranderingen kunnen doorvoeren met betrekking tot energie-efficiëntie, gebruik van nieuwe energiebronnen, nieuwe productieprocessen alsmede hergebruik en beter gebruik van hulpbronnen, en banen kunnen creëren met bijbehorende rechten; |
Optimaliseren van het werkgelegenheidspotentieel
18. |
vraagt de ontwikkeling van een Europese werkgelegenheidsstrategie voor een duurzame economie als onderdeel van de EU 2020-strategie, om het banenpotentieel te optimaliseren en tegelijk ook aandacht te besteden aan fatsoenlijk werk, de gezondheid en veiligheid van werknemers, de vaardigheden die nodig zijn en een sociaal verantwoorde transformatie; benadrukt dat een duurzame economie sociale, technologische, economische en ecologische duurzaamheid moet combineren; benadrukt dat een dergelijke duurzame werkgelegenheidsstrategie een centraal element van de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid moet zijn; |
19. |
beveelt de regionale autoriteiten aan om een ontwikkelingsstrategie goed te keuren conform de doelstellingen van de EU 2020-strategie, met het oog op het creëren van nieuwe banen in een duurzame economie; |
20. |
verzoekt de Commissie uiterlijk in 2011 een voorstel in te dienen voor een strategie, met inbegrip van wetgevende en niet-wetgevende maatregelen, ter bevordering van groene banen die een bron van groei en welvaart vormen voor iedereen; |
21. |
benadrukt dat Europese ondernemingen door hun innovatieve prestaties intussen overal ter wereld toonaangevend zijn op het gebied van de milieubescherming; maakt zich echter zorgen over het feit dat er nog steeds grote delen van de productie van de EU naar derde landen worden verplaatst, waar de normen voor de milieubescherming veel minder streng zijn; verzoekt de Europese Commissie en de lidstaten dit fenomeen snel en met nadruk door een mondiale en multilaterale aanpak te bestrijden, en er zo voor te zorgen dat er in de mondiale mededinging vergelijkbare verplichtingen bestaan; |
22. |
beklemtoont dat een stabiel, ambitieus regelgevingskader voor de lange termijn een vereiste is om het volledige groene werkgelegenheidspotentieel te realiseren; verzoekt de Commissie en de lidstaten milieunormen en financiële prikkels te ontwikkelen die voor een periode van minimaal tien jaar voor betrouwbare kadervoorwaarden zorgen en waardoor derhalve een adequate rechts- en planningszekerheid wordt gecreëerd; roept ertoe op de bestaande financiële instrumenten te gebruiken om duurzaamheid te bevorderen en toenemende duurzaamheid van de economische activiteit en productie als een van de nagestreefde doelstellingen op te nemen in de financiële vooruitzichten van diverse fondsen, inclusief de structuurfondsen en het Cohesiefonds; |
23. |
benadrukt in dit verband het belang van het concept van de geïntegreerde stadsontwikkeling en dat de duurzame vernieuwing van achterstandswijken daarbij een voorbeeldfunctie zou kunnen fungeren; beschouwt duidelijke politieke kadervoorwaarden als basisvereiste hiervoor, waaronder het zekerstellen van steun voor de stedelijke dimensie in de structuurfondsen; |
24. |
constateert dat financiële middelen uit de bestaande programma's nodig zijn voor gerichte studies in de meest benadeelde regio's van de EU om vast te stellen welke strategische doelstellingen moeten worden nagestreefd en welk soort maatregelen moet worden genomen om gunstige voorwaarden te creëren voor de ontwikkeling van een duurzame lokale economie met als specifiek doel het tot stand brengen van nieuwe, groene banen en geïntegreerde acties voor het aantrekken van nieuwe, groene ondernemingen en het ondersteunen van de bestaande ondernemingen; |
25. |
onderstreept dat gerichte investeringen in de ecologische transformatie van de benadeelde regio's van de EU een van de nuttigste instrumenten vormen voor het bereiken van de strategische doelstellingen van regionale convergentie en territoriale cohesie; |
26. |
benadrukt het belang van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) voor een regionale clustervorming door de verbinding van onderzoek, innovatie en infrastructuur ter plaatse in het kader van nieuwe technologieën, bijvoorbeeld op het vlak van hernieuwbare energie en energie-efficiëntie; benadrukt verder dat vooral in stedelijke gebieden de regionale en lokale autoriteiten het best in staat zijn om de noodzakelijke voorwaarden te scheppen voor de groei van clusters van innovatieve ondernemingen; wijst erop dat een dergelijke clustervorming een doorslaggevende stimulans kan zijn voor de lokale economische ontwikkeling en nieuwe arbeidsplaatsen kan creëren in de regio's; |
27. |
is zich bewust van het feit dat er maar weinig coördinatie plaatsvindt tussen de EU-, nationale en regionale subsidieregelingen en onderstreept derhalve de noodzaak van een betere coördinatie op de diverse niveaus tussen de programma's en van ondersteuning voor meer synergie tussen de verschillende gemeenschappelijke beleidsterreinen met behulp van de structuur-, landbouw- en plattelandsontwikkelingsfondsen, het kaderprogramma voor onderzoek en het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (PCI)) teneinde een duurzame economie te realiseren die een efficiënt gebruik maakt van de hulpbronnen; is van mening dat wat betreft de financiering in het kader van het gemeenschappelijke landbouwbeleid, meer gekeken moet worden naar een overschakeling van directe inkomenssteun naar plattelandsontwikkeling en de ontwikkeling van een ecologisch duurzame landbouw; |
28. |
doet nogmaals een beroep op de Commissie en de lidstaten om gebruik te maken van het succes van het herstructureringsfonds en een nieuw communautair initiatief te starten, met onder meer proefprojecten, voor een herstructurering met een nieuwe duurzame economie als doel; |
29. |
verwijst naar punt 8 van de conclusies van de Raad van 21 oktober 2009, waarin de Commissie werd verzocht de subsidieregelingen die aanzienlijke negatieve effecten op het milieu hebben en onverenigbaar zijn met duurzame ontwikkeling met spoed per sector te toetsen; verzoekt de Commissie hieraan onverwijld gevolg te geven en na te gaan welke andere bestemmingen er voor deze subsidiebedragen kunnen worden gevonden om steun te verlenen aan nieuwe activiteiten gekoppeld aan duurzame economie; |
30. |
pleit voor doeltreffende financieringssystemen en fiscale prikkels om kleine en middelgrote ondernemingen te stimuleren een groen werkgelegenheidsbeleid te voeren en te zorgen voor groene innovaties en productie; |
31. |
is van oordeel dat de bestaande en voorgestelde EU-milieuwetgeving een groot potentieel herbergt voor het scheppen van nieuwe banen op gebieden als lucht-, bodem-, water-, energie-, overheidsdiensten-, landbouw-, vervoers-, bos- en milieubeheer; roept de lidstaten op tot de tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving die zou kunnen leiden tot nieuwe investeringen in milieuvriendelijke technologieën en banen; |
32. |
wijst erop dat overheidsopdrachten een groot marktaandeel hebben en aanzienlijke prikkels tot vergroening van de economie kunnen leveren; dringt er daarom op aan dat bij alle overheidsopdrachten scherpe milieueisen worden gesteld; |
33. |
roept de EU en de lidstaten op om op veranderingen te anticiperen, d.w.z. om tekortkomingen en onzekerheden op informatiegebied op te lossen en om het bewustzijn, de sociale leerprocessen en veranderingen in het consumptiepatroon te bevorderen; stelt dat stimulansen nodig zijn om bedrijven ertoe aan te zetten meer te investeren in schone technologie en dat werknemers meer bereid zijn tot veranderingen, als deze leiden tot meer werkgelegenheid en als voor een veiligheidsnet voor werknemers is gezorgd; |
34. |
onderstreept dat het potentieel aan werkgelegenheid van hoge kwaliteit in een nieuwe duurzame economie moet worden versterkt door de innovatie te richten op oplossingen die een antwoord bieden op de grote maatschappelijke vraagstukken, zoals de werkloosheid en de armoede, de klimaatverandering, de vergrijzing van de bevolking en de almaar schaarser wordende hulpbronnen; vestigt de aandacht op het belang van een industrieel beleid en een onderzoeksbeleid die zijn gebaseerd op open innovatie en clusters, teneinde bundeling van kennis door de verschillende economische actoren in de publieke en private sector te bevorderen en innovatie te stimuleren; verzoekt de Commissie daarom een Europees technologieplatform voor industrieën met gering gebruik van hulpbronnen te ontwikkelen; |
35. |
doet de aanbeveling dat, indien lidstaten besluiten om subsidies te verstrekken voor bijvoorbeeld het verhogen van de productie van wind-, bio- of zonne-energie, de hoogte van die subsidies gebaseerd wordt op een wetenschappelijke evaluatie van empirische gegevens en dat die subsidies redelijke investeringsperspectieven en -zekerheden voor eventuele investeerders opleveren; roept met het oog op een grotere duurzaamheid op om relevante factoren, zoals als de nettotoename van de werkgelegenheid als gevolg van die subsidies, de energieprijzen, het netto-effect op de emissies van broeikasgassen en andere milieuverontreinigende stoffen, zorgvuldig in overweging te nemen; |
36. |
merkt op dat er geen algemene consensus bestaat over welke technologische keuzen ecologisch, economisch of sociaal het meest duurzaam van aard zijn in de huidige mondiale competitieve situatie; dat er veel variabelen in aanmerking dienen te worden genomen bij een vergelijking tussen bijvoorbeeld de duurzaamheid van de productie van energie middels windmolens, solaire PV-panelen, het verbranden van kolen op basis van de afvang en opslag van CO2, nucleaire reactoren of een aantal andere technologieën; roept dan ook op om meer wetenschappelijk onderzoek naar dit onderwerp uit te voeren, waarbij de volledige levenscycli van productieprocessen worden vergeleken; roept tevens op om bij alle productieprocessen een spaarzamer gebruik van natuurlijke hulpstoffen te maken; |
Werkgelegenheidspotentieel voor vrouwen en mannen in de nieuwe duurzame economie
37. |
onderstreept dat het groeipotentieel en banenpotentieel in de nieuwe economie pas dan volledig benut kan worden als de participatie van vrouwen in de Europese arbeidsmarkt stijgt, aangezien de helft van de toename van de totale werkgelegenheid en een kwart van de jaarlijkse economische groei sinds 1995 te danken zijn aan de verkleining van de kloof tussen de arbeidsparticipatie van mannen en die van vrouwen en daar een grotere participatie nodig is om een duurzame groei te waarborgen en om aan de eisen van de ecologische transformatie in een vergrijzende samenleving te kunnen voldoen; |
38. |
dringt aan op een Europees initiatief om werkgevers, vooral in van oudsher door mannen gedomineerde sectoren, bewust te maken van de behoefte aan en de voordelen van een meer divers personeelsbestand in een vergrijzende samenleving, en hen instrumenten aan te reiken om zich voor te bereiden om een grotere diversiteit; |
39. |
roept de EU, de lidstaten en de sociale partners op om in een duurzame economie discriminatie te bestrijden en gendergelijkheid te bevorderen, om werkomstandigheden in deze sectoren te creëren die voor vrouwen, ook op langere termijn. aantrekkelijk zijn, om het combineren van gezin en werk te bevorderen door adequate, hoogwaardige kinderopvang en door een moduleerbare gezinsvriendelijke arbeidsorganisatie, om de mogelijkheden en omstandigheden te creëren op basis waarvan zowel mannen als vrouwen op gelijke voorwaarden op de arbeidsmarkt actief kunnen zijn, om de participatie van vrouwen in door mannen gedomineerde vertegenwoordigingsorganen te bevorderen en om de banensegmentatie en salariskloven op grond van gender te verminderen; |
40. |
wijst erop dat investeringen in de sociale infrastructuur een kans bieden om Europa te moderniseren en gelijkheid te bevorderen, en kunnen worden beschouwd als een strategie die parallel loopt aan investeringen in groene technologieën om de fysieke infrastructuur te moderniseren; is van mening dat gendergelijkheid daarom een beleidsprioriteit moet zijn en een essentieel instrument; |
41. |
onderstreept dat een doelgerichte inspanning om de toegang voor vrouwen tot onderwijs op alle niveaus te verzekeren en voor levenslang leren te zorgen van essentieel belang is om de genderverschillen op de arbeidsmarkt op te heffen; dringt erop aan dat er voor adequate beroepsopleiding wordt gezorgd om te voorkomen dat vrouwelijke werknemers ondervertegenwoordigd zijn in groene banen, vanuit de gedachte dat als vrouwen massaal afzien van wetenschap en technologie dit een belemmering zou betekenen voor de groei en duurzaamheid van Europa en er vele getalenteerde en gekwalificeerde jonge vrouwen qua werk en economische zekerheid aan de zijlijn zouden blijven staan; |
42. |
dringt aan op een specifiek Europees initiatief om meisjes aan te trekken tot een loopbaan in de wiskunde, de informatica, natuurwetenschappen en technologie, en stereotypen die nog steeds de boventoon voeren in deze beroepen te bestrijden; benadrukt dat de media en het onderwijs een sleutelrol spelen in de bestrijding van zulke stereotypen; |
43. |
benadrukt dat jonge vrouwen bij de overgang van school naar werk gemotiveerd moeten worden voor leercontracten in sectoren waarin zij ondervertegenwoordigd zijn, via gezamenlijke planning van scholen, universiteiten opleidingsbureaus en/of opleidingsinstituten, zodat zij specifieke vaardigheden en capaciteiten verwerven – ook op gevorderd en specialistisch niveau – door werkervaring op te doen op regelmatige in plaats van onzekere basis, met vaste vooruitzichten; |
44. |
verzoekt de EU en de lidstaten een hogere prioriteit te geven aan groene banen voor vrouwen in het kader van programma's van het Europees Sociaal Fonds (ESF), in aanmerking nemend dat het ESF opleidingsprojecten financiert op terreinen zoals hernieuwbare energie en ecotoerisme; benadrukt dat er meer inspanningen nodig zijn om de participatie van vrouwen in door het ESF gesteunde projecten, die nu onder de 10 % ligt, te vergroten; dringt aan op gender budgeting in het ESF, alsmede in herstelplannen en programma's voor structurele aanpassing om te waarborgen dat deze programma's evenzeer aantrekkelijk zijn voor en een plaats bieden aan vrouwen; |
45. |
benadrukt dat de overgang naar een nieuwe economie niet als voorwendsel mag worden gebruikt om diverse gendergelijkheidsmaatregelen te ontmantelen, maar in plaats daarvan zou moeten worden gezien als een unieke kans om de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt in de EU op te krikken, want dat is een voorwaarde om duurzame groei, optimaal gebruik van het werkgelegenheidspotentieel en sterk concurrentievermogen te verzekeren; |
Bevordering van waardig werk voor iedereen
46. |
verzoekt de Commissie om naast het werkgelegenheidspotentieel voor hooggekwalificeerde werknemers bijzondere aandacht te besteden aan de vele arbeidsplaatsen in het middelste en lage kwalificatiesegment van de duurzame economie, alsmede aan ongeschoolde, maar gespecialiseerde werknemers; verzoekt de Commissie en de lidstaten hier in het bijzonder rekening mee te houden in de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid; verzoekt de lidstaten de arbeidsplaatsen in het middelste en lage opleidingsgebied op te waarderen en voor waardig werk in deze segmenten te zorgen; |
47. |
benadrukt de noodzaak om speciale aandacht te besteden aan waardig werk, aan de benodigde vaardigheden en aan een sociaal verantwoorde overgang; verzoekt de Commissie, de lidstaten en de sociale partners ervoor te zorgen dat de werkgelegenheidsstrategie voor een duurzame economie iedereen in de hele EU ten goede komt; benadrukt het feit dat deze strategie moet worden aangehouden in alle typen van banen, zowel hoog-, midden- als laaggekwalificeerde; vraagt dat onderwijs en onderzoek en de ontwikkelingsmogelijkheden worden opgevoerd; vraagt voorts dat in de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid en in het „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen”-programma van de Commissie de nadruk wordt gelegd op de mensen die de meeste moeite hebben om toegang tot de arbeidsmarkt te krijgen, op de meest kwetsbare groepen, met name gehandicapten, en op laagopgeleide werknemers, alsmede op hun bescherming; |
48. |
is van mening dat werkgelegenheidsbeleid een centrale rol speelt bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en eist daarom in de zin van het IAO-programma „Decent Work” kwalitatief goede arbeidsvoorwaarden en een bezoldiging die zowel volstaat om in het levensonderhoud te voorzien als een passende deelname aan het bbp waarborgt; |
49. |
constateert dat het risico op precaire arbeidsverhoudingen en slechte arbeidsomstandigheden in sommige nieuwe sectoren groot is vanwege de vaak lagere organisatiegraad aan zowel werknemers- als werkgeverszijde; verzoekt de EU en de lidstaten kadervoorwaarden te ontwikkelen voor het vastleggen van vertegenwoordigingsstructuren in de nieuwe sectoren; verzoekt de sociale partners om zichzelf te organiseren en roept de Commissie op om in de gehele EU de uitwisseling van voorbeelden van goede praktijken te bevorderen, met name wat meer informatie en raadpleging van de werknemers en het oprichten van Europese ondernemingsraden betreft; |
50. |
vestigt de aandacht erop dat er meer inspanningen nodig zijn om met het oog op de gezondheid en veiligheid van werknemers te zorgen voor een effectieve harmonisatie binnen de EU van de minimumeisen voor de organisatie van de arbeidstijd; |
51. |
roept de lidstaten op in samenwerking met de sociale partners geïntegreerde plannen op te stellen voor de evaluatie van de acties op het gebied van ecologische transformatie zowel op lokaal als op nationaal niveau; roept de sociale partners op de participatie van de werknemers in de strategie voor duurzame ontwikkeling te volgen en maatregelen voor te stellen en vervolgens goed te keuren om de effectieve participatie met betrekking tot duurzame mobiliteit voor werknemers en groene groei te vergroten; |
52. |
verzoekt de sociale partners zich open te stellen voor die nieuwe bedrijfstakken en strategieën te ontwikkelen voor de integratie van de betreffende brancheorganisaties in de sociale partnerschappen; |
53. |
verzoekt de EU en de lidstaten openbare subsidies en overheidsopdrachten directer te koppelen aan sociale minimumnormen op het niveau van de lidstaten en de oprichting van vertegenwoordigingsorganen van de sociale partners te bevorderen; |
54. |
wijst erop dat bijscholing en levenslang leren voor werknemers in het verlengde van veranderingen in de productieprocessen van bedrijven of sectoren ook nieuwe banen creëren; roept de EU op een kader te ontwikkelen om op veranderingen en herstructureringen, met name van de productie, te anticiperen, waarbij alle betrokken werknemers het recht moeten hebben om aan opleidingen en aan regelingen voor levenslang leren deel te nemen; roept de lidstaten, werkgevers en werknemers op om te onderkennen dat beheer van vaardigheden, opleiding en levenslang leren een gedeelde verantwoordelijkheid is, zoals ook in de raamovereenkomst van de sociale partners van 2002 over levenslang leren is vastgelegd; dringt bij de Commissie aan op de opname van een negende kerncompetentie in de kaderstructuur voor een leven lang leren, die betrekking heeft op milieu, klimaatverandering en duurzame ontwikkeling – van essentieel belang in een kennismaatschappij; verzoekt de lidstaten het concept van duurzaamheid in basisopleidingen, het onderwijs en levenslang leren op te nemen; |
55. |
roept de Commissie, de lidstaten en de sociale partners op zich meer inspanningen te getroosten om de negatieve gevolgen van de herstructureringen voor zowel de lokale economie als de werkgelegenheid effectief aan te pakken; onderstreept de noodzaak richtsnoeren te verspreiden voor het beheer van de transformatie en de sociale gevolgen ervan; |
Inspelen op de behoefte aan nieuwe vaardigheden
56. |
wijst erop dat de lidstaten hun opleidings- en onderwijsstelsels moeten aanpassen en gerichte actieplannen moeten uitwerken en uitvoeren voor de omscholing van de werknemers in de sectoren die door de transformatie van de lokale economieën in een nieuwe duurzame economie zullen worden getroffen, om ervoor te zorgen dat deze werknemers toegang tot nieuwe groene duurzame banen hebben en dat de beroepsbevolking haar vaardigheden aan de behoeften van een duurzamere economie kan aanpassen aan de hand van opleidingsconcepten op basis van vaardigheden; is in dit verband tevreden met het „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen”-initiatief van de Commissie en bevestigt dat de samenwerking met de EU-lidstaten een stap in de juiste richting is; wijst er echter op dat dit initiatief directer moet worden gekoppeld aan de doelstellingen in het Raadsbesluit inzake duurzame ontwikkeling en verder moet worden uitgewerkt met concrete acties zowel op het niveau van de EU als in de lidstaten; |
57. |
onderstreept dat het noodzakelijk is te zorgen voor een versterking van de open coördinatiemethode en de uitwisseling van goede praktijken betreffende duurzame ontwikkeling, groene banen en een leven lang leren, teneinde de transformatie in de economie en, in het verlengde daarvan, de nieuwe onderwijs- en opleidingsbehoeften, maar ook de eventuele, ongunstige sociale gevolgen van een dergelijke overgang succesvol en effectief te kunnen beheren; |
58. |
verzoekt de lidstaten leeftijdsdiscriminatie te bestrijden en het aanbod aan en de strategie voor opleidingen voor een leven lang leren aan te passen aan de behoeften van oudere werknemers, om ook voor hoge arbeidsparticipatiepercentages onder 55-plussers te zorgen, ook onder vrouwen in die leeftijdscategorie; |
59. |
roept de EU en de lidstaten op om uitgebreide beleidsmaatregelen voor innovatie en creativiteit vast te stellen, met name op het gebied van onderwijs en opleidingen (inclusief het beroepsonderwijs en beroepsopleidingen) als basis voor een groene economie, concurrentievermogen en welvaart; |
60. |
merkt op dat het in tijden van crisis essentieel is jongeren voor het nieuwe type groene banen aan trekken en ervoor te zorgen dat de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt met programma's voor het verwerven van vaardigheden wordt bevorderd, zodat jongeren van het banenpotentieel kunnen profiteren, om de hoge werkloosheid onder burgers onder 25 te bestrijden en de vaardigheden van de jonge generatie op het gebied van technologie te benutten; betreurt het feit dat het EU 2020-vlaggenschipinitiatief „Jeugd in beweging” jonge mensen uitsluit die geen hoger onderwijs volgen; benadrukt dat dit initiatief, om echte veranderingen te verwezenlijken, specifiek gericht moet zijn op de jongeren die op dit moment de meeste achterstand hebben en een risico op armoede lopen; |
61. |
roept de lidstaten op in samenwerking met de sociale partners beroepsoriëntatieprogramma's voor jongeren op wetenschappelijk en technologisch gebied op te stellen en uit te voeren teneinde de totstandkoming van een levensvatbare en duurzame economie te bevorderen, en maatregelen te treffen voor de voorlichting over en bewustmaking van de vraagstukken met betrekking tot ecologie en milieu, zowel via de structuren van het formeel onderwijssysteem als in het kader van de activiteiten van het lokaal en regionaal zelfbestuur; |
62. |
verzoekt de Commissie om in nauwere samenwerking met de lidstaten middellange- en langetermijnprognoses op te stellen voor de vaardigheden die de arbeidsmarkt vereist en om partnerschappen tussen universiteiten en het bedrijfsleven aan te moedigen, teneinde de aansluiting van jongeren op de arbeidsmarkt te bevorderen en tegelijkertijd een op kennis gebaseerde maatschappij te helpen creëren, alsmede toegepast onderzoek te ontwikkelen en betere arbeidsmarktvooruitzichten te scheppen voor afgestudeerden; |
63. |
roept de lidstaten en de sociale partners op doelstellingen te bepalen om tot een gelijke participatie van vrouwen en mannen te komen en te zorgen voor gelijke kansen op het gebied van onderwijs en opleiding en voor gerichte aanwervingsregelingen en gespecialiseerde stageplaatsen en opleidingsinitiatieven voor vrouwen, migranten, langdurig werklozen en andere groepen die op de arbeidsmarkt het slachtoffer van discriminatie worden; |
64. |
moedigt de lidstaten aan gebruik van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering te maken om de Europese doelstellingen te halen en nieuwe vaardigheden, ook voor nieuwe duurzame „groene” kwaliteitsbanen, te bevorderen; |
65. |
verzoekt de verantwoordelijke betrokkenen de werkgelegenheidssituatie te volgen om de basisberoepsopleiding en levenslang leren meer af te stemmen op de behoeften; verzoekt de lidstaten in verband hiermee de haalbaarheid te onderzoeken van overgangsfondsen om de behoeften op het gebied van vaardigheden te beheren; |
66. |
roept de EU en de lidstaten op om van bevordering van de aanpassing aan een duurzame economie een van de doelstellingen van het Europees Sociaal Fonds te maken, om bij te dragen aan een toenemende duurzaamheid van de economische bedrijvigheid en ontwikkeling van de infrastructuur; |
67. |
roept in herinnering dat de duurzame dimensie niet beperkt mag blijven tot opleidingen in banen op milieugebied, maar dat deze geïntegreerd dient te worden in alle onderwijs- en opleidingsprogramma's, ten einde een cultuur van duurzame ontwikkeling en ecologisch bewustzijn te bevorderen; |
68. |
benadrukt de toegevoegde waarde van een leven lang leren en roept de lidstaten op om de lokale mogelijkheden nauwkeurig in kaart te brengen om zo te komen tot de organisatie van een vraaggestuurde scholing waarbij de beschikbare middelen worden gekoppeld aan de bestaande vraag, en om het aanzien van het voortgezet beroepsonderwijs te herstellen door het aanbieden van hoogwaardige opleidingen, met name in regio's waar het lokale aanbod en de traditionele beroepen vragen om de ontwikkeling van specifieke kennis en vaardigheden; roept de Commissie op de lidstaten voldoende technische ondersteuning te geven bij het in kaart brengen van de lokale behoeften, en merkt op dat voortgezette beroepsopleidingen van hoog niveau een bijdrage kunnen leveren aan het terugbrengen van het aantal werklozen met een diploma en kunnen leiden tot duurzame werkgelegenheid; |
69. |
benadrukt dat het belangrijk is dat de lidstaten gebruik maken van het Europees Sociaal Fonds voor investering in vaardigheden, werkgelegenheid, scholings- en herscholingsactiviteiten met het oog op het scheppen van meer en betere banen door middel van landelijke, regionale en lokale projecten; is van mening dat ook de werkervaring van ouderen een bijdrage aan deze initiatieven kan leveren, gezien hun groeiende aantal binnen de EU-bevolking; beveelt de regionale en lokale autoriteiten aan om passende, permanente contacten te onderhouden met het bedrijfsleven, werkgeversorganisaties, vakbonden en ngo's, om de behoeften op de arbeidsmarkt voor de middellange en lange termijn te peilen; |
70. |
erkent de belangrijke rol van lokale en regionale overheden op onderwijsgebied, waar de basis wordt gelegd voor het verwerven van verdere toekomstgerichte vaardigheden, o.a. door levenslang leren en bijscholen; merkt op dat het scheppen van randvoorwaarden voor onderwijs en opleiding van jongeren, onder wie schoolverlaters zonder kwalificaties, in veel landen een regionale en lokale verantwoordelijkheid is; moedigt de regio's daarom aan de structuurfondsen te gebruiken voor de onderwijsinfrastructuur, in het bijzonder in minder begunstigde stadswijken en regio's, en via deze steun een omvattende en inclusieve schoolopleiding mogelijk te maken; wijst op het aanzienlijke potentieel (op het gebied van onderwijs en opleiding) van samenwerking tussen lagere overheden en ondernemingen en stichtingen, waar het gaat om het scheppen van duurzame banen op het gebied van lokaal vervoer, stedelijke mobiliteit, onderwijs en onderzoek en ontwikkeling, waarbij het accent moet worden gelegd op gelijke kansen; |
71. |
constateert dat het noodzakelijk is synergieën tot stand te brengen tussen de lidstaten, de sociale partners en de instellingen van hoger onderwijs met het oog op de uitwerking van onderwijsprogramma's op bachelor- en masterniveau en de vaststelling van op de ecologische transformatie van de economie gerichte voorwerpen van kennis; |
72. |
is van mening dat de demografische ontwikkelingen een bredere strategie vereisen, waarin het scheppen van werkgelegenheid en het inspelen op nieuwe en opkomende behoeften op de Europese arbeidsmarkt worden gecombineerd; is in dit verband van mening dat de mobiliteit van EU-werknemers meer worden bevorderd, met inbegrip van onderzoekers en andere vakmensen, om zo binnen de interne markt van de EU te komen tot een Europa zonder belemmeringen; |
Een maatschappelijk verantwoorde transformatie
73. |
merkt op dat een toenemende duurzaamheid van de economische bedrijvigheid veranderingen voor economische sectoren in hun geheel met zich mee kan brengen; verzoekt de EU en de lidstaten er zorg voor te dragen dat bij de overgang naar de duurzame economie sociale offers worden voorkomen en kadervoorwaarden te creëren voor een maatschappelijk verantwoorde transformatie waarbij de negatieve risico's van de transformatie tot een minimum worden beperkt en de voordelen ervan geoptimaliseerd voor alle werknemers; benadrukt dat een maatschappelijk rechtvaardige transformatie een elementaire bouwsteen voor duurzame ontwikkeling is en een essentiële voorwaarde voor een draagvlak voor de verandering bij de Europese burgers; |
74. |
benadrukt dat de financiële gevolgen van een gebrekkig transformatiebeheer vele malen hoger kunnen zijn dat de voorziene investeringen die voor een goed beheer noodzakelijk zijn; verzoekt de Commissie, de lidstaten en de sociale partners gezamenlijk de verantwoordelijkheid te nemen voor een preventief transformatiebeheer; |
75. |
onderstreept dat het noodzakelijk is duurzame economie op te nemen onder de maatschappelijke en ecologische verantwoordelijkheden van ondernemingen, en dat het mogelijk is een cultuur van duurzame economie en ontwikkeling te bevorderen via educatieve programma's in het kader van de maatschappelijke verantwoordelijkheden van ondernemingen; |
76. |
herinnert eraan dat het creëren van omstandigheden waarin werknemers verdere opleiding kunnen volgen en zich aan nieuwe technologie kunnen aanpassen, zodat zij hun baan niet verliezen, en het bevorderen en ondersteunen van collectieve overeenkomsten in anticipatie op de veranderingen en ter voorkoming van werkloosheid, samen met het versterken van de sociale zekerheid, systemen voor inkomensondersteuning en proactieve sectorale opleidingsinitiatieven, essentiële preventiemechanismen vormen; |
77. |
roept de Commissie op om op Europees niveau steun te verlenen aan onderzoek naar de beroepen van morgen, teneinde gedwongen ontslagen te voorkomen en de arbeidsplaatsen in de Europese Unie te behouden; |
78. |
onderstreept de noodzaak dat nauw en effectief wordt samengewerkt en de internationale organisaties elkaar aanvullen, en vraagt de Wereldhandelsorganisatie om activiteiten te ontplooien met betrekking tot de maatschappelijke en ecologische aspecten van investeringen en handel; |
79. |
beseft dat er voor ngo's en vakbonden een belangrijke rol is weggelegd bij de ontwikkeling van een groen werkgelegenheidspotentieel, en wel als deelnemers aan de besluitvorming, als werkgevers en als deelnemers aan het bewustmakingsproces; |
80. |
wijst erop dat de organisaties die investeren in milieuefficiënte methoden zullen helpen een betere werksfeer te scheppen voor personeel en medewerkers en hierdoor productiever kunnen zijn; verzoekt de lidstaten om het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) te bevorderen en alle bedrijfstakken aan te moedigen EMAS-registratie na te streven; roept de Commissie, de lidstaten en de sociale partners op wezenlijke milieuvraagstukken op te nemen in de sociale dialoog, op elk niveau van overleg en met de klemtoon op de sectorale onderhandelingen; benadrukt dat werknemers met het oog op een maatschappelijk verantwoorde transformatie een participerende partnerschapsrol in dit proces dienen te spelen; roept op om hierbij vertegenwoordigers van de werknemers te betrekken die belast worden met het groen maken van de werkplek, volgens de definitie van de IAO, overeenkomstig de nationale praktijken, om de werkplekken, bedrijven en sectoren duurzamer te maken; |
81. |
roept de EU op in het kader van haar externe betrekkingen en met de medewerking van de sociale partners een stelselmatige dialoog op te zetten voor de totstandbrenging van een soortgelijke benadering van duurzame ontwikkeling in andere delen van de wereld, teneinde gelijke ontwikkelingsvoorwaarden te waarborgen en de industriële concurrentiekracht niet te ondermijnen; is van mening dat het waarborgen van eerlijke concurrentie in duurzame productiesectoren een gunstige invloed hebben wat de verbetering van de bescherming en de arbeidsvoorwaarden van de werknemers betreft; |
82. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten voorlichtings- en bewustmakingscampagnes te organiseren over het ontwikkelen van groene banen in een duurzame economie; |
*
* *
83. |
verzoekt zijn Voorzitter deze ontwerpresolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten. |
(1) PB L 39 van 13.2.2008, blz. 1.
(2) PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13.
(3) PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0154.
(5) Raadsdocument 16818/09, 1.12.2009.
(6) Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0123.
(7) Werkdocument van de Commissiediensten getiteld „Regions 2020 – An Assessment of Future Challenges for EU Regions”, november 2008, te vinden onder:
http://ec.europa.eu/regional_policy/sources/docoffic/working/regions2020/pdf/regions2020_en.pdf.
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/18 |
Dinsdag 7 september 2010
EER-Zwitserland: obstakels voor de volledige tenuitvoerlegging van de interne markt
P7_TA(2010)0300
Resolutie van het Europees Parlement van 7 september 2010 over de Europese Economische Ruimte en Zwitserland: belemmeringen voor de volledige tenuitvoerlegging van de interne markt (2009/2176(INI))
2011/C 308 E/03
Het Europees Parlement,
gezien de vrijhandelsovereenkomst van 22 juli 1972 tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat,
gezien de overeenkomst van 21 juni 1999 tussen enerzijds de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, en anderzijds de Zwitserse Bondsstaat, over het vrij verkeer van personen, meer in het bijzonder bijlage I over het vrij verkeer van personen, en bijlage III over de erkenning van beroepskwalificaties,
gezien de overeenkomst van 25 juni 2009 tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat over vereenvoudigde inspectie en formaliteiten voor het vervoer van goederen en veiligheidsmaatregelen van de douanediensten,
gezien de overeenkomst van 21 juni 1999 tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat over wederzijdse erkenning van certificatie (of „overeenstemmingsbeoordeling”),
gezien de overeenkomst van 21 juni 1999 tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat over bepaalde aspecten van openbare aanbestedingen,
gezien het Protocol van 27 mei 2008 bij de overeenkomst tussen enerzijds de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, en anderzijds de Zwitserse Bondsstaat, over het vrij verkeer van personen voor wat betreft de deelname van de Republiek Bulgarije en Roemenië als verdragsluitende partijen na hun toetreding tot de Europese Unie,
gezien het Protocol van 26 oktober 2004 bij de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten en de Zwitserse Bondsstaat, over het vrij verkeer van personen voor wat betreft de deelname van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek na hun toetreding tot de Europese Unie,
gezien de overeenkomst over de Europese Economische Ruimte,
gezien Richtlijn 2006/123/EG van 12 december 2006 van het Europees Parlement en de Raad over de diensten op de interne markt (de „dienstenrichtlijn” (1),
gezien Richtlijn 2005/36/EG van 7 september 2005 van het Europees Parlement en de Raad over de erkenning van beroepskwalificaties (2),
gezien de resolutie van de 33ste bijeenkomst van de Gemengde Parlementaire Commissie voor de Europese Economische Ruimte,
gezien het verslag van de Gemengde Parlementaire Commissie voor de Europese Economische Ruimte over het jaarverslag 2008 over de toepassing van de EER-Overeenkomst,
gezien het verslag van 2 september 2009 over het Zwitsers buitenlands beleid,
gezien het 25ste scorebord voor de interne markt van de EER/EVA-landen,
gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, meer in het bijzonder artikel 217, dat de Europese Unie het recht geeft om internationale overeenkomsten af te sluiten,
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0216/2010),
A. |
overwegende dat de vier lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA: IJsland, Liechtenstein, Noorwegen en Zwitserland) belangrijke handelspartners van de Europese Unie zijn - Zwitserland en Noorwegen zijn naar omvang haar vierde en vijfde belangrijkste handelspartner, |
B. |
overwegende dat de betrekkingen tussen de EU en drie van de EVA-landen (IJsland, Liechtenstein en Noorwegen) zich in de Europese Economische Ruimte (EER) afspelen, zodat ze volledig aan de interne markt deelnemen, terwijl de EER-Overeenkomst in een sterk geïnstitutionaliseerd kader aangewend en met toezicht begeleid wordt, |
C. |
overwegende dat de deelname van Zwitserland in 1992 door een volkstemming aangevochten is, zodat de betrekkingen tussen Zwitserland en de EU momenteel op meer dan 120 bilaterale en sectoriële overeenkomsten berusten, die voor verregaande integratie, maar geen volledige deelname aan de interne markt zorgen, |
Inleidende opmerkingen
1. |
beschouwt de EER-Overeenkomst als centrale drijvende kracht voor economische groei; verheugt zich over de vorderingen van de EER/EVA-landen bij de toepassing van de wetgeving op de interne markt, die over het algemeen goed te noemen zijn, zoals blijkt uit hun scorebord voor de interne markt; stelt vast dat de betrekkingen tussen de EU en Zwitserland bij de uitvoering van de overeenkomst over het vrij verkeer van personen voor veel meer problemen zorgen; |
2. |
merkt op dat de bilaterale overeenkomsten geen enkele vorm van automatische aanpassing aan latere ontwikkelingen in de overeenkomstige verworvenheden van de Gemeenschap bevatten; erkent dat autonome aanpassingen van de nationale wet aan de EU-wetgeving die onder bilaterale overeenkomsten valt, uit het soeverein besluit van het Zwitsers volk voortvloeien om zich niet bij de EER aan te sluiten, dat volledige eerbiediging verdient; |
Uitvoering van de regels op de interne markt: EER-EVA-landen
3. |
verheugt zich over de verbeterde gegevens voor de EER/EVA-landen op het jaarlijks scorebord voor de verbruiksmarkten en moedigt de toezichthoudende autoriteit van de EVA aan om in samenwerking met de Commissie en met haar bijstand het systematisch toezicht op de uitvoering van de wetgeving op de interne markt verder te blijven uitbreiden; |
4. |
stelt vast dat er met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon onzekerheid over de vraag bestaat welke EU-wetgeving de EER raakt; denkt dat zoiets langzamer uitvoering van de wetgeving op de interne markt in de EER/EVA-landen tot gevolg kan hebben en dringt er bij de Commissie op aan om een evaluatie van de toestand voor te leggen; |
5. |
merkt op dat het Verdrag van Lissabon de rol van de nationale parlementen in de besluitvorming op EU-niveau uitbreidt en vindt dat analoog daarmee de parlementen van de EER/EVA-landen nauwer bij de wetgevende procedures van de EU betrokken moeten worden als het om voorstellen gaat die voor de EER van belang zijn; vraagt de Commissie om de nationale parlementen van de EER/EVA-landen van de wetgevende voorstellen te voorzien die ze de nationale parlementen van de EU-lidstaten voor raadpleging toestuurt; |
6. |
vraagt de Commissie om de bekendmakingsprocedure voor nieuwe EU-regels en -wetgeving die in het bereik van de EER-Overeenkomst vallen, formeel vast te leggen, om de afstand tussen de aanneming van nieuwe wetgeving en haar mogelijke overname door de EER/EVA-landen te verkleinen; |
7. |
moedigt de EER/EVA-landen aan om de nodige middelen uit te trekken om de wettelijke voorschriften op de interne markt uit te voeren, en beschouwt daarbij de uitvoering van de dienstenrichtlijn, en vooral de aanwijzing van enige aanspreekpunten, als van het grootste belang; |
8. |
erkent dat de uitvoering van de wettelijke voorschiften op de interne markt in de EER/EVA-landen om institutionele redenen noodzakelijkerwijze langzamer verloopt als in de EU; geeft in overweging dat er, ondanks de verschillende omstandigheden en de resultaten die over het algemeen positief te noemen zijn, ook in de EER/EVA-landen nog mogelijkheden aanwezig zijn om de tekortkomingen in de uitvoering verder te verminderen; |
9. |
stelt vast dat er op het ogenblik nog andere belangrijke voorstellen van wetgeving op de interne markt in bespreking zijn, o.a. het voorstel van de Commissie voor een richtlijn op de rechten van de verbruiker; vraagt de Commissie om de EER/EVA-landen sterker in de besprekingen te betrekken; |
Uitvoering van de regels op de interne markt: Zwitserland
10. |
verheugt zich over de vorderingen in de liberalisering van grensoverschrijdende dienstverlening tussen de EU en Zwitserland, en meer in het bijzonder de positieve uitwerking van het vrij verkeer van personen, zoals blijkt uit de toenemende aantallen uitgezonden werknemers en zelfstandige dienstverleners uit de EU die in Zwitserland werkzaam zijn, in de periode van 2005 tot 2009; stelt vast dat het een ontwikkeling is die wederzijds voordeel oplevert; |
11. |
stelt vast dat Zwitserland het vrij verkeer van personen van een aantal begeleidende maatregelen voorzien heeft om de werknemers tegen sociale en loondumping in bescherming te nemen, die voor gelijke behandeling van Zwitserse en EU-dienstverleners zorgen en de overeenkomst de steun van de bevolking waarborgen; merkt op dat de maatregelen hinderlijk kunnen zijn voor dienstverlening in Zwitserland door ondernemingen van de EU, vooral kleine en middelgrote; stelt vast dat volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie een aantal van die begeleidende maatregelen enkel aanvaardbaar zouden zijn als ze binnen redelijke verhoudingen een algemeen belang beschermen dat in het land van herkomst van de dienstverlener nog geen bescherming krijgt; |
12. |
wijst erop dat vooral de volgende begeleidende maatregelen gezien de overeenkomst over het vrij verkeer als onevenredig te beschouwen zijn en het voor kleine en middelgrote bedrijven moeilijk maken om diensten in Zwitserland te verrichten: de verplichting tot voorafgaande aanmelding met een wachttijd van acht dagen, die in Zwitserland geldt, de verplichting om de uitvoeringskosten van driepartijencommissies te helpen dragen, en de uiterst strenge uitvoeringspraktijk; dringt er in dezelfde gedachtegang bij de Zwitserse overheden ook op aan om reglementeringen in te trekken die buitenlandse bedrijven die grensoverschrijdende diensten verlenen, verplichten om een waarborg van financiële betrouwbaarheid te stellen; |
13. |
maakt zich ongerust over een aantal recente ontwikkelingen op de luchthaven Kloten van Zürich, waar de Zwitserse overheid Duitse en Oostenrijkse taxi's verbod opgelegd heeft om passagiers aan te nemen, en betwijfelt ten zeerste dat zo'n maatregel in overeenstemming met het vrij verkeer van personen is; dringt er bij de Commissie op aan om de zaak zorgvuldig te onderzoeken; |
14. |
vraagt de Commissie om maatregelen die de werking van de interne markt binnen de EU hinderen en ook voor Zwitserse dienstverleners problemen opwerpen, in onderzoek te nemen en zo nodig eigen maatregelen te treffen; |
15. |
moedigt de Zwitserse regering en de kantons aan om gebruik te maken van de ervaringen van de EU en de EER met de openstelling van de dienstensector bij de uitvoering van de dienstenrichtlijn; benadrukt dat van de dienstenrichtlijn in economisch opzicht niet alleen in de onderlinge betrekkingen van de lidstaten, maar ook binnen de lidstaten zelf een liberaliserende werking blijkt uit te gaan dankzij de kritische doorlichting van de nationale wetgeving, om overbodige belemmeringen voor de vestiging en collegiale toetsing – waarmee de lidstaten eventuele verdere beperkingen als in het algemeen belang gerechtvaardigd hebben – op te heffen; meent dan ook dat een dergelijke gang van zaken wellicht nuttig kan blijken om de weg voor toenemende dienstverlening tussen de EU en Zwitserland over de grenzen heen te effenen; |
16. |
verheugt zich over de maatregelen van de Zwitserse Bondsraad om het bedrijfsleven van de EU beter van informatie te voorzien; |
17. |
verheugt zich over het besluit van de Zwitserse Bondsvergadering om Richtlijn 2005/36/EG inzake de erkenning van beroepskwalificaties over te nemen en vraagt Zwitserland en de Commissie zo spoedig mogelijk tot een overeenkomst over de uitvoering van de richtlijn te komen; |
18. |
merkt op dat de overeenkomst op het vrij verkeer van personen in het algemeen geen volledige overeenkomst over het vrij verkeer van diensten omvat, dat alleen selectief in specifieke bilaterale overeenkomsten behandeld wordt; onderstreept dat een algemene overeenkomst over het vrij verkeer van diensten beide zijden aanzienlijke economische voordelen zou opleveren; vraagt de Commissie en Zwitserland dan ook om de mogelijkheid van onderhandelingen met het oog op een volledige overeenkomst over het vrij verkeer van diensten te onderzoeken; |
19. |
meent, met volledige inachtneming van de redenen voor de bijzondere aard van de betrekkingen tussen Zwitserland en de EU, dat alles in het werk gesteld moet worden om te zorgen dat identieke of parallelle regels op de interne markt, o.a. op het vrij verkeer van diensten, in de EU en Zwitserland dezelfde interpretatie en uitvoering krijgen, zodat Zwitserland op voet van gelijkheid aan de interne markt kan deelnemen; |
20. |
legt de nadruk op het wederzijds belang van de EU en Zwitserland in eenvormiger toepassing van de overeenkomst op het vrij verkeer van personen en tijdiger onderlinge afstemming van de Zwitserse en EU-wetgeving op de interne markt, zodat het bedrijfsleven van de beide partijen in een doorzichtiger en beter voorzienbare constellatie kan optreden; |
21. |
verheugt zich over de onafhankelijk tot stand gekomen neiging van de Zwitserse overheden om de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie in aanmerking te nemen die na de ondertekening van de overeenkomst op het vrij verkeer van personen tot stand gekomen is, en begroet de recente Zwitserse wetgeving om het „cassis de Dijon”-beginsel in de overwegingen te betrekken; |
22. |
moedigt de Commissie en Zwitserland aan om in de lopende onderhandelingen over bilaterale akkoorden, o.a. dat over de veiligheid van producten, spoedig tot overeenstemming te komen; dringt er bij de Commissie op aan om de lopende en toekomstige overeenkomsten zo ondubbelzinnig mogelijk te formuleren, met vooruitziende blik op de ontwikkelingen in de toekomst, zodat de mogelijkheden van ongelijke toepassing van meet af aan tot het uiterste beperkt blijven; |
23. |
vraagt de Commissie en Zwitserland om naar een werkwijze uit te kijken om de overeenkomst op het vrij verkeer van personen vlugger aan de ontwikkelingen in de overeenkomstige verworvenheden van de Gemeenschap aan te passen, op de beleidsterreinen die onder de overeenkomst vallen; |
24. |
vraagt de Commissie en Zwitserland om op korte termijn de mogelijkheden van horizontale oplossingen voor een aantal institutionele kwesties te bezien, versplintering van het besluitvormingsproces tegen te gaan en het doorzichtiger te maken, de verbindingen tussen de gemengde comités te verbeteren en de invoering van een doeltreffend mechanisme om geschillen te slechten te onderzoeken; |
25. |
wenst voor zichzelf betere communicatie met Zwitserland, en dat vertegenwoordigers van Zwitserland sterker bij de werkzaamheden van het Europees Parlement en zijn organen betrokken worden; |
26. |
constateert dat er door de nieuwe gezichtspunten in de lopende en geplande onderhandelingen over diverse beleidsgebieden, waaronder consumentenbescherming, behoefte is aan discussie over de mogelijkheid om verder te gaan dan het bestaande institutioneel kader en misschien een allesomvattende bilaterale overeenkomst af te sluiten die het wederzijds belang van Zwitserland en de EU dient; |
*
* *
27. |
verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten. |
(1) PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.
