|
ISSN 1725-2474 doi:10.3000/17252474.CE2011.161.nld |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161E |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
54e jaargang |
|
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen |
|
|
|
RESOLUTIES |
|
|
|
Europees Parlement |
|
|
|
Dinsdag 18 mei 2010 |
|
|
2011/C 161E/01 |
||
|
2011/C 161E/02 |
||
|
2011/C 161E/03 |
||
|
2011/C 161E/04 |
||
|
2011/C 161E/05 |
||
|
2011/C 161E/06 |
||
|
2011/C 161E/07 |
||
|
2011/C 161E/08 |
||
|
2011/C 161E/09 |
||
|
|
Woensdag 19 mei 2010 |
|
|
2011/C 161E/10 |
||
|
2011/C 161E/11 |
||
|
2011/C 161E/12 |
||
|
2011/C 161E/13 |
||
|
|
Donderdag 20 mei 2010 |
|
|
2011/C 161E/14 |
||
|
2011/C 161E/15 |
||
|
2011/C 161E/16 |
||
|
2011/C 161E/17 |
||
|
2011/C 161E/18 |
||
|
2011/C 161E/19 |
||
|
2011/C 161E/20 |
||
|
2011/C 161E/21 |
||
|
2011/C 161E/22 |
Thailand |
|
|
2011/C 161E/23 |
||
|
|
III Voorbereidende handelingen |
|
|
|
Europees Parlement |
|
|
|
Dinsdag 18 mei 2010 |
|
|
2011/C 161E/24 |
||
|
2011/C 161E/25 |
||
|
2011/C 161E/26 |
||
|
2011/C 161E/27 |
||
|
2011/C 161E/28 |
||
|
2011/C 161E/29 |
||
|
2011/C 161E/30 |
||
|
2011/C 161E/31 |
||
|
2011/C 161E/32 |
||
|
2011/C 161E/33 |
||
|
|
Woensdag 19 mei 2010 |
|
|
2011/C 161E/34 |
||
|
2011/C 161E/35 |
||
|
2011/C 161E/36 |
||
|
2011/C 161E/37 |
||
|
|
Donderdag 20 mei 2010 |
|
|
2011/C 161E/38 |
||
|
Verklaring van de gebruikte tekens
(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag) Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven. Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven. |
|
NL |
|
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen
RESOLUTIES
Europees Parlement ZITTING 2010-2011 Vergadering van 18 tot 20 mei 2010 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 256 E van 23.9.2010 De aangenomen teksten van 19 mei 2010 betreffende de kwijtingen voor het begrotingsjaar 2008 zijn bekendgemaakt in PB L 252 van 25.9.2010, blz. 22. AANGENOMEN TEKSTEN
Dinsdag 18 mei 2010
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/1 |
Dinsdag 18 mei 2010
Vaststelling van een gemeenschappelijk hervestigingsprogramma van de EU
P7_TA(2010)0163
Resolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over de vaststelling van een gemeenschappelijk hervestigingsprogramma van de EU (2009/2240(INI))
2011/C 161 E/01
Het Europees Parlement,
gelet op de artikelen 78 en 80 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gezien de internationale en Europese mensenrechteninstrumenten, met name het VN-Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en de rechten en garanties die zij verlenen aan vluchtelingen en mensen die om internationale bescherming vragen,
gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en het voornaamste doel van de lidstaten, namelijk de belangen van het kind te beschermen,
gezien het groenboek van de Commissie over de toekomst van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (COM(2007)0301) van 6 juni 2007,
gezien het Asielbeleidsplan van de Commissie – Een geïntegreerde aanpak van bescherming in de hele EU (COM(2008)0360) van 17 juni 2008,
gezien de conclusies van de 2908e vergadering van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 28 november 2008 ((16325/1/08 REV 1 (Presse 344)) met bijzondere aandacht voor de opvang van Iraakse vluchtelingen,
gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende de vaststelling van een gemeenschappelijk hervestigingsprogramma van de EU (COM(2009)0447),
gezien het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking nr. 573/2007/EG tot instelling van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013 (COM(2009)0456),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 november 2009 over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad – Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht ten dienste van de burger – Stockholmprogramma (1),
gezien de opmerkingen van de Hoge Commissaris van de VN voor vluchtelingen (UNHCR) over de mededeling van de Commissie betreffende de vaststelling van een gemeenschappelijk hervestigingsprogramma van de EU en het voorstel voor een beschikking tot wijziging van Beschikking nr. 573/2007/EG tot instelling van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013,
onder verwijzing naar zijn standpunt van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (2),
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0131/2010),
|
A. |
overwegende dat een billijk en realistisch migratiebeleid in de EU, dat de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel (CEAS) inhoudt, een doeltreffend, degelijk en duurzaam hervestigingsprogramma moet omvatten dat een duurzame oplossing biedt voor vluchtelingen die niet naar hun land van herkomst kunnen terugkeren en geen bescherming of bestaansmiddelen kunnen krijgen in het eerste asielland, |
|
B. |
overwegende dat hervestiging niet alleen een humanitair doel dient ten aanzien van de personen die worden hervestigd, maar ook derde landen verlost van de last die de opvang van grote aantallen vluchtelingen met zich brengt, en een zeer nuttig instrument is om verantwoordelijkheid te verdelen, |
|
C. |
overwegende dat momenteel slechts tien lidstaten jaarlijks vluchtelingen hervestigen, met weinig onderlinge coördinatie van de hervestigingsprioriteiten, zodat er te weinig strategisch gebruik wordt gemaakt van hervestiging als instrument van het externe beleid van de EU, |
|
D. |
overwegende dat strategisch gebruik van het hervestigingsprogramma directe en indirecte voordelen kan opleveren, niet enkel voor hervestigde vluchtelingen, maar ook voor andere vluchtelingen die in het eerste asielland blijven, voor het gastland en voor andere landen en ook met betrekking tot alle internationale regelingen om hen te beschermen, |
|
E. |
overwegende dat het hervestigingsprogramma ertoe kan bijdragen illegale immigratie minder aantrekkelijk te maken voor vluchtelingen die de Europese Unie proberen binnen te geraken, |
|
F. |
overwegende dat de behoefte om solidariteit te tonen met derde landen die grote aantallen vluchtelingen op zoek naar internationale bescherming onderdak verlenen een belangrijke factor is en de behoefte weerspiegelt om ook binnen de EU solidariteit te tonen, |
|
G. |
overwegende dat het aandeel van de EU in de wereldwijde hervestiging van vluchtelingen zeer bescheiden blijft; overwegende dat dit een negatieve invloed heeft op de ambitie van de EU om een vooraanstaande rol te spelen in wereldwijde humanitaire aangelegenheden en op het internationale toneel, |
|
H. |
overwegende dat effectieve solidariteit centraal moet staan in het gemeenschappelijke immigratie- en asielbeleid van de lidstaten, dat een billijke verdeling mogelijk moet maken van de verantwoordelijkheid voor het nakomen van de internationale verplichtingen inzake de bescherming van vluchtelingen, alsook de verantwoordelijkheid ten aanzien van derde landen die de zware last dragen die de opvang van grote aantallen vluchtelingen met zich brengt, |
|
I. |
overwegende dat het Europees Parlement in zijn resolutie van 7 mei 2009 ook heeft opgeroepen tot verplichte solidariteit voor de hervestiging van vluchtelingen binnen de EU, onder meer indien de opvangmogelijkheden van een lidstaat onvoldoende zijn, om de hervestiging van personen die internationale bescherming genieten in andere lidstaten te vergemakkelijken, op voorwaarde dat de betrokkenen daarin toestemmen en dat hun grondrechten worden nageleefd, |
|
J. |
overwegende dat samenwerking met derde landen die reeds verscheidene hervestigingsprogramma's hebben uitgevoerd, moet worden aangemoedigd zodat, via de uitwisseling van beste praktijken, gebruik kan worden gemaakt van hun ervaring met opvang- en integratiemaatregelen en de algemene kwaliteit van de hervestigingsinitiatieven, |
|
K. |
overwegende dat zowel lokale als internationale overheidsinstanties en niet-gouvernementele organisaties, met name de UNHCR, bij alle fasen van het hervestigingsprogramma van de EU moeten worden betrokken, zodat zij hun eigen informatie, technische deskundigheid, logistieke voorbereiding en ervaring kunnen bijdragen, |
|
L. |
overwegende dat het Europese hervestigingsprogramma het hervestigingsproces niet ingewikkelder mag maken, |
|
M. |
overwegende dat het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) naar verwachting in 2010 operationeel zal worden; overwegende dat het de lidstaten zal kunnen ondersteunen bij het uitvoeren van hervestigingsinitiatieven en voor de coördinatie van het beleid binnen de EU zal kunnen zorgen; overwegende dat het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken actief moet deelnemen aan de onderhandelingen tussen de lidstaten, de Commissie en de UNHCR, |
|
N. |
overwegende dat de aandacht niet alleen moet worden gevestigd op de noodzaak om meer lidstaten bij de hervestiging van vluchtelingen te betrekken, maar ook op de kwaliteit, de duurzaamheid en de doeltreffendheid van de hervestiging, met nadruk op integratiemaatregelen, |
|
O. |
overwegende dat vluchtelingen onmiddellijk toegang moeten krijgen tot taal- en cultuurlessen en zo nodig tot medische en psychologische zorg, |
|
P. |
overwegende dat toegang tot de arbeidsmarkt voor volwassenen en de onmiddellijke integratie van minderjarigen op school essentieel zijn voor het slagen van een doeltreffend hervestigingsinitiatief en dat zij daarom toegang moeten hebben tot opleidings- en beroepsbegeleidingsdiensten, |
|
Q. |
overwegende dat er zowel bij de overheid (bijvoorbeeld gemeenten) als in het maatschappelijk middenveld (bijvoorbeeld ngo's, liefdadigheidsinstellingen, scholen en sociale diensten) verscheidene organisaties zijn die over de nodige ervaring en deskundigheid beschikken om follow-upmaatregelen te kunnen uitvoeren, |
|
R. |
overwegende dat samenwerking met bovengenoemde organisaties, met name gemeenten, zeer waardevol is geweest bij de opvang en integratie van vluchtelingen in landen waar hervestiging een gevestigde praktijk is, |
|
S. |
overwegende dat de prioriteiten zo flexibel mogelijk moeten worden vastgesteld, waarbij nooit mag worden veronachtzaamd dat effectief prioriteit moet worden gegeven aan de meest kwetsbare categorieën mensen, zoals aangegeven door de UNHCR, |
|
T. |
overwegende dat hervestiging moet worden gebruikt als aanvulling op en zonder veronachtzaming van andere duurzame oplossingen voor mensen die internationale bescherming aanvragen in de EU, en overwegende dat de inspanningen op het gebied van de hervestiging van vluchtelingen het streven naar eerlijke en effectieve toegang tot asiel binnen de EU niet mogen verminderen, |
|
U. |
overwegende dat ook interne hervestigingsprogramma's een belangrijke rol spelen en, naast de hervestigingsactiviteiten die in dit verslag aan bod komen, moet worden ondersteund, |
|
V. |
overwegende dat het Europees Parlement in zijn resolutie van 7 mei 2009 ook heeft gepleit voor een regeling om, in overleg met het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen van de VN, personen die internationale bescherming genieten, van lidstaten die onder een specifieke, onevenredig grote druk staan, over te brengen naar andere lidstaten, waarbij moet worden gewaarborgd dat dit gebeurt volgens niet-discretionaire, transparante en ondubbelzinnige regels, die ook overeenkomstig het verzoek van het Parlement moeten worden toegepast, |
|
W. |
overwegende dat lidstaten die nog nooit aan hervestigingsprogramma's hebben deelgenomen, grote moeilijkheden zullen ondervinden om deel te nemen als zij geen toegang krijgen tot informatie, personele middelen, deskundig advies en permanente follow-up en dat het moeilijk zal zijn om meer lidstaten te betrekken, |
Een echt en doeltreffend EU-hervestigingsprogramma
|
1. |
is verheugd over het initiatief van de Commissie om een wijziging van Europese Vluchtelingenfonds voor te stellen teneinde rekening te houden met de impact van het EU-hervestigingsprogramma; |
|
2. |
apprecieert de in algemene doelstellingen die in bovengenoemde mededeling over het EU-hervestigingsprogramma zijn vermeld en de toenemende aandacht voor hervestiging in het algemene asielbeleid van de EU; |
|
3. |
pleit voor maatregelen om lidstaten en lokale overheden in kennis te stellen van de voordelen die voortvloeien uit de hervestiging van vluchtelingen; |
|
4. |
herinnert er echter aan dat een begrotingslijn en financiële steun niet volstaan om een echt hervestigingsprogramma in de hele EU tot stand te brengen; |
|
5. |
dringt er bij de lidstaten op aan om de oprichting van private financieringsmechanismen en bredere publiek-private initiatieven aan te moedigen om het Europese hervestigingsprogramma te schragen; |
|
6. |
vraagt om een ambitieuzer programma dat de kwaliteit en de doeltreffendheid van de hervestiging garandeert, met specifieke richtsnoeren voor een nieuw model voor het vaststellen van de prioriteiten, stimulansen om meer lidstaten aan te moedigen om vluchtelingen te hervestigen, samenhang tussen hervestiging en de overige onderdelen van het EU-asielbeleid, normen voor de opvangvoorwaarden en follow-upmaatregelen die bij elk hervestigingsinitiatief moeten worden genomen; |
|
7. |
is van mening dat in het kader van de nieuwe financiële doelstellingen (2013–2017) een specifieke begroting voor hervestiging moet worden opgesteld. Dit kan in de vorm van een specifiek hervestigingsfonds en moet financiële steun bieden met het oog op een ambitieuzer hervestigingsprogramma; |
|
8. |
is ingenomen met de opening van het nieuwe Emergency Transit Centre (ETC) in Roemenië dat tijdelijk accommodatie biedt aan vluchtelingen die dringend hervestigd moeten worden en/of vluchtelingen die niet in hun eerste asielland kunnen blijven; verzoekt de Commissie om ervan gebruik te maken en hervestiging ook via het Emergency Transit Centre te bevorderen; |
|
9. |
is verheugd over de ad-hocinitiatieven van een aantal lidstaten om vluchtelingen te huisvesten die dringend hervestigd moeten worden en erkent dat dergelijke initiatieven een meer gestructureerde vorm moeten krijgen; |
Vereisten voor de doeltreffendheid en responsiviteit van de hervestigingsmaatregelen
|
10. |
onderstreept dat een doeltreffend EU-hervestigingsprogramma bescherming en duurzame oplossingen moet bieden zowel voor situaties met langdurige vluchtelingen als voor een snelle en adequate respons in noodsituaties of bij onvoorziene spoedgevallen, en dat de jaarlijkse prioriteiten op dergelijke wijze moeten worden vastgesteld dat snel kan worden gereageerd als er in de loop van het jaar plotseling een humanitaire crisis uitbreekt; |
|
11. |
onderstreept dat het belangrijk is dat er, in aanvulling op de informatie die de UNHCR, ngo's en andere organisaties kunnen verstrekken, ook veldwerk kan worden verricht om de hervestiging van vluchtelingen voor te bereiden, hun behoeften te beoordelen en een adequate planning van de verdere fasen van de hervestiging mogelijk te maken; |
|
12. |
moedigt publiek-private samenwerking met ngo's en overige sociale partners zoals religieuze en etnische organisaties aan om bij te dragen tot de tenuitvoerlegging van de hervestiging en de bevordering van vrijwilligerswerk op dit gebied; |
|
13. |
is van oordeel dat gemeenten die al bij hervestiging betrokken zijn, of dit zullen worden, partnerschappen en jumelages met andere gemeenten in hun thuisland en in de EU-lidstaten moeten oprichten om hun ervaringen op dit gebied uit te wisselen en de samenwerking in de hele EU te verbeteren; |
|
14. |
benadrukt dat er een gestructureerd samenwerkingskader moet worden opgericht via maatregelen om deskundig advies te verzamelen en het verzamelen en delen van informatie mogelijk te maken; benadrukt ook dat een doeltreffend EU-hervestigingsprogramma de lidstaten (degene die reeds aan het programma deelnemen en degene die wensen deel te nemen) toegang moet bieden tot personele middelen, deskundig advies en gedeelde informatie die in een van de fasen van het hervestigingsinitiatief van nut kunnen zijn; erkent dat degene die bij hervestiging betrokken zijn, en in het bijzonder hervestigde vluchtelingen, een waardevolle bron van informatie zijn voor de evaluatie van hervestigingsinitiatieven; |
|
15. |
vraagt dat beste werkwijzen worden overwogen en uitgewisseld die een doeltreffende samenwerking tussen de lidstaten bevorderen, bijvoorbeeld het bevorderen van gezamenlijke programma's, collegiale toetsing, het opzetten van gezamenlijke missies, het gebruik van gemeenschappelijke infrastructuur (zoals transitcentra) en de organisatie van bezoeken aan lidstaten om de aan de aan de gang zijnde hervestigingsinitiatieven te evalueren; |
|
16. |
vraagt dat het belang van follow-upmaatregelen met het oog op de kwaliteit van de opvang en de integratie in de gastlanden niet wordt veronachtzaamd; is van mening dat het succes van hervestiging niet alleen moet worden gedefinieerd in termen van fysieke verplaatsing van vluchtelingen van een derde land naar een lidstaat, maar ook in termen van de uitvoering van maatregelen met het oog op de integratie van de vluchtelingen in het gastland; |
|
17. |
vraagt dat er bijzondere aandacht wordt besteed aan het personeel dat bij een huidig of toekomstig EU-hervestigingsprogramma betrokken is, met het oog op een procedure die good practices van aanpassing en integratie van vluchtelingen in de samenleving van het gastland mogelijk maakt, aangezien uit de ervaring blijkt dat de hervestiging moet worden uitgevoerd onder toezicht van bekwame functionarissen en deskundigen; |
Een permanente hervestigingseenheid, hoeksteen van een doeltreffend gemeenschappelijk EU-hervestigingsprogramma
|
18. |
erkent het gebrek aan structurele samenwerking rond hervestigingsactiviteiten in de EU, die, zoals vermeld in mededeling COM(2009)0447, aanzienlijke logistieke voorbereiding, zoals selectie- en oriëntatiereizen, medische en veiligheidsscreenings, reis- en visumafspraken, opvang- en integratieprogramma's vereisen; |
|
19. |
bevestigt bovendien dat het van mening is dat het gebrek aan samenwerking en coördinatie tussen de lidstaten de kosten van de hervestigingsactiviteiten doet stijgen, ze minder aantrekkelijk maakt en het strategische effect ervan vermindert; |
|
20. |
beveelt daarom de oprichting aan van een specifieke eenheid die eigen personeel krijgt toegewezen om voor de nodige coördinatie tussen de aan de gang zijnde hervestigingsactiviteiten in de lidstaten te zorgen; |
|
21. |
is van mening dat het meest geschikte institutionele kader voor deze hervestigingseenheid het EASO zou zijn, waar zij kan samenwerken aan het EU-beleid op het gebied van asiel en migratie; |
|
22. |
is van mening dat deze eenheid nauwe contacten kan leggen met de UNHCR en lokale ngo's om belangrijke informatie over bijvoorbeeld dringende prioriteiten, integratietechnieken enz. in te winnen en aan de lidstaten door te geven; |
|
23. |
benadrukt ook dat de hervestigingseenheid een belangrijke rol kan spelen bij de controle op en evaluatie van de doeltreffendheid en de kwaliteit van het hervestigingsprogramma op EU-niveau, door jaarverslagen over alle activiteiten uit te brengen op basis van de informatie die de instellingen en autoriteiten die bij de hervestigingsinitiatieven in de lidstaten betrokken zijn, hebben verzameld; |
|
24. |
wenst te benadrukken dat de hervestigingseenheid contact moet houden met ngo's, liefdadigheidsinstellingen en andere organisaties die met de overheid willen meewerken aan de hervestiging van vluchtelingen; merkt voorts op dat deze eenheid regelmatig documenten moet uitbrengen met de normen en criteria waaraan deze organisaties moeten voldoen om in aanmerking te komen voor deelname aan de EU-hervestigingsregelingen; |
|
25. |
benadrukt dat het EASO een zeer nuttige bijdrage kan leveren tot de samenhang en de complementariteit tussen het EU-hervestigingsprogramma en de overige onderdelen van het EU-asielbeleid; |
Flexibele vaststelling van prioriteiten
|
26. |
erkent dat een adequaat hervestigingsprogramma een regelmatige actualisering vereist van de nationaliteiten en categorieën van vluchtelingen die prioritair voor hervestiging in aanmerking komen, met speciale aandacht voor geografische noodsituaties en bijzonder kwetsbare mensen die het meest behoefte hebben aan bescherming; |
|
27. |
is van mening dat de jaarlijkse prioriteiten van de EU, zoals voorgesteld, door de Commissie moeten worden vastgesteld, terwijl de UNHCR en het Europees Parlement sterke en effectieve inspraak moeten krijgen in alle fasen van de identificatie en beoordeling van de kandidaten voor hervestiging; |
|
28. |
stelt voor dat een delegatie van leden van de Commissies burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (LIBE), buitenlandse zaken (AFET) en ontwikkelingssamenwerking (DEVE) deelneemt aan de jaarlijkse vergadering van de deskundigengroep inzake hervestiging; |
|
29. |
is van mening dat een EU-hervestigingsprogramma specifieke procedures moet omvatten om het Europees Parlement bij de vaststelling van de jaarlijkse prioriteiten van de EU te betrekken; |
|
30. |
moedigt het EASO aan om een belangrijke rol op zich te nemen bij de vaststelling van de hervestigingsagenda in de EU; |
|
31. |
verdedigt het principe dat, aangezien de jaarlijkse EU-prioriteiten aanpasbaar moeten zijn, sommige categorieën van jaar tot jaar onveranderd moeten blijven, zodat de lidstaten om het even wanneer bijzonder kwetsbare personen kunnen hervestigen; |
|
32. |
stelt voor dat afzonderlijke lidstaten de mogelijk krijgen om zich voor te bereiden op noodprocedures in geval van onvoorziene humanitaire omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer vluchtelingen gewapenderhand worden aangevallen of wanneer vluchtelingenkampen ernstig onder natuurrampen te lijden hebben; is van mening dat dergelijke procedures een spoedige hervestiging mogelijk zouden maken, waarbij de administratieve formaliteiten hetzij volgens een versneld tijdschema, hetzij, in sommige gevallen, na de verplaatsing van de vluchtelingen plaatsvinden; beveelt aan deze inspanning in overweging te nemen als een van de doelstellingen van het EU-hervestigingsprogramma; |
Ervoor zorgen dat meer EU-lidstaten deelnemen aan hervestiging
|
33. |
betreurt dat er momenteel slechts tien lidstaten hervestigingsprogramma's hebben, die zonder onderlinge coördinatie zijn opgezet; |
|
34. |
erkent dat de deelname van de lidstaten vrijwillig blijft, gezien de verschillen in de opvangvoorwaarden, de samenwerkingspartners en de wettelijke criteria die worden gehanteerd om te beslissen wie wordt hervestigd; |
|
35. |
erkent dat bepaalde lidstaten, in het bijzonder in Zuid-Europa, met bijzondere uitdagingen worden geconfronteerd door hun ligging aan de buitengrens van de Unie; |
|
36. |
vraagt niettemin om grotere stimulansen om meer lidstaten aan te moedigen om aan het EU-hervestigingsprogramma deel te nemen; erkent dat meer financiële steun weliswaar belangrijk is, maar dat de bijdrage die het EASO in dit verband kan leveren door te helpen om de situatie gelijk te trekken door de kwaliteit van dienstverlening aan vluchtelingen in de lidstaten te verbeteren en bijstand te bieden met de meest doeltreffende werkwijzen voor huisvesting en integratie, niet mag worden onderschat; |
|
37. |
stelt voor om lidstaten die aan het EU-hervestigingsprogramma wensen deel te nemen, meer financiële steun te geven om hen te helpen een duurzaam hervestigingsprogramma op te stellen en de initiële last van het opzetten van een dergelijk initiatief te verlichten; stelt voor dat de waarde van de financiële steun gelijkgesteld wordt met de andere lidstaten na de eerste jaren van deelname aan het programma, om te voorkomen dat het Europees Vluchtelingenfonds te zwaar wordt belast; |
|
38. |
is van mening dat het niet mogelijk is om het aantal vluchtelingen dat in de EU wordt gehervestigd, op te trekken zonder dat het programma door een administratief kader en deskundigen wordt ondersteund en zonder dat er permanente structuren worden opgezet om de hervestiging voor te bereiden en het integratieproces op te volgen; |
Follow-upmaatregelen
|
39. |
is van mening dat een doeltreffend EU-hervestigingsprogramma bepalingen betreffende follow-upmaatregelen moet omvatten, met nadruk op de kwaliteit van de hervestiging in elke lidstaat, goede normen in elke fase van erkenning tot ontvangst en integratie van de vluchtelingen; |
|
40. |
verzoekt de lidstaten die bij het hervestigingsprogramma betrokken zijn om de maatregelen die zij hebben getroffen in het kader van de hervestigingsprocedure te evalueren om de integratie van vluchtelingen te verzekeren en te verbeteren. De lidstaten moeten eveneens regelmatig passende maatregelen nemen naar aanleiding van de integratie van vluchtelingen; |
|
41. |
is van oordeel dat de overheid maximale samenwerking met niet-gouvernementele organisaties (bijvoorbeeld internationale en lokale ngo's) moet aanmoedigen en de deskundigheid en nabijheid van deze organisaties moet benutten om de beste en meest doeltreffende initiatieven voor de hervestiging van vluchtelingen te nemen; deelname door het maatschappelijk middenveld aan het Europese hervestigingsprogramma zal ondersteunings- en opvanginitiatieven van de lidstaten en lokale overheden onderbouwen; |
|
42. |
pleit ervoor dat alle betrokken partijen zich sterk inspannen om vluchtelingen, en met name de meest kwetsbaren onder hen, toegang te bieden tot huisvesting, gezondheidszorg, onderwijs, taalcursussen en psychologische bijstand, alsook toegang tot de arbeidsmarkt, met het oog op een geslaagde integratie; |
|
43. |
verzoekt het EASO, met name via zijn voorgestelde hervestigingseenheid, duidelijke criteria voor hervestiging van goede kwaliteit vast te stellen in nauwe samenwerking met de UNHCR, ngo's en lokale overheden en de hervestiging van vluchtelingen op te volgen om bij te dragen aan de evaluatie en de verdere verbetering van de hervestigingsactiviteiten in de lidstaten; |
|
44. |
onderstreept nogmaals de rol van het EASO als instantie die, als zij met een permanente hervestigingseenheid wordt uitgerust, bepaalde tekortkomingen in de hervestigingsinitiatieven onder de aandacht kan brengen, de lidstaten kan helpen om specifieke oplossingen te vinden en betere werkwijzen kan aanmoedigen; |
|
45. |
vraagt dat er jaarlijks een gezamenlijk debat met de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie buitenlandse zaken wordt georganiseerd om bij te dragen aan de ontwikkeling van het programma; |
*
* *
|
46. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0090.
(2) PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 348.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/8 |
Dinsdag 18 mei 2010
Sleutelcompetenties voor een veranderende wereld: uitvoering van het werkprogramma onderwijs en opleiding 2010
P7_TA(2010)0164
Resolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over sleutelcompetenties voor een veranderende wereld: uitvoering van het werkprogramma onderwijs en opleiding 2010 (2010/2013(INI))
2011/C 161 E/02
Het Europees Parlement,
gezien de mededeling van de Commissie van 25 november 2009 getiteld „Sleutelcompetenties voor een veranderende wereld” (COM(2009)0640),
gezien de acht vaardigheden zoals beschreven in Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 getiteld „Sleutelcompetenties voor een leven lang leren – Een Europees referentiekader” (1),
gezien het tien jaar durende werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010” en de daaropvolgende tussentijdse verslagen over de voortgang van de uitvoering van dat werkprogramma,
gezien de resolutie van de Raad van 15 november 2007 over nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen (2),
gezien het verslag van de deskundigengroep over nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen getiteld „New Skills for New Jobs: Action Now” (Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen: het is nú tijd voor actie),
gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) (3),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 januari 2008 over volwasseneneducatie: een mens is nooit te oud om te leren (4),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 december 2008 over kennis, creativiteit en innovatie dankzij een leven lang leren – uitvoering van het werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010” (5),
gezien het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken goedgekeurd in november 2009,
gezien de Europese consensus inzake ontwikkeling, een strategisch kader opgesteld door vertegenwoordigers van de Europese instellingen, de lidstaten, het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden in november 2007,
gezien de nauwkeurige beoordeling van de nationale verslagen en van de prestaties afgemeten aan een reeks indicatoren en benchmarks (SEC(2009)1598 en SEC(2009)1616),
gelet op de artikelen 165 en 166 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0141/2010),
|
A. |
overwegende dat onderwijs en opleidingen van hoge kwaliteit onontbeerlijk zijn voor de persoonlijke ontplooiing van het individu, gelijkheid, de bestrijding van sociale uitsluiting en armoede, actief burgerschap en sociale cohesie, |
|
B. |
overwegende dat de verbetering van de kwaliteit van onderwijs en opleiding voor alle leerlingen met het oog op betere resultaten en competenties, in eerste instantie door nieuw en diepgaander beleid om het onderwijsaanbod uit te breiden, een prioriteit vormt, |
|
C. |
overwegende dat de meerderheid van de voor 2010 geformuleerde EU-benchmarks ondanks enige verbeteringen in de resultaten op het gebied van onderwijs en opleidingen in de Europese Unie, niet wordt gehaald, en dat met name het competentieniveau ontoereikend blijft en dat een derde van de Europese bevolking opleidingskwalificaties van een heel laag niveau heeft, |
|
D. |
overwegende dat tien jaar na de start van het Bologna-proces de gewenste convergentie tussen de lidstaten op het gebied van hoger onderwijs niet is gerealiseerd, |
|
E. |
overwegende dat het onderwijs- en opleidingsbeleid alle burgers, ongeacht hun leeftijd, geslacht, gezondheid, lichamelijke, geestelijke of psychische toestand, en hun taalkundige, etnische, nationale, religieuze of sociaaleconomische achtergrond, in staat moet stellen om de benodigde vaardigheden en competenties te verwerven, te actualiseren en te ontwikkelen tijdens hun leven, |
|
F. |
overwegende dat onderwijs en opleiding sleutelelementen zijn voor de succesvolle uitvoering van de vernieuwde sociale agenda voor kansen, toegang en solidariteit; overwegende dat de uitvoering van die agenda bij kan dragen aan meer en betere banen en meer Europese burgers de kans kan geven hun mogelijkheden te benutten, |
|
G. |
overwegende dat ononderbroken inspanningen nodig zijn om ervoor te zorgen dat vrouwen gelijke toegang hebben tot onderwijs op alle niveaus en dat de keuze van onderwijs niet vooraf wordt bepaald door genderstereotypen, |
|
H. |
overwegende dat voor een volledige uitvoering van de sleutelcompetenties meer beleidsmaatregelen nodig zijn op zowel Europees als nationaal niveau, |
|
I. |
overwegende dat de cruciale uitdaging op het vlak van onderwijs en opleiding in Europa de hervorming van het onderwijs is tot een holistisch onderwijsstelsel gericht op leren, dat van jonge mensen gelukkige, actieve wereldburgers maakt die klaar zijn om toe te treden tot de arbeidsmarkt, |
|
J. |
overwegende dat de uitvoering en verdere ontwikkeling van strategieën voor een leven lang leren een cruciale uitdaging blijven vormen voor veel lidstaten; overwegende dat er een grotere nadruk gelegd dient te worden op de gehele levenscyclus in plaats van dat de aandacht uitsluitend uitgaat naar specifieke sectoren of groepen, |
|
K. |
overwegende dat de voordelen van onderwijsinvesteringen slechts vanuit een langetermijnperspectief zichtbaar zijn en dat moet worden voorkomen dat deze een lage prioriteit hebben op de beleidsagenda; overwegende dat een oproep noodzakelijk is om EU-richtsnoeren te ontwikkelen voor de kwaliteit van onderwijs- en opleidingssystemen, dat begrotingsbeperkingen moeten worden vermeden, en dat de toegewezen middelen ten minste moeten worden uitgebreid en niet verminderd; overwegende dat de EU daarom in begrotingsmechanismen moet voorzien die niet gebonden zijn aan jaarprogramma's op het gebied van onderwijs en opleiding, |
|
L. |
overwegende dat investeringen in onderwijs, opleiding, bijscholing en het bijwerken en aanpassen van de kennis en vaardigheden van iedereen een essentiële voorwaarde zijn om uit de crisis te komen en de uitdagingen op lange termijn aan te gaan op het gebied van economisch concurrentievermogen op wereldniveau, werkgelegenheid, mobilisatie en sociale insluiting, |
|
M. |
overwegende dat meer dan 80 % van de leerkrachten in het basisonderwijs en 97 % van de leerkrachten in het kleuteronderwijs in de EU vrouw is, terwijl dat cijfer in het voortgezet onderwijs slechts 60 % bedraagt, en in het hoger onderwijs en onderzoek minder dan 40 %, |
|
N. |
overwegende dat de uitdagingen waarmee leerkrachten worden geconfronteerd toenemen aangezien onderwijsomgevingen steeds complexer en heterogener worden door veranderingen in informatie- en communicatietechnologieën (ICT), financiële beperkingen veroorzaakt door de economische crisis, veranderingen in sociale en gezinsstructuren en multiculturaliteit, |
|
O. |
overwegende dat het van belang is om uitvoering te geven aan het strategisch kader 2020 van de EU voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding om berekend te zijn op deze essentiële uitdagingen, |
|
P. |
overwegende dat digitale competenties steeds belangrijker worden in de zich ontwikkelende kennisgebaseerde economie en arbeidsmarkt in de EU; overwegende dat deze competenties kansen bieden voor economisch herstel, het stimuleren van ondernemerschap en een betere toegang tot arbeid, |
|
Q. |
overwegende dat sport een van de doeltreffendste middelen is om het gebruik van verdovende middelen (roken, alcohol- en drugsgebruik) te bestrijden, aangezien scholieren en leerlingen in het hoger onderwijs een van de sociale groepen zijn die in dit opzicht het meeste risico lopen; overwegende dat de beoefening van sport door scholieren en studenten hoofdzakelijk afhankelijk is van de beschikbaarheid van een geschikte ondersteunende infrastructuur, |
|
1. |
is verheugd over bovengenoemde mededeling van de Commissie „Sleutelcompetenties voor een veranderende wereld”; |
|
2. |
merkt op dat veel Europese burgers ondanks de vooruitgang in de afgelopen jaren nog steeds niet voldoende opgeleid zijn; wijst erop dat een op de zeven jonge mensen (18-24 jaar) vroegtijdig hun opleiding afbreken (zes miljoen vroegtijdige schoolverlaters in de EU27), dat een op de vier 15-jarigen over een slechte leesvaardigheid beschikt, dat circa 77 miljoen mensen (dat is bijna een derde van de Europese bevolking tussen de 25 en 64 jaar) geen of lage officiële kwalificaties hebben, dat slechts een kwart kwalificaties op een hoog niveau heeft en dat te veel Europese burgers geen ICT-vaardigheden hebben; benadrukt dat heel lage competentieniveaus een aanhoudend probleem zijn in de gehele EU en maakt zich zorgen over de stijging van het aantal jonge mensen die niet volledig geletterd zijn op de leeftijd van 15 jaar (21,3 % in 2000, 24,1 % in 2006); |
|
3. |
verzoekt de Commissie om een vervolg te geven aan het debat over „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen”; wijst erop dat een extra aantal van zestien miljoen banen in 2020 hoge kwalificaties vereisen en dat voor vier miljoen extra banen gemiddelde kwalificaties vereist zijn, terwijl het aantal banen voor mensen met lage kwalificaties met twaalf miljoen zal afnemen; wijst erop dat in 2015 voor een grote meerderheid van de banen, in alle sectoren, ICT-vaardigheden vereist zijn; doet een oproep om alle belanghebbende partijen bij dit debat te betrekken, inclusief leerkrachten, leerlingen, bevoegde beroepsorganisaties, betrokken NGO's en vakbonden, belanghebbenden van het maatschappelijk middenveld, in het bijzonder verenigingen van ouders en leerlingen, en bedrijfsvertegenwoordigers; |
|
4. |
acht het essentieel om een beleid te ontwikkelen om de kwaliteit van onderwijs en opleiding te verbeteren voor alle leerlingen en benadrukt dat, opdat de Europese onderwijsstelsels de uitdaging van mondiaal concurrentievermogen kunnen aangaan, het noodzakelijk is het beschikbare onderwijsaanbod uit te breiden tot een aanbod met een hoger niveau en ruimere werkingssfeer, om tegemoet te komen aan de dringende behoeften van de beroepssectoren en de arbeidsmarkt; |
|
5. |
acht het leren van talen essentieel om jonge mensen een betere toegang tot de arbeidsmarkt te geven en om hun mobiliteit en gelijke kansen te stimuleren; |
|
6. |
verzoekt de lidstaten om het Europees kwalificatiekader verder uit te voeren; |
|
7. |
dringt erop aan om niet alleen aandacht te besteden aan de zogeheten nieuwe „groene banen”, maar ook aan de „witte banen”; wijst erop dat het percentage mensen boven de 65 jaar ten opzichte van de bevolkingsgroep tussen de 15-64 jaar zal toenemen van 26 % in 2008 tot 38 % in 2030; merkt op er daarom steeds meer behoefte zal zijn aan gemeenschappelijke beleidslijnen betreffende actief ouder worden, met name aan maatregelen om de alfabetisering te bevorderen en de sleutelvaardigheden op het gebied van ICT op te frissen en bij te werken om de digitale kloof te overbruggen, wat een steeds belangrijker factor is in de sociale uitsluiting van ouderen; |
|
8. |
merkt op dat de mededeling van de Commissie over EU 2020 benadrukt dat „vooral de arbeidsparticipatie van vrouwen laag is” (slechts 63 % van de vrouwen werkt, tegenover 76 % van de mannen) en dat „de gendergelijkheid beleidsmatig moet worden bevorderd om de arbeidsparticipatie te verhogen”; geeft aan dat het onderwijs- en opleidingsbeleid bijgevolg erop gericht moet zijn deze kloof op de arbeidsmarkt te dichten, en zo bij te dragen aan de verwezenlijking van duurzame groei en sociale cohesie; benadrukt het belang van niet-gendergerelateerd onderwijs van kindsbeen af; |
|
9. |
roept op om speciale aandacht te geven aan de integratie in het onderwijs en in opleidingsstructuren van mensen met een handicap, ongeacht hun leeftijd, en in het bijzonder aan de daadwerkelijke integratie in onderwijsinstellingen van kinderen met een handicap van jongs af aan; benadrukt de behoefte aan behoorlijke investeringen en aan een strategie op lange termijn om alle drempels op dit gebied weg te nemen; |
|
10. |
is van mening dat alle onderwijs de verwerving van democratische vaardigheden moet stimuleren door studentenraden te steunen en studenten medeverantwoordelijkheid te laten dragen voor hun onderwijs overeenkomstig een Handvest betreffende de rechten van studenten; roept op dit punt op tot een fundamenteel debat in de Europese samenleving over de functie en rol van onderwijs en suggereert dat het Europese burgerplatform Agora de geschikte plaats voor een dergelijk debat kan zijn; |
|
11. |
verzoekt de Commissie, de lidstaten en werkgevers, in nauwe samenwerking met aanbieders van onderwijs en opleiding, bijscholing voor mensen met een kansarme achtergrond aan te moedigen; |
|
12. |
erkent dat globalisering de Europese samenlevingen ingrijpend heeft veranderd en beveelt aan om mondiaal onderwijs/ontwikkelingseducatie in alle onderwijs op te nemen om burgers in staat te stellen om te gaan met de bedreigingen en kansen in een veranderende wereld; |
|
13. |
is van mening dat het essentieel is om op alle onderwijs- en opleidingsniveaus een geletterdheid op het vlak van digitale competenties en media te creëren en een inleiding te geven in nieuwe technologieën en iedereen te leren om kennis en kritisch inzicht in gelijke mate aan te wenden bij het gebruik van moderne vormen van communicatie en media-inhoud; onderstreept de dringende noodzaak om de e-vaardigheden van alle Europese burgers te verbeteren; wijst erop dat opleiding en onderwijs in ICT, zowel op nationaal als EU-niveau, noodzakelijk zijn, omdat deze vaardigheden steeds belangrijker worden op de veranderende arbeidsmarkt; |
|
14. |
wijst op het belang van voldoende en kwalitatief hoogwaardige ondersteuning bij de ontwikkeling van de competenties van leerkrachten en van het invoeren van nieuwe leermethoden binnen een aantrekkelijke schoolomgeving; |
|
15. |
onderstreept het belang van kunst, cultuur en sport in onderwijs en opleidingen en de noodzaak om daar bijzondere aandacht aan te geven in het kleuter-, basis- en voortgezet onderwijs, en gedurende de gehele levenscyclus; is van mening dat cultureel en sociaal onderwijs beroeps- en technische vaardigheden ontwikkelen en volledig deel uitmaken van het onderwijs- en opleidingsbeleid, omdat deze vormen van onderwijs een middel vormen om niet-academische vaardigheden verder te ontwikkelen, en bijgevolg zowel persoonlijke voldoening als de verwerving van basisvaardigheden bevorderen; |
|
16. |
verzoekt de lidstaten om in voldoende middelen te voorzien voor investeringen in sport voor onderwijsinstellingen en om de medewerking van de publieke en particuliere sectoren op dit gebied te verhogen; |
|
17. |
verzoekt de lidstaten om ervoor te zorgen dat er voldoende wordt geïnvesteerd in onderwijs om de toegang tot de arbeidsmarkt te garanderen voor alle categorieën; |
|
18. |
benadrukt het belang van geschiedenis en taal als middelen om Europese sociale en culturele integratie te bereiken; |
Kleuteronderwijs
|
19. |
wijst op het belang van een kwalitatief hoogwaardig onderwijs in de vroege kinderjaren voor een vroegtijdige verwerving van sleutelcompetenties, zoals de verwerving van zowel de eigen moedertaal als de taal van het land van verblijf, en in het bijzonder voor de ondersteuning van kinderen met een kansarme achtergrond en met speciale (leer)behoeften om toekomstige armoede en sociale uitsluiting te bestrijden; |
|
20. |
wijst op het belang om een leescultuur vanaf het kleuteronderwijs te bevorderen, en op het belang van toegang tot lectuur vanaf de voorschoolse leeftijd; |
|
21. |
vestigt de aandacht op het belang van onderwijs in de moedertaal, eveneens in het geval van traditionele minderheden; |
|
22. |
benadrukt het belang van meertaligheid voor mobiliteit en roept de lidstaten dan ook op om in een vroeg stadium het leren van een tweede taal in te voeren; |
|
23. |
benadrukt dat het essentieel is om steunmaatregelen op het gebied van onderwijs te nemen voor kinderen van immigranten om hun aanpassing aan de onderwijsomgeving en sociale omgeving van het gastland te vergemakkelijken; |
|
24. |
onderstreept de noodzaak om acties te bevorderen en te ondersteunen om de creativiteit van kinderen al in een vroege levensfase te versterken en zo de weg te bereiden voor een innovatieve cultuur in Europa; |
|
25. |
attendeert op de Barcelona-doelstellingen om in 2010 voor minimaal 90 % van de kinderen tussen de drie jaar en de schoolplichtleeftijd en voor minstens 33 % van de kinderen onder de drie jaar voor kinderopvang te zorgen en kinderopvang betaalbaar te maken voor zoveel mogelijk mensen; |
Basis- en voortgezet onderwijs
|
26. |
onderstreept de noodzaak om de taalverwerving in het basis- en voortgezet onderwijs verder te blijven ontwikkelen en verstevigen, eveneens voor kinderen van immigranten, en het belang van onderwijs in de moedertaal in het geval van traditionele minderheden; |
|
27. |
ondersteunt het idee van een onderwijsaanpak die ruimte biedt voor meer geregeld overleg met, en een grotere deelname van leerlingen in het beheer van het onderwijsproces, actieve deelname van de ouders van leerlingen aan de onderwijsgemeenschap en de ontwikkeling van een vertrouwensrelatie tussen leerlingen en leerkrachten, om op die manier initiatief en de verwerving van sociale en civieke vaardigheden die essentieel zijn voor actief burgerschap te stimuleren; |
|
28. |
benadrukt het belang om nieuwe technologieën op te nemen in het leerplan als een noodzakelijk leermiddel in een modern onderwijsstelsel; ondersteunt het idee dat kinderen al op jonge leeftijd en onder adequaat toezicht vaardigheden voor een verantwoordelijke en kritische omgang met media-inhoud en in het bijzonder het internet verwerven en is van mening dat het essentieel is om kinderen bewust te maken van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonlijke gegevens en de naleving van de bepalingen op het gebied van auteursrecht; |
|
29. |
is van mening dat de vooruitgang die is geboekt bij het aanpassen van de leerplannen aan de sleutelcompetenties weliswaar een positieve stap vormt, maar dat het essentieel is om meer inspanningen te verrichten, met name door de erkenning en certificering van vaardigheden verworven in niet-formeel en informeel onderwijs, en om ervoor te zorgen dat degenen die een risico lopen op slechte schoolprestaties en sociale uitsluiting, sleutelvaardigheden kunnen verwerven; |
|
30. |
verzoekt om maatregelen om lichaamsbeweging en sport in scholen en de organisatie van en deelname aan schoolwedstrijden te bevorderen, om zo de gezondheid te verbeteren, integratie te bevorderen en te helpen bij de ontwikkeling van waarden die bijdragen tot het creëren van positieve gedragspatronen; |
|
31. |
is een voorstander van onderwijs en opleiding voor kinderen uit migrantengezinnen en benadrukt de belangrijke bijdrage van onderwijs aan de succesvolle integratie van migranten in de Europese samenleving; |
|
32. |
verzoekt om een uitgebreide strategie voor het verwerven van sleutelcompetenties variërend van het aanpassen van leerplannen tot het ondersteunen van regelmatige opleiding voor en de professionele ontwikkeling van leerkrachten, met het oog op een goed opgeleide onderwijsgemeenschap; is van mening dat leerkrachten moeten worden gestimuleerd om hun onderwijs te verbeteren en zich te richten op professionele ontwikkeling; |
|
33. |
roept de lidstaten op om nieuwe methoden en materialen in de algemeen vormende scholen in te voeren zodat jonge mensen met een van de meest voorkomende leerstoornissen - dyslexie - de mogelijkheid krijgen om, ondanks hun leerstoornis, hun opleiding met succes te beëindigen; |
|
34. |
benadrukt het belang van geïntegreerd onderwijs om sociale vooroordelen en discriminatie te voorkomen en op die manier bij te dragen tot Europese maatschappelijke solidariteit; |
Hoger onderwijs
|
35. |
roept op om de mobiliteit te verbeteren tussen instellingen voor hoger onderwijs, ondernemingen en het beroepsonderwijs (d.w.z. leerlingen, docenten, werknemers, opleiders) ter bevordering van studentgericht leren en het verwerven van competenties als ondernemerschap, intercultureel begrip, kritisch denken en creativiteit, aangezien dergelijke competenties in toenemende mate op de arbeidsmarkt worden gevraagd; is van mening dat de obstakels op dit gebied binnen de EU dringend moeten worden aangepakt, met bijzondere aandacht voor de financiële belemmeringen en belemmeringen op het gebied van erkenning, om op die manier de kwaliteit van mobiliteitservaringen voor alle leerlingen te verbeteren; ondersteunt het waarborgen van de kwaliteit in het hoger onderwijs als middel om mobiliteit voor academische doeleinden en onderzoek te versterken en als voorwaarde voor gelijke carrièremogelijkheden voor de EU-burgers; |
|
36. |
benadrukt het belang om alle jonge mensen een degelijke scholing te geven in de basisvaardigheden die essentieel zijn ter bevordering van levenslange mobiliteit en om hen in staat te stellen te reageren op ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de opkomst van nieuwe economische en sociale behoeften; |
|
37. |
verzoekt om de bevordering van onderzoeksprogramma's om de „kennisdriehoek” te versterken, die essentieel is om de groei en de werkgelegenheid in de Europese Unie te stimuleren; |
|
38. |
verzoekt de lidstaten om het hoger onderwijs te moderniseren en, in het bijzonder, de leerplannen af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt; |
|
39. |
verzoekt instellingen voor hoger onderwijs om hun lesprogramma te moderniseren en, in het algemeen, om het Bologna-proces te versnellen; |
|
40. |
is van mening dat instellingen voor hoger onderwijs meer open moeten staan voor en beter voorbereid moeten zijn op alle studenten, en in het bijzonder niet-traditionele studenten, studenten met bijzondere behoeften en kansarme groepen en dat daarvoor vooral goed uitgebouwde systemen voor studiebeurzen geschikt zijn, aan de hand waarvan jonge mensen uit arme gezinnen kunnen worden aangemoedigd om een studie aan te vatten; is eveneens van mening dat specifieke beleidslijnen door de lidstaten moeten worden ingevoerd teneinde iedereen het fundamentele recht op onderwijs te waarborgen, met inbegrip van jonge mensen met minder financiële mogelijkheden en dat een samengestelde benchmark voor gelijkheid in hoger onderwijs in de toekomst moet worden onderzocht, als onderdeel van het strategisch kader op het gebied van onderwijs en opleiding; |
|
41. |
brengt in dit verband de conclusies van de Raad (6) van mei 2007 in herinnering betreffende de indicatoren die zijn ontwikkeld voor de follow-up van het Actieprogramma van Peking op het gebied van onderwijs en opleiding van vrouwen, en in het bijzonder van hoger onderwijs en onderzoek; betreurt echter dat deze indicatoren niet geheel zijn verwerkt in de controle van de uitvoering van het werkprogramma Onderwijs en opleiding 2010; moedigt in dit opzicht aan om deze indicatoren te gebruiken als instrument om de vooruitgang te controleren in de richting van gendergelijkheid in onderwijs en opleiding; |
|
42. |
stelt vast dat, hoewel vooruitgang is geboekt wat betreft de toegang van vrouwen tot hoger onderwijs, vrouwen nog steeds ondervertegenwoordigd zijn in de studierichtingen wiskunde, wetenschappen en technologie (slechts 32 % van de afgestudeerden is vrouwelijk en 68 % is mannelijk); wijst erop dat het verminderen van de genderongelijkheid op deze gebieden zou bijdragen tot een daling van het tekort aan vaardigheden in die sectoren in de EU; |
|
43. |
is van mening dat niet-formeel onderwijs als onderwijsgebied complementair is aan formeel onderwijs en beveelt aan dit als dusdanig te behandelen in het opstellen van het onderwijsbeleid op grond van ET 2020; |
|
44. |
verzoekt om grotere, meer doeltreffende en verdergaande investeringen in hoger onderwijs; |
|
45. |
roept de lidstaten op om (op internationaal, nationaal, regionaal en lokaal niveau) partnerschappen tussen instellingen voor hoger onderwijs, universiteiten, onderzoekscentra en het bedrijfsleven en financiële investeringen door het bedrijfsleven in hoger onderwijs te bevorderen; |
|
46. |
verzoekt de lidstaten om de nodige middelen uit te trekken voor het hoger onderwijs, zodat het de mondiale uitdagingen kan aangaan, als een belangrijk instrument voor economisch en sociaal herstel na de recente conjunctuurverzwakking; |
|
47. |
verzoekt de lidstaten om met wetgeving, bestuursrechtelijke en financiële middelen onderwijs in de moedertaal voor minderheden te ondersteunen; |
Beroepsonderwijs en beroepsopleidingen
|
48. |
benadrukt dat beroepsonderwijs en beroepsopleidingen van hoge kwaliteit van fundamenteel belang zijn voor een adequaat aanbod van nieuwe professionals en essentieel zijn voor de actie „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen”, waarbij de aandacht met name dient uit te gaan naar een uitbreiding van leren op het werk en praktijkopleidingen, ook voor jonge afgestudeerden op basis van overeenkomsten tussen universiteiten en bedrijven; acht het verder belangrijk om studieperiodes en stages aan te moedigen voor leerlingen in het beroepsonderwijs in andere landen van de Europese Unie, vergelijkbaar met het Erasmus-programma voor universiteitsstudenten; vraagt dat de steun aan en het prestige van het beroepsonderwijs worden verhoogd; |
|
49. |
benadrukt dat programma's voor het beroepsonderwijs verder moeten worden gemoderniseerd, rekening houdend met de sleutelcompetenties, om enerzijds hun kwaliteit te verbeteren en ze aantrekkelijker te maken voor jonge mensen en ze anderzijds beter af te stemmen op de ontwikkelende behoeften van de arbeidsmarkt; is van mening dat programma's voor het beroepsonderwijs de transversale sleutelcompetenties dienen te verbeteren; |
|
50. |
benadrukt de noodzaak om, op basis van bestaande goede praktijken, een model op te stellen voor de erkenning van kwalificaties met betrekking tot de uitoefening van het burgerschap voor jonge mensen die vrijwilligers- of gemeenschapswerk doen, gestimuleerd door verenigingen zonder winstoogmerk of in het kader van ontwikkelingssamenwerking; |
|
51. |
verzoekt om een betere overgang tussen secundair beroepsonderwijs en secundaire beroepsopleidingen, en hoger onderwijs om hogere kwalificaties te waarborgen; |
|
52. |
benadrukt de aandacht die in de aanbeveling inzake de sleutelcompetenties wordt besteed aan een leven lang leren en benadrukt dat voor de volledige verwezenlijking van het potentieel hiervan meer vooruitgang moet worden geboekt op het gebied van het beroepsonderwijs, beroepsopleidingen en volwasseneneducatie, onder andere door de wettelijke erkenning van het universeel recht op levenslang onderwijs; |
|
53. |
benadrukt het belang van de uitwisseling van informatie en van goede en succesvolle praktijken tussen de lidstaten op het gebied van beroepsonderwijs en beroepsopleidingen; |
Een leven lang leren
|
54. |
roept op om op korte termijn actie te ondernemen om iets te doen aan het toenemende aantal mensen met een slechte leesvaardigheid, met bijzondere steun aan de plaatselijke overheden omdat deze toegankelijker zijn voor de burgers; roept de lidstaten en de Commissie op om aandacht te besteden aan het nog steeds te hoge aantal analfabeten en dit probleem - ook bij volwassenen – consequent aan te pakken; |
|
55. |
is heel bezorgd over het toenemende aantal jonge werklozen, vooral in de huidige economische crisis; dringt er bij de lidstaten op aan om de arbeidsmarkten zo flexibel mogelijk te maken, zodat jonge mensen gemakkelijk een baan kunnen vinden en van baan kunnen veranderen; |
|
56. |
benadrukt de behoefte aan een grotere betrokkenheid van onderwijsinstellingen bij de ontwikkeling van overkoepelende nationale kwalificatiekaders, en aan een betere erkenning van eerder genoten onderwijs, met inbegrip van onderwijs genoten op een informele of ad-hocbasis; |
|
57. |
merkt op dat de doelstellingen betreffende vier van de vijf benchmarks die in 2003 zijn vastgesteld, niet zullen worden gehaald; roept de Commissie, de lidstaten, de regionale en lokale autoriteiten, en andere belanghebbenden op om de oorzaken hiervan te onderzoeken en gepaste maatregelen te nemen om de situatie te herstellen; |
|
58. |
benadrukt het belang van een permanente en gestructureerde dialoog en overleg tussen degenen die zich in de afrondingsfase van hun onderwijs en opleiding bevinden, instellingen voor hoger onderwijs en bedrijven; |
|
59. |
ondersteunt de doelstelling om ervoor te zorgen dat in 2020 de deelname van volwassenen aan het initiatief voor een leven lang leren van 12,5 % naar 15 % is verhoogd en roept op om daartoe adequate actie te ondernemen; verzoekt de universiteiten daartoe studeren ruimer toegankelijk te maken, de studentenbasis te diversifiëren en te verbreden en studieprogramma's aan te passen zodat deze aantrekkelijker worden voor volwassenen die opnieuw gaan studeren; verzoekt de Commissie en lidstaten nog meer afdoende actie te ondernemen om instellingen voor een leven lang leren, zoals „tweede-kansscholen” te ondersteunen en te verspreiden; verzoekt om rekening te houden met het genderaspect en dat te bevorderen in de uitvoering van strategieën voor een leven lang leren; vestigt de aandacht op het feit dat ouderenonderwijs een essentiële rol speelt in een leven lang leren; |
|
60. |
merkt op dat het gebrek aan ondersteunende faciliteiten voor de gezinnen van volwassenen die onderwijs of opleidingen willen gaan volgen een van de belangrijkste belemmeringen vormt; moedigt de lidstaten dan ook aan om dergelijke ondersteunende maatregelen te ontwikkelen om te waarborgen dat alle studenten en werknemers met gezinsverantwoordelijkheden (bv. de zorg voor kinderen of voor andere afhankelijke personen) de gelegenheid hebben om hun vaardigheden en competenties te actualiseren en/of te vergroten, op grond van goede praktijken ontwikkeld op dit gebied op basis van de programma's van het Europees Sociaal Fonds, waaronder dienstencheques en cheques om de combinatie van beroeps- en gezinsleven te ondersteunen; is van mening dat de mogelijkheden op het gebied van e-leren in het bijzonder moeten worden onderzocht, omdat deze meer flexibiliteit bieden in de combinatie van onderwijs, werk en zorg; |
|
61. |
moedigt het Europees Instituut voor gendergelijkheid aan om stappen te ondernemen met het oog op een verbeterde verzameling en analyse van vergelijkbare gegevens over gendergelijkheid op het gebied van onderwijs en opleiding, en om ervoor te zorgen dat statistische gegevens inzake de relevante indicatoren met betrekking tot het Actieprogramma van Peking gemakkelijk beschikbaar zijn en regelmatig worden bijgewerkt; |
|
62. |
beveelt onderwijs- en opleidingsinstellingen aan om hun programma's die openstaan voor volwassenen meer bekendheid te geven en de administratieve procedures om toegang te krijgen tot deze programma's, te vereenvoudigen; |
|
63. |
verzoekt de Commissie om volledig rekening te houden met de kennis van belanghebbende partijen en hun rol bij de uitvoering van de ET 2020-strategie volledig te erkennen; |
|
64. |
verzoekt de Commissie om studenten in het niet-formeel onderwijs, het beroepsonderwijs en beroepsopleidingen en middelbare scholieren te betrekken bij de toekomstige benchmark Mobiliteit voor ET 2020 en om de benchmark van het Bolognaproces betreffende de mobiliteit van leerlingen over te nemen; |
*
* *
|
65. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten. |
(1) PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.
(2) PB C 290 van 4.12.2007, blz. 1.
(3) PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.
(4) PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 46.
(5) PB C 45 E van 23.2.2010, blz. 33.
(6) Document van de Raad 9152/2007.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/16 |
Dinsdag 18 mei 2010
Ethische kwesties en bedrijfsmanagement
P7_TA(2010)0165
Resolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over ethische kwesties en bedrijfsmanagement (2009/2177(INI))
2011/C 161 E/03
Het Europees Parlement,
gelet op de aanbeveling van de Commissie van 30 april 2009 ter aanvulling van de Aanbevelingen 2004/913/EG en 2005/162/EG met betrekking tot de regeling voor de beloning van bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen (1),
gelet op de aanbeveling van de Commissie van 30 april 2009 inzake het beloningsbeleid in de sector van de financiële diensten (2),
gelet op de mededeling van de Commissie bij de twee bovengenoemde aanbevelingen, die ook gepubliceerd werd op 30 april 2009 (COM(2009)0211),
gelet op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft de kapitaalvereisten voor de handelsportefeuille en voor hersecuritisaties, alsook het bedrijfseconomisch toezicht op het beloningsbeleid (COM(2009)0362),
gelet op Richtlijn 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen (3),
gelet op Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad (4),
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0135/2010),
|
A. |
overwegende dat de Europese Unie en de rest van de wereld af te rekenen hebben met de ergste economische crisis van de laatste 60 jaar, dat de reële economie te kampen heeft met de ernstigste recessie van diezelfde tijdspanne en dat algemeen verwacht wordt dat de situatie op de arbeidsmarkt ondanks een relatief herstel van de economie nog zal verslechteren, |
|
B. |
overwegende dat ongeacht het soort bedrijf of de branche waarin het actief is een aantal vragen rond het bedrijfsmanagement van belang is binnen de totale context van de zakelijke ethiek, zoals de zorgplicht, transparantie, de sociale verantwoordelijkheid van een onderneming, risicobeheersing, de economische duurzaamheid van financiële investeringsbeslissingen, praktijken van de raad van bestuur en van de raad van commissarissen, en de uitoefening van de rechten van aandeelhouders; overwegende dat de recente financiële crisis heeft aangetoond dat deze vragen beschouwd moeten worden in het licht van het behouden van de financiële stabiliteit en dat ze voortdurend onderzocht moeten worden om oplossingen te helpen vinden waarmee de bedrijven de huidige uitdagingen aankunnen en om een bijdrage te leveren aan de bevordering van de economische groei en meer werkgelegenheid binnen de EU, |
|
C. |
overwegende dat de crisis ook heeft laten zien dat er nauwe verbanden zijn tussen risicobeheersing en beloningsbeleid en dat dit laatste van belang is voor de mechanismen die een goed functioneren van bedrijven regelen; overwegende dat om deze reden de risicobeheersing steeds moet worden meegenomen bij het formuleren van het beloningsbeleid, om toe te laten dat effectieve risicobeheersystemen worden ingebouwd in een bredere, gebalanceerde aanpak van bestuur, en om ervoor te zorgen dat wordt voorzien in de nodige risicobeheersystemen om een tegengewicht te vormen tegen eventuele stimuleringsregelingen, |
|
D. |
overwegende dat bedrijven in alle sectoren een aantal risicoklassen gemeen hebben, hoewel sommige soorten risico branchespecifiek zijn (zoals de risico's voor bedrijven in de financiële sector); overwegende dat het falen van een effectieve risicobeheersing door gebrek aan controle op de naleving van de toezichtregels en verkeerd afgestemde prikkels in het beloningsbeleid een centrale rol speelden in de recente financiële crisis, |
|
E. |
overwegende dat risicobeheersing op het niveau van de organisatie als geheel moet worden geconcipieerd en toegepast en niet alleen op het niveau van de afzonderlijke operationele eenheden; ook moet het bekend worden gemaakt, transparant zijn en moeten er verslagleggingseisen voor gelden, |
|
F. |
overwegende dat iedere oplossing moet waarborgen dat wanneer een risico genomen wordt, dit in overeenstemming is met de doelstelling van de bedrijvigheid en de strategie van de onderneming en zonder de effectieve risicobeheersing uit het oog te verliezen; in alle bedrijven moet een effectieve risicobeheersing gezien worden als een van de belangrijkste elementen van een goed ondernemingsbestuur, |
|
G. |
overwegende dat een van de eerste maatregelen van de Commissie na de crisis het probleem van het beloningsbeleid aanpakte door middel van een aanvulling op de Aanbevelingen 2004/913/EG en 2005/162/EG van de Commissie, waarin gestreefd werd naar het waarborgen van een passend beloningsbeleid door beste praktijken te formuleren voor de opzet daarvan, met een nieuwe aanbeveling voor de beloningsregelingen van directeuren van beursgenoteerde bedrijven en door een aanbeveling te publiceren in verband met het beloningsbeleid in de sector van de financiële diensten, |
|
H. |
overwegende dat de mate van aanbeveling varieert al naargelang het soort bedrijf, terdege rekening houdend met zijn omvang, interne organisatie en de complexiteit van zijn activiteiten; overwegende dat dergelijke onderscheiden kunnen worden gemaakt tussen financiële bedrijven (al dan niet beursgenoteerd) en beursgenoteerde, maar niet-financiële bedrijven, en tussen verschillende sectoren van de financiële bedrijfstak, zoals banken, verzekeringsbedrijven en fondsenbeheerbedrijven, |
|
I. |
overwegende dat in verband met de beloning een aantal punten in overweging genomen moet worden, zoals (i) de beloningsregelingen en hun structuur, transparantie en symmetrie, alsmede het verband tussen beloning en stimulans, (ii) het proces van vaststelling van de beloningsregelingen en de omschrijving en afbakening van de betrokken partijen, taken en verantwoordelijkheden, (iii) controle op de beloningsregelingen, met bijzondere aandacht voor de aandeelhouders, en (iv) de totale beloning, met inbegrip van salarissen en pensioenen, |
|
J. |
overwegende dat bepaalde aspecten van de beginselen die in de aanbevelingen worden genoemd uitermate belangrijk zijn en op de juiste wijze in de praktijk moeten worden omgezet, zoals het concept van de prestatiecriteria, dat bedoeld is bij te dragen aan het creëren van een koppeling tussen beloning en prestaties, het concept van de „tekortschietende prestatie” in het geval van ontslagvergoedingen, de ontslagvergoeding zelf en variabele componenten van de beloning in de sector van de financiële diensten, |
|
K. |
overwegende dat, gezien de terugkerende problemen rond het definiëren van de koppeling tussen vergoeding en prestaties, de aandacht vooral uit moet gaan naar de effectiviteit van het vaststellingsproces van het beloningsbeleid alsmede naar het aspect van transparantie; deze beide zaken moeten geworteld zijn in een gezond ondernemingsbestuur, omschreven en geëvalueerd met gebruikmaking van een passend tijdskader dat zich richt op de middellange tot lange termijn, ter vermijding van gevaarlijke, niet-duurzame vormen van risicobeheersingsbeleid die zich op de korte (zo niet uiterst korte) termijn concentreren, met duidelijk omschreven en afgebakende taken en verantwoordelijkheden voor de betrokkenen, |
|
L. |
overwegende dat er niet gezocht moet worden naar pasklare oplossingen en dat bedrijven de flexibiliteit moeten houden om de stelsels aan te passen aan hun eigen behoeften, |
|
M. |
overwegende dat er behoefte is aan een beoordeling achteraf van de prestaties en van het beloningsbeleid, |
|
N. |
overwegende dat transparantie een belangrijk element van goed bestuur is gebleken; overwegende dat transparantie niet moet worden teruggebracht tot enkel informatieverstrekking, maar moet betekenen dat bedrijven hun keuze voor een bepaald beloningsbeleid moeten kunnen uitleggen, |
|
O. |
overwegende dat openbaarmaking van het beleid inzake de beloning van bestuurders, in een duidelijke, begrijpelijke vorm, principieel gunstig is voor het besluitvormingsproces met betrekking tot het beloningsbeleid, met name door de aandeelhouders; deze openbaarmaking zou mede de vorm kunnen hebben van een gedetailleerde mededeling in de jaarrekening of het beloningsverslag met betrekking tot de totale beloning en andere aan individuele bestuurders verstrekte voordelen, |
|
P. |
overwegende dat een constructieve betrokkenheid van aandeelhouders en werknemers een bedrijfsdoelstelling moet zijn; overwegende dat hiertoe gezocht moet worden naar andere mogelijke maatregelen om te komen tot een effectieve betrokkenheid van de aandeelhouders bij de vormgeving van het beloningsbeleid van het bedrijf (zoals de in Duitsland ingevoerde mogelijkheid dat bedrijven voor een geschaald beloningsbeleid toestemming van de aandeelhouders vragen in de vorm van een adviserende stemming), mede omdat aandeelhouders niet altijd bereid of toegerust zijn om daarin een actievere rol te vervullen; overwegende dat dit ook betekent dat gezocht moet worden naar manieren om aandeelhouders een meer initiërende in plaats van reactieve houding tegenover de raad van bestuur te laten innemen, |
|
Q. |
overwegende dat elektronisch stemmen in de algemene vergaderingen van aandeelhouders moet worden aangemoedigd omdat vooral bij beursgenoteerde ondernemingen veel aandeelhouders zich van participatie onthouden, |
|
R. |
overwegende dat de bestaande wetgeving over de informatie aan en raadpleging van werknemers op het gebied van het beheer van hun onderneming volgens de regels moet worden toegepast, om een daadwerkelijke dialoog met de leiding mogelijk te maken en te komen tot een duidelijke omschrijving van de beloningen en de doelstellingen van de bedrijven, |
|
S. |
overwegende dat het vaststellen van criteria en de hoogte van de beloning van het ondernemingsbestuur onder de wettelijke bevoegdheid van de raad van bestuur van ondernemingen vallen, |
|
T. |
overwegende dat vrijwillige normen essentieel zijn om de taakvervulling van raden van bestuur te verbeteren en dat een beoordeling van bestaande goede praktijken mogelijk nodig is, |
|
U. |
overwegende dat gestreefd moet worden naar de instelling van deskundige raden van bestuur en raden van commissarissen die een objectieve en onafhankelijke mening kunnen vormen; overwegende dat de effectiviteit en efficiëntie van besturen geëvalueerd moet worden, |
|
V. |
overwegende dat het, gezien de erkende zwakke punten die het huidige systeem van ondernemingsbestuur vertoont, aanbeveling verdient dat een bepaald deel (bijvoorbeeld een derde) van de directeuren (leden van het ondernemingsbestuur) uit beroepsmensen bestaat die alleen door de aandeelhouders worden beloond, alleen aan hen verantwoording schuldig zijn en alleen aan hen ondergeschikt zijn; overwegende dat de mate waarin zij verantwoordelijk en ondergeschikt zijn afhankelijk wordt gesteld van de deskundigheid in hun beroep, |
|
W. |
overwegende dat, hoewel de invoering van wetgeving op dit gebied moeilijker en tijdrovender kan zijn dan de vaststelling van aanbevelingen, de „zachte” benadering niettemin ontoereikend is, |
|
X. |
overwegende dat de Commissie voornemens is naar aanleiding van de aanbevelingen wetsvoorstellen te doen om de beloningsregelingen binnen de werking van het prudentieel toezicht te brengen en met name heeft voorgesteld de Richtlijn kapitaalvereisten te herzien; overwegende dat de Commissie voornemens is onderzoek te doen naar aanvullende maatregelen met betrekking tot de niet-bancaire financiële dienstverlening, |
|
Y. |
overwegende dat aanbevelingen van de Commissie voor beursgenoteerde bedrijven niet noodzakelijk geschikte algemene richtsnoeren vormen voor de uitwerking van beste praktijken in niet-beursgenoteerde bedrijven, |
|
Z. |
overwegende dat voor ieder wetgevingsinstrument dat op dit gebied vastgesteld wordt een gelijkmatige en samenhangende tenuitvoerlegging in de gehele Unie en door alle betrokken partijen van essentieel belang is, |
|
1. |
is ingenomen met maatregelen die de ethische aspecten van het bedrijfsmanagement beogen aan te pakken, omdat de recente financiële crisis heeft aangetoond dat deze nog lang niet opgelost zijn; is in dat verband verheugd over de twee aanbevelingen van de Commissie; |
|
2. |
wijst er echter op dat de „zachte” benadering niet toereikend is; |
|
3. |
is dan ook ingenomen met het eerste wetsvoorstel van de Commissie dat de Europese wetgever de mogelijkheid geeft behoorlijk werk te maken van de relevante kwesties, d.w.z. de wijziging van de Richtlijn kapitaalvereisten; |
|
4. |
stemt in met de beginselen die de Commissie in haar aanbevelingen van 30 april 2009 heeft geformuleerd, enerzijds met betrekking tot de beloningsstructuur en het beleid inzake beloning van bestuurders en topmanagers van beursgenoteerde ondernemingen en, anderzijds, met betrekking tot de beloningsstructuur, het uitstippelen en implementeren van het beloningsbeleid (governance), de transparantie van het beloningsbeleid en de prudentiële controle (toezicht) in de financiële sector, maar wijst erop dat deze aanbevelingen op onbevredigende wijze door de lidstaten zijn omgezet; |
|
5. |
houdt staande dat de Europese Unie een industrieel, maatschappelijk en ecologisch model nodig heeft dat gericht is op de lange termijn en rekening houdt met het algemeen belang (van bedrijven, aandeelhouders en werknemers) en met een nieuwe financiële structuur die gebaseerd is op een systeem van prudentiële en ethische regels en op nationale en Europese toezichthoudende instanties met bindende bevoegdheden; is ook van mening dat de financiële sector tegemoet dient te komen aan de behoeften van de reële economie, moet helpen bij de bevordering van een duurzame groei en de grootst mogelijke mate van maatschappelijke verantwoordelijkheid aan de dag moet leggen; |
|
6. |
wijst erop dat tijdens de herstructurering van de economie behalve de steunmaatregelen voor de reële economie, maatregelen ter bescherming van de werkgelegenheid en maatregelen inzake opleiding en arbeidsomstandigheden van fundamenteel belang zijn en door alle betrokken partijen in overweging moeten worden genomen; |
|
7. |
wijst erop dat beloningsbeleid dat zich richt op een verstandig en duurzaam bedrijfsbeheer niet alleen nodig is om ethische redenen, maar ook om specifiek economische redenen, omdat dit soort beleid rechtstreekse gevolgen heeft voor de activa en de ontwikkelingsvooruitzichten van bedrijven zelf en voor de economie in het algemeen alsmede voor het behoud en het scheppen van hogere werkgelegenheidsniveaus; |
|
8. |
is van mening dat de voorzieningen op het vlak van het beloningsbeleid voor directeuren van banken en kredietinstellingen meer moeten zijn dan louter aanbevelingen en daarom de vorm moeten krijgen van bindende maatregelen, gekoppeld aan een systeem van toezicht, met als doel te garanderen dat de variabele component van de beloning (bonussen, aandelenopties en andere financiële stimulansen) bedrijven niet prikkelt tot teveel risico’s in investeringsbeleid en bedrijfsvoering, waarbij niet gelet wordt op de gevolgen voor de reële economie; |
|
9. |
benadrukt dat bij het bedrijfsbeheer en beloningsbeleid de in de Verdragen en EU-richtlijnen vastgelegde beginselen van een gelijke beloning en behandeling van mannen en vrouwen in acht moeten worden genomen en gestimuleerd moeten worden; |
|
10. |
merkt op dat er behoefte is aan meer Europese wetgevende maatregelen om het probleem op te lossen dat er voor bedrijven uiteenlopende nationale regels voor beloningen bestaan, voor het geval een manager van de ene naar de andere lidstaat verhuist, hetzij binnen hetzelfde bedrijf (of holding) hetzij van het ene bedrijf naar een ander bedrijf in een andere lidstaat, of wanneer een bedrijf zich bedient van het vrije verkeer binnen de interne markt, bijvoorbeeld in de vorm van grensoverschrijdende fusies; |
|
11. |
acht het van belang de nadruk te leggen op de algemene maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijfsdirecties voor de duurzame ontwikkeling op de langere termijn van bedrijven die in een EU-lidstaat gevestigd zijn en het als de plicht van deze directies te beschouwen dat zij de beloning van bedrijfsdirecteuren een zodanige structuur geven dat dit doel wordt weerspiegeld en dat het Europese publiek transparantie wordt verschaft; |
|
12. |
verzoekt de Commissie met klem sectorspecifieke wijzigingen voor te stellen op de wetgeving voor financiële diensten om te zorgen voor een consequente lijn in de benadering van bankinstellingen en niet-bankinstellingen op het gebied van het beloningsbeleid; verzoekt de Commissie wetgevingsvoorstellen op het gebied van het vennootschapsrecht in te dienen die zouden kunnen helpen bij het aanpakken van de problemen rond het ondernemingsbestuur en die voor consistentie in het beloningsbeleid voor alle soorten bedrijven zouden kunnen zorgen; |
|
13. |
nodigt de Commissie uit een effectieve tenuitvoerlegging van op Europees niveau vastgestelde, vooral op grensoverschrijdend opererende bedrijven gerichte maatregelen te stimuleren en te steunen en werk te maken van haar intentie om een evaluatieverslag te doen toekomen over de toepassing van beide aanbevelingen door de lidstaten; verzoekt de Commissie in dat verband in de conclusies van haar evaluatieverslag een overzicht op te nemen van geschikte wetgevende en andere maatregelen die daaruit zouden kunnen voortvloeien; |
|
14. |
dringt erop aan dat de regelgeving inzake raadpleging en participatie van werknemers waarvoor wordt geopteerd in het kader van Richtlijn 2001/86/EG (5) tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap efficiënt wordt uitgevoerd; |
|
15. |
beschouwt de Europese vennootschap als een geschikt platform voor beste praktijken om ethische beginselen te verankeren in de wijze waarop transnationaal opererende ondernemingen worden gedirigeerd en om dergelijke beginselen in praktijk te brengen; |
|
16. |
verzoekt de lidstaten effectief uitvoering te geven aan maatregelen als de Europese Richtlijn aandeelhoudersrechten, teneinde de participatie van aandeelhouders in stemmingen te vergroten en de belemmeringen daarvoor weg te nemen, met name voor wat betreft grensoverschrijdende stemmingen; |
|
17. |
roept alle belanghebbenden op zich actief bezig te houden met een toetsing van de zakelijke praktijken en de veranderingen in de bedrijfscultuur; |
|
18. |
dringt met klem aan op de benoeming van meer vrouwen op directieposten via een aanbeveling van de Commissie over de invoering van een regeling voor de samenstelling van besluitvormingsorganen van ondernemingen en bij de vervulling van functies bij andere organen en posten in het algemeen; |
|
19. |
stelt voor dat de nationale controle-instanties de onafhankelijkheid van de leden van de leiding van een onderneming strikter vastleggen en tegelijk doeltreffender mechanismen voor corruptiebestrijding ontwikkelen die kunnen bijdragen aan de versterking van de ethische dimensie van het bedrijfsmanagement alsook aan de vergroting van de economische prestaties; |
|
20. |
is voorstander van de instelling van uniforme, omvattende richtsnoeren voor risicobeheersing, een aspect waaraan op dit moment in de lidstaten nog slechts op fragmentarische wijze invulling wordt gegeven in de vorm van uiteenlopende gedragscodes en normen; |
|
21. |
benadrukt dat in het geval van economische delicten een strafrechtelijke vervolging mogelijk is van de afzonderlijke leden van het bedrijfsmanagement die verantwoordelijk zijn voor deze delicten; |
|
22. |
verzoekt de Commissie te bevorderen dat gebruik wordt gemaakt van begeleiding op het gebied van beste praktijken voor niet-beursgenoteerde bedrijven waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken en verschillen van dergelijke bedrijven; |
|
23. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB L 120 van 15.5.2009, blz. 28.
