ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2011.290.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 290

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

54e jaargang
1 oktober 2011


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2011/C 290/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 282 van 24.9.2011

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2011/C 290/02

Zaak C-370/11: Beroep ingesteld op 12 juli 2011 — Europese Commissie/Koninkrijk België

2

2011/C 290/03

Zaak C-377/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (Spanje) op 18 juli 2011 — International Bingo Technology, S.A./Tribunal Económico Regional de Cataluña (TEARC)

2

2011/C 290/04

Zaak C-381/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Mercantil de Barcelona (Spanje) op 18 juli 2011 — Miguel Mesa Bertrán en Cristina Farrán Morenilla/Novacaixagalicia

3

2011/C 290/05

Zaak C-385/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social de Barcelona (Spanje) op 19 juli 2011 — Isabel Elbal Moreno/Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) en Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS)

3

2011/C 290/06

Zaak C-389/11 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 juli 2011 door Région Nord-Pas-de-Calais tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 12 mei 2011 in de gevoegde zaken T-267/08 en T-279/08, Région Nord-Pas-de-Calais en Communauté d’agglomération du Douaisis/Commissie

4

2011/C 290/07

Zaak C-398/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Ireland op 27 juli 2011 — Thomas Hogan, John Burns, John Dooley, Alfred Ryan, Michael Cunningham, Michael Dooley, Denis Hayes, Marion Walsh, Joan Power, Walter Walsh/Minister for Social and Family Affairs, Attorney General

5

2011/C 290/08

Zaak C-399/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Constitucional, Madrid (Spanje), op 28 juli 2011 — Strafzaak tegen Stefano Melloni — Andere partij: Ministerio Fiscal

5

2011/C 290/09

Zaak C-403/11: Beroep ingesteld op 27 juli 2011 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

6

2011/C 290/10

Zaak C-407/11 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 augustus 2011 door de Government of Gibraltar tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 24 mei 2011 in zaak T-176/09, Government of Gibraltar/Europese Commissie

6

2011/C 290/11

Zaak C-410/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Barcelona (Spanje) op 1 augustus 2011 — Pedro Espada Sánchez e.a./Iberia Líneas Aéreas de España S.A.

7

 

Gerecht

2011/C 290/12

Zaak T-370/11: Beroep ingesteld op 8 juli 2011 — Polen/Commissie

9

2011/C 290/13

Zaak T-392/11: Beroep ingesteld op 22 juli 2011 — Iran Transfo/Raad

9

2011/C 290/14

Zaak T-398/11 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 juli 2011 door Yvette Barthel e.a. tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 10 mei 2011 in zaak F-59/10, Barthel e.a./Hof van Justitie

10

2011/C 290/15

Zaak T-404/11: Beroep ingesteld op 25 juli 2011 — Turbo Compressor Manufacturer/Raad

11

2011/C 290/16

Zaak T-420/11: Beroep ingesteld op 31 juli 2011 — Ocean Capital Administration e.a./Raad

12

2011/C 290/17

Zaak T-422/11: Beroep ingesteld op 5 augustus 2011 — Computer Resources/Publicatiebureau

13

2011/C 290/18

Zaak T-432/11: Beroep ingesteld op 2 augustus 2011 — Makhlouf/Raad

13

2011/C 290/19

Zaak T-433/11: Beroep ingesteld op 2 augustus 2011 — Makhlouf/Raad

14

2011/C 290/20

Zaak T-436/11: Beroep ingesteld op 3 augustus 2011 — Afriqiyah Airways/Raad

14

2011/C 290/21

Zaak T-438/11: Beroep ingesteld op 12 augustus 2011 — BelTechExport/Raad

15

2011/C 290/22

Zaak T-439/11: Beroep ingesteld op 12 augustus 2011 — Sport-pari/Raad

15

2011/C 290/23

Zaak T-440/11: Beroep ingesteld op 12 augustus 2011 — BT Telecommunications/Raad

16

2011/C 290/24

Zaak T-441/11: Beroep ingesteld op 12 augustus 2011 — Peftiev/Raad

17

2011/C 290/25

Zaak T-442/11: Beroep ingesteld op 5 augustus 2011 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

17

2011/C 290/26

Zaak T-445/11: Beroep ingesteld op 12 augustus 2011 — Charron Inox en Almet/Commissie

18

2011/C 290/27

Zaak T-455/11 P: Hogere voorziening ingesteld op 11 augustus 2011 door de Europese Politiedienst (Europol) tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 26 mei 2011 in zaak F-83/09, Kalmár/Europol

19

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2011/C 290/28

Zaak F-72/11: Beroep ingesteld op 22 juli 2011 — ZZ e.a./Commissie

20

2011/C 290/29

Zaak F-74/11: Beroep ingesteld op 28 juli 2011 — ZZ/Commissie

20

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/1


2011/C 290/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 282 van 24.9.2011

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 269 van 10.9.2011

PB C 252 van 27.8.2011

PB C 238 van 13.8.2011

PB C 232 van 6.8.2011

PB C 226 van 30.7.2011

PB C 219 van 23.7.2011

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/2


Beroep ingesteld op 12 juli 2011 — Europese Commissie/Koninkrijk België

(Zaak C-370/11)

2011/C 290/02

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: W. Mölls, gemachtigde)

Verwerende partij: Koninkrijk België

Conclusie

De Europese Commissie verzoekt het Hof

vast te stellen dat het Koninkrijk België de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 36 en 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, door regels te handhaven die stellen dat de meerwaarde die wordt gerealiseerd bij de wederinkoop van aandelen van instellingen voor collectieve belegging die niet overeenkomstig richtlijn 85/611/EEG (1) zijn toegelaten, niet wordt belast wanneer deze instellingen in België zijn gevestigd, terwijl de meerwaarde die wordt gerealiseerd op de wederinkoop van aandelen van dergelijke instellingen die in Noorwegen of IJsland zijn gevestigd, belastbaar is.

het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie maakt bezwaar tegen de betrokken nationale bepalingen, voor zover zij als gevolg hebben dat Belgische ingezetenen worden ontmoedigd om te beleggen in instellingen voor collectieve belegging die in Noorwegen of IJsland zijn gevestigd, omdat op de meerwaarde die wordt gerealiseerd bij de wederinkoop van aandelen van die instellingen, niet de fiscale vrijstelling wordt toegepast die wel van toepassing is op de meerwaarde die wordt gerealiseerd op de wederinkoop van aandelen van een in België gevestigde instelling voor collectieve belegging.

De Commissie stelt dat het vrije kapitaalverkeer dat wordt gewaarborgd door artikel 40 van de EER-Overeenkomst wordt beperkt door dit verschil in behandeling. Het belemmert eveneens het vrij verrichten van diensten, wat een schending van artikel 36 van de EER-Overeenkomst vormt.

Als antwoord op de door de Belgische autoriteiten gemaakte bezwaren, merkt de Commissie in de eerste plaats op dat het onderscheid dat in de Belgische wetgeving binnen de categorie van in de Europese Unie gevestigde instellingen voor collectieve belegging wordt gemaakt naargelang zij al dan niet overeenkomstig richtlijn 85/611/EEG toegelaten zijn, niet het voorwerp van het onderhavige beroep uitmaakt. In de tweede en de derde plaats verzet de Commissie zich tegen het betoog dat de bovenbedoelde maatregelen erdoor gerechtvaardigd worden dat zij nodig zijn opdat de fiscale controles doelmatig zijn of dat er geen mechanismen voor de uitwisseling van inlichtingen bestaan. In deze context stelt de Commissie vast dat België, Noorwegen en IJsland het Verdrag inzake administratieve bijstand op fiscaal gebied, dat is opgesteld onder de auspiciën van de OESO en de Raad van Europa, hebben geratificeerd en dat de verdragen inzake dubbele belastingheffing die zijn gesloten tussen België en respectievelijk Noorwegen en IJsland, mechanismen bevatten inzake de uitwisseling van inlichtingen tussen deze landen.


(1)  Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s), PB L 375, blz. 3.


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (Spanje) op 18 juli 2011 — International Bingo Technology, S.A./Tribunal Económico Regional de Cataluña (TEARC)

(Zaak C-377/11)

2011/C 290/03

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Cataluña

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: International Bingo Technology, S.A.

Verwerende partij: Tribunal Económico Regional de Cataluña (TEARC)

Prejudiciële vragen

1)

Houdt het feit dat bingospelers het in de prijs van bingokaarten begrepen prijzengeld betalen, in dat er sprake is van een daadwerkelijk verbruik van goederen of diensten dat voor de btw deel uitmaakt van het belastbare feit?

2)

Moet artikel 11, A, lid 1, sub a, junctis de artikelen 17, lid 5, en 19, lid 1, van de Zesde richtlijn (1) aldus worden uitgelegd dat het, waar het gaat om de regeling van de noemer van de berekening van het pro-ratapercentage, een zodanige mate van harmonisatie voorschrijft dat het zich ertegen verzet dat in de verschillende lidstaten in de wetgeving of de rechtspraak uiteenlopende oplossingen worden gekozen wat betreft de opneming in de maatstaf van heffing van de btw van het deel van de prijs van bingokaarten dat is bestemd voor het uitkeren van prijzengeld?

3)

Moet artikel 11, A, lid 1, sub a, junctis de artikelen 17, lid 5, en 19, lid 1, van de Zesde richtlijn ten aanzien van de samenstelling van de noemer van de berekening van het pro-ratapercentage aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale rechtspraak die, in het geval van het bingospel, de voor prijzengeld bestemde bedragen die door de verschillende spelers bij de aankoop van bingokaarten worden betaald, in de maatstaf van heffing van de btw betrekt?