(2) PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/22 |
Dinsdag 7 september 2010
Billijke inkomens voor de boeren: een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa
P7_TA(2010)0302
Resolutie van het Europees Parlement van 7 september 2010 inzake billijke inkomens voor de boeren: een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa (2009/2237(INI))
2011/C 308 E/04
Het Europees Parlement,
gezien de mededeling van de Commissie „Een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa” (COM(2009)0591) en de diverse bij deze mededeling gevoegde werkdocumenten,
gezien de definitieve aanbevelingen van de Groep op hoog niveau inzake het concurrentievermogen van de voedingsmiddelenindustrie van 17 maart 2009 (1),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 maart 2009 over de voedselprijzen in Europa (2),
gezien zijn verklaring van 19 februari 2008 over het onderzoek naar en het optreden tegen misbruik van machtsposities door grote, in de Europese Unie werkzame supermarkten (3),
gezien de door de Raad op 29 maart 2010 aangenomen conclusies over een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa (4),
gezien het rapport „Agribusiness and the right to food” van de speciale rapporteur van de Verenigde Naties over het recht op voedsel,
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0225/2010),
A. |
overwegende dat tengevolge van de volatiliteit van de voedsel- en grondstoffenprijzen grote bezorgdheid is ontstaan over de werking van de Europese en mondiale voedselvoorzieningsketens, |
B. |
overwegende dat hoewel de voedselprijzen sinds 1996 met 3,3 % per jaar zijn gestegen, de prijzen die landbouwers ontvangen slechts met 2,1 % zijn gestegen, terwijl de bedrijfskosten met 3,6 % zijn toegenomen, hetgeen bewijst dat de voedselvoorzieningsketen niet naar behoren functioneert, |
C. |
overwegende dat in de mededeling van de Commissie wordt erkend dat „deze schommelingen landbouwproducenten zwaar in de problemen [hebben] gebracht en het vermoeden doen ontstaan dat consumenten geen eerlijke prijzen betalen” (5), |
D. |
overwegende dat de eindverbruikersprijzen door de bank genomen constant zijn gebleven en zelfs zijn gestegen ondanks de scherpe daling van de landbouwgrondstoffenprijzen in 2008, |
E. |
overwegende dat evenwichtige marktverhoudingen niet enkel de werking van de voedselvoorzieningsketen zullen verbeteren, maar eveneens ten goede zullen komen aan de landbouwers, |
F. |
overwegende dat de huidige snelle toename van oneerlijke handelspraktijken de capaciteit van de landbouwers ondermijnt om te investeren en te innoveren (met name in groene technologieën, bestrijding van klimaatverandering en hernieuwbare energiebronnen, terwijl landbouwers moeten voldoen aan hoge milieunormen en deze normen nog stringenter zullen worden in het gemeenschappelijk landbouwbeleid van na 2013), |
G. |
overwegende dat het aandeel van de landbouw in de toegevoegde waarde van de voedselvoorzieningsketen is gedaald van 31 % in 1995 tot 24 % in 2005 in de EU van de 25, en overwegende dat voorlopige cijfers voor de daaropvolgende jaren een verdere daling van het aan de boeren ten goede komende aandeel te zien geeft in tegenstelling tot een constante stijging van de marges van verwerkers, groothandelaren en/of detailhandelaars en marktdeelnemers buiten de voedselvoorzieningsketen, |
H. |
overwegende dat het gemiddelde inkomen van de boeren in 2009 in de EU van de 27 met meer dan 12 % is gedaald, hetgeen betekent dat de boeren niet langer een billijk inkomen uit hun werk kunnen genereren, en overwegende dat de boeren en de levensmiddelensector desondanks nog steeds levensmiddelen moeten produceren die voldoen aan uiterst strenge kwaliteitsnormen, en dit tegen prijzen die betaalbaar zijn voor de consumenten, in overeenstemming met de doelstellingen van het GLB, |
I. |
overwegende dat tot de voedselvoorzieningsketen boeren, coöperaties van boeren en producentenorganisaties, de levensmiddelenindustrie, groothandelaren, kleinhandelaren, supermarktketens, catering, restaurants en het directe aanbod van de particuliere en zelfvoorzieningsproductie en de consumenten behoren, maar eveneens marktdeelnemers van buiten de voedselvoorzieningsketen, zoals communicatie- en promotiebedrijven, aanbieders van vervoer en logistiek, energie en nutsvoorzieningen, verpakking, technische middelen, additieven, technologieën en adviesdiensten; overwegende dat deze complexiteit en grote verscheidenheid in aanmerking moeten worden genomen om de duurzaamheid van de gehele keten te kunnen verbeteren, |
J. |
overwegende dat in de mededeling van de Commissie op ernstige problemen wordt gewezen zoals misbruik van afnemersmacht, oneerlijke contractpraktijken (zoals late betalingen), eenzijdige wijzigingen van contracten, betalingen vooraf om aan onderhandelingen te mogen deelnemen, beperkte markttoegang, het ontbreken van informatie over de prijsvorming en de verdeling van de winstmarges in de gehele voedselvoorzieningsketen, nauw verbonden met de verhoogde concentratie in de input-, groothandels- en detailhandelssector, |
K. |
overwegende dat in de mededeling van de Commissie van 28 oktober 2009 wordt aanbevolen de herstructurering en consolidering van de landbouwsector te bevorderen en te vergemakkelijken door de oprichting van vrijwillige landbouwproducentenorganisaties aan te moedigen, |
L. |
overwegende dat de mondialisering en de concentratieprocessen, met name op detailhandelsniveau, hebben gezorgd voor een onevenwichtige verhouding tussen de verschillende spelers in de voedselvoorzieningsketen, en overwegende dat de huidige situatie wordt gekenmerkt door een zeer klein aantal almachtige detailhandelaren die rechtstreeks of onrechtstreeks onderhandelen met 13,4 miljoen boeren en 310 000 voedingsmiddelenbedrijven in de hele Unie, |
M. |
overwegende dat een buitensporige concentratie leidt tot een verlies van productverscheidenheid, cultureel erfgoed, detailhandelsbedrijven, banen en bestaansmiddelen, |
N. |
overwegende dat volgens de Commissie contractuele onevenwichtigheden die uit ongelijke onderhandelingsmacht voortvloeien, negatieve gevolgen hebben voor het concurrentievermogen van de voedselvoorzieningsketen, doordat kleinere maar efficiëntere partijen zich verplicht kunnen zien met minder winst genoegen te nemen, waardoor zij minder goed in staat zijn en ook minder geneigd zullen zijn om in een betere productkwaliteit en een innovatie van de productieprocessen te investeren, |
O. |
overwegende dat voedingsmiddelen vrij worden verhandeld op de interne markt en dat het resultaat van prijsonderhandelingen tussen (organisaties van) producenten, verwerkers, handelaren en detailhandelaren vaak wordt bepaald door de prijsontwikkelingen op de wereldmarkten, |
P. |
overwegende dat de enorme verschillen tussen landbouwers en detailhandelaren op het vlak van hun aantal en hun economische macht duidelijk wijzen op een onevenwichtige voedselvoorzieningsketen; overwegende dat het nodig is de ontwikkeling van economische organisaties van boeren te bevorderen om de onevenwichtige aantallen te compenseren; overwegende dat coöperaties een centrale rol spelen door hun invloed en onderhandelingsmacht op te voeren, |
Q. |
overwegende dat de Europese Unie geïntegreerd is in en door verdrag gebonden is aan de wereldhandel, |
R. |
overwegende dat de Europese Unie 's werelds grootste importeur en exporteur van landbouwproducten is, en dat de landbouwinvoer van de EU in 2008 met ongeveer 10 % is toegenomen tot 98 600 miljoen EUR en de landbouwuitvoer met bijna 11 %, tot 75 200 miljoen EUR, |
S. |
rwegende dat de Europese Unie reeds een zeer vele concessies doet in het kader van haar ontwikkelingshulpbeleid, en overwegende dat bilaterale overeenkomsten niet eenzijdig moeten worden gesloten, in het nadeel van de Europese landbouw, |
1. |
is verheugd over de mededeling van de Commissie van 28 oktober 2009 getiteld „Een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa” (COM(2009)0591), waarin het bestaan van aanzienlijke machtsonevenwichtigheden tussen de verschillende marktdeelnemers wordt erkend, maar is van mening dat de in deze mededeling voorgestelde maatregelen ontoereikend zijn om deze problematiek aan te pakken; |
2. |
doet een beroep op de Commissie en de lidstaten om onverwijld het probleem van de oneerlijke verdeling van de winsten in de voedselvoorzieningsketen aan te pakken, met name ten aanzien van toereikende inkomens voor boeren; erkent dat de boeren, met het oog op de stimulering van duurzame en „ethische” productiesystemen moeten worden gecompenseerd voor hun investeringen en hun inzet op dit gebied; benadrukt dat krachtverhoudingen moeten worden vervangen door op samenwerking berustende verhoudingen; |
3 |
stelt vast dat alle met landbouw samenhangende doelstellingen waarnaar wordt verwezen in de Verdragen van Rome (verhoogde productiviteit, toereikende voedselvoorziening, redelijke prijzen voor de consumenten, marktstabilisatie) zijn verwezenlijkt, met uitzondering van de doelstelling om te zorgen voor een billijk inkomen in de landbouwsector; verzoekt de Commissie hier voldoende rekening mee te houden in al haar begrotingsvoorstellen; |
4. |
erkent de noodzaak van een stabiele, zekere en winstgevende productiesector als een doorslaggevende factor in de voedselvoorzieningsketen; merkt echter op dat de voedselvoorzieningsketen bestaat uit verschillende actoren (boeren, verwerkers, producenten, leveranciers en detailhandelaren) die allen een toegevoegde waarde bieden en een bepaalde mate van zekerheid nodig hebben; |
Prijstransparantie
5. |
doet een beroep op de Commissie om het instrument voor de bewaking van de Europese voedselprijzen te verbeteren ten einde dit gebruikersvriendelijker te maken door hierin een meertalige interface op te nemen waarin een groter aantal voedingsmiddelen zijn opgenomen en waardoor de prijzen beter vergeleken kunnen worden in elke schakel van de voedselvoorzieningsketen binnen en tussen de lidstaten, opdat wordt voldaan aan de behoefte van consumenten en boeren aan een grotere transparantie van de voedselprijsvorming; |
6. |
betreurt ten zeerste de gebrekkige bereidheid van de Commissie een studie te verrichten naar de margeverdeling in de keten, zoals overeengekomen in de begrotingsprocedure 2009; |
7. |
wijst erop dat ongelijkheid op het vlak van transparantie tussen landbouwbedrijven en toeleveringsbedrijven en actoren verderop in de voedselvoorzieningsketen negatieve gevolgen kan hebben voor de onderhandelingspositie van landbouwers en producentengroepen; |
8. |
doet een beroep op de Commissie om snel het proefproject uit te voeren ter oprichting van een Europese Observatiepost voor landbouwprijzen en marges (aangevuld met gegevens betreffende prijzen, marges en volumes) waarvoor het Parlement en de Raad in het kader van de begroting 2010 1,5 miljoen EUR aan kredieten hebben uitgetrokken; |
9. |
dringt er bij de Commissie op aan de Groep op hoog niveau inzake de voedseldistributieketen te behouden als permanent discussieforum, aangezien het een waardevol instrument is gebleken om problemen te identificeren, aanbevelingen te doen en strategieën aan te nemen met het oog op het vinden van oplossingen voor de huidige onevenwichtige situatie; |
10. |
verzoekt de Commissie om een voorstel in te dienen met het oog op een verplichte jaarlijkse rapportage door de grootste Europese handelaren, verwerkers, groothandelaars en detailhandelaren over hun marktaandelen (met gegevens over huismerken) voor de voornaamste voedingsproducten en over de maandelijkse omvang van hun verkopen, opdat alle partners op de markt de tendensen van de ontwikkeling van vraag, aanbod en prijzen in de voedselvoorzieningsketen kunnen inschatten; |
11. |
merkt op dat in sommige landen de voedselverwerkende industrie de grootste marge heeft in de voedselvoorzieningsketen, hetgeen eveneens werd bevestigd door de Commissie; vraagt bijgevolg dat met name toezicht wordt gehouden op de verwerkende industrie en dat deze wordt onderzocht met het oog op prijstransparantie; |
12. |
acht het noodzakelijk te zorgen voor meer markttransparantie en meer informatie aan de consumenten als voorwaarde om de identiteit van de producten beter in de verf te zetten en de verscheidenheid te waarborgen van voeding, landbouwproducten en producten uit de voedselverwerkende sector, die een uiting zijn van de geschiedenis en de cultuur van een groot aantal landen en regio's en die de karakteristieke aard van de landbouw in elke lidstaat weerspiegelen; |
13. |
verzoekt de Commissie een effectbeoordeling uit te voeren naar de voordelen van een betere juridische onderbouwing van particuliere kwaliteits- en distributielabels, om wildgroei hiervan te voorkomen, de consument meer transparantie te bieden en de producenten toegang tot de markt te geven; |
14. |
onderstreept de noodzaak om een toename van de toegevoegde waarde van de Europese landbouw- en voedingsmiddelenproductie te bevorderen en om voorlichtingscampagnes voor consumenten te lanceren over de inspanningen die door de boeren en de industrie worden geleverd op het gebied van milieu, voedselveiligheid en dierenwelzijn; |
Mededinging
15. |
doet een beroep op de nationale en Europese mededingingsautoriteiten en andere regelgevende instanties die betrokken zijn bij de productie en handel om de dominante positie en het aanzienlijke marktaandeel van handelaren, inputbedrijven, verwerkers en detailhandelaren in de voedingsmiddelenindustrie krachtig aan te pakken; dringt er bij deze instanties op aan stappen te nemen tegen oneerlijke kooppraktijken van alle actoren die boeren in zeer ongelijke onderhandelingsposities dwingen; |
16. |
roept de Commissie op te zorgen voor een nieuwe verhouding tussen de mededingingsregels en het GLB, met als doel de boeren en hun brancheorganisaties middelen te bieden die het mogelijk maken hun onderhandelingspositie te verbeteren; |
17. |
dringt er bij de Commissie op aan na te gaan welke gevolgen significante marktpenetratie door een enkele detailhandelaar of een klein aantal handelaren heeft in elke lidstaat; spoort de Commissie aan de mogelijkheid te overwegen om corrigerende maatregelen, ten voordele van producenten en consumenten, in te voeren wanneer wordt vastgesteld dat de praktijken of het marktaandeel van detailhandelaren een concurrentieverstorend effect hebben; |
18. |
verzoekt de Commissie om eind 2010 aan het Parlement verslag uit te brengen, voorzien van data over misbruik van afnemersmacht in de EU, concurrentievervalsing en oneerlijke contractuele praktijken in de gehele voedselvoorzieningsketen, van de inputsector tot en met de consumenten, alsmede van voorstellen voor passende reacties; |
19. |
verzoekt de lidstaten hun nationale mededingingsautoriteiten waar nodig meer speelruimte voor maatregelen te geven door eenvoudige mechanismen in te voeren voor het verzamelen van bewijs voor concurrentievervalsing door middel van oneerlijke contractuele praktijken; |
20. |
is van oordeel dat het nodig is verkoop onder de aankoopprijs van landbouwproducten te verbieden op het niveau van de Unie; |
21. |
dringt er bij de Commissie op aan een volledig sectoraal onderzoek in te stellen naar de hele voedselvoorzieningsketen om vast te stellen in welke mate misbruik van afnemersmacht voorkomt in de sector; wijst in dit verband op het succes van het onderzoek naar mededinging in de farmaceutische sector in 2009; |
22. |
dringt er bij de Commissie op aan de criteria te herzien die momenteel worden gebruikt om concurrentievervalsing te beoordelen (Herfindahl-index); met deze index, die nuttig is om de risico’s van monopolieposities te beoordelen, is het niet mogelijk om concurrentievervalsing te vatten die heimelijk of oligopolide van aard is, zoals die momenteel althans ten dele kan worden aangetroffen in de grootschalige detailhandel; |
23. |
doet een beroep op de Commissie om te zorgen voor een gerichtere toepassing van de mededingingsregels in de voedselvoorzieningsketen en te overwegen in dit verband wetsvoorstellen bij Parlement en Raad in te dienen ten einde de ontwikkeling van dominante marktposities in de productiesectoren, de voedselverwerkende industrie en de detailhandelsector doeltreffend te beperken en de onderhandelingsmacht van de boeren te vergroten om hen in staat te stellen gecoördineerd tegen dominante actoren op te treden via daadkrachtige producentenorganisaties, brancheorganisaties en het mkb, |
24. |
is van oordeel dat Verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende de gemeenschappelijke marktordening (GMO) aan een dringende herziening toe is ter versterking van dergelijke organisaties, en dat het toepassingsgebied van deze verordening moet worden verruimd tot duurzame productiepraktijken als een voorwaarde voor de in artikel 101 van het VWEU bedoelde ontheffing; |
25. |
is van oordeel dat een bepaalde mate aan coördinatie en harmonisatie van nationale maatregelen tegen oneerlijke handelspraktijken op EU-niveau noodzakelijk is; |
26. |
dringt er bij de Commissie op aan te voorzien in diversificatie van de wetgeving voor producten met een sterke territoriale basis, die worden gekenmerkt door hun specifieke, onderscheidende, plaatselijke of regionale aard, in vergelijking met gestandaardiseerde producten; |
27. |
verzoekt de Commissie maatregelen voor te stellen om ervoor te zorgen dat verschillende voedings-, milieu- en gezondheidskenmerken overleven en om ervoor te zorgen dat een dergelijke diversiteit gepaard gaat met passende prijzen; de mededinging moet in wezen eveneens worden ontwikkeld op basis van verschillende kwaliteitskenmerken die behoorlijk meetbaar moeten zijn; |
Misbruik van afnemersmacht en contractuele mogelijkheden
28. |
verzoekt de Commissie om ervoor te zorgen dat het mededingingsrecht van de EU niet wordt ontdoken door misbruik van afnemersmacht (geen distorsie) in de voedselvoorzieningsketen, die vaak voorkomt in de vorm van late betalingen aan boeren of kleine verwerkende bedrijven, latere veranderingen van de voorwaarden van overeenkomsten, gedwongen kortingen, verkoop met verlies, vereisten van buitengewoon grote volumes en ongerechtvaardigde vergoedingen voor het opnemen van producten in het assortiment, en zo nodig adequate wetsvoorstellen op te stellen; |
29. |
dringt vooral aan op de verkorting van de betalingstermijnen in de gehele voedselvoorzieningsketen tot maximum 30 dagen voor alle levensmiddelen en minder voor zeer bederfelijke landbouwproducten in het kader van de huidige herziening van Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (uitzonderingen dienen te worden overwogen in het geval van producentenorganisatie en coöperaties); |
30. |
verzoekt de Commissie voor te stellen de Europese mededingingswetgeving uit te breiden tot buiten haar huidige beperkte nadruk op consumentenwelzijn en gerichtheid op lage voedselprijzen; |
31. |
verzoekt de Commissie na te gaan of de eisen die met betrekking tot de aanpak van groenten- en fruitteelt en resten van bestrijdingsmiddelen door distributieketens worden gesteld in aanvulling en boven op wettelijke bepalingen, de vrije handel in gevaar kunnen brengen en de positie van de distributeurs in de voedselvoorzieningsketen op oneerlijke wijze kunnen verstevigen; |
32. |
dringt aan op opstelling van een lijst van onrechtmatige marktpraktijken, zoals prijsstunten en verkoopcommissies, en op een uitdrukkelijk wettelijk verbod op deze praktijken door de EU; dringt erop aan dat bedrijven die de voorschriften niet naleven „aan de schandpaal worden genageld” en dat er straffen worden ingevoerd; |
33. |
doet een beroep op de Commissie om na te gaan of en in welke mate het misbruik van huismerken (eigen merkproducten) en de praktijken inzake inkoopallianties van de supermarktketens leiden tot concurrentievervalsing, druk op boeren en de systematische verlaging van de producentenprijzen; onderstreept dat het misbruik van huismerken het vermogen van producenten (met name van kleine producenten) om te vernieuwen nadelig beïnvloedt; dringt er bij de Commissie op aan in dit verband maatregelen te treffen, opdat boeren en producentenorganisaties in het prijsvormingsproces eerlijk worden behandeld; |
34. |
is van mening dat in de aanbevelingen van de Commissie om de verticale integratie van de voedselindustrie te vergroten, niet altijd de noodzaak tot uiting komt om de onderhandelingsposities van boeren, distributeurs en de voedselindustrie weer in evenwicht te brengen, en dat deze strategieën daarom vergezeld moeten gaan van maatregelen ter ontmoediging van misbruik; |
35. |
waarschuwt dat door kopers opgelegde contractlandbouw, verticale integratie en futures, die een steeds belangrijkere rol spelen, de concurrentie kunnen verzwakken en de onderhandelingsposities van boeren kunnen ondergraven; doet derhalve een beroep op de Commissie om de gevolgen van dit soort contractregelingen nader te onderzoeken en zo nodig passende maatregelen te treffen; |
36. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten om billijke contracten tussen alle actoren van de voedselvoorzieningsketen te bevorderen op basis van voorwaarden waarover met boeren- en producentenorganisaties is onderhandeld, met inbegrip van sectorale en brancheorganisaties, om duurzame landbouwpraktijken te stimuleren en te zorgen voor een optimale productkwaliteit, de aankoopprijzen voor productiemiddelen te verlagen en billijke prijzen te waarborgen, en om in een makkelijk toegankelijk systeem te voorzien ter bescherming tegen contractbreuk door kopers; is van mening dat standaardcontracten nuttige instrumenten kunnen vormen waarvan de toepassing in een aantal sectoren verplicht kan worden gesteld; ondersteunt de uitwisseling optimale praktijken op het gebied van kennisgeving van contractuele praktijken tussen de lidstaten, met inbegrip van het verstrekken van informatie aan de Commissie; |
37. |
juicht de introductie van ombudsmannen voor de voedingsdetailhandel en andere arbitragemechanismen toe en moedigt deze aan om te waarborgen dat de contractuele afspraken worden nageleefd; doet een beroep op de Commissie om de ervaringen in dit verband te onderzoeken met het oog op de instelling van een Europese ombudsman voor de voedingsdetailhandel die onder andere tot taak zou hebben te zorgen voor de naleving van gedragscodes, optimale praktijken en contracten in transacties tussen marktdeelnemers uit de verschillende lidstaten; |
38. |
verzoekt de Commissie oneerlijke praktijken in verband met vergoedingen voor het opnemen van producten in het assortiment en andere vergoedingen voor toegang tot de markt bekend te maken en deze overeenkomstig de mededingingswetgeving te onderzoeken; verzoekt de Commissie eensluidende voorschriften voor te stellen voor de toepassing van vergoedingen voor het opnemen van producten in het assortiment en met name maatregelen te nemen tegen buitensporige vergoedingen die door distributeurs worden geëist; |
39. |
is van oordeel dat de Commissie op Europees niveau een grootschalige voorlichtingscampagne moet bevorderen om de landbouwers beter bewust te maken van hun rechten, de misbruiken waarvan zij het slachtoffer kunnen zijn, en de middelen waarover ze beschikken om misbruiken aan te geven; |
Speculatie
40. |
doet een beroep op de Europese Unie om aan te dringen op de oprichting van een onafhankelijk overkoepelend regelgevend orgaan dat regels vastlegt inzake grondstoffenfutures en een beurs voor opties, en dat strikte regelgevende maatregelen oplegt tegen het wereldwijde speculeren met levensmiddelen; |
41. |
dringt erop aan dat in het licht van de toenemende oriëntatie op de markt, maatregelen worden genomen tegen de extreme prijsvolatiliteit, daar sommige partijen in de voedselvoorzieningsketen van dit verschijnsel profiteren terwijl anderen er zichtbaar schade van ondervinden; doet derhalve een beroep op de Commissie om wetgeving voor te stellen voor instrumenten ter terugdringing van de prijsvolatiliteit ten einde de kwetsbaarheid van producten te beperken; |
42. |
verzoekt de Commissie om de bevoegdheden van de Europese instanties voor toezicht op de goederenhandel te versterken om het speculeren met levensmiddelen te voorkomen, en om te werken aan de tenuitvoerlegging van adequate EU-maatregelen om het speculeren met niet-landbouwproducten ter beïnvloeding van landbouwfutures te voorkomen; |
43. |
verzoekt de Commissie het toezicht op en de algemene doorzichtigheid van de markten van derivaten van landbouwproducten te verbeteren en eveneens te zorgen voor meer doorzichtigheid van de onderhandse activiteiten in het kader van de aanstaande herziening van de MiFID (richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten) en andere wetgeving op dit gebied; |
Zelfregulering
44. |
verzoekt de Raad om initiatieven inzake zelfregulering en de mogelijkheid onderlinge fondsen op te zetten om economische risico' op te vangen te blijven stimuleren om de onderhandelingspositie van de boeren te schragen, vooral middels steun aan economische producenten- en brancheorganisaties en coöperaties van boeren; |
45. |
moedigt de lidstaten aan om codes inzake goede handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen op te stellen, met inbegrip van klachtenmechanismen en boetes voor oneerlijke praktijken; verzoekt de Commissie om een gezamenlijke code voor te stellen die in de gehele EU van toepassing moet zijn om de betrekkingen in de voedselvoorzieningsketen opnieuw in evenwicht te brengen; verzoekt de Commissie om een voorstel in te dienen met het oog op de toepassing van een EU-mechanisme voor de controle van de betrekkingen tussen detailhandelaars met een dominante marktpositie en hun leveranciers middels gespecialiseerde organen in de lidstaten; |
46. |
acht het noodzakelijk om de integratie van de verschillende schakels van de keten te verbeteren in het kader van brancheorganisaties en vrijwillige standaardcontracten op te stellen, met de mogelijkheid voor de lidstaten om deze in sommige gevallen, vooral in het geval van bederfelijke waren, bindend te verklaren. |
Duurzame voedingssystemen en voedselkwaliteit
47. |
betreurt het feit dat de Commissie in haar mededeling niet meer nadruk legt op het belang van de landbouw in de economische-waardenketen van de voedselvoorzienings- en voedingsmiddelenindustrie; onderstreept de onderlinge relatie tussen de lage prijzen af boerderij en de structurele overproductie en de gevolgen ervan voor de duurzaamheid, de voedselkwaliteit, het dierenwelzijn, de landbouwinnovatie en de werkgelegenheid in de achtergebleven gebieden; |
48. |
verzoekt de Commissie voor te stellen dat instrumenten worden aangenomen ter ondersteuning en bevordering van door boeren beheerde voedselvoorzieningsketens, korte leveringsketens en boerenmarkten om een rechtstreekse band met de consumenten tot stand te brengen, en om boeren in staat te stellen een billijker deel van de waarde van de uiteindelijke verkoopsprijs te krijgen door het aantal tussenpersonen en processtadia te beperken; |
49. |
verzoekt de Commissie in het kader van haar werkzaamheden vooral aandacht te schenken aan de situatie in ontwikkelingslanden en de voedselautonomie van deze derde landen niet in gevaar te brengen; |
50. |
verzoekt de Commissie om de hygiënenormen van de EU in verband met de plaatselijke verkoop, de verkoop op afstand en de houdbaarheid van producten te herzien, om de certificatie- en controlesystemen te decentraliseren en te vereenvoudigen, en om rechtstreekse relaties tussen de producent en de consument, alsmede korte voedselvoorzieningsketens te bevorderen; |
51. |
bevestigt het belang en de noodzaak van stevige regelgeving inzake de kwaliteit van landbouwproducten; wijst in dit verband andermaal op zijn resolutie van 25 maart 2010 over het beleid ten aanzien van de kwaliteit van landbouwproducten, en bevestigt dat het absoluut noodzakelijk is dat geïmporteerde producten voldoen aan alle kwaliteits- en productienormen om Europese producten te beschermen tegen oneerlijke mededinging; |
52. |
onderstreept dat de stabiliteit van het inkomen van de landbouwers bepaalt in hoeverre zij in staat zijn te investeren in groene technologieën, bestrijding van klimaatverandering en hernieuwbare energiebronnen en milieubeschermingsmaatregelen voor duurzame landbouw, en dat de landbouwers bovendien moeten voldoen aan hoge milieunormen; |
53. |
acht het van essentieel belang om de voedselvoorzieningsketen beter te organiseren en verder te rationaliseren ten inde het milieueffect van voedseltransport (voedselkilometers) te verminderen en de afzet van lokale voedingsmiddelen te bevorderen; |
54. |
wijst erop dat investeringen in voorzieningen voor het bewaren en verpakken van landbouwproducten een aanzienlijke bijdrage zouden kunnen leveren aan de waarborging van eerlijke prijzen voor deze producten; |
55. |
wijst erop dat moet worden gezorgd voor duurzame ontwikkeling van de plattelandseconomie door de verwerking van landbouwproducten op de boerderijen aan te moedigen, alsook via niet-landbouwactiviteiten, ten einde het aantal banen op te voeren en aanvullende inkomsten te genereren; |
56. |
verzoekt de Commissie plaatselijke en regionale initiatieven voor het op de markt brengen van levensmiddelen te steunen en deze niet onnodig te belasten met voorschriften en bureaucratische rompslomp, omdat zij in belangrijke mate bijdragen tot de totstandbrenging van toegevoegde waarde door landbouwbedrijven; |
Zelfvoorziening, openbare catering en voedselverspilling
57. |
verzoekt de Commissie bij de herziening van EU-normen naar behoren rekening te houden met ter plaatse gevestigde voedselproducenten, die bij voorbeeld betrokken zijn bij de zelfvoorzienende productie; |
58. |
doet een beroep op de Commissie om mogelijke wijzigingen te evalueren van de regels inzake de procedures voor overheidsopdrachten voor catering ten einde duurzame landbouwmethoden en dierenwelzijn te bevorderen en plaatselijke en seizoensvoeding te ontwikkelen; |
59. |
is van mening dat bij overheidsopdrachten bij voorbeeld in het kader van specifieke programma's voor zuivelproducten, groenten en fruit die in scholen ten uitvoer worden gelegd, de toegang voor kleine plaatselijke producenten en plaatselijke groepen van producenten moet worden gewaarborgd; |
60. |
is van mening dat er maatregelen moeten worden genomen ter aanmoediging van rechtstreeks door boeren beheerde landbouwmarkten, voor het opzetten van verkooppunten waar producenten hun producten rechtstreeks aan consumenten kunnen aanbieden en voor de invoering van programma's ter aanmoediging van de verkoop van producten op plaatselijke markten; |
61. |
dringt er bij de Commissie op aan om in een verslag aan het Europees Parlement en de Raad de enorme verspilling van voedsel in de voedselvoorzieningsketen die in sommige lidstaten oploopt tot 30 % van het geproduceerde voedsel, te analyseren en maatregelen te nemen middels een bewustwordingscampagne over de essentiële waarde van voedsel; |
62. |
bevestigt dat er voedselprogramma's moeten worden opgezet voor de EU-burgers die hieraan behoefte hebben, zoals de meest achtergestelden, ouderen en jongeren; |
*
* *
63. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) http://ec.europa.eu/enterprise/sectors/food/files/high_level_group_2008/documents_hlg/final_recommendations_hlg_17_03_09_en.pdf.
(2) Aangenomen teksten van die datum, P6_TA(2009)0191.
(3) Aangenomen teksten van die datum, P6_TA(2008)0054.
(4) Raadsdocument 8099/10.
(5) Inleiding van COM(2009)0591.
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/30 |
Dinsdag 7 september 2010
Financiering en werking van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering
P7_TA(2010)0303
Resolutie van het Europees Parlement van 7 september 2010 inzake de financiering en de werking van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (2010/2072(INI))
2011/C 308 E/05
Het Europees Parlement,
gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,
gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),
gezien Verordening (EG) nr. 546/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (3),
onder verwijzing naar zijn resoluties over de voorstellen voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer, goedgekeurd na 23 oktober 2007 (4),
gezien de mededelingen van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2008 (COM(2008)0421) en 28 juli 2009 (COM(2009)0394) over de activiteiten van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering in 2007 en 2008,
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0236/2010),
A. |
overwegende dat de Europese Unie, om het hoofd te bieden aan de negatieve gevolgen van de globalisering voor de werknemers die het slachtoffer zijn van collectief ontslag en om zijn solidariteit te betuigen met die werknemers en te zorgen dat zij werk vinden, een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (hierna EFG) heeft ingesteld met als doel financiële steun te verlenen aan geïndividualiseerde programma's voor herintegratie in het beroepsleven; overwegende dat voor het EFG een jaarlijks krediet van maximaal 500 miljoen EUR wordt uitgetrokken, afkomstig van de marge onder het totale uitgavenmaximum van het voorgaande jaar of van geannuleerde vastleggingskredieten van de voorgaande twee jaren, met uitzondering van de kredieten voor rubriek 1b van het financiële kader; overwegende dat het EFG is ingesteld als flexibel instrument voor eenmalige steun dat is bedoeld om sneller en doelmatiger te reageren op buitengewone en urgente omstandigheden waarin massaontslagen plaatsvinden in een lidstaat, |
B. |
overwegende dat de Europese Unie, om een antwoord te kunnen vinden op de toenemende werkloosheid als gevolg van de economische en financiële crisis en om lering te trekken uit de ervaringen van 2007 en 2008, in juni 2009 de regels voor het aanwenden van het EFG heeft aangepast; dat deze aanpassing alle vóór 31 december 2011 in te dienen aanvragen betrof en bestond uit een uitbreiding van de werkingssfeer van het EFG, een versoepeling en precisering van de interventiecriteria, een verhoging van de cofinancieringspercentages en de verlenging van de periode waarin de lidstaten de financiële bijdrage uit het fonds kunnen besteden, |
C. |
overwegende dat bij de doorlichting van de kredieten die tussen 2007 en het eind van het eerste semester van 2009 uit het EFG zijn vrijgemaakt, is gebleken dat maar beperkt gebruik is gemaakt van de kredieten, daar van het totale in theorie beschikbare bedrag van 1,5 miljard EUR slechts 80 miljoen EUR vrijgemaakt is voor 18 steunaanvragen, ten gunste van 24 431 werknemers in 8 lidstaten voor een zeer beperkt aantal sectoren (met name de textiel- en de auto-industrie), waarbij verschillen bestonden tussen het niveau van de oorspronkelijk toegewezen bedragen en dat van de uiteindelijk uitbetaalde bedragen, waarbij 24,8 miljoen EUR a posteriori zijn terugbetaald wat de eerste 11 gevallen betreft, d.i. 39,4 % van de vrijgemaakte kredieten, |
D. |
overwegende dat het weliswaar nog niet mogelijk is de functionering van het EFG te beoordelen tegen de achtergrond van de herziene verordening, aangezien de na mei 2009 ingediende aanvragen nog wachten op een besluit of al in uitvoering zijn, maar dat niettemin nu al kan worden vastgesteld dat een groter beroep wordt gedaan op het EFG, wat bewijst dat de voorgestelde wijzigingen pertinent zijn; overwegende dat tussen mei 2009 en april 2010 het aantal aanvragen van 18 naar 46, het bedrag van de aangevraagde bijdragen van 80 naar 197 miljoen EUR en het aantal verzoekende lidstaten van 8 naar 18 is gestegen, en het aantal te steunen werknemers bijna is verdubbeld (36 712 werknemers meer) en dat veel meer economische sectoren zijn getroffen, |
E. |
overwegende evenwel dat 9 lidstaten nog geen beroep hebben gedaan op het EFG, dat de vrijgemaakte bedragen duidelijk onder het niveau van het jaarlijks maximaal beschikbare bedrag van 500 miljoen EUR liggen en dat het merendeel van de aanvragen betrekking heeft op regio's waarvan het BBP per inwoner hoger is dan het gemiddelde van het Europese Unie en het werkloosheidspercentage redelijk blijft, en dat hieruit kan worden geconcludeerd dat de verbeteringen in de oorspronkelijke verordening weliswaar ingrijpend waren maar weinig impact hebben gehad op het toenemend aantal collectieve ontslagen van de jongste jaren, |
F. |
overwegende dat het optrekken van de cofinancieringsdrempel van 50 % naar 65 % bij de herziening van juni 2009 een verklaring zou kunnen inhouden voor de toename van het aantal aanvragen, |
G. |
overwegende dat het geringe bestedingspercentage van het EFG in de armste regio's van de EU verband houdt hetzij met de verschillende nationale strategieën, hetzij met problemen bij het concretiseren van acties in afwachting van een besluit op Europees niveau, |
H. |
overwegende dat, in weerwil van de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 17 juli 2008, waarin werd gesteld dat de financiële steun van het EFG zo snel en zo doeltreffende mogelijk moet zijn, de duur van de procedure tussen het moment van het collectief ontslag en de datum waarop het EFG geactiveerd wordt ter ondersteuning van de maatregelen van de verzoekende lidstaat nog steeds 12 à 17 maanden bedraagt en dat deze tijdspanne deels ook het verschil tussen het aantal werknemers waarvoor steun uit het EFG is aangevraagd en het aantal dat effectief wordt geholpen verklaart, |
I. |
overwegende dat het ontwerp van interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over budgettaire samenwerking (5) de procedure voor het activeren van het EFG slechts marginaal wijzigt, in die zin dat de triloogprocedure facultatief wordt, overeenkomstig de praxis, en dat deze wijziging geen remedie biedt voor de zware en trage procedure, |
J. |
overwegende dat, volgens het interimverslag van de Commissie over de werking van het Interinstitutioneel Akkoord (6), het feit dat er een specifiek besluit van de twee takken van de begrotingsautoriteit nodig is om het EFG te activeren geen belemmering mag zijn om vaart te zetten achter besluiten over het beschikbaar stellen van steun uit het EFG, |
K. |
overwegende dat nog geen betrouwbare en consistente gegevens over de tenuitvoerlegging van het EFG sinds de wijziging ervan na 2009 beschikbaar zijn en ervan overtuigd dat transparantie en regelmatig uitbrengen van verslag verplicht gesteld moeten worden, |
L. |
overwegende dat de 27 besluiten die tussen 2007 en april 2010 zijn genomen stuk voor stuk positief waren en, wat het bedrag betreft, overeenstemden met de voorstellen van de Commissie, |
M. |
overwegende dat de globalisering geen tijdelijk verschijnsel is en dat de gevolgen van de economische crisis voor de werkgelegenheid ook na 2013 voelbaar zullen zijn en dat bijgevolg de stijgende trend van het aantal aanvragen om steun uit het EFG eveneens naar alle waarschijnlijkheid zal aanhouden, maar dat het fonds niet bedoeld is als substituut voor een gebrek aan innovatie, |
1. |
is van mening dat de toegevoegde waarde van het EFG als instrument van het sociaal beleid van de Europese Unie ligt in het zichtbare, specifieke, eenmalige en tijdelijke karakter van zijn financiële steun aan gepersonaliseerde programma's voor omscholing en herintegratie in het beroepsleven van werknemers die het slachtoffer zijn van collectief ontslag in sectoren of regio's die door een ernstige economische en sociale crisis worden getroffen; |
2. |
is van mening dat de stijging van het aantal verzoeken om steun uit het EFG en de problemen met de activerings- en uitvoeringsprocedure snelle wijzigingen in de procedurele en budgettaire bepalingen vereisen; wijst erop dat de Commissie de voorlichting over en de zichtbaarheid van het EFG in de lidstaten en bij de mogelijke begunstigden van het Fonds moet verbeteren; verzoekt daarom de Commissie de indiening van haar interim-verslag te vervroegen naar 30 juni 2011 en er een voorstel tot herziening van de EFG-verordening aan te koppelen zodat nog voor het eind van het huidig meerjarig financieel kader (MFK), de meest in het oog springende gebreken van het Fonds kunnen worden verholpen; |
3. |
verzoekt de Commissie in haar tussentijdse herziening de toegekende bijdragen te toetsen aan de volgende kwalitatieve criteria:
|
4. |
verzoekt de Commissie in haar tussentijdse herziening de toegekende bijdragen uit een begrotingsstandpunt te toetsen en in haar bevindingen met name te verwijzen naar:
|
5. |
is van oordeel dat bij de herziening van de verordening rekening moet worden gehouden met de bevindingen die de evaluatie van de functionering van het EFG heeft opgeleverd alsook met de opgedane ervaring, en dat ook de maatregelen die de duur van de activeringsprocedure van het fonds substantieel kunnen inkorten, erin moeten worden verwerkt; |
6. |
verzoekt de Commissie met een voorstel te komen om aan de ESF-verordening de verplichting voor de lidstaten toe te voegen de participatie van een werknemersvereniging bij de implementatiefase van de EGF-verordening te ondersteunen; verzoekt de Commissie uitwisselingen van ervaringen en positieve praktijken inzake de participatie van werknemers bij de implementatie van het EGF te organiseren, zodat werknemers in bestaande en nieuwe gevallen kunnen profiteren van de ervaringen die in voorgaande gevallen zijn opgedaan; |
7. |
onderstreept dat de tijdspanne die nodig is om het EFG te activeren met de helft kan worden ingekort, als de volgende maatregelen voorbereid en vastgesteld worden:
|
8. |
dringt er bij de Commissie op aan de lidstaten een aantal richtsnoeren te geven voor de opmaak en uitvoering van de aanvragen voor EGF-middelen, met als doel een snelle aanvraagprocedure en een brede consensus onder de belanghebbenden over de te volgen strategie en de te nemen maatregelen voor een effectieve herintegratie van de werknemers in de arbeidsmarkt; doet een beroep op de lidstaten de procedure te bespoedigen door voorfinanciering van maatregelen die vanaf de datum van aanvraag moeten ingaan om aldus ten behoeve van de betrokken werknemers een maximaal gebruik te maken van de uitvoeringsperiode van het EGF; |
9. |
herinnert de lidstaten eraan dat zij verplicht zijn enerzijds de sociale partners van meet af aan bij de voorbereiding van de aanvragen te betrekken in overeenstemming met artikel 5 van de EGF-verordening, en anderzijds te voldoen aan artikel 9 van deze verordening, volgens welk de lidstaat informatie geeft over en bekendheid aan de gefinancierde acties en deze informatie ook tot de betrokken werknemers, de lokale en regionale autoriteiten, de sociale partners, de media en het grote publiek moet zijn gericht, alsmede procedures te standaardiseren; vraagt de lidstaten ervoor te zorgen dat ondernemingsraden worden ingeschakeld nog voordat een programma van start gaat, om te garanderen dat de sociale partners een werkelijke bijdrage leveren aan het opstellen van omschakelingsplannen die beantwoorden aan de behoeften van de werknemers en niet aan die van de bedrijven; |
10. |
verzoekt de lidstaten op nationaal niveau een communicatie- en beheerstructuur van het EGF op te zetten, die in verbinding staat met alle betrokkenen, in het bijzonder de sociale partners, en positieve praktijkervaringen op Europees niveau uit te wisselen, waardoor het fonds snel en doeltreffend in werking kan treden als er massaontslagen vallen; |
11. |
herinnert eraan dat volgens Verordening (EG) nr. 1927/2006 verschillende landen gezamenlijk een steunaanvraag bij het EGF kunnen indienen wanneer getroffen werknemers in een geografische regio of een bepaalde bedrijfstak niet beperkt zijn tot één lidstaat; |
12. |
is van oordeel dat, ter versnelling en vereenvoudiging van de procedures, gezorgd moet worden voor een doeltreffende coördinatie van Commissie en Parlement, zodat minder tijd nodig is voor de besluitvorming, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de beoordeling van de aanvragen door de desbetreffende commissies van het Parlement, en dat:
|
13. |
is van mening dat, als de tot dan toe opgedane ervaring zulks rechtvaardigt, deze onmiddellijke maatregelen om de steunverleningsprocedure van het EFG te vereenvoudigen en te versoepelen, kunnen worden opgenomen in de herziene verordening; is van mening dat al deze maatregelen op geen enkele wijze afbreuk mogen doen aan de bevoegdheid van het Europees Parlement als tak van de begrotingsautoriteit bij besluiten over de beschikbaarstelling van steun uit het Fonds; |
14. |
is van mening dat het, naast deze verbeteringen van de procedure, ook noodzakelijk is de in 2009 ingestelde afwijking ten behoeve van de werknemers die hun baan kwijtraken door de economische en financiële crisis, te verlengen tot het eind van het huidige MFK, en het cofinancieringspercentage daarom te handhaven op 65 %, aangezien de factoren die aan de basis van de maatregel lagen nog steeds aanwezig zijn; |
15. |
stelt vast dat in de ontwerpbegroting 2011 van de Commissie voor het eerst betalingskredieten zijn opgenomen voor het EFG en beschouwt dit als een belangrijke stap in het algemene denken over het beheer en de zichtbaarheid van dit fonds; is evenwel van mening dat deze betalingskredieten wellicht niet zullen volstaan om de bedragen te dekken die nodig zijn om de EFG-aanvragen in 2011 in te willigen; herhaalt daarom zijn verzoek EFG-aanvragen niet uitsluitend te financieren door overschrijvingen uit ESF-lijnen en verzoekt de Commissie onverwijld verschillende begrotingslijnen aan te wijzen en voor dit doel te gebruiken; |
16. |
onderstreept dat de toekomst van het EFG bepaald zal worden in het kader van de onderhandelingen over het volgende MFK; is van oordeel dat hiervoor verscheidene opties onderzocht kunnen worden; is van mening dat bijzondere aandacht geschonken moet worden aan de mogelijke vorming van een onafhankelijk fonds met eigen vastleggingskredieten en betalingskredieten, en dringt er daarom bij de Commissie op aan voorstellen in te dienen voor de toewijzing van middelen aan een dergelijk fonds; meent dat bij een eventuele toekomstige herziening van het EFG, de flexibiliteit ervan gehandhaafd moet blijven, daar deze een voordeel vormt vergeleken bij de structuurfondsen; |
17. |
wijst erop dat het omvormen van de lopende EFG-maatregelen tot een permanent instrument voor ondersteuning van actieve arbeidsmarktmaatregelen een duidelijk signaal zou zijn van de politieke wil om werk te maken van een Europese sociale pijler, die het sociaal beleid van de lidstaten aanvult en de Europese aanpak op het vlak van de beroepsopleiding in een nieuwe richting zou kunnen stuwen; wijst er dan ook op dat het EFG onafhankelijk moet blijven van het ESF en de Europese programma's voor levenslang leren, aangezien het EFG erop gericht is de mogelijkheden van elke gesteunde werknemer te verbeteren en niet op het beantwoorden van de verwachtingen van het bedrijfsleven of het verlenen van horizontale diensten aan opleidingsinstituten; |
18. |
verzoekt de lidstaten met behulp van het EGF synergieën te creëren tussen het EGF, het ESF en microfinanciering, om een optimale en aan elk afzonderlijk geval aangepaste maatregel te vinden; |
19. |
spoort de lidstaten aan het EGF te gebruiken om Europese doelstellingen na te streven, nieuwe kwalificaties voor nieuwe, duurzame en groene banen van hoge kwaliteit in een bepaalde regio te bevorderen en ondernemerschap en levenslang leren te stimuleren, om de werknemers in staat te stellen hun persoonlijke loopbaan te volgen en bij te dragen aan het concurrentievermogen van de Unie in de context van de globalisering; |
20. |
verlangt van de Commissie dat zij een nauwkeuriger beeld verschaft van de steunverlening uit het EFG door haar jaarlijkse mededelingen inhoudelijk te verbeteren en door het Europees Parlement regelmatig informatie door te spelen over de stand van de financiële bijdragen van de lidstaten; |
21. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(2) PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.