(2) PB L 120 van 15.5.2009, blz. 22.
(3) PB L 184 van 14.7.2007, blz. 17.
(4) PB L 157 van 9.6.2006, blz. 87.
(5) PB L 294 van 10.11.2001, blz. 22.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/21 |
Dinsdag 18 mei 2010
Een EU-strategie voor de jongeren – Investeringen en empowerment
P7_TA(2010)0166
Resolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over „Een EU-strategie voor jongeren – Investeringen en empowerment” (2009/2159(INI))
2011/C 161 E/04
Het Europees Parlement,
gelet op artikelen 165 en 166 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 18 december 2000, en met name artikel 14,
gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, en met name de artikelen 23 en 28,
gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap van 13 december 2006, en met name de artikelen 7 en 24,
gezien de mededeling van de Commissie van 29 april 2009 over „Een EU-strategie voor jongeren – Investeringen en empowerment. Een vernieuwde open coördinatiemethode om op de uitdagingen en kansen voor jongeren in te spelen” (1),
gezien het EU-jeugdverslag (2), het werkdocument van de diensten van de Commissie dat bij de mededeling van de Commissie „Een EU-strategie voor jongeren – Investeringen en empowerment” gevoegd is,
gezien de resolutie van de Raad van 27 november 2009 over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018) (3),
gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 over een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”) (4),
gezien de conclusies van de Raad van 11 mei 2009 over de evaluatie van het huidige kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken en over de toekomstperspectieven voor het nieuwe kader (5),
gezien de aanbeveling van de Raad over mobiliteit van jonge vrijwilligers in de Europese Unie (6),
gezien de beschikking van de Raad over het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk ter bevordering van actief burgerschap (2011) (7),
gezien het Europese Jeugdpact dat door de Europese Raad op zijn bijeenkomst van 22-23 maart 2005 te Brussel is goedgekeurd (8),
gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2008 over de vernieuwde sociale agenda waarin jongeren en kinderen als belangrijke prioriteit worden aangemerkt (9),
gezien het standpunt van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie (10),
gezien zijn schriftelijke verklaring over aandacht voor zelfverwezenlijking van de jeugd in het beleid van de Europese Unie (11),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 februari 2008 over de demografische toekomst van Europa (12),
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0113/2010),
|
A. |
overwegende dat investeren in acties ten behoeve van de jeugd van essentieel belang is voor de toekomst van de Europese samenlevingen, met name in een tijd waarin het aandeel van jongeren in de totale bevolking voortdurend afneemt, |
|
B. |
overwegende dat de jeugd in zijn geheel de samenleving meerwaarde biedt en als dusdanig erkend moet worden, |
|
C. |
overwegende dat de huidige generaties bij het uitstippelen van het beleid van vandaag een grote verantwoordelijkheid tegenover jongeren en toekomstige generaties hebben; overwegende dat beleidsmakers en onderzoekers rekening moeten houden met de mening van jongeren om hun inspraak te geven, |
|
D. |
overwegende dat de Europese Unie over belangrijke instrumenten inzake jeugdbeleid beschikt, maar dat de lidstaten deze instrumenten ten volle moeten benutten, bekendmaken en integreren, |
|
E. |
overwegende dat werkgelegenheid meer betekent dan alleen maar betaald werk: het is een socialisatiemiddel en kan een belangrijke bron van steun, structuur en identiteitsvorming zijn, |
|
F. |
overwegende dat een onzekere arbeidssituatie jongeren ertoe kan brengen geen gezin te stichten of daarmee te wachten, en dus een effect heeft op demografische ontwikkelingen, |
|
G. |
overwegende de Europese jeugd van vandaag geconfronteerd wordt met groeiende werkloosheidscijfers en zwaar getroffen wordt door de economische crisis; overwegende dat met name laaggekwalificeerde jongeren meer risico op werkloosheid lopen; overwegende dat het daarom belangrijk is dat jongeren een zo goed mogelijke opleiding krijgen die hun een snelle toegang tot en een duurzame participatie op de arbeidsmarkt garandeert, |
|
H. |
overwegende dat gelijke toegang voor alle jongeren tot onderwijs en opleiding van goede kwaliteit op alle niveaus moet worden ondersteund, en dat kansen op een leven lang leren verder moeten worden bevorderd, |
|
I. |
overwegende dat de overgang van jongeren van onderwijs en opleiding naar de arbeidsmarkt gemakkelijker moet worden gemaakt, |
|
J. |
overwegende dat dringend absolute prioriteit moet worden gegeven aan problemen als vroegtijdig schoolverlaten en analfabetisme, met name bij adolescenten en jonge gedetineerden, |
|
K. |
overwegende dat kwesties met betrekking tot gezondheid, huisvesting en milieu voor jongeren van groot belang zijn en ernstige gevolgen kunnen hebben voor hun leven en toekomst; overwegende dat een gunstige omgeving op het vlak van onderwijs, werkgelegenheid, sociale integratie en gezondheid moet worden bevorderd, |
|
L. |
overwegende dat jongeren op een goede gezinsomgeving moeten kunnen rekenen, maar tegelijk ook steun nodig hebben bij het vervullen van hun behoefte aan zelfstandigheid en onafhankelijkheid, |
|
M. |
overwegende dat milieuaspecten niet uitdrukkelijk aan bod komen in de mededeling van de Commissie en de resolutie van de Raad, hoewel zij van groot belang zijn voor jongeren en grote gevolgen hebben voor de gezondheid, de levenskwaliteit en het welzijn van de toekomstige generaties; overwegende dat milieukwesties daarom duidelijk moeten worden vermeld in de actiegebieden van een EU-strategie voor jongeren, |
|
N. |
overwegende dat actieve deelname in de samenleving niet alleen een belangrijk middel is om jongeren mondiger te maken maar ook bijdraagt tot hun persoonlijke ontwikkeling, een beter integratie in de samenleving, de verwerving van vaardigheden en de ontwikkeling van verantwoordelijkheidszin, |
|
O. |
overwegende dat jeugdwerk belangrijk is voor de EU-jongerenstrategie, als zinvolle vrijetijdsbesteding voor en door jongeren, maar ook met oog op de verwerving van vaardigheden en persoonlijkheidsontwikkeling, |
|
P. |
overwegende dat het aanleren en ervaren van participatie in de maatschappij bevorderlijk is voor het begrip van en de actieve deelname aan de democratie en democratische processen, |
|
Q. |
overwegende dat jongeren beter op de hoogte moeten worden gebracht van het bestaan van de Europese programma's ten behoeve van jongeren, zodat zij er meer aan kunnen deelnemen, |
|
R. |
overwegende dat een efficiënt jeugdbeleid kan bijdragen tot de ontwikkeling van een Europese mentaliteit, |
Algemene opmerkingen
|
1. |
verwelkomt de mededeling van de Commissie „Een EU-strategie voor jongeren – Investeringen en empowerment”; |
|
2. |
verwelkomt de resolutie van de Raad over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018); |
|
3. |
merkt op dat de definitie van het begrip „jongere” verschilt van lidstaat tot lidstaat; merkt op dat dit begrip wordt beïnvloed door verschillende maatschappelijke omstandigheden en dat dit ruimte schept voor een verschillende aanpak in elke lidstaat; |
|
4. |
is van mening dat de communautaire programma's en middelen blijk moeten geven van de ambitie van Europa voor de jeugd; |
|
5. |
verzoekt de lidstaten volledige uitvoering te geven aan de bepalingen van het Verdrag van Lissabon betreffende jeugdbeleid, zoals het aanmoedigen van de deelname van jongeren aan het democratische leven, bijzondere aandacht voor jonge sporters en de handhaving van het Handvest van de grondrechten; |
Opmerkingen over de doeltreffendheid van de jongerenstrategie
|
6. |
erkent dat de versterkte open coördinatiemethode met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel het passende instrument is voor samenwerking op het gebied van jeugdbeleid, ondanks de tekortkomingen van deze methode, het beperkte gebruik ervan, het gebrek aan legitimiteit, het gebrek aan effectieve samenwerking tussen „deskundigen” en verkozen politici, de gebrekkige integratie met de nationale prioriteiten en het risico van verwarring over de bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende niveaus; is van mening dat de open coördinatiemethode, om duurzame resultaten op te leveren, moet worden versterkt; |
|
7. |
onderstreept dat de open coördinatiemethode slechts optimale resultaten kan opleveren indien zij gedragen wordt door een sterke politieke wil van de kant van alle betrokkenen; is van mening dat tekortkomingen bij de tenuitvoerlegging een fundamenteel obstakel zijn voor de verwezenlijking van de gestelde doelen; |
|
8. |
erkent het belang van samenwerking tussen instellingen op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau voor de verwezenlijking van de doelstellingen van deze strategie, en roept de Commissie, de lidstaten en de jongerenvertegenwoordigers op om een actieve rol te spelen bij de tenuitvoerlegging van een jongerenstrategie; |
|
9. |
dringt aan op nauwere samenwerking in jeugdzaken tussen het Europees Parlement, de Commissie en de Raad, en benadrukt de noodzaak van meer geïntegreerde samenwerking met en tussen de nationale parlementen in het kader van de open coördinatiemethode; |
|
10. |
is ingenomen met de duidelijke definitie van de tweeledige aanpak, de introductie van werkmethodes en met name de duidelijke lijst van uitvoeringsinstrumenten die door de Raad is vastgelegd; vraagt dat het Europees Parlement betrokken wordt bij het vastleggen van de prioriteiten van de werkcycli; dringt erop aan dat Europese samenwerking op jeugdgebied op feitelijke gegevens gebaseerd wordt en relevant en concreet is; |
|
11. |
wijst op de noodzaak zowel op Europees als op nationaal niveau duidelijke en gebruiksvriendelijke indicatoren te ontwikkelen waarmee de reële kennis van hoe het met de jeugd gesteld is, kan worden verbeterd, uitgebreid en geactualiseerd en waarmee de vorderingen in de implementatie van gezamenlijk gestelde doelen kunnen worden gemeten en vergeleken; onderstreept het belang van voortdurende controle en evaluatie; |
|
12. |
merkt op dat er een evaluatie moet worden gemaakt van de stand van zaken in de uitvoering van de EU-strategie voor jongeren; benadrukt dat de voortgangsverslagen op jeugdgebied openbaar moeten worden gemaakt om het publiek bewust te maken; benadrukt dat de wijze waarop het leven van jongeren in Europa zich ontwikkelt en verandert, moet worden gevolgd zodat de daadwerkelijke vooruitgang kan worden beoordeeld; |
|
13. |
is van mening dat peer learning verder moet worden ontwikkeld als middel om de uitwisseling van good practices te vergemakkelijken en bij te dragen tot de samenhang van de maatregelen die op nationaal niveau worden genomen; |
|
14. |
meent dat de formulering van het jeugdbeleid en de uitwerking van de EU-programma's en -acties zorgvuldig en transparant op elkaar moeten worden afgestemd teneinde een integrale EU-strategie voor jongeren tot stand te brengen; meent met name dat de resultaten van de uitvoering van EU-programma's als feedback moeten worden gebruikt bij de formulering van het jeugdbeleid en de EU-strategie voor jongeren in het algemeen, en omgekeerd; |
|
15. |
onderstreept ook dat er een grondige evaluatie van de bestaande, reeds uitgevoerde programma's moet worden gemaakt om een effectief kwaliteitsbeheer mogelijk te maken en op basis daarvan na te gaan welke verbeteringen eventueel in de toekomst aan de programma's moeten worden aangebracht; |
|
16. |
wijst op de noodzaak om de EU-programma's en de sociale fondsen voor jongeren te mobiliseren en aan te passen, de toegang ertoe te vergemakkelijken en de toegangsprocedures te vereenvoudigen; benadrukt hoe belangrijk het is op dit gebied een praktische, niet-bureaucratische aanpak te vinden met het oog op een geïntegreerde strategie om het leven van jongeren te verbeteren; onderstreept dat het belangrijk is dat jongeren bij de uitvoering van jongerenprogramma's worden betrokken zodat er beter rekening wordt gehouden met hun behoeften; |
|
17. |
onderstreept de belangrijke rol van de programma's Comenius, Erasmus en Leonardo da Vinci bij de ontwikkeling van het Europese onderwijs- en opleidingsbeleid; herhaalt zijn politieke prioriteit dat deze programma's moeten worden beschouwd als een hoeksteen in de ontwikkeling van de EU-strategie voor jongeren, met name voor de volgende generatie meerjarenprogramma's; |
|
18. |
meent dat er nog meer moet worden ingezet op mobiliteit van jongeren binnen Europa en dat binnen de mobiliteitsprogramma's voldoende ruimte en aandacht moet zijn voor uitwisselingen van jongeren buiten het formeel onderwijs; |
|
19. |
verzoekt de Europese Commissie binnen de nieuwe mobiliteitsprogramma's speciale aandacht te besteden aan mobiliteit van jeugdwerkers en vraagt dat de speciale visaregeling die momentaal bestaat voor studenten daartoe wordt uitgebreid tot jeugdwerkers; |
|
20. |
wijst erop dat de massamedia moeten worden betrokken bij het algemeen bekendmaken van de programma's voor jongeren; |
|
21. |
erkent dat het verbeteren van de levensomstandigheden van jongeren een transversale taak is, waarmee op elk beleidsgebeid rekening moet worden gehouden; moedigt de Europese instellingen en de lidstaten aan om de oprichting van een afdeling jeugd in alle departementen en ministeries te bevorderen, om te helpen bij het opstellen van een adequaat jeugdbeleid; vraagt ook dat de Commissie in haar directoraten-generaal „jeugdambtenaren” aanstelt en bijschoolt; meent dat het doel moet zijn de documenten van de Commissie te beoordelen vanuit het oogpunt van de doelstellingen van het jeugdbeleid; verwelkomt daarom nadrukkelijk de sectoroverschrijdende aanpak als een noodzakelijke factor om een optimaal niveau van efficiëntie te bereiken; is van mening dat de mainstreaming van jeugdzaken in alle beleidsgebieden van groot belang is om de strategie voor jongeren te doen slagen; |
|
22. |
benadrukt dat een rechtvaardige lastenverdeling tussen de generaties op Europees niveau moet worden geïnstitutionaliseerd en dat de lidstaten dit beginsel moeten volgen om de betrekkingen tussen de generaties op billijke wijze te regelen; |
Actiegebieden
|
23. |
benadrukt met klem dat de wereldwijde economische crisis aanzienlijke gevolgen voor jongeren heeft en dus een diepgaande invloed moet hebben op de prioriteiten binnen de actiegebieden; meent dat daartoe een reeks maatregelen moet worden vastgesteld om de exitstrategie op sociaal gebied te begeleiden en dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan sociale vangnetten en socialezekerheidsstelsels; |
Op elk actiegebied toepasselijke algemene beginselen
|
24. |
onderstreept dat er een einde moet worden gemaakt aan alle soorten van discriminatie onder jongeren, zoals discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid; |
|
25. |
benadrukt dat het belangrijk is jongeren als een prioritaire groep in de sociale visie van de EU te beschouwen; |
|
26. |
benadrukt met klem dat jongeren met een handicap efficiënte en op maat gesneden steun moeten krijgen, alsook echte en gelijke kansen op het vlak van fysieke, zintuiglijke en cognitieve toegang tot onderwijs, werkgelegenheid, cultuur, ontspanning, sport, sociale activiteiten en inspraak in openbare aangelegenheden en burgerzaken; |
|
27. |
roept op tot maatregelen om het respect voor de diversiteit en de succesvolle integratie van jongeren en kinderen te garanderen; |
|
28. |
verzoekt de lidstaten dwarsverbanden te leggen tussen jeugdbeleid enerzijds en onderwijsbeleid, opleidingsbeleid, werkgelegenheidsbeleid, cultuurbeleid en ander beleid anderzijds; |
|
29. |
onderstreept dat er een nauw verband moet worden gelegd tussen jeugdbeleid en kinderbeleid; |
Onderwijs en opleiding
|
30. |
spoort de lidstaten aan tot meer intensieve interactie tussen de zijden van de kennisdriehoek (onderwijs, onderzoek en innovatie) als sleutelelement voor groei en werkgelegenheid; beveelt ten zeerste aan gemeenschappelijke criteria te bevorderen voor een betere wederzijdse erkenning van onderwijs en beroepsopleiding van niet-reguliere aard, bijvoorbeeld door de toepassing van het EKK-systeem te versnellen en door ten volle gebruik te maken van alle beschikbare instrumenten voor de erkenning van kwalificaties en de transparantie en validering van vaardigheden; |
|
31. |
verzoekt de lidstaten meer initiatieven te nemen om in de juiste vaardigheden voor knelpuntberoepen te investeren en moedigt hen aan om de leerplannen af te stemmen op de vraag op de arbeidsmarkt, korte beroepsopleidingen bij wet te regelen (indien dit nog niet het geval is) en waar mogelijk gebruikt te maken van de validering van vaardigheden en de erkenning van kwalificaties; |
|
32. |
vestigt de aandacht op het probleem van vroegtijdig schoolverlaten en de noodzaak om maatregelen te nemen opdat een zo groot mogelijk percentage jongeren de verplichte schooljaren afmaakt; |
|
33. |
moedigt de lidstaten in het kader van de verhoogde financiële middelen met klem aan de onderwijs- en opleidingsmobiliteit voor alle jongeren te bevorderen, aangezien dit een essentiële factor is voor het verwerven van leer- en werkervaring; benadrukt dat mobiliteit van jongeren ook in regio's die aan de EU grenzen belangrijk is en dat de Europese programma's ten behoeve van jongeren voor zoveel mogelijk deelnemers moeten openstaan; |
|
34. |
vraagt de lidstaten alles in het werk te stellen om de strategische doelstellingen te verwezenlijken en de in het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”) vastgestelde benchmarks te bereiken, met name met betrekking tot jongeren met beperkte basisvaardigheden en vroegtijdige schoolverlaters; |
|
35. |
vraagt de lidstaten voldoende kanalen te creëren opdat vroegtijdige schoolverlaters opnieuw in het onderwijssysteem kunnen instappen en opdat mensen die een beroepsopleiding hebben gevolgd, mogelijkheden krijgen om over te stappen naar hogere onderwijsniveaus, en dringt erop aan dat zij maatregelen nemen en gerichte programma's aanbieden voor jongeren die door moeilijke omstandigheden of slechte keuzes achterop zijn geraakt of de school vroegtijdig hebben verlaten; |
|
36. |
benadrukt dat het belangrijk is jongeren advies en counseling over de overgang van het onderwijs naar de arbeidsmarkt te geven; |
|
37. |
vraagt de lidstaten ervoor te zorgen dat kinderen en jongeren, ongeacht de wettelijke status van hun familie, recht hebben op openbaar onderwijs, om hen, met respect voor hun eigen cultuur en taal, de nodige kennis van de taal en de cultuur van het gastland te helpen verwerven als integratiemiddel; |
|
38. |
vraagt de lidstaten ervoor te zorgen dat jongeren, ongeacht hun sociale afkomst en financiële omstandigheden, gelijke toegang tot onderwijs krijgen en dat kansarme jongeren uit gezinnen met een laag inkomen een gelijke toegang tot het onderwijs krijgen; |
|
39. |
vraagt de lidstaten het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap toe te passen en inclusief onderwijs – zowel op het gebied van formeel als van informeel onderwijs – tot werkelijkheid te brengen; |
|
40. |
onderstreept het belang van een nieuw, doeltreffend en permanent opleidingssysteem voor leraren om leerlingen te helpen beter het hoofd te bieden aan de uitdagingen van onze snel veranderende samenleving; |
|
41. |
benadrukt dat het belangrijk is mediageletterdheid te bevorderen; |
|
42. |
merkt op dat het onderwijs een belangrijke rol speelt in de positieve ontwikkeling van persoonlijke attitudes; |
Werkgelegenheid en ondernemerschap
|
43. |
maakt zich ernstig zorgen over het groeiende aantal jongeren die werkloos zijn, onder hun niveau werken of geen baanzekerheid hebben, vooral in de huidige economische crisis; staat volledig achter het aan de Europese Raad gerichte verzoek om ervoor te zorgen dat de Lissabon-strategie voor de periode na 2010 en de EU 2020-stategie een jeugdperspectief bevatten en steun te verlenen aan de voortzetting van de initiatieven conform de algemene doelstellingen van het Europees Pact voor de jeugd; staat volledig achter het voorstel om de nodige maatregelen ten behoeve van jongeren te ontwikkelen in de herstelplannen in de context van de economische en financiële crisis; |
|
44. |
onderstreept dat het essentieel is dat de doelstellingen van de Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid worden gehaald, en is van mening dat de hernieuwde EU 2020–agenda de EU in staat moet stellen de crisis volledig te boven te komen door zich sneller tot een innovatieve en werkgelegenheid scheppende economie te ontwikkelen; dringt er in dit verband op aan dat de vernieuwde agenda meer focust op jongeren; |
|
45. |
verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen tegen de baanonzekerheid en slechte arbeidsomstandigheden waarmee jongeren te maken krijgen op de arbeidsmarkt, en het combineren van werk, privéleven en gezin actief te ondersteunen; |
|
46. |
vraagt de lidstaten in hun beleid ter bevordering van de werkgelegenheid rekening te houden met de intergenerationele dimensie; |
|
47. |
vraagt de lidstaten jongeren makkelijker toegang te geven tot allerlei soorten banen onder goede arbeidsomstandigheden, om te voorkomen dat vaardigheden en banen slecht op elkaar afgestemd zijn, wat een verspilling van talent zou betekenen; beveelt in dit verband aan om de kwaliteit van stages te verbeteren en stagiairs meer rechten te geven door ervoor te zorgen dat het merendeel van de stageprogramma's jongeren kwalificaties bezorgt en tot een betaalde baan leidt; |
|
48. |
vraagt de lidstaten ook meer arbeidskansen te bieden, socialebeschermingsbeleid voor kansarme jongeren uit te voeren, jongeren in de steden en daarbuiten gelijke kansen te geven en speciale steun te verlenen aan jonge moeders; |
|
49. |
herinnert aan het risico van braindrain en de negatieve gevolgen voor de landen van oorsprong van de jongeren; vraagt de lidstaten strategieën te onderzoeken en te ontwikkelen om jongeren ter plaatse te houden in landen en regio's met veel emigratie, die diverse vormen aanneemt, zoals braindrain, invulling van knelpuntberoepen, goedkope, ongeschoolde arbeid en vaak seizoensarbeid; |
|
50. |
vraagt de lidstaten een eind te maken aan gevallen waar inkomensverschillen tussen jonge mannen en jonge vrouwen op grond van hun geslacht worden vastgesteld; |
|
51. |
vraagt de lidstaten in tijden van mondialisering voor fatsoenlijke arbeidsrechten en sociale zekerheid te zorgen door een evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid tot stand te brengen; |
|
52. |
vraagt de lidstaten te garanderen dat verworven sociale voordelen volledig overdraagbaar zijn, zodat de sociale bescherming van jongeren die voor mobiliteit hebben gekozen, niet in gevaar komt; |
|
53. |
benadrukt het belang van praktijkstages in bedrijven en instellingen tijdens de studietijd, die het makkelijker maken om later een baan te vinden; |
|
54. |
stelt voor een ondernemerscultuur bij jongeren te bevorderen door beter over ondernemerschap te communiceren, door de ontwikkeling van Europese structuren en netwerken op dat gebied te bevorderen en door jongeren aan te moedigen om als zelfstandige aan de slag gaan en een beroep doen op microkrediet en microfinanciering; benadrukt het belang van een leven lang leren; |
|
55. |
erkent de noodzaak van synergie tussen de onderwijswereld en het bedrijfsleven en van geavanceerde vormen van integratie tussen universiteiten en bedrijven; |
|
56. |
moedigt de lidstaten aan om private initiatieven voor jongeren te steunen, onder meer door nationale programma's in aanvulling op de Europese programma's; |
|
57. |
wijst erop dat er beleid moet worden uitgestippeld om werk en privéleven beter te combineren en jongeren aan te moedigen om een gezin te stichten; wijst er ook op dat ervoor moet worden gezorgd dat jongeren voldoende inkomsten hebben om zelfstandig beslissingen te kunnen nemen, ook als het erom gaat een gezin te stichten; |
Gezondheid, welzijn en milieu
|
58. |
onderstreept dat de gevolgen van de klimaat- en milieuveranderingen en de milieuverloedering het leven van jongeren negatief beïnvloeden, en vraagt om duurzame maatregelen op dit gebied; |
|
59. |
verzoekt de lidstaten in hun leerplannen adequate vormen van bewustmaking over de preventie van gezondheids- en milieurisico's op te nemen; |
|
60. |
betreurt ten zeerste dat het samenwerkingskader geen gewag maakt van het consumentenbeleid; is van mening dat sommige gezondheidsproblemen te maken kunnen hebben met de productie en marketing van ongezond voedsel; |
|
61. |
onderstreept dat bij het opstellen van consumenten- en milieubeleid rekening moet worden gehouden met de specifieke kwetsbaarheid van jongeren en kinderen; benadrukt dat voor een hoog niveau van bescherming van jonge consumenten moet worden gezorgd door maatregelen zoals informatie- en voorlichtingscampagnes; |
|
62. |
wijst erop dat de bestrijding van drugsgebruik, aan alcohol en roken gerelateerde schade en andere vormen van verslaving, waaronder gokverslaving, moet worden voortgezet, met name door preventie en ontwenning; vraagt de lidstaten optimaal gebruik te maken van het EU-actieplan inzake drugs en de EU-strategie die de lidstaten ondersteunt bij de bestrijding van aan alcohol gerelateerde schade en andere vormen van verslaving; |
|
63. |
herinnert er ook aan dat kinderen en jongeren in de media aan tal van gewelddadige scènes worden blootgesteld; stelt voor dat deze kwestie verder wordt onderzocht en dat de nodige maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat hun geestelijke gezondheid erdoor wordt beïnvloed; |
|
64. |
beveelt aan om jongeren bij het gebruik van nieuwe technologieën te begeleiden door media-educatiebeleid en bewustmaking over de gevaren van een ongecontroleerd gebruik van nieuwe technologieën; |
|
65. |
benadrukt de rol van seksuele voorlichting van jongeren bij de bescherming van hun gezondheid; |
|
66. |
vestigt de aandacht op het blijvend hoge aantal zwangerschappen bij minderjarigen en vraagt de Commissie en de lidstaten jongeren bewust te maken van en voor te lichten over dit probleem; |
|
67. |
vraagt de lidstaten ervoor te zorgen dat immigrantenkinderen en -jongeren, ongeacht de wettelijke status van hun familie, toegang krijgen tot basisgezondheidszorg; |
|
68. |
benadrukt de rol van sport als een hele reeks activiteiten die tot een gezonde levenswijze voor jongeren bijdragen en teamwerk, fair play en verantwoordelijkheid stimuleren, alsook de rol van voorlichting voor jongeren bij de bestrijding van geweld op het sportveld; vraagt om speciale programma's voor jongeren met een handicap; |
|
69. |
vraagt de lidstaten bij hun inspanningen om jongeren aan te moedigen om aan sport te doen, ook rekening te houden met genderspecifieke aspecten en ook steun te verlenen aan minder populaire sporten; |
|
70. |
benadrukt dat het belangrijk is voorlichtingscampagnes voor jongeren te bevorderen om doping te bestrijden en schone sport te ondersteunen; |
Participatie
|
71. |
benadrukt het belang van een voortdurende gestructureerde dialoog met en raadpleging van jongeren; spoort met klem aan tot meer participatie van jongeren en jeugdorganisaties op alle niveaus (lokaal, nationaal en internationaal) in het uitstippelen van het algemene beleid en met name het jeugdbeleid, en niet alleen dat, via een continue gestructureerde dialoog; |
|
72. |
onderstreept dat het belangrijk is om de methode van het raadplegen van jongeren in overweging te nemen zodat rekening wordt gehouden met een grote verscheidenheid aan zienswijzen van jongeren; is voorstander van de ontwikkeling van structuren waarin alle actoren samen kunnen werken, in gelijke mate invloed op het beleid en de besluitvorming kunnen uitoefenen en de nodige middelen voor de oprichting van deze structuren kunnen inbrengen; |
|
73. |
moedigt de lidstaten aan om jongerenorganisaties bij de beleidsvorming te betrekken, ook op lokaal niveau; |
|
74. |
benadrukt het belang van representatieve jeugdvertegenwoordigers bij de gestructureerde dialoog en beveelt de Commissie aan om de vertegenwoordigers van de nationale jeugdraden overleg te plegen over de prioritaire thema's voor jongeren; |
|
75. |
erkent de vaak aangehaalde noodzaak van erkenning van en steun voor jongerenorganisaties en de belangrijke bijdrage die zij leveren aan niet-formeel onderwijs; vraagt de Commissie en de Raad de lidstaten aan te moedigen om lokale jeugdparlementen en -raden op te richten en te steunen en daartoe programma's op te zetten; |
|
76. |
beklemtoont de noodzaak van ruimere en meer gediversifieerde participatie van jongeren voor een betere representativiteit; wil participatie vanaf jonge leeftijd aanmoedigen; wenst in dit verband dat er wordt nagedacht over het versterken van de banden tussen scholen, jongerenorganisaties en andere maatschappelijke organisaties, en beveelt ten zeerste aan om een betere erkenning van niet-formeel onderwijs te bevorderen; |
|
77. |
stelt voor om prijzen uit te reiken aan jongeren die actief in de samenleving participeren, met het uiteindelijke doel om een cultuur van zowel rechten als plichten tot stand te brengen; |
|
78. |
benadrukt dat er bijzondere inspanningen moeten worden geleverd om jongeren die in afgelegen en landelijke gebieden en in achterstandswijken wonen, aan te moedigen om actief aan Europese activiteiten deel te nemen; betreurt in dit verband dat in het samenwerkingskader geen specifieke actie wordt voorgesteld om jongeren, en met name jongeren die in afgelegen gebieden wonen en niet tot politieke, sociale of niet-gouvernementele organisaties behoren, beter te informeren over de programma's van de EU; vraagt de Commissie daartoe een duidelijke verbintenis aan te gaan; |
|
79. |
onderstreept dat er meer inspanningen moeten worden geleverd om te zorgen voor een effectieve uitwisseling van ideeën en informatie tussen academici, bedrijfsleven en politiek op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau; |
Creativiteit en cultuur
|
80. |
verzoekt de lidstaten de toegang tot nieuwe technologieën te vergemakkelijken om de creativiteit en de innovatiecapaciteit van jongeren te stimuleren en belangstelling te wekken voor cultuur, kunst en wetenschap; |
|
81. |
is verbaasd dat er nergens in de mededeling van de Commissie uitdrukkelijk gewag wordt gemaakt van culturele aspecten; voegt toe dat deze niet kunnen worden herleid tot ondernemerschap en het gebruik van nieuwe technologieën; |
|
82. |
is verheugd dat in de aanbeveling van de Raad rekening wordt gehouden met de rol van sociaal-culturele activiteiten, die de rol van het onderwijs en het gezin aanvult; merkt op dat deze activiteiten ook een beslissende bijdrage aan de bestrijding van discriminatie en ongelijkheid leveren en de toegang van jongeren tot vrijetijdsbesteding, cultuur en sport bevorderen; |
|
83. |
benadrukt dat het belangrijk is jongerencultuur te steunen en te erkennen wanneer de lidstaten middelen toewijzen, aangezien dit essentieel is om de creativiteit van jongeren te ontwikkelen; |
|
84. |
verwelkomt het voorstel dat in de resolutie van de Raad geformuleerd wordt om een gespecialiseerde opleiding voor jongerenwerkers in cultuur, de nieuwe media en interculturele vaardigheden te bevorderen; |
|
85. |
stelt voor om een jeugdperspectief op te nemen in het beleid, de programma's en de acties op cultuur- en mediagebied; |
|
86. |
is van mening dat culturele instellingen (bv. musea, bibliotheken en theaters) moeten worden aangemoedigd om kinderen en jongeren meer te laten participeren; |
|
87. |
vraagt aan de Europese Commissie en de Raad een Europees jongerenpaspoort uit te werken waarmee jongeren overal in de EU tegen een bodemtarief toegang krijgen tot culturele instellingen; |
Vrijwilligerswerk
|
88. |
verwelkomt het besluit van de Raad om 2011 uit te roepen tot Europees Jaar van het vrijwilligerswerk, alsook de maatregelen die zijn vermeld in de aanbeveling van de Raad over mobiliteit van jonge vrijwilligers in de Europese Unie; |
|
89. |
is van mening dat jeugdvrijwilligerswerk moet worden gesteund, onder meer door het programma voor Europees vrijwilligerswerk uit te breiden, en door kansarme jongeren te helpen om zich voor vrijwilligerswerk in te zetten; |
|
90. |
is van mening dat er, afhankelijk van de resultaten van de evaluatie van de voorbereidende actie Amicus, nog meer van dergelijke acties moeten worden overwogen; |
|
91. |
is van mening dat vrijwilligerswerk geen vervangmiddel voor betaald professioneel werk mag zijn, maar een meerwaarde moet bieden voor de samenleving; |
|
92. |
vraagt om de invoering en wederzijdse erkenning van een „Europees vrijwilligerspaspoort” als aanvulling op het bestaande „Europese jongerenpaspoort”; kinderen en jongeren zouden hun vrijwilligerswerk in dit paspoort kunnen laten optekenen en zouden het aan potentiële werkgevers kunnen voorleggen als bewijs van kwalificatie; |
Sociale inclusie
|
93. |
is verheugd dat 2010 is uitgeroepen tot Europees Jaar voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, in het bijzonder in de context van de economische en financiële crisis, waaronder met name jongeren zwaar te lijden hebben; |
|
94. |
is tegen de achtergrond van de vergrijzing van mening dat solidariteit tussen de generaties een belangrijke uitdaging is; vraagt de lidstaten bij het formuleren van hun beleid, met name in tijden van economische en financiële crisis, rekening te houden met de belangen van jongeren en toekomstige generaties; |
|
95. |
benadrukt ook dat er meer hulpverleningsprogramma's moeten worden ontwikkeld voor gemarginaliseerde groepen, zoals jonge immigranten en alle mensen met bijzondere behoeften (mensen met een handicap, jongeren die na een gevangenisstraf moeten worden gereclasseerd, daklozen, mensen met een onzekere baan, enz.); |
|
96. |
erkent de noodzaak van bewustmaking over jongeren met een handicap en vraagt de Europese instellingen maatregelen te nemen opdat jongeren met een handicap volledig worden geïntegreerd; |
|
97. |
herhaalt zijn verzoek om van kindsbeen af en op alle gebieden van het leven voor gendergelijkheid te zorgen; is daarom bijzonder verheugd dat de aanbeveling van de Raad beoogt voor betere kinderopvang te zorgen en ouders aan te moedigen om hun verantwoordelijkheden te delen zodat zowel jonge mannen als jonge vrouwen werk en privéleven beter kunnen combineren; |
|
98. |
benadrukt dat kinderen en jongeren ervan bewust gemaakt moeten worden dat discriminatie in welke vorm en op welk gebied dan ook onaanvaardbaar is, en dat er resoluut moet worden opgetreden tegen alle vormen van extremisme; |
|
99. |
beveelt aan dat er in elke lidstaat prioritair voor wordt gezorgd dat geen enkele minderjarige jongere zonder sociale zekerheid komt te zitten; |
|
100. |
benadrukt het belang van een inclusieve digitale omgeving; moedigt de lidstaten aan om concepten in het kader van het formele en informele onderwijs te ontwikkelen die jongeren toegang tot informatie, onderwijs en cultuur bieden en hun mediavaardigheden verbeteren; |
Jongeren en de wereld
|
101. |
beveelt aan dat ontwikkelingshulp wordt gericht op maatregelen ten behoeve van jongeren en ter bestrijding van drugsgebruik en drugshandel in de ontwikkelingslanden; |
|
102. |
is voorstander van het bevorderen van activiteiten van algemeen belang die jongeren verantwoordelijkheidszin bijbrengen, zoals vrijwilligerswerk in verband met klimaatverandering, ontwikkelingssamenwerking of humanitaire hulpverlening; is ingenomen met de kansen die de oprichting van een Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening jongeren biedt om deel te nemen aan de humanitaire werkzaamheden van de EU, en vraagt de lidstaten ervoor te zorgen dat jongeren van het bestaan ervan op de hoogte zijn; |
|
103. |
moedigt de Commissie aan om de mogelijkheid om de internationale samenwerking op het gebied van jeugdvrijwilligerswerk op te voeren, verder te onderzoeken; |
|
104. |
vraagt de lidstaten uitwisselingen en jumelages met derde landen en gemeenschappen te ontwikkelen om interculturele dialoog te bevorderen en jongeren aan te moedigen om gezamenlijke projecten op te zetten; |
|
105. |
vraagt dat het programma Erasmus Mundus wordt verbeterd en uitgebreid; |
*
* *
|
106. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten. |
(1) COM(2009)0200.
(2) SEC(2009)0549.
(3) PB C 311 van 19.12.2009, blz. 1.
(4) PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.
(5) 9169/09.
(6) PB C 319 van 13.12.2008, blz. 8.
(7) 15658/09.
(8) PB C 292 van 24.11.2005, blz. 5.
(9) 11517/08.
(10) SOC/349.
(11) DCE/2008/2193.
(12) Aangenomen teksten P6_TA(2008)0066.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/32 |
Dinsdag 18 mei 2010
Vereenvoudiging van het GLB
P7_TA(2010)0172
Resolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over vereenvoudiging van het GLB (2009/2155(INI))
2011/C 161 E/05
Het Europees Parlement,
gezien de mededeling van de Commissie van 19 oktober 2005: „Vereenvoudiging en betere regelgeving bij het gemeenschappelijk landbouwbeleid” (COM(2005)0509),
gezien de mededeling van de Commissie van 18 maart 2009: „Een vereenvoudigd GLB voor Europa – in het voordeel van iedereen” (COM(2009)0128),
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0051/2010),
|
A. |
overwegende dat alle regelgeving in verhouding tot het doel moet staan en pas moet worden ingevoerd na verrichting van een volledige effectbeoordeling waarin de financiële lasten die de regelgeving met zich meebrengt worden onderzocht en een volledige kosten-batenanalyse wordt gemaakt, |
|
B. |
overwegende dat vereenvoudiging in de eerste plaats ten goede moet komen aan landbouwers en niet alleen aan de nationale autoriteiten en betaalorganen van de lidstaten, zoals we in het merendeel van de gevallen hebben vastgesteld, |
|
C. |
overwegende dat een nieuw GLB landbouwers in staat moet stellen zich te concentreren op de kerndoelstelling van het produceren van veilig, kwalitatief hoogwaardig en traceerbaar voedsel, en hen moet helpen bij het aanbieden van niet-commerciële publieke goederen, |
|
D. |
overwegende dat het doel het reduceren van de implementatiekosten van het GLB moet zijn, alsmede het terugdringen van de administratieve lasten voor de communautaire producenten, zodat de landbouwers meer tijd kunnen besteden aan het bewerken van hun land, |
|
E. |
overwegende dat een nieuw GLB duurzaam concurrerend moet zijn, |
|
F. |
overwegende dat regelgeving helder en begrijpelijk geformuleerd moet worden zodat bevoegde autoriteiten en landbouwers rechtszekerheid hebben, en dat schrapping van onnodige regelgeving nodig is, |
|
G. |
overwegende dat de verdeling van de bedrijfstoeslagregeling eerlijkheid moet waarborgen, |
|
H. |
overwegende dat een doelmatig rechtskader nodig is om de belangrijke juridische kwesties die het GLB opwerpt te regelen, |
|
I. |
overwegende dat een nieuw GLB, overeenkomstig de recente hervormingen van het beleid, in grotere mate marktgeoriënteerd moet zijn, en gericht op het reduceren van buitensporig protectionisme, mét handhaving van de instrumenten voor steun aan de landbouwers in tijden van grote economische instabiliteit, |
|
J. |
overwegende dat het nieuwe GLB eenvoudiger en reactiever moet zijn, |
|
K. |
overwegende dat regelgeving flexibeler moet zijn om het GLB te kunnen aanpassen aan specifieke regio's en gebieden, zonder het gemeenschappelijke karakter van het GLB in gevaar te brengen, |
|
L. |
overwegende dat de uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten en de plaatselijke autoriteiten bevorderd moet worden, |
|
M. |
overwegende dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de EU-27 van essentieel belang is voor enerzijds het waarborgen van een adequate bevoorrading met veilig voedsel en anderzijds het blijven inspelen op uitdagingen als het behoud van plattelandsgebieden, bergregio's, achterstandsgebieden, ultraperifere gebieden, alsook voor het multifunctionele karakter van de Europese landbouw, |
Algemene beginselen
|
1. |
benadrukt dat het GLB moet streven naar harmonisatie van de regelgeving door overlappingen weg te nemen; en vraagt de Commissie om er bij het invoeren van nieuwe regelgeving tegelijkertijd naar te streven om onnodige barrières op te heffen; |
|
2. |
dringt er bij de Commissie op aan uitvoerig en regelmatig met de betrokken partijen in de agrarische sector te overleggen om de impact van de regelgeving in de praktijk beter te kunnen beoordelen en om praktische, eenvoudige en transparante regels voor landbouwers te identificeren; |
|
3. |
onderstreept dat een verdere vereenvoudiging van het GLB nodig is om implementatiekosten voor EU-instellingen, lidstaten en de begunstigden zelf terug te dringen; op deze manier wordt het beleid ook inzichtelijker voor de landbouwers en de belastingbetalers; |
|
4. |
verzoekt de Commissie de GLB-regels te harmoniseren door de overlapping van taken te elimineren en bureaucratie te verminderen, ten einde het concurrentievermogen van de landbouwsector in alle lidstaten te verhogen; |
|
5. |
benadrukt dat GLB-maatregelen evenredig moeten zijn aan de doelstelling en dat alleen voor wetgeving moet worden gekozen wanneer dit daadwerkelijk gerechtvaardigd is, waarbij de ontwikkeling van een voor de landbouwers moeilijk te begrijpen wetgevingsinstrumentarium wordt voorkomen; |
|
6. |
dringt aan op een resultaatgericht GLB in plaats van een GLB dat in eerste instantie inzet op regelgeving, en vindt dat alle lidstaten en hun regionale autoriteiten de landbouwers via adviesinstrumenten en passende communicatiemethoden méér advies en hulp moeten geven; |
|
7. |
is van mening dat, overeenkomstig de beginselen van betere regelgeving, alle toekomstige wetgeving vooraf moet worden gegaan door een volledige effectbeoordeling waarin aandacht wordt besteed aan regelgevings- en administratieve lasten, en dat ervoor moet worden gezorgd dat alle nieuwe regelgeving evenredig is aan het nagestreefde doel; |
|
8. |
is van mening dat de lidstaten, indien mogelijk, zelfcertificering moeten toestaan; |
|
9. |
meent dat de lidstaten in het kader van de plannen voor plattelandsontwikkeling de mogelijkheid moeten hebben vooral voor kleine bedrijven een forfaitaire landbouwgrondregeling in te voeren, maar alleen voor zover deze aan de aangegane verplichtingen kunnen voldoen; |
|
10. |
erkent de waarde van het beginsel van inachtneming van randvoorwaarden als één van de sleutelconcepten van directe betalingen in GLB-kader, maar vindt wel dat het systeem sterk moet worden vereenvoudigd zonder de doeltreffendheid ervan te verminderen; |
|
11. |
benadrukt dat het GLB eenvoudiger, transparanter en rechtvaardiger moet worden; |
|
12. |
wijst erop dat de vereenvoudiging van het GLB niet hoeft te resulteren in minder steun voor landbouwers en ontmanteling van de traditionele instrumenten voor marktbeheer; verzoekt de Europese Unie om met het oog op de toekomst doeltreffende mechanismen in werking te stellen om de prijsvolatiliteit af te remmen; |
|
13. |
benadrukt dat vereenvoudiging van het GLB hand in hand moet gaan met informatieverschaffing aan begunstigden, en verzoekt de Commissie de informatieverschaffing over het gemeenschappelijk landbouwbeleid uit te breiden en verder te ontwikkelen; |
|
14. |
bepleit de mogelijkheid voor de betalingsontvanger om zelf fouten te corrigeren, waardoor hij, mocht hij ongewild fouten hebben gemaakt, de autoriteiten hiervan op de hoogte kan brengen zonder een boete te hoeven betalen; |
|
15. |
wijst erop dat het systeem waarbij landbouwers boetes krijgen voor fouten in betalingsclaims evenredig moet zijn met de omvang van de inbreuk, en dat er geen sancties moeten worden toegepast in het geval van kleine vergissingen, en met name niet in het geval van fouten die niet aan de landbouwer zijn toe te schrijven; |
|
16. |
geeft aan dat administratieve sancties, met inbegrip van de verplichting voor de landbouwer om reeds ontvangen bedragen terug te betalen, niet moeten worden toegepast in omstandigheden waarop de landbouwer objectief gesproken geen invloed had; |
|
17. |
vestigt de aandacht op het probleem van gehuwde landbouwers die afzonderlijke landbouwactiviteiten uitoefenen en daarom afzonderlijke rechten en plichten moeten hebben wat betreft het aanvragen van betalingen in het kader van het GLB; |
Randvoorwaarden
|
18. |
is van oordeel dat het hoofddoel van inspecties het geven van advies aan landbouwers is, teneinde ze te informeren en in staat te stellen zich beter aan de wettelijke vereisten te houden, met zo min mogelijk obstakels; vindt daarom dat inspecties ook in de toekomst door publieke autoriteiten moeten worden uitgevoerd om te garanderen dat ze onafhankelijk en onpartijdig zijn; |
|
19. |
beklemtoont dat, volgens de VN, de mondiale voedselproductie in 2050 met 70 % moet zijn toegenomen om aan de behoeften van negen miljard mensen te kunnen voldoen; |
|
20. |
meent dat bij de vaststelling van de verplichtingen met betrekking tot de randvoorwaarden rekening moet worden gehouden met de grootte van de bedrijven, zodat de lasten voor kleinere ondernemingen, waar het risico immers ook minder groot is,verlaagd worden; |
|
21. |
onderstreept dat als lidstaten boetes opleggen aan landbouwers die de regels niet naleven, deze boetes moeten worden opgelegd op transparante, eenvoudige en evenredige wijze, waarbij rekening wordt gehouden met de feitelijke situatie; |
|
22. |
meent dat de wettelijke voorschriften voor controle van de randvoorwaarden gemakkelijk te begrijpen moeten zijn voor landbouwers en controleautoriteiten; |
|
23. |
is van oordeel dat de belangrijkste doelstelling van controles het aanmoedigen van landbouwers is om zich beter aan de wet te houden en dat jaarlijkse controles van de naleving van de randvoorwaarden voor uit de regelgeving voortvloeiende beheereisen, wanneer er in recente jaren slechts een klein aantal overtredingen is geweest, kunnen worden gereduceerd of vervangen door steekproefsgewijze controles; |
|
24. |
onderstreept dat de verplichte vervolgcontroles bij kleine overtredingen (de-minimisgrens) slechts steekproefsgewijs moeten worden uitgevoerd; |
|
25. |
is van oordeel dat de toepassing van uit de regelgeving voortvloeiende beheereisen die niet op eenvoudige wijze kunnen worden gecontroleerd en die niet kunnen worden gemeten, moeten worden afgeschaft; |
|
26. |
is van oordeel dat de lidstaten of, indien van toepassing, de regionale en plaatselijke autoriteiten de inspectiequota tot een specifieke lagere grens moeten kunnen verlagen indien zij over een risicoanalysekader beschikken dat voldoet aan de communautaire wettelijke vereisten; |
|
27. |
pleit voor de vaststelling, op het niveau van elke lidstaat, van een risicoanalysekader in overeenstemming met de gemeenschapswetgeving, teneinde de controlequota tot een lager niveau terug te brengen; |
|
28. |
denkt dat meer bijstand en advies middels doeltreffende informatie- en adviesinstrumenten, zoals een telefonische hulplijn of het gebruik van het internet, inbreuken zou kunnen helpen voorkomen en de lidstaten in staat zou ztellen hun inspectiequota geleidelijk te verlagen; |
|
29. |
is van mening dat de controles die op de bedrijven door de daarmee belaste partijen worden uitgevoerd – of uitgevoerd gaan worden – moeten worden gecoördineerd, ten einde het aantal bedrijfsbezoeken voor inspectiedoeleinden terug te dringen; |
|
30. |
acht de uitwerking noodzakelijk van een plan voor informatieverschaffing over de randvoorwaarden, een plan dat is gericht op zowel de landbouwers als op de consumenten teneinde zoveel mogelijk informatie te verschaffen over de verplichtingen die voortkomen uit de randvoorwaarden en de voordelen die voortkomen uit de productie van goederen en de totstandkoming van publieke diensten bij landbouwers die werkzaam zijn binnen de kaders van deze randvoorwaarden; |
|
31. |
meent dat het aantal verplichtingen met betrekking tot de randvoorwaarden moet worden teruggebracht en de werkingssfeer moet worden aangepast; |
|
32. |
dringt aan op de toelating van een doelmatig en transparant indicatorenstelsel in de zin van eenvoudigere beoordelingsinstrumenten voor controles met betrekking tot de randvoorwaarden en afschaffing van het huidige systeem en de mogelijkheid van dubbele en meerdere straffen voor een fout; verzoekt de Commissie een onderzoek in te stellen naar het onevenredig grote aantal inbreuken op dieridentificatieregels, zo'n 70 % van alle inbreuken, en op basis daarvan passende wijzigingen aan te brengen; |
|
33. |
is van oordeel dat één wetgevingstekst moet worden opgesteld met betrekking tot randvoorwaarden; is van mening dat de door landbouwbedrijven geproduceerde positieve externe producten, publieke goederen en diensten, op billijke wijze moeten worden beloond; |
|
34. |
vraagt precieze en constante regels voor de randvoorwaarden te handhaven, die de lidstaten kunnen kennen en eerbiedigen; |
Rechtstreekse betalingen
|
35. |
meent dat landbouwers moeten kunnen beschikken over functionele systemen die hen in staat stellen om aanvragen voor rechtstreekse betalingen gemakkelijk en zonder onnodige bureaucratische vereisten in te dienen, in het algemeen in de eigen woonplaats; |
|
36. |
is van mening dat ter vereenvoudiging van de bedrijfstoeslagregeling de jaarlijkse verstrekking van dezelfde gedetailleerde informatie moet worden afgeschaft; |
|
37. |
vindt dat bij de aanvragen minder informatie hoeft te worden ingediend, aangezien die informatie reeds beschikbaar is bij de betaalorganen van de lidstaten; |
|
38. |
pleit voor de toelating van flexibelere uitbetalingsprocedures, waardoor ook vóór een definitieve afsluiting van alle controles uitbetalingen kunnen worden gedaan; |
|
39. |
dringt er bij de Commissie op aan de definitie van grond die in aanmerking komt en de interpretatie daarvan in de lidstaten te onderzoeken; |
|
40. |
meent dat de huidige definitie van landbouwactiviteit met het oog op de bedrijfstoeslagregeling moet worden herzien om ervoor te zorgen dat aanvragers die geen actieve landbouwers zijn, niet in aanmerking komen; |
|
41. |
is van oordeel dat het toekomstige systeem vereenvoudigd moet zijn en dat vereenvoudiging, transparantie en billijkheid de belangrijkste prioriteiten van de hervorming van het GLB moeten zijn; |
|
42. |
verzoekt de Commissie het stelsel voor controle op en goedkeuring van de rekeningen opnieuw te onderzoeken; |
|
43. |
is van oordeel dat de Commissie bij de controles op de naleving van de regelgeving, de inspecties en het opleggen van financiële correcties voor een meer evenredige en, uiteindelijk, voor een op risico gebaseerde benadering moet kiezen; |
|
44. |
verzoekt de Commissie voorstellen te presenteren voor het verbeteren van het inspectie- en controlekader van het GLB; |
|
45. |
is van oordeel dat bestaande grote verschillen in rechtstreekse steun tussen de lidstaten moeten worden voorkomen om gelijke behandeling van landbouwers in de Europese Unie te waarborgen en verstoringen op de markt en in de concurrentie te vermijden; |
|
46. |
erkent dat, om milieu-uitdagingen, inclusief de aanpassing aan en de matiging van klimaatverandering, het hoofd te kunnen bieden, landbouwers een belangrijke rol moeten spelen bij het bepalen van de praktische maatregelen die nodig zijn om deze doelstellingen te verwezenlijken, en meent dat in plaats van regelgeving resultaatgerichte overeenkomsten de beste mechanismen zijn om deze doelstellingen te halen; |
|
47. |
benadrukt dat een vermindering van de administratieve lasten in verband met controles en verslaglegging, die zijn opgelegd aan producentenorganisaties in de sector groenten en fruit, deze organisaties aantrekkelijker zou maken voor landbouwers en hen zou aanmoedigen om zich te verenigen en gezamenlijk actie te ondernemen; |
Plattelandsontwikkeling
|
48. |
wijst er met nadruk op dat bij betalingen op grond van een bestaande certificeringsregeling (bv. steunregelingen inzake organische productie en milieu) slechts een controle volstaat; |
|
49. |
neemt met bezorgdheid kennis van het hoge aantal fouten dat in een aantal lidstaten wordt gemaakt bij de aanvragen voor rechtstreekse betalingen; beklemtoont dat deze fouten hoofdzakelijk toe te schrijven zijn aan de gebruikte orthofotografische apparatuur in plaats van aan de landbouwers; verzoekt in dit verband om alleen de gevallen van kennelijke poging tot fraude te sanctioneren; |
|
50. |
meent dat wetgeving die met elkaar in tegenspraak is (zoals milieuwetgeving en de bedrijfstoeslagregeling) moet worden aangepast voordat zij op landbouwers van toepassing wordt; |
|
51. |
meent dat de definities in wetgeving inzake plattelandsontwikkeling moeten worden herzien en zo nodig uitgebreid om consistentie met de wetgeving inzake rechtstreekse betalingen te waarborgen; |
|
52. |
is van oordeel dat de transparantie met betrekking tot de aan landbouwers opgelegde sancties en verplichtingen moet worden verhoogd; |
|
53. |
dringt aan op de invoering van nauwkeurig gedefinieerde verplichtingen voor landbouwers, teneinde iets te doen aan het gebrek aan transparantie ten aanzien van sancties; |
|
54. |
verlangt dat bij de controle van deze regelingen een bredere, op de lange termijn gerichte aanpak wordt gehanteerd waarbij meer nadruk wordt gelegd op de uiteindelijke effecten en resultaten in plaats van op specifieke foutenpercentages als gevolg van maatregelen op het gebied van plattelandsontwikkeling of milieu; |
|
55. |
onderstreept dat het huidige ingewikkelde indicatorenstelsel herzien en vereenvoudigd moet worden, en dat het monitoringsysteem, de jaarverslagen en de ex-ante-, tussentijdse en ex-postevaluaties een overdreven complex indicatoren- en rapportagestelsel hebben gecreëerd; |
|
56. |
vraagt de Commissie het gebruik van resultaatgerichte overeenkomsten te onderzoeken als eenvoudige en efficiëntere methode voor het leveren van openbare goederen in de toekomst; |
|
57. |
pleit voor het vaststellen van een vereenvoudigd en constant indicatorensysteem, dat impliciet leidt tot betere kennis en toepassing ervan, tot een relevante evaluatie en tot vermindering van de bureaucratie; |
|
58. |
meent dat de regels over de btw die in aanmerking komt voor financiering onder de tweede pijler van het GLB, met name voor activiteiten die worden uitgevoerd door organisaties die onder het publiekrecht vallen, in overeenstemming moeten worden gebracht met de regels voor de structuurfondsen; |
|
59. |
benadrukt dat vereenvoudiging van het GLB parallel moet verlopen met vereenvoudiging van de implementatie ervan, en verzoekt de lidstaten de bureaucratische formaliteiten die potentiële GLB-begunstigden moeten vervullen tot een minimum terug te dringen, met name die op het gebied van de plattelandsontwikkeling; |
|
60. |
verzoekt de lidstaten in het kader van de nationale programma's voor plattelandsontwikkeling systemen ter beschikking van de potentiële begunstigden te stellen, die transparantie waarborgen en hen de benodigde tijd gunnen om de financieringsaanvraag voor te bereiden en te voldoen aan de diverse toekenningscriteria van de steunregeling; verzoekt de Commissie dit onderwerp constant ter sprake te brengen in de bilaterale gesprekken met de lidstaten; |
Identificatie van dieren
|
61. |
spoort de Commissie aan het in elke lidstaat gebruikte dieridentificatiesysteem te onderzoeken en te werken aan harmonisering van die systemen en aan afschaffing van onnodige regelgeving, in het bijzonder de controle van producenten- en bedrijfsnummers, het aantal vereiste registers en het verschil tussen producent en bedrijf; |
|
62. |
bepleit een verregaande harmonisatie van de huidige zeer gedifferentieerde identificatievoorschriften voor dieren; |
|
63. |
is van oordeel dat rapportering betreffende de verplaatsingen van schapen en geiten, en het doorsturen van de informatie naar databanken en de autoriteiten zo veel mogelijk moet worden vereenvoudigd, met gebruikmaking van alle communicatie-instrumenten, waaronder de nieuwe technologieën; |
|
64. |
meent dat voor schapen en geiten net als bij varkens een identificatie van de kudde voldoende is; |
|
65. |
verzoekt om uitstel van de verplichting om schapen en geiten met ingang van 31 december 2009 elektronisch te identificeren in verband met de te hoge kosten daarvan in de context van de economische crisis; |
|
66. |
roept op tot een drie jaar durende ontheffing voor boetes in verband met de randvoorwaarden, gekoppeld aan de elektronische identificatie van schapen en geiten, aangezien dit een nieuwe en complexe technologie is die enige tijd vergt van de landbouwers om hier gewend aan te raken en deze te testen; roept de Commissie verder op een grondige toetsing van de regelgeving uit te voeren; |
*
* *
|
67. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/38 |
Dinsdag 18 mei 2010
Nieuwe ontwikkelingen bij overheidsopdrachten
P7_TA(2010)0173
Resolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over nieuwe ontwikkelingen bij overheidsopdrachten (2009/2175(INI))
2011/C 161 E/06
Het Europees Parlement,
gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en met name op de wijzigingen als gevolg van het Verdrag van Lissabon,
gelet op Richtlijnen 2004/18/EG en 2004/17/EG inzake het plaatsen van overheidsopdrachten en Richtlijn 2007/66/EG met betrekking tot beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten,
gezien de mededeling van de Commissie van 19 november 2009 met als titel „De mobilisering van particuliere en openbare investeringen voor herstel en structurele verandering op lange termijn: de ontwikkeling van publiek-private partnerschappen” (COM(2009)0615),
gezien de mededeling van de Commissie van 5 mei 2009 met als titel „Bijdragen aan een duurzame ontwikkeling: de rol van Fair Trade en niet-gouvernementele handelsgerelateerde programma's om duurzaamheid te waarborgen” (COM(2009)0215),
gezien de mededeling van de Commissie van 16 juli 2008 met als titel „Overheidsopdrachten voor een beter milieu” (COM(2008)0400),
gezien de interpretatieve mededeling van de Commissie van 5 februari 2008 over de toepassing van het Gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten op geïnstitutionaliseerde publiek-private samenwerking (geïnstitutionaliseerde PPS)(C(2007)6661),
gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie inzake de Europese gedragscode om openbare aanbestedingen toegankelijker te maken voor kleine en middelgrote ondernemingen (SEC(2008)2193),
gezien de interpretatieve mededeling van de Commissie van 1 augustus 2006 over de Gemeenschapswetgeving die van toepassing is op het plaatsen van opdrachten die niet of slechts gedeeltelijk onder de richtlijnen inzake overheidsopdrachten vallen (1),
gelet op de volgende arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie:
|
— |
d.d. 19 april 2007, C-295/05 (Tragsa); |
|
— |
d.d. 18 december 2007, C-532/03, Commissie versus Ierland (Irish rescue services); |
|
— |
d.d. 13 november 2008, C-324/07 (Coditel Brabant); |
|
— |
d.d. 9 juni 2009, C-480/06, Commissie versus Duitsland (Stadtwerke Hamburg); |
|
— |
d.d. 10 september 2009, C-206/08 (Eurawasser); |
|
— |
d.d. 9 oktober 2009, C-573/07 (Sea S.r.l.); |
|
— |
d.d. 15 oktober 2009, C-196/08 (Acoset); |
|
— |
d.d. 15 oktober 2009, C-275/08, Commissie versus Duitsland (Datenzentrale Baden-Württemberg); |
|
— |
van 25 maart 2010, C-451/08 (Helmut Müller), |
gezien het advies van het Comité van de Regio's van 10 februari 2010 over „Bijdragen aan een duurzame ontwikkeling: de rol van Fair Trade en niet-gouvernementele handelsgerelateerde programma's om duurzaamheid te waarborgen” (RELEX-IV-026),
gezien de volgende studies:
|
— |
„Evaluation of Public Procurement Directives: Markt/2004/10/D Final Report”, Europe Economics, 15 september 2006; |
|
— |
„The Institutional Impacts of EU Legislation on Local and Regional Governments: A Case Study of the 1999/31/EC Landfill Waste and 2004/18/EC Public Procurement Directives”, Europees Instituut voor Bestuurskunde (EIB), september 2009, |
onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 februari 2009 met als titel „Precommerciële inkoop: Aansturen van innovatie voor het waarborgen van duurzame hoogkwalitatieve overheidsdiensten in Europa” (2),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 juni 2007 over specifieke problemen bij de omzetting en uitvoering van wetgeving inzake overheidsopdrachten en het verband van deze wetgeving met de agenda van Lissabon (3),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 oktober 2006 over publiek-private samenwerkingen en het Gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten (4),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 juli 2006 over eerlijke handel (Fair Trade) en ontwikkeling (5),
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie internationale handel en van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0151/2010),
|
A. |
overwegende dat de economische en financiële crisis het grote economische belang van openbare aanbestedingen heeft aangetoond en dat de effecten van de crisis op de lokale overheden al duidelijk zichtbaar zijn, maar dat overheden hun taken ten behoeve van het openbare belang alleen dan goed kunnen vervullen als zij kunnen teruggrijpen op de vereiste rechtszekerheid en wanneer de procedures niet te ingewikkeld zijn, |
|
B. |
overwegende dat een goed functionerende markt voor overheidsopdrachten cruciaal is voor de interne markt, teneinde de grensoverschrijdende concurrentie te stimuleren, innovatie aan te moedigen, een koolstofarme economie te bevorderen en een optimale waarde voor overheidsinstellingen te creëren, |
|
C. |
overwegende dat het openbare aanbestedingsrecht als doel heeft de economische en doeltreffende omgang met publieke middelen te garanderen en geïnteresseerde ondernemingen de mogelijkheid te bieden overheidsopdrachten te krijgen in een context van eerlijke concurrentie, |
|
D. |
overwegende dat de herziening in 2004 van de richtlijnen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten was gericht op een vereenvoudiging, modernisering en flexibilisering van de procedures en op een vergroting van de rechtszekerheid, |
|
E. |
overwegende dat door het Verdrag van Lissabon voor het eerst het recht op regionaal en lokaal zelfbestuur in het primaire recht van de Europese Unie is erkend, terwijl ook het subsidiariteitsbeginsel is versterkt en het recht om zaken aan het Hof van Justitie van de EU voor te leggen niet meer uitsluitend aan de nationale parlementen toekomt, maar ook aan het Comité van de Regio's, |
|
F. |
overwegende dat het Europees Hof van Justitie zich over een onevenredig groot aantal inbreukprocedures op dit gebied heeft gebogen, hetgeen erop wijst dat veel lidstaten moeite hebben te voldoen aan de richtlijnen inzake overheidsopdrachten, |
|
G. |
overwegende dat om ervoor te zorgen dat de Europese beleidsmaatregelen zich zodanig ontwikkelen dat deze aan de aspiraties van de Europese burgers voldoen, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie het concept van een sociale markteconomie en een sociale clausule bevat, alsmede een protocol betreffende diensten van algemeen belang, waarin de gedeelde waarden van de Unie worden gedefinieerd, |
|
H. |
overwegende dat de IAO-conventie nr. 94 bepaalt dat algemene overheidsopdrachten clausules moeten bevatten die billijke vergoeding waarborgen, alsmede arbeidsvoorwaarden die niet minder gunstig zijn dan de voorwaarden die bijvoorbeeld in cao's zijn opgenomen, |
Algemene opmerkingen en aanbevelingen
|
1. |
betreurt het dat de doelstellingen van de herziening in 2004 van de richtlijnen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten tot nu toe nog niet zijn verwezenlijkt, in het bijzonder met betrekking tot het vereenvoudigen van de regels voor overheidsopdrachten en het creëren van meer wettelijke zekerheid; hoopt echter dat de recente arresten van het Europees Hof van Justitie bijdragen aan de oplossing van een aantal nog onduidelijke juridische kwesties en dat het aantal bezwaarprocedures zal afnemen; roept de Commissie op om bij elke toetsing van de Europese regelingen oog te hebben voor de doelen van vereenvoudiging en stroomlijning van het proces van openbare aanbesteding, en deze doelen nadrukkelijk na te streven; |
|
2. |
betreurt het voorts dat de bestaande regels, gekoppeld aan onvolledige uitvoeringsmaatregelen op nationaal en regionaal niveau, de overmaat aan „soft law”-initiatieven van de Commissie en de door de Europese en nationale rechters gegeven rechtsinterpretaties hebben geleid tot een ingewikkeld en onoverzichtelijk rechtssysteem waarbij vooral overheidsorganen, private ondernemingen en aanbieders van diensten van algemeen belang, zich voor grote juridische problemen gesteld zien die slechts tegen hoge administratieve kosten of met behulp van externe juridische adviseurs kunnen worden opgelost; verzoekt de Commissie dringend om maatregelen te nemen en om in het kader van haar initiatief voor een betere regelgeving ook de effecten van voorstellen voor „soft law” te onderzoeken, deze voorstellen tot sleutelaspecten te beperken en deze te toetsen aan de hand van het subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginsel, daarbij rekening houdende met de vijf beginselen die zijn opgenomen in het Witboek over Europese governance (openheid, participatie, verantwoordelijkheid, doeltreffendheid en samenhang) van 2001; |
|
3. |
wijst erop dat openbare aanbesteders als gevolg van deze ontwikkeling dikwijls meer prioriteit moeten geven aan wettelijke zekerheid dan aan de beleidsbehoeften, en in het licht van de druk op de overheidsbegrotingen vaak het contract of de dienst in kwestie moeten gunnen aan de goedkoopste bieder, in plaats van aan de economisch voordeligste aanbieder; vreest dat dit de vernieuwende basis en mondiale concurrentiepositie van de EU zal verzwakken; vraagt de Commissie met klem deze situatie recht te zetten en strategische maatregelen te ontwerpen die openbare aanbesteders ertoe aanmoedigen en in staat stellen contracten te gunnen aan de economisch meest voordelige en de kwalitatief beste inschrijvingen; |
|
4. |
wijst erop dat Europese initiatieven op het gebied van de openbare aanbesteding beter op elkaar afgestemd moeten worden, teneinde de cohesie met de richtlijnen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten niet in gevaar te brengen en te voorkomen dat zij die de regels toepassen met juridische problemen worden geconfronteerd; verzoekt derhalve dat er binnen de Commissie een bindende coördinatie, onder leiding van het directoraal-generaal Interne markt en diensten, dat verantwoordelijk is voor overheidsopdrachten, en met medewerking van de overige betrokken directoraten-generaal, tot stand wordt gebracht; vraagt om een uniforme website en het regelmatig informeren van contracterende overheden, om de transparantie en gebruikersvriendelijkheid van de regelgeving te verbeteren; |
|
5. |
betreurt het gebrek aan transparantie ten aanzien van de samenstelling en de werkzaamheden van de raadgevende groep voor openbare aanbestedingen van de Commissie en de rol en bevoegdheden van het raadgevend comité voor de openstelling van de markt voor overheidsopdrachten, en roept de Commissie op om ervoor te zorgen dat zowel deze groep als de nieuw op te richten raadgevende Commissie publiek-private partnerschappen een evenwichtige samenstelling hebben – vakbondvertegenwoordigers en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, in het bijzonder KMO's, zouden er ook in vertegenwoordigd moeten zijn – en dat deze op transparante wijze werken; vraagt dat het Europees Parlement adequaat wordt geïnformeerd en alle beschikbare informatie ontvangt in ieder stadium van en aan het einde van de procedure; |
|
6. |
is van oordeel dat overheidscontracten vanwege het feit dat het daarbij om overheidsgeld gaat, transparant en open voor publieke controle moeten zijn; vraagt de Commissie om meer helderheid teneinde te garanderen dat plaatselijke en overige overheidsinstellingen wettelijke zekerheid hebben en hun burgers kunnen informeren over hun contractuele verplichtingen; |
|
7. |
onderstreept dat overheidscontracten in volledige transparantie moeten worden gegund, waarbij alle belanghebbenden gelijk worden behandeld en de relatie tussen kosten en rendement van het project het uiteindelijke criterium is, zodat deze naar het beste en niet uitsluitend naar het goedkoopste bod gaan; |
|
8. |
verzoekt de Commissie om de richtlijnen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten ex-post te evalueren en hierbij rekening te houden met de inhoud van dit verslag; gaat ervan uit dat er in het kader van de betreffende toetsing ruimte zal zijn voor een brede participatie door alle belanghebbende partijen en nauwe samenwerking met het Europees Parlement; pleit ervoor dat bij een eventuele herziening rekening wordt gehouden met het gehele kader, dat de richtlijn met betrekking tot beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten in aanmerking wordt genomen, en dat de nationale wetten ter omzetting van de richtlijn met betrekking tot beroepsprocedures worden bestudeerd, teneinde te voorkomen dat het recht inzake openbare aanbestedingen verder wordt versplinterd; is van mening dat de praktische gevolgen van deze richtlijn op dit moment nog niet kunnen worden beoordeeld aangezien de richtlijn nog niet in alle lidstaten is omgezet; |
Publiek-publieke partnerschappen
|
9. |
herinnert eraan dat in het op 1 december 2009 in werking getreden Verdrag van Lissabon voor het eerst is erkend dat het recht op regionaal en lokaal zelfbestuur onderdeel uitmaakt van het primaire recht van de Europese Unie (artikel 4, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie); benadrukt dat het Europees Hof van Justitie (EHvJ) in een aantal arresten heeft gewezen op het recht op lokaal zelfbestuur en daarbij heeft overwogen dat „een overheidsinstantie haar taken van algemeen belang kan vervullen met haar eigen middelen en in samenwerking met andere overheidsinstanties”(C-324/07); refereert in dit verband tevens aan het arrest van de grote kamer van het EHvJ van 9 juni 2009 (C-480/06), waarin aanvullend is vastgesteld dat het gemeenschapsrecht aan de overheidsinstanties geen bijzondere rechtsvorm voorschrijft voor de gemeenschappelijke uitoefening van hun taken van algemeen belang; is van mening dat de regelgeving inzake openbare aanbestedingen niet op publiek-publieke partnerschappen (zoals samenwerkingsverbanden tussen decentrale overheden of tussen staten) van toepassing is, mits cumulatief aan de volgende criteria is voldaan:
|
|
10. |
wijst erop dat de Commissie heeft aangegeven dat niet alle actie die door overheidsinstellingen wordt ondernomen, onderhevig is aan de wetgeving inzake overheidsopdrachten, en dat, zolang de Europese wetgeving op een bepaald gebied niet het creëren van een markt vereist, het aan de lidstaten is om te beslissen of en in welke mate zij zelf de publieke functies op zich willen nemen; |
|
11. |
wijst erop dat de conclusies van het EHvJ in bovengenoemd arrest niet enkel de rechtstreekse samenwerking tussen gemeenten betreffen, maar van algemene geldigheid zijn, en dat ze dus ook van toepassing zijn op partnerschappen tussen openbare aanbesteders; |
|
12. |
wijst erop dat het EHvJ in zijn arrest van 10 september 2009 (C-573/07) heeft geoordeeld dat in het kader van de openbare aanbestedingsplicht slechts dan rekening moet worden gehouden met een mogelijke deelname in het kapitaal van een publiekrechtelijke vennootschap door particuliere partijen, indien de aard van de onderneming waarvan het vermogen in handen van de overheid is, tijdens de duur van de aanbesteding verandert, waardoor de fundamentele omstandigheden van de aanbesteding wijzigen en een nieuwe openbare aanbesteding vereist is; stelt vast dat de regelgeving over het onderwerp van publiek-publieke partnerschappen aanzienlijk is ontwikkeld als gevolg van de jurisprudentie van het EHvJ en is verheugd over de recente arresten van het Hof op dit gebied; verzoekt daarom de Commissie en de lidstaten om het publiek over de juridische consequenties van de betreffende arresten voor te lichten; |
Concessieovereenkomsten voor diensten
|
13. |
wijst erop dat concessieovereenkomsten voor diensten in artikel 1, lid 3, onder b), van Richtlijn 2004/17/EG en artikel 4 van Richtlijn 2004/18/EG gedefinieerd zijn als overeenkomsten waarbij „de tegenprestatie voor de te verrichten diensten bestaat hetzij uit uitsluitend het recht de dienst te exploiteren, hetzij uit dit recht, gepaard gaande met een prijs”; benadrukt dat concessieovereenkomsten voor diensten uitgesloten zijn van de richtlijnen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, teneinde opdrachtgevers meer flexibiliteit te geven; herinnert eraan dat het EHvJ in verschillende arresten heeft bevestigd dat concessieovereenkomsten voor diensten niet onder deze richtlijnen vallen, maar dat daarop de algemene beginselen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing zijn (verbod op discriminatie, beginsel van gelijke behandeling, transparantie) en dat het aanbestedende diensten moet vrijstaan om de dienstverrichting door middel van een concessie te verzekeren wanneer zij van mening zijn dat zulks de beste manier is om de betrokken openbare dienst te verzekeren, zelfs wanneer het aan de exploitatie verbonden risico weliswaar beperkt is, maar het beperkte exploitatierisico volledig aan de concessiehouder wordt overgedragen (arrest van 10 september 2009 in zaak C-206/08, rechtsoverwegingen 72 – 75); |
|
14. |
neemt kennis van de mededeling van de Commissie van 19 november 2009 inzake de ontwikkeling van publiek-private partnerschappen en kijkt met grote belangstelling uit naar de aangekondigde effectbeoordeling; verwacht dat de Commissie lering zal trekken uit mislukte PPP's: benadrukt dat er bij concessieovereenkomsten voor diensten rekening moet worden gehouden met zowel de complexiteit van de procedures als de grote verschillen in de rechtscultuur en rechtspraktijk van de verschillende lidstaten; is van mening dat het begrip van concessieovereenkomsten voor diensten steeds beter is afgebakend als gevolg van de openbare aanbestedingsrichtlijnen uit 2004 en de aanvullende jurisprudentie van het EHvJ; stelt met klem dat eventuele wetsvoorstellen met betrekking tot concessieovereenkomsten voor diensten alleen gerechtvaardigd zijn als middel tegen verstoringen van het functioneren van de interne markt; merkt op dat dergelijke verstoringen tot op heden nog niet geconstateerd zijn en dat rechtshandelingen ten aanzien van concessieovereenkomsten voor diensten dan ook niet nodig zijn zolang deze niet bedoeld zijn voor een aantoonbare verbetering van het functioneren van de interne markt; |
Publiek-private partnerschappen
|
15. |
is verheugd over de juridische interpretatie van de voorwaarden waaronder de regels inzake openbare aanbestedingen gelden voor geïnstitutionaliseerde publiek-private partnerschappen in het licht van het grote belang dat in de mededeling van de Commissie van 19 november 2009 wordt gehecht aan dergelijke partnerschappen die verhand houden met de strijd tegen klimaatverandering en de bevordering van alternatieve energiebronnen en van duurzaam vervoer; wijst erop dat de richtlijnen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten altijd van toepassing zijn indien de opdracht wordt gegund aan een onderneming met een particulier belang, ook al is dat belang nog zo klein; benadrukt echter dat zowel de Commissie in haar mededeling van 5 februari 2008 als het Europees Hof van Justitie in zijn arrest van 15 oktober 2009 (C-196/08) hebben vastgesteld dat voor de opdrachtverlening of de overdracht van bepaalde taken aan een nieuw opgerichte publiek-private partnerschap geen dubbele aanbesteding nodig is; benadrukt echter dat cumulatief aan de volgende voorwaarden moet worden voldaan om te waarborgen dat er geen aanbestedingsplicht geldt voor de overdracht van een concessie aan een eerder voor dat doel opgerichte vennootschap met gemengd openbaar en particulier kapitaal:
is derhalve van mening dat ook de kwestie van de toepasselijkheid van de aanbestedingsregels op geïnstitutionaliseerde publiek-private partnerschappen is opgelost en verzoekt de Commissie en de lidstaten om dit dienovereenkomstig aan het publiek te communiceren; |
|
16. |
benadrukt echter dat de recente financiële crisis een nieuw licht heeft geworpen op hoe publiek-private partnerschappen vaak zijn gefinancierd en hoe de financiële risico's zijn verdeeld; vraagt de Commissie om de financiële risico's in verband met de oprichting van PPP's goed te beoordelen; |
Stadsplanning/-ontwikkeling
|
17. |
is verheugd over het arrest van het EHvJ in zaak C-451/08; is van oordeel dat de ruime en ambitieuze doelstellingen van de richtlijn, die bij de uitlegging ervan weliswaar in het achterhoofd moeten worden gehouden, met een beroep op het doel van die tekst evenwel niet tot de conclusie mogen leiden dat de werkingssfeer ervan onbeperkt kan worden uitgebreid, en dat anders het gevaar bestaat dat elke stedenbouwkundige activiteit onder de richtlijn komt te vallen: de maatregelen waarmee de bebouwingsmogelijkheid wordt geregeld, wijzigen immers per definitie en zelfs substantieel de waarde van de grond waarop zij betrekking hebben; is van mening dat het aanbestedingsrecht de afgelopen jaren is doorgedrongen tot gebieden die oorspronkelijk niet tot de openbare aanbestedingen gerekend werden en beveelt daarom aan het kenmerk van de aanbesteding bij de toepassing van de bepalingen van aanbestedingsrecht weer sterker op de voorgrond te plaatsen; |
Overheidsopdrachten onder de drempel
|
18. |
herinnert eraan dat het Europees Parlement zich heeft aangesloten bij het door Duitsland tegen de Commissie op 14 september 2006 ingediende beroep bij het EHvJ tegen de interpretatieve mededeling van de Commissie van 1 augustus 2006„over de Gemeenschapswetgeving die van toepassing is op het plaatsen van opdrachten die niet of slechts gedeeltelijk onder de richtlijnen inzake overheidsopdrachten vallen ” en een spoedige uitspraak van het EHvJ verwacht; |
Micro-, kleine en middelgrote ondernemingen
|
19. |
vraagt de Commissie het effect van de richtlijnen inzake overheidsopdrachten te beoordelen op micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, met name in hun hoedanigheid van onderaannemers, en om te beoordelen of er bij een toekomstige herziening van de richtlijnen nadere regels nodig zijn voor het toekennen van onderaanbestedingsopdrachten om met name te vermijden dat KMO's als onderaannemers slechtere voorwaarden krijgen dan de hoofdaannemer van de overheidsopdracht; |
|
20. |
roept de Commissie op de procedures voor overheidsopdrachten te vereenvoudigen zodat zowel plaatselijke overheden als ondernemingen niet langer gedwongen zijn veel tijd en geld te besteden aan louter bureaucratische zaken; benadrukt dat door de procedures te vereenvoudigen, KMO's betere toegang zullen hebben tot en op gelijkere en eerlijkere wijze zullen kunnen deelnemen aan overheidsopdrachten; |
|
21. |
is van oordeel dat het onderaannemerschap een vorm van arbeidsorganisatie is die zich goed leent voor gespecialiseerde aspecten van de werkzaamheden; benadrukt dat alle onderaanbestedingsopdrachten moeten voldoen aan alle verplichtingen die gelden voor de hoofdaannemer, met name ten aanzien van arbeidsrecht en veiligheid; acht het in dit opzicht raadzaam een gekoppelde verantwoordelijkheid tussen aannemer en onderaannemer in het leven te roepen; |
|
22. |
maakt zich sterk voor het stelselmatig toestaan van alternatieve aanbiedingen (of varianten); herinnert eraan dat de inschrijvingsvereisten, met name het toestaan van alternatieve aanbiedingen, van cruciaal belang zijn voor het bevorderen en verspreiden van vernieuwende oplossingen; benadrukt dat de behoefteomschrijvingen met betrekking tot prestatieve en functionele eisen en het uitdrukkelijk toestaan van varianten, de inschrijver de mogelijkheid moeten bieden vernieuwende oplossingen voor te stellen; |
|
23. |
moedigt de oprichting aan van één internettoegangsportaal voor alle inlichtingen over openbare aanbestedingen dat dient als een echt startpunt voor elke aanbesteding; merkt op dat het doel moet zijn ondernemingen over de aanbestedingen voor te lichten en te informeren en de toepasselijke wetgeving te verduidelijken, in het bijzonder voor KMO's (die in het algemeen over niet zoveel personeel en administratieve deskundigen op het gebied van de met openbare aanbestedingen verband houdende terminologie en procedures beschikken) en dat gespecialiseerde helpdesks hen ook kunnen helpen bij het beoordelen of zij werkelijk aan de aanbestedingsvoorwaarden voldoen en, indien dit het geval is, bij het opstellen van hun offertes; |
|
24. |
constateert dat KMO's de nodige moeilijkheden hebben gekend om toe te treden tot de markten van overheidsopdrachten en dat er meer moet worden gedaan om een „KMO-strategie ” te ontwikkelen; roept daarom de lidstaten op om als onderdeel van deze strategie samen te werken met aanbestedende overheidsinstellingen teneinde, waar nodig, de mogelijkheden voor onderaannemerschap aan te moedigen, technieken voor goede praktijken te ontwikkelen en te verspreiden, al te prescriptieve prekwalificatieprocessen te vermijden, gebruik te maken van standaarden in de aanbestedingsdocumenten met als doel te zorgen dat leveranciers niet van de grond af hoeven te beginnen, en een centraal bekendmakingsportaal voor contracten in het leven te roepen; vraagt de Commissie tevens de initiatieven van lidstaten op dit vlak te inventariseren en meer verspreiding te stimuleren van de Europese Code van beste praktijken van de Small Business Act; |
|
25. |
moedigt de lidstaten aan te werken aan een „ontwikkelingsprogramma voor leveranciers”, zoals reeds in sommige lidstaten is ontwikkeld; merkt op dat een dergelijk middel kan worden ingezet om de dialoog tussen leveranciers en aanbesteders aan te moedigen, waardoor alle betrokkenen in een vroeg stadium van de aanbesteding met elkaar in contact kunnen komen; benadrukt dat een dergelijk mechanisme van groot belang is om vernieuwing te stimuleren en de toegang van KMO's tot de aanbestedingsmarkt te verbeteren; |
|
26. |
dringt er bij de Commissie op aan meer te doen om ervoor te zorgen dat Europese KMO's een grotere rol gaan spelen op de internationale markt voor overheidsopdrachten, en om zich nog meer in te spannen om discriminatie van Europese KMO's te voorkomen door de specifieke maatregelen af te stemmen op de desbetreffende bepalingen die sommige GPA-partijen (zoals Canada en de VS) toepassen; wijst erop dat maatregelen waarmee de transparantie en de toegang tot nationale markten voor overheidsopdrachten worden verbeterd, de toegang van KMO's tot dit soort markten vergemakkelijken; |
|
27. |
verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat in de overeenkomst inzake overheidsopdrachten (GPA) van de WTO, waarover opnieuw wordt onderhandeld, een clausule wordt opgenomen die de Europese Unie de mogelijkheid biedt om bij de toewijzing van overheidsopdrachten voorrang te geven aan KMO's, naar analogie van de voorschriften die reeds door andere staten, die partij zijn in deze overeenkomst, worden toegepast; |
Groene aanbestedingen
|
28. |
wijst op het grote belang van openbare aanbestedingen ter bevordering van de klimaatbescherming, energie-efficiëntie, het milieu, concurrentie en innovatie en herhaalt dat overheidsinstanties gestimuleerd moeten worden en in staat moeten worden gesteld om milieu-, sociale en andere criteria te formuleren bij het plaatsen van overheidsopdrachten; is verheugd over de praktische ondersteuning die aan instanties en andere publiekrechtelijke organisaties geboden wordt om een duurzame gunning van de opdracht te realiseren; roept de Commissie op om na te gaan of groene overheidsopdrachten kunnen worden gebruikt als instrument voor de bevordering van duurzame ontwikkeling; |
|
29. |
herhaalt zijn eerdere oproep aan de Commissie, in zijn verslag van februari 2009, om een handboek voor precommerciële overheidsopdrachten op te stellen, waarin praktische voorbeelden zijn opgenomen van de verdeling van risico's en voordelen overeenkomstig de marktomstandigheden; is verder van oordeel dat de intellectuele eigendomsrechten moeten berusten bij de ondernemingen die deelnemen aan de precommerciële overheidsopdracht, hetgeen het begrip onder overheidsinstellingen moet vergroten en leveranciers moet aanmoedigen zich in te laten met precommerciële overheidsopdrachten; |
|
30. |
is verheugd over de oprichting van de helpdesk van de Europese Commissie inzake EMAS, die praktische informatie en ondersteuning biedt om ondernemingen en organisaties erbij te helpen om hun milieuprestaties bij overheidsopdrachten te evalueren, te rapporteren en te verbeteren; vraagt de Commissie om te overwegen een algemener online portaal te ontwikkelen, dat praktisch advies en ondersteuning kan bieden aan iedereen die betrokken is bij overheidsopdrachten, in het bijzonder diegenen die betrokken zijn bij complexe en collaboratieve overheidsopdrachten; |
Sociaal verantwoorde aanbestedingen
|
31. |
onderstreept het gebrek aan duidelijkheid ten aanzien van het thema sociaal verantwoorde openbare aanbestedingen en roept de Commissie op om voor dit thema handboeken op te stellen; wijst in dit verband op het feit dat de kadervoorwaarden door het Verdrag van Lissabon en het Handvest van de Grondrechten zijn veranderd en gaat ervan uit dat door de Commissie dienovereenkomstige aanpassingen worden doorgevoerd; verwijst naar het immanente probleem dat sociale criteria in wezen betrekking hebben op het productieproces en over het algemeen niet terug te vinden zijn in het eindproduct en bij mondiale productieprocessen en complexe leveringsketens moeilijk te controleren zijn; verwacht derhalve met het oog op een sociaal verantwoorde plaatsing van overheidsopdrachten dat precieze en controleerbare criteria worden ontwikkeld c.q. een gegevensbank met productspecifieke criteria wordt opgezet; wijst op de moeilijkheden en kosten voor de openbare instanties om te verifiëren of aan de criteria is voldaan en roept de Commissie op om ondersteunende maatregelen te nemen en instrumenten in het leven te roepen om de betrouwbaarheid van leveringsketens te certificeren; |
|
32. |
roept de Commissie op duidelijk te maken dat overheidsinstanties sociale criteria zoals de betaling van de desbetreffende CAO-lonen en andere vereisten kunnen formuleren bij het plaatsen van overheidsopdrachten; roept de Commissie op richtsnoeren of vergelijkbare praktische ondersteuning op te stellen die aan instanties en andere publiekrechtelijke organisaties geboden worden om een duurzame gunning van de opdracht te realiseren en moedigt de Commissie en de lidstaten aan om regelmatig cursussen en campagnes op het gebied van bewustwording op te zetten; geeft steun aan een transparant proces om de vereiste criteria nader te ontwikkelen, waarbij ook de lidstaten en plaatselijke autoriteiten dienen te worden betrokken; wijst erop dat een dergelijk proces juist ten aanzien van de sociale criteria veelbelovend is; |
|
33. |
roept de Commissie op overheidsinstellingen aan te moedigen om bij hun openbare aanbestedingen gebruik te maken van criteria voor eerlijke handel op basis van de definitie van eerlijke handel, zoals vastgesteld in de resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2006 over eerlijke handel (Fair Trade) en ontwikkeling en de recente mededeling van de Commissie van 5 mei 2009; herhaalt zijn eerdere oproep aan de Commissie om het gebruik van dergelijke criteria te bevorderen door bijvoorbeeld constructieve richtsnoeren voor overheidsopdrachten op basis van eerlijke handel op te stellen; is verheugd over de unanieme goedkeuring op 11 februari 2010 van het advies van de Comité van de Regio's, waarin wordt gevraagd om een gemeenschappelijke Europese strategie inzake eerlijke handel voor plaatselijke en regionale autoriteiten; |
Praktische hulp: gegevensbank en cursussen
|
34. |
vraagt om de ontwikkeling van een frequent bijgewerkte gegevensbank voor standaarden, in het bijzonder standaarden voor ecologische en sociale criteria die beschikbaar moet worden gemaakt voor de overheidsinstellingen, met als doel dat aanbesteders bij het opstellen van hun aanbestedingen kunnen beschikken over richtsnoeren en een duidelijk pakket regels, zodat ze makkelijk kunnen verifiëren of zij voldoen aan de relevante standaard; verwacht dat de lidstaten en alle belanghebbenden daarbij volledig betrokken worden; wijst erop dat dit proces van onderaf rekening moet houden met de waardevolle ervaring en kennis die vaak aanwezig zijn op plaatselijk, regionaal en nationaal niveau; wijst ook op de negatieve gevolgen van een gefragmenteerde markt door het grote aantal verschillende regionale, nationale, Europese en internationale labels, voor innovatie en onderzoek; |
|
35. |
wijst op het belang van standaarden voor overheidsopdrachten in de zin dat deze openbare aanbesteders helpen hun doelstellingen te verwezenlijken en hen in de gelegenheid stellen gebruik te maken van goed functionerende processen om producten en diensten aan te kopen, hetgeen leidt tot een efficiëntere en meer rendabele aanbestedingsprocedure en zorgt dat de aanbesteding voldoet aan overige beleidsdoelstellingen, zoals duurzaamheid of het afnemen bij kleine ondernemingen; |
|
36. |
erkent de essentiële rol van training en uitwisseling van ervaringen tussen overheidsinstellingen en de Commissie bij het wegnemen van een aantal problemen bij overheidsopdrachten; is echter bezorgd over het feit dat door de teruggelopen overheidsbegrotingen dergelijke initiatieven kunnen worden afgezwakt; roept de lidstaten en de Commissie daarom op gebruik te maken van de middelen en mechanismen die zij reeds tot hun beschikking hebben, onder andere collegiale toetsingen zoals beoogd in de Dienstenrichtlijn, om zo aan te moedigen dat kleine teams van aanbestedingsdeskundigen uit de ene regio de activiteiten van een andere EU-regio toetsen, hetgeen het gebruik van goede praktijken en het vertrouwen onder de verschillende lidstaten kan bevorderen; |
|
37. |
dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan cursussen en campagnes te organiseren ten gunste van plaatselijke autoriteiten en beleidsmakers, evenals andere belanghebbenden, in het bijzonder aanbieders van sociale diensten; |
Regionale ontwikkeling
|
38. |
onderstreept dat de Rekenkamer regelmatig in haar jaarverslagen over de uitvoering van de EU-begroting én in haar jongste jaarverslag over het begrotingsjaar 2008 opmerkt dat het niet kunnen voldoen aan de EU-regels inzake overheidsopdrachten een van de twee meest voorkomende oorzaken is van fouten en onregelmatigheden bij de tenuitvoerlegging van Europese projecten die worden gecofinancierd uit de Structuurfondsen en het Cohesiefonds; wijst er in dit verband op dat onregelmatigheden vaak het gevolg zijn van onjuiste omzetting van de EU-regels en verschillen tussen de regels die door lidstaten worden gehanteerd; verzoekt de Commissie en de lidstaten in samenwerking met de regionale en plaatselijke overheden de verschillende pakketten regels die voor overheidsopdrachten gelden, te herzien teneinde deze te harmoniseren en het gehele rechtskader voor overheidsopdrachten te vereenvoudigen, zodat met name de kans op fouten kleiner wordt en de Structuurfondsen efficiënter worden gebruikt; |
|
39. |
is van mening dat het niet alleen de kosten en de ingewikkelde regelgeving zijn die afschrikken, maar ook de tijd die nodig is om de procedure van een overheidsopdracht te doorlopen, evenals de dreiging van gerechtelijke stappen in de vorm van langdurige beroepsprocedures die vaak nog eens belemmerd worden door verschillende actoren, en acht het dan ook een goede zaak dat het herstelplan de mogelijkheid biedt om versnelde versies van de in de richtlijnen over overheidsopdrachten genoemde procedures toe te passen op grote overheidsprojecten, met name in 2009 en 2010; verzoekt de lidstaten de procedures toe te passen en de plaatselijke en regionale autoriteiten hulp te bieden bij het ten uitvoer leggen en gebruiken van deze procedures, telkens overeenkomstig de geldende regels en verordeningen inzake overheidsopdrachten; |
|
40. |
verzoekt de Commissie na te gaan of het mogelijk is om gebruik te blijven maken van versnelde procedures in het kader van de Structuurfondsen, ook na 2010, en om de tijdelijke verhoging van de drempelwaarde te verlengen, met name om de investeringen verder aan te zwengelen; |
Internationale handel
|
41. |
wijst erop dat de interne markt en de internationale markten steeds nauwer met elkaar verbonden zijn; is in dit verband van mening dat wetgevers binnen de interne markt en EU-onderhandelaars op het gebied van internationale handel bij hun activiteiten rekening dienen te houden met mogelijke wederzijdse gevolgen en dat zij een samenhangend beleid dienen te voeren dat steeds gericht is op de bevordering van EU-waarden bij het beleid inzake overheidsopdrachten, met inbegrip van transparantie, een principieel standpunt tegen corruptie en de bevordering van sociale en mensenrechten; verzoekt de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie internationale handel gezamenlijke informatievergaderingen te organiseren om synergieën te bevorderen; |
|
42. |
onderstreept dat een gedegen kader voor overheidsopdrachten een noodzakelijke voorwaarde is voor een eerlijke en vrije markt die op concurrentie gericht is, en tevens bijdraagt aan de bestrijding van corruptie; |
|
43. |
wijst bovendien, in het kader van de EU-verplichtingen op het gebied van internationale overheidsopdrachten, op het belang van de versterking van de mechanismen ter bestrijding van corruptie op dit gebied en vestigt de aandacht op de noodzaak inspanningen te leveren om transparantie en billijkheid bij de besteding van openbare fondsen te waarborgen; |
|
44. |
dringt er bij de 22 waarnemerstaten in het GPA-comité op aan het proces van toetreding tot de GPA te versnellen; |
|
45. |
verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om bepalingen met betrekking tot de naleving van in verdragen en internationale overeenkomsten verankerde fundamentele mensenrechtenverplichtingen op te nemen in overeenkomsten inzake overheidsopdrachten die met internationale partners worden gesloten; |
|
46. |
is sterk gekant tegen protectionistische maatregelen op het gebied van overheidsopdrachten op mondiaal niveau, maar is resoluut voorstander van het beginsel van wederkerigheid en evenredigheid op dat gebied; verzoekt de Commissie te overwegen de toegang tot delen van de EU-markt voor overheidsopdrachten naar evenredigheid te beperken voor handelspartners die voordeel halen uit de openheid van de EU-markt, maar geen enkele bereidheid tonen hun eigen markten open te stellen voor bedrijven uit de EU, om zo onze partners aan te sporen Europese bedrijven gelijke en evenredige voorwaarden voor markttoegang te bieden; |
|
47. |
wijst op de bepalingen van de artikelen 58 en 59 van Richtlijn 2004/17/EG; verzoekt de lidstaten ten volle gebruik te maken van de mogelijkheid om de Commissie op de hoogte te stellen van de problemen van hun ondernemingen inzake markttoegang in derde landen en verzoekt de Commissie doeltreffende maatregelen te nemen om te waarborgen dat EU-ondernemingen daadwerkelijk toegang krijgen tot de markten van derde landen; |
*
* *
|
48. |
verzoekt zijn Voorzitter deze ontwerpresolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB C 179 van 1.8.2006, blz. 2.
(2) PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 10.
(3) PB C 146 E van 12.6.2008, blz. 227.
(4) PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 447.
(5) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0320.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/47 |
Dinsdag 18 mei 2010
Coherentie van het EU-ontwikkelingsbeleid en het concept „officiële ontwikkelingshulp plus”
P7_TA(2010)0174
Resolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over de samenhang van het EU-ontwikkelingsbeleid en het concept „officiële ontwikkelingshulp plus” (2009/2218(INI))
2011/C 161 E/07
Het Europees Parlement,
gelet op de artikelen 9 en 35 van de Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: „The European Consensus” (1),
gelet op titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in het bijzonder artikel 21, lid 2, waarin de grondslagen en doelstellingen van de Unie op het gebied van de internationale betrekkingen zijn vastgesteld, evenals op artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (Verdrag van Lissabon), waarin bevestigd wordt dat de Unie bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening houdt met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking,
gelet op artikel 7 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (Verdrag van Lissabon), dat opnieuw bevestigt dat de EU toeziet op de samenhang tussen haar beleidsmaatregelen en optredens, rekening houdend met het geheel van haar doelstellingen,
gelet op artikel 12 van de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst (Overeenkomst van Cotonou),
gezien de gezamenlijke strategie EU-Afrika, die in december 2007 te Lissabon werd vastgesteld,
gezien de mededeling van de Commissie „Samenhang in het ontwikkelingsbeleid: sneller vorderingen boeken om de millenniumdoelstellingen voor de ontwikkeling te bereiken” (COM(2005)0134 – SEC(2005)0455),
gezien het eerste tweejaarlijkse Verslag van de EU over de coherentie van het ontwikkelingsbeleid (COM(2007)0545) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie (SEC(2007)1202),
gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „EU-gedragscode inzake de taakverdeling binnen het ontwikkelingsbeleid” (COM(2007)0072),
gezien het verslag 2009 van de EU over de coherentie van het ontwikkelingsbeleid (COM(2009)0461 def.) en het begeleidende interne werkdocument van de diensten van de Commissie (SEC(2009)1137),
gezien de mededeling van de Commissie „ Coherentie van het ontwikkelingsbeleid – vaststelling van een beleidskader dat de hele Unie omvat” (COM(2009)0458),
gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie „Policy Coherence for Development Work Programme” (SEC(2010)0421) bij de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s,
gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s „A twelve-point EU action plan in support of the Millennium Development Goals” (COM(2010)0159),
gezien de mededeling van de Commissie „Steun aan de ontwikkelingslanden bij de aanpak van de crisis” (COM(2009)0160),
gezien het Groenboek van de Commissie over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2009)0163),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 februari 2010 over het Groenboek over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (2),
onder verwijzing naar zijn wetgevingsresolutie van 24 april 2009 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/48/EG betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling, en met name Bijlage I (3) daarvan,
gezien de conclusies van de Raad van 21 en 22 december 2004 over landbouw en visserij,
gezien de conclusies van de Raad van 24 mei 2005 over sneller vooruitgang boeken in de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling,
gezien de conclusies van de Raad van 17 oktober 2006 betreffende de opneming van ontwikkelingsaspecten in de besluitvorming van de Raad,
gezien paragraaf 49 van de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 14 en 15 december 2006,
gezien de conclusies van de Raad van 19 en 20 november 2007 over beleidscoherentie voor ontwikkeling,
gezien paragraaf 61 van de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2008,
gezien de conclusies van de Raad „Algemene zaken en externe betrekkingen” van 18 mei 2009 betreffende steun aan ontwikkelingslanden bij de aanpak van de crisis,
gezien de conclusies van de Raad van 17 november 2009 over beleidscoherentie voor ontwikkeling, en het operationeel kader voor de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp,
gezien het strategisch document van de OESO uit 1996 „Shaping the 21st Century: the Contributions of Development Cooperation”, de verklaring van de OESO-ministers uit 2002 „Action for a Shared Development Agenda” en het OESO-verslag uit 2008 „Building Blocks for Policy Coherence for Development”,
gezien de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp en de Actieagenda van Accra,
gezien de ministeriële verklaring over beleidscoherentie voor ontwikkeling, door de OESO goedgekeurd op 4 juni 2008,
gezien de Millenniumverklaring 2000 van de VN en de achtste millenniumdoelstelling voor ontwikkeling,
gezien de WTO-ministersbijeenkomst van november 2001 en de consensus van Monterrey van 2002,
gezien de Wereldtop van 2002 over duurzame ontwikkeling en de resolutie die de Algemene Vergadering in het kader van de Wereldtop van 2005 heeft aangenomen,
gezien de resolutie over de rol van de partnerschapsovereenkomst van Cotonou bij het opvangen van de voedsel- en financiële crisis in ACS-landen, goedgekeurd door de 17de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU (4), die van 4 tot 9 april 2009 te Praag werd gehouden,
onder verwijzing naar zijn resoluties op basis van verslagen van zijn Commissie ontwikkelingssamenwerking: de resolutie van 23 maart 2006 over de invloed van de economische partnerschapsovereenkomsten (EPO) op de ontwikkeling (5); de resolutie van 1 februari 2007 over mainstreaming van duurzaamheid in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid (6); de resolutie van 25 oktober 2007 over de stand van zaken in de betrekkingen tussen de Europese Unie en Afrika (7); de resolutie van 17 juni 2008 over beleidscoherentie voor ontwikkeling en de gevolgen van exploitatie door de EU van bepaalde biologische natuurlijke hulpbronnen voor de ontwikkeling van West-Afrika (8); de resolutie van 29 november 2007 over nieuwe impulsen voor de Afrikaanse landbouw – Voorstel voor landbouwontwikkeling en voedselzekerheid in Afrika (9); en de resolutie van 22 mei 2008 over het vervolg op de Verklaring van Parijs van 2005 over de doeltreffendheid van de hulp (10);
onder verwijzing naar zijn resoluties op basis van verslagen van zijn Commissie internationale handel: de resoluties van 23 mei 2007 over de handelsgebonden hulpverlening van de Europese Unie (11) en van 1 juni 2006 over handel en armoede: naar een handelsbeleid dat de bijdrage van de handel aan armoedebestrijding maximaliseert (12),
gezien het CONCORD-verslag 2009 getiteld „Spotlight on Policy Coherence”,
gezien de studie van ActionAid uit 2003 getiteld „Policy (in)coherence in European Union support to developing countries: a three country case study”,
gezien de studie van Guido Ashoff uit 2006 getiteld „Enhancing policy coherence for development: conceptual issues, institutional approaches and lessons from comparative evidence”,
gezien het verslag van de ECDPM getiteld „The EU institutions & Member States’ mechanisms for promoting policy coherence for development: final report”,
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en het advies van de Commissie internationale handel (A7-0140/2010),
|
A. |
overwegende dat de OESO heeft voorgesteld het concept „samenhang in het ontwikkelingsbeleid” (policy coherence for development – PCD) te definiëren als „de inspanning om ervoor te zorgen dat de doelen en resultaten van het ontwikkelingsbeleid van een regering niet worden aangetast door andere vormen van beleid van deze zelfde regering die hun weerslag hebben op ontwikkelingslanden, en dat deze andere vormen van beleid de ontwikkelingsdoelen, waar mogelijk, steunen” (13); overwegende dat de EU een PCD-concept heeft uitgewerkt dat erop gericht is synergieën tussen de verschillende beleidsvormen van de EU te realiseren, en dat een gebrek aan politieke actie in die richting negatieve gevolgen kan hebben voor de te verwachten resultaten van de ontwikkelingssamenwerking, |
|
B. |
herinnerend aan de verbintenis van de Europese Unie om maatregelen te nemen om de samenhang in het ontwikkelingsbeleid te bevorderen, in overeenstemming met de door de Europese Raad in 2005 aangenomen conclusies (14), |
|
C. |
overwegende dat er een verschil bestaat tussen consistente beleidsmaatregelen (het vermijden van tegenstrijdigheden tussen verschillende externe beleidsterreinen) en beleidssamenhang voor ontwikkeling (de verplichting dat in al het EU-beleid dat gevolgen heeft voor ontwikkelingslanden rekening wordt gehouden met ontwikkelingsdoelen); |
|
D. |
overwegende dat bestrijding en, op termijn, het uitroeien van armoede in artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden bestempeld tot hoofddoel van het ontwikkelingsbeleid van de EU; overwegende dat door middel van PCD wordt gestreefd naar verwezenlijking van de doelen van de ontwikkelingssamenwerking van de Unie via al haar beleid, |
|
E. |
overwegende dat er duidelijke gevallen van gebrek aan samenhang bestaan in het EU-beleid op het gebied van handel, landbouw, visserij, klimaat, intellectueel-eigendomsrechten, migratie, financiën, wapens en grondstoffen; en overwegende dat PCD door het vinden van fundamentele synergieën tussen EU-beleidsvormen tot armoedereductie kan leiden, |
|
F. |
overwegende dat PCD wordt gehinderd door gebrek aan politieke steun, onduidelijke taakomschrijvingen, onvoldoende middelen, het ontbreken van doelmatige controle-instrumenten en -indicatoren, en doordat PCD geen voorrang krijgt boven strijdige belangen, |
|
G. |
overwegende dat de financiële vergoedingen die door de Unie in het kader van de partnerschapsovereenkomsten in de visserijsector (POV) worden betaald, niet hebben bijgedragen aan de consolidatie van het visserijbeleid van de partners en dat dit grotendeels te wijten is aan het ontbreken van controle op de toepassing van deze overeenkomsten, de traagheid in het verlenen van bijstand of soms zelfs het niet gebruik maken van deze bijstand, |
|
H. |
overwegende dat de eerste millenniumontwikkelingsdoelstelling is om het aantal mensen dat in 2015 honger lijdt te halveren, maar dat dagelijks nog altijd bijna een miljard mensen een voedseltekort hebben, terwijl de planeet voldoende voedsel produceert om in de behoeften van de gehele bevolking te voorzien, |
|
I. |
overwegende dat de subsidies van de Unie op de export van Europese landbouwproducten rampzalige gevolgen hebben voor de voedselveiligheid en de ontwikkeling van een levensvatbare landbouwsector in de ontwikkelingslanden, |
|
J. |
overwegende dat de EU zich heeft verplicht uiterlijk in 2015 het VN-doel te verwezenlijken en 0,7 % van het bruto nationaal inkomen (BNI) te bestemmen voor officiële ontwikkelingshulp (ODA), en dat het tussentijdse hulpdoel voor 2010 voor de EU als geheel 0,56 % bedraagt, |
|
K. |
overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HJEU) in november 2008 heeft bepaald dat de Europese Investeringsbank (EIB) bij haar werkzaamheden in ontwikkelingslanden voorrang dient te geven aan de ontwikkeling boven alle economische en politieke doelstellingen, |
|
L. |
overwegende dat de crisis heeft aangetoond dat ODA uniek is doordat hiermee de armste landen worden bereikt en doordat ontwikkelingsgelden op een meer voorspelbare en betrouwbare manier worden verstrekt dan bij andere geldstromen het geval is, |
|
M. |
overwegende dat uit een groot aantal onderzoeken is gebleken dat er jaarlijks geldstromen ter waarde van ongeveer 900 miljard euro illegaal uit ontwikkelingslanden verdwijnen, wat leidt tot sterk verminderde belastinginkomsten als gevolg waarvan ontwikkelingslanden worden belemmerd in hun vermogen om zichzelf te ontwikkelen, |
|
1. |
spreekt zijn waardering uit voor de toegenomen aandacht voor en de onderschrijving van PCD door Commissie, Raad en lidstaten, zoals blijkt uit het tweejaarlijks verslag; |
|
2. |
bevestigt andermaal zijn toezegging PCD in de EU en in het kader van zijn parlementaire werkzaamheden te steunen; |
|
3. |
benadrukt dat de Europese Unie veruit de grootste donor van ontwikkelingshulp ter wereld is (de EU-steun steeg in 2008 naar 49 miljard EUR, oftewel 0,40 % van het BNI), en dat het volume van de ontwikkelingshulp naar verwachting zal toenemen naar 69 miljard EUR in 2010 om de gezamenlijke toezegging van 0,56 % van het communautaire BNI, die in 2005 is gedaan tijdens de G8-top in Gleneagles, te realiseren; wijst erop dat hierdoor nog eens 20 miljard EUR voor ontwikkelingsdoeleinden wordt vrijgemaakt; |
|
4. |
herinnert eraan dat in oktober 2007 de EU-strategie inzake hulp voor handel is goedgekeurd, in het kader waarvan de EU de verplichting is aangegaan om de totale handelsgerelateerde bijstand van de EU uiterlijk in 2010 te verhogen tot 2 miljard EUR per jaar (1 miljard EUR van de Gemeenschap en 1 miljard euro van de lidstaten); |
|
5. |
roept de ontwikkelingslanden, en dan met name de ontwikkelingslanden die het meest profiteren van EU-hulp, op te zorgen voor goed bestuur in alle openbare aangelegenheden, en vooral bij het beheer van de ontvangen ontwikkelingshulp; dringt er bij de Commissie op aan alle noodzakelijke stappen te nemen om te zorgen voor een transparante en doeltreffende uitvoering van de steun; |
|
6. |
juicht het PCD-werkprogramma 2010-2013 toe als leidraad voor de EU-instellingen en de lidstaten, en beseft dat het een rol kan spelen als waarschuwingssysteem voor komende beleidsinitiatieven; is tevens verheugd over de dwarsverbanden die tussen de verschillende beleidsterreinen worden gelegd; |
|
7. |
wijst er opnieuw op dat de Europese Unie er verantwoordelijk voor is dat rekening wordt gehouden met de belangen van ontwikkelingslanden en hun burgers; |
|
8. |
is van mening dat alle sectoren van EU-beleid met gevolgen in het buitenland zodanig moeten worden opgezet dat de bestrijding van armoede en de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen wordt gesteund en niet tegengewerkt, en dat de mensenrechten worden bevorderd, met inbegrip van de gelijkheid van mannen en vrouwen en sociale, economische en milieurechten; |
|
9. |
benadrukt de noodzaak in bilaterale en regionale handelsakkoorden en multilaterale handelsakkoorden die stevig verankerd zijn in het gereguleerde WTO-stelsel rekening te houden met relevante aspecten van beleidscoherentie voor ontwikkeling; roept de Commissie en de lidstaten in dit verband op actief samen te werken met alle overige betrokken WTO-partners om in de zeer nabije toekomst een evenwichtig, ambitieus en op ontwikkeling gericht resultaat van de Doha-ronde te bereiken; |
|
10. |
onderstreept dat de zogenaamde „Singapore-kwesties”, zoals liberalisering van diensten, investeringen en openbare aanbestedingen, de invoering van mededingingsregels en strengere implementatie van intellectuele-eigendomsrechten, geenszins bijdragen tot de verwezenlijking van de acht millenniumontwikkelingsdoelstellingen; |
|
11. |
verzoekt de Europese Unie, de lidstaten en de EIB dringend in dit verband een vooraanstaande rol te vervullen en investeringen via belastingparadijzen minder aantrekkelijk te maken door het invoeren van regels betreffende de openbare aanbestedingen en het verstrekken van overheidsgelden, op basis waarvan het voor ondernemingen, banken of andere instellingen die geregistreerd zijn in een belastingparadijs, verboden is om gebruik te maken van overheidsgelden; verzoekt in dit verband de Commissie en de lidstaten gebruik te maken van de tussentijdse herziening van de externe leningverstrekking van de EIB, om haar mogelijkheden tot controle op de ontvangers van haar leningen te concreet verbeteren en zeker te stellen dat haar investeringen in ontwikkelingslanden daadwerkelijk bijdragen aan het bestrijden van de armoede door jaarlijkse voortgangsverslagen in te dienen; |
|
12. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten een globale evaluatie van de visserijovereenkomsten met derde landen uit te voeren, om te verzekeren dat het externe beleid van de Unie op visserijgebied volkomen coherent is met haar ontwikkelingsbeleid en de partnerlanden van de Unie beter in staat worden gesteld aan de vissrij in hun wateren een duurzaam karakter te geven, waardoor de voedselzekerheid en de lokale werkgelegenheid in deze sector toenemen; |
|
13. |
herinnert eraan dat de toegang van de EU tot visbestanden in derde landen op geen enkele manier een voorwaarde mag vormen voor ontwikkelingsbijstand aan die landen; |
|
14. |
verzoekt de Commissie dringend om, naast de sociale bepalingen, regels betreffende de mensenrechten in alle POV's op te nemen, teneinde het voor de Europese Unie mogelijk te maken over te gaan tot passende maatregelen ingeval van bewezen schendingen van mensenrechten in de derde landen die een POV met de Unie hebben ondertekend; |
|
15. |
herinnert eraan dat 75 % van de arme wereldbevolking in plattelandsgebieden leeft, maar dat slechts 4 % van de ODA bestemd is voor de landbouw; roept daarom de Commissie, de lidstaten en de ontwikkelingslanden op om de landbouw bovenaan hun ontwikkelingsagenda te plaatsen; |
|
16. |
is bezorgd over de negatieve gevolgen op de ontwikkeling in derde landen van financiële instellingen die zich hoofdzakelijk bezighouden met het regelen van belastingontwijking; verzoekt de Commissie de samenwerking op het gebied van fiscaal bestuur te intensiveren, in het bijzonder met de in bijlage I van haar wetsvoorstel van 24 april 2009 (A6-0244/2009) genoemde landen, die Europese ontwikkelingsgelden ontvangen; |
|
17. |
verwelkomt de aanbeveling in de conclusies van de Raadsvergadering van 14 mei 2008 om in handelsovereenkomsten een bepaling over behoorlijk bestuur op fiscaal gebied op te nemen, omdat dit een eerste stap is in de strijd tegen fiscale regelingen en praktijken die belastingontduiking en belastingfraude bevorderen; verzoekt de Commissie om onmiddellijk een dergelijke bepaling mee te nemen in haar onderhandelingen over toekomstige handelsovereenkomsten; |
|
18. |
verzoekt de Commissie en de ACS-landen hun dialoog over migratie voort te zetten met het oog op de versterking van het principe van circulaire migratie en de facilitering hiervan door afgifte van circulaire visa; onderstreept dat de eerbiediging van de mensenrechten en een rechtvaardige behandeling van onderdanen van ACS-landen ernstig in het gedrang komen door bilaterale terugnameovereenkomsten met doorvoerlanden in een context waarin Europa het migratiebeheer externaliseert, waardoor de eerbiediging van de rechten van migranten niet wordt gegarandeerd en het tot een aaneenschakeling van terugnames kan komen, waardoor hun veiligheid en hun leven in gevaar komen; |
|
19. |
gelast de Commissie snel een omvattend akkoord te bereiken over het voorstel tot herziening van de richtlijn betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden, in het bijzonder ten aanzien van de in bijlage I van bovengenoemd wetsvoorstel genoemde landen die Europese ontwikkelingsgelden ontvangen; |
|
20. |
onderstreept dat het EOF, het belangrijkste financieringsinstrument van de EU voor ontwikkelingssamenwerking, deel moet uitmaken van het streven naar PCD; bevestigt zijn steun voor volledige budgetarisering van het EOF ten behoeve van een democratische parlementaire controle en een transparante uitvoering, met name gezien het toenemende belang van de uitvoering van het ontwikkelingsbeleid van de EU met de instelling van specifieke faciliteiten (zoals de EU-strategie voor Afrika); |
|
21. |
nodigt de Commissie uit niet alleen de doelstellingen voor economische groei in het oog te houden, maar speciaal aandacht te schenken aan het terugdringen van inkomensongelijkheid, zowel binnen de afzonderlijke ontwikkelingslanden als op mondiaal niveau; is van mening dat er speciale aandacht moet uitgaan naar de groei van samenwerkingsprocessen en zelfontwikkeling van duurzame aard in coöperatief verband en volgens de PRA-methodologie („Participatory Reflection and Action”), waarmee efficiënte organisatiemodellen gewaarborgd zijn, gebaseerd op consensus en deelname van lokale gemeenschappen, die een blijvende impact hebben en waarbij de functie van de sociale economie wordt benut voor de ontwikkeling; |
|
22. |
nodigt de Commissie uit om projecten op het gebied van ontwikkelingshulp te bevorderen die rekening houden met de effecten van de financiële crisis en gericht zijn op het vermijden van meer onzekerheid en conflictsituaties, het voorkomen van mondiale instabiliteit op politiek en economisch vlak en het voorkomen van de toename van gedwongen migratie („hongervluchtelingen”); |
|
23. |
verzoekt de ontwikkelingslanden fundamentele publieke diensten te verlenen en de toegang tot land te garanderen, o.a. door kredietverlening aan kleine boeren, om de voedselzekerheid te bevorderen en de armoede te bestrijden, waarmee wordt bijgedragen tot een vermindering van de concentratie van grote landbouwbedrijven en de intensieve exploitatie van grondstoffen voor speculatieve doeleinden, met alle vernietiging van ecosystemen van dien; verzoekt voorts de Commissie bovengenoemde beleidsmaatregelen te ondersteunen; |
|
24. |
nodigt de Commissie uit om de impact te beoordelen van de digitale kloof tussen rijke en arme landen met speciale aandacht voor het risico dat informatietechnologieën tot discriminatie leiden, doordat mensen worden gemarginaliseerd die om maatschappelijke, economische en politieke redenen geen toegang hebben tot de nieuwe producten die het vehikel zijn van de nieuwe informatierevolutie; |
|
25. |
dringt aan op heldere mandaten voor de evaluatie van PCD, heldere en nauwkeurige operationele doelen en nauwkeurig omschreven uitvoeringsprocedures; |
|
26. |
wijst op de wezenlijke noodzaak PCD te benaderen als een operatie op lange termijn, zodat wordt gezorgd voor bestendige steun voor PCD; wijst op het belang van tijdige beoordeling van beleid ter voorkoming van ongunstige gevolgen voor ontwikkelingslanden; vraagt met dit doel om een analyse van de gevolgen van Europese en niet-Europese particuliere initiatieven, met specifieke aandacht voor internationale ondernemingen; |
|
27. |
verzoekt om een beoordeling, met behulp van een vergelijkende analyse, van de benadering, de methodologie en de resultaten van het beleid voor hulp en samenwerking van niet-Europese landen en de daaraan gekoppelde internationale samenwerkingsverbanden, met specifieke aandacht voor de interventies van China in Afrika; |
|
28. |
wijst erop dat het besluit van de Raad om de aandacht in het bijzonder te richten op vijf brede sectoren voor het PCD-programma in 2009, niet in de plaats mag komen van de controle van de 12 traditionele beleidssectoren: handel, milieu, klimaatverandering, veiligheid, landbouw, bilaterale visserijovereenkomsten, sociaal beleid (werkgelegenheid), migratie, onderzoek/innovatie, informatietechnologieën, vervoer en energie; verzoekt de Commissie voorts gebrek aan samenhang te signaleren wanneer Europees beleid een negatieve invloed op de ontwikkeling heeft, en oplossingen aan te dragen; roept de Commissie op om een regeling op te stellen voor de opneming van nieuwe beleidssectoren, zoals grondstoffen, die niet op bevredigende wijze in de bestaande 12 kunnen worden ingepast; |
|
29. |
wijst opnieuw op haar cruciale internationale verplichtingen betreffende een ODA van 0,7 % van het BNP in 2015, die uitsluitend gericht dient te zijn op het bestrijden van de armoede; spreekt er zijn bezorgdheid over uit dat de „ODA- plus-benadering” tot een verwatering van de ODA-bijdrage van de EU aan de armoedebestrijding kan leiden; vreest dat de middelen die via de „ODA-plus-aanpak” bijeen worden gebracht, niet juridisch bindend moeten worden ingezet voor de uitbanning van armoede en steun bij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling; |
|
30. |
stelt bezorgd vast dat er geen gewag wordt gemaakt van de door incoherent beleid in het kader van de „ODA-plus-aanpak” veroorzaakte kapitaalstromen vanuit ontwikkelingslanden naar de EU en dat er geen aandacht wordt besteed aan de schade die ontwikkelingslanden wordt berokkend door oneerlijke fiscale concurrentie en illegale kapitaalvlucht; |
|
31. |
vreest dat de „ODA-plus-aanpak” alleen gericht is op geldstromen van de EU naar het Zuiden en dat er geen oog is voor de geldstromen die vanuit het Zuiden naar de EU gaan, waardoor een vertekend beeld ontstaat van de richtingen van de geldstromen; |
|
32. |
verzoekt de Commissie de benadering van de Unie-als-geheel en de gevolgen daarvan voor het ontwikkelingsbeleid van de EU nader toe te lichten; is verontrust over de mogelijkheid dat deze benadering wordt opgenomen in de volgende financiële vooruitzichten; |
|
33. |
verzoekt de Europese leden van de Commissie voor ontwikkelingsbijstand van de OESO zich te verzetten tegen elke poging om de definitie van ODA op te rekken door er de onlangs door de Europese Commissie voorgestelde „gehele-Unie-benadering” en het begrip „ODA plus” in op te nemen, alsmede elementen die niet bijstandsgerelateerd zijn, zoals financiële stromen, militaire uitgaven, schuldkwijtschelding, met name kwijtschelding van schulden in verband met exportkredieten, en uitgaven in Europa ten behoeve van studenten en vluchtelingen; |
|
34. |
erkent dat de ODA-toezeggingen beslist moeten worden nageleefd, maar dat dit nog niet voldoende is voor de aanpak van de ontwikkelingsnood, en verzoekt de Commissie nogmaals om spoedig aanvullende innovatieve financieringsbronnen voor ontwikkeling te vinden en met voorstellen te komen voor de invoering van een internationale belasting op financiële transacties om aanvullende middelen te genereren om de ernstigste gevolgen van de crisis te boven te komen en om op koers te blijven met het oog op de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen; |
|
35. |
wijst de Commissie en de lidstaten er nadrukkelijk op dat ODA het kernstuk moet blijven van het Europese beleid voor ontwikkelingssamenwerking, dat gericht is op uitbanning van armoede; onderstreept daarom dat innovatieve financieringsbronnen voor ontwikkeling sterk worden toegejuicht, maar wel een aanvulling moeten vormen op ODA en moeten worden gebruikt voor een actie ten behoeve van de armen en in geen geval die hulp mogen vervangen; |
|
36. |
vreest dat in 2015 de meeste millenniumdoelen in de meeste ontwikkelingslanden nog niet verwezenlijkt zullen zijn; verzoekt de lidstaten daarom dringend om hun gezamenlijke doel te verwezenlijken en om bindende wetgeving in te voeren en jaarlijkse tijdschema's uit te geven om aan de gemaakte beloften te voldoen; is met het oog hierop verheugd over het in januari 2010 door de Britse regering gepresenteerde „wetsontwerp internationale ontwikkeling”; |
|
37. |
herinnert eraan dat het, uitgaande van het institutionele kader van de EU, voorstelt een vaste rapporteur voor „beleidssamenhang voor ontwikkeling” te benoemen, met het mandaat om te reageren op incoherenties in het EU-beleid en de commissie DEVE hierover te informeren; |
|
38. |
verzoekt de Commissie systematische, heldere referentiepunten en regelmatig bijgewerkte indicatoren te gebruiken om PCD te meten, bijvoorbeeld de indicatoren van duurzame ontwikkeling, en de transparantie jegens het Europees Parlement, de staten die steun ontvangen en het maatschappelijk middenveld te vergroten; |
|
39. |
verzoekt de ontwikkelingslanden hun eigen specifieke indicatoren te ontwikkelen die moeten aansluiten bij de algemene indicatoren van de EU, om de werkelijke behoeften en prestaties op het gebied van ontwikkeling te kunnen beoordelen; |
|
40. |
is van mening dat maatregelen en acties in het kader van het ontwikkelingsbeleid van de EU die niet voldoen aan de beginselen en doelen, als bepaald in artikel 208 van het Verdrag van Lissabon, en de beginselen van het externe optreden van de Unie die zijn vastgelegd in artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, een inbreuk vormen op een verplichting die vatbaar is voor beroep bij het Hof van Justitie van de Europese Unie uit hoofde van de artikelen 263 en 265 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; |
|
41. |
benadrukt het belang van coherentie tussen handels- en ontwikkelingsbeleid voor een betere ontwikkeling en concrete tenuitvoerlegging, en verwelkomt in dit verband het verslag 2009 van de EU over de coherentie van het ontwikkelingsbeleid (COM(2009)0461); |
|
42. |
herhaalt het belang van coherentie tussen het handelsbeleid en ander (milieu- en sociaal) beleid, met name met betrekking tot handelsakkoorden waarin de productie van biobrandstoffen in ontwikkelingslanden wordt gestimuleerd; |
|
43. |
wijst opnieuw op het belang van samenhang tussen handels- en ontwikkelingsbeleid en benadrukt dat de Europese Commissie de tenuitvoerlegging van de hoofdstukken over duurzame ontwikkeling in handelsakkoorden moet zien als kans om goed bestuur en de toepassing van fundamentele Europese waarden te bevorderen; |
|
44. |
is van mening dat het recente EU-besluit om opnieuw exportsubsidies voor melkpoeder en andere zuivelproducten in te voeren, waardoor de landbouw in Europa in het algemeen wordt gesubsidieerd ten koste van arme boeren in ontwikkelingslanden, een grove schending vormt van de kernbeginselen van een coherent ontwikkelingsbeleid; roept de Raad en de Commissie op dit besluit per direct in te trekken; |
|
45. |
dringt erop aan dat de uitvoersubsidies worden afgeschaft; herinnert in dit verband aan de toezegging in 2001 in Doha van alle WTO-leden om er bij de besprekingen in de ontwikkelingsronde naar te streven de bestaande onevenwichtigheden in het handelssysteem te corrigeren, de handel ten dienste te stellen van de ontwikkeling en een bijdrage te leveren aan het uitbannen van de armoede en het verwezenlijken van de millenniumdoelstellingen; |
|
46. |
roept de Commissie op rekening te houden met de voorwaarden die het Parlement stelt voor zijn goedkeuring van het sluiten van handelsakkoorden, om ervoor te zorgen dat DG Handel een coherent mandaat heeft voor handelsbesprekingen; |
|
47. |
verzoekt de Commissie alles in het werk te stellen om, nu het suikerprotocol ten einde loopt en de EU-hervorming van de suikerregeling wordt doorgevoerd, de betrokken partners tegen tijdelijke marktverstoringen te beschermen; |
|
48. |
stelt voor om de bestaande EU-instrumenten voor de verlaging van de douanetarieven, zoals SAP/SAP+ en hoofdstukken in vrijhandelsovereenkomsten (VHO) en EPO’s, verder te ontwikkelen en internationaal overeengekomen arbeids- en milieunormen verder in die instrumenten te integreren; |
|
49. |
verzoekt de Commissie nogmaals om ten volle gebruik te maken van de SAP- en SAP+-instrumenten voor de opbouw van institutionele capaciteit in ontwikkelingslanden, om hun eigen interne coherentie bij het formuleren van ontwikkelingsstrategieën te vergroten; |
|
50. |
benadrukt dat systematische raadpleging van werknemersorganisaties en vakbonden over de tenuitvoerlegging van sociale en milieunormen in landen buiten de EU, met name voordat economische partnerschapsovereenkomsten worden gesloten of SAP+ worden toegekend, zou zorgen voor een betere coherentie in het handelsbeleid, wat een duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden ten goede zou komen; |
|
51. |
realiseert zich dat volgens het monitoringverslag Hulp voor Handel/Aid for Trade 2009 van de Commissie (COM(2009)0160, blz. 30) de EU-handelssteun aan de ACS-staten is gedaald van 2 975 miljoen EUR in 2005 tot 2 097 miljoen EUR in 2007, dat het ACS-aandeel in het totale EU-bedrag voor Aid for Trade in diezelfde periode van 50 % tot 36 % is gedaald en dat dit niet overeenkomt met eerder gedane toezeggingen om prioriteit te verlenen aan armoedebestrijding en ontwikkeling; |
|
52. |
verwelkomt in dit verband alle bestaande initiatieven op het gebied van handel met ontwikkelingslanden op EU- en WTO-niveau, met name het Alles behalve wapens (EBA)-initiatief, SAP en SAP+, de asymmetrie en overgangsperioden in alle bestaande Europese partnerschapsovereenkomsten (EPO’s) en het Werkprogramma 2010-2011, en roept op tot herziening van dit laatste om het een grotere rol te geven bij het bevorderen van duurzame groei; |
|
53. |
onderkent de belangrijke rol die het SAP+-stelsel van de EU kan spelen bij het bevorderen van goed bestuur en duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden; roept de Commissie op ervoor te zorgen dat dit instrument doeltreffend is en dat ILO- en VN-verdragen in de praktijk correct worden geïmplementeerd; |
|
54. |
dringt er opnieuw op aan dat de EU steun verleent aan ontwikkelingslanden die gebruik maken van de flexibele regelingen in de TRIPS-overeenkomst om in het kader van hun nationale gezondheidszorgprogramma’s geneesmiddelen tegen aanvaardbare prijzen aan te bieden; |
|
55. |
verwelkomt de opneming van een vrijwaringsclausule betreffende voedselzekerheid in de economische partnerschapsovereenkomsten; moedigt de Commissie aan te zorgen voor de effectieve toepassing van deze clausule; |
|
56. |
betreurt de TRIPS+-bepalingen die zijn opgenomen in de economische partnerschapsovereenkomst CARIFORUM-EG alsook in de met de landen van de Andesgemeenschap en Centraal-Amerika te sluiten overeenkomsten, omdat die bepalingen belemmeringen zullen vormen voor de toegang tot essentiële geneesmiddelen; |
|
57. |
verzoekt de Commissie met klem tijdens de onderhandelingen over EPO’S haar huidige benadering van TRIPS+ met betrekking tot farmaceutica en geneesmiddelen op te geven om ontwikkelingslanden in de gelegenheid te stellen in het kader van binnenlandse volksgezondheidsprogramma's geneesmiddelen ter beschikking te stellen tegen betaalbare prijzen; |
|
58. |
wijst erop dat maatregelen bij ACTA-onderhandelingen om de bevoegdheid tot grensoverschrijdende controles en inbeslagneming van goederen uit te breiden, geen nadelige invloed mogen hebben op de toegang tot wettige, betaalbare en veilige geneesmiddelen; |
|
59. |
maakt zich zorgen over recente voorvallen waarbij generieke geneesmiddelen tijdens doorvoer door douane-instanties van EU-lidstaten in Europese havens en luchthavens in beslag zijn genomen, en onderstreept dat met dergelijk gedrag de WTO-verklaring over de toegang tot geneesmiddelen wordt ondermijnd; verzoekt de betrokken EU-lidstaten snel een einde te maken aan deze praktijk; verzoekt de Commissie om het Parlement te verzekeren dat de ACTA waarover momenteel wordt onderhandeld, ontwikkelingslanden de toegang tot geneesmiddelen niet belet; |
|
60. |
is van mening dat het probleem van de klimaatverandering door middel van structurele hervormingen moet worden aangepakt en pleit voor een systematische risicobeoordeling op het punt van klimaatverandering van alle aspecten van beleidsplanning en besluitvorming, met inbegrip van die voor handel, landbouw en voedselzekerheid; verlangt dat de resultaten van deze beoordeling worden gebruikt bij het opstellen van duidelijke en coherente nationale en regionale strategiedocumenten en ook bij alle ontwikkelingsprogramma's en -projecten; |
|
61. |
verwelkomt de recente opmerking van de Commissie dat zij opnieuw zal kijken naar Verordening (EG) nr. 1383/2003, die onbedoelde gevolgen heeft gehad voor de doorvoer van generieke geneesmiddelen door de EU die uiteindelijk bestemd waren voor ontwikkelingslanden; |
|
62. |
is van mening dat initiatieven als de octrooipool van Unitaid voor geneesmiddelen tegen HIV/aids voor coherentie in het volksgezondheids- en intellectuele-eigendomsbeleid van de EU kunnen zorgen; |
|
63. |
verwelkomt de steun van de Commissie voor voorstellen om inheemse gemeenschappen gebruik te laten maken en te laten profiteren van hun traditionele kennis en genetische hulpbronnen; |
|
64. |
verwelkomt de uitspraak van de Commissie dat de EU haar heffingen op milieuvriendelijke producten samen met gelijkgestemde landen kan verlagen indien binnen de WTO geen overeenstemming kan worden bereikt; |
|
65. |
steunt de Commissie in de bevordering van technologieoverdracht aan ontwikkelingslanden, met name koolstofarme en klimaatbestendige technologie, die essentieel is voor aanpassing aan de klimaatverandering; |
|
66. |
erkent het economisch belang van particuliere geldovermakingen naar ontwikkelingslanden, maar benadrukt dat er een oplossing moet worden gevonden voor de „brain drain” bij de toepassing van bilaterale handelsovereenkomsten, met name in de gezondheidssector; |
|
67. |
wijst op het werk dat vele organisaties uit het maatschappelijk middenveld hebben verricht op het gebied van belastingontduiking door EU-multinationals in ontwikkelingslanden; verzoekt de Commissie hun aanbevelingen bij toekomstige onderhandelingen mee te nemen; |
|
68. |
spreekt zijn waardering uit voor de mechanismen om PCD binnen de Commissie te steunen, met name het overleg tussen de diensten, het effectbeoordelingsproces, de duurzaamheids-effectbeoordeling, de werkgroep van verschillende diensten voor kwaliteitsondersteuning en, indien van toepassing, de strategische milieueffectrapportage; vraagt echter welke normen DG Ontwikkeling heeft aangelegd toen het besloot niet-samenhangende beleidsinitiatieven ongedaan te maken en verzoekt om meer openbaarheid ten aanzien van de resultaten van overleg tussen verschillende diensten; wenst dat de in de effectbeoordeling verzamelde informatie in een begrijpelijkere vorm aan het Europees Parlement wordt verstrekt en dat het Europees Parlement, de nationale parlementen en de parlementen van de ontwikkelingslanden nauwer bij deze mechanismen worden betrokken; |
|
69. |
wenst dat de Hulp voor Handel-strategie alle ontwikkelingslanden ten goede komt en niet alleen die landen die instemmen met een sterkere liberalisering van hun markten; verzoekt de Commissie tijdens handelsoverleg, met name in de context van economische partnerschapsovereenkomsten, niet tegen de wil van ontwikkelingslanden door te drijven dat er onderhandelingen over de „Singapore-kwesties” en financiële diensten worden geopend, en geen overeenkomst op dat gebied te sluiten zonder dat deze landen vooraf een kader van regels en passend nationaal toezicht hebben kunnen instellen; |
|
70. |
verzoekt de Commissie om systematisch juridisch afdwingbare sociale en milieuvoorschriften op te nemen in de door de Europese Unie gesloten handelsovereenkomsten, teneinde de doelstelling van handel ten dienste van ontwikkeling te bevorderen; |
|
71. |
verzoekt de Commissie de effectbeoordeling eerder op gang te brengen, d.w.z. voordat het proces van opstelling van beleidsinitiatieven reeds ver gevorderd is, en hieraan bestaande of speciaal uitgevoerde onderzoeken op basis van documentatie ten grondslag te leggen, en stelselmatig de sociale, milieu- en mensenrechtendimensie in aanmerking te nemen, aangezien een analyse van de verwachte ontwikkeling met het oog op het gebrek aan gegevens en de complexiteit van PCD zeer nuttig en praktisch is; verzoekt de Commissie de resultaten van de effectbeoordelingen op te nemen in de regionale en nationale strategiedocumenten van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI), samen met suggesties voor vervolgonderzoek; |
|
72. |
zegt zich er zorgen over te maken dat van de 82 door de Commissie in 2009 uitgevoerde effectbeoordelingen er slechts één betrekking had op ontwikkeling; benadrukt dat er behoefte is aan een systematische aanpak voor het meten van PCD-prestaties; verzoekt de Commissie daarom om de unit voor toekomstige ontwikkelingen en beleidscoherentie in DG DEV een centrale rol te geven in het vergroten van de aandacht voor PCD; |
|
73. |
verzoekt de Commissie het Europees Parlement te betrekken bij de procedure van haar PCD-verslag, d.w.z. met betrekking tot de vragenlijst, een beter tijdschema, en rekening houdend met de initiatiefverslagen van het Parlement; |
|
74. |
verzoekt de Commissie de EU-delegaties te betrekken bij haar PCD-werkzaamheden door PCD-contactpunten aan te wijzen die in iedere delegatie verantwoordelijk zijn voor PCD, en die de gevolgen van EU-beleid op het niveau van het partnerland in het oog houden; dringt erop aan PCD op te nemen in de opleiding van personeel; verzoekt de Commissie om jaarlijks de resultaten te publiceren van door EU-delegaties uit te voeren raadplegingen in het veld; verzoekt de Commissie er met het oog hierop voor te zorgen dat de delegaties over voldoende capaciteit beschikken om lokale overheden en parlementen breed te kunnen raadplegen over PCD en niet-overheidsactoren en maatschappelijke organisaties tot een actieve inbreng in staat te stellen; |
|
75. |
stelt voor om personeel van de Commissie en leden van Raadsdelegaties die op het gebied van PCD actief zijn, op te leiden om hen sterker van dat beleidsdoel te doordringen; |
|
76. |
verzoekt de Commissie de Commissaris voor ontwikkelingssamenwerking de uitsluitende verantwoordelijkheid te geven voor nationale toewijzingen, nationale, regionale en thematische strategiedocumenten, nationale en meerjarige indicatieve programma’s, jaarlijkse actieprogramma’s en de tenuitvoerlegging van hulp in alle ontwikkelingslanden, zulks in nauwe samenwerking met de hoge vertegenwoordiger en de Commissaris voor humanitaire hulp, om incoherentie in de aanpak binnen het college en de Raad te vermijden; |
|
77. |
verzoekt de lidstaten en hun nationale parlementen om PCD te bevorderen door middel van een specifiek programma met bindende tijdschema's om het Europees PCD-werkprogramma samen met hulpinspanningen te verbeteren, terwijl er tegelijkertijd voor wordt gezorgd dat deze agenda niet haaks staat op de ontwikkelingsstrategieën van de partnerlanden; |
|
78. |
geeft in overweging PCD op te nemen in het tussentijds verslag over het instrument voor ontwikkelingssamenwerking, met name in de desbetreffende thematische programma’s; |
|
79. |
stelt voor in het werkprogramma van ieder voorzitterschap specifieke PCD-verplichtingen op te nemen; |
|
80. |
geeft in overweging dat de Raad de werkzaamheden van bestaande structuren voor ondersteuning van PCD verbetert, bijvoorbeeld door meer gezamenlijke bijeenkomsten van de werkgroepen te beleggen en door het werkprogramma algemeen toegankelijk te maken; |
|
81. |
stelt voor dat het Europees Parlement om de twee jaar een verslag over PCD opstelt; stelt voor dat al zijn commissies een verslag opstellen waarin zij hun eigen visie op ontwikkeling uiteenzetten; |
|
82. |
onderstreept het belang van samenwerking tussen commissies in het Europees Parlement; stelt hiertoe voor dat de andere relevante commissies er nauw bij worden betrokken wanneer er binnen een commissie over een gevoelig onderwerp met betrekking tot PCD wordt gediscussieerd, en dat de andere relevante commissies deel moeten uitmaken van de organisatie, wanneer een commissie een hoorzitting met deskundigen over een gevoelig onderwerp met betrekking tot PCD organiseert; |
|
83. |
vraagt om een verduidelijking op het institutionele vlak van de mededeling van de Commissie inzake coherentie van het ontwikkelingsbeleid (COM(2009)0458) met betrekking tot een versterking van het partnerschap en de dialoog met de ontwikkelingslanden over PCD; vraagt of in dit versterkte partnerschap ook een mechanisme wordt opgenomen om ontwikkelingslanden te adviseren wat zij zelf kunnen doen ter bevordering van PCD en een plan voor capaciteitsopbouw op nationaal niveau om onderzoeken op het gebied van PCD uit te voeren; |
|
84. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0039.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0325.
(4) ACP-EU/100.568/09 def.
(5) PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 121.
(6) PB C 250 E van 25.10.2007, blz. 77.
(7) PB C 263 E van 16.10.2008, blz. 633.
(8) PB C 286 E van 27.11.2009, blz. 5.
(9) PB C 297 E van 20.11.2008, blz. 201.
(10) PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 100.
(11) PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 291.
(12) PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 261.
(13) „Samenhang in het ontwikkelingsbeleid: Institutionele benaderingen: technische werkbijeenkomst”, OESO-workshop, Parijs, 13 oktober 2003.
(14) Artikel 35 van de Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: „The European Consensus” (2006/C 46/01).
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/58 |
Dinsdag 18 mei 2010
Sancties voor ernstige inbreuken op de sociale voorschriften voor het wegvervoer
P7_TA(2010)0175
Resolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over sancties voor ernstige inbreuken op de sociale voorschriften voor het wegvervoer (2009/2154(INI))
2011/C 161 E/08
Het Europees Parlement,
gezien het verslag van de Commissie ter analyse van de sancties voor ernstige inbreuken op de sociale voorschriften voor het wegvervoer, als bepaald in de wetgeving van de lidstaten (COM(2009)0225);
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0130/2010),
|
A. |
overwegende dat de Europese Unie in de afgelopen jaren met het aannemen van Verordening (EEG) nr. 3821/85 en Verordening (EG) nr. 561/2006 alsmede van Richtlijn 2006/22/EG een stelsel van sociale voorschriften voor het wegvervoer heeft gecreëerd om de veiligheid op de weg te vergroten en een eerlijke concurrentie te waarborgen; |
|
B. |
overwegende dat de sanctieregelingen in de lidstaten van de Europese Unie historisch zijn gegroeid en derhalve grote verschillen vertonen, met boetes die in extreme gevallen in de ene lidstaat tien keer hoger liggen dan in een andere lidstaat; |
|
C. |
overwegende dat de rechtspositie op het gebied van internationaal vervoer voor ondernemers en met name voor bestuurders zeer ondoorzichtig is geworden; overwegende dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de regelingen voor grote uitdagingen staan en dat de huidige situatie niet verenigbaar is met de interne markt; |
|
D. |
verontrust door berichten over gebreken aan de digitale tachograaf die het instrument erg gevoelig maken voor manipulatie; |
Opmerkingen van algemene aard
|
1. |
is ingenomen met het verslag van de Commissie ter analyse van de sancties voor ernstige inbreuken op de sociale voorschriften voor het wegvervoer, als bepaald in de wetgeving van de lidstaten; betreurt echter dat het verslag door het ontbreken van gegevens van bepaalde lidstaten geen volledige analyse biedt van de situatie in Europa op dit moment; en roept de Commissie op de ontbrekende gegevens op te vragen bij de lidstaten; |
|
2. |
merkt op dat het verslag van de Commissie refereert aan de indeling van inbreuken in categorieën, als bepaald in de nieuwe bijlage III bij Richtlijn 2006/22/EG, zonder rekening te houden met de termijn voor tenuitvoerlegging die genoemd wordt in artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2009/5/EG van de Commissie; |
|
3. |
verzoekt de Commissie derhalve reeds in 2010 een geactualiseerd en volledig verslag te presenteren over de tenuitvoerlegging van de nieuwe bijlage III bij Richtlijn 2006/22/EG; |
|
4. |
wijst erop dat in eerdere verslagperiodes sprake is geweest van grote vertragingen zodat bijvoorbeeld in het huidige verslag van 3 augustus 2009 (24e verslag van de Commissie ter analyse van de sancties voor ernstige inbreuken op de sociale voorschriften voor het wegvervoer) pas de cijfers uit de periode 2005 en 2006 zijn uitgewerkt waardoor nauwelijks conclusies kunnen worden getrokken over de daadwerkelijke stand van de harmonisatie van de sociale voorschriften voor bestuurders van motorvoertuigen in het wegverkeer; |
|
5. |
roept de Commissie en de lidstaten op alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat de doelstellingen als geformuleerd in artikel 17 van Verordening (EG) nr. 561/2006 eerder gehaald worden, zodat meer actuele statistieken beschikbaar komen ter ondersteuning van komende harmonisatiemaatregelen; |
|
6. |
wijst erop dat ook bijlage IV van Verordening (EG) nr. 1071/2009 een opsomming van ernstige inbreuken in de zin van deze verordening bevat; is daarom van oordeel dat een geharmoniseerde indeling in categorieën van ernstige inbreuken op de sociale voorschriften dringend noodzakelijk is; |
Aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten
|
7. |
stelt vast dat de sancties voor ernstige inbreuken op de sociale voorschriften voor het wegvervoer, als bepaald in de wetgeving van de lidstaten, niet alleen verschillen in de hoogte van de boetes, maar ook wat betreft het soort sancties en de indeling ervan in categorieën; |
|
8. |
wijst erop dat deze verschillen kunnen worden verklaard door economische en geografische omstandigheden, alsmede door de uiteenlopende rechtsstelsels van de lidstaten met betrekking tot de vervolging in strafzaken, alsmede door verschillende politieke benaderingen van het vraagstuk van de verkeersveiligheid; |
|
9. |
constateert dat de sociale voorschriften voor het wegvervoer, met name Verordening (EEG) nr. 3821/85 en Verordening (EG) nr. 561/2006 alsmede Richtlijn 2006/22/EG, de lidstaten erg veel ruimte voor interpretatie bieden; betreurt het dat het grote aantal onnauwkeurige formuleringen in de Europese regelingen onvermijdelijk leidt tot een ongelijke tenuitvoerlegging in de lidstaten; is van mening dat om te beginnen een eenduidige en bindende interpretatie van deze verordeningen en de richtlijn nodig is teneinde tot verdere harmonisatie te komen; |
|
10. |
betreurt het dat sommige lidstaten geen onderscheid van sancties kennen naargelang van de ernst van de inbreuk; roept de lidstaten op nationale wetgeving vast te stellen die een doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende werking heeft en de ernst van de inbreuk in aanmerking neemt; |
Verdere harmonisatie
|
11. |
benadrukt dat een doeltreffend en evenwichtig systeem van sancties met een afschrikkende werking alleen kan zijn gebaseerd op duidelijke, transparante en vergelijkbare sancties; roept de lidstaten op naar wetgevende en praktische oplossingen te zoeken, teneinde de soms zeer grote verschillen in aard en hoogte van de sancties te reduceren; |
|
12. |
roept de Commissie op om, na overleg met de controle-instanties en vertegenwoordigers uit de vervoerssector, tot een eenduidige en bindende interpretatie van de richtlijn voor rij- en rusttijden te komen; is van oordeel dat de controle-instanties met deze interpretatie rekening moeten houden; |
|
13. |
is van oordeel dat voor een verdere harmonisatie van de soorten sancties en de hoogte van de boetes een classificatie van de boetes nodig is die is gekoppeld aan een classificatie van de sancties en dat minimum- en maximumniveaus moeten worden vastgesteld voor elke inbreuk op de sociale voorschriften voor het wegvervoer; benadrukt dat bij de stroomlijning van sancties de noodzakelijke evenredigheid van billijke boetes in de verschillende lidstaten op grond van objectieve criteria (zoals het BNP of geografische factoren) vergezeld moet gaan van een doeltreffende afschrikking tegen ernstige inbreuken; |
|
14. |
wijst erop dat de nieuwe bijlage III bij Richtlijn 2006/22/EG, vastgesteld bij Richtlijn 2009/5/EG van de Commissie, moet worden gezien als basis voor een gemeenschappelijke definitie van inbreuken op de sociale voorschriften voor het wegvervoer, als bepaald in de wetgeving van de lidstaten; roept de lidstaten nadrukkelijk op de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen uit te vaardigen met het oog op een snelle tenuitvoerlegging van Richtlijn 2009/5/EG van de Commissie; |
|
15. |
wijst er bovendien op dat het Verdrag van Lissabon een nieuw artikel over de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van het strafrecht heeft toegevoegd, dat als artikel 83, lid 2, in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is opgenomen; verzoekt de Commissie deze nieuwe mogelijkheden voor wetgeving op het gebied van de justitiële samenwerking in strafzaken te onderzoeken en de Raad en het Europees Parlement binnen twaalf maanden een verslag over de mogelijke harmonisatiemaatregelen te doen toekomen, inclusief de kenmerken die betrekking hebben op de verkeersveiligheid en het opleggen van boetes over de grenzen heen, als dat niet al eerder is gedaan; |
|
16. |
juicht het toe dat de Commissie overeenkomstig artikel 22, lid 4, van Verordening (EG) nr. 561/2006 „richtsnoeren” heeft voorbereid om de lidstaten te ondersteunen bij de nationale interpretatie en toepassing van deze verordening; stelt echter vast dat deze niet bindend zijn en derhalve hun doel, namelijk een uniforme tenuitvoerlegging in de lidstaten, voorbij zijn geschoten; |
|
17. |
is van oordeel dat, ter verwezenlijking van een interne vervoermarkt en ter vergroting van de rechtszekerheid van chauffeurs en ondernemers, de interpretatie van de handhaving van de sociale wetgeving dient te worden geharmoniseerd; roept de Europese Commissie in deze context op, in samenwerking met Corte, Tispol en Euro Contrôle Route, met voorstellen te komen om een einde te maken aan de discriminerende handhaving van de sociale wetgeving in het wegvervoer; wijst in dit verband op de noodzaak van een gemeenschappelijke, artikelsgewijze handhavinginterpretatie van Verordening (EG) nr. 561/2006 en Verordening (EEG) nr. 3821/85; |
|
18. |
verzoekt de lidstaten bij de uitvoering van de sociale voorschriften gebruik te maken van deze richtsnoeren, zodat er sprake kan zijn van een geharmoniseerde tenuitvoerlegging; |
Controles
|
19. |
onderstreept dat alleen door middel van een consequente en niet-discriminerende handhaving van de geldende wetgeving oneerlijke concurrentie kan worden voorkomen en de verkeersveiligheid kan worden gewaarborgd; onderstreept dat voor de tenuitvoerlegging van de sociale voorschriften voor het wegvervoer een geharmoniseerd en doeltreffend controlesysteem nodig is; |
|
20. |
vestigt de aandacht op het feit dat de verkeerssituatie in de lidstaten zeer uiteenloopt waar het gaat om infrastructuur, verkeersdichtheid en verkeersdruk, en is derhalve van mening dat deze factoren onder andere in aanmerking kunnen worden genomen bij het vaststellen van de frequentie van de controles, waarbij erop moeten worden gelet dat één van de voornaamste doelstellingen van de controles de naleving van de sociale voorschriften is; |
|
21. |
is ervan oordeel dat de Commissie dergelijke geharmoniseerde controlesystemen moet ontwikkelen en bevorderen en regulerend moet optreden, ten einde de belemmeringen voor de Europese interne markt weg te nemen en de verkeersveiligheid te verbeteren; doet een beroep op de Commissie om ter verwezenlijking van deze doelstellingen een doelmatig en passend coördinatie-instrument op Europees niveau te creëren; |
|
22. |
dringt erop aan dat de Commissie aanbevelingen en Europese minimumnormen opstelt voor de opleiding van controle-instanties en de samenwerking tussen de controle-instanties; verzoekt de Commissie het verzamelen van statistische gegevens te verbeteren, zodat meer gefundeerde uitspraken kunnen worden gedaan over de effectiviteit van de handhaving, en een geharmoniseerde aanpak van de lidstaten op het gebied van handhaving te bevorderen; |
|
23. |
roept de lidstaten op het toezichthoudend personeel altijd op te leiden in de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van gegevensverwerving en om bij het omzetten van gemeenschappelijke normen nauw samen te werken met de Commissie om het ontstaan van een geharmoniseerd controlesysteem te bevorderen en daarmee rechtszekerheid te scheppen; |
|
24. |
is van oordeel dat wegcontroles en controles ter plaatse bij ondernemingen frequenter en grondiger moeten worden uitgevoerd; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de lidstaten het aantal te organiseren controles, zoals bedoeld in artikel 2, lid 3, van Richtlijn 2006/22/EG, naleven; roept de Commissie op om het Europees Parlement in te lichten over de verdere aanpak die de Commissie van plan is te volgen met betrekking tot deze controles; |
|
25. |
verzoekt de Commissie op zo kort mogelijke termijn te komen met een verslag over de controle van de gebreken aan de digitale tachograaf en over de middelen die zijn ingezet om deze gebreken te verhelpen; |
|
26. |
benadrukt dat de digitale tachograaf, gebaseerd op Verordening (EEG) nr. 3821/85, moet worden verbeterd als controle-instrument waarbij de Commissie moet onderzoeken hoe gegevens door de controle-instanties sneller kunnen worden gedownload van de digitale tachograaf; |
|
27. |
wijst op het meldpunt disproportionele transacties dat door Euro Contrôle Route is opgericht en roept chauffeurs en vervoersondernemingen op bij dit loket melding te maken van disproportionele en discriminerende handhaving van de sociale voorschriften voor het wegvervoer; |
Andere initiatieven
|
28. |
is van mening dat zowel bedrijven als vrachtwagenchauffeurs geholpen zouden zijn met een begrijpelijke brochure in alle officiële talen van de Europese Unie; onderstreept dat deze brochure de betrokken bestuurders en bedrijven beter moet informeren over de geldende sociale voorschriften en de daaraan verbonden sancties in de verschillende lidstaten; vindt dat dergelijke informatie ook beschikbaar moet zijn voor bedrijven en bestuurders uit derde landen; onderstreept het belang van het gebruik van intelligente transportsystemen om deze informatie in realtime beschikbaar te stellen voor de chauffeurs; |
|
29. |
is ervan overtuigd dat in het kader van de inzet van moderne informatie- en communicatietechnologieën alsook van intelligente transportsystemen het mogelijk moet zijn voor bedrijven en bestuurders zich te informeren over geldende sociale voorschriften en de sancties die verbonden zijn aan de inbreuken hierop; |
|
30. |
roept alle lidstaten op om de samenwerking op basis van reeds bestaande structuren zoals de Euro Contrôle Route te versterken en daarmee de coördinatie van gemeenschappelijke controles, de uitwisseling van navolgenswaardige praktijken en de gezamenlijke organisatie van scholing voor de controle-instanties te verbeteren; |
|
31. |
is van mening dat alle beschikbare technologie moet worden gebruikt om vrachtwagenchauffeurs, met inbegrip van die uit de nabuurlanden, in realtime op de hoogte te houden van relevante sociale voorschriften en de sancties die staan op de inbreuken op deze regels in de verschillende lidstaten, bijvoorbeeld met gebruik van GPS of andere beschikbare hulpmiddelen; |
|
32. |
roept de lidstaten op voor een passende infrastructuur in het Europese wegennet te zorgen, met inbegrip van voldoende en veilige parkeerplaatsen en -diensten, zodat bestuurders de voorschriften inzake de rij- en rusttijden daadwerkelijk kunnen naleven en controles efficiënt kunnen worden uitgevoerd; wijst erop dat het veiligheidsaspect bij deze projecten een belangrijke plaats moet innemen; roept de Commissie op om over te gaan tot regelmatige publicatie in de meest bruikbare vorm van de beschikbare faciliteiten, zowel openbaar als particulier, die te vinden zijn langs het Europese wegennet met informatie over de aangeboden diensten aan mensen die beroepshalve aan het verkeer deelnemen; |
|
33. |
vraagt de Commissie en de lidstaten projecten te stimuleren en te financieren voor de aanleg van veilige parkeerplaatsen, die voor chauffeurs onmisbaar zijn om de bepalingen van Verordening (EG) nr. 561/2006 te kunnen naleven; |
*
* *
|
34. |
verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/62 |
Dinsdag 18 mei 2010
Inspanningen van de Unie ter bestrijding van corruptie
P7_TA(2010)0176
Verklaring van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over de inspanningen van de Unie ter bestrijding van corruptie
2011/C 161 E/09
Het Europees Parlement,
gelet op artikel 123 van zijn Reglement,
|
A. |
overwegende dat corruptie de rechtsstaat ondermijnt, tot misbruik van EU-belastinggeld en concurrentieverstoring leidt, en een rol heeft gespeeld in de huidige economische crisis, |
|
B. |
overwegende dat de Unie het VN-Verdrag tegen corruptie heeft geratificeerd, en dat 78 % van de EU-burgers corruptie als een groot probleem in eigen land beschouwt (Eurobarometer, december 2009), |
|
C. |
overwegende dat het Parlement in zijn resolutie over het programma van Stockholm voor vrijheid, veiligheid en recht heeft onderstreept hoe belangrijk corruptiebestrijding is, |
|
D. |
gezien de Internationale dag tegen corruptie (9 december), waarop de aanzet tot deze verklaring is gegeven, |
|
1. |
roept de Europese instellingen op omvattende maatregelen ter bestrijding van corruptie aan te nemen en een helder mechanisme te creëren waarmee regelmatig toezicht kan worden gehouden op de situatie in de lidstaten; |
|
2. |
verzoekt de Commissie alle middelen beschikbaar te stellen die nodig zijn om dit toezichtmechanisme in te stellen, en ervoor te zorgen dat effectief gevolg wordt gegeven aan de conclusies en bevindingen; |
|
3. |
roept de Commissie en de betrokken agentschappen van de Unie op alle noodzakelijke maatregelen te nemen en voldoende middelen beschikbaar te stellen om te garanderen dat corruptie bij de aanwending van EU-middelen uitblijft, en afschrikkende sancties in te stellen wanneer corruptie en fraude worden geconstateerd; |
|
4. |
verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars (1), te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de lidstaten. |
(1) De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in bijlage I bij de notulen van 18.5.2010 (P7_PV(2010)05-18(ANN1)).
Woensdag 19 mei 2010
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/63 |
Woensdag 19 mei 2010
Levensmiddelenadditieven
P7_TA(2010)0182
Resolutie van het Europees Parlement van 19 mei 2010 over het ontwerp van richtlijn van de Commissie tot wijziging van de bijlagen bij Richtlijn 95/2/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende levensmiddelenadditieven met uitzondering van kleurstoffen en zoetstoffen, en tot intrekking van Beschikking 2004/374/EG
2011/C 161 E/10
Het Europees Parlement,
gelet op Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake levensmiddelenadditieven (1), en met name artikel 28, lid 4, en artikel 31 hiervan,
gelet op Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (2),
gelet op Richtlijn 95/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 1995 betreffende levensmiddelenadditieven met uitzondering van kleurstoffen en zoetstoffen (3), en Richtlijn 89/107/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake levensmiddelenadditieven die in voor menselijke voeding bestemde waren mogen worden gebruikt (4), die zijn ingetrokken en vervangen door de hierboven vermelde Verordening (EG) nr. 1333/2008,
gelet op het ontwerp van richtlijn van de Commissie tot wijziging van de bijlagen bij Richtlijn 95/2/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende levensmiddelenadditieven met uitzondering van kleurstoffen en zoetstoffen, en tot intrekking van Beschikking 2004/374/EG,
gelet op artikel 5 bis, lid 3, onder b, van Besluit1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5),
gelet op artikel 88, lid 2, en lid 4, onder b, van zijn Reglement,
|
A. |
overwegende dat de Commissie, overeenkomstig artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1333/2008, totdat de communautaire lijsten van levensmiddelenadditieven zijn opgesteld als bepaald in artikel 30 van diezelfde verordening, maatregelen kan vaststellen om de bijlagen bij onder andere Richtlijn 95/2/EG te wijzigen, |
|
B. |
overwegende dat bijlage IV bij Richtlijn 95/2/EG een lijst van levensmiddelenadditieven bevat die in de Europese Unie mogen worden gebruikt, alsmede de voorwaarden voor dit gebruik, |
|
C. |
verder overwegende dat de algemene criteria voor het gebruik van levensmiddelenadditieven zijn vastgeleged in bijlage II bij Richtlijn 89/107/EEG en dat nadat deze richtlijn werd ingetrokken en vervangen door Verordening (EG) nr. 1333/2008 de relevante criteria nu onder andere zijn terug te vinden in artikel 6 van die verordening, dat betrekking heeft op de algemene voorwaarden voor de opname op de communautaire lijsten en het gebruik van levensmiddelenadditieven, |
|
D. |
overwegende dat artikel 6 van die verordening bepaalt dat het gebruik van een levensmiddelenadditief in de EU alleen is toegestaan indien het voldoet aan bepaalde criteria, zoals (lid 1, onder c) dat het de consument niet misleidt en (lid 2) dat het voordelen voor de consument heeft, |
|
E. |
overwegende dat artikel 6 van die verordening ook bepaalt (in lid 1, onder a) dat het gebruik van een levensmiddelenadditief alleen mag worden toegestaan indien het geen gevaar voor de gezondheid van de consument oplevert, |
|
F. |
verder overwegende dat Verordening (EG) nr. 178/2002 (bekend als de algemene levensmiddelenwetgeving) en in het bijzonder artikel 8 daarvan onder andere bepaalt dat de levensmiddelenwetgeving zich richt op de bescherming van de belangen van de consument en een basis vormt voor consumenten om met kennis van zaken keuzes te maken over de levensmiddelen die zij gebruiken, en dat daarbij wordt gestreefd naar het voorkomen van praktijken die de consument kunnen misleiden, |
|
G. |
overwegende dat het ontwerp van richtlijn van de Commissie, en met name overweging 25 en punt 3, onder h, van de bijbehorende bijlage, voorziet in de opneming in bijlage IV bij Richtlijn 95/2/EG van een enzympreparaat op basis van trombine en fibrinogeen als levensmiddelenadditief voor het reconstitueren van voedsel, |
|
H. |
overwegende dat trombine, afkomstig van de eetbare delen van dieren, de kenmerken heeft van „vleeslijm” en dat het gebruik ervan als levensmiddelenadditief ten doel heeft afzonderlijke stukjes vlees aan elkaar te lijmen om zodoende één stuk vlees te produceren, |
|
I. |
overwegende dat het gebruik van trombine derhalve ten doel heeft aan elkaar geplakte stukjes vlees aan consumenten te presenteren als één stuk vlees, en dat het derhalve duidelijk is dat consumenten misleid kunnen worden, |
|
J. |
overwegende dat in overweging 25 van het ontwerp van richtlijn van de Commissie ook wordt erkend dat het gebruik van trombine en fibrinogeen als levensmiddelenadditief de consumenten zou kunnen misleiden voor wat de aard van het eindproduct betreft, |
|
K. |
overwegende dat punt 3, onder h, van de bijlage bij het ontwerp van richtlijn van de Commissie voorziet in de opneming in de in bijlage IV bij Richtlijn 95/2/EG opgenomen lijst van toegestane levensmiddelenadditieven van trombine van runderen en/of varkens in voorverpakte vleesbereidingen en voorverpakte vleesproducten voor de eindverbruiker tot een maximum van 1 mg/kg, indien trombine wordt toegepast in combinatie met fibrinogeen, mits op het product de informatie „gebonden vleesdelen” dicht bij de verkoopbenaming wordt vermeld, |
|
L. |
overwegende dat, hoewel het ontwerp van richtlijn van de Commissie het gebruik van trombine als levensmiddelenadditief in vleesproducten in restaurants of andere openbare gelegenheden waar voedsel geserveerd wordt verbiedt, het gevaar wel degelijk bestaat dat trombine bevattend vlees in dergelijke gelegenheden terecht komt, vanwege het feit dat er op gelijmd vlees dat als uit één stuk bestaand vlees verkocht wordt, meer winst gemaakt kan worden, |
|
M. |
overwegende dat het om die reden onduidelijk is of het verbod op het gebruik van trombine in vleesproducten die worden aangeboden in restaurants of andere openbare gelegenheden waar voedsel geserveerd wordt ertoe zal leiden dat deze vleesproducten ook daadwerkelijk niet op dergelijke locaties zullen worden aangeboden en aan de consumenten zullen worden verkocht als uit één stuk bestaand vlees, |
|
N. |
overwegende dat met de hierboven genoemde etiketteringsvoorschriften in de ontwerprichtlijn van de Commissie niet zal kunnen worden voorkomen dat bij consumenten de onjuiste en misleidende indruk wordt gewekt dat er sprake is van uit één stuk bestaand vlees, en dat derhalve het gevaar bestaat dat consumenten worden misleid en op grond daarvan geen weloverwogen keuze kunnen maken met betrekking tot het al dan niet eten van vleesproducten met trombine, |
|
O. |
overwegende dat niet is aangetoond dat trombine voordelen voor de consument heeft, |
|
P. |
overwegende dat bij het aan elkaar lijmen van afzonderlijke stukken vlees het oppervlak dat kan worden besmet met pathogene bacteriën (bijvoorbeeld clostridium en salmonella), die bij een dergelijke werkwijze kunnen overleven en zich zonder zuurstof kunnen vermeerderen, aanmerkelijk groter is, |
|
Q. |
overwegende dat het risico van besmetting met pathogene bacteriën met name groot is omdat het vlees gelijmd kan worden door middel van koude hechting zonder toevoeging van zout en zonder enig verhittingsproces en dat ten gevolge daarvan de veiligheid van het eindproduct niet gegarandeerd kan worden, |
|
R. |
overwegende dat de ontwerprichtlijn van de Commissie in dit opzicht derhalve niet voldoet aan de criteria voor de opneming van levensmiddelenadditieven in bijlage IV van Richtlijn 95/2/EG, |
|
1. |
is van mening dat de ontwerprichtlijn van de Commissie niet verenigbaar is met de strekking en de inhoud van Verordening (EG) nr. 1333/2008; |
|
2. |
maakt bezwaar tegen de aanneming van het ontwerp van richtlijn van de Commissie tot wijziging van de bijlagen bij Richtlijn 95/2/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende levensmiddelenadditieven met uitzondering van kleurstoffen en zoetstoffen, en tot intrekking van Beschikking 2004/374/EG; |
|
3. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten. |
(1) PB L 354 van 31.12.2008, blz. 16.
(2) PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.
(3) PB L 61 van 18.3.1995, blz. 1.
(4) PB L 40 van 11.2.1989, blz. 27.
(5) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/65 |
Woensdag 19 mei 2010
Actieplan inzake orgaandonatie en transplantatie (2009-2015): hechtere samenwerking tussen de lidstaten
P7_TA(2010)0183
Resolutie van het Europees Parlement van 19 mei 2010 over de mededeling van de Commissie „Actieplan inzake orgaandonatie en transplantatie (2009-2015): hechtere samenwerking tussen de lidstaten” (2009/2104(INI))
2011/C 161 E/11
Het Europees Parlement,
gelet op artikel 184 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake kwaliteits- en veiligheidsnormen voor menselijke organen, bestemd voor transplantatie (COM(2008)0818),
gezien het verslag over de mededeling van de Commissie getiteld „Actieplan inzake orgaandonatie en transplantatie (2009-2015): hechtere samenwerking tussen de lidstaten” (COM(2008)0819),
gezien Richtlijn 2004/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van kwaliteits- en veiligheidsnormen voor het doneren, verkrijgen, testen, bewerken, bewaren en distribueren van menselijke weefsels en cellen (1),
gezien de richtsnoeren van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de transplantatie van menselijke organen,
gelet op de Conventie van de Raad van Europa over mensenrechten en biogeneeskunde en het Additioneel Protocol over orgaan- en weefseltransplantatie van menselijke herkomst,
gezien de Conferentie over de veiligheid en de kwaliteit van orgaandonatie en -transplantatie die op 17 en 18 september 2003 in Venetië is gehouden,
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie juridische zaken (A7-0103/2010),
|
A. |
overwegende dat er thans 56 000 patiënten in de EU in afwachting zijn van een geschikte orgaandonatie en dat naar schatting twaalf mensen per dag, die op een transplantaat wachten, overlijden, |
|
B. |
overwegende dat het beperkt aantal beschikbare organen van overleden en levende, altruïstische donors niet aan de transplantatiebehoeften van de patiënten in Europa voldoet, |
|
C. |
overwegende dat er tussen de lidstaten grote verschillen bestaan in postmortale orgaandonaties, varierend van 34,2 donoren per miljoen inwoners (pmi) in Spanje tot 1,1 pmi in Bulgarije en dat het gebrek aan organen een belangrijke negatieve factor is voor transplantatieprogramma's, |
|
D. |
overwegende dat de nationale beleidsvormen en de regelgeving voor donatie en transplantatie van organen door de verschillende wettelijke, culturele, administratieve en organisatorische omstandigheden sterk uiteenlopend zijn volgens de lidstaten, |
|
E. |
overwegende dat orgaandonatie en -transplantatie gevoelige en complexe vraagstukken zijn met een belangrijke ethische dimensie, en dat voor de ontwikkeling daarvan volledige medewerking van de samenleving en betrokkenheid van alle belanghebbenden vereist is, |
|
F. |
overwegende dat het met orgaantransplantatie mogelijk is levens te redden, waardoor de levenskwaliteit stijgt en dat daarbij (bijvoorbeeld bij niertransplantaties) sprake is van de beste kosten/baten-ratio, als vergeleken wordt met andere vervangende therapieën, en dat patienten daardoor ook meer mogelijkheden hebben om aan het sociale leven en het arbeidsproces deel te nemen, |
|
G. |
overwegende dat de uitwisseling van organen tussen lidstaten reeds de gangbare praktijk is, hoewel er grote verschillen in het aantal uitgewisselde grensoverschrijdende organen tussen lidstaten bestaan, en overwegende dat de uitwisseling van organen tussen lidstaten vergemakkelijkt is door de oprichting van internationale uitwisselingsorganisaties, zoals Eurotransplant en Scandiatransplant, |
|
H. |
overwegende dat er thans in de Europese Unie geen gemeenschappelijke databank voor donatie- en transplantatieorganen of voor levende donoren en postmortale donaties bestaat en evenmin een pan-Europees certificatiesysteem waaruit blijkt dat de menselijke organen en menselijk weefsel op legale wijze zijn verkregen, |
|
I. |
overwegende dat alleen Spanje en enkele andere lidstaten erin geslaagd zijn het aantal postmortale donaties aanmerkelijk te verhogen en dat gebleken is dat dit soort verhogingen samenhangen met de invoering van bepaalde organisatorische praktijken, die de herkenning van potentiële donoren door de systemen mogelijk maken en die ertoe bijdragen dat het aantal overledenen dat ook werkelijk donor wordt, wordt gemaximaliseerd, |
|
J. |
overwegende dat Richtlijn 2004/23/EG een duidelijk rechtskader voor orgaandonatie en -transplantatie in de EU biedt, zodat in elke lidstaat een bevoegde nationale autoriteit opgericht of aangewezen wordt om te zorgen voor overeenstemming met de kwaliteits- en veiligheidsnormen van de EU, |
|
K. |
overwegende dat het bij de handel in organen en mensenhandel, die tot doel heeft organen te verwijderen, gaat om een ernstige schending van de mensenrechten, |
|
L. |
overwegende dat er een zeer duidelijk verband bestaat tussen enerzijds illegale handel in organen en mensenhandel, die tot doel heeft organen te verwijderen, en anderzijds het voor orgaandonaties geldende rechtskader, omdat ten eerste het in het kader van de wet bestaande gebrek aan organen illegale praktijken in de hand werkt en de illegale praktijken ten tweede de geloofwaardigheid van het, voor de orgaandonatie geldende rechtskader ernstig aantasten, |
|
M. |
overwegende dat de afwijzende houding tegen orgaandonaties in Europa sterk varieert, en dat dit wellicht kan worden verklaard uit feit dat het opleidingsniveau en de expertise van het medisch personeel op het gebied van communicatie en gezinszorg uiteenlopen, dat er verschillende wettelijke benaderingen bestaan voor instemming met orgaandonatie en de praktische uitvoering daarvan, en uit andere belangrijke culturele, economische of sociale factoren die van invloed zijn op de waarneming door het publiek van de voordelen van donatie en transplantatie, |
|
N. |
overwegende dat donaties van levende donoren voor patiënten die het orgaan dat zij nodig hebben niet via postmortale donatie kunnen verkrijgen, een waardevolle extra mogelijkheid kunnen bieden, maar overwegende dat onderstreept moet worden dat donaties van levende donoren alleen in aanmerking kunnen worden genomen, wanneer illegale handelingen of een betaling in verband met de donatie volstrekt uitgesloten zijn, |
|
O. |
overwegende dat er alleen medisch mag worden ingegrepen wanneer de persoon in kwestie, nadat deze is geïnformeerd, daarmee vrijwillig akkoord is gegaan; overwegende dat de persoon in kwestie vooraf adequaat over over het doel en de aard van de ingreep, alsmede over de gevolgen en risico's moet worden geïnformeerd en overwegende dat de persoon in kwestie zijn toestemming te allen tijde vrijwillig kan intrekken, |
|
P. |
overwegende dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat voor transplantatie bedoelde organen pas uit een overledene mogen worden verwijderd, als de dood van de overledene volgens de vigerende nationale voorschriften is vastgesteld, |
|
Q. |
overwegende dat donatie van een levende donor als een aanvulling op postmortale donatie moet worden beschouwd, |
|
R. |
overwegende dat bij het therapeutisch gebruik van organen het risico bestaat van de overdracht van besmettelijke en andere ziekten, |
|
S. |
overwegende dat de stijgende levensverwachting leidt tot een achteruitgang van de kwaliteit van de beschikbare organen en dat daardoor - ook in lidstaten waar het aantal donoren toeneemt - minder orgaantransplantaties kunnen worden verricht, |
|
T. |
overwegende dat het openbaar bewustzijn en de publieke opinie van groot belang zijn om orgaandonaties te stimuleren, |
|
U. |
overwegende dat de werkzaamheden van liefdadigheidsinstellingen en andere vrijwilligersorganisaties in de lidstaten bij het publiek meer bewustzijn kweken voor orgaandonaties, en overwegende dat hun inspanningen er uiteindelijk toe bijdragen dat meer mensen zich als orgaandonor laten registreren, |
|
1. |
is ingenomen met het door de Commissie in december 2008 aangenomen Europees Actieplan inzake orgaandonatie en transplantatie (2009-2015) waarin de aanzet wordt gegeven voor samenwerking tussen de lidstaten d.m.v. een reeks prioritaire maatregelen, gebaseerd op de vaststelling en ontwikkeling van gezamenlijke doelstellingen en de evaluatie van donatie- en transplantatieactiviteiten via indicatoren waarmee ijkpunten en beste praktijken kunnen worden vastgesteld; |
|
2. |
uit zijn bezorgdheid over het tekort aan voor transplantatie beschikbare menselijke organen om aan de vraag van de patiënten te kunnen voldoen; stelt vast dat het nijpende gebrek aan orgaandonoren de volledige ontwikkeling van de transplantatiediensten nog altijd in ernstige mate belemmert en de grootste uitdaging voor de lidstaten op het gebied van de orgaantransplantatie vormt; |
|
3. |
stelt vast dat systemen in het kader waarvan burgers de mogelijkheid krijgen zich in aansluiting op een bepaalde administratieve procedure, zoals het aanvragen van een paspoort of een rijbewijs, als orgaandonor op te geven, succesvol zijn; verzoekt de lidstaten met klem de invoering van dit soort systemen serieus in overweging te nemen, zodat meer mensen zich als donor laten registreren; |
|
4. |
is van mening dat het belangrijk is dat er voor het gebruik van, voor therapeutische doeleinden beschikbare organen, een duidelijk rechtskader wordt vastgesteld en dat de samenleving vertrouwen heeft in de donatie- en transplantatiesystemen, zodat gewaarborgd wordt dat er geen beschikbare organen worden verspild; |
|
5. |
wijst op het belang van de organisatorische aspecten van het verkrijgen van organen en beklemtoont dat de uitwisseling van informatie en beste praktijken tussen lidstaten in landen met een gering aanbod van organen zal bijdragen aan een verbetering van de donatiecijfers, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het voorbeeld van diverse landen binnen en buiten de EU, waar, nadat zij delen van het Spaanse model hadden overgenomen, de orgaandonaties zijn toegenomen; |
|
6. |
wijst op het belang van donorcoördinatoren en op het belang van de benoeming van donorcoördinatoren op ziekenhuisniveau. De rol van de donorcoördinator moet als essentieel worden erkend voor de verbetering van niet alleen de doeltreffendheid van het donatie- en transplantatieproces, maar ook van de kwaliteit en veiligheid van de te transplanteren organen; |
|
7. |
onderstreept dat organisatorische veranderingen bij de donatie en verkrijging van organen kunnen leiden tot een forse, blijvende verhoging van de beschikbaarheid; |
|
8. |
onderstreept dat de herkenning van potentiële donoren een van de belangrijkste stappen in het proces van de postmortale orgaandonatie is; benadrukt dat de aanwijzing van een aanspreekpartner voor donaties in een ziekenhuis (de transplantatiecoördinator) die tot taak heeft een proactief donoropsporingsprogramma op te zetten en het gehele orgaandonatieproces te optimaliseren, de belangrijkste stap is om meer donoren op te sporen en te werven; |
|
9. |
wijst op het belang van een grensoverschrijdende uitwisseling van organen omdat voor elke ontvanger een passende donor moet worden gevonden, en op het belang van een grote donorpool om aan de behoeften van alle patiënten op de wachtlijsten te kunnen voldoen; is van mening dat ontvangers die een weinig voorkomende match nodig hebben, zonder uitwisseling van organen tussen de lidstaten slechts een geringe kans hebben om een orgaan te krijgen, terwijl anderzijds specifieke donoren niet in aanmerking worden genomen omdat er geen geschikte ontvanger op de wachtlijsten staat; |
|
10. |
is ingenomen met de activiteiten van Eurotransplant en Scanditransplant, maar wijst erop dat de uitwisseling van organen buiten deze systemen om en tussen deze beide systemen vooral met het oog op patiënten in kleine landen aanzienlijk verbeterd moet worden; |
|
11. |
onderstreept dat een hoog gezondheidsniveau voor patiënten in de gehele EU alleen bereikt kan worden door de vaststelling van gezamenlijke, bindende kwaliteits- en veiligheidsnormen; |
|
12. |
onderstreept dat de donatie vrijwillig en onbetaald moet zijn en binnen een nauwkeurig vastgelegd juridisch en ethisch kader moet verlopen; |
|
13. |
verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat organen op basis van transparante, niet-discriminerende en wetenschappelijke criteria aan ontvangers worden toegewezen; |
|
14. |
verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat er met het oog op een rechtsgeldige verklaring van toestemming voor of weigering van orgaandonaties door de overledene of zijn/haar familieleden een duidelijke rechtsgrondslag wordt geschapen, en ervoor te zorgen dat organen niet uit een overledene worden verwijderd, tenzij de dood van de overledene volgens de vigerende nationale voorschriften is vastgesteld; |
|
15. |
steunt maatregelen die de bescherming van levende donoren tot doel hebben en waarborgen dat de orgaandonatie onbaatzuchtig en vrijwillig plaatsvindt en betaling uitsluitend bedoeld is als compensatie, die strikt beperkt blijft tot vergoeding van de onkosten die uit een donatie voortvloeien, zoals reiskosten, kosten voor kinderopvang, gederfde inkomsten of genezingskosten, en dat financiële prikkels of nadelen voor potentiële donoren verboden zijn; dringt er bij de lidstaten op aan de voorwaarden vast te stellen waaronder compensatie mag worden verleend; |
|
16. |
vraagt de Commissie na te gaan, in hoeverre er voor kan worden gezorgd dat levende donoren in alle lidstaten van rechtswege verzekerd zijn; vraagt de Commissie verschillen in de dekkingsomvang van de ziekteverzekeringen van levende donoren in alle lidstaten te analyseren, om de beste praktijken in de EU te kunnen aanwijzen; |
|
17. |
onderstreept dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat levende donoren worden geselecteerd op grond van hun gezondheid en medische anamnese, zo nodig met inbegrip van een psychologische beoordeling, door bevoegde of daartoe opgeleide en competente gezondheidswerkers; |
|
18. |
benadrukt dat de invoering van goed gestructureerde operationele systemen en het stimuleren van succesvolle modellen op nationaal niveau van het grootste belang zijn; stelt voor dat de operationele systemen samengesteld moeten zijn uit een adequaat rechtskader, technische en logistieke infrastructuur en organisatorische ondersteuning, gekoppeld aan een doeltreffend toewijzingssysteem; |
|
19. |
dringt er bij de lidstaten op aan de ontwikkeling van kwaliteitsverbeteringsprogramma's voor orgaandonaties in alle ziekenhuizen met orgaandonatiepotentieel te bevorderen, die in eerste instantie gebaseerd zijn op een interne beoordeling van het gehele orgaandonatieproces door intensive-carespecialisten en de transplantatiecoördinator van elk ziekenhuis, maar deze zo nodig en indien mogelijk ook aan te vullen met externe audits van de centra; |
|
20. |
onderstreept dat permanente educatie een essentieel onderdeel van de communicatiestrategieën van de lidstaten op dit gebied moet zijn; stelt met name voor dat mensen beter voorgelicht en aangemoedigd worden over orgaandonatie te praten en hun wensen in verband met donatie aan hun naaste familieleden kenbaar te maken; stelt vast dat niet meer dan 41 % van de Europese burgers met hun familieleden over orgaandonatie hebben gesproken; |
|
21. |
verzoekt de lidstaten het potentiële donoren door de mogelijkheid van on-lineregistratie in een nationaal en/of Europees donorregister gemakkelijker te maken zich bereid te verklaren tot orgaandonatie, om de procedures voor de vaststelling van de bereidheid tot orgaandonaties te versnellen; |
|
22. |
verzoekt de Commissie in nauwe samenwerking met de lidstaten, het Europees Parlement en de relevante belanghebbenden na te gaan of het mogelijk is een systeem te ontwikkelen waarin de wensen van burgers die uitdrukkelijk instemmen met een orgaandonatie na hun overlijden, in zoveel mogelijk lidstaten in aanmerking worden genomen; |
|
23. |
verzoekt de lidstaten toe te zien op de totstandbrenging van systemen en aanverwante registers die gemakkelijk toegankelijk zijn met het oog op de registratie van de wensen van toekomstige donoren; |
|
24. |
verzoekt de lidstaten voorts er door middel van een aanvulling in de vorm van een verwijzing of een symbool op het identiteitsbewijs of het rijbewijs voor te zorgen dat de houder gemakkelijker als orgaandonor kan worden herkend; |
|
25. |
verzoekt de lidstaten derhalve de kennis en communicatieve vaardigheden van medisch personeel en patiëntenondersteuningsgroepen op het gebied van orgaantransplantatie te verbeteren; roept de Commissie, de lidstaten en de organisaties van het maatschappelijke middenveld op bij te dragen aan deze inspanning om het publieke bewustzijn te verhogen met betrekking tot de mogelijkheid van orgaandonatie, en daarbij rekening te houden met de culturele bijzonderheden van de afzonderlijke lidstaten; |
|
26. |
verzoekt de lidstaten het potentieel aan postmortale donaties door de invoering van doeltreffende systemen voor de vaststelling van orgaandonoren en door bevordering van de transplantatiecoördinatoren in Europese ziekenhuizen volledig te benutten; verzoekt de lidstaten het gebruik van organen van donoren die aan „ruimere” criteria worden onderworpen (d.w.z oudere donoren en donoren die aan bepaalde ziekten lijden) te evalueren en uit te breiden, waarbij de hoogste kwaliteits- en veiligheidsnormen worden gehandhaafd en het risico van afstoting met name dank zij de jongste vooruitgang op het gebied van de biotechnologie wordt verminderd; |
|
27. |
denkt dat er een goed evenwicht gevonden moet worden tussen van de ene kant de bescherming van de identiteit van de donor en het vertrouwelijk karakter van orgaandonatie, en van de andere kant de naspeurbaarheid van de herkomst van organen voor transplantatie voor medische doeleinden, om betaalde orgaanafstand en handel en zwarte handel in organen te verhinderen; |
|
28. |
onderstreept dat levende donoren volgens de hoogste medische normen en zonder enigerlei vorm van kosten behandeld moeten worden, wanneer zich medische problemen voordoen als hoge bloeddruk, nieruitval en de gevolgen daarvan, die mogelijk door het transplantatieproces worden veroorzaakt, en dat elk verlies van inkomsten als gevolg van de transplantatie of van een medisch probleem voorkomen moet worden; wijst er met nadruk op dat donoren in het kader van het sociaal stelsel tegen discriminatie moeten worden beschermd; |
|
29. |
is van oordeel dat alle voorschriften voor transplantatiesystemen (toewijzing, toegang tot transplantatiediensten, gegevens betreffende activiteiten, enz.) openbaar gemaakt en adequaat gecontroleerd moeten worden, omdat elke vorm van onterechte discriminatie met betrekking tot de toegang tot wachtlijsten voor transplantatie en/of therapeutische procedures moet worden voorkomen; |
|
30. |
merkt op dat er geen uitgebreid systeem bestaat voor het verzamelen van gegevens over de verschillende soorten transplantaties en de resultaten daarvan, ondanks het feit dat verscheidene lidstaten een verplichte registratie van transplantatieprocedures hebben ingevoerd en er daarnaast ook enkele vrijwillige registers bestaan; |
|
31. |
is derhalve een groot voorstander van de invoering van nationale en EU-registers en van een methodiek om de, in bestaande follow-upregisters vervatte resultaten van ontvangers van organen na transplantatie met elkaar te vergelijken, met inachtneming van de bestaande Europese regelgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens; |
|
32. |
steunt de opstelling van speciale, voor de gehele EU geldende procedureprotocollen voor de operatieve en postoperatieve stadia onder de verantwoordelijkheid van respectievelijk de chirurgenteams, de pathologen en de andere noodzakelijke specialisten; |
|
33. |
steunt derhalve de invoering van nationale en communautaire follow-upregisters voor levende donoren, zodat de bescherming van hun gezondheid beter kan worden gewaarborgd; |
|
34. |
wijst erop dat elk commercieel gebruik van organen waardoor een rechtvaardige toegang tot transplantatie onmogelijk wordt onethisch is, niet strookt met de meest elementaire menselijke waarden, strijdig is met artikel 21 van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde en verboden is krachtens artikel 3, lid 2 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; |
|
35. |
wijst erop dat er een tweevoudig verband bestaat tussen het tekort aan en de handel in organen en mensenhandel die tot doel heeft organen te verwijderen: ten eerste zou door een groter aanbod van organen in de lidstaten een beter toezicht op dit soort praktijken mogelijk worden, omdat EU-burgers niet langer buiten de EU op zoek zouden hoeven te gaan naar een orgaan, en ten tweede wordt de geloofwaardigheid van het voor orgaandonaties geldende rechtskader door deze illegale praktijken ernstig ondermijnd; |
|
36. |
wijst nogmaals op de aanbevelingen in het verslag-Adamou inzake orgaandonatie en transplantatie (2) en is van mening dat de Commissie daarmee bij het opstellen van het actieplan volledig rekening moet houden; wijst er nadrukkelijk op dat de Commissie en Europol zich beter bewust moeten worden van dit probleem; |
|
37. |
onderstreept dat de Wereldgezondheidsvergadering, die in mei 2010 wordt gehouden, van groot belang is en verzoekt de Commissie en de Raad met klem zich op WHO-niveau resoluut in te zetten voor het beginsel van vrijwillige en onbetaalde donaties; |
|
38. |
verwelkomt de gezamenlijke studie van de Raad van Europa en de Verenigde Naties over de handel in organen, weefsels en cellen en mensenhandel die tot doel heeft organen te verwijderen; |
|
39. |
neemt kennis van het verslag van David Matas en David Kilgour over het doden van Falun-Gong-aanhangers om hun organen te bemachtigen en verzoekt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag over deze aantijgingen en soortgelijke gevallen voor te leggen; |
|
40. |
verzoekt de lidstaten met klem mechanismen in te voeren om te voorkomen dat medisch personeel, instellingen of verzekeringsondernemingen burgers van de Unie aanmoedigen een orgaan in een derde land te bemachtigen via praktijken als orgaan- en mensenhandel, waarbij het gaat om het verwijderen van organen; dringt er bij de lidstaten op aan dit soort gevallen op hun grondgebied in het oog te houden; verzoekt de lidstaten met klem met wettelijke maatregelen, waaronder sancties, op te treden tegen personen die dit soort activiteiten bevorderen en/of zich daarmee bezighouden; |
|
41. |
veroordeelt ten zeerste het gedrag van enkele organisaties in de gezondheidszorg, die patiënten aanmoedigen om deel te nemen aan het transplantatietoerisme en verzoekt de lidstaten dit soort gedrag streng te bewaken en te bestraffen; |
|
42. |
onderstreept dat patiënten die op illegale wijze in het bezit zijn gekomen van een orgaan niet van de gezondheidszorg in de Europese Unie kunnen worden uitgesloten; wijst erop dat – zoals ook in andere gevallen – een onderscheid moet worden gemaakt tussen de bestraffing wegens illegale praktijken en de noodzaak van een behandeling; |
|
43. |
benadrukt dat de lidstaten intensiever moeten samenwerken onder leiding van Interpol en Europol om illegale handel in organen doeltreffender aan te pakken; |
|
44. |
erkent dat het van vitaal belang is de kwaliteit en de veiligheid van orgaandonatie en -transplantatie te verbeteren; wijst erop dat de transplantatierisico's daardoor kleiner worden waardoor er later ook minder complicaties optreden; erkent dat acties met betrekking tot de kwaliteit en veiligheid van invloed kunnen zijn op de beschikbaarheid van organen en omgekeerd; verzoekt de Commissie de lidstaten te helpen hun capaciteit te ontwikkelen voor het opstellen en ontwikkelen van regelgevingskaders ter bevordering van kwaliteit en veiligheid; |
|
45. |
onderstreept dat een goede samenwerking tussen medisch personeel en nationale autoriteiten of andere gelegitimeerde organisaties noodzakelijk is en daaruit ook een toegevoegde waarde ontstaat; |
|
46. |
erkent de belangrijke rol van nazorg na een transplantatie voor het succes van transplantaties, met inbegrip van de toepassing van adequate therapieën tegen afstoting; erkent dat een optimale inzet van therapieën tegen afstoting kan leiden tot een betere gezondheidstoestand van de patiënt op de lange termijn en een betere overlevingskans van het transplantaat, waardoor dan weer meer organen beschikbaar komen omdat de transplantatie in minder gevallen moet worden herhaald, en verklaart dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de patiënten toegang hebben tot de beste behandelingsmogelijkheden; |
|
47. |
verzoekt zijn Voorzitter deze ontwerpresolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten. |
(1) PB L 102 van 7.4.2004, blz. 48.
(2) Resolutie van het Europees Parlement van 22 april 2008 over orgaandonatie en -transplantatie: beleidsmaatregelen op EU-niveau (Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0130).
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/72 |
Woensdag 19 mei 2010
Institutionele aspecten van de toetreding van de Europese Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
P7_TA(2010)0184
Resolutie van het Europees Parlement van 19 mei 2010 over de institutionele aspecten van de toetreding van de Europese Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (2009/2241(INI))
2011/C 161 E/12
Het Europees Parlement,
gelet op artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 216, lid 2, en artikel 218, leden 6, 8 en 10, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, evenals het protocol betreffende artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna het EVRM),
gezien het besluit van de Conferentie van voorzitters van 14 januari 2010 houdende toestemming om gebruik te maken van artikel 50 van het Reglement (procedure met medeverantwoordelijke commissies) (1),
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, van de Commissie buitenlandse zaken en van de Commissie verzoekschriften (A7-0144/2010),
|
A. |
overwegende dat het Europese Hof van Justitie volgens vaste rechtspraak sinds de arresten inzake Internationale Handelsgesellschaft van 17 december 1970 (2) en inzake Nold van 14 mei 1974 (3), heeft vastgesteld dat de fundamentele vrijheden integraal deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de naleving garandeert, |
|
B. |
overwegende dat het Europees Hof van Justitie zich hierbij baseert op de communautaire constitutionele tradities in de lidstaten evenals internationale instrumenten voor de bescherming van de rechten van de mens waarbij de lidstaten zich hebben aangesloten, zoals het EVRM, |
|
C. |
overwegende dat deze jurisprudentie door het Verdrag betreffende de Europese Unie van Maastricht uit 1993 in hoofdzaak is opgenomen in het primaire recht, |
|
D. |
overwegende dat het Europees Hof van Justitie bijzondere aandacht schenkt aan de ontwikkeling van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, hetgeen blijkt uit het toenemende aantal arresten waarin wordt verwezen naar bepalingen uit het EVRM, |
|
E. |
overwegende dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens uitgaat van een „vermoeden van verenigbaarheid” van het optreden van een lidstaat van de Unie met het EVRM wanneer deze lidstaat enkel het recht van de Europese Unie ten uitvoer legt, |
|
F. |
overwegende dat het Europees Hof van Justitie in een advies van 28 maart 1996 heeft vastgesteld dat de Europese Gemeenschap niet kon toetreden tot het EVRM zonder een voorafgaande wijziging van het Verdrag, omdat de Gemeenschap daarvoor geen expliciete of impliciete bevoegdheid heeft, |
|
G. |
overwegende dat bij toetreding de in het Verdrag van Lissabon en de aangehechte protocollen vastgestelde grenzen in acht moeten worden genomen, en met name artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en protocol nr. 8 van het Verdrag van Lissabon; overwegende dat deze bepalingen de Unie niet alleen de mogelijkheid bieden toe te treden maar tevens de instellingen van de Unie hiertoe verplichten; overwegende dat in het akkoord over de toetreding van de Unie tot het EVRM moet worden bepaald dat de specifieke eigenschappen van de Unie en van het recht van de Unie worden behouden, |
|
H. |
overwegende dat nu protocol nr. 14 betreffende wijziging van het EVRM is goedgekeurd, de mogelijkheid van een toetreding van de Unie bestaat voor de lidstaten die partij zijn bij het EVRM, en dat over de voorwaarden en modaliteiten van de toetreding overeenstemming moet worden bereikt tussen enerzijds de Unie en anderzijds de lidstaten die partij zijn bij het EVRM, |
|
I. |
overwegende dat een dergelijk akkoord ook zou moeten ingaan op administratieve en technische kwesties, zoals het beginsel dat de Unie bijdraagt aan de kosten van de werking van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens; overwegende dat in deze context zou moeten worden overwogen een onafhankelijke begroting voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op te stellen, om het vaststellen van de respectieve bijdragen te vergemakkelijken, |
|
J. |
overwegende dat de Unie door toetreding tot het EVRM zal worden opgenomen in zijn systeem voor de bescherming van de grondrechten en, naast de bescherming van haar rechten door de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie, zal beschikken over een internationale beschermingsinstantie, |
|
K. |
overwegende dat het EVRM niet alleen door middel van de aanvullende protocollen is ontwikkeld, maar ook door middel van ander verdragen, handvesten en overeenkomsten, hetgeen is geresulteerd in een zich voortdurend verder ontwikkelend systeem voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, |
|
1. |
onderstreept de voornaamste argumenten ten faveure van een toetreding van de Unie tot het EVRM, die als volgt kunnen worden samengevat:
|
|
2. |
wijst erop dat de toetreding, volgens artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en protocol nr. 8, niet gepaard gaat met een uitbreiding van de bevoegdheden van de Unie en met name geen algemene bevoegdheid van de Unie op mensenrechtengebied tot stand brengt en dat, volgens artikel 4, lid 2, en artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de tradities en de constitutionele identiteiten van de lidstaten moeten worden gerespecteerd; |
|
3. |
bevestigt dat op grond van artikel 2 van protocol nr. 8 bij het Verdrag van Lissabon, het akkoord over de toetreding van de Unie tot het EVRM moet waarborgen dat de toetreding geen gevolgen heeft voor de interne positie van lidstaten ten aanzien van het EVRM en van zijn bijbehorende protocollen in het algemeen, en ten aanzien van eventuele door lidstaten toegekende derogaties en voorbehouden in het bijzonder, en dat dergelijke omstandigheden niet van invloed mogen zijn op de positie die de Unie inneemt ten opzichte van het EVRM; |
|
4. |
stelt vast dat het systeem van het EVRM is uitgebreid met een reeks aanvullende protocollen betreffende de bescherming van rechten die niet vastgelegd zijn in het EVRM, en beveelt aan dat de Commissie wordt gemachtigd om ook te onderhandelen over een toetreding tot alle protocollen betreffende rechten die overeenstemmen met het Handvest van de grondrechten, onafhankelijk van de ratificatie ervan door de lidstaten van de Unie; |
|
5. |
benadrukt dat, aangezien de toetreding van de EU tot het EVRM een toetreding is van een partij die geen staat is tot een rechtsinstrument dat voor staten werd gecreëerd, de toetreding van de EU tot het EVRM voltooid moet worden zonder de kenmerken van het EVRM aan te passen en dat wijzigingen in het rechtsstelsel van de EU tot een minimum beperkt moeten blijven; vindt het belangrijk om in het belang van de justitiabelen van zowel de Unie als van derde landen de voorkeur te geven aan de toetredingsvoorwaarden die de werklast van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het minst zullen beïnvloeden; |
|
6. |
beklemtoont dat het, samen met de noodzakelijke politieke verbintenis, van het grootste belang is dat er adequate antwoorden en oplossingen worden gevonden voor de voornaamste technische kwesties, teneinde ervoor te zorgen dat de toetreding van de EU tot het EVRM in het voordeel van de burgers kan worden gebruikt; wijst erop dat onopgeloste en onduidelijke details verwarring kunnen stichten en het doel van de toetreding in gevaar kunnen brengen; onderstreept evenwel dat technische belemmeringen het proces niet mogen vertragen; |
|
7. |
onderstreept dat de Unie door de toetreding tot het EVRM geen lid wordt van de Raad van Europa, maar dat een zekere inbreng van de Unie in de instanties van het EVRM noodzakelijk is om een goede integratie van de Unie in het systeem van het EVRM te waarborgen, en dat de Unie er bijgevolg zou moeten beschikken over bepaalde rechten, te weten:
|
|
8. |
is van oordeel dat de lidstaten zich er bij de toetreding tot het EVRM onderling en in hun wederzijdse betrekkingen met de Unie toe moeten verbinden geen interstatelijk verzoekschrift wegens niet-nakoming in te dienen op grond van artikel 33 van het EVRM wanneer de handeling of nalatigheid waarover het geschil gaat, binnen het toepassingsgebeid van het EU-recht valt, aangezien dit strijdig zou zijn met artikel 344 van het VWEU; |
|
9. |
is van mening dat de belangrijkste meerwaarde van de toetreding van de EU tot het EVRM in de individuele beroepsmogelijkheid tegen de uitvoering van het recht van de Unie door haar instellingen of door de lidstaten ligt, en dat bijgevolg elk door een natuurlijke of rechtspersoon ingediend verzoekschrift dat betrekking heeft op een handeling of niet-nakoming door een instelling of orgaan van de Unie uitsluitend tegen laatstgenoemde dient te worden gericht; evenzo moet elk verzoekschrift dat een maatregel ter uitvoering van het recht van de Europese Unie door een lidstaat betreft uitsluitend tegen laatstgenoemde worden gericht, hetgeen onverlet laat dat, indien er twijfel kan bestaan over de gedeelde verantwoordelijkheid, tegen zowel de Unie als de lidstaat een verzoekschrift mag worden ingediend; |
|
10. |
is van oordeel dat, om te voldoen aan de vereiste in artikel 35 van het EVRM dat alle nationale rechtsmiddelen moeten zijn uitgeput, de verzoeker alle rechtsmiddelen van de betreffende staat moet hebben uitgeput, evenals de prejudiciële weg bij het Hof van Luxemburg; hieraan is voldaan indien eiser bij de nationale rechter een beroep heeft ingediend, maar deze het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard; |
|
11. |
merkt op dat het na de toetreding van de EU tot het EVRM zal kunnen voorkomen dat zowel het Europese Hof voor de Rechten van de Mens als het Europees Hof van Justitie in bepaalde zaken rechtsbevoegdheid heeft, en wijst erop dat een zaak niet terzelfder tijd bij beide gerechtshoven aanhangig zal mogen worden gemaakt; |
|
12. |
acht het in het belang van een goede rechtsbedeling en onverminderd artikel 36, lid 2, van het EVRM gepast dat de Unie in elke zaak tegen een lidstaat die dient voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en die als inzet een kwestie betreffende het recht van de Europese Unie heeft, als medeverweerder mag optreden en dat elke lidstaat in elke tegen de Unie onder dezelfde omstandigheden gerichte zaak, als medeverweerder mag optreden; in deze mogelijkheid moet op duidelijke, maar ook voldoende ruime wijze worden voorzien door de bepalingen in het toetredingsverdrag; |
|
13. |
acht de mogelijkheid om medegedaagde te zijn geen beletsel voor andere, door het EVRM geboden indirecte faciliteiten (artikel 36, I), zoals het recht van de EU om als derde te interveniëren in zaken waarin burgers van de EU een beroep instellen tegen een land dat geen lid is van de EU; |
|
14. |
is van oordeel dat, aangezien het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de extraterritoriale toepasselijkheid van het EVRM heeft bevestigd, de Europese Unie ernaar moet streven om deze verplichting in acht te nemen in al haar externe betrekkingen en activiteiten; |
|
15. |
is van mening dat het niet verstandig zou zijn om de betrekkingen tussen het Europees Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te formaliseren door voor laatstgenoemde een prejudiciële procedure in te voeren of door een orgaan of „panel” tot stand te brengen dat zou beslissen wanneer een van beide gerechten overweegt een interpretatie van het EVRM te hanteren die verschilt van de interpretatie door het andere gerecht; wijst in dit verband op verklaring nr. 2 ad artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, die het bestaan van een regelmatige dialoog tussen het Europees Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vaststelt, een dialoog die zou moeten worden uitgebreid met de toetreding van de Unie tot het EVRM; |
|
16. |
is zich duidelijk bewust van het feit dat het Europees Hof voor de rechten van de mens een inbreuk kan vaststellen in een zaak waarin het Europees Hof van Justitie al uitspraak heeft gedaan en benadrukt dat dit op geen enkele wijze een schaduw werpt op de geloofwaardigheid van het Europees Hof van Justitie als scheidsrechter in laatste instantie binnen het rechtsstelsel van de EU; |
|
17. |
beklemtoont dat het EVRM na de toetreding de minimumnorm zal vormen voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in Europa en van cruciaal belang zal zijn, met name in gevallen waarin de bescherming die de EU garandeert minder is dan de bescherming die wordt geboden door het EVRM; wijst erop dat het EVRM de bescherming van de door het Handvest van de grondrechten erkende rechten die binnen zijn toepassingsgebied vallen, versterkt en dat het Handvest van de grondrechten ook andere rechten en beginselen erkent die niet in het EVRM, maar wel in de aanvullende protocollen en aan het EVRM gerelateerde instrumenten opgenomen zijn; |
|
18. |
herinnert eraan dat bevordering van de naleving van de mensenrechten, een kernwaarde van de EU die is verankerd in het oprichtingsverdrag van de EU, een gezamenlijke basis vormt in de betrekkingen van de EU met derde landen; is daarom van mening dat deze toetreding het vertrouwen van de burgers in de Unie en de geloofwaardigheid van de Unie in de mensenrechtendialoog met derde landen extra zal verhogen; onderstreept voorts dat een uniforme en volledige toepassing van het Handvest van de grondrechten op EU-niveau van wezenlijk belang is voor de geloofwaardigheid van de Unie in deze dialoog; |
|
19. |
stelt vast dat het EVRM een belangrijke functie heeft in het kader van de interpretatie van het Handvest van de grondrechten in zoverre dat de door het Handvest gewaarborgde rechten die overeenkomen met door het EVRM gewaarborgde rechten overeenkomstig laatstgenoemde moeten worden geïnterpreteerd en dat het EVRM op grond van artikel 6, lid 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, een bron van inspiratie vormt voor het Europees Hof van Justitie bij de formulering van algemene beginselen van het recht van de Europese Unie; stelt eveneens vast dat het EVRM overeenkomstig zijn artikel 53 niet mag worden aangewend om de door het Handvest van de grondrechten toegekende rechten te beperken of er afbreuk aan te doen, opdat het handvest volledige rechtsgeldigheid behoudt; |
|
20. |
beklemtoont het belang van het EVRM en de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, die een juridisch kader en richtsnoeren verschaffen voor de huidige en toekomstige acties van de EU inzake burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, met name in het licht van de nieuwe vormen van integratie en harmonisatie op dit gebied, die zijn geïnitieerd door de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en de aanneming van het programma van Stockholm; |
|
21. |
beklemtoont dat de toetreding allereerst een bijdrage zal leveren aan een coherenter mensenrechtensysteem binnen de EU; is van oordeel dat de toetreding de geloofwaardigheid van de EU in de ogen van haar eigen burgers zal versterken als het gaat om de bescherming van de mensenrechten, doordat volledige en effectieve eerbiediging van de grondrechten wordt gegarandeerd in alle situaties waarin EU-wetgeving een rol speelt; |
|
22. |
onderstreept dat na de toetreding de bevoegdheden van het EHRM wat betreft de behandeling van zaken die onder het EVRM vallen niet meer zullen kunnen worden betwist op grond van de interne structuur van het EU-recht; beklemtoont tevens dat de bevoegdheden van het EHRM niet moeten worden beperkt tot Europese burgers of het geografische gebied van de Europese Unie (bijvoorbeeld in het geval van missies of delegaties); |
|
23. |
merkt op dat de toetreding van de EU tot het EVRM een extra mechanisme zal verschaffen om mensenrechten af te dwingen, namelijk de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij het EHRM met betrekking tot het handelen of het niet handelen van een EU-instelling of een lidstaat bij de tenuitvoerlegging van EU-wetgeving als dit binnen het toepassingsgebied van het EVRM valt; beklemtoont evenwel dat dit het huidige systeem van jurisdictie van het Europees Hof van Justitie en van het EHRM niet verandert, en dat het voor de ontvankelijkheid van een klacht een voorwaarde blijft dat op binnenlands niveau geen hoger beroep meer mogelijk is; dringt erop aan dat de verzoeken en klachten binnen een redelijke termijn worden behandeld; spoort de Commissie ertoe aan om in overleg met het Europees Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens richtsnoeren te verschaffen over wat het geschikte rechtsmiddel is op binnenlands niveau binnen de Unie en over prejudiciële procedures onder het EU-recht; onderstreept in dit verband dat ervoor moet worden gezorgd dat de gerechtshoven van de lidstaten zaken naar het Europees Hof van Justitie doorverwijzen wanneer deze aantoonbaar betrekking hebben op een grondrechtenkwestie; |
|
24. |
benadrukt dat de toetreding tegelijkertijd betere samenwerking vereist tussen nationale rechtbanken, het Europees Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bij de bescherming van de grondrechten; wijst erop dat de samenwerking tussen de twee Europese gerechtshoven de ontwikkeling van een samenhangend systeem van rechtspraak op het gebied van mensenrechten zal bevorderen; |
|
25. |
is daarnaast verheugd over het feit dat artikel 1 van het EVRM niet alleen de bescherming van EU-burgers en andere personen binnen het grondgebied van de Europese Unie waarborgt, maar ook van alle personen die onder de jurisdictie van de EU vallen buiten het grondgebied van de EU; |
|
26. |
is zich ervan bewust dat de toetreding als zodanig geen oplossing zal bieden voor de buitengewoon ernstige problemen waarmee het systeem van het EVRM wordt geconfronteerd, te weten enerzijds de buitensporige werkdruk als gevolg van een exponentiële toename van het aantal individuele verzoekschriften en anderzijds de hervorming van de structuur en de werking van het Hof om deze toename het hoofd te bieden; merkt op dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens erkent dat het werkzaam is in een complexe juridische en politieke omgeving en stelt vast dat de inwerkingtreding van protocol nr. 14 op 1 juni 2010 zal helpen om het aantal niet-afgeronde procedures terug te brengen, maar ze niet helemaal zal wegwerken; benadrukt in de context van de hervorming van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de relevantie van de Verklaring van Interlaken onder specifieke verwijzing naar paragraaf 4 hieruit, waarin wordt opgeroepen tot een eenduidige en grondige toepassing van de criteria met betrekking tot de ontvankelijkheid en de jurisdictie van het Hof; |
|
27. |
acht het van essentieel belang dat de onafhankelijkheid van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wat betreft het personeels- en begrotingsbeleid wordt gehandhaafd; |
|
28. |
vestigt de aandacht op het feit dat het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, rekening houdend met het constitutionele belang van een toetreding van de Unie tot het EVRM, strenge voorwaarden aan laatstgenoemde stelt, waarbij de Raad het besluit houdende sluiting van het akkoord met eenparigheid van stemmen moet aannemen, na goedkeuring van het Europees Parlement, en dit akkoord pas in werking treedt nadat het overeenkomstig hun respectievelijke constitutionele regels is goedgekeurd door de lidstaten; |
|
29. |
moedigt de nationale parlementen van de EU-lidstaten aan om hun wil en bereidheid om het toetredingsproces te vergemakkelijken duidelijk tot uitdrukking te brengen door hun nationale gerechtshoven en ministeries van Justitie bij dit proces te betrekken; |
|
30. |
merkt op dat de toetreding van de Unie tot het EVRM inhoudt dat de EU het hele systeem voor de bescherming van de mensenrechten erkent zoals dit is ontwikkeld en gecodificeerd in tal van documenten en instanties van de Raad van Europa; in deze zin vormt de toetreding van de Unie tot het EVRM een cruciale eerste stap, waarop moet worden voortgebouwd met, onder meer, de toetreding van de Unie tot het Europees Sociaal Handvest, dat op 18 oktober 1961 in Turijn is ondertekend en op 3 mei 1996 in Straatsburg is herzien, in samenhang met de in het Handvest van de grondrechten en in de sociale wetgeving van de Unie reeds bekrachtigde verworvenheden; |
|
31. |
roept de Europese Unie daarnaast op om ook toe treden tot de organen van de Raad van Europa zoals het Europees Comité inzake de voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI) en de Europese Commissie voor Efficiëntie in Justitie (CEPEJ); verlangt eveneens dat de Unie wordt betrokken bij de werkzaamheden van de Commissaris voor de rechten van de mens, van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR), van het sociale regeringscomité en van het Europees Comité voor Migratie, en verlangt geïnformeerd te worden over de conclusies en besluiten die worden genomen door de bovengenoemde organen; |
|
32. |
is van mening dat de samenwerking tussen de instellingen van de Unie en de gespecialiseerde organen van de Raad van Europa moet worden versterkt in het belang van de burgers, de democratie en de rechten van de mens in Europa en in de EU alsmede voor de eerbiediging en waarborging hiervan, omdat op die manier een bijdrage kan worden geleverd aan het optimaliseren van de coherentie en de complementariteit op het vlak van de mensenrechten op pan-Europees niveau; |
|
33. |
stelt voor dat de Raad van Europa en de EU, teneinde de burgers bewust te maken van de toegevoegde waarde van de toetreding, richtsnoeren ontwikkelen met duidelijke uitleg over alle gevolgen en effecten van de toetreding; dringt er opnieuw op aan dat de Commissie en de lidstaten de EU-burgers de nodige informatie verschaffen, zodat zij zich ten volle bewust zijn van de betekenis van het aanvullende mechanisme, en zij weten hoe zij het op een adequate wijze kunnen gebruiken; |
|
34 |
beklemtoont dat het belangrijk is een informeel orgaan te hebben om de uitwisseling van informatie tussen het Europees Parlement en de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa te coördineren; |
|
35. |
beklemtoont dat, aangezien de toetreding tot het EVRM niet alleen de instellingen van de EU aangaat, maar ook de burgers van de Unie, het Europees Parlement moet worden geraadpleegd en betrokken bij het volledige onderhandelingsproces en onmiddellijk en volledig moet worden geïnformeerd in alle fasen van de onderhandelingen, zoals is bepaald in artikel 218, lid 10, van het Verdrag betreffende de Europese Unie; |
|
36. |
uit zijn tevredenheid over de inzet die het huidige Spaanse voorzitterschap toont door de toetreding te behandelen als een „urgente kwestie”, en over de positieve en coöperatieve houding van de Raad van Europa in dit verband; verzoekt het Belgische en het Hongaarse voorzitterschap hun uiterste best te doen om de toetreding zo spoedig, zo eenvoudig en zo toegankelijk mogelijk af te ronden, zodat de EU-burgers zo snel mogelijk profijt kunnen trekken van de toetreding van de Unie tot het EVRM; |
|
37. |
dringt er gezien de belangrijke rol die het Verdrag van Lissabon toekent aan het Europees Parlement wat betreft het sluiten van het toetredingsverdrag, op aan dat het Parlement naar behoren wordt geïnformeerd over de definitie van het mandaat voor de onderhandelingen over de toetreding tot het EVRM en dat het, overeenkomstig het bepaalde in artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, nauw betrokken wordt bij de voorafgaande discussies en de onderhandelingen over deze tekst; |
|
38. |
verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) Notulen van de vergadering van de Conferentie van voorzitters, PE 432.390/CPG, punt 9.1.
(2) Jurispr. 1970, blz. 1125.
(3) Jurispr. 1974, blz. 491.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/78 |
Woensdag 19 mei 2010
Toetsingsconferentie over het Statuut van Rome
P7_TA(2010)0185
Resolutie van het Europees Parlement van 19 mei 2010 over de toetsingsconferentie over het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof in Kampala (Uganda)
2011/C 161 E/13
Het Europees Parlement,
gezien het besluit van de Vergadering van de staten die partij zijn, dat is aangenomen tijdens de achtste plenaire zitting op 26 november 2009 (1), om de toetsingsconferentie over het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof in Kampala (Uganda) te houden van 31 mei tot en met 11 juni 2010,
gezien de eerdere resoluties en verslagen over de toetsingsconferentie, en met name resolutie ICC-ASP/7/Res.2 over de procedure voor de benoeming en verkiezing van de rechters, de openbare aanklager en de substituten van de openbare aanklager van het Internationaal Strafhof,
onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over het Internationaal Strafhof, en met name die van 19 november 1998 (2), 18 januari 2001 (3) en 28 februari 2002 (4), die van 4 juli 2002 over het wetsontwerp inzake de bescherming van Amerikaans overheidspersoneel (5) en die van 26 september 2002 (6), en zijn resolutie van 22 mei 2008 (7),
gezien het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof (ICC) en de inwerkingtreding ervan op 1 juli 2002,
gezien de verklaring die het Voorzitterschap van de Europese Unie op 1 juli 2002 namens de EU heeft afgelegd over het Internationaal Strafhof,
gezien het belang dat zowel het ICC als de EU hechten aan de consolidering van de rechtsstaat, de eerbiediging van de mensenrechten en het internationaal humanitair recht, het behoud van de vrede en het vergroten van de internationale veiligheid, overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties en als bepaald in artikel 21, lid 2, onder b), van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
gezien het feit dat de Raad van de Europese Unie op 16 juni 2003 Gemeenschappelijk Standpunt 2003/444/GBVB betreffende het Internationaal Strafhof (8) heeft vastgesteld, waarin staat dat de ernstige misdrijven die onder de jurisdictie van het ICC vallen, een bron van zorg zijn voor alle lidstaten, die vastberaden zijn samen te werken om die misdrijven te voorkomen en om een eind te maken aan de straffeloosheid van de daders, en dat tot doel heeft ertoe bij te dragen dat het ICC doeltreffend functioneert en universele steun geniet, zulks door een zo breed mogelijke deelname aan het Statuut van Rome te stimuleren,
gezien het actieplan als follow-up van het gemeenschappelijk standpunt (9) dat de EU op 4 februari 2004 heeft afgerond en dat beoogt de coördinatie van de activiteiten van de EU, het universele karakter en de integriteit van het Statuut van Rome en de onafhankelijkheid en de goede werking van het ICC te bevorderen,
gezien de vaststelling door de EU van een reeks „leidende beginselen” (10) die aangeven welke minimale benchmarks staten die partij zijn bij het ICC in acht moeten nemen wanneer zij bilaterale niet-overleveringsovereenkomsten aangaan,
gezien de besluiten (11) die de Raad van de Europese Unie op het gebied van justitie, vrijheid en veiligheid heeft vastgesteld met het oog op nauwere samenwerking tussen de lidstaten bij de opsporing en vervolging van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven op nationaal niveau,
gezien het programma van Stockholm, waarin de EU-instellingen wordt verzocht de maatregelen van de Unie en de lidstaten tegen straffeloosheid te steunen en te stimuleren en de strijd aan te binden tegen genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden, en „de samenwerking tussen de lidstaten […] en het Internationaal Strafhof (ICC) te bevorderen”,
gezien de aanzienlijke vooruitgang die is geboekt sinds de eerste rechters en openbare aanklager van het ICC zijn verkozen, en gezien het feit dat het ICC momenteel in vijf landen onderzoeken voert (Kenia, de Democratische Republiek Congo, Sudan/Darfur, Uganda en de Centraal-Afrikaanse Republiek),
gezien het feit dat de toetsingsconferentie over het ICC een goede gelegenheid is om na te denken over de voortgang van het ICC en zijn inspanningen om gewapende conflicten te voorkomen en op te lossen, met name onder verwijzing naar Resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid,
gezien de toelichting bij het Statuut van Rome waarin de jurisdictie van het ICC wordt omschreven en waarin verkrachting, seksuele slavernij, gedwongen prostitutie, gedwongen zwangerschap, gedwongen sterilisatie en „elke andere vorm van seksueel geweld” als misdaden tegen de menselijkheid worden aangemerkt,
gezien de verklaringen van de Raad en de Commissie over de toetsingsconferentie over het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof in Kampala (Uganda),
gelet op artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,
|
A. |
overwegende dat de EU volledig achter het ICC staat en dat zij de universaliteit van het Statuut van Rome bepleit en de integriteit ervan verdedigt teneinde de onafhankelijkheid, legitimiteit en effectiviteit van de internationale rechtsgang te beschermen en te vergroten, |
|
B. |
overwegende dat de EU zich tijdens de onderhandelingen over de uitbreiding en het toetredingsproces van nieuwe EU-lidstaten ook tot doel stelde dat zoveel mogelijk landen het Statuut van Rome zouden ratificeren en toepassen; overwegende dat de ratificatie en toepassing van het Statuut van Rome ook een belangrijke doelstelling voor de EU moet zijn in haar betrekkingen met andere partners, in het bijzonder de Verenigde Staten, China, Rusland en Israël, |
|
C. |
overwegende dat de EU er stelselmatig naar streeft om een ICC-bepaling op te nemen in onderhandelingsmandaten en overeenkomsten met derde landen, |
|
D. |
overwegende dat eerbiediging, bevordering en waarborging van het universele karakter van de mensenrechten een onderdeel van het ethische en juridische acquis van de Unie vormt en een van de hoekstenen van de Europese eenheid en integriteit is (12), |
|
E. |
overwegende dat de rol van de EU als mondiale speler de afgelopen decennia groter is geworden, |
|
F. |
overwegende dat de speciale vertegenwoordigers van de EU het EU-beleid bevorderen en de belangen van de EU verdedigen in onrustige regio’s en een actieve rol spelen in de inspanningen om de vrede, de stabiliteit en de rechtsstaat te consolideren, |
|
G. |
overwegende dat de EU in april 2006 de eerste regionale organisatie was die een overeenkomst inzake samenwerking en bijstand (13) met het ICC sloot, |
|
H. |
overwegende dat de EU via van het Europese Instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) over een periode van tien jaar ruim 40 miljoen EUR heeft uitgetrokken om het ICC en het internationale strafrecht in het algemeen te steunen, |
|
I. |
overwegende dat de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU er actief voor heeft gezorgd dat internationaal strafrecht in de herziene ACS-EU-partnerschapsovereenkomst (Overeenkomst van Cotonou) opgenomen is en verscheidene resoluties heeft aangenomen die tot doel hebben de strijd tegen straffeloosheid te mainstreamen in de internationale ontwikkelingssamenwerking en de desbetreffende politieke dialoog, |
|
J. |
overwegende dat de toetsingsconferentie voor de staten die partij zijn, alsook voor andere partijen, maatschappelijke organisaties en andere belanghebbenden, een uitstekende gelegenheid is om nogmaals krachtig te bevestigen dat zij zich ertoe verbinden recht te doen geschieden en verdachten ter verantwoording te roepen, |
|
K. |
overwegende dat de staten die partij zijn de toetsingsconferentie hebben aangegrepen om verder te gaan dan de voorgestelde wijzigingen in het Statuut van Rome en ruim tien jaar na de oprichting van het ICC een balans van het Hof op te maken en meer in het algemeen de stand van het internationale strafrecht te evalueren, met bijzondere aandacht voor vier thema’s, namelijk complementariteit, samenwerking, het effect van het Statuut van Rome op slachtoffers en getroffen gemeenschappen, en vrede en recht, |
|
L. |
overwegende dat sommige regio’s, zoals het Midden-Oosten, Noord-Afrika en Azië, nog steeds ondervertegenwoordigd zijn onder de 111 staten die partij zijn bij het ICC, |
|
M. |
overwegende dat samenwerking tussen staten, internationale organisaties en het ICC essentieel is voor de effectiviteit en het slagen van het internationale strafrechtsstelsel, met name wat de handhavingscapaciteit betreft, |
|
N. |
overwegende dat het ICC op 19 april 2010 voor het eerst sinds zijn oprichting een verzoek tot vaststelling van niet-medewerking van een staat heeft ontvangen, |
|
O. |
overwegende dat het beginsel van complementariteit waarop het Statuut van Rome stoelt, inhoudt dat de staat zelf een onderzoek moet voeren en zo nodig personen moet vervolgen die van misdrijven naar internationaal recht verdacht worden, |
|
P. |
overwegende dat in de meeste conflictsituaties waarbij recht geen deel uitmaakte van het vredesproces, het geweld opnieuw is opgelaaid, |
|
1. |
betuigt nogmaals zijn krachtige steun voor het ICC en zijn doelstellingen; wijst erop dat het statuut van Rome door alle EU-lidstaten is geratificeerd als essentieel onderdeel van de democratische beginselen en waarden van de Unie en roept de lidstaten daarom op om het Statuut volledig in acht te nemen als onderdeel van het EU-acquis; |
|
2. |
benadrukt dat het belangrijk is dat voor een Afrikaans land, Uganda, is gekozen om deze toetsingsconferentie te houden en steunt het verzoek van het ICC om een verbindingsbureau met de Afrikaanse Unie te openen in Addis Abeba, maar erkent tegelijk de universele dimensie van het stelsel van het Statuut van Rome; |
|
3. |
onderstreept het belang van het universaliteitsbeginsel van het statuut van Rome en roept de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid op om actief om de toetreding tot en de ratificatie van het Statuut actief te bepleiten; |
|
4. |
herhaalt zijn standpunt dat geen enkele onschendbaarheidsovereenkomst ooit straffeloosheid mogelijk mag maken voor iemand die van oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid of genocide wordt beschuldigd; verwelkomt de aankondiging van de regering van de VS dat er geen nieuwe onschendbaarheidsovereenkomsten zullen worden gesloten en roept de VS en hun partners op om de bestaande onschendbaarheidsovereenkomsten te herroepen; |
|
5. |
dringt er bij de lidstaten op aan dat zij op het hoogst mogelijke niveau, ook dat van staatshoofden en regeringsleiders, aan de toetsingsconferentie deelnemen en hun engagement voor het ICC publiekelijk herbevestigen; |
|
6. |
moedigt de lidstaten aan om hun engagement voor het ICC plechtig te herbevestigen en te wijzen op praktische maatregelen die zij plannen om het ICC te steunen, onder meer door te beloven het statuut van Rome toe te passen, de overeenkomst over de voorrechten en de immuniteiten van het ICC (APIC) te ratificeren en toe te passen, met andere landen die minder mogelijkheden hebben samen te werken om de universele aanvaarding van het ICC te bepleiten, en te bevestigen dat zij zullen bijdragen tot de versterking van het systeem van complementariteit en samenwerking, met name wat betreft het effect op slachtoffers en getroffen gemeenschappen alsook andere onderdelen van het Statuut van Rome; |
|
7. |
betuigt met klem zijn steun voor de opname van het misdrijf agressie in artikel 5, lid 1, van het Statuut van Rome betreffende de jurisdictie van het ICC; in dit verband is de bijzondere werkgroep van de Vergadering van de staten die partij zijn overeengekomen dat in het statuut onder „misdrijf agressie” wordt verstaan: „het plannen, voorbereiden, beginnen en uitvoeren, door een persoon wiens positie hem in staat stelt effectieve controle uit te oefenen of de leiding te hebben over het politieke of militaire optreden van een staat, van een daad van agressie die door de aard, ernst of omvang erven een duidelijke schending van het Handvest van de Verenigde Naties vormt”; |
|
8. |
bevestigt met klem dat bij om het even welk besluit over de definitie van „misdrijf agressie” de onafhankelijkheid van het ICC in acht moet worden genomen; beveelt aan dat de staten het voorstel goedkeuren waarbij geen jurisdictionele filter nodig is om vast te stellen of er een daad van agressie is gepleegd voordat de openbare aanklager van het ICC een onderzoek kan instellen; beveelt aan dat de toetsingsconferentie, indien zij besluit dat er een jurisdictionele filter moet worden vastgesteld, eist dat de vaststelling of er een daad van agressie is gepleegd, door de bevoegde kamer wordt verricht in de loop van de juridische procedure die reeds in het Statuut van Rome is vermeld; |
|
9. |
roept de lidstaten op om op zinvolle wijze tot de inventarisatie bij te dragen door deel te nemen aan de officiële panelgesprekken en de evenementen die door maatschappelijke organisaties (en andere belanghebbenden) worden georganiseerd in de marge van de officiële conferentie; |
|
10. |
dringt er bij de lidstaten op aan dat zij de toetsingsconferentie aangrijpen om hun engagement voor het ICC te herbevestigen door specifieke beloftes over de vier inventarisatiethema’s en die beloften na te komen; |
|
11. |
steunt het ICC gedurende deze toetsingsconferentie bij de inventarisatie van alle fasen van de toepassing en het effect van het statuut van Rome, rekening houdend met het oogpunt van slachtoffers en getroffen gemeenschappen; |
|
12. |
is bezorgd over het effect van het Statuut van Rome op slachtoffers, personen en gemeenschappen die getroffen zijn door misdrijven die onder de jurisdictie van het ICC vallen; acht het essentieel dat slachtoffers en getroffen gemeenschappen toegang hebben tot informatie over de werkzaamheden van het ICC en deze begrijpen, en dat de rechten en belangen van slachtoffers een hoofdzaak moeten zijn voor al wie bij het Statuut van Rome betrokken is, aangezien het ICC een rechtsprekende instelling is die een aanvulling vormt op de primaire rol van de staten, die ervoor moeten zorgen dat slachtoffers bescherming, toegang tot justitie en individuele of collectieve schadeloosstelling krijgen; is van mening dat de lidstaten:
|
|
13. |
herhaalt zijn verzoek aan de lidstaten om te zorgen voor volledige samenwerking tussen de staten die partij zijn, de ondertekenende staten en het ICC, overeenkomstig artikel 86 van het Statuut van Rome, opdat in de preambule vermelde voorwerp en doel van het Statuut worden geëerbiedigd, namelijk dat „ernstigste misdrijven die de internationale gemeenschap aangaan, niet ongestraft mogen blijven”, en wel door:
|
|
14. |
is verheugd over de herziening en bespreking van artikel 124 („overgangsbepaling”) van het Statuut van Rome, dat staten de mogelijk geeft ervoor te kiezen dat hun onderdanen gedurende zeven jaar na de ratificatie niet onder de jurisdictie van het ICC inzake oorlogsmisdaden vallen, en roept op om deze bepaling onmiddellijk uit het Statuut te schrappen zodat de wet op gelijke wijze wordt toegepast op alle verdachten van vermeende oorlogsmisdaden die zijn begaan op het grondgebied of door onderdanen van staten die partij zijn bij het Statuut; |
|
15. |
roept de lidstaten op om prioriteit te geven aan het opnemen van het gebruik van bepaalde wapens bij een gewapend conflict van niet-internationale aard als oorlogsmisdaad onder de jurisdictie van het ICC, overeenkomstig het Belgische voorstel tot wijziging van artikel 8 van het statuut van Rome dat is ingediend op de achtste zitting van de Vergadering van de staten die partij zijn en dat beoogt de strafbaarstelling van het gebruik van gif, giftige wapens, verstikkende, giftige of andere gassen en alle analoge vloeistoffen, stoffen of apparaten, alsook kogels die in het lichaam uitzetten of fragmenteren, uit te breiden tot gewapende conflicten van niet-internationale aard; |
|
16. |
benadrukt de doeltreffendheid van de complementariteit van het ICC, die de grondslag vormt van het hele internationale strafrechtsstelsel (het stelsel van het Statuut van Rome) en die inhoudt dat de hoofdverantwoordelijkheid van de staten voor het onderzoeken en vervolgen van internationale misdrijven duidelijk wordt versterkt door de aanvullende (subsidiaire) jurisdictie van het ICC; |
|
17. |
is er ten stelligste van overtuigd dat de lidstaten tijdens de besprekingen in Kampala:
|
|
18. |
roept alle staten die partij zijn bij het Statuut van Rome, en met name de EU-lidstaten, op om nationale wetgeving vast te stellen of uit te voeren opdat zij ten volle met het ICC kunnen samenwerken; |
|
19. |
roept alle staten die partij zijn bij het Statuut van Rome op om overeenkomsten met het ICC te sluiten over de hervestiging van slachtoffers en getuigen en over strafuitvoering; |
|
20. |
roept de EU, de lidstaten en de andere internationale donoren op om steun te verlenen voor de hervormingsprocessen en de nationale capaciteitsopbouw die tot doel hebben een onafhankelijke rechterlijke macht, de ordehandhaving en het gevangeniswezen te versterken in alle ontwikkelingslanden die rechtstreeks te maken hebben met misdrijven die onder het Statuut van Rome vallen, opdat het complementariteitsbeginsel effectief wordt toegepast en de arresten van het ICC door de staten worden nageleefd; |
|
21. |
roept de staten die partij zijn op om op basis van de besprekingen in Kampala een resolutie aan te nemen waarin wordt benadrukt hoe belangrijk het is dat slachtoffers recht wordt gedaan in het kader van een eerlijk en onpartijdig proces; |
|
22. |
roept de EU-lidstaten op om hun engagement voor het ICC te vernieuwen voor de toekomst; |
|
23. |
ondersteunt het voorstel van de vertegenwoordigers op hoog niveau van de verdragsluitende partijen bij het Statuut van Rome van het ICC om 17 juli – de dag van de aanneming van het Statuut van Rome in 1998 – tot Dag van het Internationale Strafrechtstelsel uit te roepen; |
|
24. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten. |
(1) Resolutie ICC-ASP/8/Res.6.
(2) PB C 379 van 7.12.1998, blz. 265.
(3) PB C 262 van 18.9.2001, blz. 262.
(4) Aangenomen teksten, P5_TA(2002)0082.
(5) Aangenomen teksten, P5_TA(2002)0367.
(6) Aangenomen teksten, P5_TA(2002)0449.
(7) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0238.
(8) PB L 150 van 18.6.2003, blz. 67.
(9) Raadsdocument 5742/04.
(10) Leidende beginselen van de EU betreffende regelingen tussen een staat die partij is bij het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof en de Verenigde Staten betreffende de voorwaarden voor overlevering van personen aan het Hof.
(11) Besluit 2002/494/JBZ van 13 juni 2002 tot instelling van een Europees netwerk van aanspreekpunten inzake personen die verantwoordelijk zijn voor genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven (PB L 167 van 26.6.2002, blz. 1), Kaderbesluit 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1), Besluit 2003/335/JBZ van 8 mei 2003 inzake opsporing en vervolging van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven (PB L 118 van 14.5.2003, blz. 12).
(12) Artikel 2, artikel 3, lid 5, en artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
(13) PB L 115 van 28.4.2006, blz. 50.
Donderdag 20 mei 2010
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/84 |
Donderdag 20 mei 2010
Verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers
P7_TA(2010)0186
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over het verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers (2010/2011(INI))
2011/C 161 E/14
Het Europees Parlement,
gezien de mededeling van de Commissie aan de Europese Raad over „Europa 2020, een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),
gezien het verslag van professor Mario Monti aan de Commissie over het opnieuw tot leven brengen van de interne markt (1),
gezien de mededeling van de Commissie over „Een agenda voor de burger – Concrete resultaten voor Europa” (COM(2006)0211),
gezien de mededeling van de Commissie over „Een interne markt voor de 21e eeuw” (COM(2007)0724) en het begeleidend werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „The single market: review of achievements” (SEC(2007)1521), de resolutie van het Parlement van 4 september 2007 over de evaluatie van de interne markt (2) en het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „The single market review: one year on” (SEC(2008)3064),
gezien de mededeling van de Commissie „Kansen, toegang en solidariteit: naar een nieuwe sociale visie voor het Europa van de 21ste eeuw” (COM(2007)0726) en de mededeling van de Commissie over „Diensten van algemeen belang, inclusief sociale diensten van algemeen belang: een nieuw Europees engagement” (COM(2007)0725), en onder verwijzing naar de resolutie van het Parlement van 27 september 2006 over het Witboek van de Commissie over diensten van algemeen belang (3),
gezien de aanbeveling van de Commissie van 29 juni 2009 over maatregelen ter verbetering van de werking van de interne markt (4) en de aanbeveling van de Commissie van 12 juli 2004 betreffende de omzetting in nationaal recht van internemarktrichtlijnen (5),
gezien het scorebord van de interne markt van juli 2009 (SEC(2009)1007) en onder verwijzing naar de resoluties van het Parlement van 9 maart 2010 (6) en 23 september 2008 (7) over het scorebord van de interne markt,
gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld „EU-strategie voor het consumentenbeleid 2007-2013 – Consumenten mondig maken, hun welzijn verbeteren en hun effectief bescherming bieden” (COM(2007)0099) en onder verwijzing naar de resolutie van het Parlement van 20 mei 2008 over de EU-strategie voor het consumentenbeleid 2007-2013 (8),
gezien de mededeling van de Commissie van 28 januari 2009 getiteld „Doorlichting van de beleidsresultaten voor consumenten in de interne markt – Tweede editie van het scorebord voor de consumentenmarkten”(COM(2009)0025) en het begeleidend werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Tweede scorebord voor de consumentenmarkten” (SEC(2009)0076),
gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2009 betreffende de handhaving van het consumentenacquis (COM(2009)0330) en het verslag van de Commissie van 2 juli 2009 over de toepassing van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (verordening betreffende de samenwerking inzake consumentenbescherming) (COM(2009)0336),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 maart 2010 over consumentenbescherming (9),
gezien de mededeling van de Commissie getiteld „De grensoverschrijdende elektronische handel tussen ondernemingen en consumenten in de EU” (COM(2009)0557),
gezien het verslag van de afdeling interne markt, productie en consumptie van het Europees Economisch Sociaal Comité getiteld „Obstacles to the European single market 2008” (10),
gezien het jaarverslag van 2008 van Solvit over de ontwikkeling en prestaties van het Solvit-netwerk (SEC(2009)0142) en het werkdocument van de diensten van de Commissie van 8 mei 2008 over een actieplan voor een geïntegreerde benadering voor het verbeteren van de bijstandsdiensten voor de interne markt voor de burgers en het bedrijfsleven (SEC(2008)1882), en onder verwijzing naar de resolutie van het Parlement van 9 maart 2010 over Solvit (11),
gezien Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten, welke verordening bedoeld is om een algemeen kader van regels en beginselen te creëren met betrekking tot accreditatie en markttoezicht,
gelet op artikel 26 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) waarin het navolgende is bepaald: „De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van de Verdragen”,
gelet op artikel 3, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), waarin bepaalde wordt dat de Unie zich inzet voor „een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu”,
gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals geïntegreerd in de Verdragen middels artikel 6 VEU,
gelet op artikel 9 VWEU waarin het navolgende is bepaald: „Bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden houdt de Unie rekening met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid”,
gelet op artikel 11 VWEU waarin het navolgende is bepaald: „De eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid en het optreden van de Unie, in het bijzonder met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling”,
gelet op artikel 12 VWEU waarin het navolgende is bepaald: „Met de eisen terzake consumentenbescherming wordt rekening gehouden bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Unie op andere gebieden”,
gelet op artikel 14 VWEU en Protocol 26 bij dat Verdrag inzake diensten van algemeen (economisch) belang,
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0132/2010),
|
A. |
overwegende dat er als gevolg van een gebrekkige informatie over rechten en mogelijkheden, een gefragmenteerde regelgeving, het uitblijven van wetgevingsinitiatieven op sommige sleutelgebieden, slechte omzetting, inadequate toepassing en handhaving van regels en een tekort aan administratieve coördinatie en samenwerking, te veel obstakels zijn voor burgers, consumenten en KMO's die naar een andere lidstaat willen reizen of daar willen kopen, verkopen of handelen met eenzelfde gevoel van zekerheid en vertrouwen als zij in hun eigen lidstaat ervaren, |
|
B. |
overwegende dat tegelijkertijd de inspanningen om de wetgeving te harmoniseren en zo deze obstakels te passeren, soms tot overregulering hebben geleid waarvan de meeste KMO's met name de micro-entiteiten die zich niet op de Europese markt begeven maar liever op plaatselijk niveau opereren, evenals plaatselijke overheden, nadelen ondervinden, en dat er daarom gevraagd wordt om betere regelgeving die zo weinig mogelijk administratieve lasten meebrengt, |
|
C. |
overwegende dat slechts een klein percentage werknemers, dienstverleners en professionals naar een andere lidstaat verhuist, mede omdat dit te gecompliceerd en duur is vanwege de bureaucratie en het potentiële verlies aan socialezekerheidsrechten, |
|
D. |
overwegende dat slechts weinig ondernemers en KMO's hun goederen en diensten buiten hun thuismarkten aanbieden vanwege taalbarrières en twijfels over zaken als investeringen, betalingsverkeer en aansprakelijkheid en vanwege verschillen in de wettelijke, administratieve, sociale en culturele tradities van de verschillende lidstaten, |
|
E. |
overwegende dat de interne markt niet los mag worden gezien van andere horizontale beleidsterreinen, met name gezondheidszorg, sociale bescherming, consumentenbescherming, arbeidsrecht, milieu, duurzame ontwikkeling en extern beleid, |
|
F. |
overwegende dat in het kader van de EU 2020-strategie realistische doelstellingen geformuleerd moeten worden voor het verwezenlijken vóór 2020 van een groene, op kennis gebaseerde sociale markteconomie economie en op het scheppen van werkgelegenheid, onder meer in de milieusector; dat de interne Europese markt de hoeksteen dient te vormen van die EU 2020-strategie, waarbij gestreefd moet worden naar sociale rechtvaardigheid en economische groei en nadruk moet liggen op de positieve effecten daarvan voor de burgers, de consumentenbescherming en de KMO's, |
|
G. |
overwegende dat kwesties in verband met de interne markt en de wereldhandel steeds meer met elkaar samenhangen en elkaar beïnvloeden, |
|
H. |
overwegende dat veel Europese burgers niet beseffen hoe zij zelf concreet profiteren van de interne markt, omdat er te weinig informatie over de interne markt voorhanden is en die informatie bovendien niet goed genoeg wordt overgebracht, |
Algemeen
|
1. |
is van mening dat de Unie een bijzonder moeilijk moment in de geschiedenis van de integratie van de interne Europese markt doormaakt; stelt zich op het standpunt dat de huidige en toekomstige uitdagingen op een coherente, vastberaden, geëngageerde en krachtige wijze aangegaan dienen te worden, uiteraard gepaard gaande aan de benodigde tact en realiteitszin en in een geest van samenwerking en solidariteit; onderstreept dat dit streven van de zijde van de Commissie een sterk gezag en veel initiatief vereist, en van de zijde van de Raad, de lidstaten en het Europees Parlement de nodige politieke wil; |
|
2. |
benadrukt dat de interne markt niet enkel een economische structuur is maar dat de internemarktwetgeving specifieke grondrechten van de burgers beschermt en handhaaft, zoals de veiligheid en de persoonlijke levenssfeer, en dat om die reden een soepel functionerende interne markt in het belang is van de Europese burgers, consumenten en KMO's gezien de talloze economische en andere uitdagingen waarmee de EU op dit moment wordt geconfronteerd; |
|
3. |
benadrukt dat de interne Europese markt ondanks de economische, technologische en juridische tekortkomingen in zijn structuur, samen met de eurozone de beste illustratie vormt van de ware betekenis van economische integratie en eenheid in de EU en voor de burgers van de EU zeker de meest zichtbare prestatie van de Europese integratie is; |
|
4. |
onderstreept dat de interne markt nieuwe horizonten moet openen op gebied van onderzoek en innovatie en daarmee meer impuls moet geven aan de ontwikkeling van goederen en diensten, met nadruk op kennis en technologie, die een drijvende kracht achter de toekomstige economische ontwikkeling vormen; |
|
5. |
verwelkomt en steunt volledig het voornemen van de Commissie om bij de verdere ontwikkeling van de interne markt de mensen die er wonen en werken weer centraal te stellen, en juicht ook de toezegging van de Commissie toe dat zij als een vastberaden hoedster van de interne markt zal handelen door volledig gebruik te maken van haar handhavingsbevoegdheden en dat zij op basis van de verplichtingen van het Verdrag van Lissabon een sociale en ecologische visie op die interne markt zal presenteren; |
Het integratieproces van de interne markt is niet onomkeerbaar
|
6. |
benadrukt dat de integratie van de interne markt geen onomkeerbaar proces is en dat het voortbestaan van die interne markt niet als vanzelfsprekend mag worden beschouwd; |
|
7. |
spreekt de vrees uit dat het heroplaaien van economisch protectionisme op nationaal niveau naar alle waarschijnlijkheid tot een fragmentatie van de interne markt zal leiden en vindt dus dat dit moet worden voorkomen; is bezorgd dat de huidige financiële en economische crisis door diverse lidstaten gebruikt zou kunnen worden om een terugkeer naar protectionistische maatregelen te rechtvaardigen, terwijl deze crisis juist vraagt om inzet van gemeenschappelijke vrijwaringsmechanismen; |
|
8. |
is van mening dat de crisis aanzienlijke negatieve effecten heeft gehad op het integratieproces van de interne markt en dat het antagonisme en wantrouwen ten opzichte van de interne markt is toegenomen als gevolg van de tekortkomingen van en ongelijkheden die uit de economische systemen van lidstaten voortvloeien; |
|
9. |
herinnert eraan dat het crisisbestrijdingsbeleid geen afbreuk mag doen aan het integratieproces van de interne markt maar daarentegen juist aangegrepen moet worden als een nieuwe gelegenheid om de huidige structuur van de interne markt te hervormen, te consolideren en te verbeteren, om het banenscheppend potentieel van een groene economie te benutten en het vertrouwen van de burgers, met name van consumenten en KMO's, terug te winnen; |
|
10. |
benadrukt dat het weer op gang brengen van de interne markt niet volledig bepaald mag worden door de recente financiële crisis en dat de heropleving verder moet gaan dan de primaire lessen die uit die crisis zijn geleerd; |
|
11. |
onderstreept dat met het weer op gang brengen van de interne markt concrete, meetbare, haalbare, relevante en termijngebonden doelstellingen bereikt moeten worden door middel van gepaste effectieve beleidsinstrumenten die stoelen op de vier vrijheden van verkeer die alle EU-burgers ten dienste staan; |
|
12. |
onderstreept dat de interne Europese markt dringend behoefte heeft aan nieuwe impulsen en dat er een sterke voortrekkersrol van de Europese instellingen, met name de Commissie, en eigen politieke verantwoordelijkheid van de lidstaten is vereist om de geloofwaardigheid van en het vertrouwen in de interne markt te herstellen; |
Een holistische en gemeenschappelijke benadering van de interne markt
|
13. |
stelt zich op het standpunt dat de oude perceptie van de interne markt moet worden aangevuld en inclusiever moet worden gemaakt; benadrukt dat alle partijen die betrokken zijn bij het vormgeven en ten uitvoer leggen van de interne markt voor een holistischer benadering dienen te kiezen waarbij de punten van zorg van de burgers volledig geïntegreerd dienen te worden; |
|
14. |
onderstreept dat een sterkere, diepere en bredere interne markt van vitaal belang is voor het uitbouwen en scheppen van werkgelegenheid; |
|
15. |
benadrukt dat de interne markt centraal dient te staan bij het verwezenlijken van de doelstelling van een duurzame en in hoge mate concurrerende sociale markteconomie in het kader van de langetermijnvisie van de EU 2020-strategie; |
|
16. |
meent dat de interne markt een zeer belangrijke voorwaarde is voor het welslagen van de EU 2020-strategie; stelt daarom voor dat alle strategieën en beleidsmaatregelen om de interne markt nieuw leven in te blazen worden gecoördineerd door de Europese instellingen en gebaseerd worden op een pragmatisch, alomvattend en verstrekkend akkoord dat door alle lidstaten wordt gedragen en waarbij de nadruk voornamelijk ligt op prioriteiten waarvoor de lidstaten ook daadwerkelijk eigen verantwoordelijkheid nemen en die zij effectief op nationaal, regionaal en lokaal niveau zullen uitvoeren; |
|
17. |
onderstreept dat de interne markt de consumenten voordelen moet bieden in termen van lagere prijzen, betere kwaliteit, ruimer assortiment, redelijke prijzen en veiligheid van goederen en diensten; |
|
18. |
roept op om een nieuw paradigma voor het politieke denken te ontwikkelen waarin de burgers, consumenten en KMO's centraal komen te staan bij het opnieuw op gang brengen van de Europese interne markt; is van mening dat dit gerealiseerd kan worden door de Europese burger in het middelpunt van de beleidsontwikkeling van de Europese Unie te stellen; |
|
19. |
is van mening dat voor een opleving van de interne markt meer adequate controlesystemen en meer overleg moeten worden ingevoerd om te waarborgen dat voldoende rekening wordt gehouden met de behoeften van burgers en consumenten; is van oordeel dat een aanpak waarbij de feiten en de burgers centraal staan een bijdrage levert aan het vertrouwen onder de bevolking in de werking van de interne Europese markt en aan het vinden van de juiste formule voor het vaststellen van initiatieven die de Unie de competitieve voorsprong kan geven die zij nodig heeft, zonder dat dit ten koste gaat van de sociale dimensie; |
|
20. |
herhaalt dat een zinvolle evaluatie van de impact van de interne markt op sociaal vlak en op de consumenten, het milieu en de economie – een evaluatie die een vast punt zou moeten zijn in alle voorstellen die op de interne markt betrekking hebben – essentieel is voor het herwinnen van het vertrouwen van de burgers en tevens zorgt voor een realistische integratie van de doelstellingen op sociaal, economisch en milieugebied en met betrekking tot de consumentenbescherming; |
|
21. |
is van mening dat de opheffing van de grenzen binnen de interne markt het concurrentievermogen van Europa in een geglobaliseerde wereld verder heeft vergroot; |
|
22. |
onderstreept dat de goede werking van de interne markt niet los kan worden gezien van de rol die Europa moet vervullen als mondiale economische speler; is van mening dat de Europese Unie haar sociaal en ecologisch model moet beschermen door voor ingevoerde producten en diensten strikte inachtneming van haar regelgeving te verlangen en streng de hand te houden aan de toepassing van die regelgeving, met name in het kader van multilaterale fora, en in het bijzonder bij de arbitrageprocedures van de Wereldhandelsorganisatie; |
|
23. |
benadrukt dat de interne markt en de gemeenschappelijke munteenheid in Europa een beschermend schild vormden, dat de negatieve gevolgen van de financiële crisis voor de bedrijven en burgers in Europa heeft afgezwakt; |
Uitdagingen en kansen voor het internemarktbeleid
|
24. |
is van mening dat de belangrijkste uitdaging voor de Unie bestaat uit het vinden van een evenwicht tussen een open economie die in staat is om economische groei en werkgelegenheid te creëren, en die over de gehele lijn weet in te spelen op de grote opgaven voor morgen (concurrentiekracht, onderzoek en ontwikkeling, industriebeleid, demografische kwesties, milieu, nieuwe technologieën, …), en een economisch systeem dat tegelijkertijd kan zorgen voor adequate consumentenbescherming en voor de sociale en ecologische waarborgen die de burgers nodig hebben; |
|
25. |
onderstreept dat de uitvoering van de regels van de interne markt nog steeds niet overal gelijk is omdat de marktnetwerken niet voldoende met elkaar zijn verbonden, met als gevolg dat ondernemingen en burgers in de dagelijkse werkelijkheid nog steeds moeilijkheden ondervinden bij hun grensoverschrijdende activiteiten, met mogelijk 27 verschillende rechtssystemen voor één enkele transactie; |
|
26. |
benadrukt het belang van een groene interne markt voor de opkomende koolstofarme, milieuvriendelijke technologieën, diensten en producten, hetgeen dient te worden bevorderd door het ontwikkelen van in de hele EU geldende normen voor koolstofemissies; wijst erop dat geleidelijk in de hele Unie duidelijke normen voor en een etikettering van energie-efficiënte producten verplicht dienen te worden gesteld; wijst erop dat bij de ontwikkeling van nieuwe normen voor de koolstofvoetafdruk rekening moet worden gehouden met de bestaande methoden en normen; benadrukt dat die normen vooral KMO's niet al te sterk mogen belasten; |
|
27. |
benadrukt dat de Unie in het huidige digitale tijdperk het potentieel en de mogelijkheden die internet, de elektronische handel en de verbreiding van ICT onder KMO's en de overheid bieden, volledig dient te benutten met het oog op de toekomstige ontwikkeling van de interne markt, en dat die mogelijkheden ter beschikking van alle EU-burgers moeten worden gesteld; benadrukt dat bij de ontwikkeling van nieuwe technologieën het aspect van de bescherming van burgers, consumenten en KMO's en van degenen die in de meest kwetsbare posities verkeren, in aanmerking dient te worden genomen; |
|
28. |
acht het van groot belang dat nieuwe bedrijfsmodellen worden vastgesteld die houders van auteursrechten en naburige rechten correct belonen zonder dat de toegang van consumenten tot creatieve online-inhoud onnodig wordt beperkt; |
|
29. |
onderschrijft de initiatieven van de Commissie om in alle toekomstige strategieën prioriteit te geven aan onderzoek, kennis en innovatie; verwacht dat er in de komende begrotingen van de Unie voldoende financiële middelen toegewezen zullen worden om deze cruciale thema's adequaat aan te pakken; herinnert in dit verband aan de dringende noodzaak het hangende dossier van het communautair octrooi af te sluiten; stelt voor dat de Commissie begint te zoeken naar mogelijke manieren om concrete benchmarks voor het meten van succes op het gebied van onderzoek, kennis en innovatie te vinden; |
|
30. |
ondersteunt de inspanningen van de Commissie om de veiligheid van industrieproducten te bevorderen middels de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten; |
Burgers en consumenten op de interne markt
|
31. |
is ervan overtuigd dat het beeld en de kennis van en het inzicht in de interne markt bij de Europese burger gering, afwezig, onduidelijk of zelfs negatief is, onder meer als gevolg van een gebrek aan politiek engagement en aan informatie en van weinig besef bij het publiek; is van mening dat er vastbesloten actie dient te worden gevoerd om te bereiken dat het toekomstig beleid van de Europese Unie inzake de interne markt beter beantwoordt aan de behoeften van de burgers, met name consumenten en KMO's, en hun ook tastbare resultaten oplevert; |
|
32. |
benadrukt dat het met het oog op het maatschappelijk en economisch draagvlak en de medewerking van de Europese burgers noodzakelijk is dat de EU en de lidstaten de mogelijkheden die de Europese economische integratie biedt krachtig propageren en het beeld dat onder de bevolking van de interne markt bestaat, drastisch veranderen door mensen bewust te maken van en inzicht te geven in de voordelen die die markt hun biedt en in de wijzen waarop zij hun rechten effectief kunnen doen gelden; meent derhalve dat het van belang is dat de bedrijfstakken die een rechtstreekse impact hebben op het dagelijks leven van burgers en op de behoeften van de consumenten in het middelpunt van de interne markt moeten staan; |
|
33. |
is van mening dat de volgende punten behoren tot de meest duidelijke problemen waarmee consumenten, met name in de dienstensector, worden geconfronteerd, en die een prioritaire aanpak vereisen om snel tot resultaten te komen: (1) toegang tot veilige producten en hoogwaardige diensten; (2) toegang tot betrouwbare, vergelijkbare en objectieve informatie, inclusief prijsvergelijkingen; (3) meer rechtszekerheid en duidelijkheid over contractuele betrekkingen; (4) veiligere betalingen; (5) toegang tot adequate, betaalbare en effectieve verhaalmogelijkheden, en (6) meer kennis van en meer vertrouwen in het stelsel; |
|
34. |
is van oordeel dat de burgers nog steeds onvoldoende informatie krijgen over de internemarktwetgeving en over hun rechten en de wijze waarop zij die kunnen laten gelden; wijst op de noodzaak de daarop betrekking hebbende websites, SOLVIT en de contactpunten doeltreffender te organiseren; meent dat deze initiatieven beter moeten worden gecoördineerd en dat er meer bekendheid aan moet worden gegeven, aangezien zij er tot dusver niet in geslaagd zijn hun doelgroep te bereiken; wijst op de rol van de portaalsite „Uw Europa” van de Commissie, waarop zowel burgers als bedrijven informatie wordt gegeven over aspecten van wonen, werken en zakelijke mogelijkheden in de Europese Unie; stelt voor het bestaande aanbod te verbeteren in plaats van nieuwe contactpunten in het leven te roepen; |
|
35. |
gelooft dat een verantwoordelijke aanpak waarbij het bedrijfsleven oog heeft voor het beginsel van bedrijfsverantwoordelijkheid, de mededingingsregels en de economische belangen van de consument ertoe zal bijdragen de consumenten vertrouwen in te boezemen, wat een eerste vereiste is voor verbetering van de consumentenbescherming; |
|
36. |
is ervan overtuigd dat de initiatieven op het gebied van de economische integratie beter van de grond zullen komen als de burgers ervan overtuigd zijn dat hun sociale rechten gewaarborgd worden en dat het interne marktbeleid een positieve invloed zal hebben op het sociaal beleid; |
|
37. |
betreurt dat slechts een kleine percentage van de burgers, consumenten en KMO's op de hoogte is van de bestaande alternatieve verhaalmogelijkheden of weet hoe zij een klacht bij de Commissie kunnen indienen; onderstreept dat bestaande netwerken voor probleemoplossing voor burgers en bedrijven zoals SOLVIT versterkt moeten worden overeenkomstig het verslag van het Parlement van 2 maart 2010 over SOLVIT (2009/2138(INI)); verzoekt de Commissie een versnelde inbreukprocedure te starten wanneer een onopgeloste SOLVIT-klacht prima facie op een inbreuk op het Gemeenschapsrecht duidt; acht het betreurenswaardig dat de alternatieve mogelijkheden voor regeling van geschillen nog steeds niet correct zijn ingevoerd of niet bevredigend functioneren, de aanbevelingen van de Commissie ten spijt; |
|
38. |
onderstreept de belangrijke rol die de consumentenorganisaties vervullen bij het verspreiden onder de consumenten van informatie over hun rechten, bij het ondersteunen van consumenten bij geschillen en bij het behartigen van hun belangen bij de opbouw van de interne markt; |
Kleine en middelgrote ondernemingen op de interne markt
|
39. |
bevestigt dat KMO's een essentieel onderdeel vormen van de ruggengraat van de Europese economie en als de belangrijkste motor fungeren voor het scheppen van werkgelegenheid, voor economische groei, voor de overstap naar een groene economie en voor sociale samenhang in Europa; stelt dat de actieve participatie van KMO's in een uitgebreide EU onontbeerlijk is om het innovatie- en concurrentievermogen van de interne markt te vergroten, en onderstreept dat meer inspanningen moeten worden geleverd om de KMO's betere toegang te geven tot de interne markt, hun ontwikkeling te stimuleren en hen in staat te stellen hun ondernemingspotentieel ten volle te benutten; |
|
40. |
is van mening dat de belemmeringen voor KMO's om de markten voor overheidsopdrachten te betreden weggenomen moeten worden om te zorgen voor meer concurrentie in de interne markt, vooral door vereenvoudiging van de eisen die aanbestedende diensten aan KMO's stellen; |
|
41. |
ondersteunt toekomstige gezamenlijke initiatieven van de Commissie en de lidstaten die erop gericht zijn: (1) om kleine bedrijven te ondersteunen die grensoverschrijdend in de EU actief zijn; (2) om de administratieve, financiële en regelgevende lasten tastbaar te verminderen en met name de administratieve hordes weg te nemen waarmee KMO's worden geconfronteerd, of zij nu op lokaal, op nationaal of op Europees niveau opereren, een en ander in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel; roept de lidstaten en de Commissie in dit verband op om het in de „Small Business Act” vastgelegde „think small first”-beginsel strikt uit te voeren en toe te passen; |
|
42. |
verzoekt de Commissie meer te doen om KMO's te helpen bij het overwinnen van het taalprobleem, dat hen er vaak van weerhoudt zaken te doen in andere lidstaten dan hun eigen land, en wel door alle informatie en diensten betreffende de interne markt te verstrekken in alle officiële talen van de Europese Unie; |
|
43. |
blijft voorstander van beperking van gold-plating in nieuwe wetgeving op het gebied van de interne markt en verzoekt de lidstaten en met name hun parlementen om bij de omzetting van EU-wetgeving niet meer verplichtingen op te leggen dan deze wetgeving vereist, want dergelijke extra lasten zijn vooral bezwarend voor KMO's; |
|
44. |
is het ermee eens dat een adequate tenuitvoerlegging van de „Small Business Act” – met name door een strikte toepassing van de KMO-toets door de Commissie wanneer zij nieuwe wetgevingsmaatregelen inzake de interne markt voorstelt – en de invoering van een statuut voor Europese besloten vennootschappen een praktische integratie van KMO's in een relevant en levensvatbaar intern Europees stelsel zal waarborgen; |
|
45. |
staat volledig achter de vertalingsvoorschriften voor het toekomstige EU-octrooi, waarmee het EU-octrooi eindelijk een realiteit zal worden en Europa weer een drijvende innovatie- en concurrentiemacht in de wereld zal worden; steunt tevens de herziening van het stelsel van het Gemeenschapsmerk om te zorgen voor een hogere kwaliteit en betere vooruitzichten voor dit stelsel; |
|
46. |
wijst erop dat het grootste probleem van KMO's in tijden van economische crisis de toegang tot financiering is; betreurt het dat KMO's grote problemen hebben om krediet op te nemen doordat grote banken zich hebben teruggetrokken uit plattelandsgebieden en onderbevolkte en economisch zwakke regio's; begroet de belangrijke rol van spaarbanken en coöperaties bij de kredietverlening voor de regionale economie en hun bijdrage aan de sociale markteconomie door de bevordering van ethische en sociale projecten; |
|
47. |
erkent dat de kennisgevingsprocedure die bij Richtlijn 98/34/EG is ingevoerd een zeer efficiënt instrument is om enerzijds de nationale wetgeving te verbeteren en anderzijds belemmeringen in de interne markt, vooral voor KMO's, te vermijden; is van mening dat de Commissie het mechanisme moet versterken door een snelle inbreukprocedure aan te spannen als een lidstaat zich niet conformeert aan een omstandige advies van de Commissie of niet reageert op een omstandig advies dat is uitgegeven door een lidstaat; |
|
48. |
is van mening dat verschillende onderdelen van het economisch en sociaal beleid, zoals het beleid op het gebied van begroting, belastingheffing, onderwijs en onderzoek, op EU-niveau gecoördineerd moeten worden; |
Nationale verantwoordelijkheid, handhaving van de internemarktwetgeving en betere regelgeving
|
49. |
bevestigt dat een aanzienlijk deel van de administratieve en juridische verantwoordelijkheid voor de interne markt op grond van het subsidiariteitsbeginsel bij de lidstaten en eventueel hun regionale en lokale overheden berust en dat die dan ook samen met de EU-instellingen de concrete verantwoordelijkheid op zich moeten nemen voor die interne Europese markt en het beheer ervan; |
|
50. |
stelt dat uit de scoreborden van de interne markt duidelijk blijkt dat de lidstaten er nog steeds niet in slagen om hun doelstellingen met betrekking tot de omzetting, toepassing en handhaving van de internemarktwetgeving op correcte wijze te verwezenlijken en dat er sprake is van een vertraging in de omzetting van de Europese wetten, hetgeen ten koste gaat van het gelijke speelveld dat van wezenlijk belang is voor een goed werkende interne markt, met name in de dienstensector; |
|
51. |
merkt op dat de geleidelijke fragmentatie van regels en de inconsequente tenuitvoerlegging van de wetgeving in de EU in toenemende mate een schadelijk effect hebben op de voltooiing van de interne markt; merkt op dat de EU nog steeds een intern coherent beleid dient vast te stellen om directe en indirecte belemmeringen voor de goede werking van de interne markt uit de weg te ruimen; |
|
52. |
is verheugd over het initiatief van de Commissie voor een „betere regelgeving” dat gericht is op een verbetering van de effectiviteit van de regels en op een correcte toepassing ervan door de lidstaten; dringt er bij de Commissie op aan om op dit punt niet te verslappen, aangezien een snelle tenuitvoerlegging van deze strategie in belangrijke mate zal bijdragen aan een succesvolle wederopleving van de interne markt; |
|
53. |
neemt nota van het nieuwe concept „slimme regelgeving” in de mededeling van de Commissie inzake EU2020; |
Wat moet er gedaan worden?
Een sterkere institutionele rol bij de vaststelling en uitvoering van de internemarktregels
|
54. |
stelt met het oog op een betere omzetting, toepassing en handhaving van de internemarktwetgeving voor dat de Commissie een partnerschap tot stand brengt tussen alle partijen die betrokken zijn bij het ontwikkelen, uitvoeren en handhaven van die wetgeving, waarbij gebruik gemaakt dient te worden van nieuwe mechanismen zoals het voorgestelde jaarlijkse forum voor de interne markt; |
|
55. |
verzoekt de Commissie om voor een adequate uitvoering en omzetting te zorgen door een meer stelselmatig en onafhankelijk toezicht uit te oefenen teneinde een snellere afhandeling van inbreukprocedures te bevorderen; stelt dat vertragingen bij de afwikkeling van inbreukprocedures een negatief effect hebben op de belangen van burgers op de interne markt; |
|
56. |
verzoekt de Commissie om naast de formele inbreukprocedures nieuwe wijzen te ontwikkelen om de omzetting en handhaving van internemarktwetgeving te verbeteren; verzoekt haar in dit verband te denken aan innovatieve instrumenten, zoals de procedure van wederzijdse beoordeling waarvan sprake is in de Dienstenrichtlijn, om intercollegiale toetsing en eigen verantwoordelijkheid van de lidstaat aan te moedigen en te komen tot betere informele instrumenten voor probleemoplossing, zoals SOLVIT en EU-PILOT, die grote voordelen zouden hebben voor burgers met hun dagelijkse frustraties op de interne markt; |
|
57. |
roept de Commissie op meer aandacht te schenken aan de stelselmatige benutting en verrijking van de bestaande internemarktwetgeving, met terugdringing van overbodige bureaucratie waar dat mogelijk is, een zaak waar zowel de burgers als de ondernemers baat bij hebben; |
|
58. |
dringt er bij de Commissie op aan om voor een adequate coördinatie te zorgen en bij het toezicht op de goederenmarkten en bij de grensoverschrijdende handhaving van de wetgeving op het gebied van de consumentenbescherming samen te werken met het Parlement en de lidstaten, de belangrijkste handelspartners en de verenigingen van ondernemers en consumenten, alsmede om te zorgen voor effectievere voorlichting van de Europese consumenten en burgers; |
|
59. |
beveelt aan dat de Commissie een onafhankelijke enquête houdt onder burgers naar de twintig belangrijkste oorzaken van dagelijkse ontevredenheid en frustratie in verband met de interne markt, met name op de arbeidsmarkt, bij de elektronische handel, de grensoverschrijdende medische zorg, het kopen en huren van voertuigen, het meenemen van pensioenrechten en voogdijkwesties, adoptie en levensonderhoud van kinderen en toelagen; |
|
60. |
roept de Commissie op vaart te zetten achter de totstandbrenging van een beter mechanisme voor de evaluatie van de wijze waarop de regels voor de interne markt op alle niveaus in de verschillende lidstaten in de praktijk toegepast worden en voor de beoordeling van de mogelijkheden die de burgers en bedrijven hebben om hun met de interne markt verband houdende rechten uit te oefenen; |
|
61. |
verzoekt de Commissie om meer steun aan de lidstaten en eventueel hun regionale en lokale overheden te geven ter bevordering van een adequate naleving van de EU-normen; benadrukt dat de instellingen van de EU als geheel de regels dienen te verscherpen en de lidstaten dienen aan te sporen de wetgeving tijdig en correct om te zetten, opdat in de hele Unie dezelfde regels van toepassing zijn; |
|
62. |
roept op tot versterking van de rol van het Parlement op het gebied van het toepassen, handhaven en controleren van de internemarktwetgeving; is van mening dat de grotere rol van het Europees Parlement en de nationale parlementen op grond van het Verdrag van Lissabon ook dient te leiden tot een betere synergie tussen beide parlementaire niveaus; |
|
63. |
roept de lidstaten op om voor een betere coördinatie en uitwisseling van beste internemarktpraktijken te zorgen, met name door middel van het informatiesysteem voor de interne markt en door het opleiden van specialisten op het gebied van de interne markt en de consumentenbescherming op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau; |
|
64. |
dringt erop aan dat de Commissie zorgt voor: een onafhankelijke kwaliteitsbeoordeling van wetgevingsvoorstellen; de vaststelling van ex-ante- en ex-post-mechanismen voor het verifiëren van de effectiviteit van wetgeving; gebruikmaking van benchmarking ten opzichte van de beste praktijken op internationaal niveau; gebruikmaking van conformiteitsbeoordelingen om de sociale en milieuaspecten op zowel Europees als nationaal niveau te meten; |
Meer informatie en zeggenschap voor burgers en KMO's met betrekking tot de interne markt
|
65. |
roept de Commissie en de lidstaten op om een gerichte communicatiestrategie te ontwikkelen met een nadruk op de dagelijkse problemen waarmee burgers worden geconfronteerd als zij zich in een andere lidstaat vestigen en er een betrekking aanvaarden, met name wanneer zij naar een andere lidstaat willen verhuizen of daar willen kopen of verkopen, en op de normen op sociaal en gezondheidsgebied en met betrekking tot de consumenten- en milieubescherming waarop zij kunnen rekenen; meent dat deze communicatiestrategie uitdrukkelijk ook moet voorzien in probleemoplossingsmethoden zoals SOLVIT; |
|
66. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten zich meer in te spannen om te verzekeren dat de op de interne markt gebruikte productnormen de belangrijkste wereldstandaard worden, zodat een gelijk speelveld voor de Europese ondernemingen ontstaat, vooral voor KMO's die buiten de interne markt actief willen zijn; |
|
67. |
verzoekt de Commissie met klem om bij de programmering van haar jaarlijkse werkzaamheden voorrang te geven aan „consumentvriendelijke” wetgeving voor de interne markt, die een verschil maakt voor het dagelijks leven van de Europese burgers; meent dat daarnaast adequate voorlichtingscampagnes georganiseerd moeten worden om de burgers een beter en positiever beeld te geven van de interne markt; |
|
68. |
herhaalt dat er naast de emblematische, reclameachtige activiteiten van de Europese instellingen of de lidstaten ook maatregelen moeten worden genomen om gedecentraliseerde pr-activiteiten te ontplooien waarbij een grotere rol is weggelegd voor de plaatselijke belanghebbenden en de nationale, regionale en plaatselijke media (met een bijzondere nadruk op plaatselijke media), die meer gericht zijn op de dagelijkse problemen die de consument op de interne markt ondervindt (bv. de bankkosten in een andere lidstaat, studie van de mogelijkheden om van aanbieder te veranderen, vergelijking van telefoonkosten, …); |
|
69. |
verzoekt de Commissie een reguliere reeks studies naar de relatie tussen de interne markt en de gemiddelde Europese burger op te zetten, waarbij vooral de nadruk ligt op de kosten en baten die deze relatie oplevert en op de dagelijkse uitdagingen waarvoor zij staan; |
|
70. |
roept de lidstaten op om met steun van de Commissie de capaciteit te vergroten van probleemoplossingsmechanismen, met name SOLVIT, door aanvullende financiële en personele middelen beschikbaar te stellen en het mandaat ervan te herzien om te verzekeren dat deze mechanismen het brede scala van problemen die burgers en bedrijven ondervinden effectief kunnen aanpakken; roept de Commissie op om prioriteit te geven aan het voltooien van het project voor de ondersteunende diensten voor de interne markt (SMAS – Single Market Assistance Services), zodat burgers en bedrijven makkelijk toegang krijgen tot de informatie en begeleiding die zij nodig hebben en oplossingen vinden voor de problemen die zij ondervinden; |
|
71. |
spoort de Commissie en de lidstaten aan om met voorlichtingscampagnes en strengere controles hun inspanningen om het vertrouwen van de burgers in het CE-merk te vergroten, voort te zetten en op te voeren, daar dit een fundamenteel instrument is om de rechten van de consument en de kwaliteitsnormen in de interne markt te verzekeren; |
|
72. |
wijst op de belangrijke rol van het Enterprise Europe Network, dat KMO's in staat stelt om de mogelijkheden die de interne markt biedt te benutten; benadrukt dat kostbare middelen moeten worden aangewend voor bureaucratische verplichtingen, waardoor het onmogelijk wordt om sterker de nadruk te leggen op de kerntaak van Enterprise Europe Network: steun op maat verlenen aan KMO's; verzoekt de Commissie het Enterprise Europe Network meer te gebruiken voor gerichte informatieverstrekking en de bureaucratie te beperken voor de partners van dit netwerk; |
Strategische verslagen en voorstellen
|
73. |
raadt de Commissie aan de strategie voor de interne markt in vier hoofdfasen onder te verdelen: een eerste fase die een evaluatie of check-up van de huidige situatie omvat, om vast te stellen met welke verstoringen en spanningen de verschillende belanghebbenden op de interne markt te maken hebben (gehad), met name als gevolg van de crisis; een tweede fase voor de lancering van een consolidatieproces om onvolkomenheden glad te strijken; een derde fase bestaande uit de verdere ontwikkeling en verbetering van de interne markt; en als vierde fase een bezinning op de marktvisie voor de langere termijn (de EU 2020-strategie); |
|
74. |
meent dat zowel financiële diensten als de toegang tot kredietverlening onderdeel moeten zijn van de EU 2020-strategie; |
|
75. |
stelt voor dat de Commissie in het eerste stadium van bovengenoemde check-up de EU-begroting doorrekent en bij de allocatie van middelen voorrang geeft aan investeringen in onderwijs, innovatie en onderzoek; verzoekt de lidstaten om bij hun begrotingsuitgaven dezelfde prioriteiten te stellen; |
|
76. |
meent dat de Commissie om een effectieve interne markt tot stand te brengen een duidelijk pakket politieke prioriteiten moet opstellen door vaststelling van een „Single Market Act” die net als de „Small Business Act” zowel wetgevings- als niet-wetgevingsinitiatieven omvat, die tot doel hebben een zeer concurrentiekrachtige, groene sociale markteconomie tot stand te brengen; |
|
77. |
moedigt de Commissie aan om uiterlijk in mei 2011 – d.w.z. ruim voor de twintigste verjaardag van het programma voor de interne markt van 1992 – deze „Act” in te dienen, waarmee burgers, consumenten en KMO's in het middelpunt van de interne markt worden geplaatst;benadrukt dat deze „Act” moet worden beschouwd als een blauwdruk voor toekomstige maatregelen met het oog op de totstandbrenging van een op kennis gebaseerde, zeer concurrentiekrachtige, sociale en milieuvriendelijke groene markteconomie die ook voor een geloofwaardig vlak speelveld zorgt; |
|
78. |
verzoekt de Commissie om in die „Single Market Act” specifiek maatregelen op te nemen die onder meer tot doel hebben om:
|
|
79. |
roept de Commissie op om bij het opstellen van de „Single Market Act” rekening te houden met de raadplegingen en verslagen van de verschillende Europese instellingen (zoals EU 2020, de verslagen van Monti en Gonzales en van de Commissie interne markt en consumentenbescherming, etc.) en een nieuwe brede openbare raadpleging te organiseren zodat een gecoördineerd beleidsvoorstel voor een meer coherente en levensvatbare interne markt kan worden overgelegd; |
|
80. |
beveelt een analyse aan van de mogelijkheden en middelen om consumentenbelangen in alle relevante Europese beleidskeuzen te integreren zodat de consumentenbescherming bij het ontwerpen van de desbetreffende Europese wetgeving automatisch wordt meegenomen; |
|
81. |
wijst nogmaals op het belang van de Dienstenrichtlijn voor de voltooiing van de interne markt en op de enorme voordelen die deze richtlijn de consumenten en de KMO's kan bieden; benadrukt dat deze wetgeving slechts met succes kan worden uitgevoerd als er sprake is van aanhoudende politieke inzet en steun van alle betrokkenen op Europees, nationaal en plaatselijk niveau; verzoekt de Commissie om de Dienstenrichtlijn na de uitvoeringsfase aan een evaluatie te onderwerpen teneinde vast te stellen of de belangrijkste doelstellingen ervan zijn verwezenlijkt; wenst dat het Europees Parlement duidelijk bij dit werk wordt betrokken en wijst erop dat het evenwicht tussen de noodzakelijke verbetering van de interne markt en de noodzaak een hoog niveau van sociale bescherming te waarborgen, niet mag worden verstoord; |
|
82. |
is van mening dat een juiste uitvoering van de internemarktwetgeving (zoals de Richtlijn beroepskwalificaties, de Dienstenrichtlijn en de Verordening betreffende het markttoezicht) ook door de nieuwe Commissie als een van de hoofdprioriteiten dient te worden beschouwd; |
|
83. |
merkt op dat de verhaalregelingen die in de hele Europese Unie van toepassing zijn, tot nu toe weinig resultaat hebben opgeleverd en roept de Commissie derhalve dringend op om vóór mei 2011 een wetsvoorstel te presenteren voor de tenuitvoerlegging van een collectieve, binnen de hele EU geldende verhaalsregeling die betaalbaar, doelmatig en toegankelijk is; |
|
84. |
nodigt de Commissie uit om te overwegen een „Handvest voor de Burgers” vast te stellen waarin wordt ingegaan op de verschillende facetten van het recht om overal in de EU te wonen en te werken; is van mening dat alle EU-burgers makkelijk een beroep op dit recht moeten kunnen doen; onderstreept dat er in de interne markt nog steeds bepaalde arbeidsbeperkingen bestaan voor werknemers uit de nieuwe lidstaten; verzoekt de lidstaten om, rekening houdend met alle positieve en negatieve effecten van openstelling van de nationale markten, te overwegen de bestaande restricties op te heffen; |
|
85. |
verzoekt de Commissie om het Parlement en de Raad in de huidige zittingsperiode een voorstel voor een verordening inzake het statuut voor Europese onderlinge maatschappijen en verenigingen voor te leggen; |
|
86. |
verlangt dat de Commissie de nodige stappen onderneemt om op zo kort mogelijke termijn een haalbaarheidsstudie voor te leggen en een raadpleging te houden, die uiteindelijk moeten leiden tot invoering van een statuut voor Europese onderlinge maatschappijen; |
|
87. |
roept de Commissie op om meer de nadruk te leggen op het markttoezicht, met name op gebieden als financiële diensten, verzekeringen, telefonie, bankdiensten en nutsvoorzieningen, en is van mening dat een effectief toezicht op de verschillende marktsectoren de eerlijke mededinging zal versterken, de efficiëntie van die sectoren zal bevorderen en aldus zowel de economie als de consumenten ten goede zal komen; |
|
88. |
is van mening dat de kwaliteit van de consumentenbescherming in de sector financiële dienstverlening aanzienlijk te verbeteren valt, met name op het stuk van toezicht en controle; |
|
89. |
huldigt het standpunt dat een blijvende duurzame ontwikkeling van de interne markt afhankelijk is van: (1) een niet aflatende ondersteuning door de Commissie van alle marktinitiatieven die nodig zijn om onze positie en competitieve voorsprong op de mondiale markt te stimuleren en aanzienlijk te verbeteren; (2) de vaststelling van een algemeen kader op grond waarvan de interne markt voor alle belanghebbenden werkelijk van nut kan zijn; en eerst en vooral (3) de mate waarin de interne markt ook de burgers bereikt; |
*
* *
|
90. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) Verwacht in april 2010.
(2) PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 80.
(3) PB C 306 E van 15.12.2006, blz. 277.
(4) PB L 176 van 7.7.2009, blz. 17.
(5) PB L 98 van 16.4.2005, blz. 47.
(6) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0051.
(7) PB C 309 E van 4.12.2008, blz. 46.
(8) PB C 180 E van 17.7.2008, blz. 26.
(9) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0046.
(10) http://www.eesc.europa.eu/smo/news/Obstacles_December-2008.pdf.
(11) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0047.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/95 |
Donderdag 20 mei 2010
Dialoog tussen universiteiten en bedrijven: een nieuw partnerschap voor de modernisering van de Europese universiteiten
P7_TA(2010)0187
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over de dialoog tussen universiteiten en bedrijven: een nieuw partnerschap voor de modernisering van de Europese universiteiten (2009/2099(INI))
2011/C 161 E/15
Het Europees Parlement,
gezien de mededeling van de Commissie van 2 april 2009 met de titel „Een nieuw partnerschap voor de modernisering van de universiteiten: het EU-forum voor dialoog tussen universiteiten en bedrijven” (COM(2009)0158),
gezien de mededeling van de Commissie van 10 mei 2006 met de titel „Invulling van de moderniseringsagenda voor de universiteiten: onderwijs, onderzoek en innovatie” (COM(2006)0208),
gezien de conclusies van het Voorzitterschap uitgebracht na de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000,
gezien de conclusies van het Voorzitterschap uitgebracht na de Europese Raad van 13 en 14 maart 2008, inzonderheid het gedeelte over „Investeren in mensen en de arbeidsmarkten moderniseren”,
gezien de conclusies van het Voorzitterschap uitgebracht na de Europese Raad van 19 en 20 maart 2009, inzonderheid het gedeelte over „Ten volle gebruik maken van de hernieuwde Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid”,
gelet op de resolutie van de Raad van 15 november 2007 over nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen (1),
gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”) (2),
onder verwijzing naar de resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2008 met de titel „Volwasseneneducatie: het is nooit te laat om te leren” (3),
onder verwijzing naar de resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het Bologna-proces en studentenmobiliteit (4),
gezien het advies van het Comité van de Regio's van 4 december 2009 over de dialoog tussen universiteiten en bedrijven (5) en het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 december 2009 (6),
gezien het door het Europees Parlement uitgebracht onderzoek met de titel „De dialoog tussen universiteiten en bedrijven verder ontwikkelen”,
gelet op de artikelen 165 en 166 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gelet op artikel 48 van het Reglement,
gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0108/2010),
|
A. |
overwegende dat de Europese Raad van 19 en 20 maart 2009 de lidstaten oproept om partnerschappen tussen ondernemingen, onderzoek, onderwijs en opleiding aan te moedigen, |
|
B. |
overwegende dat in het communiqué van de Conferentie van Europese ministers voor hoger onderwijs van 28-29 april 2009 wordt verzocht binnen het overheidsbeleid „volledig de waarde te erkennen van de verschillende taken van het hoger onderwijs, van onderwijs en onderzoek tot voor de gemeenschap verrichte diensten, met daarbij een grote betrokkenheid bij de sociale cohesie en culturele ontwikkeling”, |
|
C. |
overwegende dat de universiteiten, rekening houdend met hun drievoudige rol (onderwijs, onderzoek en innovatie), een essentiële rol vervullen voor de toekomst van de Europese Unie en de opleiding van haar onderdanen en overwegende dat het van belang is te benadrukken dat het de taak is van het hoger onderwijs om een leeromgeving te bieden die autonomie, creativiteit en het benutten van kennis bevordert, |
|
D. |
overwegende dat de verantwoordelijkheid voor het bepalen van het onderwijsbeleid bij de lidstaten – die verantwoordelijk zijn voor de organisatie, inhoud en hervorming van hun onderwijssystemen – blijft berusten, |
|
E. |
overwegende dat, gezien de grote economische en sociale verschillen tussen de inwoners van verschillende delen van Europa, aandacht moet worden besteed aan het bevorderen van gelijke onderwijskansen voor alle burgers van de Europese Unie en het ondersteunen van arme, getalenteerde jongeren, |
|
F. |
overwegende dat het door de nog steeds voortdurende en in banenverlies resulterende economische crisis voor de onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven belangrijk is geworden effectiever samen te werken, |
|
G. |
overwegende dat het met betrekking tot het Bologna-proces zaak is snel in alle landen die zich bij dit proces hebben aangesloten een samenhangende benadering te hanteren, te coördineren en te bevorderen, vooral als het gaat om studentenmobiliteit en de volledige erkenning van diploma’s en dat het voorgaande plaatsvindt door middel van een daartoe strekkend overzicht van genoemd proces, waaruit de moeilijkheden en belemmeringen blijken, |
|
H. |
overwegende dat de Europese Commissie een belangrijke rol speelt bij het vergemakkelijken van de uitwisseling van informatie en goede werkwijzen tussen de lidstaten van de EU en buurlanden, |
|
I. |
overwegende dat de diversiteit van instellingen voor hoger onderwijs, ondernemingen en samenwerkingsmodaliteiten een obstakel vormt bij het bereiken van overeenstemming met betrekking tot een ideaal samenwerkingsmodel dat aan het profiel, de prioriteiten en eisen van alle instellingen in Europa voldoet; overwegende dat de autonomie van universiteiten in alle omstandigheden moet worden gehandhaafd, evenals hun bevoegdheid om de voor hun doeleinden meest geschikte modellen voor partnerschappen met bedrijven te kiezen, |
|
J. |
overwegende dat onderwijs een taak van algemeen maatschappelijk belang is en de staat zich derhalve niet aan zijn financiële verantwoordelijkheid mag onttrekken, |
|
K. |
overwegende dat hoger onderwijs een publieke verantwoordelijkheid blijft en er derhalve behoefte is aan overheidsfinanciering voor universiteiten, zodat alle onderwijsgebieden, bijvoorbeeld de humaniora, blijven beschikken over gelijkwaardige financiële middelen; overwegende dat het van belang is universiteiten financieel te steunen (bijvoorbeeld via private/publieke partnerschappen) en tegelijkertijd de autonomie en kwaliteitswaarborging van deze instellingen te garanderen, |
|
L. |
overwegende dat onderwijs en opleiding, die het verwerven van de grondbeginselen van de algemene en burgerlijke cultuur mogelijk moeten maken, uitstekende middelen zijn om onderontwikkelde regio's te laten aansluiten en, naast het scheppen van banen en het bevorderen van het concurrentievermogen, van wezenlijk belang zijn voor de culturele en intellectuele diversiteit en voor het leven van de burgers, |
|
M. |
overwegende dat de samenwerking tussen bedrijven en universiteiten door veel EU-programma's wordt ondersteund, maar dat die ondersteuning niet altijd tussen instellingen wordt gecoördineerd, |
|
1. |
verwelkomt de bovenvermelde mededeling van de Commissie met de titel „Een nieuw partnerschap voor de modernisering van de universiteiten: het EU-forum voor dialoog tussen universiteiten en bedrijven”, en de gebieden waarop ze volgens deze mededeling de samenwerking in de toekomst wil concentreren; |
|
2. |
is ingenomen met de mededeling van de Commissie, waarin de balans wordt opgemaakt over de eerste drie jaar van het Europees Forum hoger onderwijs en bedrijfsleven, en de toekomstige uitdagingen worden beschreven, zoals de ondersteuning van vernieuwing, de bevordering van onderzoek, de schepping van ondernemerschap, de verbetering van kennisoverdracht en het aantrekken van jonge onderzoekers voor de Europese arbeidsmarkt; |
|
3. |
erkent dat de in de mededeling genoemde uitdagingen niet nieuw zijn en dat zij tot dusverre niet met succes zijn aangepakt; is echter van mening dat voortdurende dialoog en samenwerking op plaatselijk, regionaal, nationaal en Europees niveau, waarbij een uitwisseling plaatsvindt van optimale werkmethoden met betrekking tot programma's en instrumenten, een wezenlijke rol spelen bij het creëren van nauwere banden en samenwerkingsovereenkomsten tussen universiteiten en het bedrijfsleven, waardoor eventuele culturele, institutionele en operationele belemmeringen tussen beiden worden weggenomen, de totstandbrenging van een kennismaatschappij wordt ondersteund, toegepast onderzoek wordt ontwikkeld en afgestudeerden betere vooruitzichten krijgen op de arbeidsmarkt; |
|
4. |
is zich ervan bewust dat er grote verschillen bestaan tussen Europese universiteiten wat betreft grootte, middelen, disciplines, opzet, nationaliteit en type; is echter van mening dat alle universiteiten op een bepaalde manier baat kunnen hebben bij nationale en grensoverschrijdende samenwerking met het bedrijfsleven, op voorwaarde dat er een duidelijk besef is van de werkelijke context waarin hun onderzoeks- en onderwijscapaciteiten worden ontwikkeld; is van mening dat ook op het regionale niveau een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan een nauwere samenwerking tussen universiteiten en het bedrijfsleven; |
|
5. |
is ingenomen met het communiqué van de Conferentie van Europese ministers voor hoger onderwijs van 28-29 april 2009, waarin hun verbintenis wordt benadrukt om „de Europese doelstellingen van het hoger onderwijs te realiseren, binnen een Europa waar het hoger onderwijs een verantwoordelijkheid van de overheid is en alle instellingen voor hoger onderwijs bij al hun verschillende taken aandacht schenken aan de behoeften van de samenleving in brede zin”; |
|
6. |
sluit zich aan bij de opvatting dat de dialoog en de samenwerking tussen bedrijven en instellingen voor hoger onderwijs in de nabije toekomst een van de prioriteiten moet blijven, evenals de dialoog en de samenwerking met alle overige sectoren van de samenleving, opdat de door de instellingen van hoger onderwijs voortgebrachte en verspreide culturele, wetenschappelijke en technische kennis ten goede komt aan alle actoren; benadrukt dat de geestelijke en financiële onafhankelijkheid van de instellingen voor hoger onderwijs ten opzichte van de bedrijven moet blijven bestaan en er geen relatie mag ontstaan waarin de instellingen voor hoger onderwijs afhankelijk zijn van de bedrijven; benadrukt dat universiteiten in alle gevallen de autonomie moeten blijven houden om beslissingen te nemen over hun curricula en bestuurlijke structuren; |
|
7. |
verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat ze op de hoogte zijn als de inspanningen van universiteiten om samen te werken met het bedrijfsleven, door wettelijke en financiële kaders niet worden beloond of zelfs worden gehinderd en verzoekt de lidstaten hiertegen op te treden; |
|
8. |
benadrukt dat de dialoog tussen universiteiten en bedrijven niet alleen gericht moet zijn op onderwijs op het gebied van wiskunde, exacte wetenschappen en technologie, maar alle onderwijsgebieden moet beslaan, dus ook de humaniora; |
|
9. |
acht het noodzakelijk niet alleen de interdisciplinariteit en transdisciplinariteit van de opleidings- en onderzoeksprogramma’s, maar ook de samenwerking tussen de universiteiten te vergroten en dat in dit opzicht de ITC een wezenlijk instrument vormt; |
|
10. |
roept op tot betere prestaties van de Europese universiteiten door toepassing van het beginsel van de „onderzoek-onderwijs-innovatie” kennisdriehoek, waarbij nooit uit het oog mag worden verloren dat de betrekkingen tussen bedrijven en universiteiten moeten worden verbeterd, zoals wordt geïllustreerd door de kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's) van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT); moedigt universiteiten tegelijkertijd aan rekening te houden met de sociale en economische omstandigheden binnen het belangrijkste invloedsgebied van hun onderzoeks- en innovatieprogramma; |
|
11. |
wijst erop dat door verbeterde dialoog en samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen meer kansen zullen worden geboden tot wederzijds voordeel waardoor niet alleen de economische groei wordt aangewakkerd, maar die eveneens nuttig zijn in een breder maatschappelijk kader doordat zij een bijdrage leveren tot een steeds hoogwaardiger kennismaatschappij; |
|
12. |
wijst erop dat de voordelen van beter overleg en meer samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen in dit kader evenzeer van toepassing zijn voor wat betreft verbetering van overleg en samenwerking tussen universiteiten en nationale, Europese en internationale instellingen en maatschappelijke organisaties, alsook voor verbetering van de interactie tussen universiteiten en de maatschappij in het algemeen; |
|
13. |
verzoekt nationale, regionale en lokale overheden om, in samenwerking met de particuliere sector, processen die bijdragen tot de interactie tussen universiteiten en het bedrijfsleven te blijven bestuderen en financieren, en om administratieve barrières die deze processen in de weg staan, te verwijderen; wijst erop dat de structuurfondsenverordening de mogelijkheid biedt tot financiering van steunregelingen voor het midden- en kleinbedrijf (MKB), naar het voorbeeld van het systeem van kennisvouchers dat momenteel in een aantal lidstaten in gebruik is; |
|
14. |
stelt voor dat er speciale aandacht moet worden gegeven aan het waarborgen van toegang voor het midden- en kleinbedrijf tot universitair onderwijs en onderzoek, zowel door overheidsfinanciering te vergroten als door bureaucratie te verminderen; |
|
15. |
benadrukt het belang van het geven van meer prestige en impulsen aan onderzoek en research, niet alleen op wetenschappelijk en technologisch gebied maar ook op sociale en menselijke gebieden waar waardevolle kennis wordt geleverd aan geavanceerde bedrijven; |
|
16. |
ondersteunt de rol van kleine en middelgrote onderzoeksprojecten vóór netwerken van topinstituten op basis van grote geïntegreerde projecten; |
|
17. |
roept bedrijven en universiteiten op om samen handelend op te treden om zo de ongelijke genderverdeling op sommige universiteitsfaculteiten in evenwicht te brengen; |
Leven lang leren
|
18. |
wijst opnieuw op het belang van een definitie van levenslang leren en de grote hoeveelheid concepten die daardoor worden bestreken, van algemeen onderwijs en informeel leren tot beroepsonderwijs en -opleiding in het economische, sociale, culturele, burgerlijk en beroepsleven; |
|
19. |
benadrukt dat aangezien levenslang leren bestaat uit een doorlopend contact met niet alleen onderwijs en scholing, maar ook met cultuur, het van cruciaal belang is dat de openbare universiteiten de humaniora in hun onderwijscurricula handhaven en bevorderen, dat de EU dit aanmoedigt en dat de lidstaten dit steunen; |
|
20. |
herhaalt dat één van de belangrijkste boodschappen erin bestaat dat er meer moet worden geïnvesteerd in Europa's menselijke hulpbronnen om zo prioriteit te verlenen aan de belangrijkste troef van de Europese Unie – haar bevolking die zich kan aanpassen aan de voortdurend veranderende omstandigheden van de arbeidsmarkt; |
|
21. |
wijst erop dat de mogelijkheden voor levenslang leren zo goed mogelijk moeten worden afgestemd op de behoeften van individuen, kwetsbare maatschappelijke groepen en de arbeidsmarkt en benadrukt dat die steeds veranderen, waardoor een voortdurend voortgezet onderwijs een onvermijdelijke noodzaak wordt en vestigt in het bijzonder de aandacht op de hiermee samenhangende sociale en financiële uitdagingen; herinnert eraan dat „een baan voor het leven” niet meer bestaat en scholing en herscholing van fundamenteel belang zijn; herhaalt dat passende voorwaarden dienen te worden geschapen om van kinds af aan een positieve houding ten aanzien van het leren te bevorderen; |
|
22. |
benadrukt dat levenslang leren, informatie en opleiding niet alleen belangrijke kwalificaties zijn voor de arbeidsmarkt maar ook een voorwaarde vormen voor de geestelijke ontwikkeling en persoonlijke ontplooiing van de mens; |
|
23. |
benadrukt het belang van de ontwikkeling en bevordering van hedendaagse, op internet gebaseerde methoden voor levenslang leren, opdat het onderwijs rechtstreekser en minder tijdrovend wordt voor met name de werknemers in het bedrijfsleven; |
|
24. |
roept de universiteiten met een verwijzing naar de demografische tendens in Europa (in de richting van een vergrijzende maatschappij) alsook naar de veranderende omstandigheden in de arbeidsmarkt vanwege de economische, sociale en werkgelegenheidscrisis, op om de toegang tot onderwijs te verbreden en curricula te moderniseren en aan te passen aan de nieuwe uitdagingen zodat de vaardigheden van de Europese beroepsbevolking worden geactualiseerd; |
|
25. |
dringt er bij de universiteiten op aan om toegang tot onderwijs en internationale uitwisselingsprogramma's te verbreden, ook voor mensen met een handicap, gezien het feit dat onderwijs een van de belangrijkste en effectiefste middelen is bij het realiseren van sociale insluiting en bij de strijd tegen armoede en ongelijkheid; |
|
26. |
wijst opnieuw op het belang van het doorgeven en uitwisselen van door volwassenen aangeleerde kennis, vaardigheden en ervaring, als een middel om jongere generaties bij hun gang naar de arbeidsmarkt te begeleiden (bijvoorbeeld via mentorprogramma's); |
|
27. |
stelt het verdere gebruik van nieuwe onderwijsmethoden voor, met een nadruk op experimenteel onderwijs, afstandsonderwijs, e-learning en gemengde vormen van onderwijs; |
|
28. |
benadrukt dat er een gedegener leercultuur moet worden opgebouwd, bevorderd en geconsolideerd, en dat voortgezette opleiding en herscholing in alle levensfasen van doorslaggevend belang zijn voor het concurrentievermogen van Europa en het stimuleren van groei en werkgelegenheid in Europa; |
|
29. |
wijst erop dat er meer ruimte moet worden gemaakt voor het stimuleren van een voortdurende aanpassing aan de veranderende arbeidsmarkt – wat met name tijdens de huidige recessie een prioriteit is voor de Europese Unie – middels de bevordering van levenslang leren, met name door het opzetten van onderwijscursussen op afstand die speciaal zijn aangepast aan de nieuwe technieken, en cursussen voor mensen boven de 45 jaar, die kwetsbaarder zijn en meer gevaar lopen maatschappelijk te worden buiten gesloten; |
|
30. |
moedigt de ondernemingen ertoe aan hun werknemers meer stimulansen te bieden voor scholing, via bijvoorbeeld voortdurende seminars en de financiering van postdoctoraal onderwijs; |
|
31. |
stelt een nieuwe aanpak voor levenslange begeleiding voor, waarbij universiteiten, studenten en de economische en sociale sectoren in al hun diversiteit profijt ondervinden van het nauwlettender volgen van jonge afgestudeerden om aldus het sociaal en economisch nut van onderwijsprogramma's te kunnen beoordelen; |
|
32. |
herhaalt de noodzaak om de aantrekkelijkheid en beschikbaarheid van virtueel onderwijs verder te vergroten; |
Mobiliteit, partnerschappen en curricula
|
33. |
herhaalt dat mobiliteit de hoeksteen van het Europees hoger onderwijs is, en dat Europese universiteiten worden uitgenodigd om een innovatieve, verstrekkende en methodische hervorming van de curricula door te voeren; bevestigt dat dit een politieke prioriteit behoort te zijn in de context van het herdefiniëren van de belangrijkste doelstellingen van het Bologna-proces voor de periode ná 2010; |
|
34. |
benadrukt dat mobiliteit tussen landen en tussen bedrijven en universiteiten één van de meest doeltreffende manieren is om samenwerking tussen de twee sferen te bewerkstelligen; |
|
35. |
verzoekt de Commissie een wettelijk kader voor te stellen voor het ondersteunen en vergemakkelijken van mobiliteit tussen universiteiten en bedrijven, evenals tussen universitaire studenten en docenten, en wijst erop dat deze manier van leren en onderwijzen erkend en gecertificeerd moet worden; |
|
36. |
moedigt de verruiming en uitbreiding aan van programma’s voor individuele mobiliteit zoals Erasmus voor jonge ondernemers en Erasmus voor leerlingen in het beroepsonderwijs, maar is ook voorstander van het opzetten van postdoctorale Europese programma’s voor „Masters of Excellence” in samenwerking met verschillende universiteiten en met actieve deelname van ondernemingen, gekoppeld aan beurzen voor studenten en stimulerende regelingen voor onderzoekers; is van mening dat dergelijke initiatieven eveneens de doelen mobiliteit, het aanleren van talen en het opdoen van multiculturele en ondernemerservaring kunnen dienen; |
|
37. |
benadrukt dat instellingen voor hoger onderwijs meer buitenschoolse mogelijkheden voor het leren van andere talen moeten aanbieden, aangezien zulke kennis bij het aanmoedigen en bevorderen van de mobiliteit en de uitwisseling van studenten, onderzoekers, docenten, en werknemers van cruciaal belang is; |
|
38. |
moedigt universiteiten aan nieuwe methoden te verkennen voor samenwerking tussen openbare instellingen en de particuliere sector, met name via gezamenlijke openbare en particuliere innovatiefondsen, zodat de mobiliteit op alle gebieden wordt verbeterd; |
|
39. |
benadrukt hoe belangrijk het is dat studenten vaardigheden verwerven op het gebied van de nieuwe technologieën, zodat hun kansen op een baan toenemen; |
|
40. |
stelt, gelet op de goede praktijken van andere landen op het gebied van onderwijs, voor om landen buiten de Europese Unie uit te nodigen om deel te nemen aan het EU Forum om hun ideeën kenbaar te maken en ervaringen uit te wisselen, waarbij niet mag worden vergeten dat zulke debatten moeten worden gebaseerd op duidelijk omschreven doelen, concepten en termen, en dat ze zich moeten concentreren op specifieke activiteitencategorieën; |
|
41. |
wijst op de noodzaak van een adequate voorbereiding en opleiding van leraren die verantwoordelijk zijn voor het geven van lessen over ondernemerschap; sluit zich aan bij het idee om ondernemerscultuur in de curricula op te nemen en daarmee vroeg, in de primaire curricula, te beginnen; |
|
42. |
moedigt het bedrijfsleven aan om actief te participeren bij het ontwerpen van onderwijsmateriaal over de werking van het bedrijfsleven, en wel voor alle onderwijsniveaus, waarbij de onderwijsinstellingen autonoom kunnen beslissen over het gebruik van dit materiaal, en om regelmatig de werkgelegenheidsmogelijkheden te presenteren die zij voor studenten hebben; |
|
43. |
moedigt het zakenleven aan een bijdrage te leveren aan het vaststellen van een universitair curriculum, door specifieke cursussen te verzorgen en te financieren, zodat studenten vertrouwd kunnen raken met de regels van het ondernemerschap; |
|
44. |
verzoekt om de stroom van docenten naar het bedrijfsleven evenals de aanwezigheid van het bedrijfsleven op universiteiten te onderzoeken en te bevorderen; |
|
45. |
benadrukt het belang van nieuwe technologieën waarmee de mobiliteit en de samenwerking tussen bedrijven, studenten, leerkrachten en onderzoekers een rechtstreekser karakter kan worden gegeven; |
|
46. |
wijst er opnieuw op dat het ondernemen in de profitsector in al haar verschillende vormen als een van de beroepsalternatieven voor jonge afgestudeerden dient te worden beschouwd en dat het noodzakelijk is dat de onderwijsinstellingen aan hun studenten grondige kennis verstrekken over alle ondernemingsvormen, evenals kennis van de sociale en solidaire economie en diepgaande theorie ten aanzien van verantwoordelijk en ethisch management; |
|
47. |
benadrukt dat dialoog en samenwerking tussen universiteiten en het bedrijfsleven moeten zijn gebaseerd op wederkerigheid, vertrouwen, wederzijds respect en openbaarheid en tegelijkertijd meer ondernemingsgerichte universiteiten en meer kennisgerichte bedrijven moeten bevorderen; herhaalt dat dit onder meer kan worden bewerkstelligd door het instellen van het systeem van kennisvouchers dat momenteel in een aantal lidstaten in gebruik is, waarbij vooral het midden- en kleinbedrijf zijn onderzoekscapaciteit kan verbeteren zonder dat de onafhankelijkheid, de autonomie en het openbaar karakter van universiteiten worden aangetast; |
|
48. |
erkent dat de onderwijs- en onderzoekssector een meer multidisciplinair beleid moet voeren ten aanzien van kennis, en meent daarom dat zowel universiteiten als het bedrijfsleven baat kunnen hebben bij de gezamenlijke ontwikkeling van multi- en interdisciplinaire en ondernemersvaardigheden en bij het soepel aanpassen van studiegebieden, specialiteiten en specialisaties aan de behoeften van de economie, met inbegrip van de behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen; vestigt de aandacht op succesvolle initiatieven zoals stages voor studenten en personeel, gastcolleges door ondernemers, duale opleidingen en gemeenschappelijk personeel; |
|
49. |
wijst erop dat, om de ondernemingsgeest onder studenten te bevorderen, alle betrokkenen (universitair docenten, studenten en zakenlieden) naar behoren dienen te worden voorgelicht over de instrumenten en mechanismen waarvan zij gebruik kunnen maken om efficiëntere, meer doelmatige en tot wederzijds voordeel strekkende samenwerking op te zetten; gelooft dat enerzijds de opleiding voor universitaire docenten in deze sector moet worden verbeterd door middel van initiatieven zoals levenslang leren, en dat anderzijds universiteiten hun deuren moeten openen voor bedrijven en werkgevers zodat deze aanbevelingen kunnen doen voor de inhoud van het onderwijs en de opleiding, kennis en vaardigheden waarover studenten moeten beschikken; |
|
50. |
beveelt aan universitaire loopbaanbegeleiding volledig in de wetgeving te verankeren, verder te ontwikkelen en sterker te koppelen aan de arbeidsmarkt; |
|
51. |
benadrukt het feit dat het belangrijk is op grote schaal te zorgen voor stages bij bedrijven als onderdeel van het curriculum, met name voor studenten in het hoger onderwijs, en deze stages financieel of via het Europees systeem voor de overdracht van studiepunten (ECTS) te vergoeden; |
|
52. |
verzoekt de Commissie een industrieel PhD-programma op te zetten dat vergelijkbaar is met de bestaande industrieel PhD-programma's in Europa die deel uitmaken van de Marie Curie-activiteiten binnen het kaderprogramma, zodat doelgericht en betaalbaar onderzoek wordt bevorderd voor Europese bedrijven en inspraak van het bedrijfsleven in Europese universiteiten wordt gestimuleerd; |
|
53. |
stelt voor dat bedrijfsorganisaties gaan samenwerken met universiteiten teneinde doeltreffende studieprogramma's te ontwikkelen die een snelle aanpassing van studenten aan het bedrijfsleven mogelijk maken; |
|
54. |
benadrukt het feit dat het belangrijk is dat de bedrijfswereld de universiteiten sponsort en moedigt bedrijven aan beurzen te verstrekken die studenten in staat stellen kennis en vaardigheden te verwerven die een aanzienlijke waarde op de arbeidsmarkt hebben; |
|
55. |
benadrukt dat overdracht aan de maatschappij van de kennis en resultaten van de samenwerking tussen universiteiten en het zakenleven van essentieel belang is; |
|
56. |
verzoekt bedrijven nog meer ondersteuning te bieden aan jonge getalenteerde mensen door beurzen te verstrekken; |
Onderzoek
|
57. |
benadrukt dat bedrijven hun opnamevermogen voor de toepassing en omzetting van de op universiteiten ontwikkelde wetenschappelijke kennis moeten vergroten, door intern onderzoek, levenslang leren en doorlopende scholing te bevorderen en door een actief beleid te voeren om hun behoeften aan de academische gemeenschap kenbaar te maken en afgestudeerden op doctoraats- en postdoctoraatsniveau en onderzoekers aan te werven; |
|
58. |
wijst erop dat onderzoeksinstellingen behoefte hebben aan gespecialiseerd personeel dat in staat is kennisbronnen met zakelijke mogelijkheden te identificeren en te beheren; |
|
59. |
hecht veel belang aan kennisoverdracht in een open klimaat; onderkent dat er verschillende instrumenten zijn om dit te bereiken, zoals publicaties en seminars, centra voor technologieoverdracht, regionale samenwerking, steun aan beginnende en afgesplitste bedrijven (spin-offs), gemeenschappelijke onderzoeksprojecten en de mobiliteit van onderzoekers; is echter van mening dat de sociale en menselijke dimensie van interactie buitengewoon belangrijk is; is daarom groot voorstander van initiatieven die gericht zijn op persoonlijke interactie tussen universiteiten en het bedrijfsleven, met name kleine en middelgrote ondernemingen; |
|
60. |
spreekt zijn waardering uit voor het opzetten van één enkel Europees netwerk van centra voor ondernemingen en innovatie, waarin de diensten zijn opgegaan die momenteel worden verstrekt door de 'Euro Info Centres' (EIC's) en de 'Relaiscentra voor innovatie' (RCI's); |
|
61. |
beschouwt een grotere mobiliteit van onderzoekers, op zowel korte als lange termijn, over nationale grenzen en tussen universiteiten en het bedrijfsleven, met inachtneming van het niet-discriminatiebeginsel, als onmisbaar voor een verbetering van de kennisoverdracht; verzoekt de lidstaten en de Commissie in dit verband om het bestaande wetgevende en financiële kader grondig te herzien, en om onnodige belemmeringen voor de mobiliteit weg te nemen, met bijzondere aandacht voor de erkenning van academische titels en het terugdringen van de bureaucratie; verzoekt universiteiten om het personeel meer flexibele en duale loopbanen te bieden; |
|
62. |
moedigt de Commissie aan stimulerende maatregelen te nemen voor de ontwikkeling van een mededingingskrachtige EU-markt voor intellectuele-eigendomsrechten, die universiteiten, openbare onderzoeksinstellingen en het midden- en kleinbedrijf in staat zou stellen om partners en investeerders te vinden voor hun intellectuele-eigendomsrechten, vaardigheden en kennis; wijst erop dat het beheer van intellectuele-eigendomsrechten op de meeste universiteiten op meer professionele wijze kan worden aangepakt; |
|
63. |
wijst met nadruk op de noodzaak vaart te zetten achter de inspanningen voor één enkel Europees octrooi waardoor goedkope, efficiënte, doeltreffende en hoogwaardige juridische bescherming voor innovatieve producten en diensten wordt gewaarborgd, met name voor het midden- en kleinbedrijf, en achter de bevordering van een geharmoniseerd Europees systeem voor geschillen in verband met octrooien; |
|
64. |
wijst erop dat samenwerking van universiteiten en bedrijven in openbaar-particuliere partnerschappen, zoals Europese technologieplatforms, gezamenlijke technologie-initiatieven en kennis- en innovatiegemeenschappen, kan bijdragen tot een betere benutting van kennis en de EU kan helpen het hoofd te bieden aan haar voornaamste uitdagingen; wijst in dit verband op de bestaande richtlijnen voor verantwoorde partnerschappen („Responsible Partnering”); |
|
65. |
erkent dat iedere vorm van samenwerking vraagt om een passende benadering en dat er verschillende soorten samenwerkingsmechanismen bestaan, maar gelooft evenwel dat er lering kan worden getrokken uit succesvolle structuren, voorbeelden en rolmodellen, en dat de verspreiding van en toegang tot voorbeelden van goede werkmethoden en succesverhalen moeten worden verbeterd; wijst er met name op dat de goede werkmethoden die door innovatieve ondernemingen ten uitvoer worden gelegd in overweging dienen te worden genomen, evenals de kennis die is opgedaan in het kader van het zesde kaderprogramma voor onderzoek met betrekking tot de doctoraalopleiding in samenwerkingsverband; |
|
66. |
is van oordeel dat de lidstaten en de Commissie, indien wordt gestreefd naar nauwere banden tussen het bedrijfsleven, onderzoeksgemeenschappen en universiteiten, moeten zorgen voor de gezamenlijke betrokkenheid van stichtingen, ziekenhuizen en particuliere en openbare universiteiten bij het onderwijsproces en de bevordering van onderzoek; |
Goede werkwijzen
|
67. |
is geïnteresseerd in en staat open voor voorbeelden van goede werkwijzen binnen en buiten de EU die aantonen dat alle betrokkenen bij dit soort samenwerking baat ondervinden, aangezien zulke voorbeelden nodig zijn om de juiste omstandigheden voor een dialoog te creëren en de kansen op succes te vergroten; |
|
68. |
is ingenomen met het initiatief van de Commissie om een inventaris van bestaande goede werkwijzen op te maken, en roept de Commissie op om deze inventaris beschikbaar te stellen aan alle belanghebbende partijen door effectieve verspreiding van alle oorspronkelijke werkwijzen; |
|
69. |
verzoekt de Commissie een nieuwe vorm van structureel partnerschap tussen bedrijven, universiteiten en andere onderwijs- en opleidingsinstanties, met name secundaire scholen en agentschappen voor beroepsopleiding, te promoten, met name om het onderwijzend personeel bij te scholen; is van mening dat in het kader van deze partnerschappen ook kan worden gezorgd voor de oprichting van sectororganen; |
|
70. |
stelt voor een website te creëren voor het uitwisselen en verspreiden van ervaringen en voor communicatie over goede werkwijzen, om bezoekers van het portaal inspiratie te verschaffen en concrete instrumenten en mechanismen in handen te geven voor het opzetten en uitvoeren van samenwerkingsprojecten, en wijst op het belang van toepassing van nieuwe technieken ter bevordering van nauwere samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen; |
|
71. |
hoopt op basis van de goede praktijken die in diverse lidstaten bestaan, dat de instelling wordt ondersteund van een Europese dag voor jonge uitvinders, d.w.z. voor innovaties, uitvindingen en octrooien die door jonge Europeanen zijn bedacht; |
|
72. |
moedigt de Commissie aan om de dialoog op nationaal, regionaal en lokaal niveau te blijven bevorderen, waarbij het accent moet liggen op beste werkwijzen, en er dient voor te worden gezorgd dat álle belanghebbende partijen (bijvoorbeeld de sociale partners) en alle soorten ondernemingen (midden- en kleinbedrijf, ondernemingen van de sociale en solidaire economie, etc.), evenals vertegenwoordigers van derde landen (ngo's enz.) bij deze dialoog betrokken zijn, teneinde de economische en sociale meerwaarde van samenwerking tussen de academische en de bedrijfswereld te demonstreren; |
|
73. |
roept de Commissie op om – teneinde de samenhang tussen EU-acties te verzekeren en verdubbelingen van de inspanningen te vermijden – een inter-DG task force op te dragen synergieën tussen deze dialoog en andere initiatieven te beoordelen en te ontwikkelen, met dien verstande dat bij de discussies zowel beleidsprioriteiten als financieringsmogelijkheden moeten worden behandeld; |
*
* *
|
74. |
verzoekt zijn Voorzitter deze ontwerpresolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten. |
(1) PB C 290 van 4.12.2007, blz. 1.
(2) PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0013.
(4) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0423.
(5) CdR 157/2009 def.
(6) SOC/347.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/104 |
Donderdag 20 mei 2010
Totstandbrenging van synergieën tussen voor onderzoek en innovatie bestemde fondsen in Verordening (EG) nr. 1080/2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling
P7_TA(2010)0189
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over de totstandbrenging van synergieën tussen voor onderzoek en innovatie bestemde fondsen in Verordening (EG) nr. 1080/2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling in steden en regio's alsmede in de lidstaten en de Unie (2009/2243(INI))
2011/C 161 E/16
Het Europees Parlement,
gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en dan met name de titels XVII, XVIII en XIX,
gezien Verordening (EG) nr. 1083/ 2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende de algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (1),
gezien Beschikking 2006/702/EG van de Raad van 6 oktober 2006 betreffende communautaire strategische richtsnoeren inzake cohesie (2),
gezien Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (3),
gezien Besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) (4),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 mei 2007 over de bijdrage van het toekomstig regionaal beleid aan het innoverend vermogen van de EU (5),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 mei 2007 over kennis in praktijk brengen: een omvattende innovatiestrategie voor de EU (6),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 maart 2009 over het Groenboek territoriale cohesie en stand van de discussie over de toekomstige hervorming van het cohesiebeleid (7),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 maart 2009 over beproefde methoden op het gebied van regionaal beleid en obstakels voor de deelname aan structuurfondsen (8),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 maart 2009 over de uitvoering van de structuurfondsverordening 2007-2013: resultaten van de onderhandelingen betreffende de nationale cohesiestrategieën en operationele programma's (9),
gezien de door het Europees Parlement gepubliceerde studie getiteld „Synergieën tussen het Zevende kaderprogramma van de EU voor onderzoek, het Kaderprogramma voor innovatie en concurrentievermogen en de structuurfondsen”,
gezien de door het Europees Parlement gepubliceerde studie getiteld „Territorialisering van het Europees O&O- en innovatiebeleid”,
gezien de door het Europees Parlement gepubliceerde studie getiteld „Steun uit de structuurfondsen voor innovatie – uitdagingen bij de uitvoering in de periode 2007-2013 en daarna”,
gezien de mededeling van de Commissie van 16 augustus 2007 getiteld „Concurrerende Europese regio’s door onderzoek en innovatie – Een bijdrage tot meer groei en betere banen” (COM(2007)0474),
gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2007 over de uitvoering van de Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid door de lidstaten en de regio's in het kader van het cohesiebeleid, 2007-2013 (COM(2007)0798),
gezien de mededeling van de Commissie van 14 mei 2008 over de resultaten van de onderhandelingen betreffende de cohesiebeleidsstrategieën en -programma’s voor de programmeringsperiode 2007-2013 (COM(2008)0301),
gezien het 20e Jaarverslag van de Commissie van 21 december 2009 over de uitvoering van de structuurfondsen (2008) (COM(2009)0617),
gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 14 november 2007„Regio's brengen innovatie door middel van cohesiebeleid” (SEC(2007)1547),
gezien het werkdocument van de Commissie van 24 november 2009 over raadpleging over de toekomstige „EU 2020”-strategie (COM(2009)0647),
gezien het vijfde voortgangsverslag van de Commissie van 19 juni 2008 over de economische en sociale cohesie – Groeiende regio's, groeiend Europa (COM(2008)0371) (Vijfde voortgangsverslag),
gezien het zesde voortgangsverslag van de Commissie van 25 juni 2009 over de economische en sociale cohesie – Creatieve en innovatieve regio's (COM(2009)0295) (Zesde voortgangsverslag),
gezien de notitie van het Comité voor wetenschappelijk en technisch onderzoek (Crest) van 4 december 2006 over het verslag getiteld „Lessen voor het O&O-beleid op basis van de nationale hervormingsprogramma's en de voortgangsverslagen van 2006” (CREST1211/06),
gezien de gids van de Commissie getiteld „Concurrerende Europese regio's door onderzoek en innovatie – praktijkgids voor de mogelijkheden voor EU-financiering van onderzoek en innovatie”,
gezien het verslag van het Europees Strategieforum voor onderzoeksinfrastructuren, getiteld „Europese routekaart voor onderzoeksinfrastructuur, verslag 2006”,
gezien het op verzoek van de Commissie opgestelde onafhankelijke verslag getiteld „Een agenda voor een herzien cohesiebeleid” (Fabrizio Barca-verslag) (2009),
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0138/2010),
|
A. |
overwegende dat de vernieuwde Lissabon-strategie hoge prioriteit geeft aan onderzoek en innovatie om te kunnen reageren op uitdagingen zoals de klimaatverandering en de toenemende mondiale concurrentie; overwegende dat in de periode na de crisis de bevordering van groei en werkgelegenheid door onderzoek en innovatie nog belangrijker is en een hoofddoel van de voorgestelde EU 2020-strategie vormt, |
|
B. |
overwegende dat onderzoek en innovatie van belang zijn voor alle lagen van de maatschappij en gericht moeten zijn op het verbeteren van de sociale en economische omstandigheden van de bevolking, |
|
C. |
overwegende dat Europese steun aan onderzoek en innovatie voornamelijk wordt geboden door middel van beleid op het gebied van onderzoek, innovatie en cohesie, waarbij de belangrijkste instrumenten bestaan uit de structuurfondsen, het zevende kaderprogramma voor onderzoek (KP7) en het Kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP), |
|
D. |
overwegende dat het cohesiebeleid een onmisbare pijler in het proces van de Europese integratie en een van de succesvolste EU-beleidslijnen vormt, dat de convergentie tussen onderling steeds meer afwijkende regio's vereenvoudigt en de groei en werkgelegenheid stimuleert, |
|
E. |
overwegende dat innovatie het meest effectief kan worden gestimuleerd op regionaal niveau, in de nabijheid van actoren als universiteiten, publieke onderzoeksorganisaties of industrieën, door het bevorderen van partnerschappen op het gebied van kennisoverdracht en van de uitwisseling van goede praktijken tussen regio's, |
|
F. |
overwegende dat de tweede communautaire strategische richtsnoeren over cohesie voor de periode 2007-2013 verwijzen naar meer kennis en innovatie voor groei, waaraan derhalve 25 % van de totale begroting is toegewezen, |
|
G. |
overwegende dat de complexiteit van de huidige uitdagingen een geïntegreerde mix van deze beleidslijnen vereist; overwegende dat voor een kennissamenleving meer nodig is dan het simpelweg optellen van de activiteiten van de verschillende sectoren; synergie tussen de verschillende actoren en instrumenten is van vitaal belang, want ze moeten elkaar versterken, de duurzame uitvoering van onderzoeks- en innovatieprojecten steunen en een betere benutting van onderzoeksresultaten in de vorm van concrete productideeën in de regio's opleveren, |
|
H. |
overwegende dat bepaalde elementen van de architectuur van deze instrumenten, zoals dezelfde looptijd als en aansluiting op de Lissabon-strategie, synergie weliswaar mogelijk maken, maar dat er nog altijd onderscheid bestaat, bijvoorbeeld in de verschillende rechtsgrondslagen, de thematische versus territoriale focus en het gedeelde versus gecentraliseerde beheer, |
Cohesiebeleid ter verwezenlijking van onderzoeks- en innovatiedoelstellingen
|
1. |
is zich ervan bewust dat alle lidstaten in de periode 2007-2013 conform de tweede communautaire richtsnoeren inzake cohesie een aanzienlijk bedrag van hun totale budget aan O&O, innovatie en ontwikkeling van een kenniseconomie hebben toegekend, wat resulteert in 246 nationale of regionale operationele programma's met circa 86 miljard EUR voor onderzoek en innovatie, waarvan 50 miljard EUR reeds is toegekend aan fundamenteel O&O en innovatie; merkt op dat het cohesiebeleid een belangrijke bron van Europese steun op dit gebied is geworden, met een begroting die wedijvert met die van zowel het KP7 (50,5 miljard EUR) als die van het CIP (3,6 miljard EUR); wijst op de doeltreffendheid en de mogelijkheid om kwantitatieve doelstellingen te bepalen met betrekking tot de bedragen die aan onderzoek en ontwikkeling worden toegekend; |
|
2. |
verwelkomt het bestaan van nieuwe financieringsmethoden en benadrukt het potentieel van het Jeremie-initiatief en de financieringsfaciliteit met risicodeling van de Commissie en de Europese Investeringsbank voor de verbetering van de financieringsmogelijkheden voor innovatieve ondernemingen; beveelt aan dat regionale actoren deze nieuwe kansen, die complementair zijn aan de financiering uit de structuurfondsen, benutten; benadrukt in dit verband de noodzaak van een doelmatige coördinatie van publieke en private investeringen; |
|
3. |
is in afwachting van het strategisch verslag van de Commissie zoals vermeld in artikel 30, lid 2, van de algemene verordening; gaat ervan uit dat het verslag een uitgebreid overzicht bevat van de prestaties van de lidstaten met betrekking tot het behalen van de doelstellingen voor de periode 2007-2009 en dat het de basis vormt voor besprekingen over de vooruitzichten van het cohesiebeleid; |
|
4. |
herhaalt de noodzaak van een geïntegreerde bestuurlijke benadering op verschillende niveaus met betrekking tot specifiek EU-beleid; benadrukt dat een functioneel bestuurlijk systeem op verschillende niveaus een eerste voorwaarde is voor een doeltreffende vaststelling en uitvoering van toewijzingsdoelstellingen; merkt op dat de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de structuurfondsen bij de nationale en regionale autoriteiten ligt, terwijl CIP en KP7 centraal door de Commissie worden beheerd; houdt rekening met de bestuurlijke verschillen tussen de lidstaten en hecht belang aan de identificatie van het voor de burgers meest effectieve besluitvormingsniveau; |
|
5. |
acht het belangrijk Gemeenschapsbeleid dat een rol speelt bij de verwezenlijking van economische, sociale en territoriale cohesie te coördineren; is van mening dat het noodzakelijk is het effect van dergelijk beleid in de lidstaten en op de cohesie nader te analyseren teneinde doeltreffende synergieën te bevorderen en op Europees niveau de geschiktste methoden te bepalen en te stimuleren om lokale en regionale investeringen in innovatie te ondersteunen; herinnert eraan dat er rekening moet worden gehouden met de verschillende sociaaleconomische omstandigheden van de drie soorten regio's (convergentie, transitie en concurrentievermogen) en de verschillen in creativiteit, innovatievermogen en ondernemingsgeest; benadrukt in dit verband dat investeringen in O&O, alsmede in innovatie, onderwijs en technologieën die effectief gebruikmaken van hulpbronnen, zowel aan traditionele sectoren en rurale gebieden als aan kwalitatief hoogwaardige diensteneconomieën ten goede zullen komen en daarom de economische, sociale en territoriale cohesie zullen versterken; |
|
6. |
wijst op het grote potentieel van steden in onderzoek en innovatie; is van mening dat een slimmer stedelijk beleid, gebaseerd op de technologische vooruitgang en het feit dat 80 % van de Europese bevolking in steden leeft, waar zich tevens de grootste sociale ongelijkheid voordoet, een bijdrage zou leveren aan duurzame economische groei; dringt er derhalve op aan de stedelijke dimensie te integreren in het toekomstige cohesiebeleid; |
Synergie tussen structuurfondsen, het KP7 en het CIP
|
7. |
erkent dat het cohesiebeleid door de toewijzingsbepalingen voor 2007-2013 beter is afgestemd op het creëren van synergie met het onderzoeks- en innovatiebeleid, en dat de territoriale dimensie in KP7 en CIP tegelijkertijd aan belang heeft gewonnen; roept op tot overweging van een prestatiegerelateerd toewijzingsmechanisme met een sterkere thematische focus, dat adequate beleidsreacties op de nieuwe uitdagingen toelaat; |
|
8. |
merkt op dat middelen voor O&O&I uit hoofde van het kaderprogramma worden toegekend op basis van de excellentiecriteria, waaronder grotere concurrentie bij toelating van de deelnemers, criteria die hoogwaardige technische capaciteiten en gedegen kennis van administratieve financiële procedures vereisen; benadrukt dat als gevolg van deze situatie een hoge concentratie economische clusters en Europese topregio's ontstaat, waardoor de positieve synergie in de regio's en lidstaten die op de goede weg zijn, doch het doel nog niet hebben bereikt, wordt beperkt; wijst erop dat de toename van regionale ongelijkheid op het gebied van onderzoeks- en innovatievermogen en het waarborgen van daadwerkelijke beleidssamenhang uitdagingen vormen die het hoofd moet worden geboden door middel van zowel cohesiebeleid als onderzoeks- en innovatiebeleid, ongeacht het feit dat de uitvoeringsorganen op verschillende niveaus opereren (supranationaal, nationaal, subnationaal) en van opzet verschillen (cohesie vs. topkwaliteit); |
|
9. |
blijft erbij dat efficiënte innovatie afhangt van de gerealiseerde synergieën en betreurt dat de bestaande mogelijkheden voor dergelijke synergieën in de financiering nog altijd relatief onbekend zijn; roept de regio's, als voornaamste actoren op het gebied van voorlichting en met de grootste analysecapaciteit, en de lidstaten op hun inspanningen om de communicatie te verbeteren, te intensiveren; onderstreept dat doeltreffende synergieën nopen tot een complexe reeks verbanden tussen de actoren die de verschillende vormen van kennis produceren, distribueren, bevorderen en uitvoeren; benadrukt tevens dat de verschillende nationale, regionale en lokale organen die middelen uit KP7, CIP en de structuurfondsen beheren zich bewust dienen te zijn van de mogelijkheden die elk van deze instrumenten biedt en dringt aan op een betere coördinatie tussen deze actoren en het te voeren beleid; |
|
10. |
beklemtoont dat interventies die gericht zijn op onderzoek en innovatie de sterke punten en capaciteiten van regio's moeten benutten en onderdeel moeten zijn van een regionale innovatiestrategie die is gebaseerd op slimme innovatie; is van mening dat een dergelijke strategie een versterkte rol van regio's en steden bij de vaststelling en uitvoering van prioriteiten op nationaal en EU-niveau noodzakelijk maakt; dringt er derhalve op aan na te denken over de mogelijkheid om innovatieve acties weer in de structuurfondsen op te nemen ten einde regionale innovatiestrategieën te bevorderen; |
|
11. |
wijst op de bestaande mogelijkheden voor gecombineerde financiering; benadrukt echter dat gemengde financiering uit structuurfondsen en de kaderprogramma's verboden is; benadrukt dat de instrumenten wel kunnen worden gecombineerd voor de financiering van ofwel aanvullende maar los van elkaar staande activiteiten, zoals het geval is bij onderzoeksinfrastructuur, ofwel opeenvolgende onderdelen van onderling verbonden projecten, zoals de ontwikkeling en follow-up van een nieuw onderzoeksidee, alsmede projecten binnen hetzelfde netwerk of cluster; |
|
12. |
is van mening dat het feit dat gemengde financiering uit structuurfondsen en kaderprogramma's niet is toegestaan, regio's ervan weerhoudt om beide instrumenten tegelijkertijd te gebruiken en dat doeltreffende strategische „bottom-up”-processen op zowel regionaal als nationaal niveau kunnen bijdragen aan het wegnemen van lacunes en het voorkomen van overlappende financiering uit de structuurfondsen, KP7 en CIP; |
|
13. |
beklemtoont dat synergieën vooral efficiënt zijn op het gebied van capaciteitsopbouw; verwijst in dit verband naar het projectfinancieringsbeheer in het kader van het Europees Strategieforum voor onderzoeksinfrastructuur (ESFRI) en de noodzaak om de EU-financiering van prioriteiten op het gebied van onderzoek te coördineren op regionaal en nationaal niveau; |
|
14. |
benadrukt dat synergie meer inhoudt dan onderling aanvullende projectfinanciering; beschouwt capaciteitsopbouw, netwerken en kennisoverdracht als belangrijke vormen van deze wisselwerking en merkt op dat alle instrumenten daar mogelijkheden toe bieden; |
|
15. |
merkt op dat de totstandkoming van werkelijke synergieën voor de rechtstreeks begunstigde van de financiering afhangt van diens organisatorische en strategische vermogen om steun uit de verschillende EU-instrumenten te combineren; roept de regionale actoren op regionale strategieën te ontwikkelen die het combineren van financiering faciliteren; |
|
16. |
raadt de lidstaten en de Commissie aan om voldoende middelen uit de structuurfondsen vrij te maken voor onderzoek en innovatie, in het bijzonder duurzame innovatie, en onderzoekscapaciteiten te versterken; benadrukt de noodzaak om succesvolle modellen binnen de kennisdriehoek te bevorderen en toe te passen en om de duurzame ontwikkeling van regionaal onderzoek en strategische kaders voor innovatie te waarborgen in samenwerking met ondernemingen, onderzoekscentra, universiteiten en overheidsinstanties; onderstreept het potentieel van kennisintensieve regionale innovatieve clusters bij het mobiliseren van het regionale concurrentievermogen, en verwelkomt de opname van clusterontwikkeling in zowel het CIP als het KP7 (actie op het gebied van kennisregio’s in KP7); wijst op de nieuwe kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's) die zijn opgericht in het kader van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT) en die de belangrijkste regionale Europese kennisintensieve clusters onderling met elkaar verbinden; merkt op dat ook de structuurfondsen kunnen bijdragen aan kennisuitwisseling in regionale clusters; benadrukt dat dergelijke clusters vooral voor achterstandsgebieden grote kansen bieden; |
|
17. |
dringt er bij de regionale en lokale autoriteiten op aan beter gebruik te maken van de structuurfondsen om de onderzoeks-, kennis- en innovatiecapaciteit in hun regio's verder te ontwikkelen, bijvoorbeeld door het opzetten van onderzoeksinfrastructuur, en deze regio's aldus in staat te stellen deel te nemen aan onderzoeks- en innovatieactiviteiten van de EU; spoort de regio's aan om O&O-prioriteiten voor de structuurfondsen te formuleren die een aanvulling vormen op de prioriteiten van KP7 en dringt aan op langetermijnplanning op regionaal niveau ten einde synergieën te verwezenlijken die ontspruiten aan de thematische complementariteit tussen de financieringsinstrumenten; |
|
18. |
onderstreept het belang van het analyseren, delen en integreren van de beste praktijken met betrekking tot synergie tussen de beleidsinstrumenten; verwelkomt in dit verband de inspanningen van de Commissie ter verbetering van de interdepartementale samenwerking en roept haar op tot verbetering van de analyse van onderzoeks- en innovatiemogelijkheden en -behoeften op regionaal niveau, met name met betrekking tot de verzameling van beschikbare kwalitatieve gegevens, alsmede van de analyse, in de evaluaties van elk van de drie financieringsinstrumenten, van de onderlinge relaties met andere instrumenten teneinde gezamenlijke richtsnoeren te kunnen verschaffen; |
|
19. |
neemt met voldoening kennis van de praktische handleiding inzake de mogelijkheden tot EU-financiering van onderzoek en innovatie (Practical Guide to EU funding opportunities for research and innovation); beveelt aan om dergelijke richtsnoeren in de toekomst onmiddellijk na de inwerkingtreding van wetgevingskaders te verstrekken; is in afwachting van het werkdocument van de diensten van de Commissie met daarin voorbeelden van synergie in de praktijk; roept de Commissie op een faciliterende rol te spelen door de uitwisseling van goede praktijken te bevorderen en om na te gaan of het mogelijk is aanvullende deskundige begeleiding te bieden in de vorm van ex ante richtsnoeren en een „gebruikershandleiding” met betrekking tot praktisch beheer en administratie van onderzoeks- en innovatieprojecten teneinde de beoogde resultaten te verwezenlijken; |
|
20. |
roept de Commissie op om de bureaucratie met betrekking tot KP7 en CIP te vereenvoudigen om zo de effecten van synergie met de structuurfondsen te vergroten; |
|
21. |
dringt erop aan dat de Commissie onderzoekt hoe het aanvragen van ondersteuning uit de verscheidene financieringsprogramma's vereenvoudigd kan worden door gebruikmaking van computerprogramma's met uniforme handboeken; |
|
22. |
moedigt de Commissie aan haar activiteiten op het vlak van de synergiebevordering voort te zetten en het Europees Parlement op de hoogte te houden van de voortgang, met name inzake de verticale samenwerking tussen de EU en nationale en regionale entiteiten; |
|
23. |
steunt een hechtere samenwerking tussen nationale KP7 contactpunten, managers van O&O-programma's en innovatiebureaus om het aldus mogelijk te maken dat verschillende aspecten of fasen van onderzoeks- en innovatieprojecten uit verschillende bronnen worden gefinancierd; |
Aanbevelingen met het oog op de volgende programmeringsperiode
|
24. |
juicht de nadruk toe die de EU 2020-ontwerpstrategie legt op de interdependentie van de beleidslijnen, het belang van beleidsintegratie en de noodzaak van een betere synergie en een versterkt partnerschap bij het uitwerken en uitvoeren van overheidsbeleid; dringt aan op nader beraad omtrent de door steden en regio's naar voren gebrachte noodzaak van een uitgebreider kader met betrekking tot de drie beleidsgebieden, met inbegrip van een technisch verbindingsorgaan binnen de Commissie zelf dat synergieën op het gebied van innovatie-, onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's kan controleren en coördineren, en omtrent hun wens te worden betrokken bij het ontwerp en de tenuitvoerlegging van de financieringsinstrumenten en staatssteunregels van de EU; dringt tevens aan op een bijzondere rol voor het cohesiebeleid in dit verband; |
|
25. |
is van mening dat toekomstige O&O&I-programma's complementair moeten zijn aan de nationale inspanningen, dynamischer moeten worden gemaakt en moeten worden gericht op het herstel van de leidende rol en het multiplicatoreffect van innovatie, ontwikkeling en nationale investeringen in O&O&I; |
|
26. |
merkt op dat voor de consolidatie van kennis en innovatie als motoren van toekomstige economische groei de kwaliteit van het onderwijs moet worden verbeterd, moet worden voortgebouwd op de resultaten van onderzoek, innovatie en kennisoverdracht in de hele Unie moeten worden bevorderd, informatie- en communicatietechnologieën maximaal moeten worden benut, moet worden gewaarborgd dat innovatieve ideeën kunnen worden omgezet in nieuwe producten en diensten die groei en kwalitatief goede werkgelegenheid genereren en een bijdrage leveren aan het aangaan van de uit de sociale veranderingen in Europa voortvloeiende uitdagingen, de ondernemingsgeest moet worden bevorderd, prioritaire aandacht moet worden besteed aan de behoeften van de gebruikers en aan marktkansen, en toegankelijke en voldoende financiering moet worden gegarandeerd met een wezenlijke rol van de structuurfondsen; |
|
27. |
steunt de drie emblematische initiatieven van de EU 2020-strategie om slimme groei tot stand te brengen, te weten „Innovatie-Unie”, „Jeugd in beweging” en „Een digitale agenda voor Europa”, bij de tenuitvoerlegging waarvan de structuurfondsen een zeer belangrijke rol zullen spelen; |
|
28. |
is van mening dat een sterk, goed gefinancierd regionaal EU-beleid dat alle regio's van de EU ten goede komt, een eerste voorwaarde is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU 2020-strategie om slimme, duurzame en inclusieve groei met een hoog werkgelegenheids- en productiviteitsniveau te waarborgen en sociale, economische en territoriale cohesie te bewerkstelligen; onderstreept in dit verband het belang dat in de EU 2020-strategie wordt gehecht aan onderzoek en innovatie; |
|
29. |
dringt aan op de herziening en consolidatie van de rol van de EU-instrumenten voor het bevorderen van innovatie, zijnde de structuurfondsen, het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling, het kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling, het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie en het Europees strategisch plan voor energietechnologie, om de administratieve procedures te rationaliseren, de toegang tot financiering te vergemakkelijken, met name voor het mkb, mechanismen in te voeren waarmee innovatie wordt gestimuleerd op basis van de verwezenlijking van doelstellingen die zijn gekoppeld aan slimme, duurzame en inclusieve groei, en om de samenwerking met de Europese Investeringsbank te verbeteren; |
|
30 |
is van mening dat de structuurfondsen het gepaste instrument vormen om de inspanningen van lokale en regionale autoriteiten ter bevordering van creativiteit en innovatie te ondersteunen; onderstreept de noodzaak van grotere flexibiliteit ten einde een snel gebruik van deze middelen voor het bevorderen van innovatieve bedrijfsinitiatieven zeker te stellen; benadrukt in dit verband de toegevoegde waarde van cohesiebeleid, in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen in brede zin, wegens de eenvoudig toegankelijke ondersteuning die dit beleid biedt, de verbeterde toegang tot onderzoek en de overdracht van technologie en innovatie die georiënteerd zijn op een praktische toepassing; |
|
31. |
pleit ervoor alle fondsgelden die in een bepaalde regio niet worden uitgegeven, op grond van de regels N+2 en N+3 opnieuw toe te wijzen aan regionale projecten en communautaire initiatieven; |
|
32. |
roept in herinnering dat de territoriale cohesie een horizontaal, multisectoraal karakter heeft en dat EU-beleid derhalve aan de verwezenlijking ervan moet bijdragen; herhaalt dat dit concept zich niet beperkt tot de effecten op regionaal beleid, maar zich tevens concentreert op coördinatie met ander EU-beleid dat is gericht op duurzame ontwikkeling en tastbare resultaten op regionaal niveau, teneinde de specifieke vormen van regionaal potentieel volledig te benutten en te ontwikkelen en het werkelijke effect ervan ter plaatse te vergroten, om zo het regionale concurrentievermogen en de aantrekkingskracht te bevorderen en territoriale cohesie te verwezenlijken; is van mening dat „concentratie, coöperatie en connectie” de belangrijkste coördinaten van territoriale cohesie zijn met het oog op een evenwichtigere territoriale ontwikkeling binnen de Europese Unie; |
|
33. |
onderstreept de noodzaak van plaatsgebonden beleid en meent dat steden en regio's moeten streven naar slimme, duurzame specialisatie door het vaststellen van enkele innovatieprioriteiten op grond van de EU-doelstellingen en hun eigen behoeften, zoals deze zijn vastgesteld in hun regionale innovatiestrategieën, en de toegewezen EU-middelen hoofdzakelijk voor die vastgestelde prioriteiten moeten gebruiken; is van mening dat het vermogen van regionale beleidsmakers en ondernemingen om kennis aan te trekken en in een duurzaam concurrentievoordeel om te zetten van cruciaal belang is voor de economische prestaties van een regio die ook meerwaarde hebben voor de omliggende regio's, waaronder delen van naburige lidstaten; |
|
34. |
wijst erop dat onderzoek en innovatie, met name met betrekking tot de verwezenlijking van weinig of geen koolstofemissies en energiebesparing, van cruciaal belang zijn voor de aanpak van mondiale problemen zoals klimaatverandering en de veiligstelling van energievoorziening, alsook om het concurrentievermogen op regionaal en lokaal niveau te verbeteren; |
|
35. |
steunt het voorstel van het Comité van de Regio's om een „virtueel creativiteitsnetwerk” op te richten dat voor iedereen toegankelijk is (bedrijven, lokale en regionale autoriteiten, centrale overheidsinstanties, de private sector en burgers), en dat advies, ondersteuning en toegang tot risicokapitaal en technische diensten kan verschaffen; merkt op dat het feit dat het om een virtueel netwerk gaat als extra voordeel heeft dat bewoners van eilanden, ultraperifere regio's en rurale, bergachtige en dunbevolkte gebieden gemakkelijker toegang krijgen tot advies van deskundigen, tot onderwijs en kennis, tot ondersteuning van ondernemingen en tot financiële begeleiding; |
|
36. |
wijst erop dat transnationale samenwerking de kern van het KP7 en het CIP vormt, en dat territoriale samenwerking (door middel van transnationale, interregionale en grensoverschrijdende programma's) in de structuurfondsen is geïntegreerd; verzoekt de Commissie om de doelstelling van Europese territoriale samenwerking door middel van verdere stroomlijning te versterken; verzoekt de Commissie om de mogelijkheden voor versterking van de territoriale samenwerking op het gebied van innovatie in elke doelstelling van het cohesiebeleid te evalueren; wijst erop dat grotere kennis over de resultaten van het KP7 en het CIP op regionaal niveau de praktische coördinatie tussen het regionaal beleid van de EU en deze programma's zal vergemakkelijken; dringt er bij de Commissie op aan bijzondere aandacht aan dergelijke coördinatie te besteden; spoort de lidstaten ertoe aan om nadere maatregelen voor doeltreffende transnationale samenwerking te treffen door coherente regionale en nationale strategieën te ontwikkelen om synergieën te verwezenlijken; verzoekt de Commissie en de lidstaten tevens de ontwikkeling en de toegankelijkheid van gegevens op dit gebied te vereenvoudigen; |
|
37. |
onderstreept dat in het kader van het KP7 op diverse manieren ondersteuning wordt verleend voor transnationale samenwerking in de gehele Europese Unie en daarbuiten, op een aantal thematische gebieden die overeenstemmen met de belangrijkste terreinen van kennis en technologie, waar hoogwaardig onderzoek moet worden ondersteund en versterkt om de sociale, economische, ecologische en industriële uitdagingen in Europa aan te pakken; |
|
38. |
verzoekt de Commissie het effect van al genomen vereenvoudigingsmaatregelen op het beheer van de structuurfondsen te analyseren met het oog op het opstellen van het toekomstige wettelijk kader; |
|
39. |
erkent dat zowel gedeeld als gecentraliseerd beheer specifieke regels vereist en dat de top-downbenadering van KP7 en CIP en de bottom-upbenadering van de structuurfondsen elk haar eigen voordelen heeft; onderstreept evenwel de noodzaak om de regels, procedures en praktijken (subsidiabiliteitsregels, standaardprijzen per eenheid, forfaitaire bedragen, etc.) voor de verschillende instrumenten te harmoniseren en een betere coördinatie (van schema's voor oproepen tot het indienen van voorstellen, onderwerpen en soorten oproepen, etc) te waarborgen; verzoekt de Commissie de mogelijkheden daartoe te onderzoeken, onverlet de bevoegdheden van lidstaten en regio's bij gedeeld beheer, en tegelijkertijd een administratieve cultuur te bevorderen die zich richt op een multidisciplinaire benadering door middel van gemeenschappelijke sectoroverschrijdende strategieën in een reeks aandachtsgebieden, alsmede door middel van een voortdurende dialoog tussen verschillende beleidsgemeenschappen om de beleidssamenhang te versterken; roept de Commissie op om de administratie van de betrokken fondsen te vereenvoudigen en dringt erop aan dat de specifieke sterke punten van beide subsidieprogramma's worden bevorderd, waarbij synergieën worden benut en het effect ervan tegelijkertijd wordt vergroot; |
|
40. |
roept de Commissie op ervoor te zorgen dat het komende onderzoeks- en innovatieplan wordt opgesteld met het oog op het versterken van de synergieën tussen de structuurfondsen en de kaderprogramma's voor onderzoek en innovatie (KP7, CIP); |
|
41. |
herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om specifieke evaluatiecriteria te ontwikkelen voor de beoordeling van innovatieve projecten en om voorstellen te overwegen voor toekomstige aangepaste regelgeving inzake de uitvoering van innovatieve maatregelen; |
|
42. |
merkt op dat er duidelijk behoefte bestaat aan meer deskundigheid op regionaal niveau op het gebied van financieringsaanvragen, administratieve en financiële procedures, het beheer van fondsen en financiële instrumenten; verzoekt de Commissie te bekijken of het haalbaar is om nadere gespecialiseerde ondersteuning te bieden en om een nauwere coöperatie te waarborgen tussen het Enterprise Europe Network en de beheersautoriteiten van structuurfondsen, alsook een nauwere band te bewerkstelligen tussen het initiatief voor leidende markten, technologieplatforms en regionale technologische routekaarten; |
|
43 |
wijst erop dat het belangrijk is dat er bij het evalueren van de geschiktheid van projecten en het geven van toegang tot financiering uit de structuurfondsen en andere communautaire instrumenten rekening wordt gehouden met het beginsel van gelijke kansen; |
|
44. |
benadrukt het belang van betere hulp bij de uitvoering van beleid en programma's ter vergroting van de synergie binnen de keten van onderzoeks- en ontwikkelingsinfrastructuur, innovatie en het scheppen van werkgelegenheid; |
|
45. |
is van mening dat grote onderzoeksinfrastructuren met medefinanciering uit de structuurfondsen op een hoger niveau moeten worden geëvalueerd door een internationale raad voor intercollegiale toetsing, hetgeen een positief effect zal hebben op de efficiënte besteding van gereserveerde structuurfondsen; |
|
46. |
is ervan overtuigd dat toegewijd politiek leiderschap een noodzakelijke voorwaarde is voor samenhang in het onderzoeks- en innovatiebeleid en tegelijkertijd een middel vormt ter versterking daarvan; dringt met het oog hierop aan op het vaststellen van een strategisch beleidskader voor onderzoek en innovatie dat is aangepast in het licht van vooruitgang, nieuwe informatie en veranderende omstandigheden en dat strookt met nationale doelstellingen en prioriteiten voor economische en sociale ontwikkeling; |
|
47. |
herhaalt dat de informele mechanismen inzake territoriale cohesie en ruimtelijke planning in de Raad moeten worden vervangen door meer formele structuren; is van mening dat deze ontwikkeling, wanneer ze gepaard gaat met de creatie en versterking van geïntegreerde en transversale structuren, zal resulteren in een betere coördinatie van het beleid; |
*
* *
|
48. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.
(2) PB L 291 van 21.10.2006, blz. 11.
(3) PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1.
(4) PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15.
(5) Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0184.
(6) Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0212.
(7) Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0163.
(8) Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0156.
(9) Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0165.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/112 |
Donderdag 20 mei 2010
Houdbaarheid op lange termijn van de overheidsfinanciën in de context van het economische herstel
P7_TA(2010)0190
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over de houdbaarheid op lange termijn van de overheidsfinanciën in de context van het economische herstel (2010/2038(INI))
2011/C 161 E/17
Het Europees Parlement,
gezien het interne werkdocument van 12 augustus 2009 van de Commissie over de staatsfinanciën in de EMU in 2009 (SEC(2009)1120),
gezien de mededeling van de Commissie van 14 oktober 2009 over de houdbaarheid op lange termijn van de overheidsfinanciën in de context van het economische herstel (COM(2009)0545),
gezien de aanbeveling van de Commissie van 28 januari 2009 aan de Raad inzake de actualisering voor 2009 van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap en inzake de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2009)0034),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 november 2008 over de EMU@10: de eerste tien jaar Economische en Monetaire Unie en de uitdagingen van de toekomst (1),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 maart 2009 over het Europees economisch herstelplan (2),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 januari 2009 over de overheidsfinanciën in de EMU – 2007-2008 (3),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 juli 2008 over het jaarverslag 2007 van de ECB (4),
gezien de aanbevelingen van de top van Pittsburgh om de inspanningen ter ondersteuning van de groei vol te houden tot het herstel zich echt heeft doorgezet,
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Begrotingscommissie (A7-0147/2010),
|
A. |
overwegende dat de Commissie in haar mededeling aangeeft zich zorgen te maken over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn in verband met de aanzienlijke tekorten en schulden en met name in het licht van de vergrijzing van de bevolking, en dat het effect van de vergrijzing op het houdbaarheidstekort in de meeste lidstaten vijf tot twintig maal hoger ligt dan de effecten van de huidige economische crisis, |
|
B. |
overwegende dat het Stabiliteits- en groeipact (SGP) ondanks de herziening in 2005 onvoldoende is geweest om de huidige crisis te voorkomen, |
|
C. |
overwegende dat er dringend meer onderzoek nodig is naar de dalende geboortecijfers in de Europese Unie, hun oorzaken en hun gevolgen, ten einde deze verontrustende tendens te keren, |
|
D. |
overwegende dat het begrotingsbeleid niet houdbaar is als het resulteert in een buitensporige toename van de overheidsschuld in de tijd, |
|
E. |
overwegende dat, gelet op de voorspellingen in de mededeling en op het feit dat de vergrijzing van de bevolking in de EU-lidstaten ernstige gevolgen zal hebben voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn, is een beleidshorizon tot en met 2060 aangewezen, |
|
F. |
overwegende dat, als gevolg van toenemende schulden en tekorten van de lidstaten tijdens de crisis en de verwachte demografische ontwikkeling, budgettaire houdbaarheid een acute uitdaging wordt, |
|
G. |
overwegende dat demografische veranderingen op lange termijn, en in het bijzonder een vergrijzende bevolking, in de EU-lidstaten gevolgen zullen hebben voor de financiering van de nationale pensioenregelingen, |
|
H. |
overwegende dat verschillende lidstaten ermee ingestemd hebben inspanningen te doen om hun functioneringskosten te verminderen, hun medische uitgaven onder controle te houden en hun gezondheids- en pensioenstelsels te hervormen, en dat alle lidstaten op dit gebied de beste praktijk dienen in te voeren, |
|
I. |
overwegende dat de tekorten en de schuldquote in alle lidstaten gestegen zijn als gevolg van de conjuncturele daling van de belastinginkomsten, veroorzaakt door de crisis, en de tenuitvoerlegging van de buitengewone herstelmaatregelen, |
|
J. |
overwegende dat de Europese Raad al in september 2009, bij de eerste tekenen van herstel, de aanbevelingen heeft gedaan dat „voor het budgettaire beleid duurzaamheid geleidelijk opnieuw als richtsnoer moet worden gehanteerd” en dat nu herstelstrategieën „moeten worden ontworpen, die op een gecoördineerde manier moeten worden uitgevoerd zodra het herstel een structureel karakter krijgt, rekening houdend met de concrete situatie van de individuele landen”, |
|
K. |
overwegende dat in recentelijk een positieve correlatie kon worden waargenomen tussen solide overheidsfinanciën en de veerkracht van de economie van een land, |
|
L. |
overwegende dat de stijgende overheidsschulden een zware last vormen voor toekomstige generaties, |
|
M. |
overwegende dat de overheidsschuld in sommige lidstaten is gestegen op een manier die de stabiliteit ondermijnt en die resulteert in hoge overheidsuitgaven voor rentebetalingen, hetgeen ten koste gaat van de almaar belangrijkere uitgaven voor gezondheidszorg en pensioenregelingen, |
|
N. |
overwegende dat de toegenomen overheidsleningen de financiële markten verstoren door de rentetarieven op te drijven, hetgeen negatieve gevolgen heeft voor de huishoudens en voor de investering in nieuwe banen, |
|
O. |
overwegende dat het gebrek aan een doeltreffend statistisch bestuur of onafhankelijke statistische instellingen in de lidstaten ten koste gaat van de integriteit en houdbaarheid van de overheidsfinanciën, |
|
P. |
overwegende dat andere delen van de wereld, die tot voor kort nog concurreerden met de productie van laagwaardige goederen, nu tot de bovenste segmenten toetreden; overwegende dat deze concurrenten wel gebruik maken van geavanceerde technologieën, maar nog altijd lage lonen betalen, zonder gehinderd te worden door negatieve demografische ontwikkelingen, en dat het aantal gewerkte uren van individuen in hun arbeidsleven daar hoog is; overwegende dat in Europa voor het laatst volledige werkgelegenheid werd bereikt vóór de oliecrisis van 1973, hoewel volledige werkgelegenheid een doelstelling blijft waar de EU naar moet streven, overeenkomstig de geest van de verdragen, zonder een hoog niveau van sociale bescherming en menselijke ontwikkeling te veronachtzamen, |
|
Q. |
overwegende dat er verscheidene manieren zijn om het houdbaarheidstekort terug te dringen, bijvoorbeeld met een verhoging van de algemene productiviteit, en met name de productiviteit van de sociale diensten, het optrekken van de pensioenleeftijd, een hoger geboortecijfer of een toenemend aantal immigranten, |
|
R. |
overwegende dat de demografische ontwikkelingen schatplichtig zijn aan de evolutie van het geboortecijfer, die in hoge mate afhangt van de stimuli voor en bescherming van het moederschap, en aan de migratiebewegingen, |
|
S. |
overwegende dat het huidige niveau van de schulden en tekorten het bestaan zelf van de sociale staat bedreigt, |
|
T. |
overwegende dat het niet doorvoeren van structurele hervormingen en het niet consolideren van de overheidsfinanciën negatieve gevolgen zal hebben voor de gezondheidszorg, de pensioenen en de werkgelegenheid, |
|
U. |
overwegende dat veel lidstaten het SGP schenden en dat zij met een goede naleving de negatieve effecten van de crisis hadden kunnen verzachten, |
|
V. |
overwegende dat de duurzaamheid van de overheidsfinanciën niet alleen voor Europa als geheel van wezenlijke betekenis is, maar eveneens voor de begroting van de Europese Unie, |
|
W. |
overwegende dat de begroting van de Europese Unie thans beperkt is tot circa 1 % van het Europese BNI, maar dat de beginselen en vooronderstellingen van „duurzaamheid” ook in dit geval moeten gelden, |
|
1. |
uit zijn diepe bezorgdheid over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn in de nasleep van de financiële en economische crisis; herhaalt dat de inspanningen die vóór de crisis werden geleverd in het kader van het SGP, in hoge mate gericht waren op de toenemende demografische uitdagingen; erkent dat veel van deze inspanningen zijn tenietgedaan door de noodzaak om de overheidsuitgaven drastisch te verhogen om de wereldwijde ineenstorting van het financiële stelsel te voorkomen en om de sociale gevolgen van deze crisis te verzachten; |
|
2. |
betreurt het feit dat de prestaties van een aantal lidstaten op het gebied van de consolidatie van hun overheidsfinanciën zelfs vóór de crisis al te wensen overlieten, niettegenstaande de gunstige economische omstandigheden; wijst erop dat dit in strijd was met het preventieve luik van het SGP, in het bijzonder nadat het pact in 2005 geherformuleerd werd, en hetgeen bij het uitbreken van de crisis het vermogen om een contracyclisch beleid te voeren ernstig verminderde, wat uitmondde in nog meer onzekerheid, werkloosheid en sociale problemen; |
|
3. |
is zich ervan bewust dat het huidige niveau van de overheidsuitgaven niet oneindig kan worden volgehouden; verwelkomt het besluit van de Europese Raad om geen beslissing over een nieuw pakket hulpmaatregelen te zullen nemen totdat de resultaten van het huidige pakket grondig zijn geanalyseerd en de noodzaak van verdere maatregelen duidelijk is aangetoond; |
|
4. |
erkent dat de operaties om de ineenstorting van het financiële stelsel te voorkomen, succesvol waren, hoewel waakzaamheid nog altijd strikt noodzakelijk geacht wordt; verwacht dat de financiële last inzake het redden van de banksector zal afnemen; looft de gecoördineerde aanpak van de centrale banken om deze doelstelling te verwezenlijken; legt al zijn gewicht in de schaal ter ondersteuning van de hervorming van het systeem van bedrijfseconomisch toezicht en de herziening van het kader van de financiële architectuur; |
|
5. |
benadrukt dat het SGP op langere termijn moet streven naar een evenwicht of een overschot, met verplichte overschotten in economisch gunstige tijden en pensioenregelingen die op transparante wijze worden gefinancierd in het kader van overheidsbegrotingen of door particuliere regelingen met kapitaaldekking; |
|
6. |
stelt vast dat de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn van essentieel belang is voor stabiliteit en groei, en om de overheidsuitgaven op peil te houden; benadrukt dat hoge schulden en tekorten een bedreiging voor de houdbaarheid vormen en negatieve gevolgen zullen hebben voor de openbare gezondheidszorg, de pensioenen en de werkgelegenheid; |
|
7. |
uit zijn diepe bezorgdheid over de hoge tekorten en schulden in de lidstaten; waarschuwt tegen het gebruik van de crisis als excuus om de overheidsfinanciën niet te consolideren, de overheidsuitgaven niet te verminderen en geen structurele hervormingen door te voeren, want al deze zaken zijn van fundamenteel belang voor een terugkeer naar groei en werkgelegenheid; |
|
8. |
wijst erop dat consolidatie van de overheidsfinanciën en een verlaging van de tekorten en schulden noodzakelijk zijn voor het behoud van een moderne sociale staat en een systeem van herverdeling dat de hele samenleving ten goede komt maar bovenal de minder bevoorrechte leden steunt; |
|
9. |
benadrukt dat, als de overheidsschulden en de rentetarieven blijven stijgen, de huidige en toekomstige generaties de kosten in de vorm van rentebetalingen niet langer zullen kunnen dragen zonder de sociale modellen in gevaar te brengen; |
|
10. |
maakt zich ernstige zorgen dat veel lidstaten het SGP schenden; betreurt dat de lidstaten hun overheidsfinanciën niet al in economisch gunstiger tijden, vóór de crisis, hebben geconsolideerd; is het met de bewering van de Commissie eens dat in de toezichtprocedures een zeer prominente en uitdrukkelijke rol aan de houdbaarheid van de schuld dient te worden toebedeeld; dringt er bij de Commissie op aan dat zij strikt toeziet op de naleving van het SGP; |
|
11. |
waarschuwt tegen een abrupt einde van de steun aan de reële economie, om een „double dip” scenario te vermijden; vestigt de aandacht op de perverse gevolgen van hetzij een voortijdige opheffing van de ondersteuningsmaatregelen, hetzij te lang wachten alvorens corrigerende maatregelen te nemen inzake de houdbaarheid van de overheidsfinanciën; wijst erop dat deze maatregelen uitdrukkelijk bedoeld waren als geschikte, doelgerichte en tijdelijke maatregelen; verwelkomt de inspanningen van de Commissie voor een herstelstrategie na afloop van de huidige conjuncturele maatregelen; steunt de aanpak van de Commissie, met voor elk land herstelstrategieën die verschillen qua inhoud en tijdsverloop; begrijpt dat voor een eerste groep landen in 2011 een begin zal worden gemaakt met de opheffing van de maatregelen; moedigt de lidstaten aan hun uiterste best te doen om de herstelstrategieën zo snel en zo strikt mogelijk uit te voeren; |
|
12. |
vraagt de Commissie een Groenboek op te stellen over het aantal geboortes in de Europese Unie, dat niet alleen de redenen en gevolgen van het dalende geboortecijfer identificeert maar ook oplossingen en alternatieven voor dit probleem aanwijst; |
|
13. |
is van mening dat een fiscale herstelstrategie moet voorafgaan aan een monetaire herstelstrategie, opdat deze laatste naar behoren uitgevoerd kan worden en de ECB, die met succes deflatie wist te vermijden, er tevens op kan toezien dat het herstel niet door inflatie wordt geruïneerd; begrijpt dat de ECB heeft laten vermoeden dat als de fiscale teugels niet tijdig worden aangetrokken, de monetaire maatregelen helaas strenger zullen moeten zijn dan verwacht; |
|
14. |
benadrukt dat een afname van de fiscale stimuli gepaard moet gaan met inspanningen om de interne markt dynamischer, competitiever en aantrekkelijker voor investeringen te maken; |
|
15. |
benadrukt dat een geleidelijk en gecontroleerd herstel van de tekorten van cruciaal belang is om de rentevoeten en de schuldenlast laag te houden, en op die manier het vermogen te behouden om de uitgaven van de sociale stelsels en de levensstandaard van de huishoudens op peil te houden; |
|
16. |
wijst erop dat lage rentevoeten gunstig zijn voor investeringen en herstel; is zich bewust van de effecten van de vele leningen van een regering op de rentevoeten; betreurt ten zeerste dat dit heeft geleid tot grotere renteverschillen binnen de EU; waarschuwt de lidstaten rekening te houden met de effecten van hun budgettaire beslissingen op de rentevoeten van de markt; is van mening dat duurzame werkgelegenheid alleen mogelijk is met solide overheidsfinanciën; wijst erop dat regeringen, door het opdrijven van de kosten van leningen, ook de druk op hun eigen begroting opvoeren; |
|
17. |
wijst erop dat de anticyclische effecten van het SGP alleen kunnen functioneren indien de lidstaten in goede tijden daadwerkelijk een begrotingsoverschot realiseren; doet in dit verband ook een oproep voor een betere implementatie van het preventieve luik van het SGP; dringt erop aan de „eerst uitgeven, later terugbetalen” houding in te ruilen voor het beginsel „sparen voor een mogelijke toekomstige noodsituatie”; herhaalt dat het SGP van de lidstaten verlangt dat ze op middellange termijn een begrotingsevenwicht of -overschot realiseren, of met andere woorden, dat een tekort van 3 % geen streefdoel is, maar de absolute limiet, zelfs onder het herziene pact; |
|
18. |
roept ertoe op om tegelijk met de afschaffing van de hulppakketten ook structurele hervormingen uit te voeren, om toekomstige crises te vermijden, het concurrentievermogen van de Europese bedrijven te vergroten, meer groei te verwezenlijken en de werkgelegenheid te stimuleren; |
|
19. |
benadrukt dat, in een toestand van vereiste solide overheidsfinanciën, alle lidstaten ten laatste in 2011 een begin moeten maken met de verlaging van hun houdbaarheidstekort; |
|
20. |
erkent dat fiscale stimuli en ongebonden automatische stabilisatoren succesvol zijn gebleken en stelt voor dat de Commissie de lidstaten vraagt om naar een begrotingsevenwicht te streven door zodra een duurzaam herstel bereikt wordt, de overschotten van de primaire begroting te gebruiken voor het afbetalen van de schuld; |
|
21. |
wijst op het speciale belang van maatregelen die werkgelegenheid en langetermijninvesteringen bevorderen voor de versterking van het potentieel voor economische groei en het concurrentievermogen van de Europese economie; |
|
22. |
benadrukt dat, in het licht van de huidige demografische problemen van de EU, anticrisismaatregelen geen langetermijneffecten op de overheidsfinanciën mogen hebben, omdat de kosten hiervan door de huidige en toekomstige generaties zouden moeten worden gedragen; |
|
23. |
steunt het denkbeeld dat meer coördinatie van het economisch beleid in Europa onontkoombaar is en aanvullende synergieën oplevert; |
|
24. |
geeft toe dat het SGP niet voldoet als instrument voor de harmonisatie van het belasting- en economisch beleid van de lidstaten; |
|
25. |
spreekt derhalve zijn steun uit voor herziening van de mechanismen die nodig zijn om de nationale economieën in de EU weer terug te brengen op het convergentiespoor; |
|
26. |
geeft de Commissie in overweging een passend mechanisme in te voeren voor samenwerking met het IMF in het bijzondere geval dat landen van de eurozone financiële steun nodig hebben van laatstgenoemde organisatie; |
|
27. |
wijst erop dat inflatie geen antwoord is op de noodzaak van belastingaanpassing, omdat zij aanzienlijke economische kosten en gevaren voor duurzame en inclusieve groei zou veroorzaken; |
|
28. |
stelt, net als de Commissie, dat een succesvolle budgettaire expansie ter bestrijding van de recessie niet onverenigbaar is met het realiseren van budgettaire houdbaarheid op langere termijn, maar waarschuwt voor de risico’s van een te grote, kunstmatige expansie gebaseerd op meer overheidsuitgaven, die de houdbaarheid wél in gevaar zou brengen; |
|
29. |
is van mening dat het beheer van de overheidsfinanciën gebaseerd op een opeenvolging van specifieke kortetermijnbeslissingen bepalend zal zijn voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn en dat het probleem van de houdbaarheid van de overheidsschuld bekeken moet worden in het kader van deze opeenvolging van korte termijnbeslissingen, die een kortetermijnstructuur aanbieden; |
|
30. |
is van mening dat het begrotingsbeleid de beschikbare spaargelden hoofdzakelijk door middel van reallocaties moet omzetten in groeibevorderende beleggingen, met name in onderzoek en ontwikkeling en in de modernisering van de industriebasis, ter ontwikkeling van een groenere, slimmere, innovatieve en concurrerender Europese economie, die zich ook inspant voor onderwijs; |
|
31. |
onderstreept dat een groot deel van de openbare en sociale uitgaven wel degelijk productief kunnen zijn, als ze gericht zijn op projecten die een gunstige invloed hebben op de accumulatie van fysiek en menselijk kapitaal en op de bevordering van innovatie; benadrukt de noodzaak om de stijging van de schuldenlast onder controle te houden en er zo voor te zorgen dat de stijgende rentekosten niet ten koste gaan van cruciale sociale uitgaven; benadrukt dat de steeds beperkter wordende middelen een hogere kwaliteit van de openbare uitgaven noodzakelijk maken; |
|
32. |
onderstreept dat de socialezekerheidsstelsels, die kunnen worden bestempeld als „sociale schokdempers”, in crisisperioden bijzonder doeltreffend zijn gebleken; benadrukt dat stabiele overheidsfinanciën een voorwaarde zijn om dit ook in de toekomst mogelijk te maken; |
|
33. |
wijst erop dat de duurzaamheid op lange termijn van de verplichte pensioenregelingen niet alleen afhangt van de demografische ontwikkeling, maar ook van de productiviteit van de beroepsbevolking (die het potentiële groeipercentage beïnvloedt), de werkelijke pensioenleeftijd en het aandeel van het BBP dat aan de financiering van deze regelingen wordt besteed; benadrukt verder dat consolidatie van overheidsfinanciën en vermindering van de schulden en tekorten belangrijke factoren zijn voor de duurzaamheid; |
|
34. |
merkt op dat als gevolg van de demografische ontwikkelingen, en in het bijzonder de vergrijzende bevolking, veel lidstaten hun openbare pensioenregelingen van tijd tot tijd moeten herzien, met name wat betreft de premiebasis, om hun financiële houdbaarheid te verzekeren; |
|
35. |
wijst erop dat de schuldlasten stijgen wanneer de reële rentevoeten hoger zijn dan het groeipercentage van het BBP en dat de markten de risico’s ernstiger inschatten wanneer de schuldenlasten stijgen; |
|
36. |
is van mening dat het niveau van de rentevoeten van de staatsleningen een weerspiegeling zijn van hoe de markten de houdbaarheid van de schuld van een lidstaat beoordelen; |
|
37. |
stelt vast dat stijgende tekorten lenen duurder maken, onder andere doordat de markten risico's ernstiger inschatten wanneer de schuldenlast sneller stijgt dan de economische groei en het vermogen om leningen terug te betalen; |
|
38. |
benadrukt dat de huidige financiële crisis overduidelijk het verband heeft aangetoond tussen de stabiliteit van de financiële markten en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën; benadrukt wat dat betreft de noodzaak van een sterkere en meer geïntegreerde wetgeving inzake het toezicht op de financiële markten, met inbegrip van sterke mechanismen voor de bescherming van consumenten en beleggers; |
|
39. |
vraagt de Commissie studies uit te voeren ter beoordeling van de aard van de schuld van de lidstaten; |
|
40. |
merkt op dat de geloofwaardigheid van de overheidsfinanciën in de lidstaten afhangt van een doeltreffend en werkelijk onafhankelijk statistische beheer en een behoorlijk toezicht door de Commissie; |
|
41. |
beveelt de Commissie in het bijzonder aan om de impact te evalueren van de door de lidstaten ter herlancering van hun economieën aangegane fiscale uitgaven op de productie, de openbare rekeningen en de stimulatie en bescherming van de werkgelegenheid, zowel op de korte als de lange termijn; |
|
42. |
wijst erop dat het SGP nog altijd de ruggengraat vormt van alle inspanningen om op lange termijn tot houdbare overheidsfinanciën te komen en dat de lidstaten in „goede tijden” overschotten dienen te realiseren en alleen in „slechte tijden” met tekorten mogen werken; |
|
43. |
onderstreept dat recente speculatieve aanvallen tegen verscheidene Europese economieën in de eerste plaats gericht waren tegen de euro zelf en tegen de economische convergentie van Europa; is er in dat verband van overtuigd dat Europese problemen Europese oplossingen vereisen, die zouden moeten bestaan uit interne middelen om zo het risico op wanbetalingen te voorkomen, en dit via de combinatie van nationale begrotingsdisciplines en financiële steun als laatste redmiddel; |
|
44. |
vraagt dat het structurele tekort als een van de indicatoren wordt beschouwd voor het bepalen van de duurzaamheid op lange termijn van de overheidsfinanciën; |
|
45. |
beschouwt een nieuwe groei- en werkgelegenheidsstrategie als een belangrijke bijdrage tot houdbare overheidsfinanciën in de Europese Unie; is van mening dat de Europese Unie haar economie en met name haar industriebasis moet moderniseren; roept op tot een reallocatie van de financiering in de EU en in de begrotingen van de lidstaten, naar meer investeringen voor onderzoek en innovatie; wijst erop dat de nieuwe Europa 2020-strategie bindende instrumenten nodig heeft om te slagen; |
|
46. |
benadrukt de noodzaak om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in de EU-lidstaten voortdurend te volgen, teneinde de omvang van de langetermijnuitdagingen te kunnen beoordelen; onderstreept tevens de noodzaak om regelmatig informatie te publiceren over de openstaande verplichtingen van de openbare sector en de verplichtingen van sociale stelsels, zoals pensioenstelstels; |
|
47. |
roept de Commissie op om de reductie van de houdbaarheidstekorten van de overheidsfinancieringen op lange termijn als essentieel onderdeel van de EU 2020-strategie te beschouwen; |
|
48. |
roept de lidstaten op om na het dichten van hun houdbaarheidstekorten, ook hun overheidsschuld te reduceren tot maximaal 60 % van het BBP; |
|
49. |
wijst erop dat de renteverschillen op de kapitaalmarkten de belangrijkste indicatoren zijn voor de solvabiliteit van de individuele lidstaten; |
|
50. |
maakt zich ernstig zorgen over de uiteenlopende kwaliteit van de statistieken binnen de EU als geheel en de eurozone in het bijzonder; |
|
51. |
wijst erop dat houdbare overheidsfinanciën op lange termijn eveneens fundamenteel gekoppeld zijn aan de EU-begroting en de financiering daarvan; |
|
52. |
wijst op de uiterst positieve rol van de EU-begroting, zij het sterk beperkt door het MFK, bij het dempen van de gevolgen van de crisis door de financiering van het Europese Herstelprogramma en de ombuiging van middelen naar prioritaire gebieden in dat opzicht; betreurt evenwel het gebrek van voldoende coördinatie van het economisch en begrotingsbeleid van de lidstaten bij het bestrijden van de economische en financiële crisis en het verzekeren van de duurzaamheid van de openbare financiën op de lange termijn; |
Sociale en werkgelegenheidsdimensie van de exitstrategie voor de sociale crisis
|
53. |
merkt op dat de toenemende werkloosheid en de groeiende overheidsschuld, alsmede de afname van de groei, als gevolg van de economische crisis contrasteren met het streven naar houdbare overheidsfinanciën; constateert dat de lidstaten voor consolidering van hun financiën moeten zorgen en de liquiditeit van de overheidsfinanciën moeten verbeteren om de kosten van schulden te verlagen, maar tekent daarbij aan dat het tempo waarin en de wijze waarop dit gebeurt, weloverwogen moeten zijn, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden in elke lidstaat; beklemtoont evenwel dat zonder meer snoeien in overheidsinvesteringen, onderzoek, onderwijs en ontwikkeling negatieve gevolgen zal hebben voor de perspectieven voor groei, werkgelegenheid en sociale inclusie en acht het derhalve noodzakelijk dat langetermijninvesteringen in deze gebieden verder bevorderd en eventueel uitgebreid worden; |
|
54. |
benadrukt dat het huidige herstel nog breekbaar is en dat de werkloosheid in de meeste lidstaten nog steeds stijgt, waarbij jonge mensen het hardst getroffen worden; is ervan overtuigd dat de economische crisis pas tot het verleden behoort wanneer de werkloosheid aanzienlijk en voor lange tijd daalt, en benadrukt dat de Europese verzorgingsstaten hun waarde bewezen hebben door het bieden van stabiliteit en het leveren van een bijdrage aan het herstel; |
|
55. |
acht het noodzakelijk dat de sociale en werkgelegenheidsgevolgen van de crisis terdege worden geëvalueerd en dat er op Europees niveau een herstelstrategie wordt uitgestippeld die gebaseerd is op ondersteuning van werkgelegenheid, opleiding, investeringen die leiden tot grote economische activiteit, verbetering van het concurrentievermogen en de productiviteit van ondernemingen, met name het MKB, en een opleving van de industrie waarbij wordt gezorgd voor overschakeling op een concurrentiekrachtige duurzame economie; meent dat deze doelstellingen de spil van de Europa-strategie 2020 moeten vormen; |
|
56. |
is van oordeel dat de strategie voor economisch herstel in geen geval opnieuw mag leiden tot structurele onevenwichtigheden en grote inkomensverschillen die zwaar drukken op de productiviteit en het concurrentievermogen van de economie, maar veeleer de nodige hervormingen moet invoeren om dit soort onevenwichtigheden aan te pakken; is van mening dat de financiële en belastingmaatregelen van de lidstaten de salarissen, pensioenen, werkloosheidsuitkeringen en de koopkracht van huishoudens moeten beschermen zonder de houdbaarheid op lange termijn van de overheidsfinanciën en het vermogen van de lidstaten de hoognodige overheidsdiensten te leveren in de toekomst in gevaar te brengen; |
|
57. |
merkt op dat de verwachte vergrijzing van de bevolking in de komende decennia voor de EU-landen een ongekende uitdaging vormt; is daarom van mening dat de maatregelen ter bestrijding van de crisis in principe geen gevolgen op de lange termijn mogen hebben voor de overheidsfinanciën en toekomstige generaties niet te zeer mogen belasten met de terugbetaling van de huidige schulden; |
|
58. |
acht het van groot belang dat het herstel van de economie gepaard gaat met een beleid dat structurele werkloosheid, met name onder jongeren, ouderen, mensen met een beperking en vrouwen, tegengaat en dat tot doel heeft meer banen van goede kwaliteit te creëren, teneinde arbeid en investeringen productiever te maken; vindt in dit verband beleid dat de kwaliteit van het menselijk kapitaal verhoogt, zoals onderwijs, of gezondheidszorgbeleid dat gericht is op de ontwikkeling van een productievere en langer werkende beroepsbevolking, alsmede beleid dat gericht is op verlenging van beroepsuitoefening, belangrijk; verzoekt de lidstaten en de Commissie om de beleidsvormen en maatregelen voor de werkgelegenheid en de arbeidsmarkt te versterken en in het middelpunt te plaatsen van de Europa 2020-strategie; |
Impact van de demografische veranderingen en werkgelegenheidsstrategie
|
59. |
is van oordeel dat de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in belangrijke mate afhankelijk is van het vermogen om het werkgelegenheidspeil te verhogen om demografische en begrotingsproblemen, met name in verband met de houdbaarheid van de pensioenstelsels, aan te pakken; is van mening dat het al bestaande menselijk kapitaal in Europa op middellange termijn versterkt kan worden door een passend migratiebeleid dat leidt tot de integratie van migranten op de arbeidsmarkt en tot burgerschap; |
|
60. |
stelt voorop dat verhoging van het werkgelegenheidspeil voor de EU wezenlijk is om het hoofd te kunnen bieden aan een vergrijzing van de bevolking en beklemtoont dat een hoge mate van participatie op de arbeidsmarkt een eerste vereiste is voor economische groei, maatschappelijke integratie en een duurzame en concurrerende sociale markteconomie; |
|
61. |
is van mening dat Europa 2020-strategie concreet moet worden uitgewerkt in een „pact voor het economisch, werkgelegenheids- en sociaal beleid” dat het behoud van de concurrentiekracht van de Europese economie tot doel heeft en gericht is op de integratie van iedereen op de arbeidsmarkt, hetgeen inhoudt dat burgers op de beste manier tegen maatschappelijke uitsluiting worden beschermd; beklemtoont dat alle beleidsterreinen elkaar moeten versterken om tot positieve synergie te komen; is van mening dat de strategie gestoeld moet zijn op richtsnoeren en, waar mogelijk, op indicatoren en ijkpunten – die op nationaal en Europees niveau meetbaar en vergelijkbaar zijn; |
Duurzaamheid van de stelsels voor sociale bescherming
|
62. |
is van mening dat op Europees niveau gecoördineerde overheidsfinanciën die gericht zijn op duurzame groei, kwalitatief hoogwaardige banen en het doorvoeren van de nodige hervormingen om de uitvoerbaarheid van de socialezekerheidsstelsels te kunnen blijven garanderen, een van de noodzakelijke antwoorden vormen op de gevolgen van de financiële, economische en sociale crisis en op de problemen in verband met de veranderende demografische patronen en de globalisering; |
|
63. |
wijst erop dat het evenwicht op lange termijn van de verplichte pensioenstelsels niet alleen afhangt van de demografische ontwikkelingen, maar ook van de productiviteit van de activa die het potentiële groeicijfer en het voor de financiering van deze stelsels uitgetrokken bbp-percentage beïnvloeden; |
|
64. |
wijst op het belang van het op handen zijnde groenboek over de hervorming van de pensioenen en acht het fundamenteel dat er houdbare, veilige pensioensystemen met veel variatie opgezet worden, die uit verschillende bronnen worden gefinancierd die verband houden met arbeidsmarktprestaties of financiële markten en de vorm kunnen aannemen van bedrijfsregelingen, en steunen op publieke, aanvullende, werkgeversregelingen en individuele regelingen en die contractueel en fiscaal worden gestimuleerd; realiseert zich daarom het belang van pensioenkennis onder EU-burgers; |
|
65. |
benadrukt dat impliciete pensioenlasten op de lange duur een van de belangrijkste elementen zullen vormen van de totale overheidsschuld en dat de lidstaten geregeld informatie bekend moeten maken over hun impliciete pensioenlasten, gebruikmakend van de algemeen aanvaarde methode; |
|
66. |
is van mening dat de benodigde combinatie van houdbare overheidsfinanciën en passende stelsels voor sociale bescherming en integratie te verwezenlijken, vereist dat de kwaliteit en doeltreffendheid van de overheidsdiensten en –uitgaven beter worden en de lidstaten worden aangemoedigd maatregelen onder ogen te zien om ervoor te zorgen dat de fiscale lasten eerlijker worden verdeeld, waarbij de belastingdruk op arbeid en op het MKB geleidelijk wordt verminderd; is van mening dat hiermee de armoede kan worden teruggedrongen, de sociale cohesie wordt gewaarborgd en de economische groei en de productiviteit worden gestimuleerd, die essentieel zijn voor de competitiviteit en de houdbaarheid van het Europese sociale model; |
*
* *
|
67. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de ECB en de regeringen van de lidstaten. |
(1) PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 8.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0123.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0013.
(4) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0357.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/120 |
Donderdag 20 mei 2010
Bijdrage van het cohesiebeleid aan de verwezenlijking van de Lissabon- en EU2020-doelstellingen
P7_TA(2010)0191
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over de bijdrage van het cohesiebeleid aan de verwezenlijking van de Lissabon- en EU2020-doelstellingen (2009/2235(INI))
2011/C 161 E/18
Het Europees Parlement,
gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op de artikelen 174 tot en met 178,
gezien Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (1),
gezien Beschikking 2006/702/EG van de Raad van 6 oktober 2006 betreffende communautaire strategische richtsnoeren inzake cohesie (2),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 maart 2009 over de uitvoering van de structuurfondsverordening 2007-2013: de resultaten van de onderhandelingen betreffende de nationale cohesiestrategieën en operationele programma's (3),
gezien de mededeling van de Commissie van 16 augustus 2007„Concurrerende Europese regio's door onderzoek en innovatie – Een bijdrage tot meer groei en betere banen” (COM(2007)0474),
gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 14 november 2007„Regions delivering innovation through the cohesion policy” (SEC(2007)1547),
gezien de mededeling van de Commissie „Samen werken aan werkgelegenheid en groei – Een nieuwe start voor de Lissabon-strategie” (COM(2005)0024),
gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie „Evaluatie van de Lissabon-strategie” (SEC(2010)0114),
gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2007„Uitvoering van de Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid door de lidstaten en de regio's in het kader van het cohesiebeleid, 2007-2013” (COM(2007)0798),
gezien de mededeling van de Commissie van 14 mei 2008 over de resultaten van de onderhandelingen betreffende cohesiebeleidsstrategieën en -programma's voor de programmeringsperiode 2007-2013 (COM(2008)0301),
gezien de mededeling van de Commissie van 21 december 2009 - 20ste jaarverslag over de uitvoering van de structuurfondsen (2008) (COM(2009)0617),
gezien de ex post evaluaties van de programmeringsperiode 2000-2006,
gezien het werkdocument van de Commissie van 24 november 2009„Raadpleging over de toekomstige „EU 2020”-strategie” (COM(2009)0647),
gezien de conclusies van de informele zitting van de Europese Raad op 11 februari 2010,
gezien de openbare raadpleging die de Commissie heeft gehouden over EU 2020 en de resultaten daarvan (SEC(2010)0116),
gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),
gezien het strategisch verslag van de Commissie van 31 maart 2010 ter bevordering van een EU-debat over cohesie,
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0129/2010),
|
A. |
overwegende dat we niet mogen vergeten dat het cohesiebeleid uiteindelijk bedoeld is om de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de verschillende regio's en de achterstand van de achtergestelde regio's of eilanden, met inbegrip van de plattelandsgebieden, te verkleinen, maar dat de structuurfondsverordeningen sinds 2007 voorzien in de verplichte toewijzing van cohesiebeleidsmiddelen aan de Lissabon-doelstellingen voor de EU15 en dat een vergelijkbare toewijzingsdoelstelling op vrijwillige basis door de EU12 wordt gehanteerd, ten einde de aantrekkingskracht van lidstaten en regio's te vergroten en groei en werkgelegenheid te bevorderen, |
|
B. |
overwegende dat – met name tijdens de huidige recessie – het cohesiebeleid een van de voornaamste instrumenten is om groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid in de EU te bevorderen, onder meer vanwege de stabiele financiering van programma's en beleid voor langetermijnontwikkeling, het gedecentraliseerde beheer van de toegewezen middelen en de opname van de communautaire prioriteiten inzake duurzame ontwikkeling als enkele van de voornaamste doelstellingen, |
|
C. |
overwegende dat tweederde van de overheidsinvesteringen in de EU afkomstig is van de regionale en lokale niveaus, aangezien regionale en lokale autoriteiten vaak aanzienlijke beleidsbevoegdheden hebben en een voorname rol spelen bij de uitvoering van zowel de huidige Lissabon-strategie als de toekomstige EU2020-strategie, |
|
D. |
overwegende dat het cohesiebeleid en de EU2020-strategie geïntegreerd moeten worden omdat het cohesiebeleid in het Verdrag van Lissabon opgenomen is ter bevordering van groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid, wat de hoofddoelstellingen van de strategie zijn, |
|
E. |
overwegende dat het voorstel voor een EU2020-strategie, net als de Lissabon-strategie, onvoldoende aandacht heeft voor de verschillende ontwikkelingsniveaus van de regio’s en de lidstaten en derhalve onvoldoende nadruk legt op de economische cohesie in de uitgebreide EU, |
Cohesiebeleid en strategie van Lissabon
|
1. |
constateert dat in de programmatoewijzingen voor 2007-2013 over de periode van zeven jaar circa 228 miljard EUR voor de Lissabon-prioriteiten bestemd is; wijst erop dat de totale toewijzingen, ook in de EU12, de voorgestelde percentages hebben overschreden; |
|
2. |
stelt vast dat de toewijzingen per lidstaat en per doelstelling sterk verschillen; benadrukt dat er geen uniform beleid is voor alle regio's en dat een dergelijke poging zou leiden tot een gebrek aan draagkracht en identificatie met elke strategie voor groei, waardoor de uitvoering ervan te wensen zou overlaten; |
|
3. |
herinnert eraan dat cohesiebeleidsprogramma's reeds in de periode 2000-2006, toen er nog geen toewijzingsmechanisme bestond, nauw gekoppeld waren aan de strategie van Lissabon, met investeringen van 10,2 miljard EUR in onderzoek en innovatie; |
|
4. |
is van oordeel dat de Lissabon-strategie, die oorspronkelijk enkel gebaseerd was op de open coördinatiemethode, structureel ongeschikt was om de gestelde doelen te realiseren en dat er pas echte resultaten zijn geboekt toen ze gekoppeld werd aan het cohesiebeleid; onderstreept dat we moeten vermijden dezelfde fout te maken in het voorstel voor een EU2020-strategie; |
|
5. |
betreurt dat de samenhang tussen programmatoewijzingen en feitelijke uitgaven in dit stadium niet kan worden nagegaan vanwege het feit dat de programma's vertraagd van start zijn gegaan, waardoor gegevens over uitgaven ontbreken, en dat de positieve gevolgen van de Lissabon-investeringen, en met name in de programmering van minder ontwikkelde landen, niet geanalyseerd kunnen worden; is verheugd over de publicatie van het strategisch verslag van de Commissie en verzoekt een interinstitutioneel debat op hoog niveau te houden om de bijdrage van het cohesiebeleid aan de Lissabon-doelstellingen te analyseren en om de toekomstige wisselwerkingen in kaart te brengen; |
|
6. |
bekritiseert het ontbreken van een algemene beoordeling van het effect van cohesie-uitgaven op regionale ontwikkeling; roept de Commissie op het territoriale effect van het specifiek voor de Lissabon-strategie bestemmen van de structuurfondsen te beoordelen en na te gaan of dit systeem feitelijk bijdraagt tot een evenwichtige en coherente regionale ontwikkeling; |
|
7. |
erkent dat een doeltreffende evaluatie gebaseerd moet zijn op indicatoren die het mogelijk maken gegevens met betrekking tot regio's te vergelijken en te aggregeren; verzoekt de Commissie vóór 2012 met een voorstel voor beoordelingsindicatoren te komen teneinde het teweeggebrachte effect te kunnen meten, ook wat betreft kwantiteit en kwaliteit, en de noodzakelijke aanpassingen voor de komende programmeringsperiode door te voeren; |
|
8. |
betreurt dat, ofschoon economische groei, werkgelegenheid en sociale cohesie in eerste instantie behoorden tot de hoofddoelstellingen van de Lissabon-agenda, de in 2005 herijkte strategie een minder ambitieus programma presenteerde; |
|
9. |
beschouwt zwak meerlagig bestuur als een van de voornaamste tekortkomingen van de strategie van Lissabon, aangezien de lagere overheden en het maatschappelijk middenveld onvoldoende betrokken worden bij het ontwikkelen, uitvoeren, communiceren en evalueren van de strategie; adviseert deze partijen er in de toekomst in alle stadia nauwer bij te betrekken; |
|
10. |
benadrukt dat dankzij het in de strategie van Lissabon toegepaste partnerschapsbeginsel de lagere overheden, maar ook de economische en sociale partners zich nauwer betrokken voelen bij de Lissabon-doelstellingen, waardoor hun interventies meer op de lange termijn gericht zijn; verlangt dat de Commissie de tenuitvoerlegging van het partnerschapsbeginsel in de lidstaten beter controleert; |
|
11. |
stelt vast dat de regio's en steden van Europa een fundamentele rol spelen in de uitvoering van de Lissabon-strategie, omdat ze de hoofdrolspelers zijn op het gebied van innovatie, onderzoek en onderwijsbeleid; wijst erop dat ze meer dan een derde van de overheidsinvesteringen in de EU uitvoeren en de uitgaven van de structuurfondsen in steeds grotere mate richten op doelstellingen die verband houden met groei en werkgelegenheid; |
|
12. |
wijst erop dat met name voor het regionale en lokale niveau een cruciale rol is weggelegd als het vehikel om de talloze economische en sociale actoren te bereiken die in Europa leven en produceren, zoals KMO's, en om onderwijs en beroepsopleiding, onderzoek, innovatie en ontwikkeling te bevorderen; |
|
13. |
betreurt de zwakke synergieën tussen de nationale strategische referentiekaders en de nationale hervormingsprogramma's in de strategie; bepleit een intensievere en periodieke dialoog op alle niveaus, waaronder het Gemeenschapsniveau, tussen overheidsdiensten die verantwoordelijk zijn voor het cohesiebeleid en de Lissabon/EU2020-strategie en de relevante partijen uit het monitoringcomité; |
|
14. |
is te spreken over de resultaten die tot dusver zijn geboekt via de financiële instrumenten en de samenwerking met de EIB ter bevordering van innovatie en onderzoek door duurzame financieringsvormen en benadrukt dat het noodzakelijk is om de band tussen de verschillende financieringsinstrumenten van de EU en die van de EIB te versterken; is zich bewust van hun potentiële hefboomeffect voor investeringen en wenst uitbreiding ervan, met name wat betreft Jeremie en Jessica, om het bedrijfsleven en KMO's beter te ondersteunen; adviseert de regels voor deze instrumenten te vereenvoudigen opdat begunstigden er meer gebruik van kunnen maken; |
Cohesiebeleid en EU2020
|
15. |
is verheugd over het debat over de EU2020-strategie; benadrukt het langetermijnkarakter van deze strategie die tot doel heeft randvoorwaarden te creëren voor stabiele groei en werkgelegenheidstoename in Europa en overgang naar een duurzame economie, en stemt in met de vastgelegde prioriteiten; benadrukt de noodzaak van de verdere ontwikkeling van een meerlagige-bestuursbenadering van de zo dringend gewenste territoriale cohesie in Europa; |
|
16. |
betreurt dat deze strategie is voorgesteld voordat de evaluatie van de lopende Lissabon-strategie afgerond was; raadt de Commissie ten stelligste aan om een eerlijke evaluatie te maken van de zwakke punten in de uitvoering van de Lissabon-strategie; onderstreept dat de aanbevelingen in dit verslag van het Parlement in de definitieve versie van de nieuwe strategie opgenomen moeten worden; |
|
17. |
dringt aan op doelmatige en uitgebreide infrastructuur door modernisering van het vervoerssysteem en invoering van niet-vervuilende vervoersopties, meer mogelijkheden voor gebruikmaking van waterleiding, riolering en vuilnisophaaldiensten, een efficiënter milieubeheersysteem en duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen en hernieuwbare energie, met het oog op economische ontwikkeling en sterkere sociale cohesie; |
|
18. |
verlangt dat de EU concrete regelingen vaststelt en de nodige maatregelen neemt om tegemoet te komen aan de specifieke behoeften van regio's met ernstige en permanente fysische of demografische handicaps zoals kustgebieden, eilanden, berggebieden en grensoverschrijdende en ultraperifere regio's, rekening houdend met de rechtsgrond voor territoriale cohesie in het nieuwe Verdrag van Lissabon; |
|
19. |
stelt het op prijs dat in het voorstel rekening wordt gehouden met de sociale dimensie, maar onderstreept dat de economische pijler centraal staat bij het scheppen van banen en dat het daarom van wezenlijk belang is om de vrije, open en goed functionerende interne markt te voltooien zodat bedrijven flexibel kunnen reageren op macro-economische trends; onderstreept dat de recente crisis heeft aangetoond dat geen enkele groeistrategie de doelstellingen sociale bescherming, toegang tot diensten, bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en het scheppen van hoogwaardige banen mag verwaarlozen; |
|
20. |
is verheugd over het streven naar duurzamere, slimme banen, maar beseft dat een nieuw economisch model zou kunnen leiden tot een ongelijke verdeling van kosten en baten tussen individuele lidstaten en regio's, en doet derhalve, om dit te vermijden, een oproep aan de Unie om haar verantwoordelijkheid te nemen en de voornaamste domeinen te identificeren waarop in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel actie op Gemeenschapsniveau het meest aangewezen is om voor iedereen de beste resultaten te behalen; |
|
21. |
benadrukt dat onderzoek en innovatie belangrijke instrumenten zijn om de EU verder te ontwikkelen en concurrerender te maken om wereldwijde uitdagingen het hoofd te kunnen bieden; is van mening dat er regelmatig moet worden geïnvesteerd in deze terreinen en dat de voortgang regelmatig aan de hand van de behaalde resultaten geëvalueerd moet worden; dringt in dit verband aan op betere coördinatie tussen de structuurfondsen en het kaderprogramma om de voordelen van de investeringen in onderzoek en innovatie in de toekomst en in de ontwikkeling van regionale innovatieve clusters binnen en tussen de lidstaten te maximaliseren; |
|
22. |
is ervan overtuigd dat onderwijs en scholing fundamentele voorwaarden zijn, wil de EU zich verder ontwikkelen en concurrerender worden om de mondiale uitdagingen het hoofd te kunnen bieden; is van oordeel dat er op dit gebied geregeld investeringen moeten plaatsvinden en dat de voortgang op gezette tijden moet worden geëvalueerd; |
|
23. |
erkent dat de doelstellingenstructuur van het structuurbeleid de eerste jaren een succes is gebleken; verzoekt deze structuur en het beginsel van gedeeld beheer voort te zetten ten behoeve van een betrouwbare planning; erkent dat de inhoud van de doelstellingen misschien moet worden aangepast aan de 2020-doelstellingen; |
|
24. |
stelt vast dat infrastructurele tekortkomingen overal in Europa, en met name op het platteland, nog steeds aanzienlijk uiteenlopen, hetgeen het groeipotentieel en een vlotte werking van de interne markt in de weg staat; benadrukt in dit opzicht het belang van grensoverschrijdende samenwerking en meent dat werkelijk gelijke mededingingsvoorwaarden op het gebied van transport, energie, telecommunicatie en IT tot stand moeten worden gebracht, in de strategie moeten worden opgenomen en centraal moeten blijven staan in het cohesiebeleid; |
|
25. |
erkent dat de EU-begroting een centrale rol moet spelen in de uitvoering van de EU2020-doelstellingen; is van mening dat het cohesiebeleid door zijn strategische visie, sterke en bindende conditionaliteit, ingrepen op maat, toezicht en technische bijstand een doeltreffend en doelmatig mechanisme is voor de uitvoering van de EU2020-strategie; |
|
26. |
stelt vast dat er met name wat betreft breedbanddekking grote tekorten voorkomen in landelijke gebieden en dat deze overeenkomstig de eis in de Digitale Agenda opgeheven moeten worden om in deze gebieden een duurzame economische ontwikkeling te bevorderen; |
|
27. |
is verheugd over de erkenning van de rol van de structuurfondsen bij de uitvoering van de EU2020-doelstellingen; benadrukt echter dat het cohesiebeleid niet alleen garant staat voor stabiele financiering, maar ook een krachtig instrument is voor de economische ontwikkeling van alle Europese regio's; stelt dat de voornaamste doelstellingen (het wegwerken van de ongelijkheden tussen de regio's en de totstandkoming van een reële economische, sociale en territoriale cohesie in Europa) de en pijlers waarop dit beleid rust (een geïntegreerde benadering, meerlagig bestuur en volwaardig partnerschap) belangrijke, elkaar aanvullende elementen voor het welslagen van de strategie zijn en ermee gecoördineerd moeten worden; |
|
28. |
benadrukt dat een krachtig en goed gefinancierd cohesiebeleid, gericht op alle Europese regio's, een belangrijk aspect van de EU2020-strategie moet zijn; meent dat dit beleid, met zijn horizontale benadering, een eerste vereiste vormt voor de succesvolle uitvoering van de EU2020-doelstellingen, evenals voor het tot stand brengen van sociale, economische en territoriale cohesie in de EU; verwerpt alle pogingen om het cohesiebeleid te renationaliseren en verzoekt om volledige steun voor de regionale dimensie bij de herziening van de EU-begroting; |
|
29. |
onderstreept dat een tijdige formulering van de uitvoeringsmechanismen van centraal belang is voor het welslagen van de EU2020-strategie; |
|
30. |
benadrukt dat het cohesiebeleid niet ondergeschikt is aan de EU2020-strategie; wijst erop dat de prioriteiten van het cohesiebeleid weliswaar moeten worden afgestemd op de EU2020-doelstellingen, maar dat voldoende flexibiliteit moet worden toegestaan om ruimte te bieden voor regionale specificiteiten, en om de zwakkere en meest behoeftige regio's te helpen hun sociaaleconomische problemen en natuurlijke handicaps het hoofd te bieden en ongelijkheden te beperken; |
|
31. |
verzoekt de governance van de EU2020-strategie te verbeteren ten opzichte van de strategie van Lissabon; adviseert bij het inzetten van het Cohesiefonds en andere structuurfondsen deze governance vorm te geven en uit te voeren overeenkomstig het beginsel van meerlagig bestuur teneinde lagere overheden en sociale partners er meer bij te betrekken; onderstreept dat deze betrokkenheid het aannemen van overeenkomsten inzake meerlagig bestuur zou kunnen omvatten; |
|
32. |
is van oordeel dat de EU2020-strategie integraal deel moet uitmaken van de verwezenlijking van het doel inzake territoriale cohesie, opgenomen als een nieuwe doelstelling in het Verdrag van Lissabon; is van mening dat lokale initiatieven op het gebied van grensoverschrijdende samenwerking een potentieel vormen voor de nog onvoldoende benutte territoriale cohesie; verzoekt de Commissie om in haar voorstellen voor toekomstige territoriale samenwerkingsregelingen dieper in te gaan op de rol van de macroregiostrategieën; |
|
33. |
merkt op dat een sterkere territoriale dimensie van de strategie, rekening houdend met de specificiteiten en uiteenlopende ontwikkelingsniveaus van de Europese regio's, met de rechtstreekse betrokkenheid van de lagere overheden en de partners als bedoeld in de structuurfondsverordening bij de planning en uitvoering van de betreffende programma's, op alle niveaus meer draagvlak zal kweken voor wat de strategie beoogt en doelstellingen en resultaten inzichtelijker zal maken; voorts moeten de regio’s gesteund blijven worden door ontwikkeling van innovatieve financiële instrumenten, zodat hun rol bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de strategie van Lissabon kan worden voortgezet; |
|
34. |
benadrukt het belang van kennis van het gebied op lokaal en regionaal niveau ten behoeve van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie; stelt dat er daarom overal statistische gegevens ter beschikking moeten worden gesteld en dat de betrokkenen ook op lokaal en regionaal niveau in staat moeten zijn om de indicatoren op de juiste wijze te interpreteren; |
|
35. |
wijst op de belangrijke rol die steden vervullen bij de verwezenlijking van de EU2020-doelstellingen; dringt erop aan dat hun ervaring en inbreng in aanmerking worden genomen bij de uitvoering van de EU2020-prioriteiten, met name als het gaat om klimaatverandering, sociale integratie, demografische veranderingen en investeringen in duurzame economische ontwikkeling, energie, vervoer, waterbeheer, gezondheidszorg, openbare veiligheid, enz.; gaat akkoord met de ontwerpconclusies van de Raad dat de regio’s betrokken moeten worden bij de toekomstige strategie voor groei en werkgelegenheid; wijst erop dat elke strategie op dit terrein in samenwerking met de regio’s en de steden moet worden uitgevoerd, en stelt daarom voor dat de Commissie en de Raad rekening houden met het advies van het Comité van de Regio’s over de EU2020-strategie; |
|
36. |
verlangt van de Commissie dat ze met concrete voorstellen komt om synergieën tot stand te brengen tussen het cohesiebeleid en bestaand sectorbeleid, uitgaande van een geïntegreerde aanpak; adviseert de doelstellingen, instrumenten en administratieve procedures van de programma's te rationaliseren en de programmeringsduur van deze beleidslijnen op één lijn te brengen; |
|
37. |
is er echter van overtuigd dat het Cohesiefonds en de structuurfondsen de voornaamste financieringsmechanismen van de Unie moeten blijven, omdat ze gevestigde uitvoeringsmethoden hebben die al worden toegepast; is van mening dat het niet nodig is om nieuwe afzonderlijke thematische fondsen op te richten voor de aanpak van de EU2020-doelstellingen, maar dat ze in plaats daarvan moeten worden opgenomen in het cohesie- en plattelandsontwikkelingsbeleid; |
|
38. |
pleit voor een vereenvoudigde benadering als het gaat om de inzet van de structuurfondsen in het toekomstige regelgevingskader; wijst erop dat harmonisatie van regels en procedures en aandacht voor modellen voor beproefde werkwijzen wellicht zal leiden tot eenvoudigere uitvoeringssystemen en de potentiële begunstigden mogelijk meer inspraak zal geven in door de EU medegefinancierde programma's; |
|
39. |
adviseert de Commissie om de in het kader van de EU 2020-strategie vastgestelde prioriteiten jaarlijks te toetsen aan de hand van de bij de implementatie van die strategie behaalde resultaten en met inachtneming van eventuele wijzigingen in de aanvankelijk voorgestelde voorwaarden en nieuwe prioriteiten in nauw verband met de voortdurende veranderingen op lokaal, regionaal en mondiaal niveau; |
|
40. |
verzoekt de Commissie om het Parlement zo snel mogelijk een gestructureerd werkprogramma voor te leggen voor de uitvoering van de strategie, en om in de toekomst duidelijke evaluaties te maken van de uitvoering; verzoekt bovendien om een duidelijk werkdocument waarin de relatie tussen de strategie en het cohesiebeleid wordt uiteengezet; |
|
41. |
is van mening dat het Lisbon Monitoring Platform van het Comité van de Regio’s de voortgang moet blijven bewaken op basis van de toekomstige, EU2020-strategie en dat de lidstaten verzocht moeten worden om jaarlijks een gestructureerd verslag over de geboekte vooruitgang voor te leggen; |
*
* *
|
42. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.
(2) PB L 291 van 21.10.2006, blz. 11.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0165.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/126 |
Donderdag 20 mei 2010
Unie voor het Middellandse-Zeegebied
P7_TA(2010)0192
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over de Unie voor het Middellandse-Zeegebied (2009/2215(INI))
2011/C 161 E/19
Het Europees Parlement,
gezien de verklaring van Barcelona, aangenomen op de Euromediterrane Conferentie van de ministers van Buitenlandse Zaken van 27 en 28 november 1995 te Barcelona, waarbij een Euromediterraan partnerschap wordt ingesteld,
gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Het proces van Barcelona, Unie voor het Middellandse-Zeegebied” (COM(2008)0319),
gezien de instemming van de Europese Raad van 13 en 14 maart 2008 te Brussel met het „Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied”,
gezien de verklaring van de top van Parijs voor het Middellandse-Zeegebied op 13 juli 2008,
gezien de slotverklaring van de bijeenkomst van ministers van Buitenlandse Zaken van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied te Marseille op 3 en 4 november 2008,
gezien de verklaringen van het bureau van de Euromediterrane Parlementaire Vergadering (EMPV) te Parijs (12 juli 2008), Cairo (22 november 2009) en Rabat (22 januari 2010),
gezien de conclusies van de oprichtingsbijeenkomst van de Euromediterrane vergadering van regionale en lokale overheden te Barcelona op 21 januari 2010,
gezien de slotverklaring van de top van Euromediterrane sociaaleconomische raden en vergelijkbare instellingen te Alexandrië op 19 oktober 2009,
onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over het beleid van de Europese Unie ten aanzien van het Middellandse-Zeegebied, en vooral die van 15 maart 2007 (1) en 5 juni 2008 (2), en zijn resolutie over het proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied, van 19 februari 2009 (3),
gezien de conclusies van de tweede Euromediterrane ministeriële conferentie over de versterking van de rol van vrouwen in de samenleving, die plaatshad in Marrakech op 11 en 12 november 2009,
onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2007 over de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid (4),
gezien de aanbevelingen van de commissies van de EMPV die zijn aangenomen tijdens de zesde plenaire zitting in Amman van 13 en 14 maart 2010,
gezien de aanbeveling van de EMPV die is aangenomen op 13 oktober 2008 in Jordanië en is ingediend op de eerste bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken van het proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied in Marseille,
gezien de op 3 maart 2010 aangenomen statuten van het secretariaat-generaal van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied,
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en van de Commissie internationale handel alsmede van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0133/2010),
|
A. |
overwegende dat het Middellandse-Zeegebied van cruciaal belang is voor de EU en dat in een multipolaire, en onderling steeds afhankelijker wereld grote geïntegreerde regionale samenwerkingsverbanden beter in staat zullen zijn de sociale, culturele, economische, ecologische, demografische, politieke en veiligheidsuitdagingen aan te gaan, |
|
B. |
overwegende dat de Europese Unie in haar betrekkingen met haar mediterrane buren een strategische visie moet ontwikkelen die rekening houdt met al deze uitdagingen, met als prioriteit de sociale, economische en democratische ontwikkeling van de regio, |
|
C. |
overwegende dat, overeenkomstig artikel 8 van het EU-Verdrag, de Unie bijzondere betrekkingen ontwikkelt met haar buurlanden, die erop gericht zijn een ruimte van welvaart en goed nabuurschap tot stand te brengen welke stoelt op de waarden van de Unie en welke gekenmerkt wordt door nauwe en vreedzame betrekkingen die gebaseerd zijn op samenwerking, |
|
D. |
overwegende dat met de Unie voor het Middellandse-Zeegebied een nieuw elan kan worden gegeven aan het regionale en multilaterale aspect van de Euromediterrane betrekkingen, en er nieuwe vooruitzichten worden geboden op het scheppen van een vreedzaam, veilig en welvarend bestel voor 800 miljoen inwoners, en een ideaal kader kan worden geboden om de sociaaleconomische uitdagingen aan te pakken, regionale integratie te bevorderen en te zorgen voor de gezamenlijke ontwikkeling van de partnerlanden, |
|
E. |
overwegende dat het nabuurschapsbeleid, door voorrang te geven aan het verdiepen van gedifferentieerde bilaterale betrekkingen, in zijn eentje niet kan bijdragen aan een gemeenschappelijk integratieproces en significante hervormingen in de regio, overwegende in dat opzicht dat de totstandkoming van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied de kans biedt om de complementariteit tussen het bilaterale en het regionale beleid te verbeteren zodat doeltreffender kan worden ingespeeld op de doelstellingen van de Euromediterrane samenwerking, die gebaseerd zijn op de wederzijdse erkenning van gemeenschappelijke waarden, zoals de democratie, de rechtstaat, goed bestuur en eerbiediging van de mensenrechten; overwegende dat er bij de lidstaten op moet worden aangedrongen dat zij op een coherente en geloofwaardige manier het Europese nabuurschapsbeleid implementeren overeenkomstig artikel 8 van het EU-Verdrag, |
|
F. |
overwegende dat het van essentieel belang is om te steunen op de verworvenheden van het proces van Barcelona, waarvan de doelstellingen en de resultaten door de Unie voor het Middellandse-Zeegebied moeten worden versterkt, zoals vermeld in de verklaring van Parijs van 13 juli 2008, en om reproductie of overlapping van reeds bestaande beleidsinstrumenten en institutionele niveaus te voorkomen teneinde de doeltreffendheid en de coherentie van de talrijke instrumenten van Europese samenwerking te garanderen, |
|
G. |
overwegende dat de mediterrane landen sinds een jaar of vijftien een snelle diversificatie kennen van hun handels- en economische betrekkingen (bijvoorbeeld met Rusland, China, Brazilië, de Golfstaten) en dat hun samenlevingen aan aanzienlijke veranderingen onderhevig zijn (consumptiepatronen, mobiliteit, demografische veranderingen, enz.) die niet zonder gevolgen zijn voor met name de binnenlandse stabiliteit, |
|
H. |
overwegende dat met de beperkte culturele uitwisselingen alleen het niet mogelijk is om de volkeren van het Middellandse-Zeegebied dichter bij elkaar te brengen en dat Europa geleidelijk aan cultureel gewicht als baken voor zijn mediterrane partners verliest, |
|
I. |
overwegende dat de aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten van de Europese Unie enerzijds en de mediterrane landen anderzijds nog blijven toenemen, en gezien de zorgwekkende structurele problemen van sociaaleconomische en institutionele aard, die om een krachtige gemeenschappelijke respons vragen in het belang van alle lidstaten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, overwegende dat dit perspectief wordt aangemoedigd door het economische groeipotentieel van de mediterrane derde landen, nota nemend van de noodzaak om de zuid-zuidintegratie te verbeteren, |
|
J. |
overwegende dat het regionale kader waarin de Unie voor het Middellandse-Zeegebied gestalte krijgt nog steeds wordt getekend door politieke spanningen en conflicten, die haar ontwikkeling hebben ondermijnd en vertraagd sinds de top van Parijs in juli 2008, overwegende dat het vredesproces in het Midden-Oosten tot stilstand is gekomen, |
|
K. |
overwegende dat de gevolgen van de financiële en economische crisis bovenop de politieke, economische en sociale uitdagingen komen waarmee de partnerlanden al geconfronteerd worden, in het bijzonder op het gebied van de werkloosheid; overwegende dat het in het belang is van al die landen en van de EU om de werkloosheid in de regio te verminderen en de bevolking, in het bijzonder de vrouwen, de jongeren en de plattelandsbevolking, hoop te geven voor de toekomst, |
|
L. |
overwegende dat de hervatting van het vredesproces in het Midden-Oosten en de concrete vooruitzichten op een duurzame totaaloplossing van het grootste belang zijn voor de ontwikkeling van de Euromediterrane betrekkingen en de functionering en implementatie van de projecten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, |
|
M. |
overwegende dat de twee voornaamste vernieuwingen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied – institutioneel (covoorzitterschap, permanent gemeenschappelijk comité, secretariaat-generaal van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied) en operationeel (integratieprojecten) – op een doeltreffende en transparante wijze dienen te werken zodat de levensomstandigheden van de burgers, de belangrijkste begunstigden van dit project, verbeteren, |
|
N. |
overwegende dat het secretariaat-generaal uiteindelijk de spil van de instelling moet worden, dat zijn doeltreffendheid afhangt van het vermogen van zijn personeel zelfstandig te werken, en dat overigens de aanwezigheid van een hoge Israëlische functionaris en van een hoge Palestijnse functionaris die in een internationale organisatie op regionaal niveau samenwerken ongekend is en reden geeft tot hoop, |
|
O. |
overwegende dat de mediterrane regio’s direct betrokken zijn bij transnationale uitdagingen, zoals de duurzame ontwikkeling van het Middellandse-Zeegebied, de zekerheid van de energievoorziening, de migratiestromen, de uitwisselingen op het gebied van cultuur en toerisme, en bij grensoverschrijdende problemen, zoals waterbeheer, toegang tot water, verontreiniging, de ontwikkeling van verkeersnetwerken, en dat de lokale en regionale instanties derhalve vitale steunpunten zijn voor de ontwikkeling van een duurzaam territoriaal beleid dat rekening houdt met de lokale bijzonderheden, en voor de totstandbrenging van concrete en allesomvattende projecten, |
|
P. |
overwegende dat de landbouw in de mediterrane landen een uiterst belangrijke plaats inneemt vanwege het sociaaleconomisch belang, de invloed op het milieu en de gevolgen voor het territoriaal evenwicht, |
|
Q. |
overwegende dat 60 % van de mensen in de wereld die met een watertekort te kampen hebben, zich in het zuiden van het Middellandse-Zeegebied en in het Midden-Oosten bevindt en dat volgens de verslagen van de UNDP en van Plan Bleu in 2025 63 miljoen mensen met waterschaarste te maken zullen hebben, |
|
R. |
herinnert aan het besluit van de ministeriële conferentie over de Unie voor het Middellandse-Zeegebied van 4 november 2008 in Marseille om de digitale kloof tussen de twee kusten van het Middellandse-Zeegebied te verkleinen, wat resulteerde in het BB-MED-voorstel (breedband voor het Middellandse-Zeegebied), |
|
S. |
overwegende dat sinds de top van Parijs, de projecten die in het kader van de Unie zijn aangekondigd momenteel te lijden hebben van een algemene onderfinanciering, die de uitvoering ervan dreigt te vertragen, |
|
T. |
gezien het belang van de migrantenstromen en de diverse uitdagingen die hierdoor aan beide zijden van de Middellandse Zee worden gesteld op humanitair, sociaal, cultureel en economisch gebied, |
|
U. |
gezien het grote belang van de kapitaalstromen die bestaan uit het geld dat migranten sturen naar de bevolking van de landen van het zuidelijke Middellandse-Zeegebied, |
|
V. |
gezien de recente inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en de daarmee gepaard gaande institutionele veranderingen enerzijds en de aanhoudende vragen over de werking en de financiering van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied anderzijds, waardoor het voor het Parlement van essentieel belang is de ontwikkelingen betreffende de Unie nauwlettend te volgen, teneinde bij te dragen aan een volledig welslagen van de top van Barcelona, |
|
1. |
vraagt de staatshoofden en regeringsleiders van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, die elkaar 7 juni 2010 in Barcelona treffen, alles in het werk te stellen om deze bijeenkomst, na twee moeilijke jaren, tot een succes te maken voor de verdere ontwikkeling van de instellingen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied en voor de uitvoering van grote projecten, en om vooruitgang te kunnen boeken in alle hoofdstukken over de Euromediterrane samenwerking; |
|
2. |
blijft ondanks de oprichting van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied bezorgd over het ontbreken van een duidelijke omschrijving van het Middellandse-Zeebeleid van de EU en een strategische langetermijnvisie voor de ontwikkeling en stabilisering van de regio; acht het dringend noodzakelijk dat het Euromediterrane integratieproces opnieuw bovenaan de politieke agenda van de EU komt te staan; |
|
3. |
verzoekt de regeringen van de lidstaten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied de politieke dialoog grondig te herzien en te intensiveren; benadrukt dat wederzijds respect en begrip fundamentele onderdelen zijn van deze dialoog en dringt erop aan dat de bevordering en de eerbiediging van de democratie, de rechtstaat en de mensenrechten, ongeacht of het gaat om civiele, politieke, economische, sociale, culturele of collectieve rechten, op een duidelijk manier worden opgenomen onder de doelstellingen van dit nieuwe initiatief en dat de bestaande mechanismen worden versterkt; onderstreept in dat verband het belang van de eerbiediging van de vrijheid van meningsuiting, mening en geloofsovertuiging, alsook de noodzaak om de rechten van de minderheden, met inbegrip van de religieuze minderheden, te waarborgen; is van mening dat speciale aandacht is vereist voor de eerbiediging van de rechten van de vrouw, gendergelijkheid en de bestrijding van discriminatie op grond van seksuele geaardheid; bevestigt opnieuw zijn steun aan de democratische politieke organisaties en het maatschappelijke middenveld in de landen van het zuidelijke Middellandse-Zeegebied en brengt hulde aan het waardevolle werk van de vrouwenorganisaties; |
|
4. |
is van mening dat de politieke spanningen en de regionale conflicten in het Middellandse-Zeegebied geen rem mogen zijn voor de mogelijkheid die er is concreet vooruitgang te boeken in de richting van operationele en sectorale samenwerking en dat met een substantiële politieke dialoog en de totstandbrenging van grote integratieprojecten de Unie voor het Middellandse-Zeegebied zal bijdragen aan de totstandkoming van een klimaat van vertrouwen dat bevorderlijk is voor het nastreven van gemeenschappelijke veiligheidsdoelen, in een geest van solidariteit en van vrede; wijst er echter op dat de Unie voor het Middellandse-Zeegebied alleen met volledig succes kan worden bekroond indien er een oplossing wordt gevonden voor de diverse regionale conflicten, met inachtneming van het volkerenrecht, waardoor het Middellandse-Zeegebied tot een enkele ruimte van vrede kan uitgroeien; |
|
5. |
wijst op de dringende noodzaak om een rechtvaardige en duurzame oplossing te vinden voor het conflict in het Midden-Oosten en pleit ervoor dat de EU en alle lidstaten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied zich hier vastberaden voor inzetten; herhaalt zijn oproep om in het kader van het vredesproces opnieuw te beginnen met serieuze onderhandelingen, die moeten uitmonden in een oplossing met twee staten, een onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat en de staat Israël, die in vrede en veiligheid en binnen internationaal erkende grenzen naast elkaar bestaan; staat achter de belangrijke bijdrage die de Unie voor het Middellandse-Zeegebied kan leveren aan de verbetering van de betrekkingen tussen Israël en de Palestijnse Nationale Autoriteit, onder andere door de samenwerking tussen Israëlische en Palestijnse vertegenwoordigers in het kader van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied; |
|
6. |
betreurt het feit dat het proces van dekolonisering van de westelijke Sahara nog niet is afgerond; |
|
7. |
is ingenomen met de benoeming van de secretaris-generaal en de goedkeuring van de statuten van het secretariaat van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied en doet met het oog op de top van Barcelona de aanbeveling dat de vaststelling van de institutionele en functionele structuur van de Unie haar beslag krijgt aan de hand van de volgende hoofdlijnen:
|
|
8. |
herinnert eraan dat op de top in Parijs zes grote horizontale strategische gebieden zijn vastgesteld (civiele bescherming, snelle maritieme en landverbindingen, sanering van de Middellandse Zee, het mediterrane plan voor zonne-energie, het mediterrane initiatief voor bedrijfsontwikkeling en de Europees-mediterrane universiteit), waarvan de meeste reeds zijn opgenomen in projecten in het kader van het EuroMed-partnerschap; acht het van het grootste belang dat de regionale programma's en de middelen die al zijn ingezet in het kader van het Euromediterrane partnerschap nauwgezet worden geëvalueerd en spreekt de wens uit dat bij de selectie van de projecten die voor financiering in het kader van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied in aanmerking worden genomen de toegevoegde waarde op regionaal en lokaal vlak als criterium wordt gehanteerd; dringt daarom aan op een snelle implementatie van deze prioritaire projecten; |
|
9. |
acht het van essentieel belang dat publiek-private financieringen van projecten worden gewaarborgd, uitgebreid en aangewend; in dat kader:
|
|
10. |
moedigt de partijen aan te ijveren voor een verbetering van het economische en juridische klimaat in de derde landen, met als prioriteit de oprichting van levensvatbare en geloofwaardige subregionale financiële instellingen, waarmee buitenlandse investeringen kunnen worden aangetrokken; dringt tegelijkertijd aan op:
|
|
11. |
hoopt op de voor toekomstige investeringen noodzakelijke verbetering van de marktsituatie en de wetgeving in deze regio; benadrukt het belang van de doelstelling om de ontwikkeling van de beroepsbevolking en de werkgelegenheid te stimuleren, in aansluiting op de Millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling op het vlak van armoedebestrijding; benadrukt dat het behoud en de ontwikkeling van krachtige overheidsdiensten eveneens een belangrijk element is om duurzame ontwikkeling in de regio te waarborgen; |
|
12. |
is van mening dat een betere bilaterale en multilaterale economische zuid-zuidsamenwerking tastbare voordelen kan opleveren voor de burger en het politieke klimaat in de regio kan verbeteren; |
|
13. |
dringt sterk aan op het ontwikkelen van de zuid-zuidhandel, die slechts 6 % van de handelsbetrekkingen uitmaakt, en daarmee op het uitbreiden van de Overeenkomst van Agadir, vestigt de aandacht op het feit dat het in het belang van deze landen is om hun betrekkingen en hun handel te intensiveren zodat ze een verenigd en sterk economisch gebied vormen dat aantrekkelijk is voor investeerders en dat de belangen van de regio kan verdedigen en de ontwikkeling ervan stimuleren; benadrukt dat de Unie voor het Middellandse-Zeegebied het gemakkelijker moet maken om te reageren op verzoeken om technische en financiële bijstand met het oog op de bevordering van de economische zuid-zuidintegratie; is van mening dat uitbreiding en vereenvoudiging van de pan-Euromediterrane oorsprongscumulatie zou kunnen bijdragen tot verwezenlijking hiervan; |
|
14. |
benadrukt het belang van de lopende onderhandelingen over de Europees-mediterrane vrijhandelszone en moedigt de landen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied aan te zorgen voor onderlinge afstemming van hun standpunten in de context van de WTO-onderhandelingen; |
|
15. |
verzoekt de Commissie in het kader van onderhandelingen over handelsovereenkomsten rekening te houden met de uitkomst van bestaande effectbeoordelingen en de gevolgen te beoordelen die het liberaliseringsproces heeft op sociaal en milieugebied, gezien de klimaatverandering en de economische een maatschappelijke crisis, en het mogelijk te maken dat dit proces geleidelijk en asymmetrisch wordt toegepast, terwijl wordt gezorgd voor de bescherming van vergelijkbare productiesectoren aan beide zijden van de Middellandse Zee, waarvoor de huidige mededinging de grootste gevaren met zich meebrengt door de manier waarop het liberaliseringsproces zich ontwikkelt; roept de Unie voor het Middellandse-Zeegebied op de projecten hoofdzakelijk te selecteren aan de hand van maatschappelijke en economische behoeften en op basis van de noodzaak de gevolgen voor het milieu te beperken; |
|
16. |
wenst dat de associatieovereenkomsten worden herzien in het licht van de nieuwe behoeften in verband met de financiële, economische en maatschappelijke crisis en de voedsel- en energiecrisissen; wijst er nogmaals op dat één van de voornaamste doelen van de oprichting van een Euromediterrane vrijhandelszone moet blijven dat er handelsactiviteiten plaatsvinden ten behoeve van ontwikkeling en armoedebestrijding, en spreekt de hoop uit dat het door het stappenplan van de ministerstop van 9 december 2009 mogelijk wordt dit doel te verwenlijken; |
|
17. |
betreurt het dat sociaaleconomische, handels- en energieaspecten, zoals directe buitenlandse investeringen, alsmede werkgelegenheid, energie-efficiëntie, de informele economie en armoedebestrijding zijn veronachtzaamd in de verklaring van Parijs en wenst dat dit wordt verholpen op de top in Barcelona; |
|
18. |
onderstreept dat het migratiebeleid een van de prioriteiten van het Euromediterraan partnerschap vormt, en verzoekt de staten en instellingen die lid zijn van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied bijzondere aandacht te besteden aan het gecoördineerde beheer van de migratiestromen; wijst erop dat de totstandbrenging van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied onlosmakelijk verbonden is met de valorisatie van de menselijke hulpbronnen en van de uitwisselingen tussen de bevolkingen van het Middellandse-Zeebekken, en spoort, naast de beheersing van de migratiestromen en de bestrijding van de illegale immigratie, ook de geleidelijke bevordering aan van vrij verkeer tussen beide zijden van de Middellandse Zee, de versterking van de regelingen voor de integratie van de migranten, de uitwerking van een actief beleid ter ondersteuning van de werkgelegenheid, en de verbetering van de uitoefening van het asielrecht; is van oordeel dat er een vervolg moet komen op de Euromediterrane conferentie van ministers van migratie, van 19 november 2007 in Albufeira; |
|
19. |
verzoekt de leden van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied om de overmaking van geld door migranten aan de bevolking van hun thuislanden te vergemakkelijken, met name door te ijveren voor een verlaging van de kosten die ermee zijn gemoeid; |
|
20. |
herinnert aan het belang van het zogenaamde vierde hoofdstuk over Euromediterrane samenwerking (over migratie, sociale integratie, rechtvaardigheid en veiligheid) en onderstreept dat het noodzakelijk is dat de Unie voor het Middellandse-Zeegebied een impuls geeft aan de samenwerking in het kader van dit hoofdstuk; |
|
21. |
wijst met nadruk op het strategische belang van de uitdagingen op het gebied van landbouw, voedselveiligheid, aanpassing aan de klimaatverandering, rationeel gebruik van water en energie in de mediterrane landen en vraagt om van de samenwerking op landbouwgebied een politieke prioriteit te maken; moedigt de landen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied ertoe aan een harmonisering van hun standpunten in het kader van de onderhandelingen van de Wereldhandelsorganisatie te bespoedigen en te streven naar een grotere overeenstemming van de uiteenlopende landbouwbeleidslijnen in de Euromediterrane regio, met name als het gaat om de naleving van passende sociale normen, voedselveiligheidsnormen, fytosanitaire en milieunormen, en normen inzake de kwaliteit van producten; is van mening dat deze beleidsmaatregelen rekening moeten houden met de vereisten van duurzame ontwikkeling (met inbegrip van de instandhouding van de natuurlijke hulpbronnen), waardoor op termijn regionale markten zullen ontstaan, en dat daarbij aandacht moet worden besteed aan de specifieke mededingingssituatie van de landbouwers uit het Middellandse-Zeegebied en aan de noodzaak van de instandhouding van een sterke landbouwsector; |
|
22. |
onderstreept de noodzaak van het opzetten van een regionaal landbouwbeleid aan de hand van de Euromediterrane routekaart voor de landbouw die de plaatselijke voedselproductie en voedselzekerheid beschermt en de productie, distributie en diversificatie van typisch mediterrane producten en de ontwikkeling van kleine en middelgrote bedrijven bevordert, en dat aangepast is aan duurzame ontwikkeling; roept de Commissie op om, in het licht van de toenemende voedselonzekerheid in veel mediterrane partnerlanden, verzoeken van partners te aanvaarden met betrekking tot verlengde waarborgen en snelle procedures om deze uit te voeren in tijden van voedselcrisis; |
|
23. |
bevestigt andermaal zijn steun voor de milieudimensie van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied en onderstreept het belang van het Euromediterrane initiatief voor de sanering van de Middellandse Zee; verheugt zich in dit verband over de start van de tweede fase van het investeringsprogramma voor de verwijdering van de voornaamste bronnen van vervuiling van de Middellandse Zee (Mediterranean Hot-Spot Investment Programme – Project Preparation and Implementation Facility (MEHSIP PPIF)); acht het dringend noodzakelijk dat vooruitgang wordt geboekt op het specifieke gebied van de voorkoming van verontreiniging van de zee, en meent dat de Middellandse Zee bijzondere aandacht verdient als ingesloten zee; wijst er in dit verband op dat alle projecten moeten worden gepland en uitgevoerd in samenhang met de bestaande programma's, in het bijzonder met betrekking tot het Mediterranean Action Plan for the Barcelona Convention van het UNEP; |
|
24. |
verzoekt de partnerlanden in het kader van de grote projecten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied op het gebied van vervoer over land en over zee de infrastructuren te verbeteren teneinde het verkeer van personen en goederen op de Middellandse Zee te verbeteren, rekening houdend met de eisen inzake duurzame ontwikkeling, vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, energie-efficiëntie en intermodaliteit; onderstreept dat dergelijke inspanningen met name in samenhang met het milieubeleid, het industriebeleid, het volksgezondheidsbeleid en het beleid inzake ruimtelijke ordening moeten worden verwezenlijkt; wijst nadrukkelijk op de noodzaak om snelwegen op zee te ontwikkelen ten einde een verschuiving naar zeevervoer te stimuleren en veilige, schone en duurzame scheepvaartroutes voor de handel te creëren; |
|
25. |
is van mening dat de verbetering van de haveninfrastructuur en van het vervoer over land kan helpen bij de bevordering van de economische groei en de handel tussen de Euromediterrane landen; |
|
26. |
onderstreept de noodzaak van versterkte samenwerking op energiegebied en dringt er op aan onmiddellijk werk te maken van ontwikkelingsplannen ter bevordering van de differentiatie van energiebronnen en energieaanvoerroutes, zodat een beslissende bijdrage wordt geleverd aan toereikende energievoorziening in het Middellandse-Zeegebied; |
|
27. |
herinnert aan het grote potentieel aan hernieuwbare energiebronnen in de Euromediterrane regio, in het bijzonder met betrekking tot wind- en zonne-energie; spreekt zijn steun uit aan een snelle en gecoördineerde tenuitvoerlegging van het mediterrane plan voor zonne-energie, dat als hoofddoel heeft om tegen 2020 in de Middellandse Zee 20GW aan nieuwe capaciteit voor de productie van hernieuwbare energie te installeren, en van industriële initiatieven zoals het Desertec-project, alsook de goedkeuring van een Euromediterrane strategie voor energie-efficiëntie; verlangt dat de projecten in de allereerste plaats beantwoorden aan de behoeften van de leverancierslanden en wijst er in dat verband op dat de verbetering van de netinfrastructuur, met name in het zuidelijke deel van de Middellandse Zee, de geleidelijke totstandkoming van een onderling afhankelijke regionale markt en het ontstaan van een nieuwe industrietak, die bijvoorbeeld verband houdt met de vervaardiging van zonnecomponenten, aanzienlijke gevolgen zal hebben voor de economische ontwikkeling van de partnerlanden; |
|
28. |
verlangt dat het „Solar for Peace”-initiatief wordt bevorderd en ondersteund in het kader van het project voor euromediterrane integratie van de energiemarkt (MED-EMIP); |
|
29. |
beveelt aan dat de landen die deelnemen aan het euromediterrane proces zich aansluiten bij het initiatief „intelligente steden” dat in het kader van het Europees strategisch plan voor energietechnologie (SET) is gepland; |
|
30. |
ondersteunt de bevordering van trans-Euromediterrane verbindingen voor elektriciteit, gas en olie ter vergroting van de zekerheid van de energiebevoorrading; benadrukt het belang van voltooiing van het mediterrane elektriciteitscircuit en steunt de totstandbrenging van een zuidelijke gascorridor; moedigt het gebruik van keerstromen aan in gevallen waarin dit de bevoorradingszekerheid ten goede komt en zowel rendabel als levensvatbaar is; |
|
31. |
wijst erop dat de 20-20-20 klimaatdoelstellingen aanzienlijke gevolgen zullen hebben voor de vraag naar gas, en dat een LNG-actieplan voor de lidstaten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied dus zou bijdragen tot diversificatie en zekerheid van de energiebevoorrading, vooral voor landen die van één energieleverancier afhankelijk zijn; |
|
32. |
wijst op het belang van vorderingen op het gebied van de LNG-technologie en van investeringen in transportcapaciteit en in hervergassingsterminals voor LNG; wijst erop dat naast de ontwikkeling van infrastructuur ook voor maritieme veiligheid moet worden gezorgd; |
|
33. |
wijst er met nadruk op dat het dringend nodig is sterkere samenwerkingsverbanden te ontwikkelen op het gebied van civiele bescherming in het Middellandse-Zeegebied om natuurrampen tegen te gaan, met name aardbevingen, overstromingen en bosbranden; spoort aan tot de oprichting van een Euromediterraan instituut voor bosbranden; |
|
34. |
acht het van groot belang dat in het kader van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied nieuwe projecten tot stand komen die gericht zijn op onderwijs, uitwisselingen tussen scholen en universiteiten, en onderzoek, als zijnde factoren voor de toenadering tussen de volkeren van de beide oevers van de Middellandse Zee; acht het van prioritair belang dat, met de actieve deelneming van het maatschappelijk middenveld, een daadwerkelijke Euromediterrane ruimte van hoger onderwijs, wetenschap en onderzoek tot stand komt, en:
|
|
35. |
dringt erop aan dat snel nieuwe projecten ter bevordering van de culturele uitwisseling en het wederzijds begrip tussen de samenlevingen op de agenda van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied worden geplaatst en dat met name een Euromediterrane strategie voor culturele uitwisseling en de intensivering van de interculturele en interconfessionele dialoog wordt aangenomen; moedigt de uitvoering van de projecten van de permanente conferentie van audiovisuele diensten in het Middellandse-Zeegebied (COPEAM) aan, en meer in het bijzonder de oprichting van een Euromediterrane televisiezender, en dringt erop aan dat succesvolle initiatieven zoals de Arabische Week en EuroMedScola worden herhaald; betuigt zijn erkentelijkheid voor het werk van de Bibliotheek van Alexandrië, het „Institut du Monde arabe” en de Anna Lindh-stichting, in het bijzonder de organisatie door deze stichting van de Forumdagen voor de interculturele dialoog in maart 2010 in Barcelona; dringt er bij de staten en instellingen die lid zijn van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied op aan zich te houden aan hun verplichtingen die zij in het kader van de Alliantie van Beschavingen van de Verenigde Naties zijn aangegaan; |
|
36. |
is verheugd over de kandidaatstelling van Marseille-Provence als culturele hoofdstad van Europa in 2013, een project dat duidelijk gericht is op een Euromediterrane dimensie en waarmee ernaar wordt gestreefd om de volkeren van beide oevers van de Middellandse Zee nader tot elkaar te brengen; onderstreept de zeer symbolische opzet van dit culturele project, namelijk concrete en innoverende acties uit te voeren ten dienste van de dialoog tussen culturen in Europa en in het Middellandse-Zeegebied; |
|
37. |
wijst op het belang van de vaststelling van industriebeleid om de schaaleconomie te verbeteren en tegelijkertijd het midden- en kleinbedrijf (MKB) te ondersteunen en de high-tech bedrijfstakken te versterken; verzoekt de lidstaten en instellingen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied een actieve rol te spelen bij het ondersteunen van het MKB en daarbij vooral het accent te leggen op efficiënte financiële diensten en technische en administratieve bijstand, zodat er een krachtig ondernemerschap kan ontstaan, vooral in bedrijfstakken die bijdragen tot de economische groei in de mediterrane landen; |
|
38. |
onderstreept dat de EMPV het aangewezen orgaan is om de parlementaire instelling van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied te worden, hoedster van de democratische legitimiteit, en stemt in met het voorstel van de 6e plenaire zitting van de EMPV van 13 en 14 maart 2010 in Amman om de EMPV om te dopen tot Parlementaire Vergadering – Unie voor het Middellandse-Zeegebied; |
|
39. |
herinnert aan zijn bevoegdheden in de begrotingsprocedure van de Europese Unie en wijst met nadruk op het belang voor de Euromediterrane parlementaire vergadering om met onmiddellijke ingang meer verantwoordelijkheid te dragen door bij de uitvoering van de begroting een raadplegende en controlerende democratische rol te vervullen; verzoekt de bevoegde commissies van de EMPV de secretaris-generaal en de adjunct-secretarissen-generaal op gezette tijden te horen; meent echter dat deze verantwoordelijkheid gepaard moet gaan met een verbetering van de functionering en de werkwijzen van de EMPV; dat het hiervoor ook nodig is dat de vereiste menselijke en financiële middelen beschikbaar worden gesteld en dat de werkzaamheden van de EMPV beter worden afgestemd op die van de andere instellingen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied; is verheugd over de besluiten die met het oog hierop zijn aangenomen tijdens de zesde plenaire zitting van de EMPV van 13 en 14 maart 2010 in Amman; |
|
40. |
is ingenomen met de recente instelling van de Euromediterrane vergadering van lokale en regionale overheden (ARLEM) en dringt aan op toezicht op een goede afstemming van de werkzaamheden van de ARLEM en de EMPV, met name door middel van gezamenlijke bijeenkomsten of wederzijdse uitnodigingen voor werkbijeenkomsten van leden van de respectieve bureaus; wijst met nadruk op het belang van deze bijeenkomsten waarin verkozenen van beide oevers van de Middellandse Zee bijeen worden gebracht en die de uitwisseling van democratische goede praktijken bevorderen; |
|
41. |
dringt er op aan dat het maatschappelijk middenveld, de sociale partners en de talrijke netwerken van maatschappelijke- en beroepsorganisaties die in het kader van het Euromediterrane partnerschap zijn ontwikkeld geregeld geraadpleegd en betrokken worden bij de activiteiten en projecten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied; zegt zijn steun toe aan:
|
|
42. |
is verheugd over de verbintenis die andermaal is bevestigd tijdens de tweede Euromediterrane ministeriële conferentie over de versterking van de rol van vrouwen in de samenleving (Marrakech, 11 en 12 november 2009), om de juridische en de feitelijke gelijkheid tussen vrouwen en mannen, de strijd tegen geweld jegens vrouwen en eerbiediging van de civiele, politieke, economische, sociale en culturele rechten van zowel vrouwen als mannen te bevorderen; dringt aan op concrete stappen in deze richting en beveelt aan in het kader van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied een project op te zetten voor ondernemerschap van vrouwen en de verbetering van hun deelname aan het openbare leven; herinnert aan zijn vaste standpunt dat het in ere houden van tradities en gewoonten geen voorwendsel mag vormen voor het schenden van de grondrechten van vrouwen; |
|
43. |
verzoekt de Raad, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de EU, de Europese Commissie en de pas opgerichte Europese Dienst voor extern optreden alle nodige inspanningen te leveren om te zorgen voor een samenhangende deelname van de EU aan de Unie voor het Middellandse-Zeegebied en het Europees Parlement te betrekken bij de bepaling van het Europese beleid; |
|
44. |
is verheugd over de recente opname van de Westelijke Balkanlanden die kandidaat zijn voor toetreding tot de EU, in de Unie voor het Middellandse-Zeegebied; |
|
45. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Raad van de Europese Unie, de voorzitter van de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de EU, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, het voorzitterschap en het Secretariaat-generaal van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, alsmede aan de regeringen en parlementen van de partnerlanden. |
(1) PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 210.
(2) PB C 285 E van 26.11.2009, blz. 39.
(3) PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 76.
(4) PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 443.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/136 |
Donderdag 20 mei 2010
EU-strategie voor de zuidelijke Kaukasus
P7_TA(2010)0193
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 inzake de noodzaak van een EU-strategie voor de zuidelijke Kaukasus (2009/2216(INI))
2011/C 161 E/20
Het Europees Parlement,
onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over de zuidelijke Kaukasus, waaronder zijn resolutie van 15 november 2007 over de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) (1) en zijn resoluties van 17 januari 2008 over een effectiever EU-beleid voor de zuidelijke Kaukasus (2) en over een regionale beleidsaanpak voor het Zwarte-Zeegebied (3),
onder verwijzing naar zijn recente resoluties van 17 december 2009 over de vrijheid van meningsuiting in Azerbeidzjan (4), van 3 september 2008 over Georgië (5), van 5 juni 2008 over de verslechtering van de situatie in Georgië (6), en van 13 maart 2008 over Armenië (7),
gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2008 over het Oostelijk Partnerschap (COM(2008)0823),
gezien de gezamenlijke verklaring van de top van het Oostelijk Partnerschap in Praag van 7 mei 2009,
gezien de ENB-actieplannen die in november 2006 zijn aangenomen met Armenië, Azerbeidzjan en Georgië en gezien het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI), dat nauw gekoppeld is aan de uitvoering van de ENB-actieplannen,
gezien de ENB-voortgangsverslagen over Armenië, Azerbeidzjan en Georgië, die op 23 april 2009 door de Commissie zijn aangenomen,
gezien de landenstrategiedocumenten 2007-2013 en de in het kader van het ENPI opgestelde nationale indicatieve programma’s 2007-2010 voor Armenië, Azerbeidzjan en Georgië,
gezien de tussentijdse evaluatie van de ENPI-programmeringsdocumenten voor Armenië, Azerbeidzjan en Georgië,
gelet op de in 1996 met Armenië, Azerbeidzjan en Georgië gesloten partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten,
gezien de desbetreffende monitoringsverslagen van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa (PACE),
gezien het op 30 september 2009 gepubliceerde verslag van de internationale fact-findingscommissie over het conflict in Georgië (verslag-Tagliavini),
gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie internationale handel (A7-0123/2010),
|
A. |
overwegende dat de op 8 december 2009 gehouden Raad buitenlandse zaken opnieuw bevestigde voornemens te zijn om stabiliteit, samenwerking, welvaart en een goed bestuur op de gehele zuidelijke Kaukasus te bevorderen, onder meer met technische bijstandsprogramma’s, |
|
B. |
overwegende dat de EU na de oorlog van augustus 2008 in Georgië en na haar geslaagde interventie om een staakt-het-vuren te bereiken en op grond van de grote behoefte aan een verdere betrokkenheid om de volledige uitvoering daarvan te waarborgen, een veiligheidsfactor van belang in deze regio is geworden, dankzij de uitzending van de EU-waarnemingsmissie, de lancering van een veelomvattend programma om bijstand na de oorlog te verlenen en de aanvang van een onderzoeksmissie naar de oorzaken en het verloop van de oorlog, |
|
C. |
overwegende dat in 2009 een intensivering optrad van de onderhandelingen over een regeling van het Nagorno-Karabach-conflict onder de bemiddeling van de groep van Minsk van de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa (OVSE), |
|
D. |
overwegende dat personen die onder dwang de conflictgebieden in de zuidelijke Kaukasus hebben verlaten, nog steeds het recht op terugkeer wordt ontzegd; overwegende dat de drie landen weliswaar programma's voor lokale integratie van hun vluchtelingen en binnenlandse ontheemden hebben gestart, maar dat er nog tal van obstakels zijn voor het welslagen ervan; overwegende dat vluchtelingen en binnenlandse ontheemden niet door de betrokken autoriteiten dienen te worden gebruikt als politieke instrumenten in conflicten, |
|
E. |
overwegende dat de ondertekening in oktober 2009 door Armenië en Turkije van protocollen over het aanknopen en verder uitbouwen van diplomatieke betrekkingen en het openstellen van hun gemeenschappelijke grens weliswaar een veelbelovende stap was, maar dat deze nog niet zijn geratificeerd, |
|
F. |
overwegende dat de bevroren conflicten een belemmering vormen voor de economische en sociale ontwikkeling en de verbetering van de levensstandaard van de zuidelijke Kaukasus, alsook voor de volledige ontwikkeling van het Oostelijk Partnerschap van het ENB; overwegende dat een vreedzame oplossing van de conflicten essentieel is voor de stabiliteit in de nabuurschap van de EU; overwegende dat verdere inspanningen nodig zijn om gemeenschappelijke belangen te bepalen ten einde geschillen bij te leggen, dialoog te vergemakkelijken en regionale samenwerking en ontwikkelingskansen te bevorderen, |
|
G. |
overwegende dat de EU in haar betrekkingen met de landen van de zuidelijke Kaukasus de beginselen van soevereiniteit en territoriale integriteit eerbiedigt, |
|
H. |
overwegende dat het Oostelijk Partnerschap nieuwe mogelijkheden creëert voor een verdieping van de bilaterale betrekkingen en ook multilaterale samenwerking invoert, |
|
I. |
overwegende dat het Oostelijk Partnerschap zich richt op de bespoediging van de hervormingen, onderlinge aanpassing van de wetgevingen en economische integratie en concrete ondersteuning van de partnerlanden voor de consolidatie van hun status als soevereine staat en hun territoriale integriteit, zich baseert op de beginselen van conditionaliteit, differentiatie en gezamenlijke verantwoordelijkheid en toewerkt naar de vaststelling van nieuwe associatieovereenkomsten, die het Europees Parlement moet goedkeuren, |
|
J. |
overwegende dat de Parlementaire Vergadering voor het Oostelijk Nabuurschap van de EU (EURONEST) officieel zal worden geconstitueerd als multilateraal mechanisme van wezenlijk belang voor de intensivering van de interparlementaire dialoog tussen het Europees Parlement en de zes oostelijke partners van de EU, waaronder Armenië, Azerbeidzjan en Georgië, met het doel om deze landen dichter bij de EU te brengen, |
|
K. |
overwegende dat de situatie in de zuidelijke Kaukasus een steeds proactiever beleid ten aanzien van het EU-engagement in deze regio noodzakelijk maakt en dat de lancering van het Oostelijk Partnerschap en de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon een goede gelegenheid bieden voor de vaststelling van een EU-strategie voor de zuidelijke Kaukasus, |
|
1. |
wijst er opnieuw op dat de voornaamste doelstelling van de EU met betrekking tot de regio bestaat in het bevorderen van de ontwikkeling van Armenië, Azerbeidzjan en Georgië tot open, vreedzame, stabiele en democratische landen die bereid zijn om goede betrekkingen met de buurlanden te onderhouden en in staat zijn de zuidelijke Kaukasus te veranderen in een regio van duurzame vrede, stabiliteit en welvaart teneinde deze landen sterker te integreren in het Europese beleid; is van oordeel dat de EU een steeds actievere politieke rol moet spelen om deze doelstelling te bereiken, door een strategie te ontwikkelen die soft power met een vastberaden benadering combineert, in overeenstemming met de landen in de regio en aangevuld met bilateraal beleid; |
Veiligheidsvraagstukken en een vreedzame oplossing van conflicten
|
2. |
onderstreept dat het handhaven van de status quo van de conflicten in de regio onaanvaardbaar en onhoudbaar is, aangezien in deze situatie voortdurend het risico van een escalatie van de bestaande spanningen en een hervatting van de gewapende strijd bestaat; is van oordeel dat alle partijen zich actief moeten inzetten voor stabiliteit en vrede; pleit voor de opzet van grensoverschrijdende programma's en een dialoog tussen de verschillende maatschappelijke groeperingen als middel voor conflicttransformatie en om over de scheidslijnen heen tot vertrouwen te komen; benadrukt dat de EU een belangrijke rol dient te spelen bij het tot stand komen van een cultuur van dialoog in de regio en bij het waarborgen van de uitvoering van de desbetreffende resoluties van de VN-Veiligheidsraad, waaronder resolutie 1325(2000) van de VN-Veiligheidsraad; |
|
3. |
constateert dat voor de beheersing en oplossing van conflicten en voor het houden van een fundamentele dialoog onder meer de erkenning van de rechten en de legitieme belangen van alle betrokkenen partijen en gemeenschappen noodzakelijk is, alsook bereidheid om gebeurtenissen uit het verleden opnieuw te beoordelen en een gemeenschappelijk historisch besef te ontwikkelen, haat en angst te overwinnen, compromissen te sluiten over maximalistische standpunten, revanchistische standpunten af te zweren en werkelijke concessies te bespreken, ter consolidatie van stabiliteit en welvaart; |
|
4. |
wijst op het belang van de voorkoming van conflicten, waartoe ook behoren de eerbiediging van de rechten van alle personen die tot een nationale minderheid behoren, tolerantie op religieus gebied en een streven naar versterking van de sociale en economische cohesie; |
|
5. |
onderstreept dat externe spelers eveneens de verantwoordelijk hebben om hun macht en invloed aan te wenden op een wijze die strookt met de regels van het internationaal recht, met inbegrip van de wetgeving op het gebied van de mensenrechten; is van mening dat gestreefd moet worden naar verdere en evenwichtige samenwerking tussen de externe spelers in de regio voor een vreedzame oplossing van de conflicten; acht het onaanvaardbaar dat externe spelers voorwaarden stellen aan de eerbiediging van de soevereiniteit en de territoriale integriteit van de landen van de zuidelijke Kaukasus; |
Het Nagorno-Karabach-conflict
|
6. |
is verheugd over het dynamische karakter van de onderhandelingen over het Nagorno-Karabach-conflict tijdens de zes ontmoetingen tussen de president van Armenië en de president van Azerbeidzjan in de loop van 2009, in de geest van de verklaring van Moskou; roept de partijen op hun inspanningen tijdens de komende maanden op te voeren in het kader van de vredesgesprekken ten behoeve van een regeling van het conflict, een constructievere houding aan de dag te leggen en niet langer de voorkeur te geven aan de handhaving van de door geweld teweeggebrachte status quo die elke internationale legitimiteit ontbeert en daardoor voor instabiliteit zorgt en het lijden van de door de oorlog getroffen bevolking doet voortduren; veroordeelt het idee van een militaire oplossing en de ernstige gevolgen van het in het verleden gebruikte militaire geweld en roept beide partijen op het in 1994 bereikte staakt-het-vuren niet langer te schenden; |
|
7. |
ondersteunt volledig de bemiddeling door de groep van Minsk van de OVSE, de in het document van Madrid opgenomen fundamentele beginselen en de verklaring die op 10 juli 2009 in de marge van de G8-top in L'Aquila is afgelegd door de voorzittende landen van de groep van Minsk van de OVSE; dringt er bij de internationale gemeenschap op aan de moed en politieke wil te tonen om te helpen de thans bestaande conflictpunten die een overeenkomst in de weg staan uit de weg te ruimen; |
|
8. |
is ernstig bezorgd over het feit dat honderdduizenden vluchtelingen en binnenlandse ontheemden die huis en haard tijdens of wegens de oorlog van Nagorno-Karabach zijn ontvlucht nog steeds ontheemd zijn en dat hun hun rechten, waaronder het recht op terugkeer en het recht op eigendom en op persoonlijke veiligheid, worden ontzegd; doet een beroep op alle partijen deze rechten ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk te erkennen, de mogelijkheid te scheppen er onmiddellijk in de praktijk een beroep op te doen en op korte termijn een oplossing voor dit probleem te vinden conform de beginselen van het internationaal recht; verlangt in dit verband dat de Armeense troepen uit alle bezette gebieden van Azerbeidzjan worden teruggetrokken en dat een internationale troepenmacht wordt georganiseerd conform het Handvest van de VN die tijdens een overgangsperiode de nodige veiligheidsgaranties kan bieden, hetgeen de veiligheid van de bevolking van Nagorno-Karabach zal waarborgen en de ontheemde bevolking in staat zal stellen naar huis terug te keren en verdere door ontheemdheid veroorzaakte conflicten zal voorkomen; verzoekt de autoriteiten van Armenië en Azerbeidzjan alsmede de leiders van de betrokken gemeenschappen om door praktische voorbereidingen voor de terugkeer van ontheemden blijk te geven van hun wil om tot vreedzame interetnische betrekkingen te komen; is van oordeel dat de situatie van de binnenlandse ontheemden overeenkomstig de internationale normen moet worden aangepakt, waaronder de recente PACE-aanbeveling 1877(2009) met als titel „Europe's forgotten people: protecting the human rights of long-term displaced persons”; |
|
9. |
benadrukt dat echte inspanningen nodig zijn om het pad te effenen voor een blijvende vrede; verzoekt alle betrokken autoriteiten provocatieve politieke acties en retoriek, haatzaaiende uitspraken en geschiedvervalsing te vermijden; verzoekt de leiders van Armenië en Azerbeidzjan verantwoordelijk te handelen, hun uitspraken te matigen en de weg te bereiden opdat de bevolking de voordelen van een alomvattende regeling van het conflict aanvaardt en inziet; |
|
10. |
is van oordeel dat het standpunt dat alle bezette gebieden van Azerbeidzjan rond Nagorno-Karabach tot Nagorno-Karabach behoren snel dient te worden opgegeven; constateert dat een interimstatus voor Nagorno-Karabach een oplossing zou kunnen bieden totdat over de definitieve status wordt beslist en een overgangskader kan vormen voor de vreedzame co-existentie van en samenwerking tussen de Armeense en Azerbeidzjaanse gemeenschappen in de regio; |
|
11. |
onderstreept dat veiligheid voor allen een onmisbaar element van ieder akkoord is; erkent het belang van geschikte regelingen om de vrede te bewaren die in overeenstemming zijn met de internationale mensenrechtennormen en zowel militaire als civiele aspecten omvatten; vraagt de Raad de mogelijkheid te onderzoeken om het vredesproces te ondersteunen door middel van missies in het kader van het Gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB), met inbegrip van het sturen van een omvangrijke waarnemingsmissie die ter plaatse voorbereidingen zou kunnen treffen voor de stationering van een internationale vredesmacht, zodra een politieke oplossing is gevonden; |
De toenadering tussen Armenië en Turkije
|
12. |
is verheugd over de protocollen over het aanknopen en het ontwikkelen van diplomatieke betrekkingen tussen Armenië en Turkije, die onder meer de openstelling van de gemeenschappelijke grens inhouden; doet een beroep op beide zijden om van deze gelegenheid gebruik te maken om hun betrekkingen te herstellen door onvoorwaardelijke ratificatie en uitvoering van deze protocollen binnen een redelijke termijn; benadrukt dat de toenadering tussen Armenië en Turkije en de onderhandelingen in het kader van de groep van Minsk van de OVSE aparte processen zijn die volgens hun eigen beginselen dienen te worden voortgezet; merkt evenwel op dat vorderingen in een van beide processen verstrekkende en mogelijk zeer positieve gevolgen in de regio als geheel kunnen hebben; |
De conflicten in Georgië
|
13. |
verklaart nogmaals onvoorwaardelijk achter de souvereiniteit, territoriale integriteit en de onaantastbaarheid van de internationaal erkende grenzen van Georgië te staan en verzoekt Rusland deze te respecteren, verzoekt de Georgische autoriteiten met klem zich meer inspanningen te getroosten om voor de binnenlandse conflicten van Georgië in Abchazië en Zuid-Ossetië tot een regeling te komen; is ingenomen met het verslag-Tagliavini en steunt de voornaamste constateringen en conclusies daarvan; verwacht dat de uitvoerige achtergrondinformatie in dit verslag door het Internationaal Strafhof en door individuele burgers kan worden gebruikt voor juridische stappen tegen schendingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens; steunt het mandaat van de EU-waarnemingsmissie (EUMM) en verzoekt om een verdere uitbreiding; verzoekt Rusland en de de facto-autoriteiten van de separatistische regio's Abchazië en Zuid-Ossetië de uitvoering van delen van het mandaat niet verder te blokkeren; |
|
14. |
constateert tot zijn voldoening dat de internationale gemeenschap vrijwel unaniem de unilaterale onafhankelijkheidsverklaring van Zuid-Ossetië en Abchazië verwerpt; betreurt de erkenning door de Russische Federatie van de onafhankelijkheid van Abchazië en Zuid-Ossetië aangezien deze niet in overeenstemming is met het internationaal recht; roept alle partijen op de staakt-het-vuren-overeenkomst van 2008 in acht te nemen en de veiligheid en vrije toegang voor het aanwezige personeel van de EUMM te garanderen en doet een beroep op Rusland te voldoen aan zijn verplichtingen en zijn troepen terug te trekken tot de posities van vóór het uitbreken van de oorlog van augustus 2008; constateert met bezorgdheid dat de Russische Federatie en de de facto-autoriteiten van Abchazië een overeenkomst hebben gesloten op 17 februari 2010 over de oprichting van een Russische militaire basis in Abchazië, waarvoor de regering van Georgië geen toestemming heeft verleend, en constateert dat een dergelijke overeenkomst in strijd is met de staakt-het-vuren-overeenkomsten van 12 augustus en 8 september 2008; |
|
15. |
onderstreept dat het belangrijk is de veiligheid en rechten van alle personen die in de afgescheiden regio's wonen te beschermen, steun te kweken voor het recht van de etnische inwoners van Georgië om onder veilige en waardige omstandigheden terug te keren, een eind te maken aan het opdringen van paspoorten, een bres te slaan in de thans feitelijk bestaande gesloten grenzen en voor de EU en andere internationale spelers de mogelijkheid te scheppen de volkeren in de twee regio’s hulp te bieden; onderstreept de behoefte aan duidelijker omschreven doelstellingen in dit verband voor de korte en middellange termijn; moedigt Georgië aan zijn actieplan voor binnenlandse ontheemden voort te zetten en de binnenlandse ontheemden op zijn grondgebied te blijven ondersteunen; |
|
16. |
benadrukt de noodzaak om aandacht aan de Georgisch-Abchazische en de Georgisch-Zuid-Ossetische dimensie van de conflicten te besteden en ervoor te zorgen dat in gelijke mate rekening wordt gehouden met de rechten en zorgen van alle betrokken bevolkingsgroepen; benadrukt het feit dat de isolatie van Abchazië en Zuid-Ossetië contraproductief is voor de oplossing van het conflict en is verheugd over de op 27 januari 2010 aangenomen nationale strategie die in integratie in de vorm van samenwerking voorziet; spoort de Georgische autoriteiten aan met alle belanghebbenden overleg te voeren over de opstelling van een actieplan om deze strategie uit te voeren; benadrukt het belang van vertrouwenscheppende maatregelen en contacten tussen mensen uit alle bij het conflict betrokken bevolkingsgroepen; moedigt bovendien de EU aan projecten te bevorderen voor de vrijheid van verkeer, alsook administratieve grenzen tussen de betrokken bevolkingsgroepen; |
|
17. |
meent dat de gesprekken van Genève van groot belang zijn aangezien zij het enige forum vormen waarbinnen alle partijen bij het conflict vertegenwoordigd zijn en drie grote internationale spelers – de EU, de OVSE en de VN – nauw samenwerken ten behoeve van de veiligheid en de stabiliteit in de regio; betreurt dat het forum desondanks nog geen substantiële resultaten heeft opgeleverd en dat zich nog altijd incidenten voordoen langs de demarcatielijn ondanks de welkome invoering van het mechanisme voor preventie en respons bij incidenten; verzoekt de partijen het mechanisme volledig te benutten voor de versterking van het wederzijds vertrouwen; verzoekt de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid (VV/HV) er alles aan te doen om deze gesprekken een nieuwe impuls te geven teneinde voor een passende stabilisatie van de situatie te zorgen en de staakt-het-vuren-overeenkomst van augustus 2008 volledig ten uitvoer te leggen; |
Vooruitgang op de weg naar democratisering, eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat
|
18. |
benadrukt dat democratisering, goed bestuur, politiek pluralisme, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden de toekomstige betrekkingen van Armenië, Azerbeidzjan en Georgië met de EU in doorslaggevende mate zullen bepalen; verzoekt om nieuwe inspanningen van de landen in kwestie om het ENP-actieplan volledig uit te voeren en verzoekt de Commissie hen hierin te blijven ondersteunen; is bezorgd over de beperkte vorderingen die, blijkens de voortgangsverslagen 2009 van de Commissie en de aanbevelingen van de Raad van Europa, op dit gebied door de landen van de zuidelijke Kaukasus zijn gemaakt; is verheugd over het begin van de mensenrechtendialoog tussen de EU en Georgië en Armenië en roept Azerbeidzjan en de EU op hun gesprekken over een vergelijkbare samenwerkingsstructuur af te ronden; |
|
19. |
onderstreept het belang van verdere democratische hervormingen en wijst op de sleutelrol van politieke dialoog en samenwerking bij de ontwikkeling van een nationale consensus; benadrukt het belang van de versterking van onafhankelijkere, transparantere en sterkere democratische instellingen, met inbegrip van een onafhankelijke rechterlijke macht, van de versterking van de parlementaire controle op de uitvoerende macht en van het waarborgen van een democratische gang van zaken bij wisselingen van de macht, van de ondersteuning en versterking van het maatschappelijke middenveld en van de ontwikkeling van contacten van mens tot mens voor de bevordering van de democratie en de rechtsstaat; merkt op dat het democratiseringsproces langzaam verloopt, ondanks de gedane toezeggingen; |
|
20. |
wijst op de nog wijdverbreide corruptie in de regio en vraagt de autoriteiten meer aan de bestrijding hiervan te doen, aangezien zij een bedreiging vormt voor de economische groei en de sociale en politieke ontwikkeling van de betrokken landen; meent dat grotere aandacht moet worden besteed aan de bestrijding van monopolievorming, alsmede aan de werving van personeel bij overheidsdiensten; is verheugd over de vooruitgang die Georgië heeft geboekt bij de bestrijding van corruptie; |
|
21. |
neemt nota van de verkiezingen die onlangs in de landen van de regio hebben plaatsgevonden; wijst op het belang van vrije en eerlijke verkiezingen, te houden overeenkomstig de internationale verplichtingen en normen, en van verdere inspanningen van deze landen bij het aannemen en uitvoeren van hervormingen om aan deze normen om te voldoen, die onder andere gericht dienen te zijn op een versterking van controlemechanismen voor na verkiezingen en het waarborgen van daadwerkelijk onderzoek naar en het vaststellen van daders van eventueel geweld na verkiezingen; benadrukt de rol van de EU bij het verlenen van technische ondersteuning en het waarborgen van internationaal en onafhankelijk toezicht op verkiezingen; bevestigt het standpunt dat de EU het constitutionele en wettelijke kader waarbinnen de verkiezingen in de afgescheiden gebieden plaatsvinden, niet erkent en verdedigt de politieke rechten van de ontheemden; |
|
22. |
is van oordeel dat de vrijheid van meningsuiting een fundamenteel recht en beginsel is en dat de rol van de media essentieel is, en benadrukt dat de media vrij en onafhankelijk moeten zijn; is verontrust door de beperkingen van de vrijheid van meningsuiting en het ontbreken van pluralisme in de media in de landen van de zuidelijke Kaukasus en doet een beroep op de autoriteiten om op beide punten verbeteringen aan te brengen; is verontrust over het feit dat medewerkers van de media nog altijd aan pesterijen en intimidatie worden blootgesteld en dat journalisten nog altijd worden aangevallen, gefolterd en mishandeld; is van mening dat zelfreguleringsbeginselen en -mechanismen, die een belangrijk aspect van vrijheid van meningsuiting vormen, moeten worden versterkt door de bevoegde autoriteiten;
|
|
23. |
is van oordeel dat het recht van vergadering moet worden gewaarborgd, aangezien dit essentieel is voor de ontwikkeling van een vrije, democratische en dynamische samenleving; neemt met bezorgdheid kennis van de directe en indirecte moeilijkheden die het maatschappelijk midden ondervindt wanneer het zichzelf wil organiseren en is verontrust over de invoering van wetten en praktijken die indirect de vrijheid van vergadering zouden kunnen beperken, zoals administratieve pesterijen in fiscale zaken; onderstreept de belangrijke rol van het maatschappelijk middenveld voor de democratiserings-, vredes- en verzoeningsprocessen in de regio; |
|
24. |
vraagt de landen in de regio actief deel te nemen aan de werkzaamheden van de Parlementaire Vergadering EURONEST en volledig gebruik te maken van de mogelijkheden die deze biedt als kader voor multilaterale en bilaterale gedachtewisselingen, voor de aanpassing van de wetgeving aan Europese normen en voor de parlementaire controle op democratische hervormingen; stelt in dit verband vast dat de intensievere dialoog tussen de leden van de parlementen in de regio uiterst belangrijk is; hoopt dat hierdoor een kader ontstaat voor bilaterale bijeenkomsten van leden van de parlementen van Armenië en Azerbeidzjan met als doel een parlementaire dialoog op gang te brengen waaraan leden van het Europees Parlement kunnen deelnemen; roept geïnteresseerde parlementen van de EU-lidstaten en het Europees Parlement op de parlementaire samenwerking met de parlementen van de regio te versterken teneinde hun rol te vergroten en hun beleidsvormingscapaciteiten uit te breiden; |
Economische vraagstukken en sociale ontwikkeling
|
25. |
is van oordeel dat een bredere samenwerking op regionaal niveau en met de EU in sectoren als economie, vervoer, energie en milieu essentieel is voor de optimale ontwikkeling van de sectoren zelf en ter waarborging van de stabiliteit in de regio, maar dat samenwerking ook moet gelden voor het aankweken van menselijk kapitaal in de gehele regio als lange-termijninvestering; verheugt zich over het feit dat alle drie landen voordeel hebben van het stelsel van algemene preferenties (SAP-stelsel) van de EU en constateert dat alle drie landen in aanmerking komen voor SAP+ voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur; stelt vast dat regionale samenwerking op politieel en justitieel gebied en de invoering van een geïntegreerd grensbeheer essentieel zijn voor een verdere bevordering van de mobiliteit binnen de regio en ten opzichte van de EU-landen; betreurt dat de uitvoering van regionale projecten waarbij alle drie de landen zijn betrokken, nog steeds wordt belemmerd door onopgeloste conflicten; |
|
26. |
benadrukt het belang van de opbouw van een gunstig zakelijk klimaat en de ontwikkeling van de particuliere sector; constateert dat de opmerkelijke economische groei in Azerbeidzjan voornamelijk te danken is aan inkomsten uit olie en gas; steunt het hervormingsproces, dat de economie aantrekkelijker maakt voor buitenlandse investeerders; spoort de Azerbeidzjaanse autoriteiten aan de onderhandelingen over de toetreding van het land tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) te versnellen, en roept de Commissie op Azerbeidzjan in dit proces te blijven ondersteunen; verheugt zich over de geboekte vooruitgang bij de economische hervormingen in Armenië en Georgië; stelt echter vast dat de economische ontwikkeling van Armenië en Georgië door de algemene economische crisis is aangetast en verwelkomt het eind 2009 genomen besluit van de EU om macro-economische bijstand aan de twee landen te verlenen; |
|
27. |
is bezorgd over de snelle stijging van de militaire en defensie-uitgaven in de zuidelijke Kaukasus en de opbouw van wapenarsenalen; wijst erop dat het hiermee gemoeide belangrijke deel van de nationale begrotingen een aanzienlijke hoeveelheid van de financiële middelen opslokt die bestemd zouden moeten zijn voor urgentere zaken, zoals armoedebestrijding, sociale zekerheid en economische ontwikkeling; vraagt de Raad en de Commissie in dit verband te voorkomen dat de macrofinanciële bijstand van de EU indirect de wapenwedloop in de regio financiert; |
|
28. |
wijst op de strategische geopolitieke ligging van de zuidelijke Kaukasus en zijn steeds grotere belang als nood-, vervoers- en communicatiecorridor die het Kaspische gebied en Centraal Azië met Europa verbindt; acht het derhalve van het allerhoogste belang dat samenwerking tussen de EU en de zuidelijke Kaukasus een hoge prioriteit krijgt, vooral op het gebied van energievraagstukken; benadrukt dat de drie landen een belangrijke rol vervullen voor de energiedoorvoer en voor de diversificatie van de energievoorziening en de aanvoerroutes van de EU; herinnert er in dit licht nogmaals aan dat de Unie concrete stappen dient te nemen om de politieke stabiliteit van de regio te waarborgen; is verheugd over de bereidheid van Azerbeidzjan en Georgië om een actieve rol te blijven spelen bij de bevordering van een marktgebaseerde energielevering en diversificatie van de doorvoer in de regio; beveelt de betrokken landen en de Commissie sterk aan Armenië deel te laten hebben aan belangrijke vervoers- en energieprojecten in de regio; |
|
29. |
beseft hoe belangrijk deze regio is voor de samenwerking op energiegebied en de continuïteit in de energievoorziening van de EU, in het bijzonder in verband met de ontwikkeling van de zuidelijke corridor (Nabucco en White Stream); benadrukt het belang van de verdere ontwikkeling van het energiepartnerschap EU-Azerbeidzjan en wijst op de grote waarde van de energiereserves van Azerbeidzjan en op de essentiële rol die deze in zijn economische ontwikkeling spelen; acht het belangrijk ervoor te zorgen dat de voordelen als gevolg van de exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen gelijkelijk worden verdeeld en worden geïnvesteerd in de ontwikkeling van het gehele land, waardoor het zich kan voorbereiden op de negatieve gevolgen van een uiteindelijke teruggang van de aardolieproductie; neemt nota van de intensivering van het partnerschap tussen Azerbeidzjan en Rusland, in het bijzonder in de energiesector, en juicht in dit verband het voornemen van Azerbeidzjan tot diversifiëring van zijn economie toe; onderstreept dat transparantie in de energiesector in deze regio een sleutelvoorwaarde voor het vertrouwen van investeerders is en prijst Azerbeidzjan voor zijn deelname aan het Initiatief voor transparantie in de winningsindustrie; |
|
30. |
erkent dat de ontwikkeling van nieuwe infrastructuur en vervoerscorridors, projecten die het gebied rond de Kaspische Zee en het gebied rond de Zwarte Zee via of vanuit de zuidelijke Kaukasus met elkaar verbinden, van wezenlijk belang is, zoals eveneens vermeld in de mededeling met als titel „Tweede Strategische Energiebeleidsevaluatie”; ondersteunt in dit verband alle initiatieven die zullen bijdragen aan de totstandbrenging van een steviger dialoog tussen producten en consumenten en doorvoerlanden, met uitwisseling van kennis over regelgeving op het gebied van energie en over wetgeving inzake voorzieningszekerheid en een uitwisseling van goede praktijken, met inbegrip van mechanismen voor transparantie en solidariteit en de ontwikkeling van mechanismen voor vroegtijdig alarm in geval van onderbrekingen van de energietoevoer; is van mening dat dit gepaard gaat met de convergentie van regelgevingskaders, marktintegratie en een niet-discriminerende regeling voor grensoverschrijdende doorvoerinfrastructuur; |
|
31. |
wijst op het belang van de bevordering van maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie en investeringen in hernieuwbare energiebronnen en acht het van belang dat ingegaan wordt op de bezorgdheid omtrent het milieu; erkent dat een diversificatie van de energievoorziening van vitaal belang is en alleen kan worden bereikt door een sterkere samenwerking met de buurlanden; is van mening dat het regionale milieucentrum voor de Kaukasus over voldoende financiële middelen en de nodige steun moet beschikken opdat het ook geloofwaardige grensoverschrijdende projecten kan opzetten; acht de door Azerbeidzjan bekendgemaakte plannen om de ontwikkeling van alternatieve energiebronnen tot een prioriteit van de regering te maken prijzenswaardig en moedigt het nastreven van dergelijke doelstellingen aan; is verheugd over het besluit van Armenië om de kerncentrale in Medzamor te sluiten en moedigt de Armeense autoriteiten aan haalbare alternatieve oplossingen voor de energievoorziening te vinden, overeenkomstig het verzoek van de EU; is verheugd over de inspanningen van de Georgische regering voor de ontwikkeling van de waterkrachtsector en onderstreept de noodzaak van EU-steun in dit verband; |
|
32. |
is van mening dat de bevordering van de sociale cohesie en de sociale dialoog via de betrokkenheid van alle sociale actoren en van gendergelijkheid en vrouwenrechten, investeringen in onderwijs en gezondheid, het aankweken van menselijk kapitaal en het waarborgen van behoorlijke levensstandaarden, van essentieel belang zijn voor de opbouw van dynamische democratische samenlevingen; stelt tot zijn voldoening vast dat de drie landen programma's voor armoedebestrijding hebben aangenomen en moedigt een serieuze uitvoering daarvan aan; |
Naar een EU-strategie
|
33. |
is verheugd over het Oostelijk Partnerschap en neemt kennis van de daarmee verband houdende initiatieven en de vergaderingen die in dit verband zijn gehouden; benadrukt dat een geloofwaardig partnerschap vergezeld moet gaan van concrete projecten en de nodige stimulansen; neemt zich voor de parlementaire dimensie van het Partnerschap verder te ontwikkelen; |
|
34. |
is verheugd over de mogelijkheid die het Oostelijk Partnerschap biedt om de bilaterale betrekkingen tussen de landen van de zuidelijke Kaukasus en de EU te verdiepen door nieuwe contractuele banden in de vorm van associatieovereenkomsten tot stand te brengen; onderstreept dat het van groot belang is om etappes en ijkpunten op te nemen in de documenten die aansluiten op de huidige ENB-actieplannen; herinnert eraan dat voldoende vorderingen op het gebied van de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten tot de voorwaarden voor het openen van onderhandelingen behoren en verzoekt de Commissie technische bijstand te leveren waar dit nodig is om de landen te helpen aan de voorwaarden te voldoen; is in het bijzonder verheugd over het algemeen programma voor institutionele opbouw dat in het kader van het Oostelijk Partnerschap wordt aangeboden als innovatief instrument dat erop is gericht de landen te helpen aan deze voorwaarden te voldoen; wijst er nogmaals op dat het Europees Parlement het recht heeft onverwijld en volledig te worden geïnformeerd over alle stadia van het onderhandelingsproces over associatieovereenkomsten, mede gezien het feit dat zijn goedkeurig vereist is voor de sluiting ervan; verwacht dat de tenuitvoerlegging van associatieovereenkomsten door alle landen van de zuidelijke Kaukasus het proces van economische integratie en politieke samenwerking met de EU zal bespoedigen; |
|
35. |
is van oordeel dat de ENB-actieplannen en de uitvoering daarvan een essentiële basis vormen voor de evaluatie van het nakomen van verplichtingen en de vooruitgang van de bilaterale betrekkingen met de EU en voor het overwegen van een uitbreiding van de overeenkomsten met de betrokken landen; constateert dat Armenië en Georgië zich inzetten voor de tenuitvoerlegging van de ENB-actieplannen en doet een beroep op Azerbeidzjan zijn inspanningen op dit gebied op te voeren; is van oordeel dat het Europees Parlement bij dit proces moet worden betrokken; neemt kennis van de verschillen in de vooruitgang die de drie landen hebben geboekt bij de uitvoering van de respectieve ENB-actieplannen; is van oordeel dat bij de onderhandelingen over de nieuwe associatieovereenkomsten rekening moet worden gehouden met deze verschillen en de verschillen in doelstellingen alsmede met de regionale dimensie, en dat de landen gelijk moeten worden behandeld; |
|
36. |
is van oordeel dat de regionale dimensie van de EU-strategie voor de zuidelijke Kaukasus naar behoren dient te worden versterkt; is in dit verband verheugd dat aan het ENPI aanvullende financiële middelen zijn toegewezen voor programma's voor regionale ontwikkeling en multilaterale samenwerking in het kader van het Oostelijk Partnerschap; verzoekt de Commissie om voor de drie landen van de zuidelijke Kaukasus een reeks regionale en grensoverschrijdende projecten en programma's uit te werken op terreinen als vervoer, milieu, cultuur en het maatschappelijk middenveld, ten einde concrete prikkels te bieden voor de versterking van de samenwerking en het opbouwen van vertrouwen tussen de partijen; |
|
37. |
herinnert eraan dat alle landen van de zuidelijke Kaukasus ook deel uitmaken van het initiatief voor Synergie voor het Zwarte Zeegebied, dat het wederzijds vertrouwen tussen de partners bevordert door stimulering van de regionale samenwerking op bepaalde gebieden, met inbegrip van grensoverschrijdende programma's; onderstreept het belang van het Zwarte Zeegebied voor de EU en vraagt de Raad en de Commissie en in het bijzonder de VV/HV om ideeën en strategieën te ontwikkelen voor een sterkere samenwerking tussen alle landen van het Zwarte Zeegebied en voor de uitbreiding van hun betrekkingen met de Europese Unie; beveelt met het oog hierop aan een geïnstitutionaliseerde structuur op te zetten in de vorm van een Zwarte Zee-Unie; |
|
38. |
bevestigt dat de standpunten van Rusland, Turkije en de VS van groot belang zijn voor de oplossing van de conflicten in de zuidelijke Kaukasus; merkt op dat de ontwikkeling van het Oostelijk