(1)  77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid- Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag; PB L 145, blz. 1.


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Mercantil de Barcelona (Spanje) op 18 juli 2011 — Miguel Mesa Bertrán en Cristina Farrán Morenilla/Novacaixagalicia

(Zaak C-381/11)

2011/C 290/04

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado Mercantil de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Miguel Mesa Bertrán en Cristina Farrán Morenilla

Verwerende partij: Novacaixagalicia

Prejudiciële vragen

1)

Wanneer een kredietinstelling aan een cliënt waarmee zij tevoren een hypothecaire lening heeft afgesloten, een interest rate swap aanbiedt om het risico van renteschommeling bij de voorgaande transactie te dekken, moet dit aanbod dan worden beschouwd als een dienst van beleggingsadvies, gedefinieerd in artikel 4.1.1. [NvdV: bedoeld wordt: 4.1.4] van de MiFiD-richtlijn [richtlijn 2004/39/EG]?

2)

Dient het niet-verrichten van de geschiktheidstoets die in artikel 19.4 van die richtlijn voor een niet-professionele belegger is voorzien, te leiden tot nietigheid van rechtswege van de swap die tussen de belegger en de adviserende kredietinstelling is overeengekomen?

3)

Ingeval de beschreven geleverde dienst niet als een beleggingsadvies wordt aangemerkt, leidt dan het enkele feit dat [de cliënt] is overgegaan tot de aanschaf van een complex financieel instrument als een interest rate swap, zonder dat [de beleggingsonderneming] de passendheidstoets heeft verricht die in artikel 19.5 van de MiFiD-richtlijn wordt voorzien, waarbij die omissie te wijten is aan de beleggingsonderneming, tot nietigheid van rechtswege van de swap-overeenkomst die met de kredietinstelling zelf is gesloten?

4)

Dient artikel 19.9 van de MiFiD-richtlijn in die zin te worden begrepen, dat het enkele feit dat een kredietinstelling een complex financieel instrument aanbiedt dat verbonden is met een hypothecaire lening, voldoende reden is om de in artikel 19 voorziene verplichtingen van een beleggingsonderneming om niet-professionele beleggers aan een geschiktheids en een passendheidstoets te onderwerpen, buiten toepassing te laten?

5)

Is het, om de verplichtingen ex artikel 19 van de MiFiD-richtlijn buiten toepassing te kunnen laten, nodig dat het financiële product waarmee het aangeboden financiële instrument is verbonden, onderworpen is aan wettelijke normen voor de bescherming van de belegger, die vergelijkbaar zijn met de normen die in de genoemde richtlijn zijn vastgesteld?


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social de Barcelona (Spanje) op 19 juli 2011 — Isabel Elbal Moreno/Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) en Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS)

(Zaak C-385/11)

2011/C 290/05

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Social de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Isabel Elbal Moreno

Verwerende partijen: Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) en Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS)

Prejudiciële vragen

1)

Valt een premiegebonden ouderdomspensioen, als voorzien in het Spaanse socialezekerheidsstelsel, dat voortvloeit uit door en ten behoeve van de werknemer gedurende zijn gehele beroepsleven betaalde premies, onder het begrip „arbeidsvoorwaarden” waarop het verbod van discriminatie in clausule 4 van richtlijn 97/81 (1) betrekking heeft?

2)

Ingeval het Hof de eerste vraag bevestigend beantwoordt en meent dat een premiegebonden ouderdomspensioen als dat waarin het Spaanse stelsel van sociale zekerheid voorziet, binnen het begrip „arbeidsvoorwaarden” valt waar clausule 4 van richtlijn 97/81 naar verwijst: Moet het in die clausule vervatte verbod van discriminatie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die — als gevolg van de dubbele toepassing van het „pro rata temporis”-beginsel — van deeltijdwerkers een proportioneel langere periode van premiebetaling verlangt dan van voltijdwerkers, voor het eventueel ontstaan van het recht op een premiegebonden ouderdomspensioen waarvan het bedrag naar rato van het deeltijdpercentage is verlaagd?

3)

Als aanvulling op de vorige vraag, en ook ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord en het Hof oordeelt dat een premiegebonden ouderdomspensioen als voorzien in de Spaanse socialezekerheidsregeling beschouwd moet worden als „beloning”, en niet als „wettelijk socialezekerheidspensioen”: Kan een regeling als het in de zevende aanvullende bepaling van de LGSS voorziene Spaanse systeem van premiebetaling voor, toelating tot en hoogte van het ouderdomspensioen voor deeltijdwerkers worden beschouwd als een van de „elementen en voorwaarden van beloning” bedoeld in het discriminatieverbod van artikel 4 van richtlijn 2006/54 (2) en tevens in artikel 157 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (voorheen artikel 141 EG)?

4)

Ingeval het antwoord op de vorige vragen ontkennend is, op grond van het oordeel dat een ouderdomspensioen als hetgene dat in het Spaanse socialezekerheidsstelsel op contributief niveau is geregeld, noch onder het begrip „arbeidsvoorwaarde” als bedoeld in clausule 4 van richtlijn 97/81, noch onder „elementen en voorwaarden van beloning” als bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2006/54 valt, en strikt zou worden beschouwd als een uitkering van een „wettelijk socialezekerheidsstelsel” vallend onder richtlijn 79/7 van de Raad, rijst de volgende vraag:

Moet het verbod van discriminatie, hetzij direct, hetzij indirect, op grond van geslacht, vervat in artikel 4 van richtlijn 79/7 (3), aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die — als gevolg van de dubbele toepassing van het „pro rata temporis-beginsel” — van deeltijdwerkers (in overgrote meerderheid vrouwen) een proportioneel langere periode van premiebetaling verlangt dan van voltijdwerkers, voor het eventueel ontstaan van het recht op een premiegebonden ouderdomspensioen waarvan het bedrag naar rato van het deeltijdpercentage is verlaagd?


(1)  Richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid — Bijlage: Kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB L 14, blz. 9).

(2)  Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (PB L 204, blz. 23).

(3)  Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB L 6, blz. 24 — PB L6, blz. 24)


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/4


Hogere voorziening ingesteld op 22 juli 2011 door Région Nord-Pas-de-Calais tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 12 mei 2011 in de gevoegde zaken T-267/08 en T-279/08, Région Nord-Pas-de-Calais en Communauté d’agglomération du Douaisis/Commissie

(Zaak C-389/11 P)

2011/C 290/06

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Région Nord-Pas-de-Calais (vertegenwoordigers: M. Cliquennois en F. Cavedon, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Communauté d’agglomération du Douaisis en Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 12 mei 2011 in de gevoegde zaken T-267/08 en T-279/08 vernietigen;

de door Région Nord-Pas-de-Calais in eerste aanleg ingestelde vorderingen toewijzen;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan.

Met haar eerste middel verwijt zij het Gerecht niet te zijn ingegaan op de grieven met betrekking tot beschikking C(2008) 1089 def. van de Commissie van 2 april 2008, die is ingetrokken bij en vervangen door beschikking C(2010) 4112 def. van de Commissie van 23 juni 2010, die beide betrekking hebben op steunmaatregel C 38/2007 (ex NN 45/2007). De nieuwe beschikking is namelijk in feite een antwoord op de stukken die rekwirante in het kader van haar oorspronkelijke beroep bij het Gerecht heeft ingediend, terwijl zij niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord in het kader van een nieuwe voorafgaande administratieve procedure.

Met haar tweede middel voert rekwirante schending van de rechten van verdediging en het beginsel van hoor en wederhoor tijdens de administratieve procedure aan, doordat de Commissie een nieuwe beschikking heeft vastgesteld zonder zich daarbij te houden aan de verplichting tot naleving van de daarvoor geldende wezenlijke vormvoorschriften. De Commissie heeft namelijk haar beoordeling van de aard van de betrokken overheidsmaatregel gewijzigd en de methode voor de berekening van de ten tijde van de steunverlening aan Arbel Fauvet Rail SA geldende referentiepercentages herzien.


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Ireland op 27 juli 2011 — Thomas Hogan, John Burns, John Dooley, Alfred Ryan, Michael Cunningham, Michael Dooley, Denis Hayes, Marion Walsh, Joan Power, Walter Walsh/Minister for Social and Family Affairs, Attorney General

(Zaak C-398/11)

2011/C 290/07

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Ireland

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Thomas Hogan, John Burns, John Dooley, Alfred Ryan, Michael Cunningham, Michael Dooley, Denis Hayes, Marion Walsh, Joan Power, Walter Walsh

Verwerende partijen: Minister for Social and Family Affairs, Attorney General

Prejudiciële vragen

1)

Is richtlijn 2008/94/EG (1) van toepassing op verzoekers’ situatie, gelet op artikel 1, lid 1, van deze richtlijn en op het feit dat het door verzoekers aangevoerde verlies van de pensioenuitkeringen naar Iers recht geen schuld ten laste van hun werkgever uitmaakt die wordt erkend wanneer deze werkgever onder toezicht van een curator wordt gesteld of wordt geliquideerd, en die in de omstandigheden van dit geding niet anderszins een rechtsgrondslag voor een vordering tegen deze werkgever biedt?

2)

Mag de nationale rechter, wanneer hij nagaat of de Staat de krachtens artikel 8 op hem rustende verplichtingen is nagekomen, rekening houden met het op bijdragebetaling berustende overheidspensioen dat verzoekers zullen ontvangen (en waarvan de verkrijging volledig losstaat van de beroepspensioenregeling) en een vergelijking maken tussen enerzijds (a) het totale overheidspensioen plus het pensioen dat verzoekers in werkelijkheid zeker of waarschijnlijk zullen ontvangen op grond van de relevante beroepspensioenregeling, en anderzijds (b) het totale op bijdragebetaling berustende overheidspensioen plus de opgebouwde pensioenrechten van elke verzoeker op het moment van de vereffening van de regeling, aangezien het overheidspensioen in aanmerking werd genomen bij het bepalen van het niveau van de door verzoekers gevorderde pensioenuitkeringen?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kan dan op grond van de bedragen die verzoekers in werkelijkheid waarschijnlijk zullen ontvangen, worden geoordeeld dat de Staat de krachtens artikel 8 op hem rustende verplichtingen is nagekomen?

4)

Is artikel 8 van de richtlijn slechts van toepassing wanneer wordt vastgesteld dat tussen het verlies van de pensioenrechten door verzoekers en de insolventie van hun werkgever een causaal verband bestaat, ongeacht het feit dat (i) de pensioenregeling niet meer voldoende wordt gefinancierd vanaf het tijdstip waarop de werkgever in staat van insolventie verkeert en (ii) de insolventie van de werkgever betekent dat deze niet langer over de financiële middelen beschikt om aan de pensioenregeling voldoende bij te dragen om ervoor te zorgen dat de leden hun volledige pensioenuitkeringen kunnen ontvangen (de werkgever is hiertoe niet verplicht wanneer de regeling wordt vereffend)?

5)

Voldoen de door Ierland vastgestelde maatregelen, waarnaar hierboven is verwezen, aan de door de richtlijn opgelegde verplichtingen, gelet op de sociale, commerciële en economische factoren die Ierland bij de herziening van de pensioenbescherming na het arrest Robins in aanmerking heeft genomen (zoals uiteengezet in de getuigenverklaring van Orlaigh Quinn) en in het bijzonder gelet op de in punt 3 van de considerans van de richtlijn aangehaalde „noodzaak van een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling in de Gemeenschap”?

6)

Is de economische situatie (zoals uiteengezet in de getuigenverklaringen van Colm McCarthy, Phillip Lane en Kevin Cardiff) zodanig uitzonderlijk dat zij kan rechtvaardigen dat verzoekers’ belangen minder worden beschermd dan normaal gezien vereist zou zijn, en zo ja hoe hoog moet dit lagere beschermingsniveau dan liggen?

7)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, vormt het loutere feit dat de door de Staat na het arrest Robins vastgestelde maatregelen er niet toe hebben geleid dat verzoekers krachtens hun beroepspensioenregeling meer dan 49 % van de waarde van de door hen opgebouwde pensioenrechten ontvangen, op zichzelf een ernstige schending van de op de Staat rustende verplichtingen die verzoekers het recht geeft op schadevergoeding (dus zonder dat afzonderlijk wordt aangetoond dat de handelingen die de Staat na het arrest Robins heeft gesteld een ernstige en kennelijke miskenning vormen van de krachtens artikel 8 van de richtlijn op hem rustende verplichtingen)?


(1)  Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 36).


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Constitucional, Madrid (Spanje), op 28 juli 2011 — Strafzaak tegen Stefano Melloni — Andere partij: Ministerio Fiscal

(Zaak C-399/11)

2011/C 290/08

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Constitucional

Partijen in de strafzaak

Strafzaak tegen: Stefano Melloni

Andere partij: Ministerio Fiscal

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ (1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ (2), aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat nationale rechterlijke instanties in de in die bepaling omschreven gevallen de tenuitvoerlegging van een Europees bevel tot aanhouding en overlevering afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de betrokken veroordeling kan worden herzien om de rechten van de verdediging van de gezochte persoon te waarborgen?

2)

Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ dan verenigbaar met de vereisten die voortvloeien uit het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces en de in artikel 48, lid 2, van het Handvest gewaarborgde rechten van de verdediging?

3)

Ingeval de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een lidstaat op grond van artikel 53, dat stelselmatig wordt uitgelegd in samenhang met de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest erkende rechten, de overlevering van een bij verstek veroordeelde dan afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de veroordeling kan worden herzien in de verzoekende lidstaat, waardoor die rechten een hoger beschermingsniveau zouden genieten dan het uit het recht van de Europese Unie voortvloeiende beschermingsniveau, en dit om te voorkomen dat een door de grondwet van die lidstaat erkend grondrecht wordt uitgelegd op een wijze die een beperking vormt van of afbreuk doet aan dat grondrecht?


(1)  Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1).

(2)  Kaderbesluit van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PB L 81, blz. 24).


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/6


Beroep ingesteld op 27 juli 2011 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-403/11)

2011/C 290/09

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Valero Jordana en I. Hadjiyiannis, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje

Conclusies

vaststellen dat het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 13, leden 1, 2, 3 en 6 (behalve voor het Distrito de la Cuenca Fluvial de Cataluña), 14, lid 1, sub c (behalve voor de stroomgebiedsbeheersplannen voor het Distrito de la Cuenca Fluvial de Cataluña, voor de Balearische Eilanden, Tenerife, Guadiana, Guadalquivir, Cuenca Mediterránea Andaluza, Tinto-Odiel-Piedras, Guadalete-Barbate, Galicia-Costa, Miño-Sil, Duero, Cantábrico Occidental, en Cantábrico Oriental), en 15, lid 1 (behalve voor het Distrito de la Cuenca Fluvial de Cataluña), van richtlijn 2000/60/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid;

het Koninkrijk Spanje verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Schending van de artikelen 13 en 15 van de richtlijn:

Aangezien Spanje (behalve voor het Distrito de la Cuenca Fluvial de Cataluña) geen nationale stroomgebiedsbeheersplannen heeft vastgesteld en gepubliceerd, heeft de Commissie tegen 22 maart 2010, de in de richtlijn vastgestelde datum, noch tot op heden afschriften van die plannen ontvangen. Bijgevolg is de Commissie van mening dat Spanje inbreuk heeft gemaakt op artikel 15, lid 1, van de richtlijn (behalve wat het beheersplan voor het Distrito de la Cuenca Fluvial de Cataluña betreft).

Schending van artikel 14 van de richtlijn:

 

Op basis van artikel 14, lid 1, sub c, juncto artikel 13, lid 6, van de kaderrichtlijn is de Commissie van mening dat de procedure van voorlichting en raadpleging van het publiek over de ontwerp-stroomgebiedsbeheersplannen werd doorlopen voor het „Cuenca Fluvial de Cataluña”, waarvoor het plan reeds is vastgesteld, en daarnaast reeds is opgestart voor twaalf andere stroomgebieden: de Balearische Eilanden, Tenerife, Guadiana, Guadalquivir, Cuenca Mediterránea Andaluza, Tinto-Odiel-Piedras, Guadalete-Barbate, Galicia-Costa, Miño-Sil, Duero, Cantábrico Occidental, en Cantábrico Oriental.

 

De Commissie concludeert dat Spanje, behalve wat deze dertien stroomgebieden betreft, inbreuk heeft gemaakt op artikel 14, lid 1, sub c, van de richtlijn.


(1)  PB L 327, blz. 1.


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/6


Hogere voorziening ingesteld op 1 augustus 2011 door de Government of Gibraltar tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 24 mei 2011 in zaak T-176/09, Government of Gibraltar/Europese Commissie

(Zaak C-407/11 P)

2011/C 290/10

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Government of Gibraltar (vertegenwoordigers: D. Vaughan, QC, M. Llamas, Barrister)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Koninkrijk Spanje

Conclusies

a)

de beschikking van het Gerecht van 24 mei 2011 in zaak T-176/09 vernietigen;

b)

het beroep van de Government in zaak T-176/09 ontvankelijk verklaren;

c)

de zaak naar het Gerecht verwijzen met het oog op een beslissing ten gronde over het beroep van de Government;

d)

subsidiair ten opzichte van de vorderingen sub b en c, de zaak naar het Gerecht verwijzen met het bevel dat het Gerecht nu de overige vraagstukken in verband met de ontvankelijkheid behandeld op het tijdstip waarop het de zaak ten gronde onderzoekt, en

e)

de Commissie en Spanje verwijzen in de kosten die de Government in verband met de procedure voor het Hof en het Gerecht heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster bestrijdt het arrest van het Gerecht op de volgende gronden:

1)

Het Gerecht heeft het Unierecht geschonden door het recht inzake gedeeltelijke nietigverklaring en scheiding in de omstandigheden van de onderhavige zaak toe te passen of onjuist toe te passen, aangezien in de onderhavige zaak een lijst is gerectificeerd voor de omvang van een perceel en geen werkelijke gedeeltelijke nietigverklaring of scheiding heeft plaatsgevonden; gedeelten van gebied ES6120032 waren duidelijk onjuist aangewezen of duidelijk gebaseerd op onjuiste en misleidende informatie die Spanje had verstrekt. De oppervlakte van het gebied moet door een passende en evenredige nietigverklaring worden gerectificeerd;

2)

Het Gerecht heeft het Unierecht geschonden door te oordelen dat de gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2009/95 (1) op de wijze die de Government vraagt, (1) zou betekenen dat het Hof de geografische grenzen van gebied ES6120032 opnieuw afbakent en dit gebied geheel wijzigt en (2) zou dus de kern van beschikking 2009/95 wijzigen en kennelijk niet kunnen worden gescheiden van de rest van deze beschikking;

3)

Het Gerecht heeft het Unierecht geschonden door vast te stellen dat niet was bewezen dat een nieuwe afbakening van gebied ES6120032 op de wijze die de Government vraagt, zou voldoen aan de criteria van bijlage III bij de habitatrichtlijn voor de aanwijzing van gebieden als gebieden van communautair belang, terwijl er overvloedig feitelijk en juridisch bewijs was dat dit het geval zou zijn geweest en geen van de partijen het tegendeel had gesuggereerd. Door aldus te oordelen heeft het Gerecht het bewijs verkeerd voorgesteld en/of de feiten juridisch onjuist gekwalificeerd en daaruit onjuiste rechtsgevolgen getrokken en/of de feiten kennelijk onjuist beoordeeld en voorts een onjuist juridisch criterium toegepast en in casu van ongeschikte procedures gebruik gemaakt;

4)

Voorts, of subsidiair ten opzichte van het voorgaande: het Gerecht heeft een procedurefout gemaakt die de belangen van de Government heeft geschaad. Het heeft namelijk de rechten van verweer geschonden door de Government niet de mogelijkheid te bieden om opmerkingen te maken over documenten die de andere partijen in de procedure hebben voorgelegd en door de Government een door Spanje ingediend document dat van belang was voor het vraagstuk waarop het Hof zijn beschikking heeft gebaseerd, niet te tonen en door in casu van ongeschikte procedures gebruik te maken;

5)

Voorts, of subsidiair ten opzichte van het voorgaande: het Gerecht heeft een procedurefout gemaakt die de belangen van de Government heeft geschaad. Het heeft namelijk niet gemotiveerd waarom het van oordeel was dat niet was bewezen dat een nieuwe afbakening van gebied ES6120032 zoals de Government had voorgesteld, zou voldoen aan de criteria van bijlage III van de habitatrichtlijn voor de aanwijzing van een gebied als een gebied van communautair belang en/of waarom het het aanzienlijke bewijs van het tegendeel buiten beschouwing heeft gelaten of afgewezen.


(1)  2009/95/EG: Beschikking van de Commissie van 12 december 2008 tot vaststelling, op grond van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad, van een tweede bijgewerkte lijst van gebieden van communautair belang voor de mediterrane biogeografische regio (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 8049) (PB L 43, blz. 393).


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Barcelona (Spanje) op 1 augustus 2011 — Pedro Espada Sánchez e.a./Iberia Líneas Aéreas de España S.A.

(Zaak C-410/11)

2011/C 290/11

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Audiencia Provincial de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Pedro Espada Sánchez e.a.

Verwerende partij: Iberia Líneas Aéreas de España S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Moet de in artikel 22, lid 2, van het Verdrag van Montreal van 28 mei 1999 tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer vastgestelde aansprakelijkheidsgrens van de vervoerder van 1 000 bijzondere trekkingsrechten per passagier in geval van vernieling, verlies, of beschadiging van de bagage, juncto artikel 3, lid 3, van dit Verdrag, worden uitgelegd als een maximumgrens per passagier, wanneer meerdere samen reizende passagiers hun gedeelde bagage samen aangeven, ongeacht of het aantal aangegeven colli lager is dan het werkelijke aantal passagiers?

2)

Of moet de in deze bepaling vastgestelde aansprakelijkheidsgrens daarentegen aldus worden uitgelegd dat per aangegeven collo slechts één passagier het recht kan hebben om schadevergoeding te vragen, en moet bijgevolg de per passagier vastgestelde maximumgrens worden toegepast, ook al staat vast dat de zoekgeraakte bagage waarvoor slechts één label is verstrekt, aan meer dan één passagier toebehoort?


Gerecht

1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/9


Beroep ingesteld op 8 juli 2011 — Polen/Commissie

(Zaak T-370/11)

2011/C 290/12

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: M. Szpunar, onderstaatssecretaris)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad [kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 2772] (PB L 130 van 17.5.2011, blz. 1) volledig nietig te verklaren;

de Commissie in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de Republiek Polen de volgende middelen aan:

1)

Eerste middel:

schending van artikel 194, lid 2, tweede alinea, VWEU juncto artikel 192, lid 2, sub c, VWEU doordat geen rekening is gehouden met de verschillen tussen de lidstaten inzake brandstoffen en doordat de productbenchmarks zijn afgeleid door gebruik van de referentie-efficiëntie van aardgas en deze brandstof als referentiebrandstof is gebruikt.

2)

Tweede middel:

schending van het beginsel van gelijke behandeling en van artikel 191, leden 2 en 3, VWEU doordat bij het opstellen van het litigieuze besluit geen rekening is gehouden met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio’s van de Europese Unie.

3)

Derde middel:

schending van artikel 5, lid 4, VEU (evenredigheidsbeginsel) doordat in het litigieuze besluit de productbenchmarks op een veel restrictievere grondslag zijn vastgesteld dan voor de verwezenlijking van de doelstellingen van richtlijn 2003/87 noodzakelijk is.

4)

Vierde middel:

schending van artikel 10 bis juncto artikel 1 van richtlijn 2003/87, en de Europese Commissie is niet bevoegd om de litigieuze maatregel te nemen.


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/9


Beroep ingesteld op 22 juli 2011 — Iran Transfo/Raad

(Zaak T-392/11)

2011/C 290/13

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Iran Transfo (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: K. Kleinschmidt, Rechtsanwalt)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit 2011/299/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran nietig verklaren, voor zover het besluit betrekking heeft op verzoekster;

krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering een maatregel tot organisatie van de procesgang treffen waarbij verweerder wordt verzocht, alle documenten betreffende het bestreden besluit over te leggen voor zover zij betrekking hebben op verzoekster;

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster volgende middelen aan.

1)

Eerste middel: het bestreden besluit schendt de in het Handvest van de grondrechten neergelegde fundamentele rechten

De door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest van de grondrechten”) gewaarborgde grondrechten van verzoekster zijn geschonden. In artikel 16 van het Handvest van de grondrechten is de vrijheid van ondernemerschap in de Europese Unie neergelegd en in artikel 17 het recht de goederen die rechtmatig zijn verkregen, in eigendom te gebruiken en in het bijzonder vrij erover te beschikken. Artikel 20 en artikel 21 van het Handvest van de grondrechten waarborgen verzoekster gelijke behandeling en non-discriminatie.

Verzoekster wordt door het bestreden besluit uitgesloten van deelneming aan het handelsverkeer in de Europese Unie, waardoor haar voortbestaan als onderneming wordt bedreigd. Verzoekster is afhankelijk van leveringen uit het economisch gebied van de Europese Unie.

Een algemeen belang wordt door de beperking van vrijheid van ondernemerschap, eigendomsrecht, gelijke behandeling en non-discriminatie niet gediend. In het bijzonder ontbreken feiten die het besluit van verweerder en de ermee verbonden schending van de fundamentele rechten van verzoekster afdoende motiveren. Verzoekster is met name niet betrokken bij proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling van lanceerinrichtingen voor kernwapens.

2)

Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten die ten grondslag liggen aan het besluit

Er is sprake van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten die ten grondslag liggen aan het besluit. Verzoekster is niet betrokken bij proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling van lanceerinrichtingen voor kernwapens.

3)

Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

Het besluit van verweerder druist in tegen het evenredigheidsbeginsel. Verzoekster kan weliswaar niet uitsluiten dat een door haar bevoorrade energieleverancier in strijd met het contract buiten haar om transformatoren heeft verkocht aan de Iraanse autoriteit voor atoomenergie, waar de Iraanse autoriteit voor atoomenergie dezelfde transformatoren ook zonder meer op de wereldmarkt of in de Europese Unie had kunnen aankopen. De in het geding zijnde middenspanningstransformatoren worden door alle bekende fabrikanten van generatoren vervaardigd en over de hele wereld, ook in Iran, verkocht. Daarenboven is er wereldwijd een levendige handel in tweedehands transformatoren die dezelfde prestatiekenmerken hebben als de door verzoekster geproduceerde transformatoren.

4)

Vierde middel: schending van het beginsel van de rechten van de verdediging

Er is sprake van schending van het beginsel van de rechten van de verdediging. Verzoekster begrijpt de in punt 16 van bijlage I bij het bestreden besluit vermelde motivering niet en evenmin heeft verweerder afzonderlijk een begrijpelijke motivering aan verzoekster medegedeeld, zodat verzoekers’ rechten van verdediging en haar recht op effectieve rechtsbescherming zijn geschonden.


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/10


Hogere voorziening ingesteld op 25 juli 2011 door Yvette Barthel e.a. tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 10 mei 2011 in zaak F-59/10, Barthel e.a./Hof van Justitie

(Zaak T-398/11 P)

2011/C 290/14

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partijen: Yvette Barthel (Aarlen, België), Marianne Reiffers (Olm, Luxemburg), Lieven Massez (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis, É. Marchal, D. Abreu Caldas, advocaten)

Andere partij in de procedure: Hof van Justitie van de Europese Unie

Conclusies

De rekwirerende partijen verzoeken het Gerecht vast te stellen:

de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 10 mei 2011 (zaak F-59/10, Barthel e.a./Hof van Justitie) waarbij het beroep van rekwiranten niet-ontvankelijk wordt verklaard, wordt vernietigd;

het beroep wordt ontvankelijk verklaard;

de zaak wordt teruggewezen naar het GVA voor een uitspraak ten gronde;

de beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren de rekwirerende partijen twee middelen aan.

1)

Eerste middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken, door het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren, artikel 296 VWEU, artikel 36, eerste volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 7, lid 1, van bijlage I erbij heeft geschonden, door niet alle voor hem aangevoerde schendingen van het recht te onderzoeken en door rekwiranten niet de gelegenheid te geven om kennis te nemen van de redenen voor de afwijzing van de middelen ontleend aan de onwettigheid om artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie a contrario uit te leggen ten opzichte van artikel 91 ervan en van het recht om bij het Hof van Justitie beroep in te stellen tegen een klacht gericht tegen elk bezwarend besluit, binnen de termijn van drie maanden vanaf de dag waarop het besluit de betrokkene ter kennis is gebracht overeenkomstig artikel 90, lid 2, tweede streepje. Door niet in te gaan op alle middelen en argumenten die rekwiranten in hun beroep tot nietigverklaring hebben uiteengezet, is het Gerecht voor ambtenarenzaken dus niet zijn verplichting nagekomen om zijn beschikking te motiveren.

2)

Tweede middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft geoordeeld dat het besluit van 26 oktober 2009 tot afwijzing van het verzoek van rekwiranten een louter bevestigend besluit van het ontbreken van antwoord vormde dat gelijkstond aan een stilzwijgend afwijzend besluit, ofschoon het te late antwoord werd gerechtvaardigd door het wachten op een intern advies dat bij één van de diensten van het Hof van Justitie was gevraagd om hem de gelegenheid te bieden, te onderzoeken of rekwiranten voldeden aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vergoeding voor ploegendienst overeenkomstig artikel 56 bis van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie.


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/11


Beroep ingesteld op 25 juli 2011 — Turbo Compressor Manufacturer/Raad

(Zaak T-404/11)

2011/C 290/15

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Turbo Compressor Manufacturer (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: K. Kleinschmidt, Rechtsanwalt)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit 2011/299/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran nietig verklaren, voor zover het besluit betrekking heeft op verzoekster;

krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering een maatregel tot organisatie van de procesgang treffen waarbij verweerder wordt verzocht, alle documenten betreffende het bestreden besluit over te leggen voor zover zij betrekking hebben op verzoekster;

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster volgende middelen aan.

1)

Eerste middel: het bestreden besluit schendt de in het Handvest van de grondrechten neergelegde fundamentele rechten

De door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest van de grondrechten”) gewaarborgde grondrechten van verzoekster zijn geschonden. In artikel 16 van het Handvest van de grondrechten is de vrijheid van ondernemerschap in de Europese Unie neergelegd en in artikel 17 het recht de goederen die rechtmatig zijn verkregen, in eigendom te gebruiken en in het bijzonder vrij erover te beschikken. Artikel 20 en artikel 21 van het Handvest van de grondrechten waarborgen verzoekster gelijke behandeling en non-discriminatie.

Verzoekster wordt door het bestreden besluit uitgesloten van deelneming aan het handelsverkeer in de Europese Unie, waardoor haar voortbestaan als onderneming wordt bedreigd. Verzoekster is afhankelijk van leveringen uit het economisch gebied van de Europese Unie.

Een algemeen belang wordt door de beperking van vrijheid van ondernemerschap, eigendomsrecht, gelijke behandeling en non-discriminatie niet gediend. In het bijzonder ontbreken feiten die het besluit van verweerder en de ermee verbonden schending van de fundamentele rechten van verzoekster afdoende motiveren. Verzoekster is met name niet betrokken bij proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling van lanceerinrichtingen voor kernwapens.

Verder is er sprake van een verwisseling. De in het bestreden besluit genoemde onderneming SATAK is niet de onderneming van verzoekster. Het betreft een voor verzoekster onbekende onderneming. Verzoekster kan haar vermelding in de lijst van bijlage II bij het besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran enkel verklaren door een verwisseling met een andere onderneming die geregistreerd is onder de naam „SATAK” of gelijkaardige naam.

2)

Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten die ten grondslag liggen aan het besluit

Er is sprake van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten die ten grondslag liggen aan het besluit. Verzoekster is niet betrokken bij proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling van lanceerinrichtingen voor kernwapens of andere wapensystemen.

3)

Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

Het besluit van verweerder druist in tegen het evenredigheidsbeginsel. Op grond van opzoekingen op het internet met de trefwoorden „SATAK” en „atoomprogramma Iran” kan verzoekster alleen vermoeden dat de in punt 31 van bijlage I B bij het besluit 2011/299/GBVB vermelde levering betrekking heeft op zes mobiele kruisraketten van het Sovjet-type KH-55(SM) die Iran in 2001 en 2002 van Oekraïne heeft gekocht.

Verzoekster onderhoudt geen handelsbetrekkingen met het Oekraïnse staatsbedrijf UkrSpetzExport en importeerde geen mobiele kruisraketten van het Sovjet-type HK-55(SM) noch andere wapens of wapenlanceerinrichtingen.

Verzoekster is niet de in punt 31 van bijlage I B bij het bestreden besluit genoemde onderneming „SATAK”.

4)

Vierde middel: schending van het beginsel van de rechten van de verdediging

Er is sprake van schending van het beginsel van de rechten van de verdediging. Verzoekster begrijpt de in punt 31 van bijlage I B bij het bestreden besluit vermelde motivering niet en verweerder heeft evenmin afzonderlijk een begrijpelijke motivering aan verzoekster medegedeeld, zodat verzoekers’ rechten van verdediging en haar recht op een effectieve rechtsbescherming zijn geschonden.


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/12


Beroep ingesteld op 31 juli 2011 — Ocean Capital Administration e.a./Raad

(Zaak T-420/11)

2011/C 290/16

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Ocean Capital Administration GmbH (Hamburg, Duitsland) First Ocean Administration GmbH (Hamburg, Duitsland), First Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland), Second Ocean Administration GmbH (Hamburg, Duitsland), Second Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland), Third Ocean Administration GmbH (Hamburg, Duitsland), Third Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland), Fourth Ocean Administration GmbH (Hamburg, Duitsland), Fourth Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland), Fifth Ocean Administration GmbH (Hamburg, Duitsland), Fifth Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland), Sixth Ocean Administration GmbH (Hamburg, Duitsland), Sixth Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland), Seventh Ocean Administration GmbH (Hamburg, Duitsland), Seventh Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland), Eighth Ocean Administration GmbH (Hamburg, Duitsland), Eighth Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland), Ninth Ocean Administration GmbH (Hamburg, Duitsland), Ninth Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland), Tenth Ocean Administration GmbH (Hamburg, Duitsland), Tenth Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland), Eleventh Ocean Administration GmbH (Hamburg, Duitsland), Eleventh Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland), Twelfth Ocean Administration GmbH (Hamburg, Duitsland), Twelfth Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland), Thirteenth Ocean Administration GmbH (Hamburg, Duitsland), Fourteenth Ocean Administration GmbH (Hamburg, Duitsland), Fifteenth Ocean Administration GmbH (Hamburg, Duitsland), Sixteenth Ocean Administration GmbH (Hamburg, Duitsland), Kerman Shipping Co. Ltd (Valletta, Republiek Malta), Woking Shipping Investments Ltd (Valletta, Republiek Malta), Shere Shipping Co. Ltd (Valletta, Republiek Malta), Tongham Shipping Co. Ltd (Valletta, Republiek Malta), Uppercourt Shipping Co. Ltd (Valletta, Republiek Malta), Vobster Shipping Co. Ltd (Valletta, Republiek Malta), Lancelin Shipping Co. Ltd (Limassol, Republiek Cyprus) (vertegenwoordigers: F. Randolph, Barrister, M. Lester, Barrister, en M. Taher, Solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

de uitvoeringsverordening van de Raad (EU) nr. 503/2011 van 23 mei 2001 (1) en besluit 2011/299/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 (2), voor zover de daarin vervatte maatregelen betrekking hebben op verzoeksters nietig verklaren;

de Raad verwijzen in de kosten

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoeksters vier middelen aan.

1)

Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout door verweerder bij de beslissing dat verzoeksters voldoen aan de criteria voor opname op de lijst, aangezien

de enige grondslag op grond waarvan verweerder heeft besloten om verzoeksters op te nemen beweringen zijn dat zij „de eigendom zijn van” of „onder controle staan” van Islamic Republic of Iran Shipping Lines („IRISL”), of dat zij een „dochteronderneming” of een „houdstermaatschappij” van IRISL zijn; en

verweerder niet (of verkeerd) per geval de feiten betreffende elke verzoekster apart heeft beoordeeld, om te bepalen of het waarschijnlijk is dat ieder van hen de beperkende maatregelen ten laste van IRISL zou kunnen omzeilen op grond van de invloed die IRISL naar bewering op elke verzoekster zou hebben.

2)

Tweede middel: de bestreden maatregelen schenden verzoeksters’ recht om te worden gehoord en hun recht op doeltreffende rechterlijke bescherming, aangezien:

dergelijke maatregelen niet voorzien in een procedure om verzoeksters in kennis te stellen van het bewijsmateriaal waarop de beslissing tot bevriezing van hun tegoeden was gesteund en evenmin in een procedure die hun de mogelijkheid biedt hun opmerkingen aangaande dat bewijsmateriaal kenbaar te maken;

de in de bestreden maatregelen aangevoerde redenen slechts algemeen zijn en niet zijn gestaafd; en

verweerder niet voldoende informatie heeft verstrekt op basis waarvan verzoeksters daadwerkelijk in staat worden gesteld hun verweer kenbaar te maken.

3)

Derde middel: geen toereikende motivering door verweerder voor de toepassing van de bestreden maatregelen op verzoeksters, in strijd met de verplichting om een duidelijke uiteenzetting te geven van de werkelijke en specifieke redenen waarop zijn beslissing is gesteund.

4)

Vierde middel: de bestreden maatregelen vormen een ongerechtvaardigde en onevenredige beperking van verzoeksters’ recht op eigendom en van hun recht om zaken te doen, aangezien:

de maatregelen tot bevriezing van tegoeden een duidelijke en langdurige impact op hun grondrechten hebben;

er geen rationeel verband bestaat tussen de opname van verzoeksters op de lijst en het doel van de bestreden maatregelen, namelijk vermijden dat de beperkende maatregelen worden omzeild; en

verweerder niet heeft aangetoond dat een volledige bevriezing van de tegoeden de minst belastende manier is voor het bereiken van de bedoelde doelstelling en evenmin heeft aangetoond dat de aanzienlijke schade voor verzoeksters gerechtvaardigd en evenredig is.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2011 van 23 mei 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 136, blz. 26).

(2)  Besluit 2011/299/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 136, blz. 65).


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/13


Beroep ingesteld op 5 augustus 2011 — Computer Resources/Publicatiebureau

(Zaak T-422/11)

2011/C 290/17

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Computer Resources International (Dommeldange, Luxemburg) (vertegenwoordiger: S. Pappas, lawyer)

Verwerende partij: Bureau voor publicaties van de Europese Unie

Conclusies

Het besluit van het Bureau voor publicaties van de Europese Unie van 22 juli 2011 om de offertes van verzoekster in het kader van openbare aanbesteding nr. AO 10340 „Computing services — software development, maintenance, consultancy and assistance for different types of IT applications” (PB 2011/S 66-106099) nietig verklaren; en

Verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1)

Eerste middel: verweerder heeft een wezenlijk vormvereiste geschonden, aangezien in het bestreden besluit niet specifiek wordt gemotiveerd waarom de aanbestedende dienst tot de conclusie is gekomen dat verzoeksters offerte abnormaal laag was.

2)

Tweede middel: verweerder heeft zich niet gehouden aan de toepasselijke procedure, zoals neergelegd in artikel 139 van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002. (1)

3)

Derde middel: verweerder heeft de procedure misbruikt, dan wel zijn besluit genomen zonder juiste rechtsgrondslag, of, althans, in zijn motivering blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de door verzoekster gegeven toelichting niet werd begrepen en onbeantwoord is gebleven.


(1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002 L 357, blz. 1).


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/13


Beroep ingesteld op 2 augustus 2011 — Makhlouf/Raad

(Zaak T-432/11)

2011/C 290/18

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Rami Makhlouf (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

verzoekers vordering ontvankelijk en gegrond verklaren;

besluit 2011/273/GBVB van de Raad van 9 mei 2011 en de uit dat besluit volgende uitvoeringshandelingen waarbij de opname van verzoeker op de lijst van personen op wie de beperkende maatregelen betrekking hebben, wordt gehandhaafd, en verordening (EU) nr. 442/2011 van de Raad van 9 mei 2011 en de daaruit volgende uitvoeringshandelingen, voor zover zij op verzoeker betrekking hebben, nietig verklaren;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.

1)

Eerste middel: schending van de rechten van verdediging en van het in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), alsmede in de artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming.

2)

Tweede middel: schending van de motiveringsplicht, aangezien verzoeker de Raad verwijt dat de verstrekte motivering niet voldoet aan de verplichting die krachtens artikel 6 van het EVRM, artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op de instellingen van de Europese Unie rust.

3)

Derde middel: de bestreden maatregelen beperken op ongerechtvaardigde en onevenredige wijze verzoekers grondrechten en meer bepaald zijn in artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij het EVRM en in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde eigendomsrechten, zijn in de artikelen 8 en 10 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van zijn eer en goede naam, en ten slotte het in artikel 6 van het EVRM en in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van het vermoeden van onschuld.


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/14


Beroep ingesteld op 2 augustus 2011 — Makhlouf/Raad

(Zaak T-433/11)

2011/C 290/19

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Ehab Makhlouf (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

verzoekers vordering ontvankelijk en gegrond verklaren;

besluit 2011/273/GBVB van de Raad van 9 mei 2011 en de uit dat besluit volgende uitvoeringshandelingen (en meer bepaald besluit 2011/302/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 dat voorziet in de opname van verzoeker op de lijst van de personen op wie de in besluit 2011/273/GBVB bedoelde beperkende maatregelen betrekking hebben en tevens verordening (EU) nr. 442/2011 van de Raad van 9 mei 2011 en de daaruit volgende uitvoeringshandelingen (namelijk verordening (EU) nr. 504/2011 van de Raad van 23 mei 2011 en de rectificatie ervan nietig verklaren), voor zover zij op verzoeker betrekking hebben;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.

1)

Eerste middel: schending van de rechten van verdediging en van het in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), alsmede in de artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming.

2)

Tweede middel: schending van de motiveringsplicht, aangezien verzoeker de Raad verwijt dat de verstrekte motivering niet voldoet aan de verplichting die krachtens artikel 6 van het EVRM, artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op de instellingen van de Europese Unie rust.

3)

Derde middel: de bestreden maatregelen beperken op ongerechtvaardigde en onevenredige wijze verzoekers grondrechten en meer bepaald zijn in artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij het EVRM en in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde eigendomsrechten, zijn in de artikelen 8 en 10 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van zijn eer en goede naam, zijn in de artikelen 15 en 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde vrijheid van ondernemerschap en van handel en ten slotte het in artikel 6 van het EVRM en in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van het vermoeden van onschuld.


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/14


Beroep ingesteld op 3 augustus 2011 — Afriqiyah Airways/Raad

(Zaak T-436/11)

2011/C 290/20

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Afriqiyah Airways (Tripoli, Libië) (vertegenwoordiger: B. Sarfati, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

uitvoeringsbesluit 2011/300/GBVB van de Raad van 23 mei 2001 tot uitvoering van besluit 2011/137/GBVB betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië (PB L 136, 24 mei 2011, blz. 85), samen met bijlage II bij dat besluit nietig verklaren;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1)

Eerste middel: onregelmatigheden in de procedure tot vaststelling van de rechtshandeling. Verzoekster beroept zicht op het ontbreken van een regelmatige procedure betreffende de vaststelling van het bestreden besluit, als voorzien in artikel 8, lid 2, van besluit 2011/137/GBVB van de Raad van 28 februari 2011 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië (PB L 58, blz. 53) en op de schending van de bepalingen van artikel 296, lid 2, VWEU.

2)

Tweede middel: ontoereikende motivering van het besluit. Verzoekster verwijt de Raad een stereotiepe motivering te hebben gegeven, op basis waarvan de geadresseerde van het besluit de redenen van de vaststelling ervan niet kan begrijpen en het Gerecht niet het rechterlijke toezicht op de wettigheid van de rechtshandeling kan uitoefenen. De motivering dat verzoekster dochteronderneming is en in eigendom is van Libyan African Investment Portfolio, een entiteit die zelf aan beperkende maatregelen wordt onderworpen, is niet voldoende.

3)

Derde middel: schending van de rechten van verdediging voor zover in geen enkel opzicht bewezen is dat de rechten van verdediging zijn gerespecteerd en dat verzoekster de mogelijkheid zou hebben gehad om haar rechten te doen gelden alvorens op de lijst te worden ingeschreven.

4)

Vierde middel: schending van artikel 27 VEU. Verzoekster voert aan dat het in punt 2 genoemde besluit 2011/137/GBVB en besluit 2011/178/GBVB van de Raad van 23 maart 2011 tot wijziging van besluit 2011/137/GBVB betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië (PB L 78, blz. 24) zijn vastgesteld in strijd met de bepalingen van artikel 27, lid 1, VEU.

5)

Vijfde middel: onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout voor zover verzoekster een civiele luchtvaartmaatschappij voor het vervoer van reizigers en vracht zou zijn, terwijl het bestreden besluit als gevolg heeft dat de activa van verzoekster worden bevroren louter omdat zij via een investeringsfonds in eigendom zou zijn van de Libische staat.


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/15


Beroep ingesteld op 12 augustus 2011 — BelTechExport/Raad

(Zaak T-438/11)

2011/C 290/21

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: BelTechExport ZAO (Minsk, Wit-Rusland) (vertegenwoordigers: V. Vaitkute Pavan, A. Smaliukas en E. Matulionyte, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

verordening (EU) nr. 588/2011 van de Raad van 20 juni 2011 tot wijziging van verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen tegen president Loekasjenko en bepaalde functionarissen van Belarus (PB L 161, blz. 1) nietig verklaren voor zover zij verzoekster betreft;

besluit 2011/357/GBVB van de Raad van 20 juni 2011 tot wijziging van besluit 2010/639/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde functionarissen van Belarus (PB L 161, blz. 25) nietig verklaren voor zover het verzoekster betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan:

1)

Verweerder heeft inbreuk gemaakt op zijn verplichting om afdoende te motiveren waarom verzoekster is opgenomen op de lijsten van aan beperkende maatregelen onderworpen personen.

2)

Verweerder heeft inbreuk gemaakt op het recht van verdediging en het recht op een eerlijk proces, als neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aangezien:

hij op geen enkel tijdstip op gedetailleerde wijze heeft meegedeeld waarom verzoekster is opgenomen op de lijsten van aan beperkende maatregelen onderworpen personen; en

hij verzoekster niet de mogelijkheid heeft geboden het recht van verdediging daadwerkelijk uit te oefenen, in het bijzonder het recht om te worden gehoord en het recht op een procedure die haar in staat stelt om met succes om haar schrapping van de lijst van door de beperkende maatregelen getroffen personen te verzoeken.

3)

Verweerder heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt, aangezien hij in de bestreden maatregelen stelt dat verzoekster de grootste exporteur/importeur van defensiegerelateerde producten in Wit-Rusland is en dat zij derhalve op één of andere manier in verband kan worden gebracht met schendingen van verkiezingsnormen en van mensenrechten of met het hardhandig optreden tegen het maatschappelijk middenveld in Wit-Rusland.

4)

Verweerder heeft het fundamentele eigendomsrecht, neergelegd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op ongerechtvaardigde en onevenredige wijze geschonden zonder overtuigend bewijs.

5)

Verweerder heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden, aangezien hij verzoeksters grondrechten op onevenredige wijze heeft beperkt, zonder te voorzien in afdoende procedurele waarborgen en zonder overtuigend bewijs over te leggen.


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/15


Beroep ingesteld op 12 augustus 2011 — Sport-pari/Raad

(Zaak T-439/11)

2011/C 290/22

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sport-pari ZAO (Minsk, Wit-Rusland) (vertegenwoordigers: V. Vaitkute Pavan, A. Smaliukas en E. Matulionyte, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

verordening (EU) nr. 588/2011 van de Raad van 20 juni 2011 tot wijziging van verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen tegen president Loekasjenko en bepaalde functionarissen van Belarus (PB L 161, blz. 1) nietig verklaren voor zover zij verzoekster betreft;

besluit 2011/357/GBVB van de Raad van 20 juni 2011 tot wijziging van besluit 2010/639/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde functionarissen van Belarus (PB L 161, blz. 25) nietig verklaren voor zover het verzoekster betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster als voornaamste middel aan dat de Raad in de bestreden maatregelen kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt. Zij betoogt in het bijzonder dat de Raad ten onrechte heeft gesteld dat verzoekster (a) onder zeggenschap van Vladimir Peftiev staat, (b) een nationale loterij exploiteert, (c) in verband kan worden gebracht met schendingen van verkiezingsnormen en van mensenrechten, met het hardhandig optreden tegen het maatschappelijk middenveld in Wit-Rusland of met de import in Wit-Rusland van uitrusting die voor binnenlandse onderdrukking kan worden gebruikt.

Bovendien voert verzoekster ter ondersteuning van haar beroep nog vier middelen aan:

1)

Verweerder heeft inbreuk gemaakt op zijn verplichting om afdoende te motiveren waarom verzoekster is opgenomen op de lijsten van aan beperkende maatregelen onderworpen personen.

2)

Verweerder heeft inbreuk gemaakt op het recht van verdediging en het recht op een eerlijk proces, als neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aangezien:

hij op geen enkel tijdstip op gedetailleerde wijze heeft meegedeeld waarom verzoekster is opgenomen op de lijsten van aan beperkende maatregelen onderworpen personen; en

hij verzoekster niet de mogelijkheid heeft geboden het recht van verdediging daadwerkelijk uit te oefenen, in het bijzonder het recht om te worden gehoord en het recht op een procedure die haar in staat stelt om met succes om haar schrapping van de lijst van door de beperkende maatregelen getroffen personen te verzoeken.

3)

Verweerder heeft het fundamentele eigendomsrecht, neergelegd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op ongerechtvaardigde en onevenredige wijze geschonden zonder overtuigend bewijs.

4)

Verweerder heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden, aangezien hij verzoeksters grondrechten op onevenredige wijze heeft beperkt, zonder te voorzien in afdoende procedurele waarborgen en zonder overtuigend bewijs over te leggen.


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/16


Beroep ingesteld op 12 augustus 2011 — BT Telecommunications/Raad

(Zaak T-440/11)

2011/C 290/23

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: BT Telecommunications PUE (Minsk, Wit-Rusland) (vertegenwoordigers: V. Vaitkute Pavan, A. Smaliukas en E. Matulionyte, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

verordening (EU) nr. 588/2011 van de Raad van 20 juni 2011 tot wijziging van verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen tegen president Loekasjenko en bepaalde functionarissen van Belarus (PB L 161, blz. 1) nietig verklaren voor zover zij verzoekster betreft;

besluit 2011/357/GBVB van de Raad van 20 juni 2011 tot wijziging van besluit 2010/639/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde functionarissen van Belarus (PB L 161, blz. 25) nietig verklaren voor zover het verzoekster betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan:

1)

Verweerder heeft inbreuk gemaakt op zijn verplichting om afdoende te motiveren waarom verzoekster is opgenomen op de lijsten van aan beperkende maatregelen onderworpen personen.

2)

Verweerder heeft inbreuk gemaakt op het recht van verdediging en het recht op een eerlijk proces, als neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aangezien:

hij op geen enkel tijdstip op gedetailleerde wijze heeft meegedeeld waarom verzoekster is opgenomen op de lijsten van aan beperkende maatregelen onderworpen personen; en

hij verzoekster niet de mogelijkheid heeft geboden het recht van verdediging daadwerkelijk uit te oefenen, in het bijzonder het recht om te worden gehoord en het recht op een procedure die haar in staat stelt om met succes om haar schrapping van de lijst van door de beperkende maatregelen getroffen personen te verzoeken.

3)

Verweerder heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt, aangezien hij in de bestreden maatregelen stelt dat verzoekster op één of andere manier aan het regime van Loekasjenko is verbonden en dit regime financieel ondersteunt, of op één of andere manier deelneemt aan schendingen van internationale verkiezingsnormen, aan het hardhandig optreden tegen het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie, of aan de import in Wit-Rusland van uitrusting die voor binnenlandse onderdrukking kan worden gebruikt.

4)

Verweerder heeft het fundamentele eigendomsrecht, neergelegd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op ongerechtvaardigde en onevenredige wijze geschonden zonder overtuigend bewijs.

5)

Verweerder heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden, aangezien hij verzoeksters grondrechten op onevenredige wijze heeft beperkt, zonder in afdoende procedurele waarborgen te voorzien en zonder overtuigend bewijs over te leggen.


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/17


Beroep ingesteld op 12 augustus 2011 — Peftiev/Raad

(Zaak T-441/11)

2011/C 290/24

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Vladimir Peftiev (Minsk, Wit-Rusland) (vertegenwoordigers: V. Vaitkute Pavan, A. Smaliukas en E. Matulionyte, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

verordening (EU) nr. 588/2011 van de Raad van 20 juni 2011 tot wijziging van verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen tegen president Loekasjenko en bepaalde functionarissen van Belarus (PB L 161, blz. 1) nietig verklaren voor zover zij verzoeker betreft;

besluit 2011/357/GBVB van de Raad van 20 juni 2011 tot wijziging van besluit 2010/639/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde functionarissen van Belarus (PB L 161, blz. 25) nietig verklaren voor zover het verzoeker betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan:

1)

Verweerder heeft inbreuk gemaakt op zijn verplichting om afdoende te motiveren waarom verzoeker is opgenomen op de lijsten van aan beperkende maatregelen onderworpen personen.

2)

Verweerder heeft inbreuk gemaakt op het recht van verdediging en het recht op een eerlijk proces, als neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aangezien:

hij op geen enkel tijdstip op gedetailleerde wijze heeft meegedeeld waarom verzoeker is opgenomen op de lijsten van aan beperkende maatregelen onderworpen personen; en

hij verzoeker niet de mogelijkheid heeft geboden het recht van verdediging daadwerkelijk uit te oefenen, in het bijzonder het recht om te worden gehoord en het recht op een procedure die hem in staat stelt om met succes om zijn schrapping van de lijst van door de beperkende maatregelen getroffen personen te verzoeken.

3)

Verweerder heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt, aangezien hij heeft gesteld dat verzoeker banden heeft met president Loekasjenko en diens familie, dat hij de voornaamste economische adviseur is van president Loekasjenko, dat hij één van de belangrijkste sponsors is van het regime van Loekasjenko en dat hij voorzitter is van de onderneming BelTechExport, de grootste exporteur/importeur van defensiegerelateerde producten in Wit-Rusland.

4)

Verweerder heeft het fundamentele eigendomsrecht, neergelegd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op ongerechtvaardigde en onevenredige wijze geschonden zonder overtuigend bewijs.

5)

Verweerder heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden, aangezien hij verzoekers grondrechten op onevenredige wijze heeft beperkt, zonder te voorzien in afdoende procedurele waarborgen en zonder overtuigend bewijs over te leggen.


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/17


Beroep ingesteld op 5 augustus 2011 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

(Zaak T-442/11)

2011/C 290/25

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis en M. Dermitzakis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

De beslissing van de Commissie van 27 mei 2001 om geen herstelmaatregelen te treffen nadat de Europese Ombudsman tot de conclusie was gekomen dat de beslissing van de Commissie van november 2006 om de producten en diensten van een derde af te nemen, niet in overeenstemming was met de toepasselijke EU-regelgeving op het gebied van openbare aanbestedingen, nietig verklaren;

De Commissie veroordelen tot vergoeding van verzoeksters schade om zo de gevolgen weg te nemen die zij heeft ondervonden als gevolg van de beslissing van november 2006;

De Commissie veroordelen tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 1 miljoen EUR wegens de gemiste kans om deel te nemen aan aanbestedingen die zij heeft ingetrokken;

De Commissie veroordelen tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 1 miljoen EUR wegens niet-toegestaan gebruik van intellectuele-eigendomsrechten;

De Commissie veroordelen tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 10 miljoen EUR wegens door haar geleden immateriële schade, bestaande in de ondermijning van haar reputatie en haar geloofwaardigheid;

De Commissie veroordelen tot publicatie van een openbare bekendmaking, waarin de markt en alle gebruikers die geïnteresseerd zijn in CIRCA (een it-toepassing die elektronische samenwerking tussen medewerkers of groepen van individuen die zich op verschillende plekken bevinden mogelijk maakt), ervan op de hoogte worden gesteld dat dit geen verouderd platform is, dat het platform van Alfresco Software Ltd. geen bevoorrecht platform is en dat het de gebruikers vrij staat om als substituut voor CIRCA het platform van hun keuze te selecteren; en

De Commissie verwijzen in de kosten en verschotten die verzoekster in en buiten rechte voor het onderhavige beroep heeft moeten maken, ook wanneer het verzoek wordt afgewezen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1)

Eerste middel, ontleend aan schending, door de Commissie, van de verplichting die voortvloeit uit de artikelen 27, 88, 89 en 91 van het Financieel Reglement (1) en uit de artikelen 116, 122 en 124 van de uitvoeringsvoorschriften (2), om een openbare inschrijving of een inschrijving met voorafgaande selectie te houden.

2)

Tweede middel, ontleend aan schending van de beginselen van non-discriminatie en gelijke behandeling door de Commissie.

3)

Derde middel, ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en de motiveringsplicht door de Commissie.

4)

Vierde middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid door de Commissie.


(1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1).

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 357, blz. 1).


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/18


Beroep ingesteld op 12 augustus 2011 — Charron Inox en Almet/Commissie

(Zaak T-445/11)

2011/C 290/26

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Charron Inox (Marseille, Frankrijk) en Almet (Satolas-et-Bonce, Frankrijk) (vertegenwoordiger: P.-O. Koubi-Flotte, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

primair, verordening (EU) nr. 627/2011 van de Commissie van 27 juni 2011 nietig verklaren;

subsidiair, erkennen dat de Commissie door schuld onjuist heeft gehandeld door niet te voorzien in een toereikende termijn tussen de bekendmaking van verordening (EU) nr. 627/2011 van de Commissie van 27 juni 2011 en de inwerkingtreding ervan, en verzoeksters de volgende bedragen aan schadevergoeding toekennen:

wat de schade betreft:

voor het bedrijf CHARRON: 123 297,69 EUR

voor het bedrijf ALMET: 384 210 EUR

wat de vergoedbare gederfde inkomsten betreft:

voor het bedrijf CHARRON, wat de overeenkomst met het bedrijf SURAJ betreft, 78 051,76 USD, oftewel 55 211,57 EUR,

voor het bedrijf ALMET, wat de overeenkomst met het bedrijf SURAJ betreft, 69 059,18 USD, oftewel thans 48 827,61 EUR;

uiterst subsidiair, erkennen dat de Commissie aansprakelijk is zonder schuld, doordat zij niet heeft voorzien in een toereikende termijn tussen de bekendmaking van verordening (EU) nr. 627/2011 van de Commissie van 27 juni 2011 en de datum van inwerkingtreding ervan, en verzoeksters de volgende bedragen aan schadevergoeding toekennen:

wat de schade betreft:

voor het bedrijf CHARRON: 123 297,69 EUR

voor het bedrijf ALMET: 384 210 EUR

wat de vergoedbare gederfde inkomsten betreft:

voor het bedrijf CHARRON, wat de overeenkomst met het bedrijf SURAJ betreft, 78 051,76 USD, oftewel 55 211,57 EUR,

voor het bedrijf ALMET, wat de overeenkomst met het bedrijf SURAJ betreft, 69 059,18 USD, oftewel thans 48 827,61 EUR;

hoe dan ook de Europese Commissie verwijzen in de kosten en haar veroordelen om voor een bedrag van 10 000 EUR bij te dragen in de kosten van het verweer van verzoeksters.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters twee middelen aan.

1)

Eerste middel: ernstige tekortkomingen in de vaststellingen van de Commissie vóór haar beslissing, aangezien door deze tekortkomingen de feiten onjuist zijn vastgesteld.

2)

Tweede middel: schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen, aangezien verzoeksters door de onmiddellijke inwerkingtreding van de bestreden verordening niet in staat zijn gesteld om hun praktijken aan te passen.


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/19


Hogere voorziening ingesteld op 11 augustus 2011 door de Europese Politiedienst (Europol) tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 26 mei 2011 in zaak F-83/09, Kalmár/Europol

(Zaak T-455/11 P)

2011/C 290/27

Procestaal: Nederlands

Partijen

Rekwirerende partij: Europese Politiedienst (Europol) (vertegenwoordigers: D. Neumann, D. El Khoury en J. Arnould, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck en E. Antypas, advocaten)

Andere partij in de procedure: Andreas Kalmár (Den Haag, Nederland)

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

het bestreden arrest te vernietigen en uitspraak te doen over de zaak ten gronde, voor zover het Gerecht voor ambtenarenzaken

a)

het besluit van Europol van 4 februari 2009 waarbij de Directeur van Europol de overeenkomst voor bepaalde tijd van Dhr. Kalmár heeft opgezegd, het besluit van 24 februari 2009 waarbij de Directeur van Europol de betrokkene heeft ontslagen van de verplichting om de opzeggingstermijn te voltooien, en het besluit van 18 juli 2009 tot afwijzing van zijn klacht nietig heeft verklaard;

b)

Europol heeft veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 5 000 EUR aan Dhr. Kalmár; en

c)

Europol heeft veroordeeld tot het dragen van alle kosten;

de verweerder te verwijzen in alle kosten van de procedure in eerste instantie en de door hem gemaakte kosten in hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij zes middelen aan.

1)

Eerste middel, ontleend aan een schending van het verbod om ultra petita te beslissen en een schending van de rechten van verdediging. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft volgens rekwirerende partij een toetsing uitgevoerd op basis van andere grieven dan aangevoerd door verweerder.

2)

Tweede middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de wettigheid van de betwiste besluiten. Het Gerecht voor ambtenarenzaken zou met name de zorgplicht en de motiveringsplicht verkeerd hebben toegepast.

3)

Derde middel, ontleend aan de onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken aangaande het voorwerp van de vordering tot nietigverklaring. Het Gerecht voor ambtenarenzaken had volgens rekwirerende partij het besluit van 18 juli 2009 moeten kwalificeren als een bezwarend besluit dat eveneens onderworpen is aan de controle van de rechter.

4)

Vierde middel, ontleend aan de talrijke fouten in het oordeel van het Gerecht voor ambtenarenzaken dat Europol „niet” of „niet zorgvuldig” rekening heeft gehouden met bepaalde „relevante en niet te verwaarlozen feitelijk elementen” bij het nemen van het ontslagbesluit.

5)

Vijfde middel, ontleend aan de ontoereikende motivering van het bestreden arrest.

6)

Zesde middel, ontleend aan de foutieve toekenning van de schadevergoeding.


Gerecht voor ambtenarenzaken

1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/20


Beroep ingesteld op 22 juli 2011 — ZZ e.a./Commissie

(Zaak F-72/11)

2011/C 290/28

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: ZZ e.a. (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Blot, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Enerzijds, nietigverklaring van de besluiten tot vaststelling van de drempels voor bevordering tot de rangen AD13 en AD14 in de bevorderingsronden 2010 en 2011 en, anderzijds, nietigverklaring van de lijst van ambtenaren die in de bevorderingsronde 2010 tot de rangen AD13 en AD14 zijn bevorderd en van het stilzwijgend besluit van de Commissie houdende weigering om een veel groter aantal andere ambtenaren tot de rangen AD12 of AD13 te bevorderen

Conclusies van de verzoekende partijen

Nietigverklaring van de besluiten tot vaststelling van de drempels voor bevordering tot de rangen AD13 en AD14 in de bevorderingsronden 2010 en 2011, welke zijn bekendgemaakt in mededelingen van de administratie nrs.°3-2010, 65-2010 en 76-2010;

nietigverklaring van de lijst van ambtenaren die in de bevorderingsronde 2010 zijn bevorderd tot de rangen AD13 en AD14, welke is bekendgemaakt in mededelingen van de administratie nr. 65-2010, voor zover deze lijst is vastgesteld op basis van onwettige bevorderingsdrempel, alsmede nietigverklaring van het stilzwijgend besluit van de Commissie houdende weigering om een veel groter aantal andere ambtenaren tot de rangen AD12 en AD13 te bevorderen;

voor zover nodig, nietigverklaring van de besluiten tot afwijzing van verzoekers’ klachten;

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten.


1.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 290/20


Beroep ingesteld op 28 juli 2011 — ZZ/Commissie

(Zaak F-74/11)

2011/C 290/29

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: S. Rodriguez, A. Blot en C. Bernard-Glanz, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegd gezag van de Commissie om verzoeksters arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te beëindigen

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegd gezag van de Commissie om verzoeksters arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te beëindigen en, voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht;

verwijzing van de Commissie in de kosten.