|
ISSN 1725-2474 doi:10.3000/17252474.C_2011.282.nld |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
54e jaargang |
|
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
|
2011/C 282/01 |
||
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/1 |
2011/C 282/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/2 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 20 juni 2011 — Chemische Fabrik Kreussler & Co. GmbH/John O. Butler GmbH
(Zaak C-308/11)
2011/C 282/02
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Frankfurt am Main
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Chemische Fabrik Kreussler & Co. GmbH
Verwerende partij: John O. Butler GmbH
Prejudiciële vragen
|
1) |
Kan voor de definitie van het begrip „farmacologisch effect” in artikel 1, punt 2, sub b, van richtlijn 2001/38/EG (1) in de versie van richtlijn 2004/27/EG (2) het onder de verantwoordelijkheid van de Europese Commissie ontwikkelde richtsnoer tot afbakening van geneesmiddelen en medische hulpmiddelen genaamd „Medical devices: Guidance document” („Medische hulpmiddelen: richtsnoer”) worden gehanteerd, dat interactie tussen de moleculen van de betrokken substantie en een gewoonlijk als receptor omschreven cellulair bestanddeel vereist die hetzij onmiddellijk reactie oplevert hetzij reactie door een andere agens blokkeert? |
|
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: vereist het begrip „farmacologisch effect” dat het tot interactie tussen de moleculen van de betrokken substantie en cellulaire bestanddelen van de gebruiker komt, of volstaat interactie van de betrokken substantie met een cellulair bestanddeel dat geen deel uitmaakt van het menselijk lichaam? |
|
3) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord of geen van beide in de tweede vraag voorgestelde definities in aanmerking komt: welke andere definitie dient in plaats daarvan te worden gebruikt? |
(1) Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311, blz. 67).
(2) Richtlijn 2004/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot wijziging van richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 136, blz. 34).
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/2 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 20 juni 2011 — Grattan plc/The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
(Zaak C-310/11)
2011/C 282/03
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
First-tier Tribunal (Tax Chamber)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Grattan plc
Verwerende partij: The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
Prejudiciële vraag
Heeft een belastingplichtige krachtens artikel 8, sub a, van de Tweede richtlijn (67/228/EEG (1)) van de Raad van 11 april 1967, en/of de beginselen van fiscale neutraliteit en gelijke behandeling, met betrekking tot de periode vóór 1 januari 1978 een rechtstreeks werkend recht op reductie, met terugwerkende kracht, van de belastinggrondslag voor een levering van goederen, indien de ontvanger van de goederen, na de levering ervan, door de leverancier een tegoed werd toegekend dat de ontvanger naar eigen keuze in geld kon opnemen of kon verrekenen met aan de leverancier verschuldigde bedragen voor in het verleden aan de ontvanger geleverde goederen?
(1) Tweede Richtlijn 67/228/EEG van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 1971, blz. 1303).
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil de A Coruña (Spanje) op 28 juni 2011 — Germán Rodríguez Cachafeiro en María de los Reyes Martínez-Reboredo Varela-Villamor/Iberia Líneas Aéreas de España S.A.
(Zaak C-321/11)
2011/C 282/04
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Mercantil de A Coruña
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Germán Rodríguez Cachafeiro en María de los Reyes Martínez-Reboredo Varela-Villamor
Verwerende partij: Iberia Líneas Aéreas de España S.A.
Prejudiciële vraag
Valt onder het begrip „instapweigering” van artikel 2, sub j, junctis de artikelen 3, lid 2, en 4, lid 3, van verordening nr. 261/2004 (1) het geval waarin de luchtvaartmaatschappij de toegang tot een vlucht weigert omdat de eerste vlucht van het vliegticket een aan haar toe te schrijven vertraging opliep en zij ten onrechte verwacht dat de passagiers niet op tijd zullen aankomen voor de tweede vlucht, waarop zij hun plaatsen door andere passagiers laat innemen?
(1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1).
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/3 |
Beroep ingesteld op 22 juni 2011 — Europese Commissie/Koninkrijk Denemarken
(Zaak C-323/11)
2011/C 282/05
Procestaal: Deens
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: I. Hadjiyiannis en U. Nielsen, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Denemarken
Conclusies
|
— |
vaststellen dat het Koninkrijk Denemarken de krachtens richtlijn 2000/60/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, doordat het heeft nagelaten om uiterlijk op 22 december 2009 zijn definitieve stroomgebiedbeheersplannen te publiceren en de Commissie hiervan uiterlijk op 22 maart 2010 afschriften te bezorgen, en door in ieder geval na te laten de Commissie hiervan op de hoogte te stellen; |
|
— |
het Koninkrijk Denemarken verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Artikel 13, leden 1, 2 en 6, van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen dienden vast te stellen om uiterlijk op 22 december 2009 aan de richtlijn te voldoen en dat zij de Commissie hiervan uiterlijk op 22 maart 2010 afschriften dienden toe te zenden.
Aangezien de Commissie niet over de informatie beschikt om vast te stellen dat de nodige bepalingen zijn vastgesteld, moet zij ervan uitgaan dat Denemarken deze bepalingen nog niet heeft vastgesteld en bijgevolg de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
(1) PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Magyar Köztársaság Legfelsőbb Bíróság (Hongarije) op 29 juni 2011 — Gábor Tóth/Nemzeti Adó- és Vámhivatal Észak-magyarországi Regionális Adó Főigazgatósága, rechtsopvolger van Adó- és Pénzügyi Ellenőrzési Hivatal Hatósági Főosztály Észak-magyarországi Kihelyezett Hatósági Osztály
(Zaak C-324/11)
2011/C 282/06
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Magyar Köztársaság Legfelsőbb Bírósága (Hooggerechtshof van de Republiek Hongarije)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Gábor Tóth
Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Észak-magyarországi Regionális Adó Főigazgatósága, rechtsopvolger van Adó- és Pénzügyi Ellenőrzési Hivatal Hatósági Főosztály Észak-magyarországi Kihelyezett Hatósági Osztály
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is de uitlegging van het recht volgens welke de geadresseerde van een factuur zijn recht op aftrek niet kan uitoefenen wanneer de vergunning van de eenmansondernemer die de factuur heeft uitgereikt, vóór de uitvoering van de overeenkomst of het uitreiken van de factuur door de gemeentesecretaris is ingetrokken, in strijd met het beginsel van fiscale neutraliteit (artikel 9 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1))? |
|
2) |
Kan het feit dat de eenmansondernemer die de factuur heeft uitgereikt de door hem tewerkgestelde werknemers niet heeft aangemeld („zwartwerk”) en dat de belastingdienst om die reden heeft vastgesteld dat „hij geen aangemelde werknemers heeft”, gelet op het beginsel van fiscale neutraliteit, tot gevolg hebben dat de geadresseerde van de factuur zijn recht op aftrek niet kan uitoefenen? |
|
3) |
Moet worden geoordeeld dat de geadresseerde van de factuur onzorgvuldig is geweest wanneer hij niet is nagegaan of tussen de op de bouwplaats werkende werknemers en de opsteller van de factuur een rechtsbetrekking bestond, dan wel of laatstgenoemde had voldaan aan zijn fiscale verplichtingen tot aanmelding of andere verplichtingen ten aanzien van die werknemers? Moet worden geoordeeld dat dit gedrag een objectief feit is waaruit blijkt dat de geadresseerde van de factuur wist of had moeten weten dat hij bij btw-fraude betrokken was? |
|
4) |
Kan de nationale rechter, gelet op het beginsel van fiscale neutraliteit, rekening houden met de genoemde omstandigheden wanneer hij op basis van zijn algemene beoordeling tot de conclusie komt dat de economische handeling niet tussen de in de factuur vermelde personen heeft plaatsgevonden? |
(1) Richtlijn van 28 november 2006 (PB L 347, blz. 1).
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/4 |
Beroep ingesteld op 30 juni 2011 — Europese Commissie/Slowaakse Republiek
(Zaak C-331/11)
2011/C 282/07
Procestaal: Slowaaks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Marghelis en A. Tokár, gemachtigden)
Verwerende partij: Slowaakse Republiek
Conclusies
|
— |
verklaren dat de Slowaakse Republiek, door de exploitatie van de afvalstortplaats Žilina — Považský Chlmec te hebben toegestaan, terwijl er geen aanpassingsplan voor de stortplaats voorhanden was en er geen definitieve beslissing was genomen over de vraag of deze stortplaats haar activiteit kon voortzetten op basis van een goedgekeurd aanpassingsplan, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 14, sub a, b en c, van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (1), en |
|
— |
de Slowaakse Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De afvalstortplaats Žilina — Považský Chlmec wordt geëxploiteerd zonder dat een plan voor de aanpassing ervan is voorgelegd en zonder dat de eventuele aanpassingen op basis van het aanpassingsplan zijn goedgekeurd. De Commissie verzoekt het Hof derhalve te verklaren dat de Slowaakse Republiek, door de exploitatie van de afvalstortplaats Žilina — Považský Chlmec te hebben toegestaan, terwijl er geen aanpassingsplan voor de stortplaats voorhanden was en er geen definitieve beslissing was genomen over de vraag of deze stortplaats haar activiteit kon voortzetten op basis van een goedgekeurd aanpassingsplan, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 14, sub a, b en c, van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen.
(1) PB L 182, blz. 1.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/4 |
Hogere voorziening ingesteld op 29 juni 2011 door Lancôme parfums et beauté & Cie tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 14 april 2011 in zaak T-466/08, Lancôme parfums et beauté & Cie/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Focus Magazin Verlag GmbH
(Zaak C-334/11 P)
2011/C 282/08
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Lancôme parfums et beauté & Cie (vertegenwoordigers: A. von Mühlendahl, J. Pagenberg, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Focus Magazin Verlag GmbH
Conclusies
|
— |
het arrest van het Gerecht van 14 april 2011 in zaak T-466/08 en de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 29 juli 2008 in zaak R 1796/2007-1 vernietigen, en |
|
— |
het Bureau en interveniënte verwijzen in de kosten van de procedures voor de kamer van beroep van het Bureau, voor het Gerecht en voor het Hof. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster beweert dat het bestreden arrest moet worden vernietigd omdat het Gerecht artikel 43, leden 2 en 3, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk heeft geschonden en blijk van een onjuiste opvatting van het recht heeft gegeven door te oordelen dat in casu het tijdvak van vijf jaar na inschrijving waarin het oudere Duitse merk FOCUS waarop de oppositie tegen de gemeenschapsmerkaanvraag voor ACNO FOCUS was gebaseerd, normaal moet worden gebruikt, slechts op 13 januari 2004 is beginnen te lopen.
Verzoekster betwist de vaststelling dat er verwarringsgevaar bestaat niet. Verzoekster is het weliswaar niet eens met die vaststelling, maar zij is van mening dat het Gerecht in dit verband geen blijk van een onjuiste opvatting van het recht heeft gegeven.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d’instance de Paris (Frankrijk) op 4 juli 2011 — Thomson Sales Europe SA/Administration des douanes (Direction Nationale du Renseignement et des Enquêtes douanières)
(Zaak C-348/11)
2011/C 282/09
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal d’instance de Paris
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Thomson Sales Europe SA
Verwerende partij: Administration des douanes (Direction Nationale du Renseignement et des Enquêtes douanières)
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is het onderzoek van OLAF in Thailand op basis van de bepalingen inzake de preferentiële oorsprong ongeldig, doordat het in strijd is met het internationaal recht, namelijk met het beginsel van de volledige soevereiniteit en de verklaring inzake het beginsel van niet-inmenging in de binnenlandse zaken van een staat en de bescherming van de onafhankelijkheid en soevereiniteit van de staten van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 21 december 1965? |
|
2) |
Is het onderzoek van OLAF in Thailand op basis van de bepalingen inzake de preferentiële oorsprong ongeldig wanneer OLAF, zoals in casu, artikel 94 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, niet strikt heeft nageleefd? |
|
3) |
Is het onderzoek van OLAF in Thailand ongeldig en kan de bij het onderzoek van OLAF verzamelde informatie worden aangewend om de gemeenrechtelijke oorsprong ter discussie te stellen wanneer:
|
|
4) |
Zijn verordening (EG) nr. 710/95 van de Raad van 27 maart 1995 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ontvangtoestellen voor kleurentelevisie van oorsprong uit Maleisië, de Volksrepubliek China, de Republiek Korea, Singapore en Thailand en tot definitieve inning van het voorlopige recht (1) en wijzigingsverordening (EG) nr. 2584/98 van de Raad van 27 november 1998 tot wijziging van verordening (EG) nr. 710/95 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ontvangtoestellen voor kleurentelevisie van oorsprong uit Maleisië, de Volksrepubliek China, de Republiek Korea, Singapore en Thailand en tot definitieve inning van het voorlopige recht (2), ongeldig, doordat noch in de considerans van deze verordeningen noch in de considerans van de daaraan voorafgaande verordening (EG) nr. 2376/94 van de Commissie van 27 september 1994 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ontvangtoestellen voor kleurentelevisie van oorsprong uit Maleisië, de Volksrepubliek China, de Republiek Korea, Singapore en Thailand (3), de toepassing van de „nulmarge”-methode bij de berekening van de gewogen gemiddelde dumpingmarge is vermeld? |
|
5) |
Zijn verordening nr. 710/95 en wijzigingsverordening nr. 2584/98 ongeldig voor zover de Raad van de Europese Unie voor de vaststelling van de dumpingmarge voor het onderzochte product op de negatieve dumpingmarges voor alle betrokken producttypen de „nulmarge”-methode heeft toegepast? |
(1) PB L 73, blz. 3.
(2) PB L 324, blz. 1.
(3) PB L 255, blz. 50.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik (België) op 4 juli 2011 — Arbeidsauditeur/Bvba Yangwei
(Zaak C-349/11)
2011/C 282/10
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Luik
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Arbeidsauditeur
Verwerende partij: Bvba Yangwei
Prejudiciële vraag
Moet clausule 5, lid 1, sub a, van de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid, in bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (1), aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling als:
|
— |
de verplichting om op de plaats waar het arbeidsreglement kan worden geraadpleegd een afschrift van de arbeidsovereenkomst voor deeltijdarbeid of van een uittreksel ervan te bewaren, met de werkroosters, de identiteit en de handtekening van beide partijen (artikel 157 van de programmawet), |
|
— |
de verplichting dat op elk tijdstip moet kunnen worden vastgesteld wanneer de cyclus begint (artikel 158 van de programmawet), |
|
— |
wat variabele werkroosters betreft, de verplichting voor de werkgever om deze ten minste vijf werkdagen vooraf ter kennis te brengen van de werknemer door middel van aanplakking van een bericht; bovendien moet voor het begin van de arbeidsdag een bericht worden aangeplakt met het werkrooster voor iedere deeltijdse werknemer afzonderlijk; dat bericht moet bovendien gedurende een jaar worden bewaard (artikel 159 van de programmawet), |
|
— |
de verplichting voor de werkgever die deeltijdse werknemers tewerkstelt om over een document te beschikken waarin alle afwijkingen op de werkroosters bedoeld in de artikelen 157 tot en met 159 moeten worden opgetekend (artikel 160 van de programmawet) en dat volgens bepaalde in artikel 161 van de programmawet neergelegde modaliteiten moet worden gehouden? |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (België) op 4 juli 2011 — Argenta Spaarbank NV tegen Belgische Staat
(Zaak C-350/11)
2011/C 282/11
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Argenta Spaarbank NV
Verweerder: Belgische Staat
Prejudiciële vraag
Verzet artikel 43 EG-Verdrag (thans artikel 49 VWEU) zich tegen een nationale belastingregeling op grond waarvan een in België onbeperkt belastingplichtige vennootschap bij de berekening van haar belastbare winst geen aftrek voor risicokapitaal kan toepassen ten belope van het positieve verschil tussen enerzijds de netto boekwaarde van de activabestanddelen van de inrichtingen die de belastingplichtige aanhoudt in een andere lidstaat van de EU en anderzijds het totaal van de passivabestanddelen die op deze inrichtingen aanrekenbaar zijn, terwijl zij wel aftrek voor risicokapitaal kan toepassen indien dit positieve verschil kan worden toegerekend aan een in België gelegen vaste inrichting?
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (België) op 4 juli 2011 — KGH Belgium NV tegen Belgische Staat
(Zaak C-351/11)
2011/C 282/12
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: KGH Belgium NV
Verweerder: Belgische Staat
Prejudiciële vragen
|
1) |
Dient artikel 217, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten zich er bij het vaststellen van de nadere voorschriften voor de boeking van de bedragen aan rechten toe kunnen beperken om in hun nationale wetgeving bepalingen op te nemen waarin enkel wordt gestipuleerd
|
|
2) |
Dient artikel 217, lid 2, van het douanewetboek aldus te worden uitgelegd dat wanneer in de nationale wetgeving enkel is bepaald
|
|
3) |
Dient artikel 217 van het douanewetboek, in de hypothese dat de opneming door de douaneautoriteiten van het bedrag van de rechten in een Fiche 1552 B zou kunnen gelden als de in artikel 217, lid 1, van het douanewetboek voorgeschreven boeking, aldus te worden uitgelegd dat enkel de opneming van het exacte bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld in de Fiche 1552 B geldt als de in artikel 217, lid 1, van het douanewetboek bedoelde boeking? |
(1) „Paperless Douane en Accijnzen”
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/7 |
Hogere voorziening ingesteld op 6 juli 2011 door Maurice Emram tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 10 mei 2011 in zaak T-187/10, Emram/BHIM
(Zaak C-354/11 P)
2011/C 282/13
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Maurice Emram (vertegenwoordiger: M. Benavï, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Guccio Gucci Spa
Conclusies
|
— |
het arrest van het Gerecht geheel vernietigen omdat daarbij het verzoek tot vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 11 februari 2010 is afgewezen; |
|
— |
de beslissing van de kamer van beroep overeenkomstig artikel 61 van het Statuut van het Hof vernietigen, en |
|
— |
het Bureau verwijzen in de kosten van de procedures voor het Gerecht en het Hof en de vennootschap Gucci verwijzen in de kosten van de procedures voor het BHIM en het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker beroept zich op schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (1), en op schending van artikel 17 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk. (2)
Verzoeker merkt in de eerste plaats op dat het Gerecht heeft geconcludeerd dat er sprake van verwarringsgevaar was, zonder alle relevante gegevens van de zaak in aanmerking te hebben genomen, met name de omstandigheid dat de oudere merken niet op de markt worden gebruikt, het onderscheidend vermogen van de oudere merken, de daadwerkelijke aanwezigheid op de markt van andere producten van hetzelfde soort waarop verschillende tekens „G” zijn aangebracht, en het belang dat het relevante publiek aan dit soort tekens hecht om een handelsmerk te identificeren. Bovendien heeft het Gerecht de soortgelijkheid van de conflicterende merken onjuist beoordeeld. Dit was met name het gevolg van een onjuiste voorstelling van de feiten, van een onjuiste beoordeling van het onderscheidend en dominerende vermogen van de oudere merken en van een onjuiste beoordeling van de aard van de betrokken waren.
In de tweede plaats heeft het Gerecht de rechtspraak onjuist toegepast, aangezien het in strijd met artikel 17 van verordening nr. 207/2009 geen rekening met de vroegere nationale beslissingen heeft gehouden.
Tot slot heeft het Gerecht het gelijkheidsbeginsel geschonden, aangezien het de overeenstemming van de tekens gedeeltelijk heeft beoordeeld door geen rekening met de woordinhoud van het aangevraagde merk te gehouden en de tekens op basis van buitensporig ruime criteria te vergelijken.
(2) PB L 78, blz. 1.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 6 juli 2011 — G. Brouwer tegen Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
(Zaak C-355/11)
2011/C 282/14
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: G. Brouwer
Verweerder: Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet richtlijn 91/629/EEG (1) zo worden uitgelegd, dat de daaruit voortvloeiende beheerseisen in de zin van artikel 4 van verordening (EG) nr. 1782/2003 (2) ook van toepassing zijn op kalveren, die door een landbouwer in het kader van de melkveehouderij opgesloten worden gehouden? |
|
2) |
Indien deze vraag ontkennend beantwoord wordt, geeft dan de omstandigheid, dat in een lidstaat deze richtlijn is geïmplementeerd met regelgeving, die genoemde eisen op dergelijke kalveren toch van toepassing verklaart, grond om bij overtreding ervan in die lidstaat een verlaging of uitsluiting op grond van artikel 6 van verordening (EG) nr. 1782/2003 geboden te achten? |
(1) Richtlijn van de Raad van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (PB L 340, blz. 28).
(2) Verordening van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB L 270, blz. 1).
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/8 |
Beroep ingesteld op 8 juli 2011 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-360/11)
2011/C 282/15
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: L. Lozano Palacios, gemachtigde)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje
Conclusies
|
— |
vaststellen dat het Koninkrijk Spanje, door op
een verlaagd btw-tarief toe te passen, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 98, gelezen in samenhang met bijlage III, van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde. |
|
— |
het Koninkrijk Spanje verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Volgens de Commissie gaat het stelsel van verlaagde tarieven in de zin van artikel 91, alinea een, lid 1, sub 5 en 6, en alinea twee, lid 1, sub 3, van de Spaanse btw-wet de door de btw-richtlijn toegestane werkingssfeer te buiten, aangezien het verder gaat dan de door categorieën 3 en 4 van bijlage III bij deze richtlijn aan de lidstaten geboden mogelijkheden. De uitlegging van de Spaanse autoriteiten is in strijd met de tekst en de systematiek van de richtlijn alsook met de rechtspraak volgens welke de uitzonderingen op de algemene regels van het gemeenschappelijk btw-stelsel eng moeten worden uitgelegd.
(1) PB L 347, blz. 1.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Haarlem (Nederland) op 8 juli 2011 — Hewlett-Packard Europe BV tegen Inspecteur van de Belastingdienst/Douane West, kantoor Hoofddorp Saturnusstraat
(Zaak C-361/11)
2011/C 282/16
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Haarlem
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Hewlett-Packard Europe BV
Verweerder: Inspecteur van de Belastingdienst/Douane West, kantoor Hoofddorp Saturnusstraat
Prejudiciële vragen
|
1) |
Gelet op hetgeen de rechtbank […] heeft overwogen ten aanzien van de afdruk- en kopieersnelheid verzoekt de rechtbank het Hof van Justitie haar nadere aanwijzingen te geven met betrekking tot de beantwoording van de vraag welke betekenis daaraan moet worden toegekend indien de afdruk- en kopieersnelheid worden bepaald door dezelfde afdrukeenheid en het verschil in snelheid tussen die functies louter ontstaat doordat ten behoeve van het kopiëren eerst gescand moet worden voordat afgedrukt kan worden. |
|
2) |
Gelet op hetgeen de rechtbank […] heeft overwogen ten aanzien van het aantal papierladen en de aanwezigheid van een sheetfeeder verzoekt de rechtbank het Hof van Justitie te verduidelijken of de aanwijzingen van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-362/07 en C-363/07 daaromtrent, zo moeten worden uitgelegd dat de aanwezigheid van meerdere papierladen en een sheetfeeder objectieve kenmerken zijn die een aanwijzing vormen dat eerder sprake is van een kopieerapparaat dan van een afdrukeenheid. |
|
3) |
Gelet op hetgeen de rechtbank […] heeft overwogen met betrekking tot de beoordeling van de vraag wat het wezenlijke karakter is van de in geding zijnde apparaten, mede in het licht van de criteria die het Hof van Beroep te Parijs in het arrest van 20 mei 2010 dienaangaande heeft geformuleerd met betrekking tot soortgelijke apparaten als de onderhavige, verzoekt de rechtbank het Hof van Justitie haar nadere aanwijzing te geven met betrekking tot de vraag of de waarde en het gewicht van de centrale afdrukeenheid (de print engine) moet worden toegerekend aan de printfunctie of aan de kopieerfunctie en of de waarde en het gewicht van de scanner al dat niet, dan wel gedeeltelijk moet worden toegerekend aan de kopieerfunctie. |
|
4) |
Is, gelet op hetgeen de rechtbank […] heeft overwogen, het douanerecht van zes procent behorende bij GN-code 8443 31 91 in verordening (EG) nr. 1031/2008 (1) geldig, voorzover het betreft MFP's [multifunctionele printers] die volgens de aanwijzingen van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-362/07 en C-363/07 hadden moeten worden ingedeeld onder GN-code 8471 60 20 , indien zij vóór 1 januari 2007 waren ingevoerd? |
(1) Verordening van de Commissie van 19 september 2008 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 291, blz. 1).
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Judicial de Santa Maria da Feira (Portugal) op 8 juli 2011 — Serafim Gomes Oliveira/Lusitânia — Companhia de Seguros, S.A.
(Zaak C-362/11)
2011/C 282/17
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal Judicial de Santa Maria da Feira
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Serafim Gomes Oliveira
Verwerende partij: Lusitânia — Companhia de Seguros, S.A.
Prejudiciële vraag
Is een nationale bepaling krachtens welke de schadevergoeding wordt verminderd naar verhouding van de mate van schuld van beide betrokkenen bij een ongeval dat in november 2006 plaatsvond tussen een fiets en een licht voertuig waarvan de aansprakelijkheid door de verplichte verzekering is gedekt, verenigbaar met het [Unie]recht, ook al heeft de fietser minder dan 20 % schuld?
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal de Pequena Instância Cível de Lisboa (Portugal) op 8 juli 2011 — João Nuno Esteves Coelho dos Santos/TAP Portugal
(Zaak C-365/11)
2011/C 282/18
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal de Pequena Instância Cível de Lisboa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: João Nuno Esteves Coelho dos Santos
Verwerende partij: TAP Portugal
Prejudiciële vraag
Moeten de artikelen 5, 6 en 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 19 november 2009 (gevoegde zaken C-402/07 en C-432/07) (2), volgens hetwelk deze artikelen aldus moeten worden uitgelegd dat passagiers van vertraagde vluchten voor de toepassing van het recht op schadevergoeding met passagiers van geannuleerde vluchten kunnen worden gelijkgesteld wanneer zij door een vertraging van de vlucht meer dan drie uur tijd verliezen, al dan niet op dezelfde wijze worden uitgelegd met betrekking tot een vlucht die op tijd vertrok, maar op de luchthaven waar een tussenlanding werd gemaakt drie uur en vijfenvijftig minuten vertraging opliep, omdat de betrokken luchtvaartmaatschappij om operationele redenen besloten had om van vliegtuig te verwisselen en bleek dat het vervangende vliegtuig reeds vóór de tussenlanding defect was, zodat herstelwerkzaamheden nodig waren, waardoor de vlucht met de genoemde vertraging van drie uur en vijfenvijftig minuten haar bestemming bereikte?
(1) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1).
(2) PB C 24 van 30.1.2010, blz. 4.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie (België) op 11 juli 2011 — Déborah Prete/Rijksdienst voor arbeidsvoorziening
(Zaak C-367/11)
2011/C 282/19
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Hof van Cassatie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Déborah Prete
Verwerende partij: Rijksdienst voor arbeidsvoorziening
Prejudiciële vragen
|
1) |
Verzetten de artikelen 12, 17, 18 en, voor zover nodig, 39 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in de versie als geconsolideerd te Amsterdam op 2 oktober 1997, zich tegen een bepaling van nationaal recht als artikel 36, lid 1, punt 2, sub j, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, die het recht op wachtuitkeringen van een jongere, burger van de Europese Unie, die niet de hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 39 van het Verdrag heeft en die zijn middelbare studies in de Europese Unie heeft voltooid, maar niet in een onderwijsinstelling opgericht, gesubsidieerd of erkend door een van de gemeenschappen van België en die ofwel een bewijsstuk heeft verkregen dat is afgeleverd door een van die gemeenschappen ter bevestiging van de gelijkwaardigheid van die studies met het getuigschrift afgegeven door de bevoegde examencommissie van een van die gemeenschappen voor de in een van die Belgische onderwijsinstellingen gevolgde studies ofwel een toelatingsbewijs dat toegang geeft tot het hoger onderwijs, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de jongere voorafgaand zes jaar studies heeft gevolgd in een onderwijsinstelling opgericht, gesubsidieerd of erkend door een van de gemeenschappen van België, indien die voorwaarde exclusief en algemeen is? |
|
2) |
Zo ja, zijn de omstandigheden dat de in de eerste vraag omschreven jongere, die geen zes jaar studies in een Belgische onderwijsinstelling heeft gevolgd, met zijn/haar Belgische echtgeno(o)t(e) in België woont en als werkzoekende bij een Belgische werkloosheidsdienst is ingeschreven, factoren waarmee rekening dient te worden gehouden om het bestaan van de band van de jongere met de Belgische arbeidsmarkt te beoordelen, zulks in het licht van de artikelen 12, 17, 18 en, desgevallend, 39 van het Verdrag? In welke mate dient de duur van die periodes van verblijf, huwelijk en inschrijving als werkzoekende in aanmerking te worden genomen? |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Santa Maria Capua Vetere (Italië) op 11 juli 2011 — Strafzaak tegen Raffaele Arrichiello
(Zaak C-368/11)
2011/C 282/20
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Santa Maria Capua Vetere
Partij in de strafzaak
Raffaele Arrichiello
Prejudiciële vraag
Hoe moeten de artikelen 43 EG en 49 EG worden uitgelegd met betrekking tot de vrijheid van vestiging en dienstverrichting in de sector weddenschappen op sportevenementen teneinde vast te stellen of de genoemde bepalingen van het Verdrag al dan niet een nationale regeling toestaan, die een staatsmonopolie en een systeem van concessies en vergunningen instelt en binnen het kader van een vast aantal concessies voorziet in het volgende: a) een algemene tendens om houders van concessies te beschermen die op een eerder tijdstip zijn verleend volgens een procedure die op onrechtmatige wijze een deel van de marktdeelnemers uitsloot; b) bepalingen die feitelijk garanderen dat de handelsposities die zijn verworven op grond van een procedure die op onrechtmatige wijze een deel van de marktdeelnemers uitsloot (zoals het verbod voor nieuwe concessiehouders hun verkooppunten binnen een bepaalde afstand van reeds bestaande verkooppunten te openen) in stand blijven; c) bepalingen die de gevallen regelen waarin de concessie vervalt en hoge borgsommen verbeurd worden, waaronder het geval dat de concessiehouder direct of indirect grensoverschrijdende activiteiten met betrekking tot kansspelen verricht, die vergelijkbaar zijn met de activiteiten die het onderwerp zijn van de concessie?
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/11 |
Beroep ingesteld op 12 juli 2011 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek
(Zaak C-369/11)
2011/C 282/21
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Montaguti en H. Støvlbæk, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek
Conclusies
|
— |
vaststellen dat de Italiaanse Republiek, door niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om te voldoen aan artikel 6, lid 3, en bijlage II van richtlijn 91/440/EEG (1), zoals gewijzigd, aan de artikelen 4, lid 2, en 14, lid 2, van richtlijn 2001/14/EG (2); aan de artikelen 4, lid 1, en 30, lid 3, van richtlijn 2001/14/EG; en aan artikel 30, lid 1, van richtlijn 2001/14/EG, de krachtens deze bepalingen op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen. |
|
— |
de Italiaanse Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De verwijten van de Commissie aan de Italiaanse Republiek betreffen de onafhankelijkheid van de instantie die de wezenlijke functies uitoefent op het gebied van de toegang tot de infrastructuur, de heffing van rechten (vergoedingen) voor de toegang tot de spoorweginfrastructuur, alsook de bevoegdheden en de autonomie van de instantie die de spoorwegsector reguleert.
Om te beginnen biedt de regeling die van toepassing is op de uitoefening, door de beheerder van de infrastructuur, van de wezenlijke functies op het gebied van de toegang tot de infrastructuur, onvoldoende waarborgen dat genoemde beheerder onafhankelijk handelt van de holding van de groep waarvan hij deel uitmaakt, die ook de belangrijkste spoorwegonderneming op de markt omvat.
Gelet, daarnaast, op het feit dat het aan het ministerie van Transport staat om de rechten voor toegang tot het spoor te bepalen, terwijl de beheerder van de infrastructuur enkel een voorstel dienaangaande kan doen en enkel de uitvoerende taak heeft om de daadwerkelijk door een bepaalde spoorwegonderneming verschuldigde rechten te berekenen, verliest deze laatste een essentieel beheersinstrument, hetgeen in strijd is met het vereiste van een onafhankelijk beheer.
Tot slot is nog niet de noodzakelijke, volledige onafhankelijkheid verzekerd van de regulerende instantie ten opzichte van al de spoorwegondernemingen, in die zin dat het personeel van de regulerende instantie bestaat uit ambtenaren van het ministerie van Transport en dit laatste een beslissende invloed blijft uitoefenen over de holding van de groep waartoe de belangrijkste Italiaanse spoorwegonderneming behoort, en dus ook over deze laatste.
(1) PB L 237, blz. 25.
(2) PB L 75, blz. 29.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van beroep te Gent (België) op 13 juli 2011 — Punch Graphix Prepress Belgium NV tegen Belgische Staat
(Zaak C-371/11)
2011/C 282/22
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hof van Beroep te Gent
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Punch Graphix Prepress Belgium NV
Verweerder: Belgische Staat
Prejudiciële vraag
Kan de nationale belastingoverheid de toepassing van artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435/EEG (1) van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten uitsluiten op grond van de bepaling in dat artikel dat het niet toepasselijk is in het geval van liquidatie van de dochteronderneming, door beroep te doen op een internrechtelijke bepaling (hier artikel 210 WIB92 [Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992]) die een fusie door overneming waarbij in werkelijkheid geen liquidatie van de dochteronderneming plaatsvindt, gelijkstelt met een fusie waarbij wel een liquidatie van de dochteronderneming plaatsvindt?
(1) PB L 225, blz. 6.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/12 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 juli 2011 door Power-One Italy SpA tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 24 mei 2011 in zaak T-489/08, Power-One Italy SpA/Europese Commissie
(Zaak C-372/11 P)
2011/C 282/23
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirant: Power-One Italy SpA (vertegenwoordigers: A. Giussani en R. Giuffrida, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
De beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Zesde kamer) in zaak T-489/08, uitgevaardigd op 24 mei 2011, nietig verklaren en bijgevolg:
|
|
— |
De Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante in de eerste plaats schending van het algemene rechtsbeginsel van het gewettigd vertrouwen en een ontoereikende en tegenstrijdige motivering op het punt van het gestelde misbruik van procedure aan.
Het Gerecht stelt in punt 47 van de bestreden beschikking dat verzoekster uit de nietigverklaring van de beschikking van de Commissie een nog groter voordeel heeft kunnen halen op het punt van de gerestitueerde bedragen, namelijk de totale financiële bijstand die voor het litigieuze project was voorzien, en dat „ervan kan worden uitgegaan dat de uitkering van deze bedragen bij wijze van schadevergoeding in nauw verband staat met de nietigverklaring van de beschikking in kwestie”, als motivering op het punt van het gestelde misbruik van procedure. Het Gerecht brengt aldus op arbitraire wijze een scheiding aan tussen het verzoek zoals geformuleerd door verzoekster, de eenheid van de handelingen die het schadetoebrengend gedrag hebben gevormd en het schadetoebrengend feit in de vorm van de aanvullende kosten die moesten worden gedragen. De aanvaarding van de door de Commissie opgeworpen exceptie is daarmee ontoereikend gemotiveerd.
Het tweede middel waarop de hogere voorziening is gestoeld, betreft een schending van het algemene rechtsbeginsel van het gewettigd vertrouwen en een onjuiste toepassing van de regels ter zake van de bewijslast en de bewijsvergaring, alsook een ontoereikende en tegenstrijdige motivering ter zake van de restschade.
In de beschikking van het Gerecht is in punt 55 opgemerkt dat „in het beroepschrift niet is uiteengezet wat de aard en omvang is van de restschade die verzoekster stelt te hebben geleden” en dat „in het beroepschrift geen enkele reden is aangevoerd waarom verzoekster stelt dat de restschade is toe te schrijven aan de intrekking van de financiering voor het litigieuze project door de Commissie”. In dat verband moet worden opgemerkt dat schade die door de klagende onderneming is geleden voor de hand liggend is, daar de financiering in kwestie met een specifiek doel is toegekend en aantoonbaar is in het gerealiseerde project, zodat de intrekking ervan niet anders kan dan corresponderen met een kostenpost die de klagende onderneming zonder haar deelname aan het project niet zou hebben moeten dragen. Deze argumenten, die reeds waren aangedragen in het kader van de opmerkingen ten aanzien van de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid (bij welke opmerkingen overigens de balans van de klagende onderneming was gevoegd), zijn niet door het aangezochte Gerecht onderzocht, hetwelk zich ertoe heeft beperkt, vast te stellen dat de stellingen ten aanzien van de geleden schade onvoldoende waren onderbouwd
Rekwirante klaagt ten slotte over een schending van het algemene rechtsbeginsel van het gewettigd vertrouwen en een onjuiste toepassing van de regels ter zake van de bewijslast en de bewijsvergaring, alsook het verzuim om voor het geschil beslissende feiten op het punt van het causale verband te onderzoeken.
In punt 57 van de bestreden beschikking, betreffende de stellingen ten aanzien van het causale verband, verklaart het Gerecht dat de verzoekende onderneming „geen enkele concrete aanwijzing aandraagt ter zake van de weerslag die het betrokken gedrag heeft gehad op het feit dat verzoekster de kosten van het litigieuze project heeft gedragen die bovenop het maximale bedrag waarvoor de Commissie bereid was zich te committeren kwamen”. Volgens rekwirante is het evident dat het Gerecht in deze zaak de feiten in het in rechte overgelegde procesdossier materieel onjuist heeft beoordeeld. In wezen heeft het Gerecht de vergaarde bewijzen verdraaid door aan het overduidelijke causale verband tussen het gedrag van de Commissie en de door de verzoekende onderneming geleden schade voorbij te gaan. Al doende heeft het Gerecht in de motivering van zijn beschikking geen aandacht besteed aan omstandigheden die reeds uit het inleidend verzoekschrift bij de rechter in eerste aanleg evenals uit de nadien gemaakte opmerkingen konden worden afgeleid. Uit de stellingen van de verzoekende onderneming komt in het bijzonder naar voren dat de gestelde niet-nakoming die haar wordt verweten, namelijk de te late overlegging van de documentatie, accessoir en niet wezenlijk was, in vergelijking met een volledig gerealiseerd project.
(1) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 betreffende het financieringsinstrument voor het milieu (LIFE) (PB L 192, blz. 1).
(2) Administratieve Standaardnormen die bij de Grant Agreement zijn gevoegd.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/13 |
Beroep ingesteld op 13 juli 2011 — Europese Commissie/Ierland
(Zaak C-374/11)
2011/C 282/24
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. White, I. Hadjiyiannis, A. Marghelis, gemachtigden)
Verwerende partij: Ierland
Conclusies
|
— |
vaststellen dat Ierland, door niet de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof in zaak C-188/08, Commissie/Ierland, de krachtens artikel 260 VWEU op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
— |
Ierland gelasten aan de Commissie een forfaitaire som te betalen gelijk aan 4 777,20 EUR vermenigvuldigd met het aantal dagen tussen het arrest in zaak C-188/08 en het arrest dat in de onderhavige zaak zal worden gewezen (of het tijdstip waarop Ierland volledig heeft voldaan aan de krachtens het arrest in zaak C-188/08 op hem rustende verplichtingen, indien dit gebeurt op een tijdstip waarop de onderhavige zaak nog aanhangig is); |
|
— |
Ierland gelasten aan de Commissie een dwangsom te betalen gelijk aan 26 173,44 EUR per dag vanaf de datum van de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak tot op het tijdstip waarop Ierland heeft voldaan aan de krachtens het arrest in zaak C-188/08 op hem rustende verplichtingen; |
|
— |
Ierland verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het is meer dan anderhalf jaar geleden dat het Hof zijn arrest in zaak C-188/08 heeft gewezen. De Commissie is van mening dat Ierland daarmee voldoende tijd heeft gehad om de krachtens het arrest van het Hof op hem rustende verplichtingen na te komen. Zij wijst erop dat Ierland had meegedeeld dat de vereiste wettelijke regeling tegen eind 2010 zou zijn vastgesteld. Die doelstelling is echter niet bereikt, en het ziet er niet naar uit dat Ierland binnen afzienbare tijd de op hem rustende verplichtingen volledig zal zijn nagekomen. Daarom is de Commissie van mening dat Ierland de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 15 juli 2011 — Belgacom NV, Mobistar NV en KPN Group Belgium NV/Belgische Staat
(Zaak C-375/11)
2011/C 282/25
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Grondwettelijk Hof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Belgacom NV, Mobistar NV en KPN Group Belgium NV
Verwerende partij: Belgische Staat
Prejudiciële vragen
|
1) |
Laten de artikelen 3, 12 en 13 van de richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002„betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en — diensten (Machtigingsrichtlijn)” (1), zoals thans van toepassing, de lidstaten toe aan de operatoren die houder zijn van individuele rechten voor het gebruik van mobilofoniefrequenties voor een periode van vijftien jaar in het kader van vergunningen om op hun grondgebied een mobilofonienetwerk in werking te stellen en te exploiteren, uitgereikt onder het stelsel van het oude wetgevende kader, een enige heffing op te leggen die betrekking heeft op de verlenging van hun individuele rechten voor het gebruik van de frequenties en waarvan het bedrag, met betrekking tot het aantal frequenties en maanden waarop de gebruiksrechten betrekking hebben, wordt berekend op basis van het oude unieke concessierecht dat was verbonden aan de uitreiking van de voormelde vergunningen, waarbij die enige heffing wordt opgelegd als aanvulling op, enerzijds, een jaarlijks recht voor de terbeschikkingstelling van de frequenties dat in de eerste plaats ertoe strekt de kosten van de terbeschikkingstelling van de frequenties te dekken en tegelijkertijd die frequenties gedeeltelijk te valoriseren, waarbij beide heffingen zijn gemotiveerd door het doel dat erin bestaat het optimale gebruik van de frequenties te bevorderen, en, anderzijds, een heffing die de beheerskosten van de vergunning dekt? |
|
2) |
Laten de artikelen 3, 12 en 13 van dezelfde Machtigingsrichtlijn de lidstaten toe aan de operatoren die kandidaat zijn voor het verkrijgen van nieuwe rechten voor het gebruik van mobilofoniefrequenties, de betaling op te leggen van een enige heffing waarvan het bedrag door middel van een veiling wordt bepaald bij de toewijzing van de frequenties, teneinde die te valoriseren, en die wordt opgelegd als aanvulling op, enerzijds, een jaarlijks recht voor de terbeschikkingstelling van de frequenties, dat in de eerste plaats ertoe strekt de kosten van de terbeschikkingstelling van de frequenties te dekken en tegelijkertijd die frequenties gedeeltelijk te valoriseren, waarbij beide heffingen zijn gemotiveerd door het doel dat erin bestaat het optimale gebruik van de frequenties te bevorderen, en, anderzijds, een jaarlijks recht voor het beheer van de vergunningen om een mobilofonienetwerk in werking te stellen en te exploiteren, die werden uitgereikt onder het stelsel van het oude wetgevende kader? |
|
3) |
Staat artikel 14, lid 2, van dezelfde Machtigingsrichtlijn een lidstaat toe om de mobilofonie-operatoren, voor een nieuwe periode van verlenging van hun individuele rechten op het gebruik van mobilofoniefrequenties, voor sommigen van hen reeds verworven, maar vóór het begin van die nieuwe periode, de betaling op te leggen van een enige heffing die betrekking heeft op de verlenging van de gebruiksrechten voor de frequenties waarover zij zouden beschikken aan het begin van die nieuwe periode, gemotiveerd door het doel dat erin bestaat het optimale gebruik van de frequenties te bevorderen door de valorisering van die frequenties, en die wordt opgelegd als aanvulling op, enerzijds, een jaarlijks recht voor de terbeschikkingstelling van de frequenties, dat in de eerste plaats ertoe strekt de kosten van de terbeschikkingstelling van de frequenties te dekken en tegelijkertijd die frequenties gedeeltelijk te valoriseren, waarbij beide heffingen zijn gemotiveerd door het doel dat erin bestaat het optimale gebruik van de frequenties te bevorderen, en, anderzijds, een jaarlijks recht voor het beheer van de vergunningen om een mobilofonienetwerk in werking te stellen en te exploiteren, die werden uitgereikt onder het stelsel van het oude wetgevende kader? |
|
4) |
Staat artikel 14, lid 1, van dezelfde Machtigingsrichtlijn een lidstaat toe om, als voorwaarde voor het verkrijgen en verlengen van de gebruiksrechten voor de frequenties, een enige heffing toe te voegen die door middel van een veiling en zonder maximumbedrag wordt vastgelegd, en die wordt opgelegd als aanvulling op, enerzijds, een jaarlijks recht voor de terbeschikkingstelling van de frequenties, dat in de eerste plaats ertoe strekt de kosten van de terbeschikkingstelling van de frequenties te dekken en tegelijkertijd die frequenties gedeeltelijk te valoriseren, waarbij beide heffingen gemotiveerd zijn door het doel dat erin bestaat het optimale gebruik van de frequenties te bevorderen, en, anderzijds, een jaarlijks recht voor het beheer van de vergunningen om een mobilofonienetwerk in werking te stellen en te exploiteren, die werden uitgereikt onder het stelsel van het oude wetgevende kader? |
(1) PB L 108, blz. 21.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 19 juli 2011 — Tate & Lyle Investments Ltd tegen Belgische Staat, andere partij: Syral Belgium NV
(Zaak C-384/11)
2011/C 282/26
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Tate & Lyle Investments Ltd
Verweerder: Belgische Staat
Andere partij: Syral Belgium NV
Prejudiciële vraag
Staat artikel 63 VWEU (voorheen artikel 56 EG-verdrag) in de weg aan een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij een divdidenduitkering aan een ingezeten aandeelhouder-vennootschap, die een participatie van minder dan 10 % in het kapitaal, maar met een aanschaffingswaarde van minimum 1,2 miljoen euro aanhoudt in een andere ingezeten vennootschap onderworpen is aan een bronheffing van 10 %, maar dergelijke bronheffing verrekend wordt met de in België verschuldigde vennootschapsbelasting en het eventuele saldo terugbetaalbaar is, en in voorkomend geval tevens aanspraak kan maken op de toepassing van een fiscaal regime („DBI” [definitief belaste inkomsten]) dat toelaat de belastbare basis nog verder te verminderen met aan de participatie gerelateerde kosten, terwijl voor in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde vennootschappen die zulke dividenden en als dividend aangemerkte uitkeringen uit eenzelfde participatie in een ingezeten vennootschap ontvangen, de ingehouden bronheffing („roerende voorheffing”) ten belope van 100/0 een finale belasting uitmaakt, die niet terugbetaalbaar is en die niet kan worden verminderd door beroep te doen op voormeld fiscaal regime („DBI”)?
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 25 juli 2011 — Field Fisher Waterhouse LLP/Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
(Zaak C-392/11)
2011/C 282/27
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Field Fisher Waterhouse LLP
Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
Prejudiciële vragen
|
i) |
De belangrijkste vraag in de onderhavige zaak is of de diensten die door de verhuurders worden verleend krachtens een huurovereenkomst met hun huurders (hierna: „diensten”), dienen te worden aangemerkt als een onderdeel van één enkele vrijgestelde verhuurprestatie van een onroerende zaak, hetzij omdat de diensten objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen met de verhuur, hetzij omdat zij „bijkomende” diensten zijn ten aanzien van de verhuur, welke de hoofdprestatie vormt (hierna: „hoofdprestatie”). Hoe relevant is het bij de beoordeling van deze vraag — mede in het licht van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Tellmer, C-572/07 — dat de diensten konden worden (maar feitelijk niet zijn) geleverd door andere personen dan de verhuurders, hoewel de huurders krachtens de bepalingen van de onderhavige huurovereenkomsten geen andere keuze hadden dan de diensten afnemen bij de verhuurders? |
|
ii) |
Is bij de beoordeling of sprake is van één enkele prestatie het gegeven relevant, dat indien de huurder de servicekosten niet betaalt, zulks de verhuurder niet alleen het recht geeft tot weigering van de dienstverlening, maar ook tot beëindiging van de huurovereenkomst met de huurder? |
|
iii) |
Indien het antwoord op vraag (i) aldus luidt dat het relevant is dat derden de diensten rechtstreeks aan de huurder kunnen verlenen, is zulks dan slechts een bijkomend aspect of een beslissende factor bij de beoordeling of de diensten één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn, dan wel een bijkomende prestatie bij de hoofdprestatie? Indien het slechts een bijkomend aspect is of überhaupt niet relevant is, welke andere factoren zijn dan relevant bij de beoordeling of de diensten een bijkomende prestatie vormen? In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag in hoeverre het relevant is dat de diensten worden verleend in of ten behoeve van de ruimten die onderwerp zijn van de huurovereenkomst of in andere gedeelten van het gebouw. |
|
iv) |
Indien relevant is dat de diensten door derden kunnen worden geleverd, is dan met name van belang of de diensten in juridisch opzicht kunnen worden geleverd door derden, zelfs indien zulks feitelijk moeilijk is te organiseren of overeen te komen met de verhuurder, dan wel hetgeen praktisch mogelijk is of gebruikelijk bij de verlening van dergelijke diensten? |
|
v) |
De diensten in de onderhavige zaak zijn een reeks diensten die worden verleend tegen betaling van één enkele dienstverleningsvergoeding. Ingeval enkele van deze diensten (zoals de schoonmaakdienst voor de gemeenschappelijke ruimten en de beveiligingsdienst) geen deel uitmaken van één enkele ondeelbare economische prestatie, of dienen te worden aangemerkt als bijkomende prestatie bij de hoofdprestatie, maar andere diensten juist wel, geldt dan dat de totale vergoeding dient te worden toebedeeld aan de verschillende diensten teneinde vast te stellen welk deel van de vergoeding belastbaar is en welk deel niet? Subsidiair: zou het correct zijn de reeks verleende diensten als dusdanig nauw met elkaar verbonden aan te merken dat zij „één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn”, aangezien sprake is van één enkele prestatie die losstaat van de huur van de onroerende zaak? |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 25 juli 2011 — Autorità per l’energia elettrica e il gas/Antonella Bertazzi e.a.
(Zaak C-393/11)
2011/C 282/28
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Autorità per l’energia elettrica e il gas
Verwerende partijen: Antonella Bertazzi, Annalise Colombo, Maria Valeria Contin, Angela Filippina Marasco, Guido Giussani, Lucia Lizzi en Fortuna Peranio
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is op grond van clausule 4, lid 4, van de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG (1) (waarin het heet dat „[v]aststelling van de anciënniteit met betrekking tot bepaalde arbeidsvoorwaarden […] voor werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan de hand van dezelfde criteria [geschiedt] als voor werknemers in vaste dienst, behalve wanneer verschillende periodes van anciënniteit op basis van objectieve gronden gerechtvaardigd zijn”), de nationale bepaling (artikel 75, lid 2, D.L. 112/08) — juist omdat zij op basis van objectieve gronden gerechtvaardigd is — van toepassing, waarbij de bij autonome autoriteiten op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd opgebouwde anciënniteit volledig op nul wordt gesteld, wanneer — in afwijking van het in artikel 36, lid 5, D.Lgs. 165/01 neergelegde beginsel — de betrokken werknemers uitzonderlijk in vaste dienst worden aangesteld, nadat zij „selectietests” hebben afgelegd die niet kunnen worden gelijkgesteld met het gebruikelijke openbaar algemeen vergelijkend onderzoek op basis van tests (dat een optimale toewijzing van de te vervullen functies aan de succesvolle kandidaten tot doel heeft), maar die niettemin bij wijze van uitzondering kunnen leiden tot wat als een nieuwe arbeidsverhouding met werking „ex nunc” moet worden beschouwd? |
|
2) |
Is het omgekeerd ingevolge richtlijn 1999/70/EG onrechtmatig dat niet alleen de anciënniteit, maar ook de loopbaanontwikkeling die in de loop der jaren en tot op het ogenblik van de vaste aanstelling heeft plaatsgevonden, volledig of ten dele buiten beschouwing wordt gelaten — zodat de voornoemde nationale bepaling noodzakelijkerwijs buiten toepassing moet worden gelaten —, voor zover de grenzen zijn overschreden die zijn vastgesteld met betrekking tot de voor de toegang tot de betrokken selectietests vereiste anciënniteit of met betrekking tot eventuele maatregelen waarin de nationale wetgever mag voorzien om de betrekking van de succesvolle kandidaten naar behoren te beschermen? |
(1) PB L 175, blz. 43.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Constanța (Roemenië) op 27 juli 2011 — Strafzaak tegen Ciprian Vasile Radu
(Zaak C-396/11)
2011/C 282/29
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Constanța
Partij in de strafzaak
Ciprian Vasile Radu
Prejudiciële vragen
|
1) |
Zijn de bepalingen van artikel 5, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van artikel 6, gelezen in samenhang met de artikelen 48 en 52, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, mede onder verwijzing naar de artikelen 5, leden 3 en 4, en 6, leden 2 en 3, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, voorschriften van primair gemeenschapsrecht, die deel uitmaken van de oprichtingsverdragen? |
|
2) |
Vormt het optreden van de bevoegde rechterlijke autoriteit van de staat die een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt, dat strekt tot vrijheidsbeneming en gedwongen overlevering, zonder instemming van de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd (de voor aanhouding of overlevering gezochte persoon), een geval van inmenging door de uitvoerende staat in het recht op persoonlijke vrijheid van de voor aanhouding of overlevering gezochte persoon, dat door het Unierecht is gewaarborgd, namelijk door artikel 6 VEU, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en door artikel 6, gelezen in samenhang met de artikelen 48 en 52, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, mede onder verwijzing naar de artikelen 5, leden 3 en 4, en 6, leden 2 en 3, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden? |
|
3) |
Moet de inmenging door de staat die een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt in de rechten en de waarborgen die in artikel 5, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en in artikel 6, gelezen in samenhang met de artikelen 48 en 52, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zijn neergelegd, mede onder verwijzing naar de artikelen 5, leden 3 en 4, en 6, leden 2 en 3, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, voldoen aan de voorwaarde dat zij noodzakelijk is in een democratische samenleving en evenredig aan het in concreto nagestreefde doel? |
|
4) |
Kan de bevoegde rechterlijke autoriteit van de staat die een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt, het verzoek tot overlevering afwijzen zonder de in de oprichtingsverdragen en in de andere voorschriften van gemeenschapsrecht neergelegde verplichtingen te schenden, op grond dat niet cumulatief is voldaan aan alle noodzakelijke voorwaarden van artikel 5, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van artikel 6, gelezen in samenhang met de artikelen 48 en 52, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, mede onder verwijzing naar de artikelen 5, leden 3 en 4, en 6, leden 2 en 3, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden? |
|
5) |
Kan de bevoegde rechterlijke autoriteit van de staat die een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt, het verzoek om overlevering afwijzen zonder de in de oprichtingsverdragen en andere voorschriften van gemeenschapsrecht neergelegde verplichtingen te schenden, op grond van niet-omzetting, onvolledige omzetting of onjuiste omzetting (in de zin van niet-naleving van de voorwaarde van wederkerigheid) van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van de Europese Unie door de staat die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd? |
|
6) |
Is sprake van strijd tussen de bepalingen van artikel 5, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en artikel 6, gelezen in samenhang met de artikelen 48 en 52, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, mede onder verwijzing naar de artikelen 5, leden 3 en 4, en 6, leden 2 en 3, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarnaar artikel 6 VEU verwijst, en het Roemeense nationale recht, inzonderheid titel III van wet nr. 302/2004, en is kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van de Europese Unie door deze voorschriften juist omgezet? |
Gerecht
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/17 |
Beschikking van het Gerecht van 30 juni 2011 — Tecnoprocess/Commissie en Delegatie van de Unie in Marokko
(Zaak T-264/09) (1)
(Beroep wegens nalaten - Uitnodiging om te handelen - Niet-ontvankelijkheid - Beroep tot schadevergoeding - Oorzakelijk verband - Schade - Beroep kennelijk rechtens ongegrond)
2011/C 282/30
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Tecnoprocess Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordiger: A. Majoli, advocaat)
Verwerende partijen: Europese Commissie (vertegenwoordiger: A. Bordes en L. Prete, gemachtigden), en Delegatie van de Europese Unie in Marokko
Voorwerp
Beroep tot vaststelling van de nalatigheid van de Europese Commissie en de delegatie van de Europese Unie in Marokko, alsmede tot vergoeding van de schade die ten gevolge van met name deze nalatigheid zou zijn geleden
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond verklaard. |
|
2) |
Tecnoprocess Srl wordt verwezen in de kosten. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/17 |
Beschikking van het Gerecht van 4 juli 2011 — Sepracor Pharmaceuticals/Commissie
(Zaak T-275/09) (1)
(Beroep tot nietigverklaring - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Werkzame stof eszopiclone - Vergunning voor in handel brengen - Weigering van erkenning als nieuwe werkzame stof - Niet voor beroep vatbare handeling - Niet-ontvankelijkheid)
2011/C 282/31
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sepracor Pharmaceuticals (Ireland) Ltd (Dublin, Ierland) (vertegenwoordigers: I. Dodds-Smith, solicitor, D. Anderson, QC, en J. Stratford, barrister)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Sipos, vervolgens M. Wilderspin en M. Šimerdová, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van de beslissing die zou zijn vervat in de brief die de Commissie verzoekster op 6 mei 2009 heeft gezonden in het kader van de procedure voor een vergunning voor het in de handel brengen van Lunivia, voor zover deze betrekking heeft op de kwalificatie van de werkzame stof eszopiclone.
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
|
2) |
Sepracor Pharmaceuticals (Ireland) Ltd wordt verwezen in de kosten. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/17 |
Beschikking van het Gerecht van 7 juli 2011 — Acetificio Marcello de Nigris/Commissie
(Zaak T-351/09) (1)
(Beroep tot nietigverklaring - Inschrijving van beschermde geografische aanduiding - Niet individueel geraakt - Niet-ontvankelijkheid)
2011/C 282/32
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Acetificio Marcello de Nigris Srl (Afragola, Italië) (vertegenwoordigers: P. Perani en P. Pozzi, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Rossi en B. Rasmussen, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri en S. Fiorentino, avvocati dello Stato)
Voorwerp
Nietigverklaring van verordening (EG) nr. 583/2009 van de Commissie van 3 juli 2009 houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen [Aceto Balsamico di Modena (BGA)] (PB L 175, blz. 7)
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
|
2) |
Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan op het verzoek tot interventie van Consorzio Filiera Aceto Balsamico di Modena. |
|
3) |
Acetificio Marcello de Nigris Srl zal haar eigen kosten dragen alsmede die van de Europese Commissie. |
|
4) |
De Italiaanse Republiek en Consorzio Filiera Aceto Balsamico di Modena zullen hun eigen kosten dragen. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/18 |
Beschikking van het Gerecht van 30 juni 2011 — Tecnoprocess/Commissie
(Zaak T-367/09) (1)
(Beroep wegens nalaten - Uitnodiging om te handelen - Kennelijke niet-ontvankelijkheid - Beroep tot schadevergoeding - Oorzakelijk verband - Beroep kennelijk rechtens ongegrond)
2011/C 282/33
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Tecnoprocess Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordiger: A. Majoli, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Prete en A. Bordes gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tot vaststelling van de nalatigheid van de Europese Commissie en de delegatie van de Europese Unie in Nigeria, alsmede tot vergoeding van de schade die ten gevolge van deze nalatigheid zou zijn geleden
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond verklaard. |
|
2) |
Tecnoprocess Srl wordt verwezen in de kosten. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/18 |
Beschikking van het Gerecht van 30 juni 2011 — Tecnoprocess/Commissie
(Zaak T-403/09) (1)
(Beroep tot schadevergoeding - Ongerechtvaardigde verrijking - Inleidend verzoekschrift - Vormvoorschriften - Niet-ontvankelijkheid)
2011/C 282/34
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Tecnoprocess Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordiger: A. Majoli, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bordes en L. Prete, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep strekkende tot vaststelling dat de Europese Commissie en de delegaties van de Europese Unie in Marokko en Nigeria zich ongerechtvaardigd hebben verrijkt, en ertoe strekkende dat de Commissie wordt gelast 114 069,94 EUR alsmede de over dat bedrag verschuldigde rente te betalen
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
|
2) |
Tecnoprocess Srl wordt verwezen in de kosten. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/18 |
Beschikking van het Gerecht van 28 juni 2011 — Van Arum/Parlement
(Zaak T-454/09 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Beoordeling - Beoordelingsrapport - Beoordelingsjaar 2005 - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)
2011/C 282/35
Procestaal: Nederlands
Partijen
Rekwirant: Rinse van Arum (Winksele, België) (vertegenwoordiger: W. van den Muijsenbergh, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europees Parlement (vertegenwoordigers: J. F. de Wachter, K. Zejdová en R. Ignătescu, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 10 september 2009, Van Arum/Parlement (F-139/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Van Arum zal zijn eigen kosten dragen en de kosten die het Europees Parlement in het kader van deze procedure heeft gemaakt. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/19 |
Beschikking van het Gerecht van 30 juni 2011 — Al Saadi/Commissie
(Zaak T-4/10) (1)
(Overlijden van verzoeker - Geen hervatting van procedure door rechthebbenden - Afdoening zonder beslissing)
2011/C 282/36
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Faraj Faraj Hassan Al Saadi (Leicester, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: J. Jones en M. Arani, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Konstantinidis, T. Scharf en E. Paasivirta, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: R. Szostak en E. Finnegan, gemachtigden); Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Palmieri, vervolgens G. Albenzio, advocaten); en Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues, E. Belliard en L. Butel, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 954/2009 van de Commissie van 13 oktober tot 114e wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al Qa’ida-netwerk en de Taliban, voor zover verzoeker staat vermeld op de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop deze bepalingen van toepassing zijn (PB L 269, blz. 20)
Dictum
|
1) |
Op het onderhavige beroep behoeft niet te worden beslist. |
|
2) |
Iedere partij zal haar eigen kosten dragen. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/19 |
Beschikking van het Gerecht van 14 juli 2011 — Goutier/BHIM — Rauch (ARANTAX)
(Zaak T-13/10) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositie - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing)
2011/C 282/37
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Klaus Goutier (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordiger: E.E. Happe, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk B. Schmidt, vervolgens B. Schmidt en R. Pethke, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Norbert Rauch (Herzogenaurach, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Fottner en M. Müller, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 10 november 2009 (zaak R 1796/2008-4) inzake een oppositieprocedure tussen Norbert Rauch en Klaus Goutier
Dictum
|
1) |
Op het beroep behoeft niet te worden beslist. |
|
2) |
Verzoeker wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van verweerder. Interveniënt zal zijn eigen kosten dragen. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/19 |
Beschikking van het Gerecht van 30 juni 2011 — Cross Czech/Commissie
(Zaak T-252/10) (1)
(Beroep tot nietigverklaring - Zesde kaderprogramma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie - Brief waarbij conclusies van financieel auditrapport worden bevestigd en vervolg van procedure wordt toegelicht - Contractuele aard van deze brief, die geen besluit vormt - Niet-ontvankelijkheid)
2011/C 282/38
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Cross Czech a.s. (Praag, Tsjechische Republiek) (vertegenwoordiger: T. Schollaert, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en W. Roels, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 12 maart 2010, met referentienummer INFSO-O2/FD/GVC/Isc D (2010) 208676, waarbij de conclusies van het financieel auditrapport 09-BA74-006 betreffende de kosten die verzoekster voor de periode van 1 februari 2005 tot 30 april 2008 heeft gedeclareerd met betrekking tot drie overeenkomsten die verzoekster en de Commissie hebben gesloten in het kader van het zesde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie die bijdragen tot de totstandbrenging van de Europese Ruimte voor onderzoek en innovatie (2002-2006), worden bevestigd en verzoekster over het vervolg van de procedure wordt ingelicht
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
|
2) |
Cross Czech a.s. wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie, daaronder begrepen die welke verband houden met de procedure in kort geding. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/20 |
Beschikking van het Gerecht van 15 juli 2011 — Marcuccio/Commissie
(Zaak T-366/10 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Vergoeding van invorderbare kosten - Exceptie van parallel beroep - Procedurefouten - Rechten van verdediging - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)
2011/C 282/39
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en C. Berardis-Kayser, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 22 juni 2010, Marcuccio/Commissie (F-78/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Marcuccio zal zijn eigen kosten dragen en de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/20 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 13 april 2011 — Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie
(Zaak T-393/10 R)
(Kort geding - Mededinging - Beschikking van Commissie waarbij geldboete wordt opgelegd - Bankgarantie - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging)
2011/C 282/40
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Westfälische Drahtindustrie GmbH (Hamm, Duitsland), Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. KG (Hamm), Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. KG (Iserlohn, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Stadler en N. Tkatchenko, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka, R. Sauer en C. Hödlmayr, gemachtigden, bijgestaan door R. Van der Hout, advocaat)
Voorwerp
Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking C(2010) 4387 def. van de Commissie van 30 juni 2010 betreffende een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.344 — Voorspanstaal), zoals gewijzigd bij beschikking C(2010) 6676 def. van de Commissie van 30 september 2010, zover daarbij aan verzoeksters een geldboete wordt opgelegd
Dictum
|
1) |
De verplichting voor Westfälische Drahtindustrie GmbH, Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. KG en Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. KG om ten gunste van de Europese Commissie een bankgarantie te stellen ter voorkoming van de onmiddellijke invordering van de geldboeten die hun zijn opgelegd bij artikel 2, lid 1, van beschikking C(2010) 4387 def. van de Commissie van 30 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.344 — Voorspanstaal), zoals gewijzigd bij beschikking C(2010) 6676 def. van de Commissie van 30 september 2010, wordt opgeschort onder de volgende voorwaarden:
|
|
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/20 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 15 juli 2011 — Fapricela/Commissie
(Zaak T-398/10 R)
(Kort geding - Mededinging - Beschikking van de Commissie waarbij een geldboete wordt opgelegd - Bankgarantie - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Financiële schade - Geen buitengewone omstandigheden - Geen spoedeisendheid)
2011/C 282/41
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Fapricela — Indústria de Trefilaria, SA (Ançã, Portugal) (vertegenwoordigers: M. Gorjão-Henriques en S. Roux, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, P. Costa de Oliveira en V. Bottka, gemachtigden, bijgestaan door M. Marques Mendes, advocaat)
Voorwerp
Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking C(2010) 4387 def. van de Commissie van 30 juni 2010 betreffende een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.344 — Voorspanstaal), met name voor zover daarbij de vorming van een bankgarantie wordt voorgeschreven teneinde de onmiddellijke inning te vermijden van de krachtens artikel 2 van die beschikking opgelegde geldboete
Dictum
|
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
|
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/21 |
Beschikking van het Gerecht van 18 juli 2011 — Marcuccio/Commissie
(Zaak T-450/10 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Redelijke termijn voor indiening van schadevordering - Tardiviteit - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)
2011/C 282/42
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en C. Berardis-Kayser, gemachtigden, bijgestaan door A. DaI Ferro, advocaat)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 9 juli 2010, Marcuccio/Commissie (F-91/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Marcuccio zal zijn eigen kosten dragen en de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/21 |
Beschikking van het Gerecht van 21 juli 2011 — Fuchshuber Agrarhandel/Commissie
(Zaak T-451/10) (1)
(Beroep tot schadevergoeding - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Permanente openbare inschrijvingen voor doorverkoop van graan op gemeenschapsmarkt - Controlebevoegdheid van Commissie - Kennelijk gekwalificeerde schending van regel die particulieren rechten verleent - Beroep kennelijk rechtens ongegrond)
2011/C 282/43
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Fuchshuber Agrarhandel GmbH (Hörsching, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: G. Lehner, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. von Rintelen en D. Triantafyllou, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden doordat de Commissie geen toezicht heeft uitgeoefend op de voorwaarden waaronder de permanente openbare inschrijvingen voor de doorverkoop van graan op de gemeenschapsmarkt — in casu maïs van het Hongaarse interventiebureau –plaatsvinden
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard. |
|
2) |
Fuchshuber Agrarhandel GmbH zal haar eigen kosten alsook die van de Europese Commissie dragen. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/21 |
Beschikking van het Gerecht van 6 juli 2011 — SIR/Raad
(Zaak T-142/11) (1)
(Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in verband met situatie in Ivoorkust - Schrapping van betrokken personen van lijst - Beroep tot nietigverklaring - Afdoening zonder beslissing)
2011/C 282/44
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Société ivoirienne de raffinage (SIR) (Abidjan, Ivoorkust) (vertegenwoordiger: M. Ceccaldi, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordiger: B. Driessen en A. Vitro, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van besluit 2011/18/GBVB van de Raad van 14 januari 2011 tot wijziging van besluit 2010/656/GBVB van de Raad tot verlenging van de beperkende maatregelen tegen Ivoorkust (PB L 11, blz. 36) en van verordening (EU) nr. 25/2011 van de Raad van 14 januari 2011 tot wijziging van verordening (EG) nr. 560/2005 tot instelling van beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Ivoorkust (PB L 11, blz. 1) voor zover deze handelingen beperkende maatregelen invoeren die bezwarend zijn voor verzoekster
Dictum
|
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten. |
|
3) |
Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan over het verzoek om interventie van de Europese Commissie. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/22 |
Beschikking van het Gerecht van 6 juli 2011 — Petroci/Raad
(Zaak T-160/11) (1)
(Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in verband met de situatie in Ivoorkust - Schrapping van betrokkenen van lijst - Beroep tot nietigverklaring - Afdoening zonder beslissing)
2011/C 282/45
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Société nationale d’opérations pétrolières de la Côte d’Ivoire Holding (Petroci Holding) (Abidjan, Ivoorkust) (vertegenwoordiger: M. Ceccaldi, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: B. Driessen en A. Vitro, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van besluit 2011/18/GBVB van de Raad van 14 januari 2011 tot wijziging van besluit 2010/656/GBVB van de Raad tot verlenging van de beperkende maatregelen tegen Ivoorkust (PB L 11, blz. 36) en van verordening (EU) nr. 25/2011 van de Raad van 14 januari 2011 tot wijziging van verordening (EG) nr. 560/2005 tot instelling van beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Ivoorkust (PB L 11, blz. 1), voor zover deze handelingen beperkende maatregelen invoeren die verzoekster schaden
Dictum
|
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten. |
|
3) |
Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan over het verzoek om interventie van de Europese Commissie. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/22 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 14 juli 2011 — Trabelsi e.a./Raad
(Zaak T-187/11 R)
(Kort geding - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië - Bevriezing van tegoeden - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging en om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid)
2011/C 282/46
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Mohamed Trabelsi (Parijs, Frankrijk); Ines Lejri (Parijs); Moncef Trabelsi (Parijs); Selima Trabelsi (Parijs); en Tarek Trabelsi (Parijs) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Metzker, vervolgens A. Tekari, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Vitro en G. Étienne, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om voorlopige maatregelen en om opschorting van de tenuitvoerlegging van uitvoeringsbesluit 2011/79/GBVB van de Raad van 4 februari 2011 tot uitvoering van besluit 2011/72/GBVB betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië (PB L 31, blz. 40)
Dictum
|
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
|
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/23 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 15 juli 2011 — College van vertegenwoordigers van het personeel van de EIB e.a./Bömcke
(Zaak T-213/11 P(I)) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Verzoek om interventie bij Gerecht voor ambtenarenzaken - Berekening van termijn - Tardiviteit)
2011/C 282/47
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwiranten: College van vertegenwoordigers van het personeel van de Europese Investeringsbank (Luxemburg, Luxemburg), Jean-Pierre Bodson (Luxemburg), Evangelos Kourgias (Senningerberg, Luxemburg), Manuel Sutil (Nondkeil, Frankrijk), Patrick Vanhoudt (Gonderange, Luxemburg) en Marie-Christel Heger (Luxemburg) (vertegenwoordigers: G. J. Wilson, A. Senes en B. Entringer, advocaten)
Andere partij in de procedure: Eberhard Bömcke (Athus, België) (vertegenwoordiger: D. Lagasse, advocaat)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen de beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 17 maart 2011, Bömcke/EIB (F-95/10 INT, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Het College van vertegenwoordigers van het personeel van de Europese Investeringsbank, Jean-Pierre Bodson, Evangelos Kourgias, Manuel Sutil, Patrick Vanhoudt en Marie-Christel Heger zullen hun eigen kosten dragen. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/23 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 29 juli 2011 — Cemex e.a./Commissie
(Zaak T-292/11 R)
(Kort geding - Mededinging - Verzoek om inlichtingen - Artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid)
2011/C 282/48
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Cemex SAB de CV (Monterrey, Mexico); New Sunward Holding BV (Amsterdam, Nederland); Cemex España, SA (Madrid, Spanje); Cemex Deutschland AG (Ratingen, Duitsland); Cemex UK (Egham, Surrey, Verenigd Koninkrijk); Cemex Czech Operations s.r.o. (Praag, Tsjechische Republiek); Cemex France Gestion (Rungis, Frankrijk); en Cemex Austria AG (Langenzersdorf, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: J. Folguera Crespo, P. Vidal Martínez, H. González Durántez en B. Martínez Corral, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: É. Gippini Fournier, F. Castilla Contreras en C. Hödlmayr, gemachtigden, bijgestaan door J. Rivas, advocaat)
Voorwerp
Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking C(2011) 2360 def. van de Commissie van 30 maart 2011 inzake een procedure houdende toepassing van artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (Zaak 39520 — Cement en aanverwante producten)
Dictum
|
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
|
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/23 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 29 juli 2011 — Holcim (Duitsland) en Holcim/Commissie
(Zaak T-293/11 R)
(Kort geding - Mededinging - Verzoek om inlichtingen - Artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid)
2011/C 282/49
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Holcim AG (Hamburg, Duitsland); en Holcim Ltd (Rapperswil-Jona, Zwitserland) (vertegenwoordigers: P. Niggemann en K. Gaßner, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Kellerbauer, R. Sauer en C. Hödlmayr, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking C(2011) 2363 def. van de Commissie van 31 maart 2011 inzake een procedure houdende toepassing van artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (Zaak 39520 — Cement en aanverwante producten)
Dictum
|
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
|
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/24 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 29 juli 2011 — Cementos Portland Valderrivas/Commissie
(Zaak T-296/11 R)
(Kort geding - Mededinging - Verzoek om inlichtingen - Artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid)
2011/C 282/50
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Cementos Portland Valderrivas, SA (Pamplona, Spanje) (vertegenwoordiger: L. Ortiz Blanco, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castilla Contreras, C. Urraca Caviedes en C. Hödlmayr, gemachtigden, bijgestaan door J. Rivas, advocaat)
Voorwerp
Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking C(2011) 2368 def. van de Commissie van 30 maart 2011 inzake een procedure houdende toepassing van artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (Zaak 39520 — Cement en aanverwante producten)
Dictum
|
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
|
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/24 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 29 juli 2011 — HeidelbergCement/Commissie
(Zaak T-302/11 R)
(Kort geding - Mededinging - Verzoek om inlichtingen - Artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid)
2011/C 282/51
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: HeidelbergCement AG (Heidelberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: U. Denzel, T. Holzmüller en P. Pichler, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Kellerbauer, R. Sauer en C. Hödlmayr, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking C(2011) 2361 def. van de Commissie van 31 maart 2011 inzake een procedure houdende toepassing van artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (Zaak 39520 — Cement en aanverwante producten)
Dictum
|
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
|
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/24 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 juni 2011 door Ioannis Vakalis tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 13 april 2011 in zaak F-38/10, Vakalis/Commissie
(Zaak T-317/11 P)
2011/C 282/52
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirerende partij: Ioannis Vakalis (Luvinate, Italië) (vertegenwoordiger: S. A. Pappas, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het bestreden arrest te vernietigen; |
|
— |
de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen, met uitzondering van die welke het Gerecht terecht niet-ontvankelijk heeft geacht; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Deze hogere voorziening strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 13 april 2011 in zaak F-38/10, Vakalis/Commissie.
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij vier middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: onlogische redenering van het Gerecht voor ambtenarenzaken dat geen conclusies uit zijn vaststellingen trekt, aangezien het heeft vastgesteld dat de Commissie rekening moet houden met de koerswisselingen. De Commissie heeft hier echter geen rekening mee gehouden, zodat het bestreden arrest op een onlogische redenering berust. |
|
2) |
Tweede middel: het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft zich vergist bij de hem gestelde vraag. Uit het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht heeft begrepen dat de rekwirerende partij hem vroeg of het verschil in behandeling tussen de ambtenaren die onderworpen zijn aan de algemene uitvoeringsbepalingen van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Statuut (hierna: „AUB”) uit 1969 en zij die onderworpen zijn aan die uit 2004, onwettig was, terwijl hem de vraag was gesteld of „de nieuwe AUB in die zin discriminerend zijn dat zij verschillende situaties op dezelfde wijze behandelen”. In dit verband betoogt de rekwirerende partij dat het Gerecht het middel betreffende schending van het beginsel van gelijke behandeling ten onrechte heeft afgewezen. |
|
3) |
Derde middel: het Gerecht heeft zich schuldig gemaakt aan een vervanging van redenen. Enerzijds is de budgettaire motivering van de AUB pas ter terechtzitting gebleken en anderzijds verschilt deze motivering van die welke de rekwirerende partij in de afwijzing van haar klacht is gegeven (welke motivering het Gerecht overigens inadequaat heeft geacht). Volgens de rechtspraak staat het niet aan het Gerecht om het eventueel ontbreken van motivering goed te maken of om die motivering van de Commissie aan te vullen door daaraan elementen toe te voegen of daarin te brengen die niet uit het bestreden besluit zelf volgen. |
|
4) |
Vierde middel: kennelijk onjuiste beoordeling, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken het middel betreffende het beginsel van gelijke behandeling heeft afgewezen, aangezien de rekwirerende partij niet had aangetoond dat er sprake was van een niet-gerechtvaardigd verschil in behandeling. De rekwirerende partij heeft echter aangevoerd dat het betrokken verschil in behandeling niet gerechtvaardigd werd door de invoering van de Euro, welke motivering de reden was voor de afwijzing van de klacht. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/25 |
Beroep ingesteld op 23 juni 2011 — Régie Networks en NRJ Global/Commissie
(Zaak T-340/11)
2011/C 282/53
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Régie Networks (Lyon, Frankrijk) en NRJ Global (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: B. Geneste en C. Vannini, avocats)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
vaststellen dat de Europese Unie aansprakelijk is vanwege:
|
|
— |
de Commissie veroordelen tot vergoeding van alle door verzoeksters als gevolg van de in het verzoekschrift bedoelde tekortkomingen geleden schade, die bestaat uit:
|
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voeren de verzoekende partijen twee middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: tekortkoming, bestaande in de onwettigheid van het besluit van de Commissie van 10 november 1997. De Commissie heeft de steunregeling voor de radio-omroep, na deze in 1997 te hebben onderzocht, in overeenstemming verklaard met de verdragsregels, zonder na te gaan op welke voorwaarden die steunregeling werd gefinancierd, terwijl zij daartoe volgens vaste rechtspraak ter zake van het Hof van Justitie wel verplicht was, aangezien die financiering integraal deel uitmaakte van de betrokken steunregeling. Het aldus door de Commissie genomen besluit is onwettig en vormt een tekortkoming die kan leiden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie. |
|
2) |
Tweede middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur doordat de Commissie in 2003 heeft nagelaten de schadelijke gevolgen van haar besluit van 1997 weg te nemen. De Commissie heeft de onwettigheid van haar besluit van 10 november 1997 ten laatste vastgesteld op 8 mei 2003, op welke datum zij een brief zond aan de Franse autoriteiten waarin zij aangaf dat de financieringsvoorwaarden van de steunregeling voor de radio-omroep, zoals die voor het laatst waren goedgekeurd bij het besluit van 10 november 1997, in strijd waren met de verdragsregels. De Commissie heeft echter geen enkele maatregel genomen om de vastgestelde onwettigheid op te heffen. Op basis daarvan zijn de verzoekende partijen van mening dat het verzuim van de Commissie om de schadelijke gevolgen van haar onwettige besluit van 1997 weg te nemen het beginsel van behoorlijk bestuur — dat een algemeen beginsel van Unierecht is — schendt, en derhalve kan leiden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/25 |
Beroep ingesteld op 7 juli 2011 — Makhlouf/Raad
(Zaak T-359/11)
2011/C 282/54
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Makhlouf (Damascus, Syrië) (vertegenwoordigers: P. Grollet en G. Karouni, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
verordening (EU) nr. 442/2011 van de Raad van 9 mei 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië, nietig te verklaren wat verzoeker betreft; |
|
— |
besluit 2011/273/GBVB van de Raad van 9 mei 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië, nietig te verklaren wat verzoeker betreft; |
|
— |
uitvoeringsbesluit 2011/302/GBVB, waarbij de bijlage bij besluit 2011/273/GBVB wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij het besluit van 23 mei 2011, nietig te verklaren wat verzoeker betreft; |
|
— |
de Raad van de Europese Unie krachtens de artikelen 87 en 91 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zes middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: schending van de rechten van verdediging en van het recht op een eerlijk proces. Verzoeker voert aan dat zijn rechten van verdediging zijn geschonden, aangezien de betrokken sancties hem zijn opgelegd, zonder dat hij vooraf is gehoord, zonder dat hij zich heeft kunnen verdedigen en zonder in kennis te zijn gesteld van de elementen op grond waarvan die maatregelen zijn genomen. |
|
2) |
Tweede middel: schending van de in artikel 296, tweede alinea, VWEU neergelegde motiveringsplicht. Verzoeker verwijt de Raad beperkende maatregelen tegen hem te hebben genomen zonder hem de redenen te hebben meegedeeld teneinde hem in staat te stellen gebruik te maken van zijn middelen van verdediging. Verzoeker verwijt verweerder zich te hebben beperkt tot een algemene en stereotiepe formulering, zonder nauwkeurige vermelding van de elementen in feite en in rechte waarvan de wettigheid van zijn besluit afhangt en van de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht. |
|
3) |
Derde middel: schending van de waarborg met betrekking tot het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming. Verzoeker voert aan dat hij niet alleen zijn standpunt bij de Raad niet naar behoren heeft kunnen kenbaar maken, maar dat hij, bij gebreke van enige vermelding in het bestreden besluit van de specifieke en concrete redenen die het besluit rechtvaardigen, ook niet in staat is gesteld zijn recht van beroep bij het Gerecht naar behoren uit te oefenen. |
|
4) |
Vierde middel: schending van het algemene beginsel van evenredigheid. |
|
5) |
Vijfde middel: schending van het eigendomsrecht, aangezien de beperkende maatregelen, meer bepaald de maatregel van bevriezing van tegoeden, een onevenredige aantasting vormen van verzoekers grondrecht om vrij over zijn goederen te beschikken. |
|
6) |
Zesde middel: schending van het recht op privacy, aangezien de maatregelen van bevriezing van tegoeden en beperking van de bewegingsvrijheid ook een onevenredige aantasting van verzoekers grondrecht vormen. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/26 |
Beroep ingesteld op 12 juli 2011 — Arla Foods/BHIM — Artax (Lactofree)
(Zaak T-364/11)
2011/C 282/55
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Arla Foods AMBA (Viby J, Denemarken) (vertegenwoordiger: J. Hansen, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij voor de kamer van beroep: Artax Beteiligungs- und Vermögensverwaltungs AG (Linz, Oostenrijk)
Conclusies
|
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 18 april 2011 in zaak R 1357/2009-2 vernietigen en gemeenschapsmerkinschrijving nr. 4647533 nietig verklaren voor waren van de klassen 5, 29, 30 en 32 in overeenstemming met de beslissing van de nietigheidsafdeling van 11 september 2009; en |
|
— |
verweerder en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten van de procedures voor de nietigheidsafdeling, de kamer van beroep en het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: beeldmerk „Lactofree” voor waren van de klassen 5, 29, 30 en 32 — gemeenschapsmerkinschrijving nr. 4647533
Houder van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekster
Motvering van de vordering tot nietigverklaring: de partij die nietigverklaring vordert, heeft haar vordering overeenkomstig de artikelen 53, lid 1, sub a, en 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad gebaseerd op oudere gemeenschapsmerkinschrijving nr. 4532751 voor het beeldmerk (in kleur) „lactofree” voor waren van klasse 29
Beslissing van de nietigheidsafdeling: toewijzing van de vordering tot nietigverklaring voor een deel van de waren
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling en afwijzing van de vordering tot nietigverklaring
Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 53, lid 1, sub a, en 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad, daar de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting bij de vergelijking van de tekens en derhalve bij de globale beoordeling van het gevaar voor verwarring van de beeldmerken „lactofree” en „Lactofree”.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/27 |
Hogere voorziening ingesteld op 5 juli 2011 door AO tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 4 april 2011 in zaak F-45/10, AO/Commissie
(Zaak T-365/11 P)
2011/C 282/56
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirerende partij: AO (Brussel, België) (vertegenwoordiger: P. Lewisch, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 4 april 2011 in zaak F-45/10, AO/Commissie, te vernietigen; |
|
— |
indien het Gerecht over de zaak ten gronde kan beslissen, dezelfde beslissing te geven als in eerste aanleg werd gevraagd, dat wil zeggen:
|
|
— |
de tegenpartij te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij drie middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: er is niet voldaan aan de voorwaarden om te beslissen bij een beschikking overeenkomstig artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken en het beroep was niet kennelijk ongegrond, aangezien:
|
|
2) |
Tweede middel: de beschikking in zaak F-45/10 schendt het recht van de Europese Unie zoals omschreven in artikel 11, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aangezien rekwirant recht heeft op een vergoeding voor de pesterij waarvan hij slachtoffer is geweest. |
|
3) |
Derde middel: het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft zich schuldig gemaakt aan schending van rekwirants recht om te worden gehoord, zoals neergelegd in artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en in artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. |
(1) Verordening nr. 31 (E.E.G.), nr. 11 (E.G.A.), tot vaststelling van het statuut van de ambtenaren en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 45 van 14.6.1962, blz. 1385).
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/28 |
Beroep ingesteld op 4 juli 2011 — Lyder Enterprises/CBP — Liner Plants NZ (1993) (Southern Splendour)
(Zaak T-367/11)
2011/C 282/57
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Lyder Enterprises Ltd (Auckland, Nieuw Zeeland) (vertegenwoordiger: G. Pickering, advocaat)
Verwerende partij: Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP),
Andere partij voor de kamer van beroep: Liner Plants NZ (1993) Ltd (Waitakere, Nieuw Zeeland)
Conclusies
|
— |
de beslissing van de kamer van beroep van het Communautair Bureau voor plantenrassen van 18 februari 2011 in zaak A007/2010 vernietigen, en |
|
— |
de behandeling van de zaak schorsen tot de eindbeslissing van de High Court of New Zealand in zaak nr. CIV:2011:404:2969. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het communautair kwekersrecht: Lyder Enterprises
Betrokken communautair kwekersrecht: Southern Splendour — aanvraag voor communautair kwekersrecht nr. 2006/1888
Bezwaarmaker tegen de aanvraag voor een communautair kwekersrecht: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Motivering van het bezwaar: de aanvrager was niet degene die het ras heeft gekweekt of ontdekt en ontwikkeld, of zijn rechtverkrijgende
Beslissing van het comité van het CBP: afwijzing van aanvraag nr. 2006/1888 voor het ras „Southern Splendour” (beslissing nr. R972)
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van de regel audi alteram partum, afwezigheid van bevoegdheid, geen begrip van de fundamentele regels van de billijkheid („natural justice”) en schending van een wezenlijk procedurevereiste, aangezien de kamer van beroep heeft beslist dat het in verzoeksters brieven vervatte bewijs niet kon worden aanvaard omdat het niet in affidavit-formaat was.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/28 |
Beroep ingesteld op 8 juli 2011 — Polyelectrolyte Producers Group e.a./Commissie
(Zaak T-368/11)
2011/C 282/58
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Polyelectrolyte Producers Group (Brussel, België), SNF SAS (Andrezieux Boutheon, Frankrijk) en Travetanche Injection SPRL (Brussel, België) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en R. Cana, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
nietig verklaren verordening (EU) nr. 366/2011 van de Commissie van 14 april 2011 tot wijziging van bijlage XVII bij verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), wat betreft acrylamide (PB L 101, blz. 12); |
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters drie middelen aan:
|
1) |
De bestreden verordening bevat kennelijke beoordelingsfouten, aangezien de Europese Commissie zich ten eerste heeft gebaseerd op informatie die op grond van het toepasselijke rechtskader niet relevant is voor de blootstelling van mens en milieu in de Unie, en ten tweede heeft nagelaten om de met het voegen met acrylamide gepaarde gaande risico’s op te sporen, gelet op de relevante toepasselijke vereisten, maar zich daarentegen heeft gebaseerd op informatie betreffende het gebruik van een andere stof; de vaststelling van voornoemde verordening voldoet bijgevolg niet aan de bij de relevante wettelijke bepalingen opgelegde voorwaarden. |
|
2) |
De bestreden verordening schendt het evenredigheidsbeginsel. |
|
3) |
De bestreden verordening is, in strijd met artikel 296 VWEU, ontoereikend gemotiveerd. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/29 |
Beroep ingesteld op 5 juli 2011 — Diadikasia Symbouloi Epicheiriseon/Commissie en anderen
(Zaak T-369/11)
2011/C 282/59
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Diadikasia Symbouloi Epicheiriseon AE (Chalandri, Griekenland) (vertegenwoordiger: A. Krystallidis, advocaat)
Verwerende partijen: Europese Commissie, EU-Delegatie in Turkije (Ankara, Turkije) en Central Finance & Contracts Unit (CFCU) (Ankara)
Conclusies
|
— |
verweersters veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoekster heeft geleden door het onrechtmatige besluit van een van de verweersters (de EU-Delegatie in Turkije) van 5 april 2011 (en alle latere besluiten) waarbij de gunning van de aanbesteding „Uitbreiding van het Europees/Turks netwerk van zakencentra naar Sivas, Antakya, Batman en Van — Europese steun/128621/D/SER/TR” aan het consortium (1) wordt ingetrokken wegens de „valse verklaring” die het zou hebben afgelegd; |
|
— |
verweersters verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan.
|
1) |
Met het eerste middel stelt zij dat verweersters in strijd met artikel 10 van de Europese Code van Goed Administratief Gedrag haar gerechtvaardigde verwachtingen hebben beschaamd door het besluit om het betrokken project aan het consortium te gunnen onverwachts in te trekken omdat het een „valse verklaring” zou hebben afgelegd. |
|
2) |
Met het tweede middel stelt zij dat verweersters het algemeen beginsel van rechtszekerheid en artikel 4 van de Europese Code van Goed Administratief Gedrag hebben geschonden door verzoekster ervan te beschuldigen een valse verklaring te hebben afgelegd, zonder vooraf vast te stellen welke van de ingediende documenten zijn vervalst. |
|
3) |
Met het derde middel stelt zij dat verweersters in strijd met artikel 16 van de Europese Code van Goed Administratief Gedrag haar recht om te worden gehoord hebben geschonden door hen niet mee te delen dat zij van plan waren om de gunning in te trekken. |
|
4) |
Met het vierde middel stelt verzoekster dat verweersters in strijd met artikel 18 van de Europese Code van Goed Administratief Gedrag niet heeft gemotiveerd welke documenten zij zou hebben vervalst. |
|
5) |
Met het vijfde middel stelt zij dat verweersters in strijd met de artikelen 11 en 19 van de Europese Code van Goed Administratief Gedrag niet de beroepsmogelijkheden heeft vermeld die openstaan om het tegen haar genomen besluit aan te vechten. |
|
6) |
Met het zesde middel stelt zij dat verweersters hun discretionaire bevoegdheid om op basis van de aangevoerde feiten een besluit te nemen hebben misbruikt en aldus de grenzen van hun bevoegdheden hebben overschreden, aangezien de door de overeenkomstsluitende instantie aangevoerde redenen om haar offerte uit te sluiten op grond dat zij niet aan de beoordelingscriteria voldeed enkel tijdens de aanbestedingsprocedure konden worden opgeworpen, en niet na de feitelijke gunning. |
(1) „DIADIKASIA BUSINESS CONSULTANTS S.A. (GR) — WYG INTERNATIONAL LTD (VK) — DELEEUW INTERNATIONAL LTD (TR) — CYBERPARK (TR)”.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/29 |
Beroep ingesteld op 15 juli 2011 — Palirria Souliotis/Commissie
(Zaak T-380/11)
2011/C 282/60
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Anonymi Viotechniki kai Emporiki Etairia Kataskevis Konservon — Palirria Souliotis AE (Psacha, Griekenland) (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 447/2011 van de Commissie van 6 mei 2011 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (PB L 122, blz. 63) nietig verklaren; |
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij drie middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: de Commissie heeft een fundamenteel procedureel vereiste geschonden daar zij het Comité Nomenclatuur niet regelmatig heeft geraadpleegd. Bovendien heeft de Commissie geen rekening gehouden met het standpunt van verzoekster. |
|
2) |
Tweede middel: de Commissie heeft de haar door artikel 9 van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief — en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1) toegekende bevoegdheid overschreden. |
|
3) |
Derde middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door gevulde wijnbladeren in blik in te delen onder de in bijlage bij de litigieuze verordening vastgestelde GN-code. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/30 |
Beroep ingesteld op 15 juli 2011 — Pigui/Commissie
(Zaak T-382/11)
2011/C 282/61
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Cristina Pigui (Strejnic, Roemenië) (vertegenwoordiger: M. Alexe, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
verweerster verplichten om informatie mee te delen aangaande de identiteit van elke instelling voor hoger onderwijs die bij de online master 2008-2010 van het Jean Monnet-programma is betrokken; |
|
— |
verweerster verplichten om het programma stop te zetten indien er geen instelling voor hoger onderwijs bij betrokken is, om schriftelijke studieovereenkomsten tussen studenten en organisatoren te eisen en om een uniform evaluatiesysteem voor alle betrokken studenten te eisen; |
|
— |
de Commissie verplichten verzoeksters ab initio situatie te herstellen door aan te tonen dat het programma voor 2008-2010 niet aan de normen van het Jean Monnet-programma voldeed, ten minste wat verzoekster betreft. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar vordering verzoekt verzoekster krachtens artikel 265 VWEU om de verklaring dat verweerster onrechtmatig heeft verzuimd te handelen, aangezien zij de door verzoekster gevraagde resultaten van het openbaar onderzoek niet heeft meegedeeld.
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekster vier middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: verweerster heeft de artikelen 6, lid 3 en 15 van besluit nr. 1720/2006/EG (1) geschonden aangezien zij heeft verzuimd informatie te onderzoeken en mee te delen zoals door verzoekster gevraagd, en ook de artikelen 11 en 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aangezien verweerster het transparantiebeginsel en de wetgeving inzake consumentenbescherming heeft geschonden. |
|
2) |
Tweede middel: verweerster heeft de artikelen 4 en 5 van richtlijn 97/7/EG (2) en de artikelen 2, sub a en sub b, en 5 van richtlijn 2005/29/EG (3) geschonden aangezien zij heeft verzuimd de online master van het Jean Monnet-programma te onderzoeken en te evalueren in het licht van de doelstellingen ervan overeenkomstig artikel 15 van besluit nr. 1720/2006/EG. |
|
3) |
Derde middel: verweerster heeft artikel 5 van richtlijn 97/7/EG en de artikelen 2, sub a en sub b, 6 en 7 van richtlijn 2005/29/EG geschonden aangezien zij heeft verzuimd een onderzoek in te stellen naar het meten met twee maten bij het systeem voor de evaluatie van studenten. |
|
4) |
Vierde middel: verweerster heeft artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden alsmede artikel 2 van het eerste aanvullend protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geschonden, aangezien verzoekster in het kader van de online master van het Jean Monnet-programma niet gelijk is behandeld. |
(1) Besluit nr. 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren (PB L 327, blz. 45)
(2) Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PB L 144, blz. 19)
(3) Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149, blz. 22)
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/30 |
Beroep ingesteld op 21 juli 2011 — Makhlouf/Raad
(Zaak T-383/11)
2011/C 282/62
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Eyad Makhlouf (Damascus, Syrië) (vertegenwoordigers: P. Grollet en G. Karouni, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
uitvoeringsbesluit 2011/302/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 tot uitvoering van besluit 2011/273/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië, wegens de schending van de grondrechten nietig te verklaren, voor zover het op verzoeker betrekking heeft; |
|
— |
de Raad van de Europese Unie krachtens de artikelen 87 en 91 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zeven middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: schending van de rechten van verdediging en van het recht op een eerlijk proces. Verzoeker voert aan dat zijn rechten van verdediging zijn geschonden, aangezien de betrokken sancties hem zijn opgelegd, zonder dat hij vooraf is gehoord, zonder dat hij zich heeft kunnen verdedigen en zonder in kennis te zijn gesteld van de elementen op grond waarvan die maatregelen zijn genomen. |
|
2) |
Tweede middel: schending van de in artikel 296, tweede alinea, VWEU neergelegde motiveringsplicht. Verzoeker verwijt de Raad beperkende maatregelen tegen hem te hebben genomen zonder hem de redenen te hebben meegedeeld teneinde hem in staat te stellen gebruik te maken van zijn middelen van verdediging. Verzoeker verwijt verweerder zich te hebben beperkt tot een algemene en stereotiepe formulering, zonder nauwkeurige vermelding van de elementen in feite en in rechte waarvan de wettigheid van zijn besluit afhangt en van de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht. |
|
3) |
Derde middel: gegrondheid van de motivering. Verzoeker verwijt de Raad te hebben gesteund op een kennelijk onjuiste en verwarde motivering zodat deze niet kan worden geacht rechtens genoegzaam te zijn. |
|
4) |
Vierde middel: schending van de waarborg met betrekking tot het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming. Verzoeker voert aan dat hij niet alleen zijn standpunt bij de Raad niet naar behoren heeft kunnen kenbaar maken, maar dat hij, bij gebreke van enige vermelding in het bestreden besluit van de specifieke en concrete redenen die het besluit rechtvaardigen, ook niet in staat is gesteld zijn recht van beroep bij het Gerecht naar behoren uit te oefenen. |
|
5) |
Vijfde middel: schending van het algemene beginsel van evenredigheid. |
|
6) |
Zesde middel: schending van het eigendomsrecht, aangezien de beperkende maatregelen en meer bepaald de maatregel van bevriezing van tegoeden, een onevenredige aantasting vormen van verzoekers grondrecht om vrij over zijn goederen te beschikken. |
|
7) |
Zevende middel: schending van het recht op privacy, aangezien de maatregelen van bevriezing van tegoeden en beperking van de bewegingsvrijheid ook een onevenredige aantasting van verzoekers grondrecht vormen. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/31 |
Beroep ingesteld op 22 juli 2011 — Safa Nicu Sepahan/Raad
(Zaak T-384/11)
2011/C 282/63
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Safa Nicu Sepahan (Isfahan, Iran) (vertegenwoordiger: A. Bahrami, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
punt 19 van bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1), zoals gewijzigd door uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2011 van de Raad van 23 mei 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2011 L 136, blz. 26) nietig verklaren; |
|
— |
verklaren dat verweerder artikel 265 VWEU heeft geschonden door te hebben verzuimd verzoeksters verzoek van 7 juni 2011 om herziening van punt 19 te behandelen; |
|
— |
de schrapping gelasten van verzoeksters naam van de EU-lijst met sancties; |
|
— |
verzoekster een schadevergoeding toekennen ten belope van een in de loop van de onderhavige procedure vast te stellen bedrag, maar van niet minder dan 2 000 000 EUR; en |
|
— |
verweerder in verzoeksters kosten verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekster twee middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: de Raad heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt aangezien de opname van verzoeksters naam op de lijst van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, onjuist, misleidend, niet-specifiek, onvolledig en bijgevolg zonder meer onrechtmatig is. |
|
2) |
Tweede middel: de Raad heeft kennelijk verzuimd de redenen op te geven voor de opname van verzoeksters naam op de lijst van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/32 |
Beroep ingesteld op 21 juli 2011 — BP Products North America/Raad
(Zaak T-385/11)
2011/C 282/64
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: BP Products North America, Inc. (Naperville, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: H.-J. Prieß en B. Sachs, advocaten, en C. Farrar, solicitor)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
nietig verklaren artikel 2 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 443/2011 (1) van de Raad van 5 mei 2011, voor zover deze betrekking heeft op verzoekster; |
|
— |
nietig verklaren artikel 2 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 444/2011 (2) van de Raad van 5 mei 2011, voor zover deze betrekking heeft op verzoekster; en |
|
— |
verweerder overeenkomstig artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijzen in verzoeksters kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan:
|
1) |
Schending van de basisverordeningen inzake antidumping en het compenserende recht, door verordeningen (EG) nr. 598/2009 en nr. 599/2009 inzake de import van biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (3) uit te breiden tot biodieselproducten waar de verordeningen inzake antidumping en het compenserende recht oorspronkelijk geen betrekking op hadden, in plaats van een „de novo”-onderzoek uit te voeren, hoewel de momenteel aan uitvoeringsverordening (EU) nr. 444/2011 van de Raad onderworpen mengsels specifiek van het toepassingsgebied van verordeningen (EG) nr. 598/2009 en nr. 599/2009 waren uitgesloten. |
|
2) |
Kennelijke beoordelingsfouten wat de beoordeling van de feiten betreft, in het bijzonder gelet op het feit dat laagwaardige mengsels van biodieselproducten (die niet aan belasting zijn onderworpen) niet kunnen worden omgevormd tot hoogwaardige mengsels (die wel aan de belasting zijn onderworpen), zodat ontwijking in feite onmogelijk is, en betreffende het feit dat verzoekster zich schuldig zou hebben gemaakt aan ontwijking door de economische rechtvaardigingsgronden voor haar uitvoer kennelijk onjuist weer te geven. |
|
3) |
Schending van een essentieel procedureel vereiste doordat verweerder in uitvoeringsverordening (EU) nr. 444/2011 niet afdoende heeft gemotiveerd waarom de definitieve rechten zijn uitgebreid tot biodieselmengsels met 20 % of minder biodiesel. |
|
4) |
Schending van de beginselen van non-discriminatie en behoorlijk bestuur, basisbeginselen van het Unierecht, door aan verzoekster niet het op „meewerkende ondernemingen” van toepassing zijnde recht toe te kennen, hoewel zij haar volledige medewerking heeft verleend. |
(1) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 443/2011 van de Raad van 5 mei 2011 tot uitbreiding van het definitieve compenserende recht dat bij verordening (EG) nr. 598/2009 is ingesteld op biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika tot uit Canada verzonden biodiesel, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Canada, en tot uitbreiding van het definitieve compenserende recht dat bij verordening (EG) nr. 598/2009 is ingesteld tot biodiesel in een mengsel bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, en tot beëindiging van het onderzoek naar de uit Singapore verzonden biodiesel (PB 2011, L 122, blz. 1).
(2) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 444/2011 van de Raad van 5 mei 2011 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij verordening (EG) nr. 599/2009 is ingesteld op biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika tot vanuit Canada verzonden biodiesel, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Canada, en tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij verordening (EG) nr. 599/2009 is ingesteld tot biodiesel in mengsels bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, en tot beëindiging van het onderzoek naar de vanuit Singapore verzonden biodiesel (PB 2011, L 122, blz. 12).
(3) Verordening (EG) nr. 598/2009 van de Raad van 7 juli 2009 tot instelling van een definitief compenserend recht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (PB 2009, L 179, blz. 1) en verordening (EG) nr. 599/2009 van de Raad van 7 juli 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (PB 2009, L 179, blz. 26).
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/32 |
Beroep ingesteld op 22 juli 2011 — Nitrogénművek Vegyipari/Commissie
(Zaak T-387/11)
2011/C 282/65
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Nitrogénművek Vegyipari Zrt. (Pétfürdő, Republiek Hongarije) (vertegenwoordigers: Z. Tamás en M. Le Berre, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het bestreden besluit van de Commissie van 27 oktober 2010 betreffende steunmaatregel (C 14/09) (ex NN 17/09) door Hongarije ter beschikking gesteld aan Péti Nitrogénművek Zrt. [kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 7274] nietig te verklaren, en |
|
— |
de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en die van verzoekende partij. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zes middelen aan.
|
1) |
Eerste middel:
|
|
2) |
Tweede middel:
|
|
3) |
Derde middel:
|
|
4) |
Vierde middel:
|
|
5) |
Vijfde middel:
|
|
6) |
Zesde middel:
|
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/33 |
Beroep ingesteld op 22 juli 2011 — Deutsche Post/Commissie
(Zaak T-388/11)
2011/C 282/66
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Deutsche Post AG (Bonn, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Sedemund, T. Lübbig en M. Klasse, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het besluit van de Commissie van 10 mei 2011 in de procedure inzake staatssteun C 36/2007 — Duitsland, Deutsche Post AG [C(2011) 3081 def.] nietig verklaren; |
|
— |
verweerster verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vordert nietigverklaring van besluit C(2011) 3081 def. van de Commissie van 10 mei 2011 in de procedure inzake staatssteun C 36/2007 — Duitsland, Deutsche Post AG, waarbij de Commissie heeft besloten de onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in voornoemde zaak uit te breiden. Deze uitbreiding betreft de overheidsfinanciering van de pensioenen van de vóór de oprichting van verzoekster door de Deutsche Bundespost aangestelde ambtenaren, waarop reeds de beslissing van de Commissie van 12 september 2007 tot inleiding van de procedure in deze zaak betrekking had.
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekster zes middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU — kennelijk onjuiste kwalificatie als steun De kennelijk onjuiste beoordeling van de Commissie bestaat erin dat zij de Combus-rechtspraak (arrest van 16 maart 2004, Danske Busvognmænd/Commissie, T-157/01, Jurispr. blz. II-917) niet op de onderhavige zaak heeft toegepast. Volgens deze rechtspraak vormen maatregelen die voormalige overheidsbedrijven bevrijden van pensioenlasten die de normalerwijze door particuliere bedrijven gedragen lasten te boven gaan, geen steun. Toegepast op het onderhavige geval volgt daaruit dwingend dat de overheidsfinanciering van de pensioensverplichtingen geen steun vormt. |
|
2) |
Tweede middel: schending van artikel 1, sub b, van verordening nr. 659/1999 (1), artikel 107 VWEU en artikel 108 VWEU — kennelijk onjuiste beoordeling bij de kwalificatie als „nieuwe” steun De kennelijk onjuiste beoordeling van de Commissie bestaat erin dat zij eraan voorbij is gegaan het bij de overheidsaansprakelijkheid voor de pensioensverplichtingen — voor zover al is voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van steun — enkel om bestaande steun kan gaan. De voortgezette aansprakelijkheid van de Duitse staat voor de pensioensverplichtingen vloeit voort uit de Duitse grondwet en bestond derhalve reeds bij de inwerkingtreding van de Verdragen en heeft nadien geen wezenlijke wijziging ondergaan. Bovendien is de Commissie gebonden aan de vaststelling in de zaak Deutsche Post/Commissie (T-266/02), dat zij met betrekking tot de pensioenregeling reeds in haar beslissing van 19 juni 2002 had ontkend dat er sprake is van de veronderstelling van een „voordeel” in de zin van het recht inzake staatssteun, wat gelijkstaat aan een negatieve verklaring als bedoeld in het recht inzake staatssteun. |
|
3) |
Derde middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU — kennelijk onjuiste methode voor de berekening van de vermeende steun Verzoekster voert in dit verband aan dat de Commissie de naar eigen zeggen noodzakelijke salderingsberekening van de door verzoekster daadwerkelijk voor de ambtenaren gedragen sociale prestaties onder aftrek van gestelde „toeslagen” voor sociale bijdragen die in een mededingingssituatie niet normaal zijn, in de voor de gereguleerde producten goedgekeurde vergoedingen, en van de onder normale marktvoorwaarden door particuliere marktdeelnemers te dragen sociale lasten, niet heeft gemaakt. De berekeningsmethode van de Commissie laat derhalve de omvang van de door verzoekster voor ambtenaren daadwerkelijk betaalde sociale prestaties ten onrechte volledig verdwijnen, met het gevolg dat het voor de hoogte van de door de Commissie berekende gestelde steun niet ter zake doet of en in welke mate verzoekster sociale prestaties heeft uitgekeerd. Voorts voert verzoekster aan dat de gestelde „toeslagen” in de vergoedingen niet verifieerbaar zijn en in ieder geval de sociale kosten die niet normaal zijn bij mededinging, feitelijk niet door de resultaten konden worden gedekt. |
|
4) |
Vierde middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU — kennelijk onjuiste beoordeling van de vermeende „kruissubsidiëring” van het niet-gereguleerde gebied door het gereguleerde gebied, als element voor het bestaan van steun Verzoekster voert in dit opzicht met name aan dat de Commissie de vereiste overcompensatieberekening niet heeft gemaakt en niet heeft onderzocht of de compensatiebetalingen van de overheid de kosten die wel voor compensatie in aanmerking komen, op zich hebben overschreden. |
|
5) |
Vijfde middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU — kennelijke onjuistheid bij de bepaling van de „benchmark” van de sociale lasten die normaal zijn bij mededinging. Verzoekster voert in dit opzicht in het bijzonder aan dat de Commissie bij de berekening van de bij mededinging normale sociale bijdragen van particuliere werkgevers de werknemersbijdragen heeft meegeteld hoewel deze moeten worden toegerekend aan het vermogen van de werknemers en niet aan de door de werkgever te dragen sociale bijdragen, alsmede dat de Commissie voor de „benchmark” uitgaat van het (bovenmatige) niveau van de salarissen van ambtenaren en niet van het niveau van de bij mededinging normale salarissen in particuliere ondernemingen. Na de noodzakelijke correctie van beide fouten is er in het geheel geen sprake meer van de vermeende steun. |
|
6) |
Zesde middel: schending van artikel 296, lid 2, VWEU — gebrekkige motivering Ten slotte is het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd. |
(1) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/34 |
Beroep ingesteld op 18 juli 2011 — Guccio Gucci/BHIM — Chang Qing Qing (GUDDY)
(Zaak T-389/11)
2011/C 282/67
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Guccio Gucci SpA (Florence, Italië) (vertegenwoordiger: F. Jacobacci, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Chang Qing Qing (Florence, Italië)
Conclusies
|
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 14 april 2011 in zaak R 143/2010-1 vernietigen voor zover de oppositie werd afgewezen voor de overige waren van de klassen 9 en 14; en |
|
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „GUDDY” voor verschillende waren van de klassen 9, 14, 18 en 25 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 6799531
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapswoordmerk (nr. 121988) „GUCCI” voor waren van de klassen 9, 14, 18 en 25
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling en gedeeltelijke verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad, daar de kamer van beroep heeft nagelaten (i) de overgelegde documenten nauwkeurig te onderzoeken om tot de passende conclusie te komen wat het groter onderscheidend vermogen van het merk „GUCCI” en de fonetische vergelijking van de merken betreft, en bijgevolg blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting bij (ii) de uitlegging en de toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van de gemeenschapsmerkverordening.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/35 |
Beroep ingesteld op 26 juli 2011 — Masottina/BHIM — Bodegas Cooperativas de Alicante (CA’ MARINA)
(Zaak T-393/11)
2011/C 282/68
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Masottina SpA [Conegliano (TV), Italië] (vertegenwoordiger: N. Schaeffer, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Bodegas Cooperativas de Alicante, trading as Coop. V. BOCOPA (Alicante, Spanje)
Conclusies
|
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 4 mei 2011 in zaak R 518/2010-1 alsmede de beslissing van de oppositieafdeling van 2 februari 2010 vernietigen; |
|
— |
de door Bodegas Cooperativas de Alicante, Coop. V. BOCOPA ingestelde vordering waarbij oppositie is ingesteld tegen de inschrijving van het merk „CA’ MARINA” afwijzen en de aanvraag tot inschrijving van gemeenschapsmerk nr. 6375216 waarop Masottina SpA aanspraak kan maken, toewijzen; en |
|
— |
Bodegas Cooperativas de Alicante, Coop. V. BOCOPA verwijzen in alle procedurekosten en desbetreffende kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „CA’ MARINA” voor waren van klasse 33 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 6375216
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapswoordmerk (nr. 1796374) „MARINA ALTA” voor waren van klasse 33
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag voor alle waren
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad, daar de kamer van beroep bovengenoemd artikel onjuist heeft toegepast: (i) doordat geen of minstens een onvoldoende vaststelling en onderscheiding van het merk „MARINA ALTA” heeft plaatsgevonden; (ii) daar geen gevaar voor verwarring van de betrokken tekens bestaat; en (iii) daar niet in aanmerking is genomen dat de waren, de respectieve distributiekanalen en het betroken publiek niet dezelfde zijn.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/35 |
Beroep ingesteld op 26 juli 2011 — Elti/Delegatie van de Europese Unie voor Montenegro
(Zaak T-395/11)
2011/C 282/69
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Elti d.o.o. (Gornja Radgona, Republiek Slovenië) (vertegenwoordiger: N. Zidar Klemenčič, advocaat)
Verwerende partij: Europese Unie, vertegenwoordigd door de Delegatie van de Europese Unie voor Montenegro
Conclusies
|
— |
vaststellen dat verweerster de artikelen 2 en 30, sub 3, van richtlijn 2004/18/EG (1) heeft geschonden; |
|
— |
de onderhandelingsprocedure in het kader van de aanbestedingsprocedure „Steun voor de digitalisering van de Montenegrijnse openbare omroep –levering van uitrusting, Montenegro” (referentie EuropaAid/129435/C/SUP/ME-NP) (PB 2010/S 178-270613) nietig verklaren, aangezien verzoekster niet gelijk is behandeld en bijgevolg haar offerte niet kon corrigeren/uitleggen; |
|
— |
de gunning in voormelde aanbestedingsprocedure nietig verklaren; |
|
— |
ingeval de overeenkomst reeds is gesloten, deze overeenkomst nietig verklaren; |
|
— |
subsidiair, indien de overeenkomst reeds is uitgevoerd als het Hof zijn arrest wijst, of het besluit niet langer nietig kan worden verklaard, vaststellen dat verweerster de artikelen 2 en 30, sub 3, van richtlijn 2004/18/EG heeft geschonden en verweerster gelasten verzoekster schadevergoeding ten belope van 172 541,56 EUR te betalen tot herstel van het door verzoekster in deze procedure geleden verlies; en |
|
— |
verweerster verwijzen in verzoeksters kosten en in de kosten van elke andere partij in de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster baseert haar verzoek op een middel.
|
1) |
Eerste middel, inzake schending door verweerster van de artikelen 2 en 30, sub 3, van richtlijn 2004/18/EG, doordat:
|
(1) Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/36 |
Beroep ingesteld op 26 juli 2011 — Symfiliosi/FRA
(Zaak T-397/11)
2011/C 282/70
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Symfiliosi (Nicosia, Republiek Cyprus) (vertegenwoordiger: L. Christodoulou, advocaat)
Verwerende partij: Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA)
Conclusies
|
— |
de beslissing van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten van 23 mei 2011 om de eerste raamovereenkomst in het kader van aanbestedingsprocedure F/SE/10/03 — Perceel 12 Cyprus aan First Elements en de tweede raamovereenkomst aan Symfiliosi toe te wijzen, vernietigen. |
|
— |
het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één hoofdmiddel aan, waarbij zij betoogt dat het Bureau zijn beslissing niet heeft gemotiveerd. Voorts betwist zij de beoordeling ten gronde van de offertes en betoogt daarbij dat deze beoordeling willekeurig, onredelijk en onwettig was.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/36 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2011 — Banco Santander en Santusa/Commissie
(Zaak T-399/11)
2011/C 282/71
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Banco Santander, SA (Santander, Spanje), Santusa Holding, SL (Boadilla del Monte, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Buendía Sierra, E. Abad Valdenebro, R. Calvo Salinero en M. Muñoz de Juan, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
de in het verzoekschrift aangevoerde middelen tot nietigverklaring ontvankelijk en gegrond te verklaren, en bijgevolg artikel 1, lid 1, van het besluit waarbij artikel 12, lid 5, van de Texto Refundido de la Ley del Impuesto sobre Sociedades (hierna: „TRLIS”) als staatssteun wordt gekwalificeerd, nietig te verklaren; |
|
— |
subsidiair, artikel 1, lid 1, van dat besluit nietig te verklaren voor zover daarin wordt vastgesteld dat artikel 12, lid 5, TRLIS elementen van staatssteun bevat, wanneer het van toepassing is op de verwerving van meerderheidsdeelnemingen; |
|
— |
meer subsidiair, artikel 4 van dat besluit nietig te verklaren voor zover het daarin heet dat het bevel tot terugvordering ook geldt voor verrichtingen die hebben plaatsgevonden vóór de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van het eindbesluit waartegen thans beroep wordt ingesteld (PB van 21 mei 2011); |
|
— |
meer subsidiair, artikel 1, lid 1, en uiterst subsidiair, artikel 4 van dat besluit nietig te verklaren voor zover deze betrekking hebben op verrichtingen in Mexico, de Verenigde Staten en Brazilië, en |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit C(2010) 9566 van de Commissie van 12 januari 2011 betreffende de afschrijving van de uit de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen resulterende financiële goodwill.
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.
|
1) |
Eerste middel, ontleend aan kennelijk onjuiste toepassing van het recht bij het onderzoek van het begrip „selectiviteit” en bij de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun
|
|
2) |
Tweede middel, ontleend aan onjuiste toepassing van het recht bij de bepaling van de begunstigde van de maatregel
|
|
3) |
Derde middel, ontleend aan schending van het algemene rechtsbeginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen wat de vaststelling van de werking in de tijd van het bevel tot terugvordering betreft
|
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/37 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2011 — Altadis/Commissie
(Zaak T-400/11)
2011/C 282/72
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Altadis, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Buendía Sierra, E. Abad Valdenebro, R. Calvo Salinero en M. Muñoz de Juan, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het bewijsverzoek ontvankelijk te verklaren en toe te zeggen; |
|
— |
de in het verzoekschrift aangevoerde middelen tot nietigverklaring ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
|
— |
artikel 1, lid 1, van het besluit nietig te verklaren voor zover daarin wordt vastgesteld dat artikel 12, lid 5, van de Texto Refundido de la Ley del Impuesto sobre Sociedades (TRLIS) elementen van staatssteun bevat, wanneer het van toepassing is op de verwerving van deelnemingen waarbij zeggenschap wordt verkregen; |
|
— |
subsidiair, artikel 4 van het besluit nietig te verklaren voor zover het daarin heet dat het bevel tot terugvordering ook geldt voor verrichtingen die hebben plaatsgevonden vóór de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van het eindbesluit waartegen thans beroep wordt ingesteld; |
|
— |
meer subsidiair, artikel 1, lid 1, en uiterst subsidiair, artikel 4 van het besluit nietig te verklaren voor zover deze betrekking hebben op verrichtingen in Marokko, en |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit C(2010) 9566 van de Commissie van 12 januari 2011 betreffende de afschrijving van de uit de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen resulterende financiële goodwill.
De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die in zaak T-399/11, Banco de Santander en Santusa Holding/Commissie.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/38 |
Hogere voorziening ingesteld op 27 juli 2011 door Livio Missir Mamachi di Lusignano tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 mei 2011 in zaak F-50/09, Livio Missir Mamachi di Lusignano/Commissie
(Zaak T-401/11 P)
2011/C 282/73
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirerende partij: Livio Missir Mamachi di Lusignano (Kerkhove-Avelgem, België) (vertegenwoordigers: F. Di Gianni, R. Antonini, G. Coppo en A. Scalini, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
te vernietigen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 12 mei 2011 in zaak F-50/09, Livio Missir Mamachi di Lusignano/Europese Commissie, houdende verwerping van het door Livio Missir Mamachi di Lusignano krachtens artikel 236 EG en artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut ingestelde beroep tot nietigverklaring van het besluit van het TABG van 3 februari 2009 en veroordeling van de Commissie tot betaling van een vergoeding voor de immateriële en materiële schade die uit de moord op Alessandro Livio Missir Mamachi di Lusignano en diens echtgenote zijn voortgevloeid; |
|
— |
de Commissie te veroordelen tot betaling aan verzoeker en de door deze vertegenwoordigde rechthebbenden van Alessandro Livio Missir Mamachi di Lusignano van een geldbedrag ter vergoeding van de immateriële en materiële schade die dezen hebben geleden, alsmede ter vergoeding van de immateriële schade die het slachtoffer vóór zijn dood heeft geleden; |
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij drie middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft de vordering tot vergoeding van de immateriële schade die verzoeker, Alessandro Missir en diens erfgenamen hebben geleden, ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Ter ondersteuning van dit middel betoogt verzoeker in de eerste plaats dat het Gerecht voor ambtenarenzaken een onlogische, onjuiste en discriminerende toepassing heeft gemaakt van de zogenoemde regel van overeenstemming, die eist dat alleen de klacht in de zin van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut en het beroep in de zin van artikel 91 Ambtenarenstatuut dezelfde rechtsgrond en hetzelfde voorwerp hebben, en niet ook het verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, Ambtenarenstatuut en de klacht in de zin van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut. In de tweede plaats betoogt hij dat de uitlegging die het Gerecht voor ambtenarenzaken van de regel van overeenstemming heeft gegeven, een beperking inhoudt van de uitoefening van het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte, dat onder meer is geformuleerd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. |
|
2) |
Tweede middel: het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft ten onrechte geoordeeld dat de Commissie slechts voor 40 % aansprakelijk is voor de opgekomen schade. Ter ondersteuning van dit middel betoogt verzoeker dat het Gerecht voor ambtenarenzaken het verband tussen het onrechtmatige gedrag van de Commissie en de mogelijke gevolgen van die nalatigheid onjuist heeft beoordeeld omdat de aan de ambtenaar berokkende schade een rechtstreeks en voorzienbaar gevolg was van de nalatigheid van de instelling. Verder betoogt verzoeker dat, ook al heeft de schade verschillende, samenlopende oorzaken, de Commissie hoofdelijk met de moordenaar aansprakelijk dient te worden gehouden tot vergoeding van de schade. Bijgevolg had de door verzoeker jegens de Commissie geformuleerde vordering tot schadevergoeding voor 100 % moeten worden toegewezen. |
|
3) |
Derde middel: het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft ten onrechte geoordeeld dat de Commissie, door betaling van de in het Statuut bepaalde uitkeringen aan de erfgenamen van Alessandro Missir, de voor haar rekening komende schade al volledig heeft vergoed. Ter ondersteuning van dit middel betoogt verzoeker dat uit de beginselen die uit de vaste communautaire rechtspraak kunnen worden gedistilleerd, blijkt dat de andere in het Ambtenarenstatuut bepaalde uitkeringen dan die bedoeld in artikel 73 niet samenlopen met de gemeenrechtelijke vergoeding van de schade, aangezien zij een andere rechtsgrond, andere verkrijgingsvoorwaarden en andere doelstellingen hebben. Aangezien de Commissie de voor haar rekening komende schade dus niet volledig heeft vergoed, moet zij worden veroordeeld tot betaling aan verzoeker van bedragen die groot genoeg zijn om de schade die de vermoorde ambtenaar en zijn rechthebbenden is opgekomen, volledig te vergoeden. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/39 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2011 — Preparados Alimenticios del Sur/Commissie
(Zaak T-402/11)
2011/C 282/74
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Preparados Alimenticios del Sur, SL (Murcia, Spanje) (vertegenwoordiger: I. Acero Campos, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het besluit om het kwijtscheldingsdossier aan de Spaanse douane te doen toekomen nietig verklaren; |
|
— |
de Commissie gelasten om te beslissen op het verzoek om kwijtschelding van Prealisur S.L., dat een rechtstreekse invloed heeft op het verzoek van Zukan S.L.; |
|
— |
opdat de Commissie op dit verzoek beslist, haar gelasten om de nodige maatregelen te nemen en de nodige stappen te ondernemen, met inbegrip van het nemen van maatregelen tegen de douaneadministratie van Spanje, om alle gegevens te verkrijgen die zij nodig heeft om een beslissing te nemen over het dossier, waaronder de documenten die zij verklaart te hebben gevraagd aan de Spaanse douane en die deze niet heeft verstrekt, en |
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen het besluit van de Commissie van 29 juni 2011 waarbij het kwijtscheldingsdossier wordt teruggestuurd naar de Spaanse administratie om te beslissen op verzoeksters verzoek om kwijtschelding (dossier nr. 003-004-005-006-2009 RRPP-J Y REC 04/10), omdat zij over onvoldoende informatie beschikt om er zelf op te beslissen. De Spaanse douaneadministratie had dit dossier tevoren aan de Commissie doen toekomen op grond van artikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).
Tot staving van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: schending van bepaalde artikelen van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).
|
|
2) |
Tweede middel: schending van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek, voor zover deze bepaling niet vereist dat de vergissing van de douane actief is, zoals de Commissie meent, doordat het dossier is teruggestuurd bij gebrek aan informatie van degene die de vergissing heeft begaan, met name de Spaanse douane. |
|
3) |
Derde middel: schending van het reglement van orde van de Commissie, met name van de bijlage met de bestuurlijke gedragscode voor het personeel van de Europese Commissie bij de contacten met het publiek.
|
|
4) |
Vierde middel: schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
|
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/40 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2011 — Axa Mediterranean/Commissie
(Zaak T-405/11)
2011/C 282/75
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Axa Mediterranean Holding, SA (Palma de Mallorca, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Buendía Sierra, E. Abad Valdenebro, R. Calvo Salinero en M. Muñoz de Juan, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het bewijsaanbod te aanvaarden; |
|
— |
de aangevoerde gronden voor nietigverklaring te aanvaarden; |
|
— |
artikel 1, lid 1, van het besluit nietig te verklaren voor zover daarin wordt verklaard dat artikel 12, lid 5, van de TRLIS elementen van staatssteun bevat; |
|
— |
subsidiair, artikel 1, lid 1, van het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover daarin wordt verklaard dat artikel 12, lid 5, van de TRLIS elementen van staatssteun bevat wanneer het wordt toegepast op verwervingen van deelnemingen die verwerving van zeggenschap veronderstellen; |
|
— |
subsidiair, artikel 4 van het besluit nietig te verklaren voor zover daarin terugvordering wordt gelast met betrekking tot verrichtingen van voor de bekendmaking in het Publicatieblad van het definitieve besluit; |
|
— |
subsidiair, artikel 1, lid 1 en subsidiair artikel 4 van het besluit nietig te verklaren voor zover het verrichtingen in Mexico en Turkije betreft; |
|
— |
de Commissie in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit C(2010) 9566 van de Commissie van 12 januari 2011 inzake de fiscale afschrijving van financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen.
De middelen en voornaamste argumenten zijn gelijk aan die in zaak T-399/11, Banco de Santander en Santusa Holding/Commissie.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/40 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2011 — Prosegur Compañía de Seguridad/Commissie
(Zaak T-406/11)
2011/C 282/76
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Prosegur Compañía de Seguridad, S.A. (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Buendía Sierra, E. Abad Valdenebro, R. Calvo Salinero en M. Muñoz de Juan, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het bewijsaanbod te aanvaarden; |
|
— |
de aangevoerde gronden voor nietigverklaring te aanvaarden; |
|
— |
artikel 1, lid 1, van het besluit nietig te verklaren voor zover daarin wordt verklaard dat artikel 12, lid 5, van de TRLIS elementen van staatssteun bevat; |
|
— |
subsidiair, artikel 1, lid 1, van het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover daarin wordt verklaard dat artikel 12, lid 5, van de TRLIS elementen van staatssteun bevat wanneer het wordt toegepast op verwervingen van deelnemingen die verwerving van zeggenschap veronderstellen; |
|
— |
subsidiair, artikel 4 van het besluit nietig te verklaren voor zover daarin terugvordering wordt gelast met betrekking tot verrichtingen van voor de bekendmaking in het Publicatieblad van het definitieve besluit; |
|
— |
subsidiair, artikel 1, lid 1 en subsidiair artikel 4 van het besluit nietig te verklaren voor zover het verrichtingen in Argentinië, Peru en Colombia betreft; |
|
— |
de Commissie in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit C(2010) 9566 van de Commissie van 12 januari 2011 inzake de fiscale afschrijving van financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen.
De middelen en voornaamste argumenten zijn gelijk aan die in zaak T-399/11, Banco de Santander en Santusa Holding/Commissie.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/41 |
Beroep ingesteld op 26 juli 2011 — SRF/Raad
(Zaak T-407/11)
2011/C 282/77
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: SRF Ltd (New Delhi, India) (vertegenwoordigers: F. Graafsma en J. Cornelis, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
nietig verklaren uitvoeringsverordening (EU) nr. 469/2011 van de Raad van 13 mei 2011 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1292/2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op polyethyleentereftalaatfolie (petfolie) van oorsprong uit India (PB 2011, L 129, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”), en |
|
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster aan dat de bestreden verordening een schending inhoudt van artikel 9, lid 6, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1), aangezien:
|
1) |
het voornoemde artikel bepaalt dat het antidumpingrecht voor exporteurs en producenten die zich kenbaar hebben gemaakt maar niet in de steekproef waren opgenomen, niet hoger mag zijn dan de gewogen gemiddelde dumpingmarge die voor de in de steekproef opgenomen partijen is vastgesteld, waarbij geen rekening wordt gehouden met nihilmarges en minimale marges. Door aan SRF een antidumpingrecht van 15,5 % op te leggen, schendt de bestreden verordening deze regel, aangezien de gewogen gemiddelde dumpingmarge voor de in de steekproef opgenomen partijen, waarvan de dumpingmarge niet nihil of minimaal is, lager ligt dan 15,5 %; en |
|
2) |
de bestreden verordening, door te vereisen dat een exporterende producent overeenkomstig artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009 een tussentijds nieuw onderzoek aanvraagt voor de toepassing van artikel 9, lid 6, in een situatie waarin bestaande antidumpingrechten worden aangepast naar aanleiding van het vervallen van overeenstemmende compenserende maatregelen, aan artikel 9, lid 6, een voorwaarde toevoegt die in de tekst van deze bepaling niet voorkomt, hetgeen betekent dat de Raad deze bepaling op ontoelaatbare wijze heeft uitgelegd. |
(1) PB L 343, blz. 51 (gecodificeerde versie).
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/41 |
Beroep ingesteld op 28 juli 2011 — Maharishi Foundation/BHIM (TRANSCENDENTAL MEDITATION)
(Zaak T-412/11)
2011/C 282/78
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Maharishi Foundation Ltd (St. Helier, Jersey) (vertegenwoordiger: A. Meijboom, lawyer)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 24 maart 2011 in zaak R 1293/2010-2 te vernietigen; |
|
— |
verweerder in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „TRANSCENDANTAL MEDITATION” voor goederen en diensten van de klassen 16, 41, 44 en 45 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8246647
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag voor een deel van de goederen en diensten
Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep en verwijzing van de zaak naar de onderzoeksafdeling voor nader onderzoek
Aangevoerde middelen: Verzoekster voert vier middelen aan: (i) schending van de artikelen 75 en 7, lid 1, sub a, van verordening nr. 207/2009 van de Raad, daar de kamer van beroep niet uitdrukkelijk heeft beslist op basis van artikel 7, lid 1, sub a, van voormelde verordening, maar niettemin heeft overwogen dat het merk „TRANSCENDANTAL MEDITATION” generiek is; (ii) schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009, daar de kamer van beroep ten onrechte heeft beslist dat het merk ieder onderscheidend vermogen mist; (iii) schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009, daar de kamer van beroep ten onrechte heeft geconcludeerd dat het merk uitsluitend bestaat uit aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van kenmerken van de goederen of diensten waarvoor verzoekster het merk heeft aangevraagd; (iv) schending van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009, daar de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat het merk niet als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt, onderscheidend vermogen heeft verkregen voor de waren of diensten waarvoor inschrijving is aangevraagd.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/42 |
Hogere voorziening ingesteld op 3 augustus 2011 door Carlo De Nicola tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 28 juni 2011 in zaak F-49/10, De Nicola/EIB
(Zaak T-418/11 P)
2011/C 282/79
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirant: Carlo De Nicola (Strassen, Luxemburg) (vertegenwoordiger: L. Isola, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Investeringsbank
Conclusies
Rekwirant verzoekt het Gerecht:
|
— |
het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 28 juni 2011 in zaak F-49/10 op de volgende wijze te herzien: |
|
— |
nietigverklaring van het bij e-mail meegedeelde besluit van 11 mei 2010, voor zover de EIB daarbij heeft geweigerd om de administratieve procedure af te ronden en door de stilzwijgende weigering om 3 000 EUR aan ziektekosten te vergoeden de poging om het geschil te beëindigen heeft doen mislukken; |
|
— |
veroordeling van de EIB tot betaling van het bedrag van 3 000 EUR dat verzoeker heeft uitgegeven voor een in Italië voorgeschreven en uitgevoerde laserbehandeling, vermeerderd met betaling van rente, een inflatievergoeding en een vergoeding voor de kosten van het geding. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert rekwirant de volgende middelen aan.
|
A) |
Betreffende de feiten
|
|
B) |
Betreffende de vordering tot nietigverklaring
|
|
C) |
Vordering tot veroordeling
|
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/43 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2011 — Ellinika Touristika Akinita/Commissie
(Zaak T-419/11)
2011/C 282/80
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Ellinika Touristika Akinita A.E. (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: N. Fragkakis, dikigoros)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het beroep in zijn geheel ontvankelijk verklaren; |
|
— |
de bestreden beschikking van de Commissie, gericht aan de Helleense Republiek, nietig en ongeldig verklaren; |
|
— |
de terugbetaling gelasten van enig bedrag dat rechtstreeks of indirect van verzoekster is „teruggevorderd” in het kader van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking; |
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep vordert verzoekster de nietigverklaring van beschikking C(2011) 3504 def. van de Commissie van 24 mei 2011 betreffende staatssteun aan bepaalde Griekse casino’s, nr. C 16/2010 (ex NN 22/2010, ex CP 318/2009), die door de Helleense Republiek ten uitvoer is gelegd.
Verzoekster voert de volgende middelen aan.
Het eerste middel is ontleend aan de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU en een ontoereikende motivering in strijd met artikel 296 VWEU. Meer bepaald: (i) levert de onderzochte maatregel het casino van Parnitha en dat van Korfoe geen economisch voordeel door de overdracht van staatsmiddelen op, (ii) is hij niet selectief en (iii) kan hij het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloeden of de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen.
Het tweede middel is ontleend aan de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 14, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1). Meer bepaald: (i) kan de onrechtmatige steun alleen worden teruggevorderd van de daadwerkelijke begunstigden van de betrokken maatregel en (ii) zijn de daadwerkelijke begunstigden van de betrokken maatregel (de klanten van de casino’s) niet dezelfde als de personen tot wie het bevel tot terugvordering is gericht (de casino’s van Korfoe, Parnitha en Thessaloniki), die geen toegangsbewijs hoefden te betalen.
Het derde middel is ontleend aan de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 14, lid 1, tweede volzin, van die verordening. De terugvordering van de betrokken steun is in strijd met: (i) het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen en (ii) het evenredigheidsbeginsel.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/44 |
Beroep ingesteld op 6 augustus 2011 — Qualitest FZE/Raad
(Zaak T-421/11)
2011/C 282/81
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Qualitest FZE (Dubai, Verenigde Arabische Emiraten) (vertegenwoordigers: M. Catrain González, advocaat, E. Wright en H. Zhu, barristers)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2011 van de Raad van 23 mei 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 136, blz. 26) en besluit 2011/299/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 136, blz. 65) nietig verklaren, voor zover zij van toepassing zijn op verzoekster, en |
|
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
|
1) |
Met het eerste middel stelt zij dat verweerder niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 296 VWEU op hem rustende verplichting om de toepassing van de bestreden maatregelen op verzoekster te motiveren. |
|
2) |
Met het tweede middel stelt verzoekster dat verweerder haar rechten van verdediging heeft geschonden door de bestreden maatregelen niet te motiveren, aangezien:
|
|
3) |
Met het derde middel stelt verzoekster dat verweerder een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te concluderen dat zij betrokken was bij het verstrekken van onderdelen voor het Iraanse nucleaire programma en dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarden om de maatregelen op haar toe te passen. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/44 |
Beroep ingesteld op 4 augustus 2011 — Cementos Molins/Commissie
(Zaak T-424/11)
2011/C 282/82
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Cementos Molins, SA (Sant Vicenç dels Horts, Spanje) (vertegenwoordigers: C. Fernández Vicién, I. Moreno-Tapia Rivas en M. López Garrido, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het bestreden besluit nietig te verklaren; |
|
— |
de Europese Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De verzoekende partij verzoekt overeenkomstig artikel 263 VWEU om nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 12 januari 2011 inzake de fiscale afschrijving van financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen C 45/07 (ex NN 51/07, ex CP 9/07) die door Spanje is toegepast. (1)
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
|
1) |
Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 107 VWEU
|
|
2) |
Tweede middel, ontleend aan schending van het vertrouwensbeginsel en van de motiveringsplicht met betrekking tot het vertrouwensbeginsel
|
|
3) |
Derde middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel met betrekking tot het vertrouwensbeginsel
|
(1) PB L 135, blz. 1.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/45 |
Beroep ingesteld op 3 augustus 2011 — Helleense Republiek/Europese Commissie
(Zaak T-425/11)
2011/C 282/83
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: P. Mylonopoulos en K. Boskovits)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
de bestreden beschikking nietig verklaren; |
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep vordert verzoekster de nietigverklaring van beschikking C(2011) 3504 def. van de Commissie van 24 mei 2011 betreffende staatssteun aan bepaalde Griekse casino’s, nr. C 16/2010 (ex NN 22/2010, ex CP 318/2009).
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.
|
1) |
Eerste middel, ontleend aan een onjuiste uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU met betrekking tot het begrip staatssteun Verzoekster stelt meer bepaald dat verweerster er ten onrechte van uit is gegaan dat een goedkoper tarief voor een toegangsbewijs voor bepaalde casino’s hen een voordeel heeft opgeleverd met verminderde inkomsten voor de staat. Ook bevinden de vermeende begunstigden van de steun zich niet in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie als de overige casino’s die in Griekenland actief zijn, is het intracommunautaire handelsverkeer niet ongunstig beïnvloed en is de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt niet vervalst. |
|
2) |
Tweede middel, ontleend aan een inadequate, gebrekkige en tegenstrijdige redenering bij de vaststelling dat sprake is van staatssteun Verzoekster merkt in het bijzonder op dat de redenering tegenstrijdig is, omdat daarin wordt aanvaard dat een goedkopere ticketprijs meer bezoekers aan de betrokken casino’s aantrekt, terwijl daarin tegelijkertijd wordt betwist dat de inkomsten van de staat toenemen vanwege het hogere bezoekersaantal. De redenering is ook gebrekkig ten aanzien van het bewijs dat sprake is van een voordeel en dat het intracommunautaire handelsverkeer wordt beïnvloed en zij is duidelijk onjuist wat het bewijs van de selectieve aard van de maatregel betreft. |
|
3) |
Derde middel, ontleend aan schending van artikel 14 van verordening (EG) nr. 659/1999 (1) Verzoekster stelt meer bepaald dat de steun niet wordt gevorderd van de eigenlijke begunstigden van de steun, namelijk de klanten van de casino’s die een lagere ticketprijs in rekening brengen. Terugvordering is ook in strijd met het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen, gezien de eerdere rechtspraak van de Griekse raad van state en het gedrag van verweerster, en met het evenredigheidsbeginsel, omdat zij een onevenredige en ongerechtvaardigde last legt op de vermeende steunontvangers en de concurrentiepositie verstevigt van de casino’s die een ticketprijs van 12 EUR vragen. |
|
4) |
Vierde middel, ontleend aan een onjuiste berekening van de terug te vorderen bedragen door verweerster Verzoekster betoogt dat verweerster het vermeende voordeel voor de begunstigden van de steun niet precies heeft kunnen berekenen en dat zij geen rekening houdt met het effect dat het in rekening brengen van een lagere ticketprijs op de vraag heeft gehad of had kunnen hebben. |
(1) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83 van 27.3.1999).
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/46 |
Beroep ingesteld op 1 augustus 2011 — Maharishi Foundation/BHIM (MÉDITATION TRANSCENDANTALE)
(Zaak T-426/11)
2011/C 282/84
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Maharishi Foundation Ltd (St. Helier, Jersey) (vertegenwoordiger: A. Meijboom, lawyer)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 6 april 2011 in zaak R 1294/2010-2 te vernietigen; |
|
— |
verweerder in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „MÉDITATION TRANSCENDANTALE” voor goederen en diensten van de klassen 16, 35, 41, 44 en 45 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8246704
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag voor een deel van de goederen en diensten
Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep en verwijzing van de zaak naar de onderzoeksafdeling voor nader onderzoek
Aangevoerde middelen: Verzoekster voert vier middelen aan: (i) schending van de artikelen 75 en 7, lid 1, sub a, van verordening nr. 207/2009 van de Raad, daar de kamer van beroep niet uitdrukkelijk heeft beslist op basis van artikel 7, lid 1, sub a, van voormelde verordening, maar niettemin heeft overwogen dat het merk „MÉDITATION TRANSCENDANTALE” generiek is; (ii) schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009, daar de kamer van beroep ten onrechte heeft beslist dat het merk ieder onderscheidend vermogen mist; (iii) schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009, daar de kamer van beroep ten onrechte heeft geconcludeerd dat het merk uitsluitend bestaat uit aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van kenmerken van de goederen of diensten waarvoor verzoekster het merk heeft aangevraagd; (iv) schending van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009, daar de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat het merk niet als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt, onderscheidend vermogen heeft verkregen voor de waren of diensten waarvoor inschrijving is aangevraagd.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/46 |
Beroep ingesteld op 4 augustus 2011 — Banco Bilbao Vizcaya Argentaria/Commissie
(Zaak T-429/11)
2011/C 282/85
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, SA (Bilbao, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Ruiz Calzado, advocaat, M. Núñez-Müller, advocaat, en J. Domínguez Pérez, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
artikel 1, lid 1, van het besluit nietig te verklaren; |
|
— |
subsidiair, artikel 1, leden 4 en 5, van het besluit gedeeltelijk nietig te verklaren; |
|
— |
subsidiair, artikel 4 van het besluit nietig te verklaren of, in voorkomend geval, de werkingssfeer ervan te wijzigen, en |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen artikel 1, lid 1, van het besluit van de Commissie van 12 januari 2011 inzake de fiscale afschrijving van financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen C 45/07 (ex NN 51/07, ex CP 9/07) die door Spanje is toegepast (hierna: „besluit”).
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.
|
1) |
Schending van de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU, door te oordelen dat artikel 12, lid 5, van de Texto Refundido de la Ley del Impuesto sobre Sociedades (TRLIS) (gecodificeerde versie van de Spaanse wet op de vennootschapsbelasting) staatssteun vormt, doordat het een fiscale afschrijving van financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in vennootschappen buiten de Gemeenschap mogelijk maakt. |
|
2) |
Onjuiste rechtsopvatting en schending van de procedure, door te oordelen dat het, om tot de conclusie te komen dat een maatregel staatssteun is die volledig verboden moet worden, voldoende is dat de tenuitvoerlegging ervan tot bepaalde situaties leidt die als steun worden aangemerkt. |
|
3) |
Schending van het evenredigheidsbeginsel, doordat in het besluit wordt geconcludeerd dat: i) de maatregel in zijn geheel onrechtmatige steun is, ook met betrekking tot landen als China of India en in andere landen waar het bestaan van expliciete juridische hinderpalen voor grensoverschrijdende bedrijfscombinaties is vastgesteld of kan worden vastgesteld, en dat ii) de maatregel in zijn geheel onverenigbare staatssteun is, ook doordat die de bevoegdheid geeft om financiële goodwill met betrekking tot verwervingen van meerderheidsdeelnemingen in buitenlandse ondernemingen buiten de Europese Unie af te trekken. |
|
4) |
Schending van de beginselen van het gewettigd vertrouwen en van gelijke behandeling, doordat de Commissie is afgeweken van de richtsnoeren van de mededeling betreffende directe belastingen en van haar administratieve praktijk. |
|
5) |
Schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, doordat de Commissie niet de precieze omvang van de praktische belemmeringen van de extracommunautaire handelsfusie is nagegaan. |
|
6) |
Onjuiste rechtsopvatting en beoordelingsfout met betrekking tot de omvang van het in het besluit erkende gewettigd vertrouwen. |
|
7) |
Ontoereikende motivering van het besluit. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/47 |
Beroep ingesteld op 4 augustus 2011 — Telefónica/Commissie
(Zaak T-430/11)
2011/C 282/86
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Telefónica, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Ruiz Calzado, advocaat, M. Núñez-Müller, advocaat, en J. Domínguez Pérez, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
artikel 1, lid 1, van het besluit nietig te verklaren; |
|
— |
subsidiair, artikel 1, leden 4 en 5, van het besluit gedeeltelijk nietig te verklaren; |
|
— |
subsidiair, artikel 4 van het besluit nietig te verklaren of, in voorkomend geval, de werkingssfeer ervan te wijzigen; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen het besluit van de Commissie van 12 januari 2011 inzake de fiscale afschrijving van financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen C 45/07 (ex NN 51/07, ex CP 9/07) die door Spanje is toegepast.
De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die welke zijn aangevoerd in zaak T-429/11, BBVA/Commissie.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/47 |
Beroep ingesteld op 4 augustus 2011 — Iberdrola/Commissie
(Zaak T-431/11)
2011/C 282/87
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Iberdrola, SA (Bilbao, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Ruiz Calzado, advocaat, M. Núñez-Müller, advocaat, en J. Domínguez Pérez, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
artikel 1, lid 1, van het besluit nietig te verklaren; |
|
— |
subsidiair, artikel 1, leden 4 en 5, van het besluit gedeeltelijk nietig te verklaren; |
|
— |
subsidiair, artikel 4 van het besluit nietig te verklaren of, in voorkomend geval, de werkingssfeer ervan te wijzigen, en |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen het besluit van de Commissie van 12 januari 2011 inzake de fiscale afschrijving van financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen C 45/07 (ex NN 51/07, ex CP 9/07) die door Spanje is toegepast.
De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die welke zijn aangevoerd in zaak T-429/11, BBVA/Commissie.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/48 |
Beroep ingesteld op 3 augustus 2011 — Europäisch-Iranische Handelsbank/Raad
(Zaak T-434/11)
2011/C 282/88
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europäisch-Iranische Handelsbank AG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Gadhia en S. Ashley, Solicitors, H. Hohmann, advocaat, D. Wyatt, Queen’s Counsel, en R. Blakeley, Barrister)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
nietig verklaren tabel B, lid 1, van bijlage I bij besluit 2011/299/GBVB van de Raad (1), voor zover het verzoekster betreft; |
|
— |
nietig verklaren tabel B, lid 1, van bijlage I bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2011 van de Raad (2), voor zover het verzoekster betreft; |
|
— |
vaststellen dat artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad (3) op verzoekster niet van toepassing is; |
|
— |
vaststellen dat artikel 16, lid 2, van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad (4) op verzoekster niet van toepassing is; |
|
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan:
|
1) |
Verweerder heeft procedurele vereisten geschonden, aangezien:
|
|
2) |
Verweerder heeft een kennelijke beoordelingsfout begaan bij de beoordeling of aan de criteria voor vermelding van verzoekster op grond van de bestreden maatregelen was voldaan, aangezien de transacties in verband waarmee verzoekster klaarblijkelijk op de lijst is geplaatst, toegestaan waren of in overeenstemming waren met de beslissingen en aanwijzingen van de bevoegde nationale instantie (de Duitse Centrale Bank). |
|
3) |
Verweerder heeft inbreuk gemaakt op de legitieme verwachting van verzoekster dat zij niet zou worden gestraft door oplegging van beperkende maatregelen, op basis van gedragingen die door de bevoegde nationale instantie waren toegestaan. Subsidiair was het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het recht op behoorlijk bestuur dat aan verzoekster in dergelijke omstandigheden sancties zijn opgelegd. |
|
4) |
De vermelding van verzoekster is in strijd met haar eigendomsrecht en/of haar recht op bedrijfsuitoefening en is bovendien kennelijk in strijd met het evenredigheidsbeginsel. |
|
5) |
Indien de regels op grond waarvan verweerder schijnt te hebben gehandeld inderdaad dwingend zijn, zijn zij onrechtmatig vanwege strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel. |
(1) Besluit 2011/299/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 136, blz 65).
(2) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2011 van de Raad van 23 mei 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 136, blz. 26).
(3) Besluit van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van Gemeenschappelijk Standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).
(4) Verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1).
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/48 |
Beschikking van het Gerecht van 14 juli 2011 — Apotheke DocMorris/BHIM (Weergave van groen kruis)
(Zaak T-173/10) (1)
2011/C 282/89
Procestaal: Duits
De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/49 |
Beschikking van het Gerecht van 14 juli 2011 — Apotheke DocMorris/BHIM (Weergave van kruis in groen en wit)
(Zaak T-196/10) (1)
2011/C 282/90
Procestaal: Duits
De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/49 |
Beschikking van het Gerecht van 12 juli 2011 — SNCF/BHIM — Infotrafic (infotrafic)
(Zaak T-491/10) (1)
2011/C 282/91
Procestaal: Frans
De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht voor ambtenarenzaken
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/50 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 5 juli 2011 — V/Parlement
(Zaak F-46/09) (1)
(Openbare dienst - Arbeidscontractant - Aanstellingsvoorwaarden - Lichamelijke geschiktheid - Medisch onderzoek bij aanstelling - Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonlijke gegevens - Medisch geheim - Uitwisseling van medische gegevens tussen instellingen - Recht op eerbiediging van privé-leven)
2011/C 282/92
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: V (Brussel, België) (vertegenwoordigers: É. Boigelot en S. Woog, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: K. Zejdová en S. Seyr, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verzoekende partij: Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (vertegenwoordigers: V. Pérez Asinari en H. Kranenborg, gemachtigden)
Voorwerp
Enerzijds, verzoek om nietigverklaring van het medisch advies van lichamelijke ongeschiktheid van 18 december 2008 en, anderzijds, verzoek om nietigverklaring van de intrekking van het eerder aan de verzoekende partij gedane werkaanbod
Dictum
|
1) |
Het besluit van 19 december 2008 waarbij het Europees Parlement het aan V. gedane werkaanbod heeft ingetrokken, wordt nietig verklaard. |
|
2) |
Het Europees Parlement wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 25 000 EUR aan V. |
|
3) |
Het beroep wordt voor het overige verworpen. |
|
4) |
Het Europees Parlement draagt zijn eigen en verzoekers kosten. |
|
5) |
De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, interveniënt, draagt zijn eigen kosten. |
(1) PB C 11 van 16.01.10, blz. 40.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/50 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 20 juli 2011 — Gozi/Commissie
(Zaak F-116/10) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Bijstandsplicht - Artikel 24 van Statuut - Vergoeding van advocaatkosten die in kader van gerechtelijke procedure voor een nationale rechterlijke instantie zijn gemaakt)
2011/C 282/93
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Sandro Gozi (Rome, Italië) (vertegenwoordiger: G. Passalacqua, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en J. Baquero Cruz, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten die verzoeker in het kader van een strafprocedure voor een rechterlijke instantie van een lidstaat heeft gemaakt
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Gozi zal alle kosten dragen. |
(1) PB C 55 van 19.02.11, blz. 38.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/50 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 5 juli 2011 — Coedo Suárez/Raad
(Zaak F-73/10) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Beroep tot schadevergoeding - Stilzwijgend besluit tot afwijzing van verzoek om schadevergoeding, gevolgd door een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van dat verzoek - Te late indiening van voorafgaande klacht tegen stilzwijgend afwijzend besluit - Niet-ontvankelijkheid)
2011/C 282/94
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Angel Coedo Suárez (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Rodrigues, A. Blot en C. Bernard-Glanz, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: K. Zieleśkiewicz en M. Bauer, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij tot afwijzing van verzoekers verzoek om schadevergoeding en verzoek om vergoeding van de materiële en immateriële schade
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
|
2) |
De Raad van de Europese Unie zal alle kosten dragen. |
(1) PB C 301 van 06.11.10, blz. 63.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/51 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 5 juli 2011 — Alari/Parlement
(Zaak F-38/11) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Bevordering - Bevorderingsronde 2009 - Overplaatsing naar andere instelling in loop van bevorderingsronde gedurende welke de ambtenaar in zijn instelling van herkomst zou zijn bevorderd - Bevoegde instelling om over bevordering van overgeplaatste ambtenaar te beslissen)
2011/C 282/95
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Gianluigi Alari (Bertrange, Luxemburg) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en É. Marchal, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Alves en M. Ecker, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het besluit om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2009 niet te bevorderen
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Het Europees Parlement zal zijn eigen en verzoekers kosten dragen. |
(1) PB C 179 van 18.06.11, blz. 22.
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/51 |
Beroep ingesteld op 19 juli 2011 — ZZ/Commissie
(Zaak F-41/11)
2011/C 282/96
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: D. Abreu Caldas, S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van de directeur-generaal van het OLAF houdende afwijzing van het verzoek van de verzoekende partij om haar overeenkomst van tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub c, RAP te verlengen
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van het besluit van de directeur-generaal van het OLAF van 11 februari 2011 houdende afwijzing van haar verzoek om haar overeenkomst van tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub a, RAP te verlengen; |
|
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/51 |
Beroep ingesteld op 12 juli 2011 — ZZ/Commissie
(Zaak F-66/11)
2011/C 282/97
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: S. Rodrigues, A. Blot en C. Bernard-Glanz, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van de voorzitter van de jury van vergelijkend onderzoek „EPSO/AST/111/10 (AST 1)” om verzoekster niet toe te laten tot de assessmenttests
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
Primair:
|
|
— |
subsidiair, indien het primaire verzoek niet zou worden ingewilligd, quod non, de verwerende partij veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de materiële schade waarvan het bedrag voorlopig en ex aequo et bono wordt vastgesteld op 20 000 EUR, te vermeerderen met vertragingsrente tegen het wettelijke tarief vanaf de datum van het te wijzen vonnis; |
|
— |
in elk geval, de verwerende partij veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de immateriële schade waarvan het bedrag voorlopig en ex aequo et bono wordt vastgesteld op 20 000 EUR, te vermeerderen met vertragingsrente tegen het wettelijke tarief vanaf de datum van het te wijzen vonnis; |
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/52 |
Beroep ingesteld op 15 juli 2011 — ZZ/Commissie
(Zaak F-68/11)
2011/C 282/98
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: S. Rodrigues, A. Blot en C. Bernard-Glanz, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van de Commissie om verzoeksters arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te beëindigen
Conclusies van de verzoekende partij
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht voor ambtenarenzaken behage:
|
— |
het besluit van het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegd gezag (hierna: TAOBG) van 30 september 2010 om haar arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te beëindigen, nietig te verklaren; |
|
— |
voor zover nodig, het besluit van het TAOBG van 14 april 2011 tot afwijzing van haar op 23 december 2010 krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie ingediende klacht, eveneens nietig te verklaren; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/52 |
Beroep ingesteld op 20 juli 2011 — ZZ/Rekenkamer
(Zaak F-69/11)
2011/C 282/99
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Verwerende partij: Europese Rekenkamer
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van de Rekenkamer om verzoeker niet aan te stellen in het ambt van directeur van het directoraat personeelszaken en om een andere kandidaat in dat ambt aan te stellen
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van het besluit van de Rekenkamer om een andere persoon en niet verzoeker aan te stellen in het ambt van directeur van het directoraat personeelszaken; |
|
— |
voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht; |
|
— |
veroordeling van de Rekenkamer tot vergoeding van de geleden materiële schade bestaande in het verlies van financiële rechten als gevolg van de bestreden besluiten (daaronder begrepen wat de loopbaan en de pensioenrechten betreft) en, derhalve, betaling van die rechten vanaf 1 januari 2001; |
|
— |
veroordeling van de Rekenkamer tot betaling van een symbolische vergoeding van 1 EUR voor de immateriële schade; |
|
— |
verwijzing van de Rekenkamer in de kosten. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/52 |
Beroep ingesteld op 21 juli 2011 — ZZ/Commissie
(Zaak F-70/11)
2011/C 282/100
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: F. Frabetti, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van verzoekers beoordelingsrapport over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van verzoekers beoordelingsrapport over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008, meer bepaald het gedeelte van dat rapport dat over diezelfde periode door EUROSTAT is opgesteld; |
|
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/53 |
Beroep ingesteld op 25 juli 2011 — ZZ/Commissie
(Zaak F-73/11)
2011/C 282/101
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: S. Rodrigues, C. Bernard-Glanz en A. Blot, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit om verzoeker niet toe te laten tot de beoordelingsfase van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/181/10
Conclusies van de verzoekende partij
Verzoeker concludeert dat het het Gerecht voor ambtenarenzaken behage
|
— |
het besluit van het Europees Bureau voor personeelsselectie (hierna: „EPSO”) van 20 augustus 2010 en 15 september 2010 waarbij hem werd meegedeeld dat hij niet was toegelaten tot de beoordelingsfase van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/181/10 (hierna: „bestreden besluit”) nietig te verklaren; |
|
— |
voor zover nodig, het besluit van het EPSO van 15 april 2011 tot afwijzing van zijn klacht van 10 november 2010 tegen voormeld besluit (hierna: „het afwijzende besluit”) eveneens nietig te verklaren; |
|
— |
dientengevolge, te gelasten dat verzoeker weer wordt opgenomen in de selectieprocedure, zo nodig door het organiseren van een nieuwe examenronde; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
|
24.9.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 282/53 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 19 juli 2011 — Putterie/Commissie
(Zaak F-31/07 RENV) (1)
2011/C 282/102
Procestaal: Frans
De president van de Eerste kamer heeft na minnelijke regeling de doorhaling van de zaak gelast.
(1) PB C 117 van 26.05.07, blz. 38.