(3) PB L 167 van 29.6.2009, blz. 26.
(4) Aangenomen teksten van 25.3.2010 (P7_TA(2010)0071 en P7_TA(2010)0070), 9.3.2010 (P7_TA(2010)0044, P7_TA(2010)0043 en P7_TA(2010)0042), 16.12.2009 (P7_TA(2009)0107), 25.11.2009 (P7_TA(2009)0087), 20.10.2009 (P7_TA(2009)0049), 15.9.2009 (PB C 224 E van 19.8.2010, blz. 46), 5.5.2009 (PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 165), 18.11.2008, PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 84, 21.10.2008, PB C 15 E van 21.1.2010, blz. 117, 10.4.2008, PB C 247 E van 15.10.2009, blz. 75, 12.12.2007, PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 260 en 23.10.2007, PB C 263 E van 16.10.2008, blz. 155.
(5) COM(2010)0073 van 3 maart 2010.
(6) COM(2010)0185 van 27 april 2010.
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/36 |
Dinsdag 7 september 2010
Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I)
P7_TA(2010)0304
Resolutie van het Europees Parlement van 7 september 2010 over de uitvoering en herziening van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (2009/2140(INI))
2011/C 308 E/06
Het Europees Parlement,
gelet op artikel 81 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gezien Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) (hierna „verordening-Brussel I” of „de verordening” te noemen),
gezien het verslag van de Commissie over de toepassing van de verordening (COM(2009)0174),
gezien het Groenboek van 21 april 2009 van de Commissie tot herziening van de verordening-Brussel I (COM(2009)0175),
gezien het verslag van Heidelberg over de toepassing van de verordening-Brussel I in de lidstaten en de antwoorden op het Groenboek van de Commissie (JLS/2004/C4/03),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 november 2009 over de mededeling van de Europese Commissie aan het Europees Parlement en de Raad – een gebied van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid in dienst van de burger – programma van Stockholm (2), meer in het bijzonder de onderdelen „betere toegang tot civiele rechtspraak voor de burger en het bedrijfsleven” en „uitbouw van een Europese rechtscultuur”,
gezien de toetreding van de Europese Unie tot de het Verdrag van Den Haag over internationaal privaatrecht op 3 april 2007,
gelet op het Verdrag van Den Haag van 30 juni 2005 over de overeenkomsten voor de keuze van forum, op 1 april 2009 namens de Europese Unie ondertekend,
gezien de rechtspraak van het Hof van Justitie, meer in het bijzonder de zaken Gambazzi vs. DaimlerChrysler Canada (3), het advies-Lugano (4), West Tankers (5), Gasser vs. MISAT (6), Owusu vs. Jackson (7), Shevill (8), Owens Bank vs. Bracco (9), Denilauer (10), St Paul Dairy Industries (11) en Van Uden (12),
gelet op het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 over de rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (13), Verordening (EG) nr. 805/2004 van 21 april 2004 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (14), Verordening (EG) nr. 1896/2006 van 12 december 2006 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (15), Verordening (EG) nr. 861/2007 van 11 juli 2007 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (16), Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008 van de Raad betreffende bevoegdheid, toepasselijk recht, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, en samenwerking voor onderhoudsverplichtingen (17), en Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 van de Raad betreffende de bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (18),
gezien Verordening (EG) nr. 864/2007 van 11 juli 2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het geldend recht voor niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (19),
gezien het advies van 16 december 2009 van het Europees Economisch en Sociaal Comité,
gelet op artikel 48 en artikel 119, lid 2, van zijn Reglement,
gezien het verslag van zijn Commissie juridische zaken (A7-0219/2010),
A. |
overwegende dat Verordening (EG) nr. 44/2001 en haar voorloper, het Verdrag van Brussel, één van de meest geslaagde onderdelen van het Europees recht vormen; dat ze de grondslag voor een Europees rechtsgebied gelegd heeft, de burger en het bedrijfsleven goede diensten bewezen heeft door voor rechtszekerheid en voorzienbare uitspraken volgens eenvormige Europese regels te zorgen – aangevuld met een omvangrijk corpus aan jurisprudentie – en door parallelle rechtszaken te voorkomen, en als referentie en hulpmiddel voor andere juridische instrumenten dient, |
B. |
overwegende dat ze niettemin naar aanleiding van een aantal uitspraken van het Europees Hof van Justitie kritiek te verduren gekregen heeft en modernisering vergt, |
C. |
overwegende dat afschaffing van de exequaturprocedure – het voornaamste doel van de Commissie – bevorderlijk zou zijn voor het vrij verkeer van rechterlijke uitspraken, en een belangrijke mijlpaal zou zijn op de weg naar een Europese juridische ruimte, |
D. |
overwegende dat machtiging bijna nooit geweigerd wordt: in niet meer dan 1 à 5 % van de gevallen wordt er verzet tegen de aanvraag aangetekend, dat maar zelden tot resultaat leidt - terwijl de tijd en kosten om een buitenlands vonnis op een eengemaakte markt te laten erkennen, nauwelijks te verantwoorden en zelfs bijzonder tergend zijn als de eiser voor meerdere rechtbanken verhaal op het vermogen van de tegenpartij moet zoeken die in het ongelijk gesteld is, |
E. |
overwegende dat er voor verschillende beleidsmiddelen van de Europese Unie geen machtiging vereist is: het Europees uitvoeringsbevel („executoriale titel”), het Europees betalingsbevel, de Europese procedure voor geringe vorderingen, en de verordening onderhoudsplichten (20), |
F. |
overwegende dat afschaffing van de exequaturprocedure kan geschieden door te bepalen dat een rechterlijke beslissing die in aanmerking komt voor erkenning en tenuitvoerlegging ingevolge de verordening, en die uitvoerbaar is in de lidstaat waar ze gewezen is, overal in de EU uitvoerbaar is; dat er dan een uitzonderingsprocedure aan gekoppeld moet worden die openstaat voor de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevorderd, ter waarborging van een adequaat rechtsmiddel bij de rechtbanken van het land waar het vonnis uitgevoerd moet worden indien laatstbedoelde partij zich op de in de verordening genoemde gronden tegen de tenuitvoerlegging wil verzetten; dat erop gelet moet worden dat uitvoeringsmaatregelen die vóór afloop van de beroepstermijn getroffen worden, niet onomkeerbaar mogen zijn, |
G. |
overwegende dat de minimumwaarborgen van Verordening (EG) nr. 44/2001 behouden moeten blijven, |
H. |
overwegende dat de overheid en gerechtsdienaars in de aangezochte lidstaat in staat moeten zijn om vast te stellen dat het document dat om uitvoering verzoekt, een echt (authentiek) en definitief vonnis van een nationale rechtbank bevat, |
I. |
overwegende dat arbitrage op een bevredigende manier geregeld is door het Verdrag van New York van 1958 en het Verdrag van Genève van 1961 over internationale arbitrage in handelszaken, dat door alle lidstaten ondertekend is, en dan ook buiten het toepassingsbereik van de verordening moet blijven vallen, |
J. |
overwegende dat het Verdrag van New York in minimumregels voorziet en de verdragsluitende staten in hun wetgeving gunstiger bepalingen inzake arbitrale bevoegdheid en arbitrale uitspraken kunnen opnemen, |
K. |
bovendien overwegende dat een regel volgens welke de gerechten van de staat waar de plaats van arbitrage zich bevindt, exclusieve rechtsmacht hebben, voor aanzienlijke verwarring zou kunnen zorgen, |
L. |
overwegende dat blijkens de intense discussie naar aanleiding van het voorstel om een exclusieve bevoegdheid te scheppen voor gerechtelijke procedures voor de nationale gerechten ter bekrachtiging van arbitrage-uitspraken, de lidstaten niet tot een gemeenschappelijk standpunt hierover zijn gekomen en dat het averechts zou werken, gelet op de mondiale concurrentie op dit gebied, om te proberen hen daartoe te forceren, |
M. |
overwegende dat de verschillende nationale procedurele constructies die zijn bedacht ter bescherming van arbitrale rechtspraak (procesverbod bij rechterlijk bevel zolang niet in strijd met vrij verkeer van personen en grondrechten, geldigheidsverklaring van arbitragebedingen, schadetoewijzing wegens inbreuk op arbitragebeding, negatieve werking van het „Kompetenz-Kompetenz-principe”, enz.) beschikbaar moeten blijven, en dat het effect van zulke procedures en de daaruit voortvloeiende rechterlijke beslissingen in andere lidstaten moeten worden overgelaten aan de wetgeving van die andere lidstaten, volgens de stand van het recht van vóór het arrest in de zaak-West Tankers, |
N. |
overwegende dat de vrije wilsbeschikking van de partijen van essentieel belang is, en dat door toepassing van de regel voor hangende zaken (lis pendens, litispendentie) zoals onderschreven door het Europees Hof van Justitie (bvb in de zaak-Gasser), de bepalingen op de keuze van rechtsforum met onverantwoorde ondermijnende handelingen ontweken kunnen worden, |
O. |
overwegende dat derden gebonden kunnen zijn aan een forumkeuzebeding (bv. in een connossement) zonder specifiek daarmee te hebben ingestemd, hetgeen hun toegang tot de rechter ongunstig kan beïnvloeden en daarom kennelijk onredelijk kan zijn; dat de derdenwerking van een forumkeuzebeding daarom in een specifieke bepaling van de verordening dient te worden geregeld, |
P. |
overwegende dat het Groenboek oppert dat een heel aantal problemen van de verordening door beter contact tussen de rechtbanken verminderd kunnen worden, dat het zo goed als onmogelijk is om betere verbindingen tussen rechters in middelen van internationaal privaatrecht met wetgevend optreden te regelen, maar dat ze als onderdeel van de instelling van een Europese juridische cultuur in de opleiding en door gebruikmaking van netwerken gestimuleerd kunnen worden (Europees netwerk voor justitiële opleiding, Europees netwerk van raden voor de rechtspraak, netwerk van voorzitters van hooggerechtshoven van de Europese Unie, Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken), |
Q. |
overwegende, voor de persoonlijkheidsrechten, dat de mogelijkheid van forumkeuze volgens de gunstigste verwachtingen („forum shopping”) beperkt moet worden door met nadruk te stellen dat de rechtbanken zich in princiep enkel bevoegd mogen verklaren als er voldoende, wezenlijke of betekenisvolle verbindingen met het land voorhanden zijn waar de procedure aangevat wordt, omdat dat voor beter evenwicht tussen de verschillende belangen zorgt die in het geding zijn, meer in het bijzonder de vrijheid van meningsuiting en het recht op eerbiediging van de goede naam en het privé leven; dat het probleem van het toe te passen recht met een gericht wetgevend initiatief voor de verordening-Rome II te behandelen is; dat de geamendeerde verordening de rechtbanken van de lidstaten niettemin enige leidraad moet bieden, |
R. |
overwegende, waar het gaat om voorlopige maatregelen, dat de strekking van het arrest-Denilauer moet worden gepreciseerd, door duidelijk te stellen dat maatregelen ex parte op grond van de verordening kunnen worden erkend en uitgevoerd, mits de gedaagde partij in de gelegenheid is gesteld om tegen die maatregelen verweer te voeren, |
S. |
overwegende dat het niet duidelijk is in hoeverre conservatoire bevelen ter verkrijging van informatie en bewijs van toepassing van artikel 31 van de verordening uitgesloten zijn, |
Algemene opzet van internationaal privaatrecht
1. |
vraagt de Commissie om na te gaan, hoe de verschillende verordeningen waarin de bevoegdheid, de tenuitvoerlegging en het toepasselijk recht worden geregeld, zich onderling verhouden; meent dat de algemene opzet een wetgevingskader met structurele samenhang dient te zijn dat gemakkelijk toegankelijk is en dat daarom de terminologie voor alle materies, begrippen en benodigde vergelijkbare bepalingen in elke materie uniform gemaakt en geharmoniseerd moet worden (bv. lis pendens, bevoegdheidsbedingen enz.), met een alomvattende codificatie van het internationaal privaatrecht als uiteindelijk doel; |
Afschaffing van exequatur
2. |
wenst dat de exequaturprocedure afgeschaft wordt, maar denkt dat daar de nodige waarborgen tegenover moeten staan om de rechten van de partij te beschermen waartegen tenuitvoerlegging gevorderd wordt; meent dan ook dat er in de lidstaat waar tenuitvoerlegging gevorderd wordt, in een uitzonderingsprocedure voorzien moet worden; meent dat die procedure moet openstaan op verzoek van de partij waartegen uitvoering gevorderd wordt en voor het gerecht dat in de lijst van bijlage III van de verordening genoemd wordt; meent dat een aanvraag voor de uitzonderingsprocedure op één van de volgende gronden moet berusten: (a) erkenning is klaarblijkelijk in strijd met de openbare orde in de lidstaat waar uitvoering gevorderd wordt; (b) het oordeel is bij verstek gewezen, het document dat aanleiding tot de procedure gegeven heeft, of een gelijkwaardig document, zijn de verweerder niet bijtijds verstrekt om hem de nodige schikkingen voor zijn verdediging te laten treffen, tenzij hij nagelaten heeft om met een vordering de uitspraak aan te vechten op het ogenblik dat de gelegenheid zich voorgedaan heeft; (c) de uitspraak is niet te verenigen met een uitspraak in een geschil tussen dezelfde partijen in de lidstaat waar de erkenning gevraagd wordt, en (d) de uitspraak is onverenigbaar met een eerdere uitspraak over hetzelfde onderwerp en met dezelfde partijen in een andere lidstaat of een derde land, als de eerdere uitspraak aan de voorwaarden voor erkenning in de aangezochte lidstaat voldoet; meent verder dat er een beroep op de rechter gedaan moet kunnen worden nog voordat er in enige zin aanstalten tot tenuitvoerlegging gemaakt worden, en dat de rechter, wanneer hij van oordeel is dat het verzoek op ernstige gronden berust, de zaak moet verwijzen naar het gerecht dat in de lijst van bijlage III van de verordening genoemd wordt, voor toetsing aan de genoemde voorwaarden; spreekt zich voor toevoeging van een overweging in de preambule uit, in de zin dat een nationale rechtbank een tergend of onredelijk verzoek mag bestraffen, o.a. in de bepaling van de kosten; |
3. |
spoort de Commissie aan om een openbaar debat over de openbare orde uit het oogpunt van de hulpmiddelen van het internationaal privaatrecht op gang te brengen; |
4. |
meent dat er een geharmoniseerd, procedureel bepaald tijdschema voor de uitzonderingsprocedure van par. 2 moet bestaan, zodat ze zo spoedig mogelijk plaatsvindt, en dat erop gelet moet worden dat eventuele uitvoeringsmaatregelen die vóór afloop van de termijn voor het aanvragen van de uitzonderingsprocedure getroffen worden, niet onomkeerbaar zijn; stelt met bijzondere nadruk dat een buitenlands vonnis niet uitgevoerd mag worden zolang als het niet in goede en behoorlijke vorm aan de partij betekend is die in het ongelijk gesteld wordt; |
5. |
stelt dat er niet alleen een bewijs van echtheid geëist moet worden, als hulpmiddel in de procedure om erkenning te waarborgen, maar dat er voor dat bewijs ook een standaardvorm moet bestaan; denkt daarom dat het bewijs van bijlage V nader uitgewerkt moet worden en voor zover mogelijk de noodzaak van vertaling moet voorkomen; |
6. |
meent om redenen van kostenbesparing, dat vertaling van de uit te voeren beslissing tot het uiteindelijk bevel beperkt kan blijven (uitvoerend gedeelte en kort overzicht van rechtsgronden), maar dat er in geval van aanvraag van de uitzonderingsprocedure een volledige vertaling gevraagd moet worden; |
Authentieke middelen
7. |
meent dat authentieke middelen niet onmiddellijk uitvoerbaar mogen zijn zonder ook maar enige mogelijkheid om ze voor de gerechtelijke autoriteiten van de lidstaat waar uitvoering gevraagd wordt, aan te vechten; staat dan ook op het standpunt dat de in te voeren uitzonderingsprocedure niet tot gevallen beperkt mag blijven waar uitvoering klaarblijkelijk tegen de openbare orde van het aangezocht land ingaat, omdat er omstandigheden denkbaar zijn dat een authentiek stuk niet met een vroeger vonnis te verenigen is en de rechtsgeldigheid (te onderscheiden van de echtheid) zelfs tijdens de uitvoering nog op gronden van dwaling, bedrog, enz. voor de rechtbanken van het land van herkomst aangevochten kan worden; |
Toepassingsbereik van de verordening
8. |
meent dat onderhoudsplichten die binnen de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 4/2009 vallen, van het toepassingsbereik van de verordening uit te sluiten zijn, maar herhaalt dat het doel uiteindelijk moet zijn een volledig en algemeen geheel van rechtsregels die alle terreinen bestrijken; |
9. |
verzet zich met nadruk tegen schrapping (zelfs gedeeltelijk) van de uitsluiting van arbitrage uit de verordening; |
10. |
is van mening dat artikel 1, lid 2, letter d van de verordening duidelijk moet bepalen dat niet alleen arbitrageprocedures maar ook gerechtelijke procedures waarin ten principale, incidenteel of prejudicieel uitspraak wordt gedaan over de geldigheid of de mate van arbitrale bevoegdheid, van de werkingssfeer van de verordening uitgesloten zijn; is voorts van mening dat een lid moet worden toegevoegd aan artikel 31, inhoudende dat een vonnis niet zal worden erkend indien het gerecht van de staat van herkomst, bij zijn beslissing over de geldigheid of strekking van een arbitragebeding, een bepaling van het arbitragerecht van de aangezochte staat buiten beschouwing heeft gelaten, tenzij het vonnis uit die staat hetzelfde resultaat bewerkt als wanneer het arbitragerecht van de aangezochte staat was toegepast; |
11. |
meent dat dat ook in een overweging duidelijk gesteld moet worden; |
Keuze van rechtsforum
12. |
bepleit, als oplossing voor het probleem van ondermijnende handelingen, om de rechtbank die in een overeenkomst tot keuze van forum aangewezen is, van haar verplichting te ontslaan om de procedure volgens de litispendentieregel op te schorten; meent dat daar een eis aan te koppelen is dat alle geschillen die op rechterlijke uitspraak wachten, vooraf door de gekozen rechtbank met bekwame spoed af te handelen zijn – aan te vullen met een overweging dat de vrije wilsbeschikking van de partijen het voornaamste belang vertegenwoordigt; |
13. |
is van mening dat er een nieuwe bepaling in de verordening thuishoort volgens welke een forumkeuzebeding ook derden kan worden tegengeworpen; is van oordeel dat die bepaling zou kunnen inhouden dat een persoon die geen partij is bij de overeenkomst, alleen aan een overeenkomstig de verordening overeengekomen exclusief forumbeding gebonden is wanneer: (a) het beding in een schriftelijk of elektronisch document is vastgelegd; (b) aan die persoon tijdig en afdoende bekend is gemaakt voor welk gerecht een vordering in te stellen is; (c) in vervoersovereenkomsten als gekozen forum wordt aangewezen (i) het gerecht van de woonplaats van de vervoerder; (ii) het gerecht van de in de vervoersovereenkomst bepaalde plaats van ontvangst; (iii) het gerecht van de in de vervoersovereenkomst bepaalde plaats van aflevering, of (iv) het gerecht van de haven waar de goederen aanvankelijk aan boord worden geladen of de haven waar de goederen uiteindelijk worden uitgeladen; meent dat er verder te bepalen is dat in alle andere gevallen de derde een vordering kan instellen voor het gerecht dat volgens de verordening anderszins bevoegd is, indien vasthouden aan het gekozen forum voor de betrokken partij klaarblijkelijk onredelijk zou zijn; |
Forum non conveniens
14. |
stelt, om het soort probleem te vermijden dat zich in de zaak-Owusu vs. Jackson voorgedaan heeft, een oplossing in de zin van art. 15 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 voor, zodat de inhoudelijk bevoegde rechtbanken van een lidstaat de procedure kunnen opschorten als ze de mening toegedaan zijn dat een rechtbank van een andere lidstaat of een derde land beter geplaatst is om kennis van de zaak of een deel van de zaak te nemen, en de partijen in staat gesteld worden om een verzoek bij de betreffende rechtbank in te dienen, of zodat de behandelende rechtbank de zaak met instemming van de partijen aan de betreffende rechtbank kan overdragen; verheugt zich over het overeenkomstig voorstel in het voorstel van verordening op rechtsbevoegdheid, toepasselijk recht, erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten in erfeniszaken (21); |
Toepassing van de verordening in de internationale rechtsorde
15. |
vindt van de ene kant dat er niet genoeg nagedacht is over de vraag of de bepalingen van de verordening met terugwerkende kracht moeten ingaan, en dat het voorbarig zou zijn om dat besluit zonder zorgvuldig onderzoek, ruim opgevatte raadplegingen en politiek debat te nemen, waarbij het Europees Parlement een leidende rol op zich moet nemen, en spoort de Europese Commissie aan om die werkzaamheden aan te vatten; meent van de andere kant, gezien het groot aantal bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen, de problemen van wederkerigheid en de diplomatieke geplogenheden, dat het om een wereldwijd vraagstuk gaat en dat er parallel ook op de conferentie van Den Haag naar een oplossing gezocht moet worden door de onderhandelingen over een internationaal verdrag over rechterlijke uitspraken weer op te nemen; geeft de Europese Commissie opdracht om zich zo veel mogelijk in te spannen om dat project – de heilige graal van het internationaal privaatrecht - nieuw leven in te blazen en dringt erop aan dat ze onderzoekt in hoever het Verdrag van Lugano van 2007 (22) als model en inspiratie voor een dergelijk internationaal verdrag over rechterlijke uitspraken kan dienen; |
16. |
vindt inmiddels dat de regels van de Gemeenschap op de exclusieve bevoegdheid voor zakelijke rechten op onroerend goed of het gebruik van onroerend goed uitgebreid kunnen worden tot procedures die in derde land ingeleid worden; |
17. |
pleit voor amendering van de verordening zodat clausules tot exclusieve keuze van forum met terugwerkende kracht kunnen ingaan voor de rechtbanken van derde landen; |
18. |
meent dat een regel om de uitspraak in de zaak-Owens Bank vs. Bracco om te keren, het onderwerp van een afzonderlijke herziening moet vormen; |
Vaststelling van woonplaats van natuurlijke en rechtspersonen
19. |
denkt dat er een zelfstandige Europese definitie van de woonplaats van natuurlijke personen (die uiteindelijk voor alle Europese wettelijke regelingen moet gelden) gewenst is, vooral om situaties te vermijden dat een persoon meer dan één woonplaats heeft; |
20. |
wijst een eenvormige definitie van de vestigingsplaats van vennootschappen in de verordening-Brussel I van de hand, omdat een definitie met zo ver reikende gevolgen in de ontwikkeling van een Europese vennootschapswet besproken en aangenomen moet worden; |
Rentetarieven
21. |
meent dat de verordening een regel moet vastleggen om te verhinderen dat een uitvoerende rechtbank de vanzelfsprekende regelingen van rentetarieven van de rechtbank in het land van oorsprong niet wil toepassen en in de plaats haar eigen nationale rentevoet oplegt, en pas vanaf de datum van de machtiging tot uitvoering volgens de uitzonderingsprocedure; |
Industriële eigendom
22. |
meent, om het probleem van „torpedo-procedures” op te lossen, dat het laatst aangesproken gerecht van de verplichting ontslagen zou moeten zijn om de procedure volgens de litispendentieregel op te schorten, als het eerst aangesproken gerecht klaarblijkelijk onbevoegd is; wijst evenwel de gedachte van de hand, als zouden verzoeken om een negatieve declaratoire uitspraak in ieder geval van de „first in time”-regel uitgesloten moeten worden omdat dergelijke verzoeken een legitiem commercieel oogmerk kunnen hebben; is evenwel van mening dat bevoegdheidskwesties het best kunnen worden opgelost in de voorstellen voor invoering van een eengemaakt stelsel voor beslechting van octrooigeschillen; |
23. |
is van mening dat de terminologische inconsistenties tussen Verordening (EG) nr. 593/2008 (Rome I) (23) en Verordening (EG) nr. 44/2001 opgeheven moeten worden, door de definitie van artikel 6, lid 1 van de verordening Rome I voor een „persoon die beroepsactiviteiten ontplooit” in artikel 15 lid 1 van de verordening Brussel I op te nemen, en de wending „overeenkomsten waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf worden aangeboden” van artikel 15, lid 3, van de verordening Brussel I te vervangen door een verwijzing naar Richtlijn 90/314/EEG inzake pakketreizen (24), zoals in artikel 6, lid 4, letter b van de verordening Rome I; |
Jurisdictie inzake individuele arbeidscontracten
24. |
verzoekt de Commissie om na te gaan, met inachtneming van de rechtspraak van het hof van justitie, of er een oplossing te vinden is die de kwetsbaarste partij meer rechtszekerheid en de nodige bescherming biedt, voor werknemers die hun werkzaamheden niet in één enkele lidstaat verrichten (bv. vrachtvoerders op lange afstanden, kabinepersoneel in de luchtvaart; |
Persoonlijkheidsrechten
25. |
meent dat de uitspraak de zaak-Shevill verdere verduidelijking verdient; denkt daarom, om de schijnbare neiging van de rechtbanken in bepaalde gebieden tegen te gaan, om territoriale bevoegdheid te aanvaarden terwijl er niet meer dan een zwakke binding met het land bestaat waar de zaak voorgebracht wordt, dat er een overweging toe te voegen is, dat de rechtbanken van het land in kwestie zich alleen bevoegd mogen verklaren als er voldoende, wezenlijke of betekenisvolle bindingen met hun land bestaan; meent dat dat een beter evenwicht tussen de belangen tot stand zou brengen die in het geding zijn; |
Voorlopige maatregelen
26. |
is van mening dat met het oog op een betere toegang tot de rechtsbedeling, de rechterlijke bevelen tot verkrijging van informatie en bewijs of bewaring van bewijs, onder het begrip van voorlopige en bewarende maatregelen moeten worden gebracht; |
27. |
meent dat de verordening voor zulke maatregelen een bevoegdheid moet geven aan de gerechten van de lidstaten waar de verlangde informatie of bewijsstukken zich bevinden, naast de bevoegdheid van de gerechten die ten gronde kennis van de zaak nemen; |
28. |
meent dat de term „voorlopige, waaronder bewarende, maatregelen” moet worden gedefinieerd in een overweging in de bewoordingen van het arrest-St Paul Dairy; |
29. |
meent dat het onderscheid in het arrest-Van Uden, tussen gevallen waarin het gerecht dat een maatregel toewijst, tevens bevoegd is om van de grond van de zaak kennis te nemen, en de gevallen waarin het gerecht die bevoegdheid mist, vervangen moet worden door een toetsing of de maatregelen worden gevraagd ter ondersteuning van een in die lidstaat of in een derde land aanhangige of aanhangig te maken procedure (in welk geval de beperkingen van artikel 31 niet van toepassing zouden zijn) of ter ondersteuning van een procedure in een andere lidstaat (in welk geval die beperkingen van artikel 31 wel van toepassing zouden zijn); |
30. |
dringt aan op invoeging van een overweging om de problemen te ondervangen die voortvloeien uit het vereiste van een „reële band” met de territoriale bevoegdheid van het gerecht dat een dergelijke maatregel toewijst, zoals erkend in het arrest-Van Uden, om duidelijk te maken dat de gerechten van de lidstaten bij hun beslissing omtrent toewijzing, verlenging, wijziging of opheffing van een voorlopige maatregel die is toegewezen ter ondersteuning van een procedure in een andere lidstaat, rekening moeten houden met alle omstandigheden, waaronder (i) eventuele verklaring van het gerecht in een lidstaat waar de zaak ten gronde dient, over de bewuste maatregel of soortgelijke maatregelen, (ii) het al dan niet bestaan van een reële band tussen de gevraagde maatregel en het grondgebeid van de lidstaat waar die maatregel wordt gevraagd, en (iii) het te verwachten effect van de maatregel op een in een andere lidstaat aanhangige of aanhangig te maken procedure; |
31. |
verwerpt de opvatting van de Commissie dat het gerecht waar de zaak ten gronde dient, in staat zou moeten zijn de door het gerecht van een andere lidstaat toegewezen voorlopige maatregelen op te heffen, te wijzigen of aan te passen, want dat zou tegen de geest van het in de verordening gehuldigde beginsel van wederzijds vertrouwen indruisen; ziet bovendien niet in op welke basis een gerecht de beslissing van een gerecht in een ander rechtsgebied zou kunnen herzien, en welk recht in zo'n geval van toepassing zou zijn, en meent dat zoiets voor reële praktische problemen zou zorgen, bijvoorbeeld op het punt van de kosten; |
Collectief beroep
32. |
benadrukt dat er bij de ophanden werkzaamheden van de Europese Commissie over rechtsmiddelen voor collectief beroep misschien speciale bevoegdheidsregels voor collectieve vorderingen in overweging te nemen zijn; |
Andere vraagstukken
33. |
meent, gezien de speciale moeilijkheden die het internationaal privaatrecht met zich meebrengt, het belang van de wetgeving van de Europese Unie op bevoegdheidsconflicten voor het bedrijfsleven, de burger en internationale rechtszaken, en de behoefte aan een samenhangend corpus aan jurisprudentie, dat het tijd is om bij het Europees Hof van Justitie een speciale kamer op te richten die zich met de bronnen voor prejudiciële beslissingen in zaken van internationaal privaatrecht bezighoudt; |
*
* *
34. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB L 12 van 16.1.2001, blz. 1.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0090.
(3) Zaak C-394/07, Gambazzi/DaimlerChrysler Canada, Jurispr. 2009, blz. I-2563.
(4) Advies 1/03 [2006] Jur. I-1145.
(5) Zaak C-185/07, Allianz SpA/West Tankers Inc., Jurispr. 2009, blz. I-663.
(6) Zaak C-116/02, Gasser GmbH/MISAT Srl, Jurispr. 2003, blz. I-14693.
(7) Zaak C-281/02, Owusu/Jackson, Jurispr. 2005, blz. I-1383.
(8) Zaak C-68/93, Shevill e.a./Presse Alliance, Jurispr. 1995, blz. I-415.
(9) Zaak C-129/92, Owens Bank Ltd./Fulvio Bracco en Bracco Industria Chimica SpA, Jurispr. 1994, blz. I-117.
(10) Zaak 125/79, Denilauer/Gebr. Couchet, Jurispr. 1980, blz. 1553.
(11) Zaak C-104/03, St Paul Dairy Industries/Unibel, Jurispr. 2005, blz. I-3481.
(12) Zaak C-391/95, Van Uden/Deco-Line, Jurispr. 1998, blz. I-7091.
(13) Geconsolideerde versie in PB C 27 van 26.1.1998, blz. 1.
(14) PB L 143 van 30.4.2004, blz. 15.
(15) PB L 399 van 30.12.2006, blz. 1.
(16) PB L 199 van 31.7.2007, blz. 1.
(17) PB L 7 van 10.1.2009, blz. 1.
(18) PB L 338 van 23.12.2003, blz. 1.
(19) PB L 199 van 31.7.2007, blz. 40.
(20) Vgl. het negende streepje van de preambule.
(21) COM(2009)0154; art. 5.
(22) PB L 147 van 10.6.2009, blz. 5.
(23) Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB L 177 van 4.7.2008, blz. 6).
(24) Richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten (PB L 158 van 23.6.1990, blz. 59).
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/44 |
Dinsdag 7 september 2010
Maatschappelijke integratie van vrouwen uit etnische minderheden
P7_TA(2010)0305
Resolutie van het Europees Parlement van 7 september 2010 over de maatschappelijke integratie van vrouwen uit etnische minderheden (2010/2041(INI))
2011/C 308 E/07
Het Europees Parlement,
gelet op de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
gezien het tweede deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie waarin de verplichting voor de Europese Unie om discriminatie te bestrijden wordt uiteengezet,
gezien Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (1), Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (2), Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (3) en Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (4),
gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder artikel 21,
gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties (5), het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie tegen vrouwen (CEDAW) (6) en de Verklaring van de Verenigde Naties over de rechten van personen behorend tot nationale of etnische, religieuze en taalkundige minderheden (7),
gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,
gezien het programma van Stockholm (8),
gezien de strategie van Lissabon en de EU-2020-strategie, die momenteel wordt uitgewerkt,
gezien Besluit nr. 1350/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 tot vaststelling van een tweede communautair actieprogramma op het gebied van gezondheid (2008-2013) (9),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 juni 2006 over de situatie van de Roma in de Europese Unie (10),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 27 september 2007 over gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (11),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 oktober 2006 over de immigratie van vrouwen: de rol van vrouwelijke immigranten en hun plaats in de Europese Unie (12),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 januari 2009 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie 2004-2008 (13),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 mei 2009 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (14),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 februari 2010 over de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie - 2009 (15),
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0221/2010),
A. |
overwegende dat het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten een uiteenzetting bevatten van de waarden waarop de EU gegrondvest is, maar dat in de praktijk niet alle inwoners van de EU volledig de rechten van het Handvest genieten, met name vrouwen uit etnische minderheden, met inbegrip van degenen die slachtoffer zijn van geweld, mensenhandel en armoede; overwegende dat deze waarden gedeeld worden door de samenlevingen van alle lidstaten, die gekenmerkt worden door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, gerechtigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen, |
B. |
overwegende dat artikel 21 van het Handvest van de grondrechten elke discriminatie op grond van het behoren tot een nationale minderheid verbiedt; overwegende dat tal van etnische minderheden in de Europese Unie echter nog steeds geconfronteerd worden met discriminatie, sociale uitsluiting en segregatie, |
C. |
overwegende dat gelijke behandeling geen privilege, maar een grondrecht van alle burgers is, en tolerantie geen gunst moet zijn die aan enkelen wordt toegekend, maar een algemene levenshouding; overwegende dat alle vormen van discriminatie even hard moeten worden bestreden, |
D. |
overwegende dat vrouwen uit etnische minderheden niet alleen achtergesteld zijn in vergelijking met vrouwen van de bevolkingsmeerderheid, maar ook in vergelijking met de mannen van etnische minderheden, |
E. |
overwegende dat een Europese geïntegreerde aanpak cruciaal is voor een coherent beleid inzake maatschappelijke integratie van vrouwen uit etnische minderheden, en ook maatregelen inhoudt ter bestrijding van discriminatie en betere toegang tot huisvesting, werkgelegenheid, onderwijs, gezondheidszorg en sociale diensten, en bevordering van de naleving van de grondrechten, |
F. |
overwegende dat er geen algemeen aanvaarde juridische definitie is van etnische minderheid; overwegende dat de principes van gelijke kansen en gelijke behandeling op basis van wederzijds respect, begrip en acceptatie, de hoeksteen moeten vormen van het Europese integratiebeleid voor iedereen, ongeacht afkomst, |
G. |
overwegende dat gelijke toegang voor iedereen tot goed onderwijs bevorderlijk is voor een betere integratie op de arbeidsmarkt en een betere kwaliteit van leven; overwegende echter, dat in bepaalde staten etnische minderheden worden uitgesloten van volledige en gelijkwaardige deelname aan het gewone onderwijs; overwegende dat het voor de ontwikkeling van een democratische en onbevooroordeelde Europese maatschappij noodzakelijk is dat het onderwijs waarden als tolerantie en gelijkheid overdraagt, |
H. |
overwegende dat integratiebeleidsmaatregelen voor personen uit derde landen verbeterd kunnen worden door meer aandacht voor de genderdimensie, hetgeen nodig is om ervoor te zorgen dat er rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van vrouwen van etnische minderheden, |
I. |
overwegende dat beleidsmaatregelen en wetgeving op het gebied van immigratie en asiel de integratie van vrouwen uit etnische minderheden moeten bevorderen, |
J. |
overwegende dat een gerichte aanpak van de sociale integratie van vrouwen uit etnische minderheden nodig is om meervoudige discriminatie, stereotypering, stigmatisering en etnische segregatie te vermijden, |
K. |
overwegende dat verschillen in cultuur, traditie en/of religie geen hindernissen mogen vormen voor de integratie van etnische en migrantenvrouwen, |
L. |
overwegende dat verzameling van uitgesplitste gegevens een eerste vereiste is voor de bescherming en bevordering van de mensenrechten van vrouwen en etnische minderheden, en overwegende dat statistieken ontbreken waardoor vele problemen verborgen blijven, zodat er geen gericht beleid wordt gevoerd, |
M. |
overwegende dat er een groot scala van instrumenten en beleidsmaatregelen beschikbaar is die gebruikt kunnen worden voor de integratie van vrouwen uit etnische minderheden, maar dat er een kloof bestaat tussen beleid en implementatie in de lidstaten en een gebrek aan coördinatie op Europees niveau, |
N. |
overwegende dat in de meeste gevallen vrouwen uit etnische minderheden geconfronteerd worden met meervoudige discriminatie en kwetsbaarder zijn voor sociale uitsluiting, armoede en extreme schendingen van mensenrechten, zoals mensenhandel en gedwongen sterilisatie dan autochtone vrouwen en mannen uit minderheden, |
O. |
overwegende dat de lagere sociaaleconomische status van vele vrouwen uit etnische minderheden in de praktijk tot gevolg heeft dat zij in de uitoefening van hun grondrechten beperkt worden en weinig of geen toegang tot hulpmiddelen hebben, zoals op het vlak van reproductieve en seksuele gezondheid, en dat het integratieproces bemoeilijkt wordt, |
P. |
overwegende dat de gezondheidstoestand van vrouwen niet alleen consequenties heeft voor hun eigen gezondheid maar ook voor die van hun kinderen, |
Q. |
overwegende dat de actieve deelname van vrouwen aan de maatschappij en een geslaagde integratie een positief effect zullen hebben op hun kinderen en op toekomstige generaties, |
R. |
overwegende dat gebrek aan integratie van vrouwen uit etnische minderheden kan leiden tot problemen op het gebied van economische onafhankelijkheid die directe en indirecte kosten met zich kunnen meebrengen voor de gemeenschap en de publieke financiële middelen, |
S. |
overwegende dat vrouwen uit etnische minderheden kwetsbaarder zijn voor verschillende vormen van mannelijk geweld en uitbuiting wanneer ze minder geïntegreerd zijn dan autochtone vrouwen, |
T. |
overwegende dat de maatschappelijke integratie zou verbeteren door meer en regelmatige raadpleging van vrouwen uit etnische minderheden op plaatselijk, regionaal en Europees niveau, |
1. |
benadrukt dat er geen algemeen aanvaarde juridische definitie is van etnische minderheid, en dat dit concept een breed scala van situaties van verschillende etnische groepen binnen de EU-lidstaten bestrijkt; |
2. |
dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan dat zij, in samenwerking met ngo's en maatschappelijke organisaties en met inachtneming van de regels inzake bescherming van persoonsgegevens, regelmatig naar gender en etnische afkomst uitgesplitste gegevens verzamelt en analyseert over onderwerpen die verband houden met maatschappelijke integratie, zoals toegang tot onderwijs, de arbeidsmarkt, sociale zekerheid, gezondheidszorg en huisvesting; |
3. |
meent dat het van het grootste belang is om bestaande wetgeving tijdig te implementeren en de richtlijnen in de lidstaten om te zetten; meent dat een meer gestructureerde coördinatie nodig is tussen Europees, nationaal, regionaal en plaatselijk beleid ten aanzien van etnische minderheden om een duurzaam effect te bereiken alsmede betere beleidsmaatregelen op Europees, nationaal, regionaal en plaatselijk niveau, en spoort beleidsmakers op alle niveaus aan overleg te voeren met de betrokken vrouwen wier rechten onder druk staan, samen met hun gemeenschappen en organisaties in het veld, over beleid en maatregelen ter verbetering van de maatschappelijke integratie van vrouwen uit etnische minderheden; |
4. |
benadrukt het belang van voorlichting over acceptatie van verschillende culturen en over de negatieve gevolgen van racisme en vooroordelen; merkt op dat de verantwoordelijkheid voor een effectieve integratie ligt bij zowel de etnische minderheden als bij de samenleving, en dat beiden zich in moeten spannen voor wederzijdse integratie om een maatschappelijke vermenging te bereiken; |
5. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te nemen die moeten voorkomen dat vrouwen uit etnische minderheden hun vaardigheden verliezen, door te zorgen voor betere toegang tot de arbeidsmarkt, onder meer dankzij goede en betaalbare kinderopvang, en toegang tot onderwijs en scholing; dringt aan op een effectieve uitvoering van beleid gericht op vrouwen uit etnische minderheden dat duidelijke en snelle procedures invoert voor de erkenning van vaardigheden en kwalificaties; |
6. |
wijst op het belang van rolmodellen in verband met integratie en steunt de uitwisseling van positieve praktijken van lidstaten die meer ervaring hebben met het voorkomen van maatschappelijke uitsluiting; spoort beleidsmakers op Europees, nationaal, regionaal en plaatselijk niveau aan overleg te voeren met organisaties van vrouwen uit etnische minderheden over beleid en maatregelen gericht op de maatschappelijke integratie van vrouwen van etnische minderheden; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan maatregelen voor te stellen om de instelling van interculturele en sociaal-culturele mediators in de Europese Unie te bevorderen; |
7. |
is van mening dat het integratieproces in een vroeg levensstadium moet worden gestart, zodat effectief alternatieven voor armoede en maatschappelijke uitsluiting kunnen worden geboden; meent daarom dat het noodzakelijk is om een institutioneel kader te bieden voor op de gemeenschap gebaseerde sociale en onderwijsdiensten voor kinderen en gezinnen, dat beantwoordt aan de regionale en persoonlijke behoeften, en zorgt voor gelijke toegang tot goede dienstverlening; verzoekt daarom de Commissie bijzondere steun te bieden aan programma's voor vroegtijdige integratie; |
8. |
verzoekt de Commissie om via het Europees Sociaal Fonds, en de lidstaten om via nationale sociale fondsen, kansen voor ondernemers te bevorderen, in het bijzonder voor vrouwen van etnische minderheden, door het faciliteren van seminars op het gebied van ondernemerschap, evenals workshops en het bekendmaken van ontwikkelingsprojecten; |
9. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten in samenwerking met ngo's bewustmakingscampagnes gericht op vrouwen uit etnische minderheden en het grote publiek te voeren en te zorgen voor volledige implementatie van de relevante bepalingen om discriminerende culturele gewoonten en patriarchale rolmodellen te bestrijden, polarisatie te voorkomen, en de heersende seksistische stereotypen en maatschappelijke stigmatisering te bestrijden die de basis vormen voor geweld tegen vrouwen, en om te verzekeren dat geweld niet gerechtvaardigd kan worden op grond van gebruiken, tradities of religieuze overwegingen; |
10. |
benadrukt de noodzaak van meer intersectoraal onderzoek en ontwikkeling van indicatoren in verband met de impact van discriminatie en maatschappelijke uitsluiting op vrouwen uit etnische minderheden in de EU, met het oog op verbetering van gericht integratiebeleid; steunt in dit opzicht de Commissie, vooral DG Onderzoek, om dergelijke onderzoeksprojecten te financieren; |
11. |
steunt de actieve politieke en maatschappelijke participatie van vrouwen uit etnische minderheden op alle sociale terreinen, met inbegrip van politiek leiderschap, onderwijs en cultuur, ten einde de huidige ondervertegenwoordiging terug te dringen; |
12. |
wijst erop dat de economische onafhankelijkheid en emancipatie van vrouwen sleutelfactoren zijn voor hun volledige participatie in de gewone samenleving; |
13. |
verzoekt de lidstaten de grondrechten van alle vrouwen, met inbegrip van vrouwen uit etnische minderheden, te eerbiedigen, en met name hun rechten inzake toegang tot gezondheidszorg, justitie, juridische bijstand, juridische informatie en huisvesting; |
14. |
spoort de Commissie, de lidstaten en regionale en plaatselijke overheden aan de toegang tot onderwijs, met bijzondere aandacht voor taalonderricht, met name in de officiële talen van het gastland, en voor toegang tot levenslang leren en hoger onderwijs voor vrouwen en meisjes van etnische minderheden, actief te verbeteren en te bevorderen om te voorkomen dat er een genderkloof in onderwijsniveaus ontstaat die kan leiden tot uitsluiting van de arbeidsmarkt en armoede; |
15. |
benadrukt dat vrouwen uit etnische minderheden toegang moeten hebben tot informatie in verschillende talen over gezondheidszorg; wijst op het belang van interculturele opleiding, in samenwerking met organisaties van vrouwen van etnische minderheden, voor verleners van gezondheidszorg; |
Gendergelijkheid
16. |
spoort de Commissie aan rekening te houden met het genderaspect bij besluiten over beleid en maatregelen ter bevordering van maatschappelijke integratie; |
17. |
verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen om de toegang te verzekeren tot ondersteunende diensten voor preventie van of bescherming van vrouwen tegen gendergerelateerd geweld, ongeacht hun verblijfsstatus, ras, leeftijd, seksuele geaardheid, hun etnische afkomst of religie; |
18. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de bestaande wetgeving inzake gendergelijkheid en non-discriminatie volledig wordt uitgevoerd, door middelen beschikbaar te stellen voor gerichte opleiding en bewustmaking over de rechten die vrouwen uit etnische minderheden reeds hebben, en manieren waarop zij schendingen van hun rechten kunnen aanpakken; |
19. |
verzoekt de lidstaten te zorgen voor de bescherming van slachtoffers van meervoudige discriminatie, waaronder veel vrouwen van etnische minderheden, door expliciete clausules en bindende regels over meervoudige discriminatie op te nemen in het rechtstelsel; |
20. |
dringt erop aan het Europese Instituut voor gendergelijkheid actief te betrekken bij de verzameling van gegevens en uitvoering van onderzoek over integratievraagstukken met betrekking tot vrouwen van etnische minderheden, waarbij het principe van gender mainstreaming en bevordering van prioriteiten op het gebied van maatschappelijke integratie consistent wordt toegepast; |
21. |
verzoekt het Bureau van de grondrechten een transversale dimensie inzake gendergelijkheid en vrouwenrechten op te nemen in alle aspecten van het meerjarig kader en de daaruit voortvloeiende activiteiten, met inbegrip van activiteiten met betrekking tot etnische discriminatie en grondrechten van Roma; |
22. |
verzoekt het Europees Instituut voor gendergelijkheid systematisch naar gender en etnische afkomst alsook naar andere variabelen uitgesplitste gegevens te verzamelen, en de resultaten uitgesplitst naar gender en etnische afkomst te presenteren; benadrukt de noodzaak van instrumenten voor gepaste verzameling van gegevens en gegevensbescherming om misbruik van gegevens, zoals het opstellen van rassenprofielen, te voorkomen; |
23. |
wijst op de cruciale rol van nationale organen voor gelijke behandeling bij het bieden van steun en hulp aan slachtoffers van discriminatie en bij het geven van informatie over hun rechten en verplichtingen; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat nationale organen voor gelijke behandeling efficiënt en onafhankelijk zijn en deze te voorzien van voldoende financiële en personele middelen met betrekking tot elke discriminatiegrond, evenals meervoudige discriminatie; verzoekt de nationale organen voor gelijke behandeling om instrumenten en opleiding te ontwikkelen over meervoudige discriminatie, ook voor de specifieke situatie van vrouwen uit etnische minderheden; |
*
* *
24. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.
(2) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
(3) PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.
(4) PB L 373 van 21.12.2004, blz. 37.
(5) Resolutie 217A (III) van 10 december 1948 van de Algemene vergadering van de Verenigde Naties.
(6) Resolutie 34/180 van 18 december 1979 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
(7) Resolutie 47/135 van 18 december 1992 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
(8) Raad van de Europese Unie, referentie 5731/10 van 3 maart 2010.
(9) PB L 301 van 20.11.2007, blz. 3.
(10) PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 283.
(11) PB C 219 E van 28.8.2008, blz. 317.
(12) PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 118.
(13) PB C 46 E van 24.2.2010, blz. 48.
(14) Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0371.
(15) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0021.
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/49 |
Dinsdag 7 september 2010
De rol van de vrouw in een vergrijzende samenleving
P7_TA(2010)0306
Resolutie van het Europees Parlement van 7 september 2010 over de rol van de vrouw in een vergrijzende samenleving (2009/2205(INI))
2011/C 308 E/08
Het Europees Parlement,
gezien de mededeling van de Commissie van 29 april 2009, getiteld „Opvangen van de gevolgen van de vergrijzing in de EU (Vergrijzingsverslag 2009)” (COM(2009)0180),
gezien het ambtelijk werkdocument van de Commissie van 11 mei 2007, getiteld „De demografische toekomst van Europa: feiten en cijfers” (SEC(2007)0638),
gezien de mededeling van de Commissie van 10 mei 2007, getiteld „Meer solidariteit tussen de generaties” (COM(2007)0244),
gezien de mededeling van de Commissie van 12 oktober 2006, getiteld „De demografische toekomst van Europa: probleem of uitdaging?” (COM(2006)0571),
gezien de mededeling van de Commissie van 1 maart 2006, getiteld „Een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010” (COM(2006)0092),
gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met name de artikelen 23 en 25, inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen en de rechten van ouderen, en op de artikelen 34, 35 en 36 van het handvest, waarin het recht op sociale bijstand en op bijstand ten behoeve van huisvesting, een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en de toegang tot diensten van algemeen economisch belang specifiek zijn bepaald,
gelet op artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin wordt beklemtoond dat de lidstaten waarden gemeen hebben als pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van mannen en vrouwen,
gelet op artikel 19 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waar wordt verwezen naar de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid,
gezien het Europees pact voor gendergelijkheid dat in maart 2006 (1) door de Europese Raad werd aangenomen,
gezien Aanbeveling R 162 (1980) van de IAO (Internationale Arbeidsorganisatie) over oudere werknemers,
gelet op het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (1979),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 februari 2009 (2) over de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht en solidariteit tussen de generaties,
onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 januari 2009 over de omzetting en toepassing van Richtlijn 2002/73/EG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (3),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 februari 2008 over de demografische toekomst van Europa (4),
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0237/2010),
A. |
overwegende dat vergrijzing te vaak in negatieve zin wordt opgevat, namelijk als uitdaging voor de beroepsbevolking in termen van leeftijdsopbouw en als bedreiging voor de houdbaarheid van sociale zekerheid en gezondheidszorg, hoewel ouderen eveneens een economische reserve en een reservoir van ervaringen vormen en een essentiële bijdrage aan familie en gemeenschap leveren omdat zij, gezien hun ruime beroepservaring, zorgen voor afhankelijke personen en als raadgever op het werk dienen, en omdat zij bijdragen tot de instandhouding van plattelandsgemeenschappen, |
B. |
overwegende dat, in weerwil van het feit dat de routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010, wat betreft de verwezenlijking van volledige gendergelijkheid, een aantal hiaten aan het licht heeft gebracht en de gendergelijkheidsagenda in een aantal opzichten vooruit heeft geholpen, er in het geheel genomen weinig vooruitgang is geboekt, |
C. |
overwegende dat de huidige economische en sociale crisis bijzonder ernstige gevolgen heeft voor vrouwen, en met name oudere vrouwen, en de dienstverlening te hunnen behoeve, waardoor ongelijkheid en discriminatie niet alleen op grond van geslacht maar eveneens van leeftijd en gezondheidstoestand verscherpt worden, |
D. |
overwegende dat ouderen meer gevaar lopen om arm te worden dan de bevolking in het algemeen, dat het percentage van personen van 65 jaar en ouder in 2008 in de EU-27 rond de 19 % lag, terwijl dit percentage in 2005 op 19 % lag en in 2000 op 17 %; overwegende dat vrouwen van 65 jaar en ouder groot gevaar lopen in armoede te vervallen (nl. 22 %, d.w.z. vijf punten meer dan mannen), |
E. |
overwegende dat de bevolking van de EU-27 volgens de prognoses verder zal vergrijzen: het percentage mensen van 65 jaar en ouder zal toenemen van 17,1 % in 2008 tot 30 % in 2060 en het percentage mensen van 80 jaar en ouder zal in dezelfde periode toenemen van 4,4 % tot 12,1 % |
F. |
overwegende dat de werkende bevolking volgens de prognoses relatief krimpt en dat opneming van groepen die momenteel niet actief zijn op de arbeidsmarkt steeds belangrijker wordt, |
G. |
overwegende dat het geslacht een significante factor bij de vergrijzing is, aangezien de levensverwachting van vrouwen ongeveer zes jaar langer is dan die van mannen: cijfers voor de EU-27 uit 2007 laten zien dat mannen gemiddeld 76 jaar oud worden en vrouwen 82 jaar; overwegende dat de kloof tussen een gezonde levensverwachting voor mannen en vrouwen blijkens cijfers van Eurostat veel smaller is: 61,6 jaar voor mannen, tegen 62,3 jaar voor vrouwen, |
H. |
overwegende dat vrouwen van oudsher een groter gevaar lopen arm te worden en een beperkt pensioen te ontvangen, met name vrouwen ouder dan 65 die veelal pensioenen ontvangen die nauwelijks boven het bestaansminimum liggen om uiteenlopende redenen zoals de brede kloof tussen de beloning van mannen en vrouwen, waardoor de pensioenrechten rechtstreeks worden beïnvloed, het feit dat zij een pauze hebben ingelast of gestopt zijn met werken om hun gezinsplichten te vervullen, dan wel het feit dat zij zonder beloning en zonder sociale verzekeringen in het bedrijf van hun man hebben gewerkt, met name in de zaken- en landbouwsector en overwegende dat het gevaar in armoede te vervallen voor deze vrouwen in tijden van economische recessie zelfs nog groter is, |
1. |
is verheugd over de mededeling van de Commissie over het opvangen van de gevolgen van de vergrijzing in de EU maar betreurt dat de Commissie bij de definities, statistieken en behandelde situaties onvoldoende oog heeft gehad voor genderongelijkheid op latere leeftijd, die voornamelijk het resultaat is van geaccumuleerde gendernadelen gedurende het gehele leven; |
2. |
onderschrijft de keuze van de Commissie voor nadruk op de door de Europese Raad in 2001 (5) in Stockholm uitgestippelde strategie als leidraad voor de lange termijn om in te spelen op de uitdagingen en mogelijkheden die de vergrijzing voor de samenleving met zich meebrengt; stemt voorts in met haar voorstel om een alomvattende, multidisciplinaire aanpak ten aanzien van de vergrijzing te volgen alsook ten aanzien van het creëren van mogelijkheden, met name wat betreft markten voor producten en diensten die afgestemd zijn op de behoeften van ouderen en op de behoeften van hen die in niet-officiële hoedanigheid zorgen voor afhankelijke mensen; verzoekt de Commissie bijzondere aandacht te schenken aan de bescherming van de rechten van oudere consumenten, daar deze te vaak worden misleid of benadeeld; |
3. |
verlangt dat alle instellingen zich positiever opstellen tegenover ouder worden en ruimere bekendheid geven aan de problematiek rond vergrijzing en de reële gevolgen ervan; verzoekt de Commissie de lastgerichte benadering van ouder worden aan te pakken door bij voorbeeld de gevolgen en mogelijkheden van de zilvergrijze economie, waaraan actief wordt deelgenomen door oudere vrouwen, te laten onderzoeken; steunt het initiatief van de Commissie om 2012 uit te roepen tot het jaar van actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties van ganser harte; |
4. |
stelt dat het beleid inzake ouder worden erbij gebaat zou zijn als de levensloopbenadering wordt gevolgd, met aandacht voor de onderlinge samenhang tussen ouder worden en de genderproblematiek; beschouwt ook het volgen van een leeftijds- en geslachtsbenadering in het kader waarvan het opnemen van leeftijds- en geslachtsaspecten in alle vormen van beleid een onmisbare methode en een onmisbaar instrument worden in de bepaling van het beleid in alle desbetreffende sectoren (economie, maatschappij, werkgelegenheid, volksgezondheid, voedselveiligheid, consumentenrechten, digitale agenda, plattelands- en stadsontwikkeling, enz.) als de manier om vooruitgang te boeken bij de totstandbrenging van sociale integratie en sociale samenhang; |
Aanpakken van leeftijddiscriminatie
5. |
dringt erop aan dat de richtlijn ter bestrijding van leeftijddiscriminatie zo spoedig mogelijk wordt goedgekeurd; |
6. |
beseft dat leeftijddiscriminatie ook met meer doeltreffende juridische middelen en toegankelijker procedures moet worden aangepakt, met name bij discriminatie in verband met arbeid, waarover specifieke wettelijke regelingen bestaan en waarbij steun voor het individu en onderzoek naar de toedracht essentieel zijn; verzoekt de lidstaten dan ook ervoor te zorgen dat de wetgeving die noodzakelijk is om leeftijds- en andere vormen van discriminatie aan te pakken, doeltreffend wordt omgezet; |
7. |
dringt aan op een benadering van ouder worden die meer uitgaat van rechten, zodat ouderen als mondige burgers kunnen optreden en niet lijdelijk hoeven af te wachten wat hun overkomt; |
8. |
dringt aan op meer middelen en onderzoek en de uitbouw van bestaande mechanismen om de ontwikkelingen te volgen, omdat leeftijddiscriminatie zelden wordt onderkend en aangepakt; beseft dat er in de lidstaten meer inzicht vereist is en zou een bijdrage van het Bureau voor de grondrechten en van het nieuwe Europees Instituut voor gendergelijkheid toejuichen; |
9. |
beklemtoont dat moet worden ingezien dat oudere vrouwen vaak worden geconfronteerd met meervoudige discriminatie in gemeenschappen waar zij worden gediscrimineerd op grond van leeftijd, geslacht, gezondheidstoestand en handicap; |
10. |
is ernstig verontrust over de mate waarin de meest kwetsbare groepen vrouwen onder meervoudige discriminatie te lijden hebben: migrantenvrouwen, vrouwen met een handicap, homoseksuele vrouwen, vrouwen die tot een minderheid behoren, vrouwen met weinig opleiding en oudere vrouwen, daar deze worden gediscrimineerd op grond van leeftijd, geslacht, etnische afkomst en seksuele of godsdienstige voorkeur enz., en dringt aan op positieve discriminatie te hunnen behoeve; |
11. |
verzoekt de lidstaten volwaardige campagnes te voeren om het bewustzijn te vergroten omtrent de fundamentele rol die ouderen spelen in de maatschappij en de noodzaak oudere vrouwen in staat te stellen een actieve rol te spelen, o.m. door bevordering van kleinschalige ambachtelijke diensten; |
12. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten rekening te houden met de specifieke situatie van oudere lesbiennes, biseksuele en transseksuele vrouwen; |
Combineren van werk en zorgtaken
13. |
verzoekt de lidstaten nieuwe vormen van verlof in te voeren zodat in plaats van ouderschapsverlof betaald zorgverlof kan worden opgenomen, en een gelijkmatiger verdeling van onbetaalde arbeid over mannen en vrouwen te bevorderen, zulks omdat het verrichten van mantelzorg de mogelijkheden om buitenshuis te werken inperkt; is van mening dat een van de manieren om in dit kader de armoede onder oudere vrouwen te beperken bestaat uit steun aan regelingen, zoals deeltijdwerk en duobanen, die het mogelijk maken te kiezen voor flexibele werktijden; wijst er in dit verband echter op dat de arbeidsrechten van werknemers met flexibele roosters gelijk moeten zijn aan die van werknemers met een volledige betrekking; wijst erop dat de werkloosheid onder oudere vrouwen aangepakt moet worden, om de werkgelegenheidsdoelstellingen van de EU2020-strategie te halen; |
14. |
verzoekt de lidstaten mechanismen te ontwikkelen om te bereiken dat voldoende pensioen wordt opgebouwd, ook als het inkomen lager is ten gevolge van zorgtaken, hetgeen vooral voor vrouwen geldt; verzoekt de Commissie om een onderzoek naar de uiteenlopende gevolgen die de pensioenstelsels in de lidstaten hebben voor mannen en vrouwen; |
15. |
verzoekt de lidstaten met de man/vrouwdimensie rekening te houden in verband met de hervorming van de pensioenstelsels en de aanpassing van de pensioenleeftijd, gezien de verschillen tussen mannen en vrouwen wat betreft werkpatronen en het hogere discriminatierisico dat oudere vrouwen lopen op de arbeidsmarkt; |
16. |
verzoekt de lidstaten vormen van onderlinge bijstand te bevorderen die de kloof tussen jongeren en ouderen overbruggen, door het enthousiasme van de eersten en de ervaring van de laatsten bruikbaar te maken; |
Gezondheid, zorg en sociale diensten
17. |
dringt aan op een benadering op basis van rechten, zodat ouderen een inbreng kunnen hebben als er beslist wordt welke zorg en sociale diensten en behandelingen hun worden geboden als er keuzes bestaan; dringt ook aan op tenuitvoerlegging van een op vraag gebaseerde benadering met betrekking tot het aanbieden van zorgdiensten, om ouderen in staat te stellen zo lang zij dat wensen op zichzelf te wonen; |
18. |
dringt aan op bevordering van beleid in het kader waarvan kernfamilies worden gesteund zodat men kan besluiten ervoor te kiezen oudere familieleden zelf te verzorgen of een beroep te doen op aanvullende sociale diensten, met dien verstande dat deze bijstand in beide gevallen gelijkelijk wordt beloond; |
19. |
beklemtoont dat publieke en private diensten voor ouderen gemakkelijk toegankelijk, van hoge kwaliteit en betaalbaar moeten zijn en dat ouderen dankzij deze diensten zo lang mogelijk thuis moeten kunnen blijven wonen; |
20. |
is van mening dat er een alomvattend steunbeleid voor niet-officiële zorgers, voor het merendeel vrouwen, moet komen dat hun status, uitkeringen en sociale rechten, de verlening van sociale diensten en steundiensten, de beschikbaarheid van beroepsmatige zorgdiensten, enz. bestrijkt; |
21. |
wijst erop dat vrijwilligerswerk of niet-officiële zorg, die veelal rusten op de schouders van vrouwen, niet de tekortkomingen mogen aanvullen van de maatschappelijke zorg, en dringt erop aan dat er adequate sociale maatregelen worden genomen om vrouwen in staat te stellen zich bezig te houden met betaalde werkzaamheden van hun keuze; |
22. |
dringt erop aan dat op het niveau van de lidstaten bijstandspakketten worden opgezet, waarvan maatregelenprogramma's deel uitmaken, ter vergroting van de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt, demping van de gevolgen van werkloosheid en opvoering van het aantal mensen boven de 50 dat werkt; |
23. |
wijst erop dat de kwaliteit van de zorg gegarandeerd moet zijn om de levenskwaliteit van ouderen te verbeteren en om de fysieke, seksuele, psychische en economische misère, waar veel ouderen het slachtoffer van worden, te voorkomen; wijst erop dat mensen die in publieke en private instellingen voor ouderenzorg wonen het recht zouden moeten hebben via bestuurs- en administratieve constructies deel te nemen aan de besluitvorming van deze instellingen; is van oordeel dat de lidstaten moeten zorgen voor permanente scholing en regelmatige beoordeling van de arbeidsresultaten van de publieke en private ouderenzorgverleners en dat aan hun werkzaamheden een grotere economische waarde wordt toegekend, met inbegrip van beloning, verzekering en arbeidsomstandigheden; |
24. |
verzoekt de lidstaten om stimulansen voor het aanbieden van opleiding in psychologische en lichamelijke bijstand aan ouderen en van de nodige faciliteiten om hen onder te brengen; |
25. |
moedigt de omvorming toe van verpleeghuizen, die in het algemeen functioneren zoals ziekenhuizen, tot aangename etablissementen, waar het gezinsmodel wordt toegepast als manier om institutionalisering te voorkomen; |
26. |
stelt voor dat in het kader van het opstarten van het Europese actieplan inzake de ziekte van Alzheimer naar behoren de rol wordt erkend die oudere vrouwen spelen in de verzorging van demente mensen, en dat het plan spoedig ten uitvoer wordt gelegd; is voorts van mening dat er nationale plannen nodig zijn om maatregelen in kaart te brengen die de levenskwaliteit van oudere vrouwen kunnen verbeteren; stelt voor dat de Alzheimerverenigingen worden geraadpleegd voor het in kaart brengen en uitvoeren van deze maatregelen; |
27. |
dringt erop aan dat met een man/vrouwbenadering rekening wordt gehouden bij het bepalen van medische diagnoses, om ervoor te zorgen dat deze nauwkeurig zijn en dat de mensen een adequate behandeling en zorg ontvangen; verlangt dat de inzet van diagnose-instrumenten, gezondheidsdiensten en zorg niet puur op grond van de leeftijd en het geslacht van patiënten wordt ingeperkt, maar dat screening op aandoeningen als borstkanker, baarmoederhalskanker, longkanker, darmkanker en hart- en vaatziekten ook voor oudere vrouwen beschikbaar is; dringt er voorts op aan meer aandacht te schenken aan voorkoming en behandeling van ziekten waarvoor oudere vrouwen bijzonder gevoelig zijn zoals osteoporose en reumatoïde artritis; |
28. |
dringt erop aan dat voedingsadviezen vanuit gender- en leeftijdperspectief worden gegeven; verzoekt eveneens om inzet van het geslachts- en leeftijdsperspectief in aanbevelingen inzake kwesties in verband met voedselveiligheid, zoals etikettering van levensmiddelen, gezondheidsclaims, REACH-verordening en nieuwe levensmiddelen; |
29. |
wijst op het potentiële belang van technologie en technische vooruitgang voor de aanpassing van de maatschappij aan de behoeften van een ouder wordende bevolking; dringt erop aan dat bij de ontwikkeling van innovaties nauw wordt samengewerkt met ouderen, zodat er een ruimer gebruik van zal worden gemaakt, waarbij bijvoorbeeld te denken valt aan vereenvoudigde mobiele telefoons en internetaansluitingen, slimme sensoren in bepaalde producten ter vermindering van het aantal ongelukken en afgerichte honden voor mensen met geheugenstoornissen; dringt aan op programma's, die met name zijn opgezet op de grondslag van levenslang leren voor ouderen, die door de staat moeten worden gesteund; |
30. |
dringt aan op het testen van geneesmiddelen die worden ontwikkeld om de gevolgen ervan vast te stellen, niet alleen op het lichaam van mannen, maar ook van vrouwen; |
31. |
stelt voor statistisch onderzoek te verrichten naar het toenemende geweld tegen ouderen om dit ernstige probleem op te helderen – waarvan ouderen in het algemeen geen melding kunnen maken omdat zij de slechte behandeling die hen ten deel valt wellicht aanvaarden als iets dat bij het oud en afhankelijk zijn hoort – en om mishandeling van ouderen doelmatiger en met meer inzet van de maatschappij in het algemeen te bestrijden; |
32. |
dringt, om te voorkomen dat oudere vrouwen buiten de maatschappij worden gesloten, aan op gerichte culturele en onderwijsprogramma's en op het betrekken van oudere vrouwen bij plaatselijke gemeenschapsinitiatieven; |
Voortgang
33. |
verzoekt de Commissie uiterlijk eind 2011 een actieplan voor te leggen dat het volgende inhoudt:
|
34. |
verzoekt de Commissie de mechanismen voor toezicht op de naleving van de grondrechten voor het eind van 2012 aan te passen en aan te scherpen; dringt erop aan dat aan deze mechanismen, die te weinig gebruikt worden, ruimere bekendheid wordt gegeven, aangezien oudere mensen in het algemeen en vrouwen in het bijzonder hun rechten vaak niet kennen; |
35. |
verklaart dat elke man en vrouw in de EU recht moet hebben op goede, betaalbare en hoogwaardige sociale en medische zorg van algemeen belang, afhankelijk van hun specifieke behoeften en voorkeuren; verzoekt de Commissie een richtlijn inzake basiszorg op te stellen, waarin rekening wordt gehouden met de situatie in de verschillende lidstaten; wijst erop dat oudere vrouwen bijzonder kwetsbaar zijn en verzoekt de Commissie na te denken over een stelsel dat alle mannen en vrouwen in de EU een basisinkomen garandeert, afhankelijk van de levensstandaard in de verschillende lidstaten; |
36. |
verzoekt de Commissie ernaar te streven te waarborgen dat Gemeenschapskredieten bestemd worden voor projecten waarbij onder meer maatschappelijk kansarme, alleenstaande en oudere vrouwen betrokken zijn; |
*
* *
37. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) Bull. EU 3-2006, punt 1.13.
(2) PB C 67 E van 12.3.2010, blz.31.
(3) PB C 46 E van 24.2.2010, blz. 95.
(4) PB C 184 E van 6.8.2009, blz. 75.
(5) Conclusies van de zitting van de Europese Raad in Stockholm (23-24 maart 2001).
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/55 |
Dinsdag 7 september 2010
Journalistiek en nieuwe media - totstandbrenging van een publieke ruimte in Europa
P7_TA(2010)0307
Resolutie van het Europees Parlement van 7 september 2010 over journalistiek en nieuwe media – totstandbrenging van een publieke ruimte in Europa (2010/2015(INI))
2011/C 308 E/09
Het Europees Parlement,
gelet op titel II van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
gelet op de artikelen 11, 41 en 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
gezien de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende het communiceren over Europa in partnerschap, die op 22 oktober 2008 is ondertekend (1),
gezien de mededeling van de Commissie van 2 april 2008, getiteld „Debate Europa: voortbouwen op de ervaringen van Plan D voor Democratie, Dialoog en Debat” (COM(2008)0158),
gezien de mededeling van de Commissie van 24 april 2008, getiteld „Over Europa communiceren via de audiovisuele media” (SEC(2008)0506),
gezien de mededeling van de Commissie van 21 december 2007, getiteld „Communiceren over Europa via internet – de burger erbij betrekken” (SEC(2007)1742),
gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 3 oktober 2007, getiteld „Voorstel voor een interinstitutioneel akkoord betreffende het communiceren over Europa in partnerschap” (COM(2007)0569),
gelet op Besluit nr. 1904/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling voor de periode 2007-2013 van het programma Europa voor de burger ter bevordering van een actief Europees burgerschap (2),
gezien de mededeling van de Commissie van 1 februari 2006, getiteld „Witboek inzake een Europees communicatiebeleid” (COM(2006)0035),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 november 2006 over het Witboek inzake een Europees communicatiebeleid (3),
gezien de mededeling van de Commissie van 13 oktober 2005, getiteld „De bijdrage van de Commissie voor de periode van bezinning en daarna: Plan D voor Democratie, Dialoog en Debat” (COM(2005)0494),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 mei 2005 betreffende de tenuitvoerlegging van de voorlichtings- en communicatiestrategie van de Europese Unie (4),
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0223/2010),
A. |
overwegende dat de toegang tot informatie voor burgers en de communicatie tussen beleidsmakers en kiezers centrale elementen zijn van onze representatieve democratische samenlevingen, en een conditio sine qua non voor de uitoefening van het recht van het publiek op volledige en zaakkundige participatie in het nationale publieke leven en dat van de EU, |
B. |
overwegende dat het publiek het recht heeft te worden geïnformeerd over de EU en haar specifieke projecten, zijn standpunten over de EU tot uitdrukking te brengen en te worden gehoord; overwegende dat voor communicatoren de uitdaging specifiek zit in het faciliteren van die dialoog, |
C. |
overwegende dat de trend van dalende opkomstcijfers bij de laatste Europese verkiezingen niet is doorbroken, hetgeen duidelijk maakt dat de inspanningen om de kloof tussen de EU en haar burgers te overbruggen moeten worden voortgezet, |
D. |
overwegende dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat burgers onvoldoende geïnformeerd worden over EU-beleid en EU-aangelegenheden, terwijl ze tegelijkertijd beter op de hoogte willen worden gebracht zoals blijkt uit de resultaten van verschillende Eurobarometer-enquêtes, overwegende dat deze enquêtes aangeven dat dit gebrek aan informatie één van de belangrijkste redenen is voor mensen te besluiten niet te gaan stemmen en de EU-instellingen te wantrouwen, |
E. |
overwegende dat het Verdrag van Lissabon het Parlement meer bevoegdheden heeft gegeven in het EU-besluitvormingsproces, waardoor het nog belangrijker is geworden dat de burgers van de EU zich bewust zijn van het werk van hun gekozen vertegenwoordigers, |
F. |
overwegende dat het Verdrag van Lissabon een nieuwe vorm van publieke betrokkenheid bij de totstandbrenging van het EU-beleid introduceert, het Europees burgerinitiatief; overwegende dat publieke toegang tot en een gedegen begrip van informatie van cruciaal belang zijn voor het succes van het Europees burgerinitiatief, |
G. |
overwegende dat een publieke ruimte kan worden verstaan als een ruimte waarin overheidsbeleid beter kan worden begrepen door en bediscussieerd met alle EU-burgers en alle bevolkingsgroepen, teneinde doeltreffender aan hun verwachtingen te kunnen voldoen; verder overwegende dat het een ruimte moet zijn waarin zowel informatie wordt gegeven als een brede, grensoverschrijdende raadpleging plaatsvindt, en teneinde in heel de EU de ontwikkeling van een gevoel van gedeelde belangstelling te bevorderen, |
H. |
overwegende dat de term „nieuwe media” wordt gebruik voor het beschrijven van in een netwerk bijeengebrachte digitale informatie- en communicatietechnologieën; overwegende dat die nieuwe technologieën de verspreiding van informatie en verscheidenheid van input bevorderen, en bijdragen aan een democratie waarin debat een grotere rol speelt; overwegende dat elektronische sociale media nieuwe vormen van publiek creëren, die fysiek verspreid zijn, maar zijn verbonden door een gedeelde belangstelling voor hetzelfde onderwerp, met het potentieel om nieuwe transnationale publieke ruimten te creëren, |
I. |
overwegende dat het gebruik van sociale mediaplatforms door het Parlement in de campagne voor de Europese verkiezingen van 2009 het aantal actieve gebruikers met succes heeft vergroot, in het bijzonder onder jongeren, |
J. |
overwegende dat de wijze waarop jongeren de media bekijken, gebruiken en benutten is veranderd; overwegende dat zij de nieuwe technologieën op grote schaal gebruiken als communicatiemiddel, |
K. |
overwegende dat de totstandbrenging van een Europese publieke ruimte nauw verbonden is met het bestaan van pan-Europese of transnationale mediastructuren; overwegende dat er thans geen overkoepelde Europese publieke ruimte is, terwijl er wel zeer levendige nationale publieke ruimten zijn, waartussen synergieën tot stand zouden moeten worden gebracht, zoals we die kennen van het Frans-Duitse televisiekanaal Arte, |
L. |
overwegende dat het overeenkomstig het Protocol betreffende de publieke-omroepstelsels in de lidstaten bij het Verdrag van Amsterdam (5) de verantwoordelijkheid van de lidstaten is om de taak van de publieke omroeporganisaties te definiëren en te organiseren, |
M. |
overwegende dat de wettelijke regels betreffende de mediamarkt van lidstaat tot lidstaat sterk verschillen, en dienen te worden gerespecteerd, |
N. |
overwegende dat nationale media, en in het bijzonder publieke omroeporganisaties, een speciale verantwoordelijkheid hebben om het publiek breed te informeren over de politieke besluitvorming en het bestuur, en dat deze informatie ook EU-zaken zou moeten bestrijken, |
O. |
overwegende dat EU-studies opgenomen moeten worden in de curricula van middelbare scholen om de kennis van de EU bij de bevolking te verbeteren, |
P. |
overwegende dat journalistiek een belangrijke graadmeter van democratie is, en gratis toegang tot een breed scala aan standpunten zou moeten bieden; overwegende dat journalisten en de media een voortrekkersrol vervullen in het Europees integratieproces, |
Q. |
overwegende dat de EU in het kader van haar streven naar publieke legitimiteit in de lidstaten de vorming van transnationale media moet bevorderen die Europa een nieuwe, democratische en onafhankelijke dimensie kunnen geven, en tegelijkertijd moet werken aan betere regels voor het beschermen van het pluralisme en het bestrijden van een te grote concentratie van media-eigendom, |
R. |
overwegende dat de opkomst van nieuwe communicatie-instrumenten alle takken van de journalistiek en de media heeft veranderd, hetgeen heeft geleid tot een heroverweging van de van oudsher in de sector gehanteerde methoden, en iedereen in staat heeft gesteld inhoud op blogs te creëren en te delen; overwegende dat sociale netwerken een centraal Web 2.0-kenmerk zijn geworden en het aanbieden van nieuws een nieuwe dimensie hebben gegeven, aangezien steeds meer journalisten dergelijke netwerken gebruiken als bron of verspreidingsmiddel van informatie; overwegende dat sociale media soms ook worden gebruikt voor het zoeken en produceren van verschillende soorten artikelen, en door journalisten worden gebruikt om hun artikelen te publiceren, te delen en te promoten, |
1. |
gaat uit van de premisse dat het doel van de EU-instellingen moet zijn het gezamenlijk creëren van een Europese publieke ruimte, die wordt gekenmerkt door de mogelijkheid voor alle EU-burgers te participeren op basis van gratis toegang tot alle publieke informatie van de Commissie, de Raad en het Parlement in alle EU-talen; |
2. |
verwelkomt de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende het communiceren over Europa in partnerschap, en verzoekt de Europese instellingen deze verklaring te respecteren en te steunen; |
3. |
is van mening dat de berichtgeving over Europese aangelegenheden door alle soorten media, in het bijzonder de massamedia, moet plaatsvinden en onpartijdig, feitelijk en onafhankelijk moet zijn, wat een essentiële voorwaarde is voor het genereren van een pan-Europees debat en de totstandbrenging van een Europese publieke ruimte; |
4. |
merkt op dat het gebrek aan onlinenieuws en -informatie over de EU en haar instellingen niet het probleem is, maar dat het veel meer de overvloed aan informatie zonder daadwerkelijke indeling op basis van prioriteit is waardoor mensen door de bomen het bos niet meer zien; wijst erop dat alle instellingen hun eigen nieuwsplatforms hebben gelanceerd die het publiek evenwel niet weten te boeien omdat ze in de meeste gevallen niet duidelijk, aantrekkelijk en begrijpelijk genoeg zijn door een te technisch taalgebruik hetgeen een drempel is voor mensen die niet vertrouwd zijn met Europese aangelegenheden; is van oordeel dat de platforms een inleidend portal moeten krijgen waarop de werking van alle Europese instellingen wordt uitgelegd; |
5. |
is van oordeel dat communicatie gebaseerd moet zijn op een daadwerkelijke dialoog tussen het publiek en beleidsmakers, en op een rustig politiek debat tussen leden van het publiek onderling; hoopt dat er een meer interactieve dialoog tot stand kan worden gebracht die minder stoelt op institutionele communicatie, die vaak weinig toegankelijk is en taal gebruikt die ver afstaat van het dagelijks leven van het publiek; |
6. |
is van mening dat communicatie alleen doeltreffend is indien duidelijk wordt gemaakt dat de politieke besluiten die op het niveau van de EU worden genomen van direct belang zijn voor het dagelijks leven van EU-burgers, die de EU nog altijd als een ver-van-mijn-bed-show zien die te weinig aan hun reële problemen kan doen; |
7. |
verzoekt de Commissie om haar communicatiebeleid te versterken en dit beleid hoog op haar lijst van prioriteiten te plaatsen wanneer wordt begonnen met de heronderhandeling van het meerjarig financieel kader voor de jaren na 2013; |
Lidstaten
8. |
herinnert eraan dat de nationale parlementen uit hoofde van het nieuwe artikel 12 van het Verdrag betreffende de Europese Unie nu in een vroeger stadium bij beleidsmaking op het niveau van de EU betrokken zijn dan vroeger het geval was, en hoopt dat deze betrokkenheid het niveau van het politieke debat over de EU in de lidstaten zal optrekken; onderstreept het belang van het betrekken van nationale volksvertegenwoordigers bij de EU-beleidsvorming en verwelkomt initiatieven zoals live deelname van nationale volksvertegenwoordigers aan commissievergaderingen van het EP via webstreaming; |
9. |
onderstreept de belangrijke rol die politieke partijen spelen bij het vormen van de publieke opinie over Europese zaken; wijst erop dat zij een leidende rol vervullen bij het aanzwengelen van debat en het tot stand brengen van een Europese publieke ruimte; is van oordeel dat zij Europese kwesties een prominentere plaats in hun programma's zouden moeten geven; |
10. |
is van mening dat de organisaties van het maatschappelijk middenveld belangrijke spelers in het Europees debat zijn; is van oordeel dat die rol moet worden versterkt via gerichte samenwerkingsprojecten op het gebied van publieke communicatie; |
11. |
onderstreept dat het noodzakelijk is dat elke lidstaten een gespecialiseerd departement voor EU-zaken heeft dat belast is met het uitleggen van de plaatselijke, regionale en nationale gevolgen van EU-maatregelen en dat als referentiepunt dient op wie burgers hun aandacht kunnen richten waar het gaat om EU-aangelegenheden; |
12. |
wijst erop hoe belangrijk het is dat de persmedewerkers van de vertegenwoordigingen van de Commissie en de voorlichtingsbureaus van het Parlement in de lidstaten mediaprofessionals zijn die tot taak moeten hebben een actieve en zichtbare rol te spelen in de nationale debatten over Europese aangelegenheden; |
13. |
wijst erop dat het Europees integratieproces beter aan jongeren moet worden uitgelegd en roept de lidstaten en de regio's dan ook op - om de leerlingen vertrouwd te maken met de Europese instellingen - de EU als onderwerp uitgebreider aan bod te laten komen in alle curricula, met speciale aandacht voor de historische achtergrond, het doel en de werking van de Unie, en moedigt hen aan om op dit gebied beste praktijken uit te wisselen op Europees niveau; is van oordeel dat de volledige betrokkenheid van scholen van cruciaal belang is voor het communicatiebeleid van de EU, om jongeren te bereiken en enthousiast te maken; |
Media en de EU
14. |
verwelkomt de opleidingsprogramma's van de Commissie en het Parlement voor journalisten over EU-aangelegenheden en verzoekt om deze uit te breiden, teneinde tegemoet te komen aan de toenemende vraag; maakt zich zorgen over de bezuinigingen op de begrotingsposten voor communicatie van de Commissie, in het bijzonder de begrotingspost betreffende het programma „informatie voor de media”; |
15. |
erkent dat het belangrijk is het aantal Euronews-talen uit te breiden om (ten minste) alle lidstaten van de EU te bereiken, en de zender een model van onafhankelijke televisiejournalistiek te laten blijven, dat bij de informatieverschaffing inzet op objectiviteit, bij de berichtgeving over politiek op kwaliteit en bij reclame op transparantie; |
16. |
beklemtoont het fundamentele belang van eerbiediging van de vrijheid van de media en hun redactionele onafhankelijkheid zowel op EU- als op nationaal niveau, en in het bijzonder van de programma-autonomie van de publiekrechtelijke omroepen, voor de Europese Unie en haar medialandschap, en dat dit een conditio sine qua non is voor een goed functionerende vrije, open en democratische samenleving; |
17. |
wijst erop dat sociale media een reusachtig potentieel hebben om jongeren te bereiken, en moedigt de Commissie en het Parlement daarom aan om redactioneel onafhankelijke mediaberichtgeving, met een flinke mate van afstand tot de overheid, te versterken; |
18. |
benadrukt, met het oog op de speciale rol van de media als tussenpersoon in het proces van democratische meningvorming, de noodzaak van betrouwbare politieke informatie, waaronder op het gebied van de nieuwe media; beklemtoont het belang van het bevorderen van partnerschappen tussen de publieke en de particuliere media om een uiteenlopender publiek te bereiken; |
19. |
moedigt de Commissie en het Parlement aan zich meer in te zetten om personeelsleden te scholen en op te leiden in communicatievaardigheden, zodat zij in staat zijn om met de media en met burgers te communiceren om de voorlichting en communicatie van de EU-instellingen te verbeteren; acht het met het oog hierop van cruciaal belang meer mediaprofessionals aan te werven; |
20. |
verzoekt de Commissie zich open op te stellen ten opzichte van alle vormen van communicatie, de contacten met journalisten en de media te intensiveren, en steun te geven aan alle projecten en initiatieven die gericht zijn op het geven van betere informatie aan het publiek over EU-zaken; |
21. |
stelt voor dat de Commissie uitwisselingen organiseert en financiert tussen omroepen en andere mediaprofessionals uit de verschillende lidstaten over beste praktijken bij het berichten over de EU, alsmede opleidingen voor publieke en particuliere media; |
22. |
vindt de recente daling van het aantal geaccrediteerde journalisten in Brussel uiterst zorgwekkend en is van oordeel dat deze ontwikkeling noch in het belang van de EU-instellingen, noch in dat van de geaccrediteerde pers in Brussel is; verzoekt de Europese instellingen dan ook - om de momenteel geaccrediteerde journalisten te steunen - nauwer met de vertegenwoordigers van de pers in Brussel samen te werken en zich ten opzichte van hen opener op te stellen; stelt in dit verband voor de regels voor de accreditering van journalisten te versoepelen; |
23. |
is verheugd over het feit dat veel media, en in het bijzonder de publieke omroepen, flink hebben geïnvesteerd in interactieve, niet-lineaire mediadiensten, met name op het internet, met berichtgeving over nieuws en actuele zaken, inclusief Europese inhoud, en daardoor vooral een jong publiek weten te bereiken; |
24. |
erkent dat publieke omroeporganisaties niet het enige instrument zijn voor het uitdragen van EU-boodschappen aan de burger, aangezien uit empirische studies blijkt dat particuliere omroepen ook een belangrijke bron van berichtgeving over de EU zijn en kunnen bijdragen aan de ontwikkeling en bevordering van een Europese publieke ruimte; |
25. |
verwelkomt het proefproject met betrekking tot onderzoeksubsidies voor grensoverschrijdende onderzoeksjournalistiek; meent dat de onafhankelijkheid van de juryleden cruciaal is om de redactionele onafhankelijkheid te waarborgen; |
26. |
dringt aan op een EU-initiatief voor opleidingsprogramma's voor met name jonge journalisten met betrekking tot EU-zaken; is van oordeel dat journalisten moeten worden aangemoedigd om regelmatig nieuwsberichten over het werk van de EU-instellingen te maken; spoort de lidstaten aan om, met gebruikmaking van de nieuwe media, cursussen journalistiek in hun onderwijscurricula op te nemen; |
Publieke media
27. |
benadrukt dat de lidstaten de onafhankelijkheid van publieke omroeporganisaties moeten waarborgen, en dat laatstgenoemden in het kader van hun publieke taak om informatie te verschaffen, en burgerschap en het maatschappelijk middenveld te ondersteunen een verantwoordelijkheid hebben om te berichten over de EU; |
28. |
benadrukt dat nationale en regionale publieke omroeporganisaties een bijzondere verantwoordelijkheid hebben om het publiek te informeren over de politiek en de beleidsvorming op EU-niveau; onderstreept in dit verband dat publieke omroeporganisaties, met volledige redactionele onafhankelijkheid, kritisch moeten kijken naar hun eigen EU-verslaggeving en ambitieuze doelen moeten vaststellen; |
29. |
benadrukt dat de lidstaten de onafhankelijkheid van publieke omroeporganisaties moeten waarborgen, en dat laatstgenoemden in het kader van hun publieke taak om informatie te verschaffen, en burgerschap en het maatschappelijk middenveld te ondersteunen een verantwoordelijkheid hebben om te berichten over de EU; |
30. |
onderstreept de noodzaak voor de publieke media om communicatietechnieken van de nieuwe media te gebruiken om hun geloofwaardigheid via open publieke participatie te vergroten; moedigt publieke omroeporganisaties aan om bijvoorbeeld onlinefora op te zetten die gebruikmaken van webstreaming, waar burgers debatten in nationale parlementen en het Europees Parlement kunnen volgen en daarover standpunten kunnen uitwisselen; |
EU/lokaal
31. |
beklemtoont dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat de Europese instellingen samenwerken bij het verbeteren van de communicatie-activiteiten; is van oordeel dat de EU-instellingen het communicatiebeleid van de EU zouden moeten helpen decentraliseren, teneinde het een plaatselijke en regionale dimensie te geven, teneinde verschillende communicatieniveaus dichter bij elkaar te brengen, en de lidstaten zouden moeten aansporen het publiek meer informatie over EU-gerelateerde zaken te geven; |
32. |
vraagt de Commissie door te gaan met de „going local”-benadering, teneinde de EU op plaatselijk niveau zichtbaarder te maken; |
33. |
neemt nota van het werk van de Commissie met en haar financiering van lokale radio- en televisienetwerken; wijst erop dat omroeporganisaties volledige redactionele onafhankelijkheid moeten genieten; |
Europees Parlement
34. |
stelt voor dat een tijdelijke werkgroep van het Europees Parlement bestaande nieuwemediaoplossingen onderzoekt en voorstellen doet voor de wijze waarop interparlementaire relaties tussen de nationale of regionale parlementen en het Europees Parlement tot stand kunnen worden gebracht; |
35. |
erkent de toegenomen rol van de nationale parlementen en daarmee het belang van de voorlichtingsbureaus van het Europees Parlement in de lidstaten; wijst er evenwel op dat deze, om zichtbaarder te worden, de versterking van de banden met de nationale parlementen, de plaatselijke en regionale autoriteiten en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld moeten opnemen in hun missieverklaring; |
36. |
wijst erop dat de EP-voorlichtingsbureaus het plaatselijke niveau moeten opzoeken en het publiek gerichte informatie moeten geven over de beslissingen en de activiteiten van het Parlement; stelt voor te overwegen de informatiebureaus meer vrijheid te geven bij het bepalen van hun strategie voor communicatie met het publiek; |
37. |
is van oordeel dat de voorlichtingsbureaus van het Parlement in de lidstaten een belangrijker rol zouden moeten spelen bij het inschakelen van zowel de nationale, als de regionale en de plaatselijke media; stelt voor om de begrotingsonderdelen die betrekking hebben op de voorlichtingsbureaus van het Parlement, te verhogen, met als concreet doel het waarborgen van betere communicatie; |
38. |
is van oordeel dat er een kosten-batenbeoordeling moet worden gemaakt van EuroparlTV op basis van een grondige analyse van de kijkcijfers en het kijkerspubliek; meent dat de zender doeltreffender moet worden gemaakt door deze verder in de internetstrategie van het Parlement te integreren en dat de status op passende wijze moet worden aangepast om de redactionele onafhankelijkheid ervan te garanderen en door verspreiding van de inhoud ervan naar televisiekanalen en onlinemedia op te voeren; |
39. |
is verheugd over het feit dat de journalistiekprijs van het Europees Parlement ook een categorie „nieuwe media” omvat; |
Journalistiek en nieuwe media
40. |
spoort journalisten en andere mediaprofessionals aan elkaar te ontmoeten om de Europese journalistiek van de toekomst te bespreken en te analyseren; |
41. |
beklemtoont dat de lidstaten levensvatbare concepten moeten ontwikkelen voor EU-media die meer inhouden dan alleen het doorgeven van informatie en hen in staat stellen een stevige bijdrage te leveren aan de culturele en taalkundige verscheidenheid van de EU; |
42. |
benadrukt dat sociale netwerken weliswaar een relatief goede manier zijn voor het snel verspreiden van informatie, maar dat hun betrouwbaarheid als bron niet altijd voldoende kan worden gegarandeerd en dat zij niet als professionele media kunnen worden beschouwd; onderstreept dat de manier waarop gegevens op platforms van sociale netwerken worden behandeld vaak gevaarlijk kan zijn en neerkomt op een ernstige inbreuk op de journalistieke regels inzake ethiek, en dat derhalve voorzichtigheid is geboden bij het gebruik van deze nieuwe instrumenten; benadrukt het belang van het opstellen van een ethiekcode voor de nieuwe media; |
43. |
wijst op het feit dat de nieuwe manier waarop journalisten hun vak uitoefenen de weg bereidt voor meer open en meer toegewijde media die werken voor steeds beter geïnformeerde klanten, maar dat er voor moet worden gezorgd dat dit in het belang van de journalistiek als geheel is en geen afbreuk doet aan de status van journalisten; |
44. |
beklemtoont dat journalisten en mediaprofessionals alert moeten blijven op ontwikkelingen in hun alsmaar evoluerende beroepen en gebruik moeten maken van de mogelijkheden van de sociale netwerken, die hen in staat kunnen stellen hun kennisnetwerken uit te breiden en de zogenaamde „web monitoring” kunnen faciliteren; stelt met belangstelling vast dat, ondanks de niet te stoppen opkomst van de sociale netwerken, de journalistiek zijn sleutelrol voor berichtgeving heeft behouden aangezien journalisten deze uiterst diverse netwerken gebruiken om diepgaand onderzoek te verrichten en feiten te controleren, waarmee ze helpen bij het ontstaan van een nieuw model van participerende journalistiek en bij het verspreiden van informatie; |
45. |
onderstreept de cruciale rol van journalisten in een moderne samenleving met een overschot aan informatie, aangezien alleen zij middels hun professionalisme, ethiek, vaardigheden en geloofwaardigheid voor een betekenisvolle toegevoegde waarde van informatie kunnen zorgen en het nieuws kunnen duiden; wijst erop dat de kwaliteit en de onafhankelijkheid van de media alleen kunnen worden gewaarborgd middels een hoge mate van professionalisme en sociale normen; |
*
* *
46. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB C 13 van 20.1.2009, blz. 3.
(2) PB L 378 van 27.12.2006, blz. 32.
(3) PB C 314 E van 21.12.2006, blz. 369.
(4) PB C 92 E van 20.4.2006, blz. 403.
(5) PB C 340 van 10.11.1997, blz. 109.
Woensdag 8 september 2010
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/62 |
Woensdag 8 september 2010
De zaken Sakineh Mohammadi-Ashtiani en Zahra Bahrami
P7_TA(2010)0310
Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2010 over de mensenrechtensituatie in Iran, en met name de veroordelingen van Sakineh Mohammadi-Ashtiani en Zahra Bahrami
2011/C 308 E/10
Het Europees Parlement,
onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Iran, met name over de mensenrechten, inzonderheid die van 22 oktober 2009 (1) en 10 februari 2010 (2),
gezien de verklaring van de Voorzitter van het Europees Parlement ter gelegenheid van de Europese dag tegen de doodstraf op 9 oktober 2009, alsook de verklaring van 11 augustus 2010 over de veroordeling van de Baha'i-leiders,
gezien de verklaringen van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 14 juni 2010 en 6 juli 2010,
gezien het verslag van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties van 23 september 2009 over de mensenrechtensituatie in de Islamitische Republiek Iran en de verklaring over Iran van de hoge commissaris voor de mensenrechten van de Verenigde Naties van 4 maart 2010,
gezien de resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, met name de resoluties 62/149 en 63/168 betreffende een moratorium op executies in afwachting van de afschaffing van de doodstraf,
gelet op het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, het Verdrag voor de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en het Verdrag inzake de rechten van het kind, die alle vier door de Islamitische Republiek Iran zijn ondertekend,
gezien het Verdrag van Wenen over diplomatieke en consulaire betrekkingen van 1963,
gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. |
overwegende dat Iran wereldwijd nog steeds het land is dat de meeste jeugdige delinquenten terechtstelt en dat alleen al in 2010 circa 2 000 doodstraffen zijn opgelegd, |
B. |
overwegende dat volgens berichten in de Mashad's Vahil Abad-gevangenis alleen al in de afgelopen weken meer dan honderd gevangenen zijn terechtgesteld wegens drugsdelicten, en dat een honderdtal anderen in de loop van de komende dagen zal worden terechtgesteld; overwegende dat het collectieve karakter van deze terechtstellingen, waartoe bovendien in het grootste geheim wordt besloten, een flagrante schending vormt van de internationale wetgeving, |
C. |
overwegende dat Iran in tegenstelling tot de beweringen van de hoogste Iraanse gerechtelijke instanties nog steeds de straf van dood door steniging oplegt, zoals in het geval van Sakineh Mohammadi-Ashtiani wegens „overspel”, wat in haar op 11 augustus 2010 op de televisie uitgezonden „bekentenis” werd benadrukt, |
D. |
overwegende dat Sakineh Mohammadi-Ashtiani in 2006 in Iran is veroordeeld tot een straf van 99 zweepslagen wegens twee buitenechtelijke intieme relaties na de dood van haar man, en dat deze straf hetzelfde jaar nog is uitgevoerd, |
E. |
overwegende dat zij tevens werd beschuldigd van medeplichtigheid aan de moord op haar man, maar is vrijgesproken, waarna zij werd beschuldigd van overspel tijdens haar huwelijk, en veroordeeld tot de dood door steniging, |
F. |
overwegende dat de steniging die op 9 juli 2010 zou plaatsvinden, na internationale pressie door de Iraanse autoriteiten „om humanitaire redenen” is opgeschort, |
G. |
overwegende dat het stenigingsvonnis een aperte schending betekent van de internationale verplichtingen die krachtens het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten op Iran rusten; overwegende dat Iran onlangs nog bij zijn universele periodieke toetsing in de VN-Mensenrechtenraad heeft aanvaard om ten minste de minimumnormen en bepalingen van bovengenoemd verdrag met betrekking tot de doodstraf, zolang die nog blijft bestaan, te eerbiedigen, |
H. |
overwegende dat de achttienjarige Ebrahim Hamidi in augustus ter dood werd veroordeeld wegens vermeende sodomie op slechts zestienjarige leeftijd, na een bekentenis te hebben afgelegd die volgens zijn zeggen onder foltering was afgedwongen, |
I. |
overwegende dat de verdediger in beide zaken, Mohammad Mostafaei, die trachtte de publieke opinie op hun situatie te attenderen, het land moest ontvluchten uit angst om te worden gearresteerd, en overwegende dat steeds meer mensenrechtenadvocaten, waaronder Mohammed Ali Dadkah, Mohammad Oliyifard, Mohammad Seifzadeh en zelfs bekende persoonlijkheden zoals Nobelprijswinnaar Shirin Ebadi, het slachtoffer worden van vervolging door de staat, variërend van buitengewoon hoge belastingaanslagen tot doodsbedreigingen jegens henzelf en hun naasten, |
J. |
overwegende dat Nasrin Sotoudeh, een alom gerespecteerde mensenrechtenadvocaat vanwege haar inspanningen voor ter dood veroordeelde jongeren en het verdedigen van gewetensgevangenen, op 4 september 2010 werd gearresteerd op beschuldiging van „propaganda tegen de staat” en „samenzwering en samenkomst met als doel in strijd met de nationale veiligheid te handelen”, |
K. |
overwegende dat een jaar na de frauduleuze presidentsverkiezingen en de daaropvolgende massaprotesten, honderden demonstranten, journalisten en burgerrechtenactivisten of zelfs burgers die iedere betrokkenheid bij de demonstraties ontkennen, zoals de Nederlandse staatsburger Zahra Bahrami, nog steeds gevangenzitten, |
L. |
overwegende dat Zahra Bahrami, die naar Iran was gereisd om haar familie te bezoeken, naar aanleiding van de protesten tijdens Asjoera op 27 december 2009 is gearresteerd, en is gedwongen op televisie bekentenissen af te leggen ten aanzien van de feiten waarvan zij werd beschuldigd, |
M. |
overwegende dat noch internationale mensenrechtenorganisaties noch de Nederlandse autoriteiten toestemming hebben gekregen voor contact met mevrouw Bahrami, |
N. |
overwegende dat gedwongen bekentenissen, foltering en mishandeling van gevangenen, slaaponthouding, eenzame opsluiting, clandestiene detentie en wrede, onmenselijke en vernederende behandeling, fysieke mishandeling met inbegrip van seksueel geweld, en straffeloosheid voor staatsfunctionarissen nog steeds dagelijkse praktijk is, wat grote twijfel oproept over de eerlijkheid en transparantie van de rechtsgang, |
O. |
overwegende dat er steeds vaker gevallen voorkomen waarin verdedigers van de burgerrechten worden beschuldigd van „moharabeh” (vijandschap tegen God), waarvoor de doodstraf kan worden opgelegd, zoals in het geval van Shiva Nazar Ahari, lid van de Iraanse Commissie van mensenrechtenjournalisten, die sinds 20 december 2009 vastzit en binnenkort wordt berecht, |
P. |
overwegende dat de vervolging van religieuze en etnische minderheden in Iran onverminderd aanhoudt; overwegende dat de zeven baha'i-leiders Fariba Kamalabadi, Jamaloddin Khanjani, Afif Naeimi, Saeid Rezaie, Mahvash Sabet, Behrouz Tavakkoli en Vahid Tizfahm, die sinds 2008 uitsluitend op grond van hun geloofsovertuiging vastzitten, in augustus op beschuldiging van propaganda tegen de staat en spionage tot 20 jaar gevangenisstraf zijn veroordeeld, |
Q. |
overwegende dat de intimidatie van de oppositiepolitici Mir-Hossein Mousavi en Mehdi Karrubi, alsook van andere prominente leden van politieke partijen, blijft voortduren; overwegende dat het verblijf van de voormalige presidentskandidaat Mehdi Karroubi begin september is aangevallen door tientallen agenten in burger die graffiti op zijn huis aanbrachten, vandalisme pleegden, ramen stukgooiden en binnen zijn huis schoten losten; overwegende dat deze aanvallen plaatsvonden nadat de commandant van de revolutionaire garde, Mohammad Ali Jafari, had verklaard dat het volk van Iran de „opstandelingenleiders”, waarmee hij de oppositieleiders bedoelde, zou veroordelen; overwegende dat de politie geen enkele poging heeft gedaan om een eind te maken aan de aanvallen, |
R. |
overwegende dat de Iraanse rechtspraak mensen die worden beschuldigd van misdrijven gelijkstelt met de politieke oppositie in Iran, en de politieke oppositie gelijkstelt met het begaan van misdaden, met het doel de politieke oppositie en misdaad over één kam te scheren, |
1. |
betuigt zijn respect voor alle moedige Iraanse mannen en vrouwen die strijden voor de verdediging van de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de mensenrechten en de democratische beginselen, die actief protesteren tegen steniging en andere wrede straffen, en die wensen te leven in een maatschappij die vrij is van onderdrukking en intimidatie; |
2. |
veroordeelt met klem de veroordeling van Sakineh Mohammadi-Ashtiani tot de dood door steniging, meent dat een veroordeling tot de dood door steniging, ongeacht de gepleegde feiten, nooit gerechtvaardigd of aanvaardbaar is; |
3. |
dringt er bij de Iraanse autoriteiten op aan de vonnissen die tegen Sakineh Mohammadi-Ashtiani zijn uitgesproken te herroepen, en haar veroordeling uitgebreid te herzien; |
4. |
verzoekt de Iraanse regering met klem de zaak van mevrouw Bahrami te heropenen, toe te staan dat zij wordt bijgestaan door een advocaat en consulaire bijstand krijgt, haar vrij te laten of een eerlijk proces te geven; verzoekt de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en vicevoorzitter van de Commissie, Catherine Ashton, de detentie van Zahra Bahrami aan te kaarten bij de Iraanse autoriteiten; |
5. |
roept de regering van Iran op om het doodvonnis tegen Ebrahim Hamidi, een achttienjarige die wordt beschuldigd van sodomie, niet te voltrekken, en dringt erop aan dat de Islamitische Republiek Iran eindelijk de doodstraf afschaft voor misdaden die door jongeren onder de achttien jaar zijn begaan en haar wetgeving aanpast aan de internationale door Iran geratificeerde mensenrechtenverdragen, met inbegrip van het Verdrag inzake de rechten van het kind en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten; |
6. |
is zeer ontsteld over het feit dat Iran, samen met Afghanistan, Somalië, Saoedi-Arabië, Soedan en Nigeria, nog steeds tot de zeer kleine groep landen behoort die het vonnis van dood door steniging wijzen; verzoekt het Iraanse parlement onmiddellijk wetgeving goed te keuren die de wrede en onmenselijke praktijk van steniging verbiedt; |
7. |
bevestigt zijn afwijzing van de doodstraf en verzoekt de Iraanse autoriteiten om overeenkomstig de resoluties 62/149 en 63/168 van de Verenigde Naties een moratorium op executies in te stellen, in afwachting van de afschaffing van de doodstraf; |
8. |
dringt aan op voorlegging van een resolutie aan de volgende Algemene Vergadering van de Verenigde Naties waarin alle landen die de doodstraf kennen wordt gevraagd de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de publieke opinie volledige openheid te verschaffen over de doodstraf en terechtstellingen, teneinde het stilzwijgen van staatswege omtrent de doodstraf, waarvan bij een groot aantal terechtstellingen sprake is, te doorbreken; |
9. |
verklaart zich tegenstander van elke criminalisering van consensuele seksuele relaties tussen volwassenen en verzoekt de autoriteiten van Iran met klem om „echtbreuk” en homoseksualiteit uit het strafrecht te halen; |
10. |
verzoekt de Iraanse autoriteiten dringend om zowel wettelijk als feitelijk een eind te maken aan alle vormen van foltering en iedere andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, het recht op een eerlijke procesvoering te handhaven en een halt toe te roepen aan het straffeloos schenden van de mensenrechten; |
11. |
verzoekt de Islamitische Republiek Iran het VN-Verdrag inzake de eliminatie van alle vormen van discriminatie tegen vrouwen te ondertekenen en te ratificeren; |
12. |
betreurt het gebrek aan rechtvaardigheid en transparantie van de rechtsgang ten zeerste en roept de Iraanse autoriteiten op om in te staan voor een eerlijke en open beroepsprocedure; |
13. |
verzoekt de Iraanse autoriteiten de Rode Halve Maan zonder uitzondering toegang te verlenen tot alle gevangenen, en internationale mensenrechtenorganisaties toe te staan de situatie in het land te volgen; |
14. |
dringt bij de Iraanse autoriteiten aan op de onmiddellijke vrijlating van al degenen die uitsluitend op grond van hun vreedzaam protest en hun wens gebruik te maken van hun fundamentele mensenrecht van vrijheid van meningsuiting vastzitten, en verzoekt met name opnieuw om vrijspraak van de zeven baha'i-leiders; |
15. |
wijst erop dat de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst fundamentele rechten vormen die onder alle omstandigheden dienen te worden gewaarborgd, overeenkomstig artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat de Islamitische Republiek Iran heeft ondertekend en geratificeerd; |
16. |
dringt aan op onmiddellijke vrijlating van alle gearresteerde mensenrechtenadvocaten; |
17. |
geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat de Iraanse autoriteiten misbruik maken van rechtsbevoegdheid om mensenrechten- en maatschappijactivisten aan te pakken, zoals de leden van de „één miljoen handtekeningen”-campagne en van de Centrale Raad van de studentenorganisatie ADVAR; |
18. |
verzoekt de Commissie en de Raad aanvullende maatregelen te formuleren in het kader van het Europees instrument voor democratie en mensenrechten om Iraanse mensenrechtenactivisten actief te beschermen, en moedigt de lidstaten aan het Europese „Shelter City”-programma te ondersteunen; |
19. |
verzoekt om een nieuw VN-mandaat voor een speciale rapporteur om wantoestanden te onderzoeken en ertoe aan te zetten dat degenen die zich schuldig maken aan schendingen van de mensenrechten in Iran ter verantwoording worden geroepen; |
20. |
wenst dat de bestaande lijst van personen en organisaties die niet naar de EU mogen reizen en waarvan bezittingen worden bevroren, wordt uitgebreid tot degenen die verantwoordelijk zijn voor schendingen van de mensenrechten, repressie en vrijheidsbeknotting in het land; |
21. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de VN-veiligheidsraad, de mensenrechtencommissie van de Verenigde Naties, de voorzitter van het Iraanse Hooggerechtshof en de regering en het parlement van de Islamitische Republiek Iran. |
(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0060.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0016.
Donderdag 9 september 2010
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/66 |
Donderdag 9 september 2010
De wetgeving verbeteren
P7_TA(2010)0311
Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2010 over „De wetgeving verbeteren” overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid (vijftiende jaarverslag van de Commissie) (2009/2142(INI))
2011/C 308 E/11
Het Europees Parlement,
gelet op het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (1),
gezien de interinstitutionele gemeenschappelijke aanpak van effectbeoordelingen van november 2005,
onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 februari 2010 betreffende het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Parlement en de Commissie (2),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 oktober 2008 over „De wetgeving verbeteren 2006”, overeenkomstig artikel 9 van het Protocol over de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid (14e jaarverslag) (3),
onder verwijzing naar zijn resoluties van 21 oktober 2008 en 24 april 2009 over het 24e en 25e jaarverslag van de Commissie over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht (4),
gezien het verslag van de Commissie over subsidiariteit en evenredigheid (15e verslag „De wetgeving verbeteren 2007”) (COM(2008)0586),
gezien het verslag van de Commissie over subsidiariteit en evenredigheid (16e verslag „De wetgeving verbeteren 2008”) (COM(2009)0504),
gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Derde strategische evaluatie op het gebied van betere regelgeving in de Europese Unie” (COM(2009)0015),
gezien het werkdocument van de Commissie getiteld „De administratieve lasten in de Europese Unie verlagen – Voortgangsverslag 2008 en vooruitzichten voor 2009” (COM(2009)0016),
gezien het werkdocument van de Commissie getiteld „Derde voortgangsverslag over de strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving” (COM(2009)0017),
gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Actieprogramma ter vermindering van de administratieve lasten in de EU - Sectorale plannen ter vermindering van de lasten en acties in 2009” (COM(2009)0544),
gezien de interne richtsnoeren van de Commissie inzake de verrichting van effectbeoordelingen (SEC(2009)0092),
gezien het verslag voor 2008 van de Dienst voor effectbeoordelingen (SEC(2009)0055),
gezien het verslag voor 2009 van de Dienst voor effectbeoordelingen (SEC(2010)1728),
gezien het verslag van de Groep van onafhankelijke belanghebbenden op hoog niveau inzake de administratieve lasten van 17 september 2009,
gezien de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 4 december 2009,
gezien het eindverslag van de Werkgroep parlementaire hervorming voor de periode 2007-2009,
gezien het werkdocument van de Conferentie van commissievoorzitters met als titel „Effectbeoordeling: De ervaring van het Europees Parlement”,
gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening inzake het burgerinitiatief (COM(2010)0119),
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie constitutionele zaken (A7-0215/2010),
A. |
overwegende dat een correcte toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid onontbeerlijk is voor een zodanige goede werking van de Europese Unie, dat de werkzaamheden van haar instellingen beantwoorden aan de verwachtingen van burgers, op de interne markt opererende ondernemingen en nationale en lokale overheden, en dat besluiten zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen, |
B. |
overwegende dat beter wetgeven een eerste voorwaarde is geworden voor het goed functioneren van de Europese Unie, en belangrijk kan bijdragen aan beëindiging van de economische crisis en bereiken van economische groei, |
C. |
overwegende dat de problematiek van beter wetgeven niet alleen binnen de context van het programma van de Commissie inzake betere regelgeving moet worden beschouwd maar ook in ruimere zin, die verband houdt met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, |
D. |
overwegende dat het Verdrag van Lissabon het Parlement in de gewone wetgevingsprocedure op gelijke voet stelt met de Raad, |
E. |
overwegende dat ingevolge het Verdrag van Lissabon de nationale parlementen formeel worden betrokken bij de bewaking van de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, |
F. |
Overwegende dat beter wetgeven een topprioriteit was voor de vorige Commissie en dat dit ook voor de nieuwe Commissie een taak van fundamenteel belang zou moeten zijn, |
G. |
overwegende dat betere regelgeving in de Unie zaken omvat als uitvoeren van effectbeoordelingen, verminderen van administratieve lasten en vereenvoudigen en codificeren van bestaande wetgeving, |
H. |
overwegende dat raadpleging van alle belanghebbenden, met name de sociale partners, bij de voorbereiding van de ontwerpwetgeving (met inbegrip van effectbeoordelingen) van fundamenteel belang is, |
I. |
overwegende dat het Parlement op grond van artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de Commissie kan verzoeken passende voorstellen in te dienen inzake aangelegenheden die naar het oordeel van het Parlement handelingen van de Unie voor de tenuitvoerlegging van de Verdragen vergen, |
J. |
overwegende dat het programma ter vermindering van de administratieve lasten als gevolg van de EU-regelgeving, dat sinds 2005 loopt, tot doel heeft de lasten tegen 2012 met 25 % te verminderen, |
K. |
overwegende dat de nulmeting van de administratieve kosten gebaseerd op het zogenaamde standaardkostenmodel een essentieel onderdeel van dit programma vormt, |
L. |
overwegende dat de herschikking en codering, twee technieken die instaan voor de vereenvoudiging en codificatie van de bestaande wetgeving, de uitgevoerde wijzigingen leesbaarder maken en voor cohesie zorgen, |
M. |
overwegende dat een juiste en tijdige tenuitvoerlegging door de lidstaten van groot belang is waar het gaat om de EU-richtlijnen, evenals het nog steeds actuele probleem van „vergulding” van wetgeving (invoering van verplichtingen die verder gaan dan de Europese wetgeving verlangt), |
N. |
overwegende dat het Verdrag van Lissabon het comitologiesysteem heeft vervangen door een nieuwe tweedeling in gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, |
O. |
overwegende dat het door het Verdrag van Lissabon ingevoerde Europees burgerinitiatief een nieuw instrument is dat de burgers inspraak moet geven in de EU-wetgeving, |
P. |
overwegende dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt dat de burgers recht hebben op goed bestuur, wat enkel mogelijk is als dit gebaseerd is op een transparante en voor de burgers begrijpelijke wetgeving, |
Fundamentele opmerkingen
1. |
benadrukt dat het noodzakelijk is eenvoudige, transparante en voor de EU-burgers begrijpelijke wetgeving op te stellen; |
2. |
benadrukt dat de Europese instellingen bij het uitbrengen van voorstellen de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid moeten respecteren en de criteria in acht nemen, vervat in het Protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel, dat als bijlage bij het VWEU is gevoegd; |
3. |
benadrukt dat in alle ontwerpwetgeving de redenen moeten worden genoemd die aannemelijk maken dat het nagestreefde doel zich beter laat realiseren door optreden van de EU, en die worden gestaafd door kwalitatieve en zo mogelijk, kwantitatieve indicatoren, in overeenstemming met voornoemd Protocol; |
4. |
schaart zich resoluut achter het proces van betere regelgeving dat bedoeld is om de EU-wetgeving transparanter, doeltreffender en samenhangender te maken; wijst op de sleutelrol die de Commissie als instelling met het recht van wetgevingsinitiatief, bij de voorbereiding van kwalitatief hoogstaande wetgevingsvoorstellen; verbindt zich ertoe alles in het werk te stellen om die voorstellen snel te behandelen overeenkomstig de toepasselijke wetgevingsprocedure; onderstreept ook het belang van samenwerking tussen de lidstaten teneinde een correcte uitvoering van die wetgeving te waarborgen; |
5. |
neemt kennis van het engagement van de Commissie in het bovenvermelde proces, dat zijn weerspiegeling vindt in een reeks documenten, meer bepaald in de derde strategische evaluatie op het gebied van betere regelgeving in de EU, en in haar lopende activiteiten; merkt tegelijkertijd op dat het programma onvoldoende bekendheid geniet bij het bredere publiek en roept de Commissie op om het explicieter onder de aandacht van de bevolking te brengen; |
6. |
schaart zich achter de in de punten 3 en 15 van de conclusies van de Raad van 4 december 2009 vermelde formuleringen betreffende de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor een betere regelgeving en de versterking van deze verantwoordelijkheid bij alle bij dit proces betrokken instellingen en personen; |
7. |
neemt kennis van de deelname van het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s aan de discussie over betere regelgeving en vermindering van de administratieve lasten en rekent eveneens op een vruchtbare samenwerking op dit vlak; |
8. |
is van mening dat de verbetering van de interinstitutionele samenwerking op dit uitgestrekte terrein een herziening vergt van het Akkoord „Beter wetgeven” van 2003; wijst op de punten in zijn resolutie van 9 februari 2010 betreffende het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Parlement en de Commissie die kenmerkend zijn voor deze kwestie, met name de gezamenlijke toezegging van beide instellingen om overeenstemming te bereiken over wezenlijke veranderingen bij de voorbereidingen voor toekomstige onderhandelingen met de Raad van Ministers inzake de aanpassing van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” aan de nieuwe bepalingen van het Verdrag van Lissabon; |
9. |
verzoekt de Commissie met klem overeenkomstig het politieke akkoord dat is neergelegd in de resolutie van 9 februari 2010 over een herziene kaderovereenkomst tussen het Europees Parlement en de Commissie alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat het Parlement en de Raad in het kader van het wetgevingsproces als gelijken worden behandeld, zodat aldus het in het Verdrag van Lissabon verankerde beginsel van gelijke behandeling van Parlement en Raad wordt toegepast, met name door beide instellingen op hetzelfde ogenblik op de hoogte te stellen van gebeurtenissen en evoluties met betrekking tot dit proces en hen gelijke toegang tot vergaderingen en toezending van bijdragen of andere informatie te garanderen; |
10. |
onderstreept dat het vereenvoudigingsproces in geen geval mag leiden tot minder strenge normen dan in de huidige wetgeving; daarom is het noodzakelijk dat alle belanghebbende partijen, waaronder ook de sociale partners, worden geraadpleegd; |
11. |
waardeert het dat de nationale parlementen nauwer bij het EU-wetgevingsproces worden betrokken, in het bijzonder bij de toetsing van wetgevingsvoorstellen aan het subsidiariteitsbeginsel; wijst er nadrukkelijk op dat de nationale parlementen zich moeten houden aan de termijn van acht weken voor het indienen van hun adviezen; |
12. |
spreekt zijn waardering uit over de maatregelen van de Commissie die beogen een vlottere informatie-uitwisseling met de nationale parlementen te waarborgen en het Parlement en de Raad hiervan op de hoogte te houden; spoort de nationale parlementen bovendien aan om een duidelijk onderscheid te bewaren tussen adviezen omtrent het subsidiariteitsbeginsel en adviezen over de inhoud van voorstellen van de Commissie; |
Effectbeoordeling
13. |
onderstreept de hoofdverantwoordelijkheid van de Commissie voor de verrichting van de effectbeoordeling; dringt aan op de ontwikkeling van mechanismen om de onafhankelijkheid en geloofwaardigheid van de uitgevoerde analyses te garanderen; verbindt zich tegelijkertijd door te zullen gaan met beoordeling van de effecten van zijn eigen belangrijke amendementen op de voorstellen van de Commissie; |
14. |
vraagt de Commissie daartoe om het Parlement en de Raad steeds een samenvatting van twee tot drie bladzijden van haar effectbeoordeling te doen toekomen, samen met de volledige effectbeoordeling op het moment waarop het wetgevingsvoorstel wordt ingediend; |
15. |
spoort alle parlementaire commissies aan om elk debat over een wetgevingsvoorstel van de Commissie te laten voorafgaan door een gedachtewisseling met de Commissie over de effectbeoordeling; |
16. |
erkent dat er in het licht van de opgedane ervaringen een herziening moet komen van de interinstitutionele gemeenschappelijke aanpak van effectbeoordelingen en spoort alle instellingen aan hun toezeggingen op het punt van effectbeoordelingen gestand te doen; wijst op de conclusies van het werkdocument van de Conferentie van commissievoorzitters hierover; bemoedigt de initiatieven van de parlementscommissies om de Commissie te vragen alle effectbeoordelingen voor te leggen zodat zij reeds bij aanvang, vóór de eerste gedachtewisseling, door de betrokken commissies volledig kunnen worden nagelopen; |
17. |
herinnert de Commissie er tegelijkertijd aan dat alle nieuwe voorstellen moeten worden beoordeeld op hun effecten in volle omvang, overeenkomstig het beginsel van de geïntegreerde aanpak, hetgeen inhoudt dat de economische, sociale en milieugerelateerde effecten tegelijkertijd moeten worden geanalyseerd; |
18. |
wijst er in het bijzonder op dat de sociale effecten van de wetgevingsvoorstellen, zoals hun invloed op de Europese arbeidsmarkt en levensstandaard, naar behoren moeten worden onderzocht; onderstreept eens te meer dat het effect van wetgeving voor het bedrijfsleven zorgvuldig moet worden onderzocht; |
19. |
verzoekt de Commissie om een effectbeoordeling te verrichten voor alle voorstellen ter vermindering van de administratieve lasten, waardoor eventuele bijwerkingen van die voorstellen kunnen worden onderzocht; |
20. |
wijst erop dat de Commissie stelselmatig alle belanghebbenden, waaronder ook kleine en middelgrote ondernemingen, moet raadplegen om zo een objectieve effectbeoordeling te realiseren; erkent dat belanghebbenden beter moeten worden ingelicht over de mogelijkheid om deel te nemen aan raadplegingen en bepleit verlenging van de huidige raadplegingsperiode van acht weken; verzoekt de Commissie om een duidelijke lijst op te stellen en naar buiten te brengen met de voor volgend jaar geplande effectbeoordelingen, om belanghebbenden de gelegenheid te geven zich hierop voor te bereiden; |
21. |
beschouwt objectieve effectbeoordelingen als uiterst belangrijk instrument voor de beoordeling van commissievoorstellen, en pleit er daarom voor te onderzoeken, of de effectbeoordelingen niet door een onafhankelijke instantie kunnen worden uitgevoerd, die evenwel verantwoording moet afleggen aan het Parlement; |
22. |
onderstreept dat de kwaliteit van de effectbeoordelingen voortdurend moet worden bewaakt; is verheugd over het advies van de Dienst voor effectbeoordelingen over de algemene kwaliteitsverbetering; neemt kennis van het feit dat deze dienst strengere beoordelingscriteria hanteert; merkt tegelijkertijd op dat het hoge percentage van effectbeoordelingen (meer dan 30 %) die aanvankelijk door de Dienst voor effectbeoordelingen werden afgekeurd, aantoont dat de kwaliteit ervan door de bevoegde diensten van de Commissie verder moet worden verbeterd; pleit bovendien voor uitbreiding van het personeelsbestand waarover de Dienst voor effectbeoordelingen beschikt; |
23. |
spreekt zijn waardering uit voor de door de Commissie opgestelde nieuwe richtsnoeren voor de verrichting van effectbeoordelingen, en in het bijzonder voor de toevoeging van een reeks vragen met betrekking tot de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid; rekent erop dat de nieuwe richtsnoeren aanzienlijk zullen bijdragen tot beduidende verbetering bij de uitvoering van effectbeoordelingen en daarmee ook tot kwalitatief betere wetgevingsvoorstellen; |
24. |
is met name verheugd dat de nieuwe effectbeoordelingsrichtsnoeren van de Commissie een analyse voorschrijven van het effect van ophanden zijnde wetgeving en administratieve initiatieven voor de kmo’s (kmo-toets) en dat de resultaten van die analyse in aanmerking worden genomen wanneer de voorstellen worden ontworpen; benadrukt dat de systematische toepassing van de kmo-toets in de effectbeoordeling van de Commissie een belangrijk onderdeel is van de tenuitvoerlegging van de Small Business Act, en daarmee in aanzienlijke mate bijdraagt aan een kmo-vriendelijk regelgevingsklimaat; roept de lidstaten op de kmo-toets op nationaal niveau te hanteren; |
25. |
verzoekt de Commissie om de in de politieke richtsnoeren van voorzitter Barroso beschreven agenda voor slimme regelgeving nader te preciseren, in het bijzonder met betrekking tot de uitbreiding van de inspanningen op het vlak van de evaluatie achteraf en in deze agenda ook kwantitatieve indicatoren op te nemen, die met name samenhangen met het voornemen om de bureaucratische lasten te verminderen; |
26. |
roept de Commissie op om systematisch evaluaties achteraf uit te voeren van de goedgekeurde wetgeving, onder andere om in de mate van het mogelijke na te gaan hoe correct de voorspellingen omtrent de effectbeoordelingen van de voorstellen waren; |
27. |
neemt kennis van het initiatief van de Europese Rekenkamer om het effectbeoordelingssysteem onder de loep te nemen en ziet met belangstelling uit naar de resultaten; |
Vermindering van administratieve lasten
28. |
benadrukt de noodzaak om de bedrijven in de Europese Unie door kostenbesparingen efficiënter te laten functioneren in moeilijke economische omstandigheden en op wereldniveau concurrerend te maken, onderstreept dat de administratieve procedures bij de overheid moeten worden gestroomlijnd; benadrukt dat de vermindering van de administratieve lasten gericht moet zijn op onnodige informatievereisten, en onderschrijft in dit verband het „slechts eenmaal”-beginsel zoals in de Small Business Act vastgelegd; benadrukt dat vermindering van de administratieve lasten voor de bedrijven geen negatieve sociale en ecologische consequenties mag hebben; |
29. |
is ingenomen met de resultaten van het tot dusver door de Commissie verrichte werk aan de voorbereiding van voorstellen die, eenmaal goedgekeurd, de administratieve lasten in de periode tot 2012 met zeker 33 % kunnen doen verminderen, waarmee de eerder voorgenomen vermindering met 25 % wordt voorbijgestreefd; merkt op dat de besparingen die op deze manier worden gerealiseerd meer dan 40 miljard EUR kunnen bedragen (5); |
30. |
schenkt in het bijzonder aandacht aan de vooruitgang die geboekt wordt rond die voorstellen van de Commissie die het meest besparingspotentieel hebben (i.e. de vrijstelling van micro-entiteiten van de EU-voorschriften inzake jaarrekeningen en van de gewijzigde btw-richtlijn, die het elektronisch factureren moet vergemakkelijken); roept de lidstaten op om constructief manier samen te werken in de Raad en de vastgestelde wetgeving daadwerkelijk om te zetten in hun eigen rechtsstelsel; |
31. |
merkt op dat de nulmeting van de administratieve lasten een bruikbare maar kostbare methode is gebleken; spoort de Commissie aan alternatieve methoden te overwegen voor meting van de administratieve belasting, zoals raadpleging van de betrokken partijen, waarbij zulke belasting in specifieke gevallen meteen zou kunnen worden opgeheven; |
32. |
benadrukt dat er nog geen onafhankelijke beoordeling heeft plaatsgevonden van het standaardkostenmodel voor het meten van administratieve lasten; |
33. |
wijst tegelijkertijd op het relatief lage aantal (148 in 2008) suggesties die via de daarvoor bestemde webpagina online werden gemeld; is van mening dat de Commissie meer bekendheid moet geven aan de mogelijkheid voor betrokkenen om aandacht te vragen voor eventuele buitensporig hoge administratieve kosten die uit Europese of nationale wetgeving voortvloeien; |
34. |
deelt het standpunt van de Commissie dat elektronische communicatiemiddelen zich uitstekend lenen voor de vermindering van de administratieve lasten en spoort haar aan om de doelstellingen van de mededeling inzake de e-Commissie 2006–2010 en de strategie i2010, die gericht zijn op modernisering van de administratie in Europa, te verwezenlijken; |
35. |
spoort de Commissie aan door te gaan met de uitvoering van sectorale planningsmaatregelen ter vermindering van de administratieve lasten; zal de adequate wetgevende voorstellen snel in behandeling nemen; |
36. |
neemt kennis van de positieve inbreng van de Groep van onafhankelijke belanghebbenden op hoog niveau inzake de administratieve lasten in het programma ter vermindering van de administratieve lasten dat door de Commissie wordt uitgevoerd; benadrukt evenwel dat de groep evenwichtiger dient te zijn samengesteld, door daarin ook deskundigen uit het maatschappelijk middenveld en deskundigen uit andere lidstaten op te nemen; pleit ervoor het mandaat van een aldus uitgebreide groep te verlengen tot 2013; |
37. |
wijst erop dat het voor burgers niet uit te maken is of hun administratieve lasten uit Europese dan wel uit nationale wetgeving voortvloeien, en dat nationale administratieve lasten een aandeel hebben in een negatieve beeldvorming van de Europese Unie; |
38. |
wijst erop dat het programma voor vermindering van de lasten slechts kan slagen als de Commissie actief gaat samenwerken met de lidstaten om interpretatieverschillen en zogenaamde „vergulding” van de wetgeving te vermijden; |
39. |
verzoekt de lidstaten om consequent te werken aan de door henzelf ten doel gestelde vermindering van administratieve lasten, en hoopt in dit verband op een vruchtbare samenwerking met de nationale parlementen; |
40. |
vraagt de Commissie om het Actieprogramma ter vermindering van administratieve lasten in de EU uit te breiden tot nieuwe prioriteitsterreinen en andere wetgevingshandelingen, op basis van de raadpleging van alle belanghebbenden, ook de sociale partners, en van evaluatie achteraf van bestaande wetgeving; vraagt de Commissie dit actieprogramma ook na 2012 voort te zetten; |
Institutionele en procedurele opmerkingen
41. |
heeft waardering voor de inspanningen die de Commissie reeds heeft geleverd om voorstellen voor de vereenvoudiging en codificatie van de Europese wetgeving te identificeren en voor te bereiden; wijst er tegelijk ook op dat de goede interinstitutionele samenwerking op dit vlak moet worden behouden, vooral waar het gaat om intrekking door de Commissie van als minder essentieel aan te merken wetgevingsvoorstellen; |
42. |
verzoekt de Commissie om verder gebruik te maken van de codificatie van wetgevende handelingen en het voor 2009 aangekondigde verslag voor te leggen met de vorderingen met het codificatieprogramma als geheel (6); |
43. |
onderstreept dat de methode van herschikking steeds moet worden gebruikt bij wijziging van de wetgeving; erkent en respecteert tevens de rechten van de Commissie in het wetgevingsproces; |
44. |
wijst erop dat de andere initiatieven voor de vereenvoudiging van de wetgeving onder de gewone wetgevingsprocedure vallen, met de bijbehorende termijnen; verzekert alles in het werk te zullen stellen om de voorstellen van de Commissie zo snel mogelijk te behandelen; |
45. |
herinnert eraan dat het VWEU (7) uitdrukkelijk verbiedt dat het Parlement en de Raad wetgevingshandelingen vaststellen waarin de Verdragsbepalingen voor de betrokken materie niet voorzien; |
46. |
waarschuwt voor achterwege laten van nodige wetgeving ten gunste van zelfregulering, mederegulering of andere niet-wetgevende maatregelen; is van oordeel dat de consequenties van dergelijke keuzes voor elk geval apart nauwkeurig moeten worden geanalyseerd, met inachtneming van het verdragsrecht en de specifieke rollen van de verschillende instellingen; |
47. |
wijst er tegelijkertijd op dat „soft law”-instrumenten slechts uiterst behoedzaam en onder opgave van redenen mogen worden gehanteerd, zonder daarbij de rechtszekerheid en de duidelijkheid van de bestaande rechtsregels te schaden, en wel na raadpleging van het Parlement, dat in zijn resolutie over een herzien kaderakkoord daarom uitdrukkelijk heeft gevraagd; |
48. |
kijkt met voldoening naar de gestroomlijnde uitwisseling van informatie en documenten rond de uitvoeringshandelingen (comitologie), en in het bijzonder naar het functioneren van de nieuwe regelgevingsprocedure met toetsing; hoopt dat de overgang naar het met het Verdrag van Lissabon ingevoerde nieuwe systeem soepel en zonder onnodige vertraging zal verlopen; |
49. |
wijst bovendien op een reeks andere institutionele veranderingen die met het Verdrag van Lissabon zijn ingevoerd en die van invloed zullen zijn op het maken van wetgeving in de Europese Unie; onderstreept in het bijzonder de betekenis van het Europees burgerinitiatief, dat alle kans heeft tot essentieel onderdeel te worden van het publieke debat in Europa, en verwelkomt het voorstel voor een verordening van de Commissie over deze materie; onderstreept de noodzaak van nauwe samenwerking tussen Parlement en Commissie bij het opzetten van een effectief en begrijpelijk instrument, met duidelijke criteria voor de ontvankelijkheid die in overeenstemming zijn met de goede praktijken van het EU-wetgevingsproces; |
50. |
ondersteunt het voorstel van de Commissie om reeds ex ante een onderzoek in te stellen naar de ontvankelijkheid van een voorgesteld burgerinitiatief wanneer dit een derde van het vereiste aantal steunverklaringen heeft ontvangen, hetgeen het mogelijk zou maken te voorkomen dat de burgers worden teleurgesteld wanneer een initiatief niet-ontvankelijk wordt verklaard; |
51. |
dringt er bij de Commissie op aan om niet alleen een termijn vast te stellen voor een officieel ingediend initiatief, maar ook een termijn voor de indiening van een wetgevingsvoorstel in het geval dat het initiatief ontvankelijk wordt bevonden; |
52. |
verzoekt de Commissie dringend een garantie te geven voor de termijn waarbinnen zij zal reageren op verzoeken van het Parlement ex artikel 225 VWEU, en doelt daarbij specifiek op de in de kaderovereenkomst vastgelegde toezegging om binnen drie maanden na goedkeuring van een wetgevingsinitiatiefverslag een rapport uit te brengen over de concrete verdere behandeling van alle verzoeken om wetgevingsinitiatieven en uiterlijk binnen een jaar met een wetgevingsvoorstel te komen; |
53. |
dringt er bij de Commissie op aan om in het licht van de resoluties van het Parlement inzake toezicht op de tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving, ten volle gebruik te maken van haar rechten uit hoofde van de artikelen 258 en 260 VWEU, vooral waar de lidstaten nalaten de maatregelen ter omzetting van een richtlijn aan te melden; |
54. |
wijst erop dat de kwestie van betere wetgeving rechtstreeks samenhangt met die van het toezicht op de tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving; |
55. |
volgt aandachtig de tenuitvoerlegging van het proefproject voor dit toezicht; maakt zich er zorgen over dat de voorgestelde methode voor het behandelen van klachten ertoe kan leiden dat de Commissie al te zeer afhankelijk wordt van de lidstaten; |
*
* *
56. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen. |
(1) PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0009.
(3) PB C 15 E van 21.1.2010, blz. 16.
(4) PB C 15 E van 21.1.2010, blz. 21 en PB C 184 E van 8.7.2010, blz. 114.
(5) Zie bladzijde 6 van het Actieprogramma ter vermindering van de administratieve lasten in de EU – Sectorale plannen ter vermindering van de lasten en acties in 2009 (COM(2009)0544).
(6) Zie punt 5 van het derde voortgangsverslag over de strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving (COM(2009)0017).
(7) Artikel 296, lid 3, VWEU.
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/73 |
Donderdag 9 september 2010
Situatie van de Roma in Europa
P7_TA(2010)0312
Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2010 over de situatie van de Roma en het vrije verkeer in de Europese Unie
2011/C 308 E/12
Het Europees Parlement,
gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 1, 8, 19, 20, 21, 24, 25, 35 en 45,
gelet op het internationaal recht inzake mensenrechten, meer in het bijzonder het Internationaal Verdrag tot uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, en het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind,
gelet op de Europese overeenkomsten tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, meer in het bijzonder het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de overeenkomstige rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, het Europees Sociaal Handvest en de overeenkomstige aanbevelingen van het Europees Comité voor sociale rechten, en het Kaderverdrag van de Raad van Europa betreffende de bescherming van de nationale minderheden,
gelet op de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin de fundamentele rechten en beginselen van de Europese Unie zijn vastgelegd, met inbegrip van de beginselen van non-discriminatie en vrij verkeer,
gelet op de artikelen 8, 9, 10, 16, 18, 19, 20, 21, 151, 153 en 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
onder verwijzing naar zijn resoluties van 28 april 2005 over de situatie van de Roma in de Europese Unie (1), van 1 juni 2006 over de situatie van de Roma-vrouwen in de Europese Unie (2), van 15 november 2007 over de toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (3), van 31 januari 2008 over een Europese strategie voor de Roma (4), van 10 juli 2008 over de telling van de Roma op grond van etniciteit in Italië (5), van 11 maart 2009 over de sociale situatie van de Roma en de verbetering van hun toegang tot de arbeidsmarkt in de EU (6), en van 25 maart 2010 over de tweede Roma-top (7),
gelet op Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (8), Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (9), Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad van 28 november 2008 betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht (10), Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (11), en Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (12),
gezien de verslagen over de Roma, racisme en vreemdelingenhaat in de EU-lidstaten in 2009, die werden gepubliceerd door het Bureau voor de grondrechten (13), en de verslagen van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, Thomas Hammarberg,
gezien de conclusies van de Europese Raden van december 2007 en juni 2008, de conclusies van de Raad algemene zaken van december 2008 en de conclusies van de Raad werkgelegenheid, sociaal beleid, volksgezondheid en consumentenzaken over de integratie van de Roma, die op 8 juni 2009 in Luxemburg zijn aangenomen,
gezien de afkondiging in 2005 van het Decennium van de Roma-integratie en de instelling van een Roma-onderwijsfonds door een aantal EU-lidstaten, kandidaat-lidstaten en andere landen waar de EU-instellingen zichtbaar aanwezig zijn,
onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 oktober 2006 over immigratie van vrouwen: de rol van vrouwelijke migranten en hun plaats in de Europese Unie (14),
gezien de conclusies van de eerste Europese Roma-top (Brussel, 16 september 2008) en de tweede Europese Roma-top (Córdoba, 8 april 2010),
gezien het eind 2010 verwachte verslag van zijn Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken over de EU-strategie voor de integratie van de Roma,
gezien de aanbevelingen die de VN-commissie voor de uitbanning van rassendiscriminatie op haar 77ste vergadering (2-27 augustus 2010) heeft aangenomen,
gezien het verslag van de Raad van Europa, het vierde verslag van de Europese commissie tegen racisme en onverdraagzaamheid (ECRI) over Frankrijk, dat werd gepubliceerd op 15 juni 2010,
gezien de tien gemeenschappelijke grondbeginselen voor de integratie van de Roma,
gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. |
overwegende dat de Europese Unie is gegrondvest op de beginselen die zijn vastgelegd in het EU-handvest en in de EU-verdragen, waaronder de beginselen van non-discriminatie, de specifieke rechten die deel vormen van het EU-burgerschap, en het recht op de bescherming van persoonsgegevens, |
B. |
overwegende dat deze beginselen ten uitvoer worden gelegd middels de bovengenoemde Richtlijnen 2000/43/EG, 2000/78/EG, 2004/38/EG en 95/46/EG, |
C. |
overwegende dat 10 tot 12 miljoen Europese Roma nog altijd te lijden hebben onder ernstige stelselmatige discriminatie op het gebied van onderwijs (met name segregatie), huisvesting (met name gedwongen uitzettingen en ondermaatse woonomstandigheden, vaak in getto's), werkgelegenheid (hun bijzonder lage arbeidsparticipatie) en gelijke toegang tot gezondheidszorgsystemen en andere openbare diensten, en overwegende dat zij blijk geven van een verbijsterend lage politieke participatie, |
D. |
overwegende dat een meerderheid van de Europese Roma sedert de uitbreidingen van 2004 en 2007 EU-burgers zijn geworden, zodat zij en hun familieleden het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten genieten, |
E. |
overwegende dat talrijke Roma en Roma-gemeenschappen die hebben besloten zich te vestigen in een andere lidstaat dan die waarvan zij onderdaan zijn, zich in een bijzonder kwetsbare positie bevinden, |
F. |
overwegende dat er in verschillende lidstaten Roma's zijn teruggezonden en gerepatrieerd, zoals onlangs in Frankrijk, waar de regering tussen maart en augustus 2010 honderden EU-burgers van Roma-afkomst heeft uitgezet of „vrijwillig” heeft doen terugkeren, |
G. |
overwegende dat de Franse autoriteiten de ministers van Binnenlandse Zaken van Italië, Duitsland, het VK, Spanje, Griekenland, Canada en de VS, en vervolgens die van België en de vertegenwoordigers van de Commissie hebben uitgenodigd voor een vergadering die in september in Parijs wordt gehouden ter bespreking van problemen inzake immigratie en vrij verkeer die onder bevoegdheid van de EU vallen, en dat andere lidstaten niet voor deze vergadering zijn uitgenodigd; overwegende voorts dat de minister van Binnenlandse Zaken van Italië heeft aangekondigd te zullen aandringen op striktere EU-voorschriften inzake immigratie en vrij verkeer, met name voor Roma, |
H. |
overwegende dat dit optreden vergezeld ging van een stigmatisering van de Roma en zigeunerhaat in het algemeen in het politieke debat, |
I. |
overwegende dat de administratieve rechtbank van Rijsel een eerdere gerechtelijke uitspraak van 27 augustus 2010 heeft bevestigd door zich uit te spreken tegen de deportatieopdracht van zeven Roma, op de grond dat de autoriteiten niet hadden bewezen dat deze „een gevaar voor de openbare orde” uitmaakten, |
J. |
overwegende dat het Europees Parlement de Commissie herhaaldelijk heeft verzocht een EU-strategie voor de Roma te ontwikkelen waarmee de beginselen van gelijke kansen en sociale integratie in heel Europa worden bevorderd, |
K. |
overwegende dat de EU over diverse instrumenten beschikt die kunnen worden ingezet om de uitsluiting van Roma tegen te gaan, zoals de nieuwe mogelijkheid die wordt geboden in het kader van de structuurfondsen om tot 2 % van het totale EFRO-bedrag te bestemmen voor huisvestingsuitgaven voor gemarginaliseerde gemeenschappen, die in de loop van 2010 operationeel zullen worden, of de bestaande mogelijkheden in het kader van het Europees Sociaal Fonds, |
L. |
overwegende dat in de lidstaten ongelijkmatig en langzaam vooruitgang werd geboekt op het gebied van de bestrijding van discriminatie jegens de Roma middels de waarborging van hun recht op onderwijs, werkgelegenheid, gezondheidszorg, huisvesting en vrij verkeer in de lidstaten, en overwegende dat de Roma-vertegenwoordiging in de overheidsstructuren en het openbaar bestuur in de lidstaten moet worden verhoogd, |
1. |
herinnert eraan dat de Europese Unie op de eerste plaats een gemeenschap is die gebaseerd is op waarden en beginselen met als doel behoud en bevordering van een open samenleving zonder uitsluiting en EU-burgerschap, voornamelijk door alle vormen van discriminatie te verbieden; |
2. |
onderstreept het recht van alle EU-burgers en hun familieleden op vrij verkeer en verblijf in de gehele EU, dat een fundamenteel aspect is van het EU-burgerschap zoals vastgelegd in de verdragen, en dat ten uitvoer wordt gelegd door Richtlijn 2004/38/EG, die door alle lidstaten moet worden toegepast en nageleefd; |
3. |
is ernstig verontrust over de uitzettingsmaatregelen die tegen Roma en nomaden zijn genomen door de autoriteiten in Frankrijk en andere lidstaten; verzoekt deze autoriteiten met klem onmiddellijk alle uitzettingen van Roma op te schorten en verzoekt de Commissie, de Raad en de lidstaten hetzelfde verzoek te doen; |
4. |
onderstreept dat de bedoelde maatregelen schending inhouden van de EU-verdragen en het EU-recht, aangezien ermee wordt gediscrimineerd op grond van ras en etnische afstamming, en van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, omdat massa-uitzettingen op grond van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verboden zijn; |
5. |
is ernstig verontrust over de opruiende en openlijk discriminerende uitspraken die tijdens de repatriatie van de Roma het politieke debat kenmerkten, aangezien zij geloofwaardigheid verlenen aan de racistische retoriek en acties van extreemrechtse groeperingen; wijst beleidsmakers daarom op hun verantwoordelijkheid en verwerpt iedere uitspraak die minderheden en immigratie in verband brengt met misdaad en die discriminerende stereotypen neerzet; |
6. |
herinnert er in dat verband aan dat de vrijheid van verkeer en uitzettingen van EU-burgers overeenkomstig Richtlijn 2004/38/EG uitsluitend bij wijze van uitzondering kunnen worden toegepast en dat er aan dergelijke maatregelen specifieke en duidelijke grenzen zijn gesteld; met name uitzettingsbesluiten moeten ieder afzonderlijk worden beoordeeld en vastgesteld, waarbij de persoonlijke omstandigheden in acht moeten worden genomen, procedurele waarborgen moeten gelden en de toegang tot beroepsprocedures moet worden gegarandeerd (artikelen 28, 30 en 31); |
7. |
benadrukt ook dat het gebrek aan economische middelen op grond van Richtlijn 2004/38/EG in geen geval automatische verwijdering van EU-burgers rechtvaardigt (overweging 16, artikel 14), en dat beperkingen van het vrije verkeer en verblijf om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid alleen kunnen worden gebaseerd op persoonlijk gedrag en niet op algemene preventieve overwegingen noch op etnische of nationale afkomst; |
8. |
onderstreept verder dat het nemen van vingerafdrukken van de uitgezette Roma illegaal en strijdig met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (artikel 21, leden 1 en 2), de EU-Verdragen en het EU-recht is, meer in het bijzonder de Richtlijnen 2004/38/EG en 2000/43/EG, en discriminatie op grond van volksverwantschap of land van herkomst betekent; |
9. |
dringt er bij de lidstaten op aan dat ze zich strikt aan hun verplichtingen volgens de Europese regelgeving houden en tegenstrijdigheden in de toepassing van de richtlijn vrij verkeer wegnemen; herhaalt zijn eerdere verzoek aan de lidstaten om wetten en beleid te herzien en in te trekken waardoor Roma, direct of indirect, op grond van ras en etnische afstamming worden gediscrimineerd en aan de Raad en de Commissie om toe te zien op de wijze waarop de lidstaten de Verdragen en richtlijnen tegen discriminatie en op het gebied van vrij verkeer, met name wat Roma betreft, toepassen, en om het nodige te doen als dit niet het geval is, met name door inbreukprocedures te beginnen; |
10. |
is van mening dat de situatie van de Roma in Europa geenszins van invloed mag zijn op de op handen zijnde toetreding van Roemenie en Bulgarije tot de Schengen-ruimte, noch op de rechten van de onderdanen van die landen; |
11. |
betreurt de late en beperkte reactie van de Commissie, als hoedster van de Verdragen, wat betreft het controleren of de maatregelen van de lidstaten wel verenigbaar zijn met het primaire EU-recht en de EU-wetgeving, met name bovengenoemde richtlijnen inzake non-discriminatie, vrij verkeer en het recht op de bescherming van persoonsgegevens; uit opnieuw zijn bezorgdheid over de consequenties van de huidige verdeling van de verantwoordelijkheden ten aanzien van de Roma over de Commissieleden, en roept op tot een sterke horizontale coördinatie om een tijdig en doeltreffend optreden in de toekomst te garanderen; |
12. |
verzoekt de Commissie zich standvastig op te stellen achter de waarden en beginselen die zijn verankerd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en onverwijld te reageren met een volledige analyse van de wijze waarop het beleid ten aanzien van de Roma in Frankrijk en in alle lidstaten verenigbaar is met de EU-wetgeving, o.m. op de grondslag van door NGO's en vertegenwoordigers van de Roma verstrekte gegevens; |
13. |
is ernstig bezorgd over het feit dat de Commissie ondanks het spoedeisende karakter van deze kwestie, tot dusver niet heeft gereageerd op zijn verzoeken van januari 2008 en maart 2010 om, in samenwerking met de lidstaten, een Europese strategie voor de Roma te formuleren; verzoekt de Commissie nogmaals een allesomvattende Europese strategie te ontwikkelen voor de integratie van de Roma; |
14. |
meent dat de EU en alle lidstaten samen verantwoordelijk zijn voor de bevordering van de integratie van de Roma, waarvoor een allesomvattende aanpak op EU-niveau nodig is in de vorm van een EU-strategie voor de Roma, die gebaseerd is op de tijdens de tweede Roma-top in Córdoba aangegane verbintenissen:
|
15. |
drukt zijn diepe teleurstelling uit over het gebrek aan politieke wil waarvan de lidstaten blijk hebben gegeven op de 2de Roma-top die door slechts drie ministers werd bijgewoond, en vraagt hun om concrete maatregelen te onderschrijven om de toezeggingen gestand te doen die ze in de gezamenlijke verklaring van het voorzitterstrio van de Roma-top aangegaan zijn; |
16. |
acht het van essentieel belang dat er een veelzijdig ontwikkelingsprogramma wordt uitgewerkt dat op alle gerelateerde beleidsterreinen tezamen is gericht, en dat onmiddellijke interventie mogelijk maakt in gettogebieden met ernstige structurele nadelen; verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat bij de uitvoering van de operationele programma's de bepalingen inzake gelijke kansen strikt worden nageleefd, zodat de projecten de segregatie en de uitsluiting van de Roma direct noch indirect consolideren; benadrukt het feit dat het op 10 februari 2010 het verslag heeft goedgekeurd over de subsidiabiliteit van huisvestingsprojecten voor gemarginaliseerde gemeenschappen, waarin wordt voorzien in huisvestingsprojecten voor kwetsbare groepen binnen het EFRO-kader en gevraagd wordt om een snelle uitvoering van de herziene verordening, opdat de lidstaten actief van deze mogelijkheid gebruik kunnen maken; |
17. |
dringt aan op een daadwerkelijke uitvoering van beleidsmaatregelen die gericht zijn op Roma-vrouwen, die slachtoffer zijn van dubbele discriminatie, namelijk als Roma en als vrouw; vraagt de Commissie en de lidstaten dan ook om in samenwerking met ngo's bewustmakingscampagnes te voeren voor zowel Roma-vrouwen als het grote publiek, te zorgen voor volledige uitvoering van de bepalingen tegen discriminerende culturele gewoonten en patriarchale rolmodellen, polarisatie te voorkomen, de strijd aan te gaan met heersende seksistische stereotypen en maatschappelijke stigmatisering die aan de grondslag van geweld tegen vrouwen liggen, en te zorgen dat geweld niet met gebruiken, tradities of religieuze overwegingen gerechtvaardigd kan worden; |
18. |
spreekt zijn bezorgdheid uit over de gedwongen repatriëring van de Roma naar landen in de westelijke Balkan, waar zij te maken kunnen krijgen met dakloosheid en discriminatie; verzoekt de Commissie, de Raad en de lidstaten ervoor te zorgen dat de grondrechten van de Roma worden geëerbiedigd, bij voorbeeld door te zorgen voor passende ondersteuning en begeleiding; |
19. |
verzoekt de Raad met klem een gemeenschappelijk standpunt over de structuur- en pretoetredingssteun vast te stellen, als uiting van het Europese politieke voornemen om de integratie van de Roma te stimuleren en erop toe te zien dat de gemeenschappelijke grondbeginselen voor de integratie van de Roma volledig worden aangehouden bij een herziening van de operationele programma's in kwestie, ook met het oog op de volgende programmeringsperiode; verzoekt de Commissie dringend de maatschappelijke gevolgen te bestuderen en te beoordelen die de investeringen uit de pretoetredings- en structuurfondsen tot dusverre voor kwetsbare groepen hebben gehad, daar conclusies uit te trekken en nieuwe strategieën en regelgeving te ontwikkelen als dat op dit vlak noodzakelijk wordt geacht; |
20. |
dringt erop aan dat de EU en de lidstaten adequate financiering voor projecten op het gebied van de integratie van Roma ter beschikking stellen, dat de verstrekking van de middelen aan de lidstaten, het gebruik ervan en de behoorlijke uitvoering van de projecten worden gecontroleerd, dat de doeltreffendheid ervan wordt beoordeeld, en verzoekt de Commissie en de Raad hierover een verslag op te stellen, met adequate voorstellen; |
21. |
moedigt de EU-instellingen aan Roma-gemeenschappen, van de gewone burgers tot internationale NGO's, te betrekken bij het ontwikkelingsproces van een allesomvattend EU-beleid met betrekking tot de Roma, o.m. bij alle aspecten van planning, uitvoering en controle, en voort te bouwen op de ervaring die is en wordt opgedaan in het kader van het Decennium van de Roma-integratie 2005-2015, het actieplan van de OVSE en de aanbevelingen van de Raad van Europa, de Verenigde Naties en het Parlement zelf; |
22. |
draagt zijn bevoegde commissie op in overleg met het Bureau voor de grondrechten, dat een verslag moet opstellen, en NGO's en organen die zich met kwesties op het gebied van mensenrechten en de Roma bezighouden, de kwestie te volgen en een verslag over de situatie van de Roma in Europa op te stellen, voortbouwend op eerdere resoluties en verslagen van het Europees Parlement; er moet op EU-niveau in overleg met het Europees Parlement en de nationale parlementen een collegiaal beoordelingsmechanisme worden ingesteld om de naleving door de lidstaten te controleren en te waarborgen; |
23. |
verzoekt de lidstaten met klem zich strikt aan hun verplichtingen volgens het Internationaal Verdrag tot uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie te houden door de aanbevelingen van de 77ste vergadering van de VN-commissie voor de uitbanning van rassendiscriminatie onverwijld over te nemen; |
24. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaatlanden, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, de Raad van Europa en de OVSE. |
(1) PB C 45 E van 23.2.2006, blz. 129.
(2) PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 283.
(3) PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 428.
(4) PB C 68 E van 21.3.2009, blz. 31.
(5) PB C 294 E van 3.12.2009, blz. 54.
(6) PB C 87 E van 1.4.2010, blz. 60.
(7) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0085.
(8) PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.
(9) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
(10) PB L 328 van 6.12.2008, blz. 55.
(11) PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77.
(12) PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.
(13) Report on Racism and Xenophobia in the Member States of the EU in 2009; European Union Minorities and Discrimination Survey, Data in Focus Report: The Roma in 2009; The Situation of Roma EU Citizens Moving to and Settling in Other EU Member States; and Housing Conditions of Roma and Travellers in the European Union: Comparative Report. (Verslag over racisme en vreemdelingenhaat in de lidstaten van de EU in 2009; Overzicht van minderheden en discriminatie in de Europese Unie, Verslag gegevens in het brandpunt: De Roma in 2009; De situatie van Roma met het burgerschap van de EU die verhuizen naar en zich vestigen in andere lidstaten van de EU; en huisvestingsomstandigheden van Roma en andere nomaden in de Europese Unie, vergelijkend verslag).
(14) PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 118.
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/79 |
Donderdag 9 september 2010
Langdurige zorg voor ouderen
P7_TA(2010)0313
Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2010 over langdurige zorg voor ouderen
2011/C 308 E/13
Het Europees Parlement,
gelet op het Europees Handvest van de grondrechten,
gezien het voorstel voor een richtlijn inzake de gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of geloof, handicap, leeftijd of seksuele oriëntatie (COM(2008)0426),
gezien de vraag aan de Commissie van 30 juni 2010 over langdurige zorg voor ouderen (O-0102/2010 – B7-0457/2010),
gelet op artikel 115, lid 5 en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,
1. |
dringt er bij de lidstaten op aan rekening te houden met de demografische ontwikkelingen in de afgelopen jaren, en in het bijzonder de vergrijzing, die een groot beslag op de begrotingsmiddelen leggen, met name door een hoge vraag naar een betere infrastructuur voor gezondheidszorg en sociale dienstverlening; dringt er bij de lidstaten op aan om maatregelen te nemen ter bestrijding van de sociale uitsluiting van oudere personen en elke soort van discriminatie op grond van leeftijd; |
2. |
herinnert de lidstaten eraan dat het verzekeren van toegang tot passende gezondheids- en andere zorg een grondbeginsel is van het Europese model van solidariteit; |
3. |
erkent het belang van zowel kwaliteit als continuïteit in de zorg en roept de lidstaten op om verbetering, vergemakkelijking en aanmoediging van de specialistische opleiding, instructie en herintegratiemaatregelen voor alle personen, met inbegrip van onofficiële zorgverleners en van hen die beroepskwalificaties nodig hebben, die verantwoordelijk zijn voor de langdurige-zorgverlening aan ouderen; is van mening dat dergelijke training ook kan bijdragen tot verhoging van de status van dit belangrijke werk; verzoekt de lidstaten om maatregelen te nemen ten aanzien van problemen als lage lonen voor het werk in de zorg, personeelstekorten, afwezige of gebrekkige opleiding, die alle de zorgverlening onder druk zetten; stelt vast dat maatschappelijke organisaties, kerk en liefdadigheidsorganisaties een belangrijke bijdrage leveren tot de zorgverlening; |
4. |
wijst op het belang van de verdere ontwikkeling van „e-Health” bij het verbeteren van de productiviteit en doelmatigheid van de zorgverlening, en bij de ondersteuning van informele zorgverleners en de ouderen zelf; |
5. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten om rekening te houden met de behoeften van de informele zorgverleners, die een belangrijk deel van het werk bij de zorg aan ouderen op zich nemen, en om concrete maatregelen te nemen om deze sector te ondersteunen en in stand te houden door middel van maatregelen op het gebied van opleiding, bijzonder verlof en maatregelen om de eisen van werk en gezinsleven met elkaar te verzoenen; |
6. |
benadrukt dat er in alle lidstaten garanties van kracht moeten zijn om de fundamentele rechten te beschermen van personen die langdurige zorg ontvangen en dringt er bij de lidstaten op aan dat zij meer aandacht dan tot dusverre schenken aan de naleving van de kwaliteitscriteria voor de dienstverlening, en het toezicht daarop; |
7. |
verzoekt de lidstaten om ouderen te ondersteunen op elke manier die nodig is om ervoor te zorgen dat zij in eigen woonomgeving voor zich zelf kunnen zorgen en hun de middelen te geven die hen in staat stellen zich beter te handhaven in deze omgeving, die het beste alternatief vormt voor institutionele zorg; |
8. |
verzoekt de lidstaten om in hun nationale wetgeving regels vast te stellen voor de kwalificatie-eisen die gesteld worden aan personen die zorg verlenen aan ouderen en om regelingen voor gevorderde opleiding te ontwerpen en uit te voeren om het opleidingspeil van deze personen te verhogen en daarmee de kwaliteit van de geboden diensten te verhogen; |
9. |
betreurt het dat in vele lidstaten de financiering en verstrekking van gespecialiseerde geriatrische medische zorg in de loop der jaren verminderd is en dat er niet voldoende opleiding is verstrekt aan andere specialisten die bij de zorg van oudere mensen betrokken zijn; merkt op dat dit in vele gevallen geleid heeft tot een achteruitgang van de kwaliteit van de zorg voor oudere mensen, die soms een oneerlijke discriminatie van deze bevolkingsgroep vormt; dringt er bij de lidstaten op aan deze situatie goed in het oog te houden, ten einde de middelen voor deze zorg te verhogen wanneer dit nodig zou blijken; |
10. |
verzoekt de lidstaten om prioriteit te geven aan steun voor de oprichting van eenheden voor de verstrekking van palliatieve steun thuis; |
11. |
verzoekt de Commissie om data te vergaren en een samenvatting op te stellen van de institutionele inrichtingen en de infrastructuur voor gemeenschaps- en thuiszorg in elke lidstaat; |
12. |
dringt aan op minimumnormen voor alle contracten in de zorgsector, welke ook voorzien in minimumlonen; |
13. |
verzoekt de Commissie om meer onderzoek te laten doen om het aantal aan ondervoeding of uitdroging toe te schrijven sterfgevallen vast te stellen onder ouderen die zich in langdurige zorg bevinden; |
14. |
dringt er bij de lidstaten op aan om een informatie- en preventiebeleid te voeren ten aanzien van ouderen, waarbij de nadruk gelegd wordt op een juist dieet en de voorkoming van het risico van dehydratie; |
15. |
merkt op dat het EU-beleid ten aanzien van ouderen gebaseerd is op het beginsel van een „samenleving van allen”, waarbij van de lidstaten wordt gevraagd te waarborgen dat mensen in verschillende leeftijdsgroepen volledig in de gelegenheid worden gesteld actief aan het sociale leven deel te nemen, ongeacht hun leeftijd; |
16. |
pleit voor de invoering van programma's voor de verstrekking van welzijns- en gezondheidszorg aan ouderen thuis, of voor de voortzetting daarvan in de landen waar dergelijke regelingen reeds bestaan, en wenst dat deze regelingen door de gemeentelijke en lokale overheden binnen hun respectieve mandaten worden uitgevoerd; |
17. |
verzoekt de Commissie een Groenboek op te stellen over ouderenmishandeling en bescherming van ouderen in de gemeenschap en in alle zorgstructuren, met inbegrip van centrale aandacht voor patiëntenmobiliteit en bijzonderheden over de optimale werkmethoden die in de 27 lidstaten reeds bestaan; |
18. |
verzoekt de Commissie een studie voor te bereiden die een duidelijker beeld geeft van de toegenomen eisen aan de zorg voor ouderen en een raming omvat van de verwachte specialistische zorg voor de periode tot en met 2020; |
19. |
dringt erop aan om via de open coördinatiemethode te zorgen voor een uitwisseling van informatie, beleidsideeën en optimale werkmethoden tussen de lidstaten aangaande de verstrekking van langdurige zorg voor ouderen en minimale beroepsnormen, ten einde:
|
20. |
verzoekt de Commissie alles in het werk te stellen om te zorgen voor aanvaardbare normen van gezondheidszorg voor alle Europese burgers, ongeacht hun materiële omstandigheden; |
21. |
dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan om rekening te houden met het feit dat de bevolking van de EU in het algemeen vergrijst en daarom met alle mogelijke middelen te streven naar samenwerking met het oog op het ontwerpen van duurzame systemen voor de financiering op lange termijn van de zorg om ervoor te zorgen dat er in de toekomst een duurzaam systeem beschikbaar is om de zorgverlening aan ouderen te financieren en te verzekeren dat de noodzakelijke zorgdiensten beschikbaar zullen zijn; |
22. |
dringt aan op de uitwisseling van optimale werkmethoden bij het vinden van de meest effectieve manieren om de betrekkingen tussen de generaties te ontwikkelen, om te bevorderen dat familieleden in sterkere mate betrokken worden bij de langdurigezorgverlening, hetgeen diverse voordelen heeft en de mogelijkheid schept beter tegemoet te komen aan de individuele behoeften van de zorgontvangers; |
23. |
dringt aan op de ontwikkeling van een geïntegreerde strategie voor actieve ouderdom, die ernaar streeft de ouderen in sociale en culturele activiteiten te betrekken; |
24. |
dringt in het licht van de grote toename van het aantal ouderen aan op maatregelen om ervoor te zorgen dat deze ouderen gelijke toegang tot welzijnsdiensten krijgen; |
25. |
dringt bij de lidstaten aan op lastenverlichting voor personen die zorgen voor ouderen of gehandicapten en op het opzetten van geïntegreerde zorgstelsels, om het personen die zorg verlenen mogelijk te maken een beroep uit te oefenen; |
26. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/81 |
Donderdag 9 september 2010
De situatie van de rivier de Jordaan, met name de benedenloop
P7_TA(2010)0314
Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2010 over de situatie van de Jordaan en met name de benedenloop
2011/C 308 E/14
Het Europees Parlement,
onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over het Midden-Oosten,
gelet op het vredesverdrag tussen de staat Israël en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië uit 1994,
gezien de gemeenschappelijke verklaring van de Top van Parijs voor de Middellandse Zee van 13 juli 2008,
gelet op de Israëlisch-Palestijnse interim-overeenkomst over de westelijke Jordaanoever en de Gazastrook van 1995 (Oslo II-akkoord), met name de artikelen 12 en 40 van bijlage III,
gelet op de Vierde Conventie van Genève van 1949,
gelet op het UNESCO-Verdrag ter bescherming van cultureel en natuurlijk werelderfgoed dat op 16 november 1972 is aangenomen,
gezien de aanbeveling over de situatie in de Jordaanvallei van de ad-hoccommissie voor energie, milieu en water van de Euro-mediterrane Parlementaire Vergadering die van 12 tot en met 14 maart 2010 in Amman werd gehouden,
gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,
A. |
overwegende dat de Jordaan, met name de benedenloop, een cultureel landschap van internationale betekenis is met grote historische, symbolische, religieuze, ecologische, landbouwtechnische en economische waarde in het Midden-Oosten en daarbuiten, |
B. |
overwegende dat de Jordaan grote schade is toegebracht door overmatige exploitatie, verontreiniging en een gebrek aan regionaal beheer; overwegende dat naar schatting 98 % van de zoetwatertoevoer door Israël, Jordanië en Syrië is omgeleid, waardoor 50 % van de biodiversiteit verloren is gegaan, |
C. |
overwegende dat de nieuwe waterzuiveringsinstallaties die het verontreinigde afvalwater dat momenteel door de benedenloop van de Jordaan stroomt moeten zuiveren volgens de planning eind 2011 operationeel worden; overwegende dat lange delen van de rivier tegen het eind van 2011 waarschijnlijk droog zullen vallen als er geen verantwoorde en duurzame aanpak van het waterbeheer wordt ontwikkeld en er geen zoetwaterreserves voor de benedenloop van de Jordaan worden bestemd wanneer deze installaties operationeel worden, |
D. |
overwegende dat het herstel van de Jordaan en met name de benedenloop van groot belang is voor Israëlische, Jordaanse en Palestijnse plaatselijke gemeenschappen die met dezelfde waterproblemen kampen, en enorme economische voordelen en mogelijkheden voor vertrouwensopbouw biedt; overwegende dat actieve samenwerking tussen regeringen en de betrokken plaatselijke gemeenschappen een belangrijke bijdrage kan leveren aan de regionale inzet voor vrede, |
E. |
overwegende dat de Palestijnse bevolking op de westelijke Jordaanoever te kampen heeft met ernstige watertekorten; overwegende dat Palestijnse landbouwers ernstig te lijden hebben onder het gebrek aan water voor irrigatie, als gevolg van het feit dat Israel en de Israëlische kolonisten op de Westelijke Jordaanoever het leeuwendeel van het water gebruiken; overwegende dat de beschikbaarheid van voldoende water van essentieel belang is voor de levensvatbaarheid van een toekomstige Palestijnse staat, |
F. |
overwegende dat de inspanningen om de milieuproblemen aan de benedenloop van de Jordaan aan te pakken worden ondersteund met EU-geld, |
1. |
vestigt de aandacht op en spreekt zijn bezorgdheid uit over de verwoesting van met name de benedenloop van de Jordaan; |
2. |
roept de autoriteiten van de aan de oevers van de Jordaan gelegen landen op om samen te werken en de Jordaan te saneren door het vaststellen en uitvoeren van maatregelen met het oog op tastbare resultaten op het gebied van het beheer van de vraag naar water voor huishoudelijk en agrarisch gebruik, de instandhouding van watervoorraden en de behandeling van afvalwater van huishoudens, landbouw en industrie, en vraagt hen ervoor te zorgen dat voldoende zoet water de benedenloop van de Jordaan instroomt; |
3. |
is ingenomen met de samenwerking tussen Israëlische, Jordaanse en Palestijnse plaatselijke gemeenschappen die aan de benedenloop van de Jordaan dezelfde waterproblemen hebben; verzoekt de regeringen van Israël en Jordanië de toezeggingen die zij in hun vredesakkoord hebben gedaan over het herstel van de Jordaan ten volle na te leven; |
4. |
spreekt zijn waardering uit voor het initiatief van het Israëlische ministerie van Milieu om een overkoepelend programma op te stellen voor landschapsontwikkeling in het gebied van de benedenloop van de Jordaan; dringt er bij de Jordaanse regering en de Palestijnse autoriteit op aan om ook dergelijke initiatieven te nemen voor algemene plannen voor het herstel van de delen van de rivier die door hun grondgebied lopen; benadrukt dat het van groot belang is dat alle betrokken partijen toegang hebben tot de rivier en dat deze masterplannen de basis zouden kunnen vormen voor een alomvattend regionaal plan voor het herstel en de bescherming van het gebied van de benedenloop van de Jordaan; |
5. |
is ingenomen met de toepassing van geavanceerde methoden en technologieën voor het waterbeheer in Israel en dringt aan op een eerlijk gebruik van deze methoden en de overdracht van de daarmee samenhangende technologieën aan alle landen in de regio; verzoekt de internationale gemeenschap, met inbegrip van de Europese Unie, zich meer in te spannen om projecten op dit gebied van aanvullende financiële een technische steun te voorzien; |
6. |
verzoekt de regeringen van Israël en Jordanië en de Palestijnse Autoriteit samen te werken om de benedenloop van de Jordaan te redden en dringt er bij hen op aan met steun van de Europese Unie een commissie voor het Jordaanbekken in te stellen, die als driepartijenforum voor samenwerking openstaat voor andere oeverstaten; |
7. |
verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten van de EU een allesomvattend plan voor het schadeherstel van de Jordaan te bevorderen en te ondersteunen, en om de sanering van de rivier en met name de benedenloop ervan financieel en technisch te blijven steunen, mede in het kader van de Unie van het Middellandse Zeegebied; |
8. |
Onderstreept nogmaals dat de kwestie van het waterbeheer, en in het bijzonder de eerlijke verdeling van het water in relatie tot de behoeften van alle volkeren in de regio, van het allergrootste belang is voor duurzame vrede en stabiliteit in het Midden-Oosten; |
9. |
is tegelijkertijd van mening dat een heldere en concrete verwijzing naar het herstelproces voor het gebied deel dient te vormen van de actieplannen in het kader van het Europese Nabuurschapsbeleid voor Israël, Jordanië en de Palestijnse Autoriteit; beveelt de Commissie met klem aan de aanzet te geven tot een gezamenlijke studie over de Jordaan; |
10. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de EU voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de gezant van het Kwartet voor het Midden-Oosten, de Knesset en de Israëlische regering, het parlement en de regering van Jordanië, het parlement en de regering van Libanon, de president van de Palestijnse Autoriteit, de Palestijnse Wetgevende Raad en het parlement en de regering van Syrië. |
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/83 |
Donderdag 9 september 2010
Kenia: uitblijven van de arrestatie van de president van Sudan, Omar al-Bashir
P7_TA(2010)0315
Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2010 over Kenia, dat president Omar al-Bashir niet aangehouden heeft
2011/C 308 E/15
Het Europees Parlement,
onder verwijzing naar zijn vroegere resoluties over de crisis in Darfoer in Soedan,
gezien de aanhoudingsbevelen van het Internationaal Strafrechthof tegen de Soedanese president Omar al-Bashir wegens misdaden tegen de menselijkheid en genocide,
onder verwijzing naar Resolutie 1593/2005 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,
gezien de verklaringen van 22 juli 2010 en 20 augustus 2010 van de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie Catherine Ashton, die er bij Tsjaad en Kenia op aandringt om het Internationaal strafrechthof hun medewerking te verlenen,
gezien besluit nr. ICC-02/05-01/09 van 27 augustus 2010 van de kamer van vooronderzoek van het Internationaal strafrechthof, dat de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de vergadering van staten die partij bij het statuut van Rome zijn, van de aanwezigheid van Omar al-Bashir op het grondgebied van de republiek Kenia op de hoogte brengt,
gezien het statuut van Rome,
gezien de verschillende partnerschapsovereenkomsten, o.a. die van Cotonou, tussen de Europese Unie en Afrikaanse staten, die handel en hulpverlening aan voorwaarden in verband met het beginsel van de rechtstaat verbinden,
gelet op artikel 4 van de oprichtingsakte van de Afrikaanse Unie, dat strafvrijstelling voor misdaden verwerpt,
gelet op artikel 122, lid 5 van zijn Reglement,
A. |
overwegende dat de Keniaanse regering president Omar al-Bashir van Soedan uitgenodigd heeft om de plechtige afkondiging van de grondwet op 27 augustus 2010 bij te wonen en hem daar ook begroet heeft, in de wetenschap dat hij door het Internationaal Strafhof in beschuldiging gesteld is, |
B. |
overwegende dat het Internationaal strafrechthof op 4 maart 2009 een internationaal aanhoudingsbevel tegen president al-Bashir uitgevaardigd heeft wegens misdaden tegen de menselijkheid (moord, volkerenmoord, deportatie, foltering en verkrachting) en oorlogsmisdaden (planmatige aanvallen op de burgerbevolking en plundering), en dat er tegen president al-Bashir ook een bevelschrift van 12 juli 2010 loopt, dat hem in beschuldiging stelt wegens „genocide door moord, genocide door ernstige aantasting van de fysieke of psychische integriteit van de slachtoffers, en genocide door opzettelijke blootstelling van elk van de groepen slachtoffers aan levensvoorwaarden die hun fysieke vernietiging tot gevolg moeten hebben”, |
C. |
overwegende dat Kenia en 31 andere Afrikaanse landen het statuut van Rome ondertekend hebben, dat hun de verplichting oplegt om elke persoon aan te houden die door het Internationaal strafrechthof gezocht wordt en de betrokken persoon aan het hof over te leveren, of hem/haar het betreden van zijn grondgebied te verbieden, |
D. |
overwegende dat landen die de conventie van de Verenigde Naties van 1948 tegen volkerenmoord geratificeerd hebben, verplicht zijn om het Internationaal strafrechthof hun medewerking te verlenen, ook als ze het statuut van het hof niet ondertekend hebben, |
E. |
overwegende dat Soedan, dat lid van de Verenigde Naties is, aanhoudend weigert om het Internationaal strafrechthof zijn medewerking te verlenen en daarmee miljoenen slachtoffers van gruwelijkheden tijdens de oorlog op zijn grondgebied, vooral in Darfoer, vaststelling van de waarheid en gerechtigheid ontzegt, |
F. |
overwegende dat de Keniaanse eerste minister toegeeft dat de uitnodiging aan president al-Bashir een vergissing geweest is, en dat het feit dat de Keniaanse autoriteiten hem niet gearresteerd hebben, een ernstige overtreding van de internationale verplichtingen van Kenia betekent, niet alleen volgens het statuut van Rome, maar ook volgens zijn eigen nationale wetgeving, o.a. ook de nieuwe grondwet, die de directe uitvoerbaarheid van het internationaal recht erkent, |
G. |
overwegende dat Kofi Annan, de voormalige secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de huidige bemiddelaar in de Keniaanse crisis, eist dat Kenia zijn standpunt tegenover het Internationaal strafrechthof duidelijk uitspreekt en zijn verbintenissen tegenover het hof hernieuwt, |
H. |
overwegende dat er op Kenia een duidelijke verplichting rust om met het Internationaal strafrechthof samen te werken om dergelijke aanhoudingsbevelen uit te voeren – een verplichting die zowel uit Resolutie 1593 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties ontstaat, die er bij alle staten en bevoegde regionale en andere internationale organisaties op aandringt om het Internationaal strafrechthof hun volledige medewerking te verlenen, en uit artikel 87 van het statuut van het hof, waarvan de republiek Kenia één van de ondertekenende partijen is, |
I. |
overwegende dat president al-Bashir een bezoek aan Tsjaad gebracht heeft, dat eveneens het verdrag tot oprichting van het Internationaal strafrechthof ondertekend heeft, zonder dat het land zijn verplichtingen nagekomen is, |
J. |
overwegende dat de president van Soedan sinds zijn inbeschuldigingstelling ook Egypte, Libië, Saoedi-Arabië, Eritrea, Qatar, Zimbabwe en Ethiopië bezocht heeft, |
K. |
overwegende dat de Afrikaanse Unie in juli 2009 wel degelijk heeft laten weten dat haar lidstaten hun medewerking zouden weigeren op grond van artikel 98 van het statuut, en dat standpunt na de inbeschuldigingstelling van Omar al-Bashir wegens genocide bevestigd heeft, en vervolgens met een resolutie die op 27 juli 2010 op haar topconferentie van Kampala met algemene instemming aangenomen is, de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties gevraagd heeft om de vervolging van de Soedanese president op grond van artikel 16 van het statuut op te schorten, |
L. |
met spijt overwegende dat de Afrikaanse Unie de vestiging van een kantoor van het Internationaal strafrechthof in haar schoot weigert en Afrikaanse staten die zich niet aan haar besluit houden, met sancties bedreigt, |
M. |
overwegende dat genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden niet ongestraft mogen blijven, en dat de zaak tegen president al-Bashir een belangrijk precedent betekent in de pogingen om tegen straffeloze misdaden van zittende staatshoofden op te treden, |
1. |
drukt zijn spijt over het besluit van Kenia uit om president Omar al-Bashir op de ondertekening van de nieuwe grondwet uit te nodigen, die voor het land een tijdperk van nieuw democratisch bestuur inluidt; |
2. |
vraagt de leden van de internationale gemeenschap, en o.a. ook alle Afrikaanse landen, om te zorgen dat degenen die zich aan misdaden tegen het internationaal recht schuldig gemaakt hebben, vooral in Soedan, volledig ter verantwoording geroepen worden; |
3. |
roept de Afrikaanse staatshoofden en regeringsleiders die het statuut van Rome ondertekend hebben, op om hun verbintenis gestand te doen en het Internationaal strafrechthof hun medewerking te verlenen in zijn onderzoekingen naar oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid of genocide; |
4. |
benadrukt dat het Internationaal strafrechthof de plicht heeft om zijn rechtsprekende taak onpartijdig en wereldwijd uit te voeren, ook in westerse landen, en dat eerbiediging van zijn besluiten van levensbelang voor zijn geloofwaardigheid en optreden in de toekomst is; |
5. |
betreurt dat een aantal leden van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties het statuut van Rome tot oprichting van het Internationaal strafrechthof niet ondertekend hebben; |
6. |
betreurt de standpunten van de Afrikaanse Unie en Arabische Liga, die het Internationaal strafrechthof hun medewerking weigeren te verlenen, en vraagt de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie om de nodige stappen te ondernemen om de aangelegenheid op de agenda voor de eerstkomende topconferentie van Afrikaanse en Europese Unie te laten plaatsen; |
7. |
vraagt de Afrikaanse Unie om haar standpunt te herzien en tegen straffeloze misdaden, onrecht, oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en genocide op te staan; |
8. |
roept op om een einde aan de straffeloosheid van alle misdaden te maken die tijdens de oorlog in Soedan begaan zijn en hoopt dat president Omar al-Bashir spoedig voor het Internationaal Strafrechthof in Den Haag verschijnt – waar hij bescherming van de rechten geniet die het internationaal recht hem toekent – als onderdeel van het noodzakelijk herstel van gerechtigheid, het beginsel van de rechtstaat en eerbied voor de slachtoffers; |
9. |
vraagt de president en de regering van Kenia om hun verbintenissen en samenwerking met het Internationaal strafrechthof te hernieuwen, ook voor de gewelddaden die zich na de verkiezingen van 2007 en 2008 voorgedaan hebben; |
10. |
verzoekt zijn voorzitter om deze resolutie te laten toekomen aan de Raad, de Europese Commissie, de instellingen van de Afrikaanse Unie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, het Internationaal strafrechthof, de Keniaanse regering, en alle parlementen en regeringen van de intergouvernementele ontwikkelingsautoriteit. |
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/86 |
Donderdag 9 september 2010
Mensenrechten in Syrië, in het bijzonder de zaak Haythan Al-Maleh
P7_TA(2010)0316
Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2010 over mensenrechten in Syrië, met name de zaak Haythan Al-Maleh
2011/C 308 E/16
Het Europees Parlement,
onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Syrië, met name die van 8 september 2005 over de politieke gevangenen in Syrië (1), van 15 juni 2006 over Syrië (2), van 24 mei 2007 over mensenrechten in Syrië (3), en van 17 september 2009 over Syrië: de zaak Muhannad Al-Hassani (4),
gezien zijn verslag met de aanbeveling van het Parlement aan de Raad betreffende de onderhandelingen over een Europees-mediterrane associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Arabische Republiek Syrië anderzijds, aangenomen op 10 oktober 2006,
gezien zijn verslag over het EU-beleid ten aanzien van mensenrechtenverdedigers, dat op 17 juni 2010 werd aangenomen,
gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,
gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) van 1966, waarbij Syrië partij is,
gezien het Verdrag van de VN tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 1975, door Syrië geratificeerd op 18 september 2004,
gezien de verklaring van de VN over mensenrechtenverdedigers van 1998,
gezien de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers,
gezien de gemeenschappelijke verklaring van de Top van Parijs voor het Middellandse Zeegebied van 13 juli 2008,
gezien de verklaring van de hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton over schending van de mensenrechten in Syrië van 27 juli 2010,
gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,
A. |
gezien de betekenis van de politieke, economische en culturele banden tussen de Europese Unie en Syrië, |
B. |
overwegende dat de heer Haythan Al-Maleh, een 80-jarige Syrische mensenrechtenadvocaat, op 14 oktober 2009 door medewerkers van de Syrische algemene inlichtingendienst werd gearresteerd, tot zijn ondervraging door de militaire aanklager op 20 oktober 2009 zonder contact met de buitenwereld gevangen werd gehouden, en door de tweede militaire rechtbank van Damascus op 4 juli 2010 wegens „verspreiding van valse en overdreven informatie die kan leiden tot verzwakking van het nationaal gevoel” overeenkomstig de artikelen 285 en 286 van het Syrische wetboek van Strafrecht werd veroordeeld tot vier jaar gevangenschap, ondanks het feit dat militaire rechtbanken niet de bevoegdheid hebben burgers te berechten, |
C. |
overwegende dat uit meldingen van internationale organisaties uit het maatschappelijk middenveld die zich bezighouden met de waarneming van processen blijkt dat het proces van de heer Al-Maleh niet aan de internationale rechtvaardigheidsnormen voldoet, waaronder het recht om voor onschuldig te worden gehouden en het recht op verdediging, |
D. |
overwegende dat de heer Al-Maleh, die aan artritis en diabetes lijdt en problemen heeft met zijn schildklier niet regelmatig van medicatie wordt voorzien; overwegende dat zijn gezondheidssituatie gedurende de zomer van 2010 ernstig is verslechterd, |
E. |
overwegende dat ook andere belangrijke Syrische mensenrechtenadvocaten, waaronder de heer Muhannad Al-Hassani en de heer Ali Al-Abdullah nog steeds in Syrië gevangen worden gehouden, |
F. |
overwegende dat de vervolging en veroordeling van de heer Al-Maleh op grond van het feit dat hij publieke verklaringen heeft afgelegd over het wettelijke en politieke stelsel in Syrië en van de heer Muhannad Al-Hassani voor aanklachten die betrekking hebben op zijn professionele activiteiten als advocaat, waaronder zijn waarneming van en verslaglegging over hoorzittingen aan het staatsveiligheidshof, in feite neerkomen op straf voor de uitoefening van hun legitieme recht op vrije meningsuiting, zoals dat is neergelegd in het IVBPR, waarbij Syrië partij is, |
G. |
overwegende dat praktijken zoals intimidatie, beperking van de bewegingsvrijheid en willekeurige arrestatie van mensenrechtenadvocaten in Syrië door de Syrische overheidsinstanties zeer regelmatig plaatsvinden; overwegende dat deze praktijken strijdig zijn met de belangrijke rol van Syrië in de regio, |
H. |
overwegende dat het feit dat de noodwet permanent van kracht is de burgers in feite beperkt in de uitoefening van hun recht op vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering, |
I. |
overwegende dat de Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Arabische Republiek Syrië, anderzijds nog ondertekend moet worden; overwegende dat de ondertekening van deze overeenkomst op verzoek van Syrië sinds oktober 2009 is uitgesteld; overwegende dat de eerbiediging van de mensenrechten een wezenlijk deel van deze overeenkomst is, |
J. |
overwegende dat het partnerschap tussen de landen die deel uitmaken van de Unie voor het Middellandse Zeegebied gebaseerd is op de verbintenis om de democratische beginselen, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, zoals die zijn verankerd in de internationale mensenrechtenwetgeving, ten volle te eerbiedigen, |
1. |
spreekt zijn ernstige verontrusting uit over de situatie van de heer Haythan Al-Maleh en dringt er bij de Syrische autoriteiten op aan hem onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten en zijn lichamelijke en geestelijke integriteit onder alle omstandigheden te garanderen; |
2. |
dringt er bij de Syrische regering op aan alle gevallen van gewetensgevangenen nog eens te bekijken overeenkomstig de Syrische grondwet en de internationale verbintenissen van Syrië en alle gewetensgevangenen onmiddellijk vrij te laten, waaronder de heer Muhannad Al-Hassani, de heer Ali Al-Abdullah, de heer Anour Al-Bunni en de heer Kamal Labwani; |
3. |
dringt er bij de Syrische autoriteiten op aan een einde te maken aan het vervolgen en lastigvallen van verdedigers van de mensenrechten en hun familieleden en ervoor te zorgen dat verdedigers van de mensenrechten hun activiteiten zonder belemmeringen of intimidaties kunnen uitoefenen; |
4. |
dringt er bij de Syrische autoriteiten op aan de internationale mensenrechtennormen en de internationale verplichtingen die het land vrijwillig is aangegaan en die de vrijheid van mening en meningsuiting en het recht op een eerlijk proces garanderen te eerbiedigen, alsmede te waarborgen dat gevangenen goed behandeld worden en gevrijwaard zijn van folter en slechte behandeling en dat zij snel, regelmatig en ongelimiteerd contact kunnen opnemen met hun familieleden, advocaten en artsen; |
5. |
verzoekt de Syrische autoriteiten erop toe te zien dat de rechterlijke macht en met name het opperste staatsveiligheidshof op een transparante manier te werk gaat; |
6. |
herhaalt zijn verzoek tot opheffing van de meer dan 40 jaar geleden afgekondigde noodtoestand in Syrië; |
7. |
beschouwt het vooruitzicht van de ondertekening van de associatieovereenkomst als een belangrijke kans om de voortdurende mensenrechtenschendingen aan de orde te stellen en het hervormingsproces in Syrië te versterken; verzoekt de Raad en de Commissie ten volle gebruik te maken van deze cruciale hefboom door een bilateraal actieplan inzake mensenrechten en democratie aan te nemen waarin duidelijk wordt aangegeven welke specifieke verbeteringen op het gebied van de mensenrechten van de Syrische autoriteiten worden verwacht; |
8. |
benadrukt dat het Parlement overeenkomstig artikel 218 van het VWEU in iedere fase van de onderhandelingen over internationale overeenkomsten ten volle geïnformeerd moet worden; verzoekt de Commissie derhalve het Parlement verslag uit te brengen over de stand van de onderhandelingen met de Syrische autoriteiten over de ondertekening van de associatieovereenkomst; |
9. |
is verheugd over de voortgaande dialoog tussen de Europese Unie en Syrië en hoopt dat de permanente inspanningen tot verbeteringen zullen leiden, niet alleen in de economische en sociale situatie in Syrië, zoals momenteel reeds het geval is, maar tevens op politiek en mensenrechtengebied; |
10. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, en de regering en het parlement van de Arabische Republiek Syrië. |
(1) PB C 193 E van 17.8.2006, blz. 349.
(2) PB C 300 E van 9.12.2006, blz. 519.
(3) PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 485.
(4) PB C 224 E van 19.8.2010, blz. 32.
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/88 |
Donderdag 9 september 2010
Het gebrek aan een transparante procedure met betrekking tot de handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA) en mogelijk ongewenste inhoud daarvan
P7_TA(2010)0317
Verklaring van het Europees Parlement van 9 september 2010 over het gebrek aan een transparante procedure met betrekking tot de handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA) en mogelijk ongewenste inhoud daarvan
2011/C 308 E/17
Het Europees Parlement,
gelet op artikel 123 van zijn Reglement,
A. |
overwegende dat de onderhandelingen betreffende de handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA) nog gaande zijn, |
B. |
overwegende dat de rol van het Europees Parlement als medebeslisser in handelsgerelateerde kwesties en zijn toegang tot onderhandelingsdocumenten worden gewaarborgd door het Verdrag van Lissabon, |
1. |
is van mening dat de voorgestelde overeenkomst geen indirecte harmonisering mag inhouden van de EU-wetgeving inzake auteursrecht, octrooien en handelsmerken, en dat het subsidiariteitsbeginsel moet worden geëerbiedigd; |
2. |
is van oordeel dat de Commissie alle documenten die betrekking hebben op de lopende onderhandelingen openbaar beschikbaar moet maken; |
3. |
stelt zich op het standpunt dat de voorgestelde overeenkomst de rechtszekerheid niet mag beperken noch grondrechten zoals de vrijheid van meningsuiting en het recht op de persoonlijke levenssfeer mag verzwakken; |
4. |
benadrukt dat, daar waar reeds is voorzien in civielrechtelijke maatregelen, economische en innovatierisico's moeten worden beoordeeld voordat strafrechtelijke sancties worden ingevoerd; |
5. |
is van mening dat internetproviders niet in die mate aansprakelijk moeten worden gesteld voor de gegevens die via hun diensten worden doorgestuurd of gehost, dat dit zou betekenen dat zij deze gegevens van tevoren zouden moeten controleren of filteren; |
6. |
wijst erop dat eventuele maatregelen ter versterking van bevoegdheden voor grensoverschrijdende inspectie en inbeslagname van goederen niet ten koste mogen gaan van de wereldwijde toegang tot legale, betaalbare en veilige geneesmiddelen; |
7. |
verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars (1), te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de parlementen van de lidstaten. |
(1) De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in bijlage I bij de notulen van 9 september 2010 (P7_PV(2010)09-09(ANN1)).
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/89 |
Donderdag 9 september 2010
Uitroepen van een Europees jaar voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen
P7_TA(2010)0318
Verklaring van het Europees Parlement van 9 september 2010 over het uitroepen van een Europees jaar voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen
2011/C 308 E/18
Het Europees Parlement,
gelet op artikel 123 van zijn Reglement,
A. |
overwegende dat de term „geweld tegen vrouwen” geïnterpreteerd moet worden als iedere daad van gendergerelateerd geweld, die resulteert in of die vermoedelijk resulteert in lichamelijke, seksuele of psychologische schade of leed voor vrouwen, inclusief dreigingen met dergelijke daden, dwang of willekeurige vrijheidsberoving, ongeacht het feit of dit in het openbare leven of in het privéleven gebeurt, |
B. |
overwegende dat geweld tegen vrouwen een belangrijke belemmering vormt voor de gelijkheid tussen vrouwen en mannen en een van de meest voorkomende schendingen van de mensenrechten is, die geen geografische, economische, culturele of sociale grenzen kent, |
C. |
overwegende dat geweld tegen vrouwen een cruciaal probleem is in de Unie, waar 20 tot 25 % van de vrouwen tijdens hun volwassen leven het slachtoffer wordt van fysiek geweld en meer dan 10 % van de vrouwen het slachtoffer wordt van seksueel geweld, |
D. |
overwegende dat het Parlement al herhaaldelijk heeft aangedrongen op de invoering van een Europees jaar voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen, met name bij de goedkeuring van de resolutie over de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie in 2009, |
1. |
benadrukt dat geweld tegen vrouwen moet worden bestreden om gelijkheid tussen vrouwen en mannen tot stand te brengen; |
2. |
verzoekt de Commissie om binnen de vijf jaar een Europees jaar voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen uit te roepen; |
3. |
verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars (1), te doen toekomen aan de Commissie. |
(1) De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in bijlage II bij de notulen van 9 september 2010 (P7_PV(2010)09-09(ANN2)).
II Mededelingen
MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Europees Parlement
Dinsdag 7 september 2010
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/90 |
Dinsdag 7 september 2010
Verzoek om opheffing van de immuniteit van Viktor Uspaskich
P7_TA(2010)0296
Besluit van het Europees Parlement van 7 september 2010 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Viktor Uspaskich (2009/2147(IMM))
2011/C 308 E/19
Het Europees Parlement,
gezien het aan het Parlement voorgelegde verzoek om opheffing van de immuniteit van Viktor Uspaskich, dat op 14 juli 2009 werd ingediend door de Litouwse juridische autoriteiten, en van de ontvangst waarvan op 7 oktober 2009 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,
na Viktor Uspaskich te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 7, lid 3, van zijn Reglement,
gelet op de artikelen 8 en 9 van het aan de Verdragen gehechte Protocol (Nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie,
gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964 en 10 juli 1986 (1),
gelet op artikel 62 van de Grondwet van de Republiek Litouwen,
gelet op artikel 6, lid 2, en artikel 7 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0244/2010),
A. |
overwegende dat rechtsvervolging is ingesteld tegen Viktor Uspaskich, lid van het Europees Parlement, die in het proces dat bij het Regionale strafgerecht van Vilnius is aangespannen wordt beschuldigd van strafbare feiten in de zin van artikel 24, lid 4, juncto artikel 222, lid 1, artikel 220, lid 1, artikel 24, lid 4, juncto artikel 220, lid 1, artikel 205, lid 1, en artikel 24, lid 4, juncto artikel 205, lid 1, van het Wetboek van strafrecht van Litouwen, |
B. |
overwegende dat de leden van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie tijdens de zittingsduur van het Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend, terwijl op deze immuniteit geen beroep kan worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen, |
C. |
overwegende dat de beschuldigingen die tegen de heer Uspaskich zijn ingebracht geen verband houden met een mening die hij in de uitoefening van zijn ambt als lid van het Europees Parlement heeft geuit dan wel een stem die hij in de uitoefening van dat ambt heeft uitgebracht, |
D. |
overwegende dat een lid van de nationale volksvertegenwoordiging (de Seimas) overeenkomstig artikel 62 van de Grondwet van de Republiek Litouwen zonder de instemming van de Seimas niet strafrechtelijk verantwoordelijk mag worden gesteld, niet mag worden aangehouden en evenmin op andere wijze in zijn vrijheid mag worden beknot, |
E. |
overwegende dat artikel 62 tevens bepaalt dat een lid van de Seimas niet mag worden vervolgd om het uitbrengen van zijn stem of zijn toespraken in de Seimas, hoewel hij overeenkomstig de algemene procedure wel verantwoordelijk kan worden gesteld voor persoonlijke belediging of laster, |
F. |
overwegende dat de heer Uspaskich voornamelijk wordt beschuldigd van boekhoudfraude in verband met de financiering van een politieke partij gedurende een periode vóór zijn verkiezing tot lid van het Europees Parlement, |
G. |
overwegende dat geen overtuigend bewijs is aangedragen dat op fumus persecutionis (tendentieuze vervolging) zou kunnen duiden en de strafbare feiten waarvan de heer Uspaskich beschuldigd wordt niets te maken hebben met zijn werkzaamheden als lid van het Europees Parlement, |
H. |
overwegende dat het derhalve juist is zijn immuniteit op te heffen, |
1. |
besluit de immuniteit van Viktor Uspaskich op te heffen; |
2. |
verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van de Republiek Litouwen. |
(1) Zaak 101/63, Wagner/Fohrmann en Krier, Jurispr. 1964, blz. 195, en Zaak 149/85, Wybot/Faure e.a., Jurispr. 1986, blz. 2391.
III Voorbereidende handelingen
Europees Parlement
Dinsdag 7 september 2010
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/92 |
Dinsdag 7 september 2010
Vrij verkeer van werknemers binnen de Unie ***I
P7_TA(2010)0291
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 september 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (codificatie) (COM(2010)0204 – C7-0112/2010 – 2010/0110(COD))
2011/C 308 E/20
(Gewone wetgevingsprocedure – codificatie)
Het Europees Parlement,
gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0204),
gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 46 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0112/2010),
gelet op artikel 294, lid 3, van het VWEU,
gezien de gemotiveerde adviezen van nationale parlementen aan zijn Voorzitter inzake de conformiteit van het ontwerp van handeling met het subsidiariteitsbeginsel,
gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité van 14 juli 2010,
gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 Versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),
gelet op de artikelen 86 en 55 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0222/2010),
A. |
overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen, |
1. |
stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast; |
2. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen. |
(1) PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.
Dinsdag 7 september 2010
P7_TC1-COD(2010)0110
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 september 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (codificatie)
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. …/2011)
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/93 |
Dinsdag 7 september 2010
Echtheidscontrole van euromunten en de behandeling van euromunten die ongeschikt zijn voor circulatie ***I
P7_TA(2010)0292
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 september 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de echtheidscontrole van euromunten en de behandeling van euromunten die ongeschikt zijn voor circulatie (COM(2009)0459 – C7-0207/2009 – 2009/0128(COD))
2011/C 308 E/21
(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0459),
gelet op artikel 123, lid 4 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0207/2009),
gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures (COM(2009)0665) en het addendum daarop (COM(2010)0147),
gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 133 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gezien het advies van de Europese Centrale Bank van 16 november 2009 (1),
gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0212/2010),
1. |
stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast; |
2. |
verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
3. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen. |
(1) PB C 284 van 25.11.2009, blz. 6.
Dinsdag 7 september 2010
P7_TC1-COD(2009)0128
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 september 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de echtheidscontrole van euromunten en de behandeling van euromunten die ongeschikt zijn voor circulatie
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 1210/2010)
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/94 |
Dinsdag 7 september 2010
Toekenning van macrofinanciële bijstand aan de Republiek Moldavië ***I
P7_TA(2010)0293
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 september 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van macrofinanciële bijstand aan de Republiek Moldavië (COM(2010)0302 – C7-0144/2010 – 2010/0162(COD))
2011/C 308 E/22
(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0302),
gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 212 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0144/2010),
gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A7-0242/2010),
1. |
stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast; |
2. |
verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
3. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen. |
Dinsdag 7 september 2010
P7_TC1-COD(2010)0162
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 september 2010 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2010/EU van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van macrofinanciële bijstand aan de Republiek Moldavië
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Besluit nr. 938/2010/EU)
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/95 |
Dinsdag 7 september 2010
Opschorting van de autonome tarieven van het gemeenschappelijke douanetarief bij de invoer van bepaalde industriële producten op Madeira en de Azoren *
P7_TA(2010)0294
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 september 2010 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief bij invoer van bepaalde industrieproducten in de autonome regio's Madeira en de Azoren (09109/2010 – C7-0106/2010 – 2009/0125(CNS))
2011/C 308 E/23
(Bijzondere wetgevingsprocedure – hernieuwde raadpleging)
Het Europees Parlement,
gezien de ontwerptekst van de Raad (09109/2010),
gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0370),
gezien zijn standpunt van 20 januari 2010 (1),
gelet op artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement opnieuw door de Raad is geraadpleegd (C7-0106/2010),
gelet op artikel 55 en artikel 59, lid 3, van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0232/2010),
1. |
hecht zijn goedkeuring aan de ontwerptekst van de Raad, als geamendeerd door het Parlement; |
2. |
verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de EU dienovereenkomstig te wijzigen; |
3. |
verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen; |
4. |
wenst opnieuw te worden geraadpleegd indien de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen in de ontwerptekst aan te brengen of deze door een nieuwe tekst te vervangen; |
5. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen. |
ONTWERPTEKST VAN DE RAAD |
AMENDEMENTEN VAN HET PARLEMENT |
Amendement 1 |
|
Ontwerpverordening Artikel 6 bis – lid 2 |
|
2. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij de Raad daarvan in kennis. |
2. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan in kennis. |
Amendement 2 |
|
Ontwerpverordening Artikel 6 ter – lid 2 |
|
2. Indien de Raad een interne procedure is begonnen om te besluiten of hij de bevoegdheidsdelegatie wenst in te trekken, brengt hij de Commissie hiervan binnen een redelijke termijn voordat een definitief besluit wordt genomen, op de hoogte en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheden mogelijk worden ingetrokken en waarom. |
2. Indien de Raad een interne procedure is begonnen om te besluiten of hij de bevoegdheidsdelegatie wenst in te trekken, brengt hij het Europees Parlement en de Commissie hiervan binnen een redelijke termijn voordat een definitief besluit wordt genomen, op de hoogte en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheden mogelijk worden ingetrokken en waarom. |
Amendement 3 |
|
Ontwerpverordening Artikel 6 quater – lid 1 |
|
1. De Raad kan tegen gedelegeerde handelingen bezwaar aantekenen binnen een termijn van drie maanden na de datum van kennisgeving. |
1. De Raad kan tegen gedelegeerde handelingen bezwaar aantekenen binnen een termijn van drie maanden na de datum van kennisgeving. Indien de Raad voornemens is bezwaar aan te tekenen, brengt hij het Europees Parlement hiervan binnen een redelijke termijn vóór hij een definitief besluit neemt op de hoogte, en geeft daarbij aan tegen welke gedelegeerde handeling hij bezwaar wil aantekenen alsook de redenen van zijn bezwaar. |
(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0002.
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/96 |
Dinsdag 7 september 2010
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2010 BEREC (Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie)
P7_TA(2010)0295
Resolutie van het Europees Parlement van 7 september 2010 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2010 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, Afdeling III - Commissie (12583/2010 – C7-0194/2010 – 2010/2046(BUD))
2011/C 308 E/24
Het Europees Parlement,
gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 314 daarvan, alsmede het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106 bis daarvan,
gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1), en met name op de artikelen 37 en 38 daarvan,
gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, definitief vastgesteld op 17 december 2009 (2),
gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),
gezien het voorontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2010 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, ingediend door de Commissie op 19 maart 2010 (COM(2010)0108),
gezien de brief van commissaris Janusz Lewandowski aan Voorzitter Buzek van 9 juli 2010,
gezien het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2010, opgesteld door de Raad op 26 juli 2010 (12583/2010 – C7-0194/2010),
gelet op artikel 75 ter en artikel 75 sexies van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0240/2010),
A. |
overwegende dat het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2010 betrekking heeft op de personeelsformatie van BEREC (Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie), |
B. |
overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2010 tot doel heeft deze budgettaire aanpassing formeel te integreren in de begroting 2010, |
C. |
overwegende dat de Raad zijn standpunt op 26 juli 2010 heeft vastgesteld, |
1. |
neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2010; |
2. |
hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad betreffende het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2010 zoals ingediend en verzoekt zijn Voorzitter te verklaren dat gewijzigde begroting nr. 3/2010 definitief is vastgesteld en te zorgen voor de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie; |
3. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(3) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/97 |
Dinsdag 7 september 2010
Overeenkomst tussen de EU en Japan betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken ***
P7_TA(2010)0297
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 september 2010 betreffende het ontwerpbesluit van de Raad inzake de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en Japan betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken (05308/2010 – C7-0029/2010 – 2009/0188(NLE))
2011/C 308 E/25
(Goedkeuring)
Het Europees Parlement,
gezien het ontwerpbesluit van de Raad (05308/2010),
gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en Japan betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken (15915/2009),
gezien het verzoek van de Raad om goedkeuring overeenkomstig artikel 82, lid 1, tweede alinea, letter d), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, letter a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0029/2010),
gelet op artikel 81 en artikel 90, lid 8, van zijn Reglement,
gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0209/2010),
1. |
hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst; |
2. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van Japan. |
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/98 |
Dinsdag 7 september 2010
Bilaterale vrijwaringsclausule in de vrijhandelsovereenkomst EU-Korea ***I
P7_TA(2010)0301
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule in de vrijhandelsovereenkomst EU-Korea (COM(2010)0049 – C7-0025/2010 – 2010/0032(COD))
2011/C 308 E/26
(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)
Het voorstel werd op 7 september 2010 geamendeerd als volgt (1).
DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST |
AMENDEMENT |
||||||||||
Amendement 1 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Overweging 3 bis (nieuw) |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 2 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Overweging 5 |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 3 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Overweging 5 bis (nieuw) |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 4 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Overweging 5 ter (nieuw) |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 5 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Overweging 6 bis (nieuw) |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 6 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Overweging 6 ter (nieuw) |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 7 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Overweging 7 bis (nieuw) |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 8 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Overweging 13 bis (nieuw) |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 9 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Overweging 13 ter (nieuw) |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 10 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Overweging 13 quater (nieuw) |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 11 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Overwegingen 13 quinquies en sexies (nieuw) |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 12 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Overweging 13 septies |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 13 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Overweging 13 octies (nieuw) |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 14 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Overwegingen 13 nonies t/m undecies (nieuw) |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 15 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Overweging 14 |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 16 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Overweging 14 bis (nieuw) |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 17 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 1 – letter a |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 18 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 1 – letter c |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 19 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 1 – letter e bis (nieuw) |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 20 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 1 – letter e ter (nieuw) |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 21 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 1 – letter e quater (nieuw) |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 22 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 1 – letter e quinquies (nieuw) |
|||||||||||
|
|
||||||||||
Amendement 23 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 2 – lid 1 |
|||||||||||
1. In overeenstemming met deze verordening kan een vrijwaringsmaatregel worden ingesteld wanneer een product van oorsprong uit Korea, als gevolg van de verlaging of afschaffing van de douanerechten op dat product, in dermate toegenomen hoeveelheden, in absolute zin of in verhouding tot de interne productie, en onder zodanige omstandigheden wordt ingevoerd dat de bedrijfstak van de Unie die een soortgelijk of rechtstreeks concurrerend product vervaardigt, ernstige schade lijdt of dreigt te lijden. |
1. In overeenstemming met deze verordening kan een vrijwaringsmaatregel worden ingesteld wanneer een product of economische activiteit van oorsprong uit Korea, als gevolg van de verlaging of afschaffing van de douanerechten op dat product of die activiteit , in dermate toegenomen hoeveelheden, in absolute zin of in verhouding tot de interne productie, en onder zodanige omstandigheden wordt ingevoerd dat de bedrijfstak van de Unie die een soortgelijk of rechtstreeks concurrerend product vervaardigt of een soortgelijke of rechtstreeks concurrerende activiteit verzorgt , ernstige schade lijdt of dreigt te lijden. |
||||||||||
Amendement 24 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 2 – lid 1 bis (nieuw) |
|||||||||||
|
1 bis. Wanneer, met name op grond van de in artikel 4, lid 5, genoemde factoren, geoordeeld wordt dat in een of meer regio's van de Unie de voorwaarden aanwezig zijn voor het nemen van de in artikel 2, lid 1, bedoelde maatregelen, kan de Commissie, na alternatieve oplossingen te hebben onderzocht, bij wijze van uitzondering toestaan dat toezicht- of vrijwaringsmaatregelen worden genomen die tot deze regio of regio's zijn beperkt, indien zij van oordeel is dat toepassing van zulke maatregelen op dit niveau de voorkeur verdient boven de toepassing van zulke maatregelen in de gehele Unie. Deze maatregelen zijn van tijdelijke aard en dienen de werking van de interne markt zo min mogelijk te verstoren. Zij worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 2, lid 2. |
||||||||||
Amendement 25 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 2 – leden 2 bis en 2 ter (nieuw) |
|||||||||||
|
2 bis. Ten behoeve van een doeltreffende toepassing van vrijwaringsmaatregelen legt de Commissie (Eurostat) elk jaar een toezichtverslag voor aan het Europees Parlement en de Raad over de geactualiseerde statistieken met betrekking tot invoer uit Korea die als gevolg van de overeenkomst van invloed is op gevoelige sectoren in de EU. 2 ter. Indien de bedrijfstak van de Unie een aangetoonde dreiging van schade meldt aan de Commissie, kan deze besluiten het toezicht uit te breiden tot andere getroffen sectoren (belanghebbenden). |
||||||||||
Amendement 26 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 2 bis (nieuw) |
|||||||||||
|
Artikel 2 bis Toezicht De Commissie ziet toe op het verloop van de invoer- en uitvoerstatistieken van Koreaanse producten en werkt samen en wisselt gegevens uit met de lidstaten en de bedrijfstak van de Unie. De Commissie waarborgt dat lidstaten met toewijding adequate en kwalitatief hoogstaande statistische gegevens verschaffen. De Commissie controleert nauwgezet de statistieken en vooruitzichten van Korea en derden met betrekking tot de reeks producten die mogelijk invloed ondervinden van de teruggave van douanerechten vanaf het moment van inwerkingtreding van de overeenkomst. |
||||||||||
Amendement 27 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 1 |
|||||||||||
1. Een onderzoek wordt op verzoek van een lidstaat of op initiatief van de Commissie geopend , indien het de Commissie duidelijk is dat er voldoende bewijsmateriaal is om een onderzoek te rechtvaardigen. |
1. Een onderzoek wordt geopend op verzoek van een lidstaat , het Europees Parlement, de interne adviesgroep, of een rechtspersoon of vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die namens de bedrijfstak van de Unie optreedt en deze voor ten minste 25 % vertegenwoordigt, of op initiatief van de Commissie, indien het de Commissie duidelijk is dat er voldoende prima facie bewijsmateriaal is ten aanzien van de in artikel 4, lid 5, vermelde factoren om een onderzoek te rechtvaardigen. |
||||||||||
Amendement 28 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 1 bis (nieuw) |
|||||||||||
|
1 bis. Het verzoek tot opening van een onderzoek bevat bewijzen dat aan de voorwaarden voor het instellen van een vrijwaringsmaatregel als bedoeld in artikel 2, lid 1, is voldaan. Het verzoek bevat in de regel de volgende informatie: het tempo en de omvang van de toename van de invoer van het betrokken product in absolute en relatieve cijfers, het door de toegenomen invoer veroverde deel van de interne markt, wijzigingen in de omvang van de verkoop, de productie, de productiviteit, de bezettingsgraad, winst en verlies en de werkgelegenheid. |
||||||||||
Amendement 29 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 1 ter (nieuw) |
|||||||||||
|
1 ter. Bij de toepassing van lid 1 controleert de Commissie, gedurende een periode van vijf jaar na de inwerkingtreding van de overeenkomst, met name vanuit de Republiek Korea ingevoerde eindproducten waarvan de invoer in de Europese Unie is gestegen als gevolg van het feit dat in die eindproducten in toenemende mate onderdelen of componenten worden verwerkt die in de Republiek Korea zijn ingevoerd vanuit derde landen waarmee de Europese Unie geen vrijhandelsovereenkomst heeft gesloten en die onder het systeem van de teruggave of vrijstelling van douanerechten vallen. |
||||||||||
Amendement 30 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 2 |
|||||||||||
2. Indien de invoer uit de Republiek Korea zich dusdanig ontwikkelt dat vrijwaringsmaatregelen noodzakelijk lijken, stellen de lidstaten de Commissie daarvan in kennis. Deze kennisgeving dient het bewijsmateriaal te bevatten dat ten aanzien van de in artikel 4 vermelde factoren beschikbaar is. De Commissie geeft deze informatie binnen drie werkdagen aan alle lidstaten door . |
2. Indien de invoer uit de Republiek Korea zich dusdanig ontwikkelt dat vrijwaringsmaatregelen noodzakelijk lijken, stellen de lidstaten of de bedrijfstak van de Unie de Commissie daarvan in kennis. Deze kennisgeving dient het bewijsmateriaal te bevatten dat ten aanzien van de in artikel 4 , lid 5, vermelde factoren beschikbaar is. De Commissie plaatst deze informatie binnen drie werkdagen op het in artikel 9 vermelde online platform en stelt alle lidstaten , de bedrijfstak van de Unie en het Europees Parlement hiervan in kennis . |
||||||||||
Amendement 31 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 3 |
|||||||||||
3. Binnen acht werkdagen nadat de Commissie de informatie ingevolge lid 2 aan de lidstaten heeft doorgegeven, raadpleegt zij de lidstaten in het in artikel 10 bedoelde comité volgens de in artikel 11, lid 1, bedoelde procedure. Wanneer na deze raadpleging blijkt dat er voldoende bewijsmateriaal is om de inleiding van een procedure te rechtvaardigen, maakt de Commissie dit bekend door een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie. De procedure wordt ingeleid binnen een maand na ontvangst van de door een lidstaat gedane kennisgeving . |
3. Binnen acht werkdagen nadat de Commissie de informatie ingevolge lid 2 heeft doorgegeven, raadpleegt zij de lidstaten in het in artikel 10 bedoelde comité volgens de in artikel 11, lid 1, bedoelde procedure. Wanneer na deze raadpleging blijkt dat er voldoende bewijsmateriaal is ten aanzien van de in artikel 4, lid 5, vermelde factoren om de inleiding van een procedure te rechtvaardigen, maakt de Commissie dit bekend door een bericht op het online platform en in het Publicatieblad van de Europese Unie te plaatsen . De procedure wordt ingeleid binnen een maand na het verzoek hiertoe door een lidstaat , het Europees Parlement of de bedrijfstak van de Unie . |
||||||||||
Amendement 32 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 4 bis (nieuw) |
|||||||||||
|
4 bis. Bewijzen die met het oog op de opening van een procedure overeenkomstig artikel 14, lid 2, van het aan de overeenkomst gehechte protocol betreffende de oorsprongsregels (teruggave of vrijstelling van douanerechten) worden vergaard, kunnen tevens worden gebruikt om een onderzoek met het oog op de instelling van vrijwaringsmaatregelen te openen indien aan de voorwaarden van dit artikel is voldaan. |
||||||||||
Amendement 33 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 1 |
|||||||||||
1. Na de inleiding van de procedure begint de Commissie met een onderzoek. |
1. Na de inleiding van de procedure begint de Commissie met een onderzoek. De in artikel 4, lid 3, vermelde onderzoeksperiode begint op de dag waarop het besluit om een onderzoek in te stellen in het Publicatieblad wordt bekendgemaakt. |
||||||||||
Amendement 34 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 2 |
|||||||||||
2. De Commissie kan de lidstaten verzoeken informatie te verstrekken en de lidstaten nemen alle nodige maatregelen om aan dit verzoek te voldoen. Wanneer deze informatie van algemeen belang is of wanneer een lidstaat om toezending van deze informatie heeft verzocht, stuurt de Commissie de informatie naar alle lidstaten , tenzij het om vertrouwelijke informatie gaat. Bij vertrouwelijke informatie verstrekt zij een niet-vertrouwelijke samenvatting. |
2. De Commissie kan de lidstaten verzoeken informatie te verstrekken en de lidstaten nemen alle nodige maatregelen om aan dit verzoek te voldoen. Wanneer deze informatie van algemeen belang is of wanneer een lidstaat, het Europees Parlement of de bedrijfstak van de Unie om toezending van deze informatie heeft verzocht, plaatst de Commissie de informatie op het online platform , tenzij het om vertrouwelijke informatie gaat. Bij vertrouwelijke informatie plaatst zij een niet-vertrouwelijke samenvatting op het online platform . |
||||||||||
Amendement 35 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 3 |
|||||||||||
3. Het onderzoek wordt zo mogelijk binnen zes maanden na de opening ervan afgesloten. In buitengewone omstandigheden, die door de Commissie naar behoren zijn gemotiveerd, kan deze termijn met drie maanden worden verlengd. |
3. Het onderzoek wordt binnen 200 dagen na de opening ervan afgesloten. |
||||||||||
Amendement 36 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 5 |
|||||||||||
5. Bij dit onderzoek evalueert de Commissie alle ter zake dienende factoren van objectieve en kwantificeerbare aard die van invloed zijn op de situatie van de bedrijfstak van de Unie, met name het tempo en de omvang van de toename van de invoer van het betrokken product in absolute en relatieve cijfers, het door de toegenomen invoer veroverde deel van de interne markt, wijzigingen in de omvang van de verkoop, de productie, de productiviteit, de bezettingsgraad, winst en verlies en de werkgelegenheid. |
5. Bij dit onderzoek evalueert de Commissie alle ter zake dienende factoren van objectieve en kwantificeerbare aard die van invloed zijn op de situatie van de bedrijfstak van de Unie, met name het tempo en de omvang van de toename van de invoer van het betrokken product in absolute en relatieve cijfers, het door de toegenomen invoer veroverde deel van de interne markt, wijzigingen in de omvang van de verkoop, de productie, de productiviteit, de bezettingsgraad, winst en verlies en de werkgelegenheid. Deze lijst is niet uitputtend en andere relevante factoren mogen ook door de Commissie in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de schade, zoals de voorraden, prijzen, het rendement op geïnvesteerd vermogen, de cashflow en andere factoren die ernstige schade veroorzaken, hebben veroorzaakt of dit dreigen te doen. Indien de kosten van onderdelen en materialen uit derde landen gewoonlijk een aanzienlijk deel van de productiekosten van het product in kwestie uitmaken, moet de Commissie tevens de productiecapaciteit, bezettingsgraad, valutapraktijken en arbeidsomstandigheden van de betrokken derde landen evalueren, voor zover deze factoren van invloed zijn op de situatie van de bedrijfstak van de Unie. |
||||||||||
Amendement 37 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 5 bis (nieuw) |
|||||||||||
|
5 bis. Bij dit onderzoek evalueert de Commissie bovendien de wijze waarop de in hoofdstuk 13 van de overeenkomst vastgestelde sociale en milieunormen door Korea worden nageleefd en de eventuele gevolgen daarvan voor de prijsvorming en concurrentievervalsing, waardoor producenten of bepaalde bedrijfstakken in de Europese Unie ernstige schade lijden of dreigen te lijden. |
||||||||||
Amendement 38 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 5 ter (nieuw) |
|||||||||||
|
5 ter. Bij dit onderzoek evalueert de Commissie tevens de wijze waarop de in de overeenkomst vastgestelde regels inzake non-tarifaire handelsbelemmeringen worden nageleefd en de eventuele ernstige schade of dreiging van ernstige schade die daaruit voortvloeit voor producenten of bepaalde bedrijfstakken in de Europese Unie. |
||||||||||
Amendement 39 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 6 |
|||||||||||
6. De belanghebbenden die zich overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder b), kenbaar hebben gemaakt en de vertegenwoordigers van de Republiek Korea kunnen op schriftelijk verzoek inzage krijgen in alle informatie die de Commissie in het kader van het onderzoek heeft ontvangen, met uitzondering van door de autoriteiten van de Unie of haar lidstaten opgestelde interne documenten, voor zover deze informatie relevant is voor de presentatie van hun dossier, niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 9 en door de Commissie bij het onderzoek wordt gebruikt. Belanghebbenden die zich kenbaar hebben gemaakt, kunnen de Commissie hun standpunt over deze informatie mededelen. Dit standpunt kan in aanmerking worden genomen voor zover het door voldoende bewijsmateriaal is gestaafd. |
6. De belanghebbenden die zich overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder b), kenbaar hebben gemaakt en de vertegenwoordigers van de Republiek Korea kunnen op schriftelijk verzoek inzage krijgen in alle informatie die de Commissie in het kader van het onderzoek heeft ontvangen, met uitzondering van door de autoriteiten van de Unie of haar lidstaten opgestelde interne documenten, voor zover deze informatie relevant is voor de presentatie van hun dossier, niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 9 en door de Commissie bij het onderzoek wordt gebruikt. Belanghebbenden die zich kenbaar hebben gemaakt, kunnen de Commissie hun standpunt over deze informatie mededelen. Dit standpunt wordt in aanmerking genomen voor zover het door voldoende bewijsmateriaal is gestaafd. |
||||||||||
Amendement 40 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 7 |
|||||||||||
7. De Commissie kan belanghebbenden horen . Zij worden gehoord indien zij hierom binnen de in het Publicatieblad van de Europese Unie genoemde termijn schriftelijk hebben verzocht en daarbij hebben aangetoond dat zij waarschijnlijk werkelijk belang hebben bij het resultaat van het onderzoek en dat er bijzondere redenen zijn om hen te horen. |
7. De Commissie hoort de belanghebbenden. Zij worden gehoord indien zij hierom binnen de in het Publicatieblad van de Europese Unie genoemde termijn schriftelijk hebben verzocht en daarbij hebben aangetoond dat zij waarschijnlijk werkelijk belang hebben bij het resultaat van het onderzoek en dat er redenen zijn om hen te horen. De Commissie hoort deze belanghebbenden opnieuw bij volgende gelegenheden indien er bijzondere redenen zijn om hen nogmaals te horen. |
||||||||||
Amendement 41 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 4 bis (nieuw) |
|||||||||||
|
Artikel 4 bis Toezichtsmaatregelen 1. Wanneer de invoer van een product van oorsprong uit de Republiek Korea zich zodanig ontwikkelt dat deze kan leiden tot een van de in artikel 2 beschreven omstandigheden, kan de invoer van dat product onder voorafgaand toezicht van de Europese Unie worden geplaatst. 2. Het besluit om toezicht in te stellen wordt door de Commissie genomen op grond van de in artikel 11, lid 1, bedoelde procedure. 3. Toezichtsmaatregelen hebben een beperkte geldigheidsduur. Behoudens andersluidende bepalingen vervallen zij aan het einde van het tweede halfjaar volgende op het eerste halfjaar nadat zij werden ingesteld. 4. Toezichtsmaatregelen kunnen zo nodig worden beperkt tot het grondgebied van een of meer regio's van de Unie. |
||||||||||
Amendement 42 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 5 – lid 1 |
|||||||||||
1. In kritieke omstandigheden worden voorlopige vrijwaringsmaatregelen genomen wanneer vertraging moeilijk te herstellen schade zou veroorzaken, nadat voorlopig is vastgesteld dat er duidelijke bewijzen zijn voor een toename van de invoer van een goed van oorsprong uit de Republiek Korea als gevolg van de verlaging of afschaffing van een douanerecht ingevolge de overeenkomst, en dat dergelijke invoer ernstige schade veroorzaakt of dreigt te veroorzaken voor de bedrijfstak van de EU. Voorlopige maatregelen worden genomen op basis van de procedure van artikel 11, lid 1. |
1. In kritieke omstandigheden worden voorlopige vrijwaringsmaatregelen genomen wanneer vertraging moeilijk te herstellen schade zou veroorzaken, nadat voorlopig is vastgesteld , op grond van de in artikel 4, lid 5, vermelde factoren, dat er voldoende bewijs is voor een toename van de invoer van een goed van oorsprong uit de Republiek Korea als gevolg van de verlaging of afschaffing van een douanerecht ingevolge de overeenkomst, en dat dergelijke invoer ernstige schade veroorzaakt of dreigt te veroorzaken voor de bedrijfstak van de EU. Voorlopige maatregelen worden genomen op basis van de procedure van artikel 11, lid 1. |
||||||||||
Amendement 43 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 5 – lid 2 |
|||||||||||
2. Wanneer een lidstaat om een onmiddellijk optreden van de Commissie verzoekt en aan de voorwaarden van lid 1 is voldaan, neemt de Commissie binnen vijf werkdagen na de ontvangst van het verzoek een besluit hierover. |
2. Wanneer een lidstaat , het Europees Parlement of de bedrijfstak van de Unie om een onmiddellijk optreden van de Commissie verzoekt en aan de voorwaarden van lid 1 is voldaan, neemt de Commissie binnen vijf werkdagen na de ontvangst van het verzoek een besluit hierover. De in artikel 4, lid 3, vermelde onderzoeksperiode begint op de dag waarop het besluit om voorlopige vrijwaringsmaatregelen in te stellen, wordt genomen. |
||||||||||
Amendement 44 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 5 – lid 4 bis (nieuw) |
|||||||||||
|
4 bis. De in dit artikel bedoelde maatregelen zijn van toepassing op elk product dat na inwerkingtreding van deze maatregelen in het vrije verkeer wordt gebracht. Deze maatregelen vormen evenwel geen belemmering voor het vrije verkeer van producten die reeds op weg zijn naar de Unie, op voorwaarde dat de bestemming van dergelijke producten niet kan worden gewijzigd. |
||||||||||
Amendement 45 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 6 |
|||||||||||
Wanneer het onnodig wordt geacht bilaterale vrijwaringsmaatregelen te nemen , worden het onderzoek en de procedure volgens de in artikel 11, lid 2 , bedoelde procedure beëindigd. |
1. Wanneer de bilaterale vrijwaringsmaatregelen niet voldoen aan de vereisten van deze verordening , worden het onderzoek en de procedure volgens de in artikel 11, lid 1 , bedoelde procedure beëindigd. 2. Onverminderd lid 1 herziet de Commissie haar ontwerpbesluit om geen vrijwaringsmaatregelen in te stellen indien het Europees Parlement een bezwaar tegen dit ontwerpbesluit kenbaar maakt omdat het zou indruisen tegen de intentie van de wetgever. Rekening houdend met de redenen voor de bezwaren en binnen de termijnen van de lopende procedure kan de Commissie het comité een nieuw ontwerpbesluit voorleggen of bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel op basis van het Verdrag indienen. De Commissie stelt het Europees Parlement, de Raad en het comité in kennis van de actie die zij overweegt te ondernemen en van de redenen daarvoor. 3. De Commissie publiceert een verslag met haar bevindingen en gemotiveerde conclusies over alle relevante feitelijke en juridische kwesties waarbij naar behoren rekening wordt gehouden met de bescherming van vertrouwelijke informatie in de zin van artikel 9. |
||||||||||
Amendement 46 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 7 |
|||||||||||
Wanneer definitief wordt vastgesteld dat er sprake is van een van de in artikel 2, lid 1, bedoelde omstandigheden, wordt volgens de in artikel 11, lid 2 , bedoelde procedure besloten tot instelling van definitieve bilaterale vrijwaringsmaatregelen. |
Wanneer definitief wordt vastgesteld dat er sprake is van een van de in artikel 2, lid 1, bedoelde omstandigheden, wordt volgens de in artikel 11, lid 1 , bedoelde procedure besloten tot instelling van definitieve bilaterale vrijwaringsmaatregelen. De Commissie publiceert een verslag met een samenvatting van de concrete feiten en de overwegingen die verband houden met het besluit, waarbij naar behoren rekening wordt gehouden met de bescherming van vertrouwelijke informatie in de zin van artikel 9. |
||||||||||
Amendement 47 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 8 – lid 1 bis (nieuw) |
|||||||||||
|
1 bis. Een vrijwaringsmaatregel blijft van kracht gedurende de verlengingstermijn in afwachting van de uitkomst van de herziening. |
||||||||||
Amendement 48 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 9 – lid 1 bis (nieuw) |
|||||||||||
|
1 bis. De Commissie draagt er zorg voor dat alle gegevens en statistieken die noodzakelijk zijn voor een onderzoek, beschikbaar, begrijpelijk, transparant en verifieerbaar zijn. De Commissie verbindt zich ertoe om, zodra de technische omstandigheden dit mogelijk maken, een door haar te beheren, door een wachtwoord beveiligde portaalsite op te zetten, via welke alle relevante en niet-vertrouwelijke informatie, als bedoeld in dit artikel, kan worden doorgegeven. De lidstaten, de geregistreerde bedrijfstak van de Unie, de interne adviesgroep en het Europees Parlement moet op verzoek toegang tot dit online platform worden verleend. De informatie omvat statistische gegevens die relevant zijn om te bepalen of bewijsmateriaal voldoet aan de in artikel 2, lid 1, vervatte voorwaarden, alsmede alle verdere gegevens die relevant zijn in verband met het onderzoek. De via dit online platform ontvangen informatie wordt uitsluitend gebruikt voor het doel waarvoor zij werd gevraagd. Informatie van vertrouwelijke aard of op vertrouwelijke basis verstrekte informatie die op grond van deze verordening werd ontvangen, wordt niet bekendgemaakt zonder de uitdrukkelijke toestemming van degene die de informatie heeft verstrekt. |
||||||||||
Amendement 49 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 10 |
|||||||||||
De Commissie wordt bijgestaan door het comité dat is ingesteld bij artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 260/2009 van de Raad betreffende de gemeenschappelijke invoerregeling. Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 260/2009 van de Raad is van overeenkomstige toepassing. |
De Commissie wordt bijgestaan door het comité dat is ingesteld bij artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 260/2009 van de Raad betreffende de gemeenschappelijke invoerregeling. |
||||||||||
Amendement 50 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 10 bis (nieuw) |
|||||||||||
|
Artikel 10 bis Verslag 1. De Commissie publiceert elk jaar een verslag over de toepassing en de tenuitvoerlegging van de overeenkomst. Het verslag bevat informatie over de activiteiten van de diverse organen die belast zijn met het toezicht op de tenuitvoerlegging van de overeenkomst en de naleving van de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst, waaronder de verplichtingen inzake handelsbelemmeringen. 2. Een specifiek deel van het verslag is gewijd aan de naleving van de verplichtingen van hoofdstuk 13 van de overeenkomst en aan de werkzaamheden van de interne adviesgroep en het maatschappelijk forum. 3. Het verslag geeft tevens een overzicht van de statistieken en van de ontwikkeling van de handel met Korea. De resultaten van het toezicht op de teruggave van douanerechten worden specifiek vermeld. 4. Het Europees Parlement of de Raad kan binnen een maand een ad-hocvergadering van de bevoegde commissie van het Europees Parlement respectievelijk van de Raad beleggen waarin deze alle aspecten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de overeenkomst uiteenzet en toelicht. |
||||||||||
Amendement 51 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 11 – lid 2 |
|||||||||||
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing. |
Schrappen |
||||||||||
Amendement 52 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 11 – lid 3 |
|||||||||||
3. De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op één maand. |
Schrappen |
||||||||||
Amendement 53 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 11 bis (nieuw) |
|||||||||||
|
Artikel 11 bis Rapportering 1. De Commissie publiceert een jaarlijks verslag met betrekking tot de toepassing en werking van de vrijwaringsclausule. Het verslag bevat een samenvatting van de verzoeken tot inleiding van een procedure, de onderzoeken en uitkomsten hiervan, de beëindiging van onderzoeken en procedures zonder maatregelen, instelling van tijdelijke vrijwaringsmaatregelen of definitieve maatregelen en de verantwoording voor ieder besluit inzake deze kwesties vergezeld van een samenvatting van de relevante informatie en feiten. 2. Het verslag geeft tevens een overzicht van de statistieken en van de ontwikkeling van de handel met Korea. Er wordt speciaal melding gemaakt van de resultaten van het toezicht op de teruggave van douanerechten. 3. Het Europees Parlement of de Raad kan de Commissie binnen een maand ontbieden voor een ad-hocvergadering van het bevoegde comité van het Europees Parlement of de Raad teneinde informatie en uitleg te verschaffen over ieder willekeurig onderwerp dat verband houdt met de toepassing van de vrijwaringsclausule, de teruggave van douanerechten of de overeenkomst in het algemeen. |
||||||||||
Amendement 54 |
|||||||||||
Voorstel voor een verordening Artikel 11 ter (nieuw) |
|||||||||||
|
Artikel 11 ter Procedure voor de toepassing van artikel 14 van het protocol betreffende de oorsprongsregels 1. Ten behoeve van de toepassing van artikel 14 (teruggave of vrijstelling van douanerechten) van het protocol betreffende de oorsprongsregels, houdt de Commissie nauwgezet toezicht op het verloop van relevante invoer- en uitvoerstatistieken, met betrekking tot zowel de waarde als de kwantiteit, deelt zij deze gegevens geregeld met en rapporteert haar bevindingen aan het Europees Parlement, de Raad en de betrokken bedrijfstakken van de Unie. Het toezicht begint vanaf het moment van tijdelijke toepassing en de gegevens worden uitgewisseld op tweemaandelijkse basis. In aanvulling op de in artikel 14, lid 1, van het protocol betreffende de oorsprongsregels vervatte tarieflijnen stelt de Commissie, in samenwerking met de bedrijfstak van de Unie, een lijst van voornaamste tarieflijnen op die niet specifiek betrekking hebben op motorvoertuigen, maar wel belangrijk zijn voor de auto-industrie en aanverwante sectoren. Specifieke controle wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 14, lid 1, van het protocol betreffende de oorsprongsregels. 2. Op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief onderzoekt de Commissie onverwijld of aan de voorwaarden wordt voldaan om een beroep te doen op artikel 14 van het protocol betreffende de oorsprongsregels en zij brengt binnen 10 werkdagen na een verzoek verslag uit van haar bevindingen. Na beraadslaging in het kader van het in artikel 207, lid 3, punt 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde speciale comité, doet de Commissie, indien aan de voorwaarden van artikel 14 van het protocol betreffende de oorsprongsregels wordt voldaan, een verzoek tot overleg met Korea. De Commissie neemt in overweging dat onder meer aan de voorwaarden wordt voldaan wanneer de onder punt 3 vermelde drempelwaarden worden bereikt. 3. Bij de beoordeling van de toename van het invoerpercentage van onderdelen of componenten in Korea in vergelijking met het uitvoerpercentage van eindproducten vanuit Korea naar de EU wordt, voor de toepassing van artikel 14, lid 2, punt 1, onder a, van het protocol betreffende de oorsprongsregels, een verschil van 10 procentpunten als „substantieel” beschouwd. Bij de beoordeling van de toename van de export van eindproducten vanuit Korea naar de EU in absolute cijfers wordt, voor de toepassing van artikel 14, lid 2, punt 1, onder b, van het protocol betreffende de oorsprongsregels, een toename van 10 % als „substantieel” beschouwd. Een toename die onder deze drempelwaarden ligt kan ook als „substantieel” worden beschouwd, maar dit moet per geval worden beoordeeld. |
(1) De zaak werd dan terugverwezen naar de commissie overeenkomstig artikel 57, lid 2, alinea 2 van het Reglement (A7-0210/2010).
(2) PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.
Woensdag 8 september 2010
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/115 |
Woensdag 8 september 2010
Bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt ***II
P7_TA(2010)0308
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 september 2010 betreffende het standpunt, door de Raad in eerste lezing vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (06106/1/2010 – C7-0147/2010 – 2008/0211(COD))
2011/C 308 E/27
(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)
Het Europees Parlement,
gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (06106/1/2010 – C7-0147/2010),
gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0543),
gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95, lid 1, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0391/2008),
gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures (COM(2009)0665),
gelet op artikel 294, lid 7, en artikel 114, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gezien zijn standpunt in eerste lezing (1),
gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 13 mei 2009 (2),
gelet op de artikelen 70 en 72 van zijn Reglement,
gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0230/2010),
1. |
keurt het standpunt van de Raad goed; |
2. |
constateert dat de handeling is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad; |
3. |
verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen; |
4. |
verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie; |
5. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen. |
(1) PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 170.
(2) PB C 277 van 17.11.2009, blz. 51.
20.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 308/116 |
Woensdag 8 september 2010
Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten *
P7_TA(2010)0309
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 september 2010 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten: Deel II van de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020 (COM(2010)0193 – C7-0111/2010 – 2010/0115(NLE))
2011/C 308 E/28
(Raadpleging)
Het Europees Parlement,
gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2010)0193),
gelet op artikel 148, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0111/2010),
gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0235/2010),
1. |
hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement; |
2. |
verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) dienovereenkomstig te wijzigen; |
3. |
verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen; |
4. |
wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie; |
5. |
herhaalt zijn al lang bestaande verzoek aan de Commissie en de Raad om het Parlement de nodige tijd te geven (in geen geval minder dan vijf maanden) voor de uitoefening van zijn raadgevende rol, zoals omschreven in artikel 148, lid 2, van het VWEU, met betrekking tot de herziening van de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten; |
6. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST |
AMENDEMENT |
||||||||||||
Amendement 1 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 1 bis (nieuw) |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 2 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 2 |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 3 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 2 bis (nieuw) |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 4 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 4 |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 5 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 5 |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 6 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 5 bis (nieuw) |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 7 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 6 |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 8 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 7 |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 9 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 8 |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 10 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 8 bis (nieuw) |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 11 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 9 |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 12 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 9 bis (nieuw) |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 13 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 9 ter (nieuw) |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 60 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 9 quater (nieuw) |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 14 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 10 |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 15 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 11 |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 16 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 11 bis (nieuw) |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 61 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 11 ter (nieuw) |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 17 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 12 |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 18 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 13 |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 19 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 13 bis (nieuw) |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 20 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 13 ter (nieuw) |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 62 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 13 quater (nieuw) |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 21 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 14 |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 22 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 14 bis (nieuw) |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 23 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 15 |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 24 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 16 |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 63 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 16 bis (nieuw) |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 25 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 17 |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 26 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Overweging 17 bis (nieuw) |
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
Amendement 27 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Artikel 2 |
|||||||||||||
De lidstaten houden in hun werkgelegenheidsbeleid rekening met de richtsnoeren in de bijlage en leggen dit beleid vast in nationale hervormingsprogramma's. De lidstaten dienen hervormingsprogramma's op te stellen die in overeenstemming zijn met de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020 . |
De lidstaten geven in hun werkgelegenheidsbeleid uitvoering aan de richtsnoeren in de bijlage en leggen dit beleid vast in nationale hervormingsprogramma's. De sociale en werkgelegenheidseffecten van de nationale hervormingsplannen, die in overeenstemming moeten zijn met de doelstellingen van die richtsnoeren , moeten nauwlettend in het oog worden gehouden . |
||||||||||||
Amendement 28 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Artikel 2 bis (nieuw) |
|||||||||||||
|
Artikel 2 bis Bij het opzetten en uitvoeren van hun nationale hervormingsprogramma's die rekening houden met de in de bijlage opgenomen richtsnoeren, zorgen de lidstaten voor een doeltreffende aanpak van het sociaal en werkgelegenheidsbeleid. Belanghebbenden, o.a. op regionaal en plaatselijk niveau en met inbegrip van degenen die betrokken zijn bij de verschillende aspecten van de Europa 2020-strategie, parlementaire organen en sociale partners worden nauw bij het opzetten, uitvoeren, controleren en evalueren van deze programma's betrokken, alsook bij het vaststellen van de streefcijfers en indicatoren. De follow-up van de in de bijlage opgenomen centrale EU-streefcijfers geschiedt via passende subdoelen en indicatoren, met inbegrip van resultaatsindicatoren alsmede nationale streefcijfers, indicatoren en scoreborden. De lidstaten houden rekening met deze streefcijfers en indicatoren alsook met de richtsnoeren en landenspecifieke aanbevelingen die de Raad tot de lidstaten richt. De lidstaten houden nauwgezet toezicht op de gevolgen voor de werkgelegenheid en de sociale consequenties van de hervormingen die in het kader van de respectieve nationale hervormingsprogramma's worden doorgevoerd. Bij de rapportage over de toepassing van de in de bijlage opgenomen richtsnoeren volgen de lidstaten de in Unieverband overeen te komen opzet en nemen zij dezelfde elementen op om duidelijkheid, transparantie en vergelijkbaarheid tussen de lidstaten te waarborgen. |
||||||||||||
Amendement 29 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 7 – titel |
|||||||||||||
Amendement 30 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 7 – alinea -1 (nieuw) |
|||||||||||||
|
De lidstaten stemmen hun nationale streefcijfers af op het opvoeren van de arbeidsparticipatie voor vrouwen en mannen tot 75 % in 2020, met als doel volledige werkgelegenheid te bereiken, met name door meer jongeren, oudere werknemers, laaggeschoolden, personen met een handicap en minderheden, met name de Roma, aan een baan te helpen en legale migranten beter te integreren. Daarnaast stemmen de lidstaten hun nationale streefcijfers zodanig af dat het percentage 15 tot 24 jarige vrouwen en mannen in het onderwijs, in opleiding of met een baan tot ten minste 90 % wordt verhoogd. De lidstaten verhogen de werkgelegenheidsgraad met 10 % tegen 2014, met de nadruk op specifieke groepen:
Het aantal langdurige werklozen moet met 10 % worden verminderd. |
||||||||||||
Amendement 31 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 7 – alinea 1 |
|||||||||||||
De lidstaten dienen de door de Europese Raad goedgekeurde flexizekerheidsbeginselen te integreren in hun arbeidsmarktbeleid en toe te passen. Daarbij dienen zij volop gebruik te maken van ondersteuning van het Europees Sociaal Fonds om de arbeidsmarktparticipatie op te voeren, segmentering, inactiviteit en genderongelijkheid te bestrijden en structurele werkloosheid terug te dringen. Maatregelen voor meer flexibiliteit en zekerheid dienen zowel evenwichtig te zijn, als elkaar te versterken. De lidstaten dienen dan ook een combinatie van flexibele en betrouwbare arbeidsovereenkomsten, een actief arbeidsmarktbeleid, een effectief systeem voor levenslang leren, beleid ter bevordering van arbeidsmobiliteit, en adequate socialezekerheidsstelsels in te voeren, zodat werknemers probleemloos van baan kunnen veranderen en zowel de rechten van werklozen duidelijk worden vastgelegd als hun plicht om actief naar werk te zoeken. |
Om dit doel te bereiken, verplichten de lidstaten zich ertoe de groei te bevorderen en zodoende nieuwe, fatsoenlijke banen te scheppen alsook het innovatiepotentieel van de economie, met name van KMO's, te vergroten en het bedrijfsleven van administratieve en niet-tarifaire belemmeringen te verlossen. Daartoe dienen de lidstaten eveneens ondersteunende regelgeving te ontwikkelen die rekening houdt met de uiteenlopende bedrijfsomstandigheden en de rechten van de werknemers, zodat voor alle ondernemingsvormen gelijkwaardige concurrentie- en steunvoorwaarden gelden. Om de toegang van vrouwen en jongeren tot de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, door rekening te houden met de demografische uitdagingen, moeten de voorwaarden voor voldoende kinderopvangmogelijkheden worden gecreëerd, zodat voor elk kind in de voorschoolse leeftijd een plaats in de kinderopvang buiten het gezin beschikbaar is en elke jongere in nauwe samenwerking met de sociale partners na voltooiing van een schoolopleiding binnen vier maanden een echte baan resp. een opleidingsplaats kan worden aangeboden. Voor langdurig werklozen moeten inzetbaarheidsmaatregelen beschikbaar zijn waarvoor kwantitatieve doelen moeten worden vastgesteld om een preventief arbeidsmarktbeleid te versterken. Daarom moet ten minste 25 % van alle langdurig werklozen deelnemen aan actieve arbeidsmarktmaatregelen in de vorm van geavanceerde opleidingscursussen, onderwijs en/of omscholing. |
||||||||||||
Amendement 32 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 7 – alinea 2 |
|||||||||||||
De lidstaten dienen de sociale dialoog te intensiveren en arbeidsmarktsegmentering te bestrijden met maatregelen om tijdelijke, onzekere en onvolledige werkgelegenheid, alsook zwart werken tegen te gaan. Arbeidsmobiliteit dient te worden beloond. De kwaliteit van de banen en de arbeidsvoorwaarden dienen te worden bevorderd door op te treden tegen lage lonen en door ook werknemers met vaste contracten en zelfstandigen passende sociale zekerheid te bieden. De diensten voor arbeidsvoorziening dienen te worden versterkt en dienen allen bij te staan (ook jongeren en mensen die werkloos dreigen te worden); degenen die het verst van de arbeidsmarkt staan dienen individueel te worden begeleid. |
De lidstaten dienen in samenwerking met de sociale partners de arbeidsparticipatie op te voeren door activerende maatregelen, met name voor jongeren, laagopgeleiden en personen die bijzondere bescherming en/of steun nodig hebben, door middel van adviesdiensten en een op de behoefte van de arbeidsmarkt afgestemde opleiding en vervolgopleiding . De lidstaten dienen gelijke behandeling en gelijke beloning voor gelijke arbeid op dezelfde arbeidsplaats zoals bepaald in de artikelen 18 en 157 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te waarborgen en te versterken. De kwaliteit van de banen moet ook worden aangepakt door vermindering van het aantal werkende armen. Verder dienen de lidstaten de inzetbaarheid van legale migranten door middel van passende programma's te verbeteren . Daarnaast zijn voortgezette inspanningen en innovatieve programma's nodig voor de herintegratie van personen met een handicap op de arbeidsmarkt, onder meer door middel van gesubsidieerde arbeidsplaatsen . De lidstaten dienen de belemmeringen weg te nemen die de toegang van nieuwkomers tot de arbeidsmarkt bemoeilijken, het scheppen van arbeidsplaatsen te steunen, sociale innovatie te bevorderen en de kwaliteit en doeltreffendheid van de arbeidsbureaus te verbeteren, met inbegrip van de openbare diensten voor arbeidsvoorziening. Arbeidsbureaus moeten voorzien in opleidings- en begeleidingsprogramma's, met name op het gebied van informatie- en communicatietechnologieën, alsook in toegang tot hogesnelheidsinternet voor werkzoekenden, met name ouderen, legale migranten, etnische minderheden en personen met een handicap, om hun zoektocht naar werk zoveel mogelijk te vergemakkelijken . Individuele en collectieve vormen van zelfstandig ondernemerschap via ondernemingen van de sociale economie moeten in dit verband worden ondersteund. Er moeten speciale maatregelen worden genomen tegen de overheersende positie van vrouwen in slecht betaalde banen en de werkgelegenheid van vrouwen in leidinggevende functies moet doeltreffender worden bevorderd om genderspecifieke segmentering van de arbeidsmarkt te voorkomen. In het bijzonder moeten de regels betreffende de arbeidstijd flexibeler worden gemaakt, zodat arbeid mogelijk is die tegemoetkomt aan de behoefte om werk en gezin te combineren en een flexibelere overgang van het beroepsleven naar het leven na de pensionering mogelijk maakt . De lidstaten moeten maatregelen nemen om de vaders meer te betrekken bij de zorg voor de kinderen en hun belastingstelsels herzien zodat deze de werkgelegenheid bevorderen . Externe en interne flexizekerheidsstrategieën voor meer flexibiliteit, om efficiënter op productiecycli te kunnen reageren, moeten beter worden toegepast door een actief arbeidsmarktbeleid en adequate socialezekerheidsstelsels die in het kader van alle arbeidsvormen voor de werknemers beschikbaar zijn, zodat het veranderen van baan niet tot onevenredige financiële lasten leidt . Er moet worden benadrukt dat flexibiliteit zonder sociale zekerheid geen duurzame manier is om de werkgelegenheid te verhogen. Dit moet worden aangevuld met een duidelijke verplichting om het zoeken naar werk actief te steunen. Nieuwe arbeidsvormen zoals atypisch tijdelijk werk, deeltijdwerk en telewerk of arbeidsmobiliteit mogen er niet toe leiden dat de individuele en collectieve arbeidsrechten en de sociale zekerheid van de betrokkenen worden aangetast . Er dient te worden vermeden dat nieuwe vormen van arbeid worden gecreëerd ten koste van normale (voltijdse, vaste) contracten. Ook zijn inspanningen nodig ter bestrijding van zwart werk door middel van effectieve maatregelen om arbeidsrechten te controleren en te implementeren. Door de IAO gepromoot fatsoenlijk werk en „goed werk” moeten als leidend beginselen gelden voor zowel werkgelegenheidsschepping als integratie op de arbeidsmarkt. Bij het verbeteren van de werking en de prestaties van de arbeidsmarkt moeten de lidstaten sociaal partnerschap bevorderen en de sociale partners actief betrekken bij de uitwerking van nationaal beleid, en hun recht om, overeenkomstig nationaal recht en gebruik, collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten en toe te passen onverkort waarborgen. |
||||||||||||
Amendement 33 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 7 – alinea 2 bis (nieuw) |
|||||||||||||
|
Het is van het allergrootste belang arbeidsplaatsen van hoge kwaliteit te creëren die ook op de langere termijn nodig zijn en een hoge toegevoegde waarde hebben. Daarom is het essentieel dat het onderwijs- en werkgelegenheidsbeleid veranderingen in de economische structuur ondersteunt. In de regel zullen banen die tijdens een economische crisis verloren gaan na de crisis niet meer in dezelfde aantallen in de zelfde sectoren terugkomen. Het onderwijsstelsel moet daarom flexibel reageren op de behoeften van de arbeidsmarkt, die op de nieuwe economische structuur zijn afgestemd. Het werkgelegenheidsbeleid moet ervoor zorgen dat werknemers een zo soepel mogelijke overgang kunnen maken tussen verschillende sectoren van de economie en verschillende situaties op de arbeidsmarkt. Het is daarom nog noodzakelijker dan in het verleden om als uitgangspunt doelstellingen op lange termijn te nemen en de nadruk meer te leggen op gecoördineerde maatregelen op het gebied van het ondernemings-, onderwijs- en werkgelegenheidsbeleid. |
||||||||||||
Amendement 34 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 7 – alinea 3 |
|||||||||||||
Teneinde het concurrentievermogen op te voeren en de arbeidsparticipatie (van met name laaggeschoolden) te vergroten, dienen de lidstaten overeenkomstig het tweede richtsnoer voor het economisch beleid de belasting- en uitkeringsstelsels te herzien en te onderzoeken in hoeverre de overheidsdiensten de nodige steun kunnen bieden . De lidstaten dienen de arbeidsparticipatie op te voeren door maatregelen te treffen die actief ouder worden, gendergelijkheid en gelijke beloning bevorderen, en die jongeren, gehandicapten, legale migranten en andere kwetsbare groepen helpen integreren in de arbeidsmarkt. Het beleid voor evenwicht tussen werk en privéleven dient met betaalbare kinderopvang en innovatieve arbeidspatronen te zorgen voor een hogere arbeidsparticipatiegraad, met name onder jongeren, ouderen en vrouwen; het beleid dient er in het bijzonder op gericht te zijn dat hooggekwalificeerde vrouwen die werkzaam zijn op wetenschappelijk en technisch gebied actief blijven . De lidstaten dienen ook de belemmeringen waardoor nieuwkomers moeilijk toegang krijgen tot de arbeidsmarkt weg te nemen, zelfstandige activiteit en nieuwe banen te ondersteunen op gebieden als groene werkgelegenheid en de zorgsector, en sociale innovatie te bevorderen . |
In dit verband dient volop gebruik te worden gemaakt van de middelen van het Europees Sociaal Fonds om de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en de kwaliteit van banen te verbeteren door maatregelen te nemen om persoonlijke vaardigheden te ontwikkelen en te voldoen aan kwaliteitseisen bij beroepen met goede toekomstmogelijkheden. Ter bevordering van de beroepsmobiliteit moeten de lidstaten de bereidheid tot mobiliteit binnen de Europese Unie door middel van prikkels verbeteren. Daartoe moeten de regels voor het verkrijgen van subsidie uit hoofde van het Europees Sociaal Fonds worden getoetst en zo mogelijk vereenvoudigd. De nationale begrotingen en de algemene begroting van de EU, met inbegrip van het Europees Sociaal Fonds en het Fonds voor aanpassing aan de globalisering, moeten worden gecoördineerd en moeten erop gericht worden de beroepsbevolking voor te bereiden op een duurzame economie . Daartoe dienen de lidstaten ruime bekendheid te geven aan het doel van deze fondsen en de voorwaarden om ervoor in aanmerking te kunnen komen . |
||||||||||||
Amendement 35 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 7 – alinea 3 bis (nieuw) |
|||||||||||||
|
De lidstaten bevorderen de microfinancieringsfaciliteit van de EU als voorbeeld van de combinatie van economische en sociale maatregelen om de economische groei en de werkgelegenheid te bevorderen. De nationale en EU-microfinancieringsfaciliteiten gaan gepaard met specifieke opleidings- en begeleidingsprogramma's en sociale-uitkeringenstelsels waarmee een minimuminkomen in het eerste jaar na het opstarten van de zaak wordt gegarandeerd, om van ondernemerschap een reële optie te maken. |
||||||||||||
Amendement 36 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 7 – alinea 3 ter (nieuw) |
|||||||||||||
|
De lidstaten moeten ook sociale diensten van algemeen belang, met name diensten op het gebied van werkgelegenheid, gezondheid en huisvesting, bevorderen en hierin investeren, waarbij deze diensten voldoende gefinancierd moeten worden. |
||||||||||||
Amendement 37 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 7 – alinea 4 |
|||||||||||||
De centrale doelstelling van de EU, waarop de lidstaten hun nationale streefcijfers zullen afstemmen, houdt in dat de arbeidsparticipatie voor vrouwen en mannen in de leeftijdsgroep van 20-64 jaar tot 2020 toeneemt tot 75 %, door meer jongeren, ouderen en laagopgeleiden aan een baan te helpen en legale migranten beter te integreren. |
Schrappen |
||||||||||||
Amendement 38 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 8 – titel |
|||||||||||||
Amendement 39 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 8 – alinea -1 (nieuw) |
|||||||||||||
|
De lidstaten stemmen hun nationale streefcijfers vast op een beperking van het percentage voortijdige schoolverlaters tot minder dan 10 % in 2020 en op een verhoging van het percentage 30- tot 34-jarigen met een voltooide tertiaire of gelijkwaardige opleiding tot ten minste 40 %. |
||||||||||||
Amendement 40 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 8 – alinea 1 |
|||||||||||||
De lidstaten dienen de productiviteit en de inzetbaarheid te bevorderen door te zorgen voor voldoende kennis en vaardigheden om nu en in de toekomst aan de vraag op de arbeidsmarkt te kunnen voldoen. Naast kwaliteitsbasisonderwijs en aantrekkelijke beroepsopleidingen dient er te worden gezorgd voor prikkels om een leven lang te leren en tweedekansonderwijs te volgen, zodat elke volwassene zich verder kan bekwamen; ook is een gericht immigratie- en integratiebeleid geboden . De lidstaten dienen systemen voor de erkenning van verworven competenties te ontwikkelen , belemmeringen voor de geografische en arbeidsmobiliteit van werknemers weg te nemen en de verwerving van transversale competenties en creativiteit te bevorderen. Hierbij dienen zij met name laagopgeleiden te ondersteunen en de inzetbaarheid van oudere werknemers te vergroten, maar ook opleiding, vaardigheden en ervaring te stimuleren van hoogopgeleide werknemers, zoals onderzoekers . |
De beschikbaarstelling van hoogwaardig onderwijs op de basisschool en aantrekkelijke beroepsopleidingen die de werknemers helpen om hun vaardigheden aan de arbeidsmarkt aan te passen, zijn voor de lidstaten belangrijke prioriteiten. Deze moeten worden aangevuld met tweedekansonderwijs voor met name jongeren tussen 25 en 35 jaar, dat een verplicht aanbod voor (beroeps)onderwijs omvat, en prikkels om een leven lang te leren, waarbij de sociale partners worden verzocht de daartoe benodigde tijd beschikbaar te stellen en de beroepsopleidingen ook financieel te steunen . Met name verplichten de lidstaten zich ertoe het percentage vroegtijdige schoolverlaters tot minder dan 10 % te beperken en het migratie- en integratiebeleid met taalonderricht en maatschappijleer aan te vullen . De lidstaten dienen ook systemen voor de erkenning van verworven vaardigheden en competenties te ontwikkelen. |
||||||||||||
Amendement 41 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 8 – alinea 2 |
|||||||||||||
In samenwerking met de sociale partners en het bedrijfsleven dienen de lidstaten te zorgen voor meer opleidingsmogelijkheden en betere school- en beroepskeuzebegeleiding, gepaard aan stelselmatige voorlichting over het arbeidsaanbod, bevordering van het ondernemerschap en betere anticipatie op de behoeften aan vaardigheden. Investeringen in personeelsontwikkeling, bijscholing en een leven lang leren dienen te worden gestimuleerd door gezamenlijke financiële bijdragen van overheden, particulieren en werkgevers. Om jongeren – en met name degenen die geen werk hebben en evenmin onderwijs of een opleiding volgen – te steunen, dienen de lidstaten in samenwerking met de sociale partners regelingen in te voeren om pas afgestudeerden te helpen bij het vinden van een eerste baan of aanvullende onderwijs- of opleidingsmogelijkheden (bv. een stage), en dienen zij snel in actie te komen wanneer jongeren werkloos worden . Er dient regelmatig te worden nagegaan of het bijscholings- en anticipatiebeleid vruchten afwerpt, om vast te stellen welke punten voor verbetering vatbaar zijn en de onderwijs- en opleidingssystemen beter te laten aansluiten bij de behoeften op de arbeidsmarkt. De lidstaten dienen de EU-middelen volledig in te zetten om deze doelstellingen te ondersteunen . |
In samenwerking met de sociale partners en de bedrijven dienen de lidstaten te zorgen voor meer opleidingsmogelijkheden , inclusief beroepsopleiding, en betere school- en beroepskeuzebegeleiding, gepaard aan stelselmatige voorlichting over en passende maatregelen ter bevordering van het arbeidsaanbod, ondernemerschap en ontwikkeling van KMO's, en de anticipatie op kwaliteitseisen te verbeteren . Personeelsontwikkeling, bijscholing en nascholing moeten worden gefinancierd door gezamenlijke financiële bijdragen van werkgevers en overheden. Iedereen moet te allen tijde toegang hebben tot onderwijs en opleiding van goede kwaliteit en vroegtijdige schoolverlaters moeten weer in het onderwijssysteem kunnen worden opgenomen . De lidstaten dienen zodanig in het onderwijs te investeren dat het doel om de vaardigheden van de beroepsbevolking te verbeteren, wordt bereikt, mede rekening houdend met informele en niet-formele leervormen. Daarbij dienen de hervormingen, vooral in verband met de inzetbaarheid, erop gericht te zijn via bij- en nascholing of kennis op het gebied van de informatie- en communicatietechnologie (ict) het verwerven van kerncompetenties te waarborgen die elke werknemer nodig heeft om in een kenniseconomie succesvol te zijn . Er dienen maatregelen te worden genomen om ervoor te zorgen dat leermobiliteit van jongeren en docenten de norm wordt. De lidstaten dienen te zorgen voor grotere openheid van de onderwijs- en (beroeps)opleidingsstelsels voor alle leeftijden en betere afstemming op de arbeidsmarkt, met name door nationale kwalificatiekaders voor flexibele leertrajecten ten uitvoer te leggen, en door partnerschappen tussen de (beroeps)onderwijswereld en de arbeidsmarkt te ontwikkelen, met inbegrip van betaalde stages, ten einde het percentage mensen met een hoger onderwijs- en beroepsopleidingsdiploma aanzienlijk te verhogen . |
||||||||||||
Amendement 42 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 8 – alinea 2 bis (nieuw) |
|||||||||||||
|
Er dient regelmatig te worden nagegaan of het bijscholings- en anticipatiebeleid vruchten afwerpt, om vast te stellen welke punten voor verbetering vatbaar zijn en de onderwijs- en opleidingssystemen beter te laten aansluiten bij de behoeften op de arbeidsmarkt. De lidstaten dienen de EU-middelen volledig in te zetten om deze doelstellingen te ondersteunen. |
||||||||||||
Amendement 43 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 8 bis (nieuw) |
|||||||||||||
|
Richtsnoer 8 bis: Het beleid inzake sociale en economische cohesie versterken ter ondersteuning van de werkgelegenheid De lidstaten verbinden zich ertoe hun nationale streefcijfers intern en onder elkaar zodanig overeen te komen, aan te vullen, te coördineren en aan te passen dat onevenwichtigheden qua economische ontwikkeling tussen regio's worden verminderd. De lidstaten zijn zich ervan bewust dat het cohesiebeleid geen ondergeschikt, maar een doeltreffend en ondersteunend instrument voor de richtsnoeren is, aangezien het aandacht heeft voor specifieke regionale kenmerken, regio's steunt om hun sociaaleconomische problemen op te lossen en verschillen verkleint. De geïntegreerde aanpak, het beheer op verschillende niveaus en de associatiebeginselen moeten de kern van het beheer en de basis van de strategie vormen, aangezien met name het regionale en het locale niveau een uiterst belangrijke rol spelen als instrument om de talloze economische en sociale subjecten te bereiken die productieve werkzaamheden verrichten in de Europese Unie, met name de KMO's en vooral de ondernemingen met een sociale grondslag. Het cohesiebeleid is derhalve niet alleen een bron van stabiele financiering, maar ook een krachtig instrument voor de economische ontwikkeling, en daardoor ook een instrument ter bevordering van de werkgelegenheid in alle regio's van de Europese Unie. De lidstaten moeten meer investeren in vervoer, energie, telecommunicatie en IT-infrastructuur en ten volle gebruik maken van de Europese structuurfondsen. De deelname van mogelijke begunstigden aan door de Unie medegefinancierde programma's moet worden aangemoedigd door de uitvoeringssystemen te vereenvoudigen. Daartoe dienen de lidstaten synergieën te creëren tussen hun cohesiebeleid en andere bestaande sectorale beleidsvormen, in overeenstemming met een geïntegreerde benadering, aangezien cohesie geen kostenpost is, maar kracht geeft, een ongebruikt potentieel benut, structurele verschillen tussen landen en regio's verkleint, de groei doet toenemen en het concurrentievermogen van de regio's van de Unie in een geglobaliseerde wereld verbetert, de effecten van de wereldwijde economische crisis compenseert en sociaal kapitaal van de Unie genereert. |
||||||||||||
Amendement 44 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 9 – titel en alinea 1 |
|||||||||||||
Richtsnoer 9: De prestaties van de onderwijs- en opleidingsstelsels op alle niveaus verbeteren en deelname aan tertiair onderwijs vergroten Teneinde iedereen toegang te bieden tot onderwijs en opleiding van goede kwaliteit en de onderwijsresultaten te verbeteren, dienen de lidstaten doeltreffend te investeren in onderwijs- en opleidingsstelsels. Dit dient met name de vaardigheden van de beroepsbevolking van de EU ten goede te komen, zodat zij kan inspelen op de snel veranderende behoeften van de moderne arbeidsmarkt. De maatregelen dienen alle sectoren te bestrijken (van voorschools onderwijs en basisonderwijs tot hoger onderwijs, beroepsonderwijs en –opleiding tot en met opleidingsprogramma's voor volwassenen) en ook rekening te houden met niet-formele en informele leervormen. Er zijn hervormingen nodig om ervoor te zorgen dat iedere burger de kerncompetenties verwerft die hij nodigt heeft om succesvol te zijn in een kenniseconomie; daarbij komt het vooral aan op inzetbaarheid, bij- en nascholing en ict-vaardigheden. Er dienen maatregelen te worden getroffen om ervoor te zorgen dat leermobiliteit van jongeren en docenten de norm wordt. De lidstaten dienen te zorgen voor grotere openheid van de onderwijs- en opleidingsstelsels en voor betere afstemming op de arbeidsmarkt, met name door nationale kwalificatiekaders voor flexibele leertrajecten in te voeren en door partnerschappen tussen de onderwijswereld en de arbeidsmarkt te ontwikkelen. Het beroep van docent moet aantrekkelijker worden gemaakt. Het hoger onderwijs dient toegankelijker te worden gemaakt voor niet-traditionele leerlingen en de deelname aan tertiair of gelijkwaardig onderwijs dient toe te nemen. De lidstaten dienen alle nodige maatregelen te treffen om voortijdige schoolverlating te voorkomen, teneinde het aantal jongeren terug te dringen dat geen baan heeft en evenmin onderwijs of een opleiding volgt. |
Schrappen |
||||||||||||
Amendement 45 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 9 – alinea 2 |
|||||||||||||
De centrale doelstelling van de EU, waarop de lidstaten hun nationale streefcijfers zullen afstemmen, houdt in dat het percentage voortijdige schoolverlaters wordt teruggebracht tot 10 % en dat het percentage van de bevolking in de leeftijdsgroep van 30-34 jaar dat tertiair of gelijkwaardig onderwijs heeft voltooid, stijgt tot ten minste 40 % in 2020. |
Schrappen |
||||||||||||
Amendement 46 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 10 – titel |
|||||||||||||
Amendement 47 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 10 – alinea -1 (nieuw) |
|||||||||||||
|
De lidstaten stellen hun nationale streefcijfers zodanig vast dat het aantal Europeanen dat onder de nationale armoedegrens leeft, met 25 % wordt verminderd, door ruim 20 miljoen mensen een uitweg uit de armoede te bieden, met name via beleidsmaatregelen op het gebied van werkgelegenheid en onderwijs. |
||||||||||||
Amendement 48 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 10 – alinea 1 |
|||||||||||||
De inspanningen van de lidstaten om armoede te bestrijding dienen volwaardige deelname aan het maatschappelijk en economisch leven te bevorderen en werkgelegenheid te stimuleren. Hierbij dient volop te worden gebruikgemaakt van het Europees Sociaal Fonds. Ook dient er te worden gestreefd naar het waarborgen van gelijke kansen , onder meer door toegang tot betaalbare, duurzame en hoogwaardige diensten en overheidsdiensten (waaronder online-diensten, conform richtsnoer 4) en tot met name gezondheidszorg te verzekeren . De lidstaten dienen doeltreffende antidiscriminatiemaatregelen te treffen . Om sociale uitsluiting te bestrijden, mensen kansen te bieden en arbeidsparticipatie te bevorderen, dienen socialezekerheidsstelsels , mogelijkheden om een leven lang te leren en actieve integratiemaatregelen te worden verbeterd, zodat mensen gedurende verschillende fasen van hun leven kansen krijgen en worden behoed voor het gevaar van sociale uitsluiting. De socialezekerheids- en pensioenstelsels dienen te worden gemoderniseerd, zodat zij passende inkomenssteun en toegang tot de gezondheidszorg – en daarmee sociale cohesie – kunnen waarborgen en tegelijkertijd financieel houdbaar blijven . De uitkeringsstelsels dienen met name te worden gebruikt om in overgangssituaties inkomenszekerheid te bieden en armoede te bestrijden, vooral met betrekking tot groepen die het kwetsbaarst zijn voor sociale uitsluiting, zoals eenoudergezinnen, minderheden, gehandicapten, kinderen en jongeren, bejaarden, legale migranten en daklozen. Ook dienen de lidstaten ten behoeve van deze groepen de sociale economie en sociale innovatie actief te bevorderen. |
Bestrijding van armoede en uitsluiting blijft een essentiële taak. Bij het nastreven van dit doel is het noodzakelijk om voor alle sociale groepen gelegenheden te scheppen om op de arbeidsmarkt te kunnen participeren of daarnaar terug te keren, ongeacht hun woonplaats of onderwijspeil. Het is noodzakelijk een juist evenwicht te vinden tussen het verschaffen van voldoende zekerheid aan de mensen en het in stand houden van hun motivatie om te gaan werken en een inkomen te verdienen. Om dit doel te bereiken, moeten de lidstaten zich beijveren om armoede , met inbegrip van armoede onder mensen met werk, te bestrijden, volwaardige deelname , naar eigen keuze van de mensen, aan het politieke, maatschappelijke, culturele en economische leven te bevorderen en werkgelegenheid te stimuleren, waarbij gebruik moet worden gemaakt van het Europees Sociaal Fonds. Bijzondere aandacht wordt hier van de lidstaten gevraagd voor de steeds groter wordende groep van de „working poor”. Om concrete doelstellingen omtrent armoedebestrijding te formuleren, zal duidelijk moeten worden vastgesteld hoe armoede te „meten”. De norm dat 60 % van het mediane inkomen verdienen wordt gekenmerkt als „arm” moet genuanceerd worden. Armoede kan niet via een dergelijke eenzijdige indicator worden vastgesteld. Er moet worden gezorgd voor het waarborgen van gelijke kansen en van toegang tot betaalbare, duurzame en hoogwaardige diensten en overheidsdiensten (waaronder online-diensten, conform richtsnoer 4) met name op sociaal vlak en op het gebied van werkgelegenheid, gezondheidszorg en huisvesting, zodanig dat deze ook beschikbaar zijn voor de kwetsbare en zwakkere bevolkingsgroepen . De lidstaten dienen er voorts op toe te zien dat de mondelinge en schriftelijke informatie die de overheid geeft duidelijk en volledig is, en dat bij afwijzing van een aanvraag een motivering wordt verstrekt en wordt meegedeeld welke beroepsmogelijkheden er voor de betrokkene openstaan. Het beginsel dat geen sprake mag zijn van discriminatie tussen mannen en vrouwen met dezelfde opleiding en hetzelfde soort werk dient in de lidstaten voor alle soorten arbeidsverhoudingen juridisch bindend te zijn. Om sociale uitsluiting te bestrijden, mensen kansen te bieden om een actieve rol in de maatschappij te spelen en arbeidsparticipatie te bevorderen, dienen socialezekerheidsstelsels en actieve integratiemaatregelen verder te worden verbeterd, zodat mensen kansen en vooruitzichten op een baan krijgen waarbij rekening wordt gehouden met de uiteenlopende behoeften en verantwoordelijkheden gedurende verschillende fasen van hun leven , worden behoed voor het gevaar van sociale uitsluiting en dat met name degenen die het verst van de arbeidsmarkt afstaan, steun krijgen voor kwalitatief goede arbeid. Daarom moeten in het kader van een actief arbeidsmarktbeleid efficiënte strategieën voor opleiding en banenschepping worden ontworpen voor wie door een gebrek aan opleiding van de arbeidsmarkt is uitgesloten. Tegelijkertijd dienen de socialezekerheids- en pensioenstelsels zodanig te worden gemoderniseerd dat zij een inkomen boven de armoededrempel kunnen waarborgen en deelname aan het sociale leven en toegang tot de gezondheidszorg mogelijk kunnen maken, terwijl de financiële houdbaarheid van deze systemen moet worden gehandhaafd . De uitkeringsstelsels dienen in overgangssituaties inkomenszekerheid te bieden en armoede te bestrijden, vooral met betrekking tot groepen die het kwetsbaarst zijn voor sociale uitsluiting, zoals eenoudergezinnen, minderheden, gehandicapten, kinderen en jongeren, bejaarden, legale migranten en daklozen. De lidstaten zijn in het bijzonder gehouden kinderarmoede te bestrijden via passende maatregelen, zodat kinderen niet in hun persoonlijke ontwikkeling worden beperkt en niet worden achtergesteld bij hun intrede in het beroepsleven als gevolg van armoedegerelateerde belemmeringen van hun ontwikkeling. Van buitengewoon belang is het verzekeren van gelijke toegang tot onderwijs voor kinderen uit arme gezinnen en het bieden van gelijke kansen aan hen, opdat zij aan de sociale uitsluiting kunnen ontsnappen wanneer zij volwassen zijn. Ter versteviging van de inkomenszekerheid in alle levensfasen moeten de lidstaten zorg dragen voor een passend minimuminkomen, dat in elk geval boven de armoedegrens moet liggen, met inachtneming van de verschillende culturen, collectieve arbeidsovereenkomsten en wettelijke regelingen in de lidstaten . Ook dienen de lidstaten de sociale economie en sociale innovaties actief te bevorderen, met het oog op de verschillende sociale risico's die zich in het leven kunnen voordoen , met name waar het de meest kwetsbare groepen betreft, en de daadwerkelijke uitvoering van de goedgekeurde maatregelen ter bestrijding van discriminatie. Bij het duurzamer maken van de overheidsfinanciën moeten de lidstaten in het bijzonder aandacht besteden aan de positieve effecten van een verbeterde sociale cohesie op de nationale begroting. Minder armoede en meer participatie leiden tot een daling van de sociale uitgaven en meer belastinginkomsten. De lidstaten moeten hoge minimumnormen voor arbeidskwaliteit garanderen, om armoede onder werkenden uit te roeien. |
||||||||||||
Amendement 49 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 10 – alinea 1 bis (nieuw) |
|||||||||||||
|
De sociale-beschermingsstelsels, inclusief pensioenen en gezondheidszorg, moeten worden versterkt en gemoderniseerd, om ervoor te zorgen dat ze sociaal adequaat en financieel duurzaam zijn en dat ze aangepast zijn aan de veranderende behoeften, waarbij zij tegelijkertijd iedereen in de Europese Unie adequate bescherming moeten bieden tegen sociale onzekerheden, bijvoorbeeld gezondheidsproblemen, werkloosheid en armoede. De sociale bescherming bij kortetermijncontracten, die vooral een zaak zijn van vrouwen, in het bijzonder zwangere vrouwen, moet door de lidstaten worden verbeterd. |
||||||||||||
Amendement 50 |
|||||||||||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 10 – alinea 2 |
|||||||||||||
De centrale doelstelling van de EU, waarop de lidstaten hun nationale streefcijfers zullen afstemmen, houdt in dat het aantal Europeanen dat onder de nationale armoedegrens leeft, met 25 % wordt verminderd, door ruim 20 miljoen mensen een uitweg uit de armoede te bieden. |
Schrappen |