ISSN 1725-2474 doi:10.3000/17252474.C_2011.238.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
54e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2011/C 238/01 |
||
|
Rectificaties |
|
2011/C 238/67 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/1 |
2011/C 238/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/2 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Provinciale di Palermo (Italië) op 28 februari 2011 — Amia Spa, in liquidazione/Provincia Regionale di Palermo
(Zaak C-97/11)
2011/C 238/02
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione Tributaria Provinciale di Palermo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Amia Spa, in liquidazione
Verwerende partij: Provincia Regionale di Palermo
Prejudiciële vraag
Moeten, gelet op het arrest in zaak C-172/08 (1), de bepalingen van artikel 3, punten 26 en 31, van Legge nr. 549 van 28 december 1995 buiten toepassing worden gelaten wegens strijd met artikel 10 van richtlijn 1999/31/EG (2) en wegens strijd met de artikelen 1, 2 en 3, van richtlijn 2000/35/EG (3)?
(1) Arrest van het Hof van 25 februari 2010, Pontina Ambiente Srl (nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).
(2) PB L 348, blz. 1.
(3) PB L 200, blz. 35.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/2 |
Hogere voorziening ingesteld op 1 maart 2011 door Stichting Nederlandse Publieke Omroep, voorheen Nederlandse Omroep Stichting (NOS) tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer — uitgebreid) van 16 december 2010 in de gevoegde zaken T-231/06 en T-237/06, Koninkrijk der Nederlanden (T-231/06) en Nederlandse Omroep Stichting (NOS) (T-237/06) tegen Europese Commissie
(Zaak C-104/11 P)
2011/C 238/03
Procestaal: Nederlands
Partijen
Rekwirante: Stichting Nederlandse Publieke Omroep, voorheen Nederlandse Omroep Stichting (NOS) (vertegenwoordiger: J.J. Feenstra, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Koninkrijk der Nederlanden, Europese Commissie
Conclusies
Rekwirante concludeert dat het het Hof behage:
— |
het arrest van het Gerecht van 16 december 2010 in de gevoegde zaken T-231/06 en T-237/06 te vernietigen; |
— |
aangezien de zaak in staat van wijzen is, beschikking 2008/136/EG (1) van de Commissie van 22 juni 2006 betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde ad-hocfinanciering van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) nietig te verklaren; en |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg als thans voor het Hof van Justitie. |
Middelen en voornaamste argumenten
|
Eerste middel: schending van de artikelen 107, 108 en 296 VWEU doordat het Gerecht de Fonds-Omroepreserve(FOR)-gelden en de terugstorting van bepaalde opgebouwde reserves door individuele omroepinstellingen aan de NPO ten onrechte en op grond van een ontoereikende motivering heeft beschouwd als een vorm van verlening van nieuwe steun. Het Gerecht heeft een onjuiste uitleg en toepassing gegeven aan de begrippen steun, bestaande steun en nieuwe steun in de zin van de artikelen 107 en volgende VWEU door vast te stellen dat de beschikbaarheid van FOR-gelden en de terugstorting door de afzonderlijke Nederlandse omroepinstellingen van bepaalde opgebouwde reserves aan de NPO moeten worden gekwalificeerd als de verstrekking van nieuwe steun en daarbij een ontoereikende motivering gehanteerd. |
|
Tweede middel: schending van de rechten van de verdediging. Het Gerecht heeft het in het Unierecht verankerde vereiste van het eerbiedigen van de rechten van de verdediging en de procedure voorzien in artikel 108, lid 2, VWEU en verordening (EG) nr. 659/1999 (2) geschonden door ten onrechte en op de grondslag van een onjuiste en ontoereikende motivering het beroep van appellanten op het respecteren van de rechten van de verdediging te verwerpen en te oordelen dat de rechten van verdediging van de NPO niet zijn geschonden. |
(2) Verordening van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/3 |
Hogere voorziening ingesteld op 2 maart 2011 door Koninkrijk der Nederlanden tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer — uitgebreid) van 16 december 2010 in de gevoegde zaken T-231/06 en T-237/06, Koninkrijk der Nederlanden (T-231/06) en Nederlandse Omroep Stichting (NOS) (T-237/06) tegen Europese Commissie
(Zaak C-105/11 P)
2011/C 238/04
Procestaal: Nederlands
Partijen
Rekwirant: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C.M. Wissels en M. Noort, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Stichting Nederlandse Publieke Omroep, voorheen Nederlandse Omroep Stichting (NOS)
Conclusies
Rekwirant verzoekt het Hof:
— |
het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 december 2010 in de gevoegde zaken T-231/06 en T-237/06 te vernietigen; |
— |
zelf in de zaak te voorzien door beschikking 2008/136/EG (1) van de Commissie van 22 juni 2006 te vernietigen, voorzover de Commissie daarin heeft vastgesteld dat een bedrag van 42,457 miljoen EUR als nieuwe staatssteun moet worden aangemerkt en als onderdeel van een totale som van 76,327 miljoen EUR (vermeerderd met rente) moet worden teruggevorderd; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met zijn middel voert rekwirant aan dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden, doordat het Gerecht uitgaat van een onjuiste uitleg van de artikelen 107, lid 1, VWEU en 108, leden 1 en 3, VWEU in samenhang met artikel 1, sub b, van verordening (EG) nr. 659/1999 (2) en doordat het Gerecht zijn oordelen niet, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd.
Het middel omvat de volgende onderdelen:
1) |
het Gerecht heeft zijn oordeel dat de overheveling nieuwe steun vormt, ten onrechte gebaseerd op de omstandigheid dat artikel 109a van de Mediawet na de inwerkingtreding van het Verdrag is ingevoerd; |
2) |
het Gerecht heeft zijn oordeel dat de overheveling nieuwe steun vormt, ten onrechte gebaseerd op bet criterium dat die steun beantwoordt aan „nauwkeurige behoeften” (van de publieke omroep); |
3) |
het Gerecht heeft zijn oordeel dat de overheveling nieuwe steun vormt. ten onrechte gebaseerd op de overweging dat de publieke omroep daardoor (extra) overcompensatie heeft ontvangen. De omvang van een eventuele overcompensatie is niet bepalend voor de vraag of de overheveling nieuwe steun vormt. Het oordeel van bet Gerecht is in elk geval onvoldoende gemotiveerd; |
4) |
het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat het voor de vraag of de overheveling nieuwe steun vormt, niet uitmaakt wat de herkomst van de overheveling is. Het Gerecht miskent hiermee het onderscheid tussen nieuwe en bestaande steun. Het oordeel van bet Gerecht is in elk geval onvoldoende gemotiveerd; |
5) |
het Gerecht heeft zijn oordeel dat het niet aannemelijk is dat de overgehevelde reserves afkomstig zijn uit de jaarlijkse financiering van de publieke omroep en dus uit bestaande steun, onvoldoende gemotiveerd; |
6) |
het Gerecht heeft zijn oordeel dat de overgehevelde middelen afkomstig zijn uit ad-hocbetalingen en daarom nieuwe steun vormen, onvoldoende gemotiveerd; |
7) |
ook indien de hiervoor bestreden oordelen van het Gerecht in hun onderlinge samenhang moeten worden gelezen, kunnen zij niet tot de conclusie leiden dat de overheveling nieuwe steun vormt. |
(1) Beschikking van de Commissie van 22 juni 2006 betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde ad-hocfinanciering van de Nederlandse publieke omroep Staatssteun Nr C 2/2004 (ex NN 170/2003) (PB 2008, L 49, blz. 1).
(2) Verordening van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Ragusa (Italië) op 7 maart 2011 — Strafzaak tegen Mohamed Ali Cherni
(Zaak C-113/11)
2011/C 238/05
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Ragusa.
Partij in de strafzaak
Mohamed Ali Cherni.
Bij beschikking van 26 mei 2011 heeft het Hof van Justitie de zaak doorgehaald in het register van het Hof.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/4 |
Beroep ingesteld op 17 mei 2011 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek
(Zaak C-236/11)
2011/C 238/06
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Soulay en D. Recchia, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Italiaanse Republiek, door de bijzondere regeling voor reisbureaus ook toe te passen wanneer de reisdienst aan een ander dan de reiziger wordt verkocht, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 306 tot en met 310 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde; |
— |
de Italiaanse Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie meent dat het feit dat de Italiaanse Republiek de bijzondere regeling voor reisbureaus niet alleen toepast op aan de reizigers verleende diensten, zoals de richtlijn vereist, maar tevens op alle handelingen die tussen reisbureaus worden verricht, schending vormt van btw-regeling.
(1) PB L 347, blz. 1.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif de Rennes (Frankrijk) op 23 mei 2011 — Martial Huet/Université de Bretagne occidentale
(Zaak C-251/11)
2011/C 238/07
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal administratif de Rennes
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Martial Huet
Verwerende partij: Université de Bretagne occidentale
Prejudiciële vraag
Wanneer de staat besluit om de aanstelling te verlengen van een werknemer die tot dusver zes jaar in dienst is op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd, houdt de in artikel 13 van de wet van 26 juli 2005 vastgestelde verplichting om gebruik te maken van een overeenkomst voor onbepaalde tijd in het licht van de doelstellingen van richtlijn 1999/70 van 28 juni 1999 (1) dan noodzakelijkerwijs in dat de voornaamste clausules van de vorige overeenkomst, in het bijzonder de clausules betreffende de benaming van de functie en de bezoldiging, ongewijzigd worden overgenomen in de nieuwe overeenkomst?
(1) Richtlijn 1999/70/EG van de Raad betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43).
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel București (Roemenië) op 26 mei 2011 — SC Gran Via Moinești srl/Agenția Națională de Administrare Fiscală (ANAF), Administrația Finanțelor Publice București
(Zaak C-257/11)
2011/C 238/08
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel București
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SC Gran Via Moinețti srl
Verwerende partijen: Agenția Națională de Administrare Fiscală (ANAF), Administrația Finanțelor Publice București
Prejudiciële vragen
1) |
Kan de aankoop, door een btw-plichtige handelsvennootschap, van voor de sloop bestemde gebouwen en het stuk grond waarop zij zijn opgetrokken, met het doel om vervolgens woningen op dat stuk grond te bouwen, worden opgevat als een voorbereidende activiteit, dat wil zeggen een investeringsuitgave met het oog op het bouwen van woningen, zodat die vennootschap overeenkomstig de artikelen 167 en 168 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gerechtigd is, de btw over de aankoop van de gebouwen af te trekken? |
2) |
Moet bij het afbreken van voor de sloop bestemde gebouwen, die zijn aangekocht samen met het stuk grond waarop zij zijn opgetrokken, met het doel om vervolgens woningen op dat stuk grond te bouwen, de btw over de aankoop van de gebouwen, gelet op artikel 185, lid 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, worden herzien? |
(1) PB L 347, blz. 1.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/5 |
Beroep ingesteld op 26 mei 2011 — Europese Commissie/Koninkrijk Denemarken
(Zaak C-261/11)
2011/C 238/09
Procestaal: Deens
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal, N. Fenger, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Denemarken
Conclusies
— |
vaststellen dat het Koninkrijk Denemarken, door een wetgeving inzake rechtstreekse exitheffing bij overbrenging van de activa van vennootschappen naar een andere lidstaat in te voeren en te handhaven zonder overeenkomstige overbrengingen van activa binnen Denemarken te belasten, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 31 van de EER-Overeenkomst; |
— |
het Koninkrijk Denemarken verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Volgens de Deense wetgeving is de overbrenging van de activa van een bedrijf tot gebruik buiten Denemarken een verkoop en wordt zij dienovereenkomstig belast terwijl het bedrijf in Denemarken eerst wordt geacht op te houden wanneer de betrokken activa zuiver feitelijk zijn verkocht. Een bedrijf dat activa tussen verschillende inrichtingen binnen Denemarken overdraagt, wordt bij een dergelijke overdracht dus niet belast over de waarde van deze activa. Wanneer hetzelfde bedrijf daarentegen activa aan een vaste inrichting buiten Denemarken overdraagt, wordt de waarde van de activa belast op dezelfde wijze alsof zij werden verkocht.
Volgens de Commissie vormt deze ongelijke behandeling een belemmering van de vrijheid van vestiging in strijd met artikel 49 VWEU. De Commissie betwist niet dat Denemarken waardestijgingen mag belasten die bij een bedrijf ontstaan terwijl het in Denemarken is gevestigd. Zij is evenwel van mening dat de omstandigheden waarin de belastingplicht ontstaat, dezelfde moeten zijn, namelijk de realisering van activa of een andere factor waarmee de afschrijvingen kunnen worden aangepast, ongeacht of de betrokken vermogensbestanddelen in het buitenland worden overgedragen dan wel in Denemarken blijven.
De Commissie acht het ongerechtvaardigd om bij een bedrijf rechtstreeks belasting te heffen op niet-gerealiseerde waardestijgingen bij het overbrengen van activa vanuit Denemarken naar een andere lidstaat, wanneer geen dergelijke belasting in overeenkomstige nationale situaties geldt. Zo zou het Koninkrijk Denemarken bijvoorbeeld de waarde van niet-gerealiseerde waardestijgingen kunnen vaststellen waarover het meent belasting te mogen heffen, zonder daarbij onmiddellijk belasting te heffen of andere voorwaarden te stellen om de belasting erover te kunnen uitstellen.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/5 |
Hogere voorziening ingesteld op 3 juni 2011 door Viega GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 24 maart 2011 in zaak T-375/06, Viega GmbH & Co. KG/Europese Commissie
(Zaak C-276/11 P)
2011/C 238/10
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Viega GmbH & Co. KG (vertegenwoordigers: J. Burrichter, T. Mäger en M. Röhrig, Rechtsanwälte)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
het bestreden arrest vernietigen voor zover het voor rekwirante bezwarend is; |
— |
beschikking C(2006) 4180 def. van de Commissie van 20 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/F-1/38.121 — Fittingen) nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op rekwirante; subsidiair, de in artikel 2, sub j, van die beschikking aan rekwirante opgelegde geldboete intrekken of verminderen; |
— |
subsidiair ten opzichte van de eerste en de tweede vordering, de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht; |
— |
verweerster in het hoofdgeding te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met deze hogere voorziening wordt opgekomen tegen het arrest van het Gerecht, waarbij het beroep tegen beschikking C(2006) 4180 def. van de Commissie van 20 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/F-1/38.121 — Fittingen) is verworpen.
Tot ondersteuning van haar beroep voert rekwirante de volgende middelen aan:
|
Gezien de vastgestelde beschikking schendt het Gerecht het recht van rekwirante om te worden gehoord, de beginselen van de bewijsvoering alsook de motiveringsplicht. Het bestreden arrest baseert de deelneming van rekwirante aan het kartel hoofdzakelijk op de met de hand geschreven notities van één enkele getuige en op de verklaring van een kroongetuige, zonder ook maar in te gaan op het betoog van rekwirante betreffende deze stukken. Rekwirante heeft de juistheid van de stukken uitdrukkelijk in twijfel getrokken (de getuige heeft niet deelgenomen aan de „Duitse bijeenkomsten” en heeft geen kennis van het Duits). |
|
Het Gerecht had instructiemaatregelen moeten gelasten om de juistheid van de notities van de getuige en de kroongetuige na te gaan. Doordat het Gerecht zich zonder instructie op deze aantekeningen en de verklaring van de kroongetuige als bewijsmiddelen baseert, maakt het inbreuk op de beginselen van de bewijsvoering. |
|
Het bestreden arrest schendt artikel 81, lid 1, EG in zoverre het Gerecht oordeelt dat rekwirante op 30 april 1999 aan een bijeenkomst met een „mededingingsverstorend karakter” heeft deelgenomen. Daarenboven schendt het bestreden arrest artikel 23, lid 1, verordening nr. 1/2003, voor zover de deelneming aan die bijeenkomst in aanmerking werd genomen bij de bepaling van de hoogte van de geldboete. Het Gerecht stelt inzake die bijeenkomst alleen vast, dat de bewijsmiddelen „eerder” op een mededingingsverstorend doel wijzen dan op een doel dat zich naar de mededinging schikt. Zodoende schendt het Gerecht de bewijsnorm die het zelf heeft vastgesteld, die vereist dat het bewijs van een inbreuk zeker en onomstotelijk is. |
|
De vaststelling van het mededingingsverstorende karakter van de bijeenkomst van 30 april 1999 heeft ook gevolgen voor de hoogte van de opgelegde geldboete. Die bijeenkomst wordt erbij betrokken om als bewijs te dienen voor de deelneming van rekwirante aan een mededingingsregeling betreffende persfittingen. Op grond hiervan wordt bij de vaststelling van het uitgangsbedrag voor het bepalen van de geldboete rekwirantes omzet voor persfittingen vastgesteld op een bedrag dat ongeveer elf keer zo groot is. |
|
Wat het erbij betrekken van de omzetten voor persfittingen betreft, vertoont het arrest bovendien een gebrekkige motivering en schendingen van beginselen van logica. Het opleggen van een geldboete van meer dan 50 miljoen EUR wordt in punt 85 van het bestreden arrest per slot van rekening slechts op twee bijeenkomsten gebaseerd, waarvan het verband met persfittingen in twee zinsneden wordt behandeld en zonder enig onderzoek van de bewijzen wordt vastgesteld. Verder neemt het Gerecht aan, dat rekwirante betrokken was bij met het kartelrecht strijdige afspraken over persfittingen tijdens de bijeenkomst op 30 april 1999, hoewel het Gerecht tegelijkertijd vaststelt, dat de mededingers nog tot juli 2000 hebben gedebatteerd over de vraag of persfittingen (waarop rekwirante een monopolie had) hoegenaamd voorwerp van een kartel moeten zijn. |
|
Ten slotte schendt het bestreden arrest het evenredigheidsbeginsel. De Commissie, hierin gevolgd door het Gerecht, past de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten als volgt toe: vooreerst stelt zij een uitgangsbedrag vast waarbij de omzetten voor persfittingen in aanmerking worden genomen, ofschoon persfittingen ook volgens de vaststellingen van het Gerecht alleen in 2000 en 2001 voorwerp van een mededingingsregeling konden zijn; daarna heeft zij het uitgangsbedrag met 90 % verhoogd op grond van de gehele beweerde duur van rekwirantes deelneming aan het kartel (negen jaar en drie maanden). Doordat de omzetten voor persfittingen voor het gehele tijdvak en niet alleen voor de hoogstens doorslaggevende laatste 15 maanden als basis worden gehanteerd, maakt de vaststelling van de hoogte van de geldboete inbreuk op het evenredigheidsbeginsel. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/6 |
Hogere voorziening ingesteld op 6 juni 2011 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 22 maart 2011 in zaak T-233/09, Access Info Europe/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-280/11 P)
2011/C 238/11
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: G. Maganza, B. Driessen en C. Fekete, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Access Info Europe, Helleense Republiek en Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
Conclusies
— |
het bestreden arrest waarbij het Gerecht het besluit van de Raad om het publiek geen toegang te verlenen tot het gevraagde document nietig heeft verklaard, vernietigen; |
— |
een eindarrest wijzen op de punten waartegen de onderhavige hogere voorziening is gericht, en |
— |
verzoekster in zaak T-233/09 verwijzen in de kosten van de Raad in die zaak en in de onderhavige hogere voorziening. |
Middelen en voornaamste argumenten
Om te beginnen wenst de Raad in herinnering te brengen dat de vaststelling van het bestreden besluit, op 26 februari 2009, dateert van vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009. De toepasselijke verdragsbepalingen in het kader van de onderhavige hogere voorziening zijn dus de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zoals die bepalingen voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon luidden.
De Raad geeft eerbiedig te kennen dat het Gerecht in de eerste plaats blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn uitlegging en toepassing van de uitzondering van artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1), aangezien diens vaststellingen in strijd zijn met de toepasselijke verdragsbepalingen en met name de grenzen van het in het Verdrag neergelegde en in het afgeleide recht opgenomen beginsel van ruimere toegang tot de wetgevende activiteiten van de instellingen miskennen, nu de doeltreffendheid van het besluitvormingsproces van deze instelling behouden moet blijven.
In de tweede plaats betoogt de Raad dat de redenering van het Gerecht niet strookt met de rechtspraak van het Hof volgens welke deze instelling zich op algemene overwegingen mag beroepen.
In de derde plaats stelt de Raad dat het Gerecht blijkt heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het vereiste dat „rechtens en feitelijk genoegzaam” wordt aangetoond, op het onderhavige geval toe te passen bij de toetsing van de door de Raad gegeven motivering om zich op de uitzondering van artikel 4, lid 3, eerste alinea, van de verordening te beroepen. Bij zijn beoordeling heeft het Gerecht het recht onjuist toegepast door te verlangen dat de ondermijning van het besluitvormingsproces werd aangetoond, door bij de beoordeling van het effect van volledige openbaarmaking het belang van de beginfase van de besluitvorming te miskennen en door geen rekening te houden met de gevoeligheid van het gevraagde document.
(1) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 8 juni 2011 — EMS Bulgaria TRANSPORT OOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto”, grad Plovdiv, pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite (Directeur van de Directie „Betwisting en beheer van de tenuitvoerlegging” Plovdiv bij het centrale bestuur van het Nationaal Agentschap voor Inkomsten)
(Zaak C-284/11)
2011/C 238/12
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Varhoven administrativen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: EMS Bulgaria TRANSPORT OOD
Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto”, grad Plovdiv, pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite (Directeur van de Directie „Betwisting en beheer van de tenuitvoerlegging” Plovdiv bij het centrale bestuur van het Nationaal Agentschap voor Inkomsten)
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de artikelen 179, lid 1, 180 en 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), en het doeltreffendheidsbeginsel inzake de indirecte belasting, als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2008 Ecotrade (C-95/07 en C-96/07, Jurispr. blz. I-3457), aldus worden uitgelegd dat een vervaltermijn als bepaald in artikel 72, lid 1, van de btw-wet (in de versie van 2008), welke vervaltermijn, bij § 18 van de overgangs- en slotbepalingen bij de wet tot wijziging en aanvulling van de btw-wet, uitsluitend voor ontvangers van leveringen ten laste van wie de belastingvordering vóór 1 januari 2009 is ontstaan, is verlengd tot einde april 2009, toelaatbaar is, rekening houdend met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde omstandigheden, namelijk
|
2) |
Moet het beginsel van de fiscale neutraliteit als fundamenteel beginsel dat van belang is voor de instelling en de goede werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel aldus worden uitgelegd dat een praktijk van fiscale controle als die in het hoofdgeding, die de laattijdige berekening van de btw erkent en daarvoor als sanctie rente oplegt en bovendien een sanctie in de vorm van de weigering van een recht op aftrek van voorbelasting oplegt, toelaatbaar is in de concrete omstandigheden die bij verzoekster in cassatie voorhanden zijn, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de omzet niet is verborgen en in de boekhouding is opgenomen, de belastingadministratie over de nodige informatie beschikt, en geen sprake is van misbruik en de begroting geen schade heeft geleden? |
(1) PB L 347, blz. 1.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Administrativen sad Varna (Bulgarije) op 8 juni 2011 — Bonik EOOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto”, grad Varna, pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite (directeur van het directoraat „Betwisting en beheer van de uitvoering” te Varna bij het centraal bestuur van het nationale agentschap voor inkomsten)
(Zaak C-285/11)
2011/C 238/13
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Varna
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bonik EOOD
Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto”, grad Varna, pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite (directeur van het directoraat „Betwisting en beheer van de uitvoering” te Varna bij het centraal bestuur van het nationale agentschap voor inkomsten)
Prejudiciële vragen
1) |
Kan uit de bepalingen van de artikelen 178, sub a en b, 14, 62, 63, 167 en 168 van richtlijn 2006/112 (1) het begrip „Ontbreken van daadwerkelijke levering” interpretatief worden afgeleid en, zo ja, stemt het begrip „Ontbreken van daadwerkelijke levering” definitorisch overeen met het begrip „fraude” of is het in dat begrip vervat? Wat omvat in de zin van de richtlijn het begrip„fraude”? |
2) |
Vereist de richtlijn tegen de achtergrond van de definitie van het begrip „fraude” alsook de punten 26 en 59 van de considerans juncto artikel 178, sub b, dat de formaliteiten uitdrukkelijk in de vorm van wetgeving door een handeling van het hoogste wetgevende orgaan van de lidstaat worden vastgesteld, of staat zij toe dat deze formaliteiten niet in de vorm van wetgeving worden vastgesteld, maar voortvloeien uit een administratieve praktijk (en een praktijk bij belastingcontrole) alsook uit de rechtspraak? Mogen formaliteiten door een regelgevende handeling van de administratie en/of door instructies van de administratie worden ingevoerd? |
3) |
Vormt het„Ontbreken van daadwerkelijke levering”, ingeval het gaat om een begrip dat zich onderscheidt van„fraude” en niet door de definitie ervan wordt omvat, een formaliteit krachtens artikel 178, sub b, of een maatregel krachtens punt 59 van de considerans van de richtlijn, waarvan de invoering het verlies van het recht op aftrek van voorbelasting tot gevolg heeft en afbreuk doet aan de neutraliteit van de belasting over de toegevoegde waarde als wezenlijk beginsel van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, dat door het desbetreffende gemeenschapsrecht is ingevoerd? |
4) |
Mogen de belastingplichtigen formaliteiten worden opgelegd waarbij zij de leveringen moeten aantonen die zijn voorafgegaan aan de levering tussen hen (de laatste ontvanger en zijn leverancier), zodat die levering als daadwerkelijk verricht geldt, voor zover de administratie niet betwist dat de betrokkenen (de laatste leverancier) navolgende leveringen met dezelfde goederen in dezelfde hoeveelheden aan navolgende ontvangers verricht hebben? |
5) |
Is in het kader van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de bepalingen van de artikelen 168 en 178 van richtlijn 2006/112 het recht van de marktdeelnemer op erkenning van de betalingen in de belasting over de toegevoegde waarde over een bepaalde handeling te beoordelen:
|
6) |
Afhankelijk van het antwoord op de vijfde vraag: zijn handelingen als die in het hoofdgeding te beschouwen als leveringen onder bezwarende titel in de zin van artikel 2 van richtlijn 2006/112 respectievelijk als deel van de economische activiteit van de belastingplichtige in de zin van artikel 9, lid 1, van de richtlijn? |
7) |
Is het toelaatbaar dat door de leverancier ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde naar behoren gedocumenteerde en bewezen handelingen als in het hoofdgeding, waarvoor de ontvanger daadwerkelijk het eigendomsrecht van de gefactureerde goederen heeft verworven en er geen aanwijzingen zijn of hij de goederen daadwerkelijk heeft verworven van een andere persoon dan de opsteller van de factuur niet als leveringen onder bezwarende titel in de zin van artikel 2 van richtlijn 2006/112 worden beschouwd, alleen omdat de leverancier niet werd aangetroffen op het aangegeven adres en niet de in het kader van de belastingcontrole verlangde documenten heeft overgelegd of bij de belastingdienst niet alle omstandigheden heeft bewezen waarin de leveringen werden verricht, waaronder de oorsprong van de verkochte goederen? |
8) |
Is het tot verzekering van de belastinginning en fraudebestrijding een toelaatbare maatregel om het recht op aftrek van voorbelasting afhankelijk te stellen van het gedrag van de leverancier en/of van zijn leveranciers in een eerder stadium? |
9) |
Afhankelijk van het antwoord op de tweede, de derde en de vierde vraag: schenden maatregelen van de belastingdienst als die in het hoofdgeding, die leiden tot uitsluiting van de regeling van de belasting over de toegevoegde waarde ten aanzien van de door een marktdeelnemer te goeder trouw gesloten transacties, de gemeenschapsrechtelijke beginselen van evenredigheid, gelijke behandeling en rechtszekerheid? |
10) |
Afhankelijk van het antwoord op de vorige vragen: heeft in omstandigheden als die in het hoofdgeding de ontvanger van leveringen een recht op aftrek van de hem door de leverancier gefactureerde belasting? |
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/9 |
Hogere voorziening ingesteld op 7 juni 2011 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 24 maart 2011 in zaak T-382/06, Tomkins plc/Europese Commissie
(Zaak C-286/11 P)
2011/C 238/14
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, V. Bottka, R. Sauer, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Tomkins plc
Conclusies
— |
het bestreden arrest vernietigen; |
— |
het bij het Gerecht ingestelde beroep in zijn geheel verwerpen; |
— |
verzoekster verwijzen in alle kosten van deze procedure en in de kosten in eerste aanleg. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie voert de volgende vijf middelen aan:
|
Als eerste middel wordt aangevoerd dat het Gerecht kennelijk ultra petita heeft beslist door de gedeeltelijke nietigverklaring van de in de beslissing vastgestelde duur van de inbreuk op grond van nooit door Tomkins aangevoerde gegevens. In de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie worden geen uitzonderingen aanvaard op de in het arrest AssiDomän (C-310/97 P) vastgestelde regel op grond dat twee verzoeksters tot dezelfde onderneming behoorden. Recentelijk heeft het Hof in het arrest ArcelorMittal Luxembourg (gevoegde zaken C-201/09 P en C-216/09 P) duidelijk gemaakt dat een door één entiteit binnen een groep aanhangig gemaakte zaak geen wijziging brengt in de rechtspositie van andere entiteiten binnen dezelfde onderneming. |
|
In haar tweede middel betoogt de Commissie dat het Gerecht ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de conclusies van Pegler (de dochteronderneming, in zaak T-386/06) en Tomkins (de moedermaatschappij, in zaak T-382/06) „hetzelfde voorwerp” hadden. Hoewel de door Tomkins betwiste periode veel korter was dan de door Pegler in de andere zaak betwiste periode, werd de duur van de inbreuk voor beide ondernemingen in dezelfde mate verlaagd. Pegler betwistte echter niet alleen een veel langere periode, maar zij heeft tevens haar vordering gebaseerd op andere middelen dan die van Tomkins of zelfs op hieraan tegengestelde middelen. Met de betwisting van het begin van de inbreukperiode beoogde Pegler zichzelf vrij te pleiten en Tomkins als schuldige aan te wijzen, terwijl Tomkins een eerder beperkt doel had, namelijk het bewijs betreffende de eerste 38 dagen betwisten (wat niet eens een invloed zou hebben gehad op de voor de geldboete in aanmerking genomen duur van de inbreuk). |
|
Voorts berust het oordeel van het Gerecht op de feitelijk onjuiste premisse dat Tomkins heeft gesteld dat „indien de bestreden beschikking nietig wordt verklaard met betrekking tot Pegler, die beschikking ook moet worden nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op verzoekster” (punt 42 van het bestreden arrest). Noch in haar verzoekschrift noch in haar repliek (wat in elk geval te laat zou zijn geweest) heeft Tomkins een dergelijk middel aangevoerd. Dit is een onjuiste voorstelling van verzoeksters middel, die op zichzelf kan leiden tot de vernietiging van het bestreden arrest. |
|
Het derde middel betreft het niet in aanmerking nemen van het feit dat Tomkins deel uitmaakte van een onderneming die, zoals algemeen erkend, een inbreuk heeft gemaakt. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de aansprakelijkheid van een entiteit (de moedermaatschappij Tomkins) binnen de „onderneming Tomkins” te verlagen omdat voor een ander onderdeel van die onderneming, de dochteronderneming Pegler, de duur van de inbreuk was verlaagd. De verlaging van Peglers aansprakelijkheid voor de inbreuk was echter gebaseerd op Peglers hoedanigheid van „slapende vennootschap” en niet op het feit dat de betrokken groep niet aan de inbreuk had deelgenomen. De Commissie is van mening dat het feit dat deze specifieke dochteronderneming van de groep (Pegler) voor een bepaalde periode misschien niet de juiste adressaat binnen de groep was, enkel deze dochteronderneming betreft en niet de hele „onderneming” vrijspreekt. Dit geldt met name voor de situatie waarin noch het Gerecht (noch Tomkins zelf) betwistte dat de door Tomkins bestuurde onderneming gedurende een groot gedeelte van de betrokken periode aan de inbreuk deelnam. |
|
De Commissie baseert haar vierde middel op het gebrek aan motivering en de tegenstrijdigheid van het bestreden arrest. Het vierde middel is subsidiair ten opzichte van het eerste middel, zodat zelfs indien het Gerecht niet ultra petita uitspraak heeft gedaan, het arrest toch moet worden vernietigd, omdat daarin niet voldoende duidelijke redenen worden gegeven voor de gedeeltelijke nietigverklaring (ontoereikende motivering). Het bestreden arrest is op minstens twee belangrijke punten onduidelijk.
|
|
Ten slotte wordt als vijfde middel aangevoerd dat het Gerecht in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor en het recht van verweer, doordat het de Commissie niet de mogelijkheid heeft geboden om haar voornemen toe te lichten om Tomkins’ geldboete te verminderen op grond van door Pegler in een andere zaak aangevoerde middelen. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/10 |
Hogere voorziening ingesteld op 6 juni 2011 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 24 maart 2011 in zaak T-385/06, Aalberts Industries NV, Comap SA, voorheen Aquatis France SAS, Simplex Armaturen + Fittings GmbH & Co. KG/Europese Commissie
(Zaak C-287/11 P)
2011/C 238/15
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, V. Bottka, R. Sauer, Agents)
Andere partijen in de procedure: Aalberts Industries NV, Comap SA, voorheen Aquatis France SAS, Simplex Armaturen + Fittings GmbH & Co. KG
Conclusies
Rekwirante verzoekt het Hof:
— |
het bestreden arrest te vernietigen; |
— |
het bij het Gerecht ingestelde beroep in zijn geheel te verwerpen; |
— |
de drie verzoekers in eerste aanleg te verwijzen in alle kosten van deze procedure, alsmede in die van de procedure in eerste aanleg. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de Commissie drie middelen aan:
|
In het eerste middel wordt aangevoerd dat het Gerecht verschillende regels inzake de bewijslast en procedureregels inzake bewijsmiddelen heeft geschonden, bepaalde bewijzen onjuist heeft opgevat en haar beoordeling van de feiten niet heeft gemotiveerd. Hoewel het Gerecht zijn rechtspraak in herinnering brengt betreffende de noodzaak alle bewijsmateriaal te beoordelen, getuigt de erop volgende beoordeling van een erg fragmentarische benadering waarbij bewijzen afzonderlijk worden bekeken en een voor een worden verworpen. Dit beïnvloedt de analyse van individuele contacten die volgens de beschikking uitingen waren van de deelname van Aalberts’ ondermening aan de voortdurende inbreuk. Bewijzen van de deelname van de dochterondernemingen Simplex en Aquatis aan de voortdurende inbreuk worden door het Gerecht afzonderlijk beoordeeld hoewel zij tot een en dezelfde onderneming (Aalberts) behoren. Bovendien vat het Gerecht met betrekking tot die contacten bepaalde cruciale bewijsmiddelen verkeerd op of geeft het in elk geval geen afdoende motivering voor de bewijswaarde van bepaalde bewijzen. In het tweede middel wordt subsidiair gesteld dat, zelfs indien de feitelijke vaststellingen zouden worden bevestigd, het Gerecht ten onrechte de beschikking in haar geheel heeft nietig verklaard aangezien het slechts een gedeeltelijke onjuistheid in de beschikking had vastgesteld. Het bestreden arrest heeft op minstens twee punten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting:
|
|
Ten slotte, indien het Hof van Justitie het eerste en tweede middel zou afwijzen, wordt ook subsidiair het derde middel aangevoerd, aangezien het de berekening van de geldboete voor Simplex en Aquatis in de eerste periode betreft in het geval dat de vaststelling dat er sprake was van de inbreuk in de tweede periode volledig zou worden nietig verklaard. De Commissie voert aan dat de nietigverklaring van artikel 2, sub b, punt 2, van de beschikking niet afdoende is gemotiveerd en dat het Gerecht, voorzover het zich heeft beroepen op de zogenaamde 10 %-drempel als bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 (1), ultra petita uitspraak heeft gedaan en het beginsel van de procedure op tegenspraak, en dus het recht op een eerlijk proces, heeft geschonden aangezien dit punt tijdens de procedure in eerste aanleg niet is behandeld. |
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1)
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/11 |
Beroep ingesteld op 14 juni 2011 — Europese Commissie/Helleense Republiek
(Zaak C-297/11)
2011/C 238/16
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: I. Chatzigiannis en A. Margelis)
Verwerende partij: Helleense Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Helleense Republiek, door niet uiterlijk op 22 december 2009 (hetzij voor de stroomgebiedsdistricten die volledig op haar grondgebied liggen, hetzij voor de internationale stroomgebiedsdistricten) stroomgebiedsbeheersplannen op te stellen en door de Commissie niet uiterlijk op 22 maart 2010 een afschrift hiervan toe te zenden, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 13, leden 1, 2, 3 en 6, en artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/60/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid. Door niet uiterlijk op 22 december 2008 de procedure tot voorlichting van het publiek en de desbetreffende raadplegingen in verband met de ontwerp-stroomgebiedsbeheersplannen te starten, is de Helleense Republiek bovendien de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 14, lid 1, sub c, van dezelfde richtlijn. |
— |
de Helleense Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
In de eerste plaats waren de lidstaten krachtens artikel 13, leden 1, 2, 3 en 6, en artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, verplicht om uiterlijk op 22 december 2009 (hetzij voor de stroomgebiedsdistricten die volledig op hun grondgebied liggen, hetzij voor de internationale stroomgebiedsdistricten) stroomgebiedsbeheersplannen op te stellen en de Commissie uiterlijk op 22 maart 2010 een afschrift hiervan toe te zenden.
Uit de gegevens die de Helleense Republiek tot nog toe aan de Commissie heeft voorgelegd, blijkt dat de Helleense Republiek nog geen enkel stroomgebiedsbeheersplan (hetzij voor de stroomgebiedsdistricten die volledig op haar grondgebied liggen, hetzij voor de internationale stroomgebiedsdistricten) heeft opgesteld en, bij uitbreiding, geen afschrift hiervan aan de Commissie heeft meegedeeld. De Commissie is bijgevolg van mening dat de Helleense Republiek zowel de krachtens artikel 13, leden 1, 2, 3 en 6, van de richtlijn als de krachtens artikel 15, lid 1, van de richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
In de tweede plaats waren de lidstaten krachtens artikel 14, lid 1, sub c, van dezelfde richtlijn verplicht om uiterlijk op 22 december 2008 de ontwerp-stroomgebiedsbeheersplannen voor raadpleging ter beschikking van het publiek te stellen.
Uit de gegevens die de Helleense Republiek tot nog toe aan de Commissie heeft voorgelegd, blijkt dat de betrokken procedure nog niet is gestart. De Commissie is bijgevolg van mening dat de Helleense Republiek de krachtens artikel 14, lid 1, sub c, van de richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
(1) PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/12 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 juni 2011 door XXXLutz Marken GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 24 maart 2011 in zaak T-54/09, XXXLutz Marken GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen); andere partij in de procedure: Natura Selection S.L.
(Zaak C-306/11 P)
2011/C 238/17
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: XXXLutz Marken GmbH (vertegenwoordiger: H. Pannen, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure:
— |
Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) |
— |
Natura Selection S.L. |
Conclusies
— |
het bestreden arrest vernietigen; |
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht; |
— |
het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante stelt dat het Gerecht bij de toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van de merkenverordening (1) blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het de overeenstemming van de tekens „natura selection” en „Linea Natura Natur hat immer Stil” uitsluitend heeft afgeleid uit het in beide tekens voorkomende woordbestanddeel „natura selection”. Dit woordbestanddeel vormt evenwel niet het dominante element van het oudere gemeenschapsmerk.
Bij de beoordeling van de overeenstemming tussen de tekens is het Gerecht van een rechtens onjuiste opvatting van de begrippen „onderscheidend vermogen” en „beschrijvend karakter” uitgegaan.
Voorts zijn de vaststellingen van het Gerecht betreffende de overeenstemming van de tekens tegenstrijdig, waardoor het bestreden arrest in zoverre ontoereikend is gemotiveerd.
Bovendien is het bestreden arrest gebaseerd op onjuist weergegeven feiten. Anders dan het Gerecht heeft vastgesteld, heeft rekwirante reeds in de procedures voor de oppositieafdeling en de kamer van beroep alsook in haar beroepsverzoekschrift uiteengezet dat een verband tussen de betrokken waren en het woordbestanddeel „natura” bestaat.
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/12 |
Hogere voorziening ingesteld op 24 juni 2011 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 13 april 2011 in zaak T-320/09, Planet AE/Commissie
(Zaak C-314/11 P)
2011/C 238/18
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Dintilhac en D. Triantafyllou)
Andere partij in de procedure: Planet AE
Conclusies
— |
de beschikking van het Gerecht van 13 april 2011 in zaak T-320/09 vernietigen; |
— |
het beroep niet-ontvankelijk verklaren; |
— |
verweerster in hogere voorziening verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
— |
Onjuiste uitlegging van besluit 2008/969/EG De registratie van verweerster in hogere voorziening in het systeem voor vroegtijdige waarschuwing (EWS), die (in tegenstelling tot andere registraties) enkel op vermoedens berust, heeft geen ander gevolg dan een verscherping van het toezicht (artikel 16 van het besluit) die geen bindende gevolgen teweegbrengt voor verweerster in hogere voorziening. De litigieuze registraties worden in de beschikking ten onrechte verward met andere soorten registraties, die andere gevolgen hebben. |
— |
Geen wezenlijke verandering van de rechtspositie door de litigieuze registraties Het loutere toezicht op de geregistreerde brengt duidelijk op zichzelf geen wijziging van zijn rechtspositie mee. |
— |
Niet rechtstreeks geraakt zijn van verweerster in hogere voorziening door de litigieuze registraties De getroffen maatregelen zijn vastgesteld naar het vrije oordeel van de bevoegde ordonnateur en na overleg en onderhandelingen met verweerster in hogere voorziening en haar bank. Zij zijn geen rechtstreeks en automatisch gevolg van de registraties. Het rechtstreeks geraakt zijn is echter een noodzakelijke voorwaarde voor de ontvankelijkheid (artikel 263, lid 4, VWEU). |
— |
Niet onderzoeken van de stellingen en bewijzen wat het rechtstreeks geraakt zijn betreft Ofschoon de voormelde beraadslagingen en onderhandelingen in het beroepschrift zijn beschreven, heeft het Gerecht ze genegeerd, met schending van de beginselen van onpartijdigheid en objectiviteit. |
— |
Gebrek aan motivering Verweerster in hogere voorziening legt niet uit wat moet worden verstaan onder „ongunstige wijziging” van de positie van de verzoekster, die niet van een economisch voordeel wordt beroofd, maar wordt vrijgesteld van de verplichting het voorschot te verdelen. Hetzelfde geldt met betrekking tot de gevolgen van de litigieuze bijzondere registraties, waarvan het bindende karakter helemaal niet wordt uitgelegd. |
— |
Verwarring van de rechtsmiddelen De plaats in het consortium van verweerster in hogere voorziening betreft de vorming van de overeenkomst. Als onafscheidelijk deel van het contractuele kader kon zij het voorwerp zijn van een contractueel geschil (artikel 272 VWEU), maar niet van een verzoek tot nietigverklaring, aangezien de betrokken rechtsmiddelen parallel en autonoom van toepassing zijn. |
— |
Schending van de contractuele vrijheid en het instemmingsbeginsel Enerzijds is de Commissie niet verplicht een overeenkomst te sluiten zonder enige voorzorgsmaatregel te nemen, en anderzijds heeft verweerster in hogere voorziening ingestemd met het uiteindelijke contractuele kader. Bijgevolg onderzoekt het Gerecht ten onrechte rechtsgrondslagen, verhoren en dergelijke, die in geval van „sancties” zijn vereist, maar niet passen bij gelijkheid van contractanten. |
— |
Onjuiste kwalificatie van de registraties als besluiten De registraties in het EWS zijn maatregelen van interne orde, voorzorgsmaatregelen overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer (artikel 27 van het Financieel Reglement), in het betrokken besluit 2008/969 voorzien als interne voorschriften van de Commissie (zie artikel 51 van het Financieel Reglement) ter informatie en gebruik door alle gedelegeerde ordonnateurs van deze instelling. De litigieuze registraties mogen anderzijds niet worden verward met de registratie die leidt tot uitsluiting van de procedure, aangezien in de onderhavige zaak de overeenkomst werd gesloten met verweerster in hogere voorziening. |
— |
Afhankelijkheid van de ontvankelijkheid van de gegrondheid van het beroep Het Gerecht verklaart zijn beschikking door de noodzaak de bevoegdheid van de Commissie tot vaststelling van besluit 2008/969 te onderzoeken. Het probleem van de bevoegdheid betreft echter de gegrondheid van het beroep en kan niet bepalend zijn voor de ontvankelijkheid ervan. |
Gerecht
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/14 |
Arrest van het Gerecht van 7 juli 2011 — Valero Jordana/Commissie
(Zaak T-161/04) (1)
(Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Reservelijst van algemeen vergelijkend onderzoek en individuele besluiten met betrekking tot aanstelling van ambtenaren - Weigering van toegang - Uitzondering betreffende bescherming van persoonlijke levenssfeer en integriteit van individu - Bescherming van persoonsgegevens - Verordening (EG) nr. 45/2001)
2011/C 238/19
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Gregorio Valero Jordana (Brussel, België) (vertegenwoordiger: M. Merola, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Aalto en E. Adserá Ribera, vervolgens E. Adserá Ribera en P. Costa de Oliveira, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verzoekende partij: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: B. Weis Fogh en J. Jørgensen Søren, gemachtigden), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Kruse en K. Norman, vervolgens A. Falk, S. Johannesson, K. Petkovska en C. Meyer-Seitz, gemachtigden) en Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) (vertegenwoordigers: H. Hijmans, H. Kranenborg en R. Barceló, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 10 februari 2004 waarbij verzoeker de toegang is geweigerd tot de reservelijst van het algemeen vergelijkend onderzoek A7/A6 COM/A/637 en tot de individuele besluiten houdende aanstelling van ambtenaren in rang A6, vanaf 5 oktober 1995
Dictum
1) |
Het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 februari 2004 waarbij Gregorio Valero Jordana de toegang is geweigerd tot de reservelijst van algemeen vergelijkend onderzoek A7/A6 COM/A/637 en tot de individuele besluiten houdende benoeming van ambtenaren in rang A6, vanaf 5 oktober 1995, wordt nietig verklaard. |
2) |
De Commissie zal haar eigen kosten dragen alsmede die van Valero Jordana. |
3) |
Het Koninkrijk Zweden zal zijn eigen kosten dragen. |
4) |
De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) zal zijn eigen kosten dragen. |
5) |
Het Koninkrijk Denemarken wordt in zaak T-161/04 doorgehaald als interveniënt. |
6) |
Het Koninkrijk Denemarken zal zijn eigen kosten dragen. |
7) |
Valero Jordana, de Commissie, het Koninkrijk Zweden, en de EDPS zullen hun eigen kosten ter zake van de interventie van het Koninkrijk Denemarken dragen. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/14 |
Arrest van het Gerecht van 7 juli 2011 — Longinidis/Cedefop
(Zaak T-283/08 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Overeenkomst voor onbepaalde tijd - Ontslag - Motivering - Kennelijk onjuiste beoordeling - Rechten van verdediging)
2011/C 238/20
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirant: Pavlos Longinidis (Thessaloniki, Griekenland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Giatagantzidis en S. Stavropoulou, vervolgens P. Giatagantzidis en K. Kyriazi, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) (vertegenwoordigers: M. Fuchs, gemachtigde, bijgestaan door P. Anestis, advocaat)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 24 april 2008, Longinidis/Cedefop (F-74/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Longinidis draagt zijn eigen kosten alsook die van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding in deze procedure. |
(1) PB C 272 van 25.10.08, Rectificatie PB C 313 van 6.12.08.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/15 |
Arrest van het Gerecht van 30 juni 2011 — Imagion/BHIM (DYNAMIC HD)
(Zaak T-463/08) (1)
(Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk DYNAMIC HD - Absolute weigeringsgronden - Geen onderscheidend vermogen - Geen onderscheidend vermogen verkregen door gebruik - Artikel 7, lid 1, sub b, en lid 3, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub b, en lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009))
2011/C 238/21
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Imagion AG (Trierweiler, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Blatzheim, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: S. Schäffner, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 13 augustus 2008 (zaak R 488/2008-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken DYNAMIC HD als gemeenschapsmerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Imagion AG wordt verwezen in de kosten. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/15 |
Arrest van het Gerecht van 6 juli 2011 — i-content/BHIM (BETWIN)
(Zaak T-258/09) (1)
(Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk BETWIN - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Motiveringsplicht - Gelijke behandeling - Artikel 49 EG)
2011/C 238/22
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: i-content Ltd Zweigniederlassung Deutschland (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Nordemann, vervolgens A. Nordemann en T. Boddien, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: S. Schäffner, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tot vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 4 mei 2009 (zaak R 1528/2008-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken BETWIN als gemeenschapsmerk
Dictum
1) |
De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 4 mei 2009 (zaak R 1528/2008-4) wordt vernietigd met betrekking tot de andere diensten dan „ontwerp en ontwikkeling van shows, spelen, loterijen, wedstrijden, bals, lotingen, prijsvragen; productie, organisatie en uitvoering van allerhande spelen, loterijen, wedstrijden, bals, lotingen, prijsvragen; speelzalen; exploitatie van casino's; diensten van ondernemingen voor sport, spelen, weddenschappen en loterijen, onder meer op en via internet; ter beschikking stellen van apparatuur voor sport, spelen, weddenschappen en loterijen, onder meer op en via internet; exploitatie van speelzalen; ter beschikking stellen van interactieve computerspelletjes; exploitatie en organisatie van casino's, kansspelen, kaartspelen, weddenschappen, sportweddenschappen, behendigheidspelletjes; speelautomaten; exploitatie van casino's, exploitatie van speelzalen; exploitatie van gelegenheden voor allerhande weddenschappen en loterijen” van klasse 41 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd, alsmede „ontwerp en ontwikkeling van shows, spelen, loterijen, wedstrijden, bals, lotingen, prijsvragen op het gebied van zakenbeleid, organisatie en reclame” van klasse 35 van deze Overeenkomst. |
2) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/15 |
Arrest van het Gerecht van 6 juli 2011 — Audi en Volkswagen/BHIM (TDI)
(Zaak T-318/09) (1)
(Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk TDI - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Geen door gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub c, en lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikelen 75 en 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009)
2011/C 238/23
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Audi AG (Ingolstadt, Duitsland) en Volkswagen AG (Wolfsburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Kather, avocat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, agent)
Voorwerp
Gemeenschapsmerk — Vernietiging van beslissing R 226/2007-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 14 mei 2009 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „TDI” in te schrijven voor waren van klasse 12
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Audi AG en Volkswagen AG worden verwezen in de kosten. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/16 |
Arrest van het Gerecht van 6 juli 2011 — Timehouse/BHIM (Vorm van een horloge met gekartelde randen)
(Zaak T-235/10) (1)
(Gemeenschapsmerk - Aanvraag van driedimensionaal merk - Vorm van een horloge met gekartelde randen - Absolute weigeringsgrond - Ontbreken van onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)
2011/C 238/24
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Timehouse GmbH (Eystrup, Duitsland) (vertegenwoordiger: V. Knies, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: B. Schmidt, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 11 maart 2010 (zaak R 0942/2009-1) betreffende een aanvraag tot inschrijving van een driedimensionaal merk in de vorm van een horloge als gemeenschapsmerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Timehouse GmbH wordt verwezen in de kosten. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/16 |
Beschikking van het Gerecht van 27 juni 2011 — Amecke Fruchtsaft/BHIM — Uhse (69 Sex up)
(Zaak T-343/09) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositie - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing)
2011/C 238/25
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Amecke Fruchtsaft GmbH & Co. KG (Menden, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Kaase en J.-C. Plate, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Schäffner, vervolgens S. Schäffner en B. Schmidt, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Beate Uhse Einzelhandels GmbH (Flensburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: W. Berlit, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 11 juni 2009 (zaak R 1728/2008-1) inzake een oppositieprocedure tussen Beate Uhse Einzelhandels GmbH en Amecke Fruchtsaft GmbH & Co. KG.
Dictum
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Verzoekster wordt verwezen in de kosten. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/16 |
Beschikking van het Gerecht van 22 juni 2011 — Evropaïki Dynamiki/Commissie
(Zaak T-409/09) (1)
(Niet-contractuele aansprakelijkheid - Overheidsopdrachten voor diensten - Afwijzing van offerte van inschrijver - Nietigverklaring van besluit bij arrest van Gerecht - Verjaring - Termijnen wegens afstand - Beroep deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond)
2011/C 238/26
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis en M. Dermitzakis, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Wilderspin en E. Manhaeve, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden door het besluit van de Commissie van 15 september 2004 tot afwijzing van haar offerte en tot gunning van de opdracht aan een andere inschrijver in het kader van de aanbestedingsprocedure voor het verrichten van computer- en bijbehorende diensten voor informatiesystemen van het directoraat-generaal „Visserij”
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE wordt verwezen in de kosten. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/16 |
Beschikking van het Gerecht van 21 juni 2011 — Rosenbaum/Commissie
(Zaak T-452/09 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Indeling in rang bij aanwerving - Inaanmerkingneming van beroepservaring van betrokkene - Artikel 31 van Statuut - Motiveringsplicht)
2011/C 238/27
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: Eckehard Rosenbaum (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordiger: H.-J. Rüber, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en B. Eggers, gemachtigden); en Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: K. Zieléskiewicz en M. Bauer, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 10 september 2009, Rosenbaum/Commissie (F-9/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Rosenbaum zal zijn eigen kosten dragen alsook de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt. |
3) |
De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/17 |
Beschikking van het Gerecht van 21 juni 2011 — Marcuccio/Commissie
(Zaak T-12/10 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Vergoeding van kosten - Nota van Commissie waarbij rekwirant op de hoogte wordt gesteld van haar voornemen om een inhouding op zijn invaliditeitsuitkering toe te passen - Ontbreken van bezwarend besluit - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)
2011/C 238/28
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en C. Berardis-Kayser, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 29 oktober 2009, Marcuccio/Commissie (F-94/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Marcuccio draagt zijn eigen kosten alsook die welke de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/17 |
Beschikking van het Gerecht van 27 juni 2011 — Amecke Fruchtsaft/BHIM — Uhse (69 Sex up)
(Zaak T-125/10) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositie - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing)
2011/C 238/29
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Amecke Fruchtsaft GmbH & Co. KG (Menden, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Kaase en J.-C. Plate, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Schäffner, vervolgens S. Schäffner en B. Schmidt, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Beate Uhse Einzelhandels GmbH (Flensburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: W. Berlit, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 12 januari 2010 (zaak R 612/2009-1) inzake een oppositieprocedure tussen Beate Uhse Einzelhandels GmbH en Amecke Fruchtsaft GmbH & Co. KG.
Dictum
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Verzoekster wordt verwezen in de kosten. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/17 |
Beschikking van het Gerecht van 20 juni 2011 — Marcuccio/Commissie
(Zaak T-256/10 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Verhuizing van persoonlijke goederen - Stilzwijgende en uitdrukkelijke afwijzing van rekwirants verzoeken - Motiveringsplicht - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)
2011/C 238/30
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Curall en C. Berardis-Kayser, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 25 maart 2010, Marcuccio/Commissie (F-102/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Marcuccio zal zijn eigen kosten dragen alsook de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/18 |
Beroep ingesteld op 19 april 2011 — J/Parlement
(Zaak T-160/10)
2011/C 238/31
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: J (Marchtrenk, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: A. Auer, Rechtsanwalt)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
nietigverklaring van het besluit van de Commissie verzoekschriften van het Europees Parlement van 2 maart 2010 waarbij het door verzoeker ingediende verzoekschrift nr. 1673/2009 van 19 november 2009 onbehandeld terzijde is gelegd; |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verweerder verzoekt om nietigverklaring van het besluit van de Commissie verzoekschriften van het Europees Parlement van 2 maart 2010 waarbij zijn verzoekschrift betreffende de gestelde inbeslagneming van verschillende documenten en geschriften door Oostenrijkse functionarissen niet-ontvankelijk werd verklaard.
Ter ondersteuning van zijn beroep beroept verzoeker zich op schending van het recht van petitie. De inbeslagneming van de geschriften door de Oostenrijkse autoriteiten levert op grond van artikel 6, lid 1, VEU en de artikelen 17, lid 1, en 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie schending van het recht op eigendom op.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/18 |
Beroep ingesteld op 2 mei 2011 — Fraas/BHIM (Ruitmotief in donkergrijs, lichtgrijs, lichtblauw, donkerblauw, oker en beige)
(Zaak T-231/11)
2011/C 238/32
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: V. Fraas GmbH (Helmbrechts-Wüstenselbitz, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Kunze en G. Würtenberger, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van 4 maart 2011 in beroepsprocedure R 2041/2010-4 inzake gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8 423 626 (beeldmerk) vernietigen; |
— |
het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk dat een ruitmotief in donkergrijs, lichtgrijs, lichtblauw, donkerblauw, oker en beige weergeeft voor waren van de klassen 18, 24 en 25 — aanvraagnr. 8 423 626
Beslissing van de onderzoeker: gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, juncto lid 2, van verordening nr. 207/2009, daar het betrokken gemeenschapsmerk onderscheidend vermogen heeft, alsmede schending van de artikelen 75 en 76 van verordening nr. 207/2009, daar de kamer van beroep het uitgebreide feitelijke en juridische betoog van verzoekster niet grondig heeft onderzocht.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/18 |
Beroep ingesteld op 13 mei 2011 — FairWild Foundation/BHIM — Wild (FAIRWILD)
(Zaak T-247/11)
2011/C 238/33
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: FairWild Foundation (Weinfelden, Zwitserland) (vertegenwoordigers: P. Neuwald en S. Müller, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Rudolf Wild GmbH & Co. KG (Eppelheim, Duitsland)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 3 maart 2011 in zaak R 1014/2010-1, |
— |
afwijzing van de oppositie tegen inschrijving van het internationale merk nr. 950962 „FAIRWILD”, |
— |
verwijzing van verweerder en opposante in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten die verzoekster in de procedure voor de kamer van beroep zijn opgekomen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „FAIRWILD” voor waren van de klassen 3, 5, 29 en 30 — internationale inschrijving nr. 950962
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Rudolf Wild GmbH & Co. KG.
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapswoordmerk „WILD” voor waren van de klassen 3, 9, 29, 30 en 32.
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 doordat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat. Verzoekster verwijt de kamer van beroep ten eerste ten onrechte te hebben aangenomen dat alleen het Duitstalige en het Engelstalige publiek vertrouwd zijn met de betekenis van het teken „WILD”, en ten tweede te hebben verondersteld dat dit begrip niet beschrijvend is voor de waren die worden geclaimd door het oppositiemerk. De kamer van beroep heeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door op deze basis het oppositiemerk gemiddeld onderscheidend vermogen toe te kennen en te oordelen dat de tekens enigszins overeenstemmen, met als gevolg dat de afweging van de elkaar beïnvloedende factoren van het verwarringsgevaar tot een voor verzoekster nadelig resultaat heeft geleid.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/19 |
Beroep ingesteld op 23 mei 2011 — Bopp/BHIM (Groenomlijnde achthoek)
(Zaak T-263/11)
2011/C 238/34
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Carsten Bopp (Glashütten, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Russ, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 11 maart 2011 in beroepsprocedure R 605/2010-4 vernietigen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk bestaande in een groenomlijnde achthoek — aanvraagnr. 8 248 965
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 207/2009, daar het aangevraagde merk onderscheidend vermogen heeft door de herkenbare en tweedimensionale weergave.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/19 |
Beroep ingesteld op 30 mei 2011 — Hotel Reservation Service Robert Ragge GmbH/BHIM — Promotora Imperial (iHotel)
(Zaak T-277/11)
2011/C 238/35
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Hotel Reservation Service Robert Ragge GmbH (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: M.Koch, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Promotora Imperial, Sa (Pozuelo de Alarcón, Spanje)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van 24 februari 2011 (zaak R 832/2010-1) aldus herzien dat het beroep gegrond wordt verklaard en de oppositie (nr. B 1458571) wordt afgewezen, opposante verwijzen in de kosten van de beroeps- en de oppositieprocedure, en de beslissing voor het overige bevestigen, |
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „iHotel” voor diensten van de klassen 35, 39, 41, 42 en 43 — aanvraag nr. 6912877
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Promotora Imperia, SA
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapswoordmerk „iHotel” voor waren en diensten van de klassen 16, 41 en 43
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 doordat geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat. De kamer van beroep heeft ten onrechte aanvaard dat de betrokken waren en diensten soortgelijk zijn en dat de conflicterende merken overeenstemmen.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/20 |
Beroep ingesteld op 31 mei 2011 — Ewald/BHIM — Kin Cosmetics (Keen)
(Zaak T-280/11)
2011/C 238/36
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Rita Ewald (Frauenwald, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Reinhardt, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Kin Cosmetics, SA (Sant Feliu de Guixols, Spanje)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van verweerder van 3 maart 2011 in zaak R 1383/2010-1, |
— |
afwijzing van de oppositie ingesteld op 24 juli 2008 door KIN COSMETICS SA bij het BHIM onder nr. B1359944 tegen gemeenschapsmerkaanvraag EM 006498621 Keen, |
— |
subsidiair: voor het geval het Gerecht geen uitspraak overeenkomstig het tweede streepje kan doen: terugwijzing van de zaak voor verdere afdoening door verweerder, |
— |
verwijzing van verweerder en KIN COSMETICS SA, mocht zij interveniëren, in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk Keen voor waren en diensten van de klassen 3 en 44 — aanvraag nr. 6498621
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Kin Cosmetics SA
Oppositiemerk of -teken: nationale en communautaire woord- en beeldmerken KIN, KinBooKs, KINWORKS en KINSTYLIUM voor waren en diensten van de klassen 3, 5, 35 en 44
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 doordat geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/20 |
Hogere voorziening ingesteld op 3 juni 2011 door Diego Canga Fano tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 24 maart 2011 in zaak F-104/09, Canga Fano/Raad
(Zaak T-281/11 P)
2011/C 238/37
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirerende partij: Diego Canga Fano (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en C. Bernard-Glanz, advocaten)
Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de hogere voorziening ontvankelijk te verklaren; |
— |
het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie in zaak F-104/09 te vernietigen; |
— |
de door de rekwirerende partij voor het Gerecht voor ambtenarenzaken ingediende vorderingen tot nietigverklaring en schadevergoeding toe te wijzen, met dien verstande echter dat de rekwirerende partij, die tevreden is met de vernietiging van het bestreden arrest, bereid is om genoegen te nemen met een symbolische vergoeding van 1 EUR voor de door haar geleden schade; |
— |
de Raad in de kosten van de beide procedures te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij één middel aan, bestaande uit drie onderdelen en ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting.
— |
In het kader van het eerste onderdeel stelt de rekwirerende partij dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de toepasselijk bepalingen heeft uitgelegd op een wijze die in strijd is met die van het Hof en het Gerecht in hun rechtspraak over de beoordelingsvrijheid van het TABG (punten 35 en 36 van het bestreden arrest). |
— |
In het kader van het tweede onderdeel betoogt de rekwirerende partij dat het Gerecht voor ambtenarenzaken bij de uitoefening van zijn controle van de kennelijk onjuiste beoordeling (punten 48, 51, 52, 58, 78 en 79 van het bestreden arrest) rechtens ongegronde conclusies heeft getrokken en zijn eigen criteria tegenspreekt, waarmee hij de rechtspraak van het Hof en het Gerecht wil vervangen. |
— |
In het kader van het derde onderdeel stelt de rekwirerende partij dat de motivering van het Gerecht voor ambtenarenzaken materiële onjuistheden bevat die gekoppeld zijn aan de onjuiste opvatting of de niet-inachtneming van het hem ter beschikking gestelde bewijsmateriaal (punten 80, 81, 85, 88 en 90 van het bestreden arrest). |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/21 |
Beroep ingesteld op 6 juni 2011 — Gooré/Raad
(Zaak T-285/11)
2011/C 238/38
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Charles Kader Gooré (Abidjan, Ivoorkust) (vertegenwoordiger: F. L. Meynot, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
verordening (EU) nr. 330/2011 van de Raad van de Europese Unie van 6 april 2011 tot wijziging van verordening (EG) nr. 560/2005 tot instelling van beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Ivoorkust gedeeltelijk nietig verklaren wat betreft de opname van de naam van Charles Kader Gooré op de in bijlage II bedoelde lijst (en te verklaren dat deze niet op hem van toepassing is) |
— |
de Raad van de Europese Unie veroordelen tot betaling aan Charles Kader Gooré van het bedrag van vijftigduizend EUR (50 000 EUR) als schadevergoeding, |
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.
1) |
Eerste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften. Verzoeker verwijt de Raad van de Europese Unie enerzijds een motiveringsgebrek en anderzijds, de schending van het evenredigheidsbeginsel, aangezien de beperkende maatregelen verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is om de door de Raad van de Europese Unie gestelde doelen te bereiken. |
2) |
Tweede middel: schending van de Verdragen. Verzoeker verwijt de Raad van de Europese Unie enerzijds de schending van het recht van verdediging aangezien het geheel van de elementen die een maatregel rechtvaardigen nooit ter kennis van verzoeker werd gebracht en anderzijds, de schending van het eigendomsrecht. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/21 |
Beroep ingesteld op 6 juni 2011 — Heitkamp BauHolding/Commissie
(Zaak T-287/11)
2011/C 238/39
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Heitkamp BauHolding GmbH (Herne, Duitsland) (vertegenwoordiger: W. Niemann, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van verweerster van 26 januari 2011, zoals gerectificeerd op 15 april 2011, voor zover verzoekster weet nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. nietig verklaren. |
— |
verweerster verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.
— |
De saneringsclausule van § 8, sub c, lid 1, sub a, van het Duitse Körperschaftssteuergesetz (wet inzake vennootschapsbelasting; hierna: „KStG”) is geen steunmaatregel in de zin van artikel 107 VWEU. Reeds bij de indeling van het referentiestelsel begaat verweerster een fout door uit te gaan van het referentiestelsel „bepalingen inzake de aftrek van verliezen bij vennootschappen die een deelneming verwerven”. Feitelijk bestaat dit referentiestelsel veeleer uit de in de tijd onbeperkte overboeking van verliezen, die als uitvloeisel van het objectieve nettobeginsel eveneens van toepassing is in het vennootschapsbelastingrecht. |
— |
De in § 8, sub c, van het KStG voorziene schrapping van de overboeking van verliezen moet daarom als een uitzondering worden gekwalificeerd, terwijl de saneringsclausule van § 8, sub c, lid 1, sub a, van het KStG dan weer een uitzondering op de uitzondering is, zodat de normale regel geldt en het beginsel van de financiële draagkracht ook bij een sanering van toepassing is. |
— |
Verweerster stelt weliswaar dat „het Duitse stelsel inzake vennootschapsbelasting in de huidige versie het referentiestelsel is”, maar verliest uit het oog dat de rechtssituatie in de Bondsrepubliek Duitsland op grond van het Wachstumsbeschleunigungsgesetz (Duitse wet inzake de bevordering van de economische groei) gewijzigd is. Na de invoering van de clausule inzake de stille reserves in § 8, sub c, van het KStG worden bij de wijziging van de aandeelhoudersstructuur van gezonde ondernemingen verliezen en overgeboekte verliezen ten belope van de stille reserves zeker gesteld. In dit opzicht kan de clausule inzake de stille reserves voor gezonde ondernemingen worden gezien als de tegenhanger van de saneringsclausule voor crisisondernemingen, omdat anders ondernemingen die moeten worden gesaneerd zelfs structureel zouden worden benadeeld. |
— |
Het door verweerster bestreden verschil in behandeling in de saneringsclausule, tussen economisch gezonde ondernemingen en ondernemingen die moeten worden gesaneerd is in dat opzicht geen selectieve maatregel, maar eerder de concretisering van het grondwettelijke beginsel van de financiële draagkracht, dat van oudsher in de Duitse grondwet is verankerd. Het gaat dus over de interne logica van het referentiestelsel. De saneringsclausule is in dat opzicht precies verenigbaar met de grondbeginselen en richtsnoeren van het Duitse stelsel. |
— |
Uitgaande van de basisbeginselen is de invoeging van de saneringsclausule in § 8, sub c, KStG in elk geval een „door de aard of de interne opbouw van het systeem gerechtvaardigde” maatregel die deze interne opbouw slechts gedeeltelijk weer doet gelden. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/22 |
Beroep ingesteld op 7 juni 2011 — Deutsche Bahn e.a./Commissie
(Zaak T-289/11)
2011/C 238/40
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Deutsche Bahn AG (Berlijn, Duitsland), DB Mobility Logistics AG (DB ML AG) (Berlijn, Duitsland), DB Energie GmbH (Frankfurt am Main, Duitsland), DB Schenker Rail GmbH (Mainz, Duitsland), DB Schenker Rail Deutschland AG (Mainz, Duitsland) (vertegenwoordigers: Rechtsanwälte W. Deselaers, J. S. Brückner en O. Mross)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de op 29 maart 2011 ter kennis gebrachte inspectiebeschikking van de Commissie van 14 maart 2011 nietig verklaren; |
— |
elke gestelde handeling die voortvloeit uit de op basis van deze onregelmatige beschikking uitgevoerde inspecties nietig verklaren; |
— |
in het bijzonder de Commissie de teruggave van alle afschriften van de documenten die in het kader van de inspecties werden gemaakt, op straffe van nietigverklaring door het Gerecht van de later door de Commissie vast te stellen beschikking; en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters vorderen om nietigverklaring van beschikking C(2011) 1774 van de Commissie van 14 maart 2011 (zaken COMP/39.678 en COMP/39.731), waarbij op grond van artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (1) wordt gelast inspecties te verrichten bij Deutsche Bahn AG en alle direct of indirect onder haar zeggenschap staande rechtspersonen op grond van een mogelijke bevoorrechting van dochterondernemingen met een systeem van korting op de levering van tractiestroom.
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vier middelen aan:
1) |
schending van het fundamentele recht van de onschendbaarheid van de woning bij gebreke van een voorafgaande rechterlijke toestemming; |
2) |
schending van het fundamentele recht op een effectief beroep in rechte bij gebreke van een voorafgaande feitelijke en juridische rechterlijke toetsing van de inspectiebeschikking; |
3) |
schending van het recht van verweer door een oeverloos uitgebreide en niet-specifieke beschrijving van het voorwerp van de inspectie („fishing expedition”); |
4) |
schending van het evenredigheidsbeginsel. De inspectiebeschikking is onevenredig, doordat verzoeksters systeem van korting op tractiestroom sinds jaren transparant wordt toegepast, het meermaals door de Duitse autoriteiten en rechterlijke instanties is onderzocht en in overeenstemming met de kartelwetgeving is geacht, en de naar de mening van de Commissie beslissende vraag of het kortingsysteem „objectief gerechtvaardigd” is, met een minder belastende maatregel, namelijk een verzoek om inlichtingen, had kunnen worden beantwoord. |
(1) van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003 L 1, blz. 1)
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/22 |
Beroep ingesteld op 7 juni 2011 — Deutsche Bahn e.a./Commissie
(Zaak T-290/11)
2011/C 238/41
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Deutsche Bahn AG (Berlijn, Duitsland), DB Mobility Logistics AG (DB ML AG) (Berlijn, Duitsland), DB Netz AG (Frankfurt am Main, Duitsland), Deutsche Umschlaggesellschaft Schiene-Straße mbH (DUSS) (Bodenheim, Duitsland), DB Schenker Rail GmbH (Mainz, Duitsland), DB Schenker Rail Deutschland AG (Mainz, Duitsland) (vertegenwoordigers: Rechtsanwälte W. Deselaers, J. S. Brückner en O. Mross)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de op 31 maart 2011 ter kennis gebrachte inspectiebeschikking van de Commissie van 30 maart 2011 nietig verklaren; |
— |
elke gestelde handeling die voortvloeit uit de op basis van deze onregelmatige beschikking uitgevoerde inspecties nietig verklaren; |
— |
in het bijzonder de Commissie de teruggave gelasten van alle afschriften van de documenten die in het kader van de inspecties werden gemaakt, op straffe van nietigverklaring door het Gerecht van de later door de Commissie vast te stellen beschikking; en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters vorderen om nietigverklaring van beschikking C(2011) 2365 van de Commissie van 30 maart 2011 (zaken COMP/39.678 en COMP/39.731), waarbij op grond van artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (1) wordt gelast inspecties te verrichten bij Deutsche Bahn AG en alle direct of indirect onder haar zeggenschap staande rechtspersonen wegens een mogelijk mededingingsbeperkend strategisch gebruik van de door vennootschappen van de DB-groep beheerde infrastructuur en van dienstverrichtingen met betrekking tot de spoorwegen.
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan:
1) |
schending van het fundamentele recht van de onschendbaarheid van de woning bij gebreke van een voorafgaande rechterlijke toestemming; |
2) |
schending van het fundamentele recht op een effectief beroep in rechte bij gebreke van de mogelijkheid tot een voorafgaande feitelijke en juridische rechterlijke toetsing van de inspectiebeschikking; |
3) |
onrechtmatigheid van de inspectiebeschikking, doordat zij op aanwijzingen is gebaseerd, die door de Commissie bij de tenuitvoerlegging van de inspectiebeschikking betreffende het systeem van korting op tractiestroom in het kader van een zeer breed onderzoek („fishing expedition”), en dus in strijd met verzoeksters' recht van verweer, zijn verkregen; |
4) |
schending van het recht van verweer door een oeverloos uitgebreide en niet-specifieke beschrijving van het voorwerp van de inspectie; |
5) |
schending van het evenredigheidsbeginsel, doordat de Commissie niet bevoegd is voor het voorwerp van de inspectie en zij de relevante informatie in ieder geval ook via het bevoegde Bundesnetzagentur (Duits federaal agentschap voor netwerken) of door middel van een eenvoudig verzoek om inlichtingen van verzoeksters had kunnen verkrijgen. |
(1) van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003 L 1, blz. 1).
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/23 |
Beroep ingesteld op 9 juni 2011 — Cemex en andere/Commissie
(Zaak T-292/11)
2011/C 238/42
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Cemex S.A.B. de C.V. (Monterrey, Mexico), New Sunward Holding BV (Amsterdam, Nederland), Cemex España, SA (Madrid, Spanje), CEMEX Deutschland AG (Düsseldorf, Duitsland), Cemex UK (Egham, Verenigd Koninkrijk), CEMEX Czech Operations sro (Praag, Tsjechische Republiek), Cemex France Gestion (Rungis, Frankrijk) en CEMEX Austria AG (Langenzersdorf, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: J. Folguera Crespo, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
— |
artikel 1 van de beschikking van de Commissie van 30 maart 2011 nietig te verklaren; subsidiair, deze bepaling gedeeltelijk nietig te verklaren en verzoeksters te ontheffen van de verplichting tot het verstrekken van de inlichtingen als bedoeld in de vragen in bijlage I bij de beschikking, voor zover daarbij de bij de voorschriften en rechtsbeginselen van de Europese Unie aan de Commissie gestelde grenzen worden overschreden; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen de beschikking van de Commissie van 30 maart 2011 betreffende een procedure op grond van artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak COMP/39.520 — cement en aanverwante producten).
Ter onderbouwing van hun beroep voeren de verzoekende partijen zes middelen aan.
1) |
Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003
|
2) |
Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003
|
3) |
Derde middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel
|
4) |
Vierde middel, ontleend aan schending van artikel 296 VWEU, voor zover de Commissie het noodzakelijke karakter en de evenredigheid van de verlangde inlichtingen niet voldoende heeft gemotiveerd. |
5) |
Vijfde middel, ontleend aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel, voor zover de in de bestreden beschikking gebruikte bewoordingen onvoldoende duidelijk en te weinig nauwkeurig zijn. |
6) |
Zesde middel, ontleend aan schending van artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1/1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap
|
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/24 |
Beroep ingesteld op 9 juni 2011 — Holcim (Duitsland) en Holcim/Commissie
(Zaak T-293/11)
2011/C 238/43
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Holcim AG (Hamburg, Duitsland) en Holcim Ltd (Zurich, Zwitserland (vertegenwoordigers: P. Niggemann en K. Gaßner, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van verweerster van 30 maart 2011 in een procedure overeenkomstig artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad, referentienummer 39520 — cement en aanverwante producten nietig verklaren; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster acht middelen aan.
1) |
Eerste middel: Geen geldige betekening van het bevel tot het geven van inlichtingen Verweerster heeft vóór de vaststelling van het bevel tot het geven van inlichtingen vertegenwoordigingsvolmachten ten gunste van eerste verzoekster en verklaringen inzake de taalkeuze (Engels) van alle betrokken Holcim-vennootschappen ontvangen. Het bevel tot het geven van inlichtingen is echter aan de tweede verzoekster gericht en aan de eerste verzoekster „betekend”, hoewel op geen enkel tijdstip daartoe een vertegenwoordigingsvolmacht bestond. De werktaal van Holcim Ltd. en overwegend ook van de andere hier betrokken vennootschappen van de groep Holcim, is Engels. Het is dus niet mogelijk geweest om naar behoren kennis te nemen van de beschikking. |
2) |
Tweede middel: Te korte antwoordtermijn en weigering om de termijn te verlengen Het bevel tot het geven van inlichtingen betreft een geheel van gedetailleerde informatie over 15 vennootschappen van de groep (bijvoorbeeld transactiegegevens, invoer/uitvoer, productiegegevens, marktaandelen, etc.) over een periode van 10 jaar. De verzoekende partijen hadden verweerster reeds vroeg — op basis van het ontwerp van de beschikking — in detail uiteengezet dat de termijn van 12 weken om het verzoek tot het geven van inlichtingen te beantwoorden duidelijk te kort was. Gelet op de omstandigheid dat de procedure reeds tweeënhalf jaar duurt, en dat de verzoekende partijen tot dan toe volledig hebben meegewerkt, was het passend geweest om de termijn te verlengen. Bovendien heeft verweerster zelf de gegevensverzameling bemoeilijkt en vertraagd. Het bevel tot het geven van inlichtingen was namelijk in strijd met het akkoord van de verzoekende partijen om Engels als proceduretaal te laten gelden, in het Duits opgesteld, zodat twee derde van de betrokken vennootschappen van de groep Holcim niet ermee konden werken. |
3) |
Derde middel: Verplichting van Holcim om gegevens en informatie mee te delen waarover Holcim in deze vorm niet beschikt In het bevel tot het geven van inlichtingen wordt de verstrekking bevolen van een grote hoeveelheid gegevens en informatie waarover de verzoekende partijen zo niet beschikt. Bovendien worden gegevens gevorderd die wegens de wijziging van het IT-systeem en om andere redenen alleen middels een exorbitant hoge inzet van personeel en tijd kunnen worden meegedeeld. Deze inzet van personeel en tijd wordt niet gedekt door de verplichting tot antwoord op het bevel tot het geven van inlichtingen. |
4) |
Vierde middel: Schending van de motiveringsplicht Het bevel tot het geven van inlichtingen bevat geen voldoende bepaalde motivering van het onderzoek of van de keuze van het onderzoeksmiddel (dat op straffe van geldboete is bevolen). |
5) |
Vijfde middel: Schending van het vereiste dat het middel noodzakelijk is De verzoekende partijen hebben tot nu toe alle verzoeken tot het geven van inlichtingen uitgebreid en volledig beantwoord. Er bestonden dus geen redenen om te kiezen voor het met een geldboete bestrafte bevel tot het geven van inlichtingen, en niet voor het informele verzoek tot het geven van inlichtingen. |
6) |
Zesde middel: Schending van het nauwkeurigheidsbeginsel Het bevel tot het geven van inlichtingen is in vele punten niet voldoende bepaald wat betreft de gegevens en informatie die worden verlangd, wat eenzijdig in het nadeel van de verzoeksters is. |
7) |
Zevende middel: Schending van het algemene evenredigheidsbeginsel Daar na tweeënhalf jaar procedure het verweten feit nog steeds vaag en weinig concreet is, is het onevenredig om een verzameling van gegevens en informatie die zo omvangrijk en gedetailleerd is te eisen, in het bijzonder ook indien rekening ermee wordt gehouden dat reeds meermaals vergelijkbare gegevens zijn opgevraagd onder verschillende vormen. De weigering van verweerster om de termijn te verlengen is om objectieve redenen en omdat de procedure reeds meer dan twee jaar duurt uitermate onevenredig. |
8) |
Achtste middel: Geen bevoegdheid van verweerster betreffende de vragen inzake Holcim (Česko) a.s. vóór de toetreding van de Tsjechische Republiek tot de Europese Unie Het is niet toegelaten om gegevens op te vragen voor de periode vóór de toetreding van een land tot de EU. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/25 |
Beroep ingesteld op 9 juni 2011 — Helleense Republiek/Europese Commissie
(Zaak T-294/11)
2011/C 238/44
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: I. Chalkias en S. Papaiioannou)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het beroep ontvankelijk verklaren; |
— |
het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 15 april 2011 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO), hebben verricht, nietig verklaren voor zover daarbij ten nadele van de Helleense Republiek financiële correcties worden aangebracht, althans deze wijzigen; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar beroep verzoekt de Helleense Republiek om nietigverklaring van het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 15 april 2011 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO), hebben verricht, waarvan kennis is gegeven onder nummer C(2011) 2517 en die is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2011, L 102, blz. 33) met nummer 2011/244/EU, voor zover bij dit besluit ten nadele van de Helleense Republiek financiële correcties worden aangebracht op het gebied van (a) productiesteun voor olijfolie, (b) uitgaven voor het opzetten van het Olijventeelt-GIS [geografisch informatiesysteem over de olijventeelt], en (c) rechtstreekse steun (akkerbouwgewassen).
Ten aanzien van de correctie op het gebied van de productiesteun voor olijfolie stelt verzoekster in de eerste plaats dat de Commissie de feiten onjuist heeft beoordeeld, aangezien de tekortkomingen bij de basiscontroles van het systeem zoals deze doorgaans worden uitgevoerd, miniem zijn en geen correctie van respectievelijk 10 % en 15 % rechtvaardigen, met name niet nu met ingang van 1 november 2003 het volledig operationele en betrouwbare geografische informatiesysteem over de olijventeelt (Olijventeelt-GIS) in Griekenland is ingevoerd als belangrijkste controlemiddel voor het gehele stelsel van productiesteun voor olijfolie, en de teeltgegevens nauwgezet worden gecontroleerd, zoals er ook controles worden uitgevoerd van de opbrengsten van de olijfgaarden en de exploitatie van de oliemolens in zijn geheel.
Verzoekster betoogt in de tweede plaats dat (a) het Commissiebesluit een geldige en afdoende rechtsgrondslag ontbeert voor de toepassing van een hogere correctie wegens recidive, en dat de Commissie dit begrip verkeerd uitlegt, aangezien het duidelijk is dat er geen sprake is van steeds terugkerende tekortkomingen en dat de recidive zoals de Commissie die veronderstelt op onjuiste aannames is gebaseerd, wederom daar de Commissie dit begrip onjuist uitlegt, met als gevolg dat sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van de vermeend steeds terugkerende tekortkomingen, aangezien bovendien ook het belangrijkste controlemiddel van het systeem, het Olijventeelt-GIS is opgezet en dat (b) de Commissie de feiten onjuist heeft beoordeeld, aangezien er hoe dan ook geen rechtsgrondslag of rechtvaardiging is voor een verhoging van de correctie van 10 % voor de periode 2003-2004 naar 15 % voor de periode 2004-2005, erop gelet dat er belangrijke verbeteringen zijn aangebracht en het Olijventeelt-GIS in die periode voortdurend is geactualiseerd, en daarnaast ook het controlesysteem niet alleen niet verslechterd is, maar zelfs aanzienlijk is verbeterd.
Ten aanzien van de correcties op het gebied van de uitgaven voor het opzetten van het Olijventeelt-GIS stelt verzoekster in de eerste plaats dat er geen geldige rechtsgrondslag is voor de financiële correcties op de uitgaven die verband houden met de procedures voor het opzetten van het Olijventeelt-GIS, aangezien het geld dat beschikbaar was gesteld voor de ontwikkeling daarvan in mindering is gebracht op de steun waarop de Griekse producenten aanspraak hadden, en men zou kunnen beargumenteren dat het verzuim om deze uitgaven te erkennen heeft geleid tot ongerechtvaardigde verrijking van het EOGFL en tot een dubbele financiële straf, aangezien alle gedane uitgaven die niet meer bedragen dan de door de Commissie vastgestelde begroting en het totale bij de Griekse producenten in mindering gebrachte bedrag, in aanmerking komen, waarbij het kritieke tijdstip voor de beoordeling of een bepaalde uitgave rechtmatig of onrechtmatig is, het tijdstip van de aanvaarding van een verbintenis is of de uitvoering daarvan, en niet het tijdstip waarop van de uitgave aangifte wordt gedaan.
Verzoekster stelt in de tweede plaats dat sprake is van: (a) schending van het evenredigheidsbeginsel ten aanzien van de uitgaven ten bedrage van 2 920 191,03 EUR als gevolg van additionele contracten en (b) een onjuiste beoordeling van de feiten ten aanzien van de uitgaven als gevolg van contract 5190/ES/2003.
Ten aanzien van de correcties op het gebied van de rechtstreekse steun (akkerbouwgewassen) betoogt verzoekster in de eerste plaats dat: (a) er geen geldige rechtsgrondslag was voor toepassing van de oude richtsnoeren, die voorzagen in vaste percentages voor de toepassing van correcties op het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), op de bedrijfstoeslagregeling en (b) hun toepassing een ernstige schending van het evenredigheidsbeginsel met zich brengt.
Verzoekster stelt in de tweede plaats dat de Commissie de feiten onjuist heeft beoordeeld: (a) met betrekking tot de vermeende tekortkomingen in het SIPL-GIS [landbouwpercelenidentificatiesysteem], (b) met betrekking tot het feit dat indien een vergelijking wordt gemaakt van de gegevens uit het SIPL-GIS die voor het aanvraagjaar 2007 zijn gebruikt en de gegevens uit het complete en betrouwbare SIPL-GIS van 2009, die de Commissie met inspecties ter plaatse heeft geverifieerd, het duidelijk is dat de verschillen en de tekorten miniem zijn en niet meer dan 2 % bedragen, zodat een eventuele correctie dit percentage niet mag overschrijden en (c) met betrekking tot de vermeende tekortkomingen in de beheerscontroles, vergelijkende controles en controles ter plaatse en de kwaliteit daarvan, en meer bepaald het vermeende verzuim om het grasland te meten en de vermeende vertraging bij het verrichten van controles ter plaatse, aangezien de vele verbeteringen die in het aanvraagjaar 2007 zijn aangebracht de Commissie tot de conclusie had moeten brengen dat geen correctie nodig was.
Ten slotte stelt verzoekster dat artikel 33 van verordening 1290/05 (1) onjuist is uitgelegd en toegepast met betrekking tot uitgaven voor maatregelen op het gebied van plattelandsontwikkeling.
(1) Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/26 |
Beroep ingesteld op 9 juni 2011 — Duscholux Ibérica/BHIM — Duschprodukter i Skandinavien (duschy)
(Zaak T-295/11)
2011/C 238/45
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Duscholux Ibérica, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Carbonell Callicó, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij voor de kamer van beroep: Duschprodukter i Skandinavien AB (Hisings Backa, Zweden)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 21 maart 2011 in zaak R 662/2010-1 wijzigen; |
— |
subsidiair, mocht de eerste vordering worden afgewezen, de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 21 maart 2011 in zaak R 662/2010-1 vernietigen; |
— |
het Bureau en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: internationaal beeldmerk „duschy” voor waren van de klassen 11 en 20 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. W927073
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsmerkinschrijving nr. 2116820 van het beeldmerk „DUSCHO Harmony” voor waren van de klassen 6, 11 en 19
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing
Aangevoerde middelen: schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, betreffende het recht op een eerlijk proces; schending van de artikelen 75 en 76 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad, aangezien de kamer van beroep tijdig door verzoekster ingediende feiten en bewijsmiddelen buiten beschouwing heeft gelaten, en schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestond.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/26 |
Beroep ingesteld op 8 juni 2011 — Cementos Portland Valderrivas/Commissie
(Zaak T-296/11)
2011/C 238/46
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Cementos Portland Valderrivas, SA (Pamplona, Spanje) (vertegenwoordiger: L. Ortiz Blanco, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het beroep ontvankelijk te verklaren; |
— |
de beschikking van de Commissie van 30 maart 2011 nietig te verklaren; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen de beschikking van de Commissie van 30 maart 2011 betreffende een procedure op grond van artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak COMP/39.520 — cement en aanverwante producten).
Ter onderbouwing van haar beroep voert de verzoekende partij één enkel middel aan, ontleend aan schending van artikel 18 van voornoemde verordening en van het evenredigheidsbeginsel.
— |
Ten eerste houdt de bij de bestreden beschikking gevraagde informatie geen verband met de zogezegde inbreuk die wordt onderzocht, zodat de Commissie op basis van die informatie geen aanwijzingen kan natrekken die een onderzoek naar Valderrivas rechtvaardigen. Volgens verzoekster is bijgevolg niet voldaan aan het vereiste van noodzakelijkheid waarvan artikel 18 van verordening nr. 1/2003 de uitoefening van de bevoegdheid om inlichtingen op te vragen afhankelijk stelt. Het feit dat de beschikking van geen dergelijke aanwijzingen gewag maakt, betekent niet dat zij kan worden onttrokken aan de verplichte toetsing door het Gerecht of de gevraagde informatie noodzakelijk is. |
— |
Ten tweede druist de bestreden beschikking in tegen het evenredigheidsbeginsel, aangezien zij voor verzoekster een last meebrengt die duidelijk niet in verhouding staat tot wat in het kader van het onderzoek vereist is. Deze onevenredigheid komt tot uitdrukking in de aard, de buitensporige omvang en de mate van gedetailleerdheid van de verlangde informatie, in de verplichting om de gevraagde informatie in een bepaald formaat te verwerken en in te dienen en in de voor het verstrekken van de informatie gestelde termijn. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/27 |
Beroep ingesteld op 31 mei 2011 — Ghost Brand/BHIM — Procter & Gamble International Operations (GHOST)
(Zaak T-298/11)
2011/C 238/47
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ghost Brand Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: N. Caddick, QC)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Appellante in de procedure voor de kamer van beroep: Procter & Gamble International Operations SA (Genève, Zwitserland)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
te gelasten dat overdracht van eigendom van het gemeenschapsmerk „GHOST”, ingeschreven onder nr. 00282350, aan Procter & Gamble International Operations SA enkel voor „cosmetische middelen” wordt ingeschreven en gepubliceerd en dat eigendom van de inschrijving voor alle waren van klasse 25 en voor de waren „zepen, parfumerieën, etherische oliën en haarlotions” in handen blijft van Ghost Brand Limited. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan overdracht van eigendom is gevraagd: woordmerk „GHOST” voor waren van klasse 3 (zepen, parfumerieën, etherische oliën, cosmetische middelen, haarlotions) — gemeenschapsmerk nr. 282350
Eigenaar van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Partij die overdracht van eigendom van het gemeenschapsmerk vraagt: appelante in de procedure voor de kamer van beroep
Beslissing van de afdeling modellen en register: afwijzing van de aanvraag voor gedeeltelijke overdracht van eigendom
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing en bevel aan de afdeling modellen en register tot inschrijving en publicatie van de overdracht van eigendom
Aangevoerde middelen: Verzoekster voert drie middelen rechtens aan: (i) de tweede kamer van beroep heeft ten onrechte nagelaten verzoekster kennis te geven van de beroepsprocedure en van de beslissing in beroep; (ii) de tweede kamer van beroep beschikte niet over alle noodzakelijke informatie en het beroep dat appellante in de procedure voor de kamer van beroep heeft ingesteld, is gebaseerd op misleiding; en (iii) appellante heeft te kwader trouw gehandeld door beroep in te stellen tegen de beslissing van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/27 |
Beroep ingesteld op 10 juni 2011 — Otto/BHIM — Nalsani (TOTTO)
(Zaak T-300/11)
2011/C 238/48
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Otto GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: P. Schäuble en S. Müller, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Nalsani, SA (Bogota, Colombia)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 9 maart 2011 in zaak R 1291/2010-2, |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Nalsani, SA
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk TOTTO voor waren van de klassen 3, 9, 14, 18 en 25 — aanvraag nr. 6212451
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: nationaal beeldmerk OTTO voor waren van de klassen 3, 9, 14, 18 en 25
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling en afwijzing van de oppositie
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 doordat gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat. De kamer van beroep heeft bij de beoordeling van de visuele overeenstemming van de tekens ten onrechte aan bepaalde elementen belang gehecht.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/28 |
Beroep ingesteld op 10 juni 2011 — HeidelbergCement/Commissie
(Zaak T-302/11)
2011/C 238/49
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: HeidelbergCement (Heidelberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: U. Denzel en T. Holzmüller, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de artikelen 1 en 2 van de beschikking van de Commissie van 30 maart 2011 in de zaak COMP/39520 — cement en aanverwante producten overeenkomstig artikel 263, lid 4, VWEU, voor zover de beschikking betrekking heeft op verzoekster nietig verklaren; |
— |
de Commissie overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht veroordelen om de kosten van verzoekster te dragen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.
1) |
Eerste middel: Schending van artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1/2003 (1) De bestreden beschikking schendt artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1/2003 omdat het voorwerp van het onderzoek niet voldoende specifiek is en ondernemingsgegevens worden opgevraagd die niet in de zin van artikel 18 van verordening nr. 1/2003 „nodig” zijn om na te gaan of het verweten feit is begaan.
|
2) |
Tweede middel: Schending van het evenredigheidsbeginsel De omvang van de opgevraagde informatie, de keuze van het middel en de korte termijn schenden het evenredigheidsbeginsel.
|
3) |
Derde middel: Schending van de motiveringsplicht van artikel 296, lid 2, VWEU De bestreden beschikking schendt eveneens de eisen die in artikel 296, lid 2, VWEU worden gesteld opdat een rechtshandeling regelmatig is gemotiveerd. Uit de beschikking kan namelijk niet worden afgeleid wat de beweegredenen van de Commissie zijn om zo omvangrijke informatie op te vragen, of wat de beweegredenen zijn van de procedure overeenkomstig artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en van de hoge tijdsdruk in de procedure.
|
4) |
Vierde middel: Schending van het algemene nauwkeurigheidsbeginsel De bestreden beschikking en de bijgevoegde vragenlijst voldoen volgens verzoekster niet aan de eisen van het algemene nauwkeurigheidsbeginsel, omdat zij op veel punten onduidelijk, onbepaald en tegenstrijdig zijn en geen duidelijke instructies geven over de wijze waarop verzoekster moet handelen. Verzoekster kan niet met zekerheid vaststellen wat zij precies moet doen om te vermijden dat haar sancties worden opgelegd. De Commissie is niet, of onvoldoende ingegaan op de vele bijkomende vragen en verzoeken om verduidelijking van verzoekster. |
5) |
Vijfde middel: Schending van de rechten van de verdediging van verzoekster De bestreden beschikking schendt de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en in artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde rechten van verdediging van verzoekster, omdat verzoekster wordt verplicht om actief mee te werken aan de evaluatie en analyse van de ondernemingsgegevens, terwijl deze gegevens onder de bewijsplicht van de Commissie vallen. |
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/29 |
Beroep ingesteld op 14 juni 2011 — Leopardi Dittajuti/BHIM — Llopart Vilarós (CONTE LEOPARDI DITTAJUTI)
(Zaak T-303/11)
2011/C 238/50
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Piervittorio Francesco Leopardi Dittajuti (Numana, Italië) (vertegenwoordigers: D. De Simone, D. Demarinis, en G. Orsoni, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij voor de kamer van beroep: Pedro Llopart Vilarós (Sant Sadurní D'Anoia, Spanje)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 6 april 2011 in zaak R 1437/2010-2, vernietigen en bijgevolg het BHIM gelasten de voor uitvoering van het te wijzen arrest noodzakelijke maatregelen te nemen, en |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van alle gedingen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk CONTE LEOPARDI DITTAJUTI voor waren en diensten van de klassen 33, 35, 40 en 43 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 6428338
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: Spaans beeldmerk Leopardi, ingeschreven onder nr. 2073540, voor waren van klasse 33
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie voor een deel van de betrokken waren en diensten
Beslissing van de kamer van beroep: niet-ontvankelijkverklaring van beroep
Aangevoerde middelen: onjuiste uitlegging van artikel 60 van verordening nr. 207/2009 en van de regels 49, lid 1, en 20, lid 7, sub c, van verordening nr. 2868/95, die krachtens regel 50, lid 1, van toepassing zijn in de beroepsprocedure, doordat de kamer van beroep (i) ten onrechte de beroepsprocedure niet heeft opgeschort en de termijn niet heeft uitgesteld zoals door de partijen gezamenlijk was gevraagd, (ii) ten onrechte pas na het verstrijken van de termijn voor indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep rekening heeft gehouden met het gezamenlijke verzoek van partijen, waardoor de betrokken partij in feite niet de gelegenheid heeft gekregen deze uiteenzetting in te dienen binnen de gestelde termijn, die dan ook is verstreken, en (iii) de procedurevoorschriften niet heeft nageleefd daar geen rekening is gehouden met de gronden van het beroep, hoewel de uiteenzettingen van de gronden van het beroep na het verstrijken van de termijn zijn ingediend, hetgeen eveneens schending oplevert van het beginsel van proceseconomie en van het behoud van de geldigheid van processtukken.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/29 |
Beroep ingesteld op 10 juni 2011 — Schwenk Zement/Commissie
(Zaak T-306/11)
2011/C 238/51
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Schwenk Zement KG (Ulm, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Raible, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van de Commissie C(2011) 2367 def. van 30 maart 2011 (zaak COMP/39520 — cement en aanverwante producten) nietig verklaren; |
— |
de Commissie overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht veroordelen om de kosten van verzoekster te dragen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.
1) |
Eerste middel: Onevenredigheid van de vorm van de beschikking De bestreden beschikking schendt het evenredigheidsbeginsel omdat de beschikking de eerste tegen verzoekster gerichte onderzoekshandeling is en verzoekster bereid was om inlichtingen te verschaffen.
|
2) |
Tweede middel: Schending van artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1/2003 De bestreden beschikking voldoet niet aan de voorwaarden van de rechtsgrondslag van artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1/2003.
|
3) |
Derde middel: Onevenredigheid van de gestelde termijn De termijn van twee weken om vraag 11 te beantwoorden was voor verzoekster niet voldoende.
|
4) |
Vierde middel: Onvoldoende motivering van de bestreden beschikking De bestreden beschikking is niet regelmatig gemotiveerd.
|
5) |
Vijfde middel: Schending van de rechten van de verdediging van verzoekster Op grond van de tijdsdruk die de Commissie heeft veroorzaakt zijn verzoeksters rechten van verweer, in het bijzonder haar bescherming tegen eventuele zelfbeschuldiging, geschonden. |
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/30 |
Beroep ingesteld op 13 juni 2011 — Eurallumina/Commissie
(Zaak T-308/11)
2011/C 238/52
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Eurallumina SpA (Portoscuso, Italië) (vertegenwoordiger: V. Leone, avvocato)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
primair, de bestreden beschikking op alle onderdelen nietig verklaren voor zover zij Eurallumina betreft;
subsidiair, artikel 2 van de bestreden beschikking, betreffende de maatregel krachtens decreet 2004, en, bijgevolg, artikel 3 van de bestreden beschikking, betreffende het bevel om de steun van Eurallumina terug te vorderen, nietig verklaren;
meer subsidiair, artikel 3 van de bestreden beschikking, betreffende het bevel om de steun van Eurallumina terug te vorderen, nietig verklaren;
hoe dan ook, de Commissie in de kosten verwijzen.
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vordert nietigverklaring van de bestreden beschikking, die:
|
de maatregel vervat in artikel 1 van decreto del Presidente del Consiglio dei ministri nr.14042 van 6 februari 2004 (hierna: „Decreto 2004”) en in de besluiten van de Autorità per l’Energia Elettrica e il Gas (hierna: „AEEG”) ter uitvoering daarvan (hierna, samen: „maatregel krachtens Decreto 2004”), kwalificeert als onrechtmatige nieuwe en onverenigbare steun en terugvordering gelast; |
|
de door Italië aangemelde maatregel vervat in artikel 11, lid 12, van Legge nr. 80 van 14 mei 2005, geconverteerd in decreto-legge nr. 35 van 14 maart 2005 (hierna: „Legge 80/2005”), en in de besluiten van de AEEG ter uitvoering daarvan (hierna, samen: „maatregel krachtens Legge 80/2005”), kwalificeert als onrechtmatige nieuwe en onverenigbare steun. |
Tot staving van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan:
1) |
Eerste middel: schending van het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De Commissie heeft volgens verzoekster de twee bovengenoemde maatregelen, die, gezien hun objectieve verschil wat betreft de rechtsgrondslag, de geadresseerden en het compensatiemechanisme, afzonderlijk hadden moeten worden onderzocht, ten onrechte samen beoordeeld. Daardoor overlappen de argumenten van de Commissie elkaar en is het verweer bemoeilijkt. |
2) |
Tweede middel: schending en onjuiste toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU met betrekking tot het begrip staatssteun. De Commissie heeft de twee maatregelen ten onrechte als staatssteun beschouwd. Geen van beide voldoet aan de vereisten inzake een voordeel ten opzichte van de normale marktvoorwaarden dat de mededinging dreigt te vervalsen en inzake de beënvloeding van het communautaire handelsverkeer. Meer in het bijzonder:
|
3) |
Derde middel: schending en onjuiste toepassing van artikel 107, lid 3, VWEU, met betrekking tot de afwijking ten behoeve van steun voor regionale doeleinden in de zin van het bepaalde sub a. Volgens verzoekster heeft de Commissie ten onrechte geoordeeld dat de twee maatregelen niet toelaatbaar zijn als steun voor regionale doeleinden, meer in het bijzonder in de volgende opzichten:
|
4) |
Vierde middel: schending van fundamentele vormvoorschriften — gebrek aan motivering. Volgens verzoekster heeft de Commissie de beschikking ontoereikend gemotiveerd, meer in het bijzonder met betrekking tot de volgende aspecten:
Vijfde middel: onjuiste beoordeling met betrekking tot de omstandigheden die het gewettigd vertrouwen rechtvaardigen. De Commissie heeft ten onrechte geoordeeld dat er geen omstandigheden waren die een gewettigd vertrouwen — van Eurallumina — dat de maatregel krachtens Decreto 2004 geen steunmaatregel was, rechtvaardigden. |
(1) Bekendgemaakt in PB C 288, blz. 4, van 1.10.1996
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/32 |
Beroep ingesteld op 14 juni 2011 — Süd-Chemie/BHIM — BYK-Cera (CERATIX)
(Zaak T-312/11)
2011/C 238/53
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Süd-Chemie AG (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: W. Baron von der Osten-Sacken en A. Wenninger-Lenz, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: BYK-Cera BV (Deventer, Nederland)
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing van de vierde kamer van beroep van 8 april 2011 (zaak nr. R 1585/2010-4), |
— |
verwijzing van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: BYK-Cera BV
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk CERATIX voor waren van klasse 1 — aanvraag nr. 6358832
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: nationaal woordmerk CERATOFIX voor waren van klasse 1
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling en afwijzing van de oppositie
Aangevoerde middelen: schending van artikel 15 en van artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009 doordat verweerder:
— |
de bewijswaarde van de door verzoekster overgelegde stukken ten onrechte heeft verminderd door de algemene motivering dat deze stukken van verzoekster zelf afkomstig zijn; |
— |
geen rekening heeft gehouden met reclamemiddelen als bewijs van „normaal gebruik”; |
— |
niet alle relevante omstandigheden heeft betrokken bij de beoordeling van het normale gebruik en |
— |
de overgelegde stukken tot bewijs van het gebruik niet globaal heeft beoordeeld. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/32 |
Beroep ingesteld op 16 juni 2011 — Heede/BHIM (Matrix-Energetics)
(Zaak T-313/11)
2011/C 238/54
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Günter Heede (Walldorf-Baden, Duitsland) (vertegenwoordiger: R. Utz, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 8 april 2011 (beroepsprocedure R 1848/2010-4) vernietigen; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Matrix-Energetics” voor diensten van de klassen 35, 41 en 44 — aanvraagnr. 8 339 798
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 207/2009, daar ten eerste het beschrijvend karakter van het aangevraagde merk niet kan worden vastgesteld en het aangevraagde merk het vereiste onderscheidend vermogen heeft, en ten tweede de kamer van beroep bij haar beslissing ten onrechte rekening heeft gehouden met internettermen die dateren van na de datum van indiening van de merkaanvraag, en bovendien een sporadisch, onrechtmatig en na de datum van de merkaanvraag begonnen gebruik door derden van een originele (fantasie-)aanduiding met onderscheidend vermogen de mogelijkheid tot inschrijving van een gemeenschapsmerk niet negatief kan beïnvloeden.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/32 |
Beroep ingesteld op 17 juni 2011 — Fortress Participations/BHIM — Fortress Investment Group en Fortress Investment Group (UK) (FORTRESS)
(Zaak T-314/11)
2011/C 238/55
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Fortress Participations BV (Rotterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: M.L.J. van de Braak, lawyer, B. Ladas, solicitor, en S. Malynicz, barrister)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: Fortress Investment Group LLC (New York, Verenigde Staten) en Fortress Investment Group (UK) Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 1 april 2011 in zaak R 354/2009-2, en |
— |
verwijzing van verweerder en de andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep in hun eigen kosten van het geding voor het BHIM en het Gerecht, alsmede in verzoeksters kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: beeldmerk FORTRESS, met de kleuren rood, zwart en wit, voor diensten van de klassen 35, 36 en 42 — gemeenschapsmerk nr. 3398451
Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep
Motvering van de vordering tot nietigverklaring: Het verzoek tot nietigverklaring is gebaseerd op relatieve nietigheidsgronden en steunt op artikel 53, lid 1, sub c, juncto artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009. Het verzoek is voorts gebaseerd op niet-ingeschreven merken FORTRESS, FORTRESS INVESTMENTS en FORTRESS INVESTMENT GROUP, die in het Verenigd Koninkrijk in het economische verkeer worden gebruikt.
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van het verzoek tot nietigverklaring
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 doordat de kamer van beroep de goodwill volgens de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk inzake misbruik (law of passing off) niet naar behoren heeft onderzocht en het gevaar van misleidende presentatie en de daaruit voortvloeiende schade niet naar behoren heeft beoordeeld.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/33 |
Beroep ingesteld op 17 juni 2011 — Fortress Participations/BHIM — Fortress Investment Group en Fortress Investment Group (UK) (FORTRESS)
(Zaak T-315/11)
2011/C 238/56
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Fortress Participations BV (Rotterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: M.L.J. van de Braak, lawyer, B. Ladas, solicitor, en S. Malynicz, barrister)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partijen voor de kamer van beroep: Fortress Investment Group LLC (New York, Verenigde Staten) en Fortress Investment Group (UK) Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 8 maart 2011 in zaak R 355/2009-2, en |
— |
verwijzing van verweerder en de andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep in hun eigen kosten van het geding voor het BHIM en het Gerecht, alsmede in verzoeksters kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: woordmerk FORTRESS voor diensten van de klassen 35, 36 en 42 — gemeenschapsmerk nr. 2095784
Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep
Motvering van de vordering tot nietigverklaring: Het verzoek tot nietigverklaring is gebaseerd op relatieve nietigheidsgronden en steunt op artikel 53, lid 1, sub c, juncto artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009. Het verzoek is voorts gebaseerd op niet-ingeschreven merken FORTRESS, FORTRESS INVESTMENTS en FORTRESS INVESTMENT GROUP, die in het Verenigd Koninkrijk in het economische verkeer worden gebruikt.
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van het verzoek tot nietigverklaring
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 doordat de kamer van beroep de goodwill volgens de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk inzake misbruik (law of passing off) niet naar behoren heeft onderzocht en het gevaar van misleidende presentatie en de daaruit voortvloeiende schade niet naar behoren heeft beoordeeld.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/33 |
Beroep ingesteld op 21 juni 2011 — Morelli/BHIM — Associazione Nazionale Circolo del Popolo della Libertà (PARTITO DELLA LIBERTA')
(Zaak T-321/11)
2011/C 238/57
Taal van het verzoekschrift: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Raffaello Morelli (Livorno, Italië) (vertegenwoordiger: G. Frenelli, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij voor de kamer van beroep: Associazione Nazionale Circolo del Popolo della Libertà (Milaan, Italië)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van 17 maart 2011 en de beslissing van de oppositieafdeling van 14 mei 2010 vernietigen; |
— |
de oppositie van verzoeker tegen de aanvraag voor inschrijving van merk nr. 5 890 009 toewijzen en de aanvraag voor dat merk afwijzen, en |
— |
Associazione Nazionale Circolo del Popolo della Libertà verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Associazione Nazionale Circolo del Popolo della Libertà
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „PARTITO DELLA LIBERTA” (gemeenschapsmerkaanvraag nr. 5 890 009) voor waren en diensten van de klassen 9, 14, 16, 24, 25, 35, 36, 38, 41, 42 en 45
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Raffaello Morelli
Oppositiemerk of -teken: domeinnaam „partitodellaliberta.it”, op 9 augustus 2004 aan Raffaello Morelli toegewezen door de autoriteit die de „it”-domeinen toekent, die volgens opposanten in het economisch verkeer is gebruikt voor waren en diensten van de klassen 16, 35, 38, 41 en 45
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, onjuiste beoordeling van het begrip „gebruik in het economisch verkeer” met betrekking tot een in de politieke sfeer gebruikte naam en onjuiste beoordeling van de documenten tot bewijs van het handelsgebruik van het oudere teken.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/34 |
Beroep ingesteld op 21 juni 2011 — Morelli/BHIM — Brambilla (Partito della Libertà)
(Zaak T-322/11)
2011/C 238/58
Taal van het verzoekschrift: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Raffaello Morelli (Livorno, Italië) (vertegenwoordiger: G. Brenelli, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij voor de kamer van beroep: Michela Vittoria Brambilla (Milaan, Italië)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van 17 mei 2011 en de beslissing van de oppositieafdeling van 14 mei 2010 vernietigen; |
— |
de oppositie van verzoeker tegen de aanvraag voor inschrijving van merk nr. 6 203 012 toewijzen en de aanvraag voor dat merk afwijzen, en |
— |
Michela Vittoria Brambilla verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Michela Vittoria Brambilla
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk dat het woordelement „Partito della Libertà” bevat (inschrijvingsaanvraag nr. 6 203 012) voor waren en diensten van de klassen 9, 14, 16, 24, 25, 35, 36, 38, 41, 42 en 45
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Raffaelo Morelli
Oppositiemerk of -teken: domeinnaam „partitodellaliberta.it”, op 9 augustus 2004 aan Raffaello Morelli toegewezen door de autoriteit die de „it”-domeinen toekent, die volgens opposanten in het economisch verkeer is gebruikt voor waren en diensten van de klassen 16, 35, 38, 41 en 45
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, onjuiste beoordeling van het begrip „gebruik in het economisch verkeer” met betrekking tot een in de politieke sfeer gebruikte naam en onjuiste beoordeling van de documenten tot bewijs van het handelsgebruik van het oudere teken.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/34 |
Beroep ingesteld op 15 juni 2011 — MasterCard e.a./Commissie
(Zaak T-330/11)
2011/C 238/59
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: MasterCard, Inc. (Wilmington, Verenigde Staten), MasterCard International, Inc. (Wilmington, Verenigde Staten) en MasterCard Europe bvba (Waterloo, België) (vertegenwoordigers: B. Amory, V. Brophy en S. McInnes, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het beroep ontvankelijk verklaren; |
— |
de negatieve beschikking van de Commissie, gebaseerd op de uitzondering van artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43), in haar geheel nietig verklaren; |
— |
vaststellen dat de door de Commissie voorgestane uitlegging van artikel 8 van verordening (EG) nr. 1049/2001 rechtens ongegrond is; en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten, met inbegrip van verzoeksters’ kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters twee middelen aan.
1) |
De Commissie heeft de artikelen 4, lid 3, en 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 1049/2001 geschonden, aangezien:
|
2) |
De Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 8, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001, en artikel 2 van de bijlage bij het besluit van de Commissie tot wijziging van haar reglement van orde (PB 2010, L 55, blz. 60) te schenden, aangezien:
|
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/35 |
Beroep ingesteld op 16 juni 2011 — Besselink/Raad
(Zaak T-331/11)
2011/C 238/60
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Leonard Besselink (Utrecht, Nederland) (vertegenwoordigers: O. Brouwer and J. Blockx, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
het besluit van de Raad van 1 april 2011 waarbij verzoeker de volledige toegang is geweigerd tot document nr. 9689/10 op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001 L 145, blz. 43), zoals dat besluit aan verzoeker is medegedeeld op 7 april 2011 bij brief met het referentienummer 04/c/01/11, nietig verklaren, en |
— |
de Raad overeenkomstig artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van die van eventuele interveniënten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.
1) |
Eerste middel: het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 4, lid 1, sub a, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001, dat betrekking heeft op de bescherming van het openbaar belang wat betreft de internationale betrekkingen, daar:
|
2) |
Tweede middel: onjuiste toepassing van artikel 4, lid 6, van verordening (EG) nr. 1049/2001 en schending van het evenredigheidsbeginsel, aangezien de Raad heeft verzuimd na te gaan of het opportuun was gedeeltelijk toegang te verlenen en zijn weigering te beperken tot de aangewezen en strikt noodzakelijke delen van document nr. 9689/10. |
3) |
Derde middel: de Raad voldeed niet aan zijn verplichting om het bestreden besluit afdoende te motiveren. |
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/35 |
Beschikking van het Gerecht van 10 juni 2011 — Gemmi Furs/BHIM — Lemmi-Fashion (GEMMI)
(Zaak T-522/09) (1)
2011/C 238/61
Procestaal: Engels
De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/36 |
Beschikking van het Gerecht van 20 juni 2011 — Gas Natural Fenosa SDG/Commissie
(Zaak T-484/10) (1)
2011/C 238/62
Procestaal: Spaans
De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/36 |
Beschikking van het Gerecht van 20 juni 2011 — Iberdrola/Commissie
(Zaak T-486/10) (1)
2011/C 238/63
Procestaal: Spaans
De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/36 |
Beschikking van het Gerecht van 20 juni 2011 — Endesa en Endesa Generación/Commissie
(Zaak T-490/10) (1)
2011/C 238/64
Procestaal: Spaans
De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/36 |
Beschikking van het Gerecht van 14 juni 2011 — Timab Industries en CFPR/Commissie
(Zaak T-14/11) (1)
2011/C 238/65
Procestaal: Frans
De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht voor ambtenarenzaken
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/37 |
Beroep ingesteld op 17 februari 2011 — Strohm/Commissie
(Zaak F-14/11)
2011/C 238/66
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Andreas Strohm (Brussel, België) (vertegenwoordigers: J. Schlenker, M. Heimburger, R. Bakker, U. Thanner, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij om verzoeker geen 100 % vergoeding te geven voor de kosten die hij in verband met een behandeling door de tandarts heeft gemaakt
Conclusies van de verzoekende partij
— |
de afrekening van 1 juni 2010, nr. 10003157, van 4 juni 2010, nr. 10003164, en van 25 november 2010, nr. 10003383, alsmede goedkeuringsbesluit AZ 100525302817 van 4 juni 2010 en 100525302817 van 11 juni 2010 nietig verklaren en de verwerende partij gelasten, verzoeker 4 251,49 EUR te betalen met 5 % rente; |
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure. |
Rectificaties
13.8.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238/38 |
Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak T-242/11
( Publicatieblad van de Europese Unie C 211 van 16 juli 2011, blz. 27 )
2011/C 238/67
De mededeling in het Publicatieblad in zaak T-242/11, Kaltenbach & Voigt / BHIM (3D eXam), is als volgt te lezen:
Beroep ingesteld op 9 mei 2011 — Kaltenbach & Voigt / BHIM (3D eXam)
(Zaak T-242/11)
2011/C 238/67
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Kaltenbach & Voigt GmbH (Biberach an der Riß, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Graf, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 1 maart 2011 in zaak R 2361/2010-2 vernietigen; |
— |
het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordbeeldmerk „3D eXam” voor waren van klasse 10
Beslissing van de onderzoeker: weigering van de bescherming van de internationale inschrijving in de Europese Unie overeenkomstig artikel 7, lid 1, sub b en c, en artikel 7, lid 2, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009 en niet-inaanmerkingneming van oudere nationale inschrijvingen/beschermingsverleningen, aangezien de aan de orde zijnde internationale inschrijving (i) niet louter beschrijvend is, en (ii) onderscheidend vermogen bezit, aangezien het relevante publiek het teken „3D eXam” als een aanduiding van de commerciële herkomst zal beschouwen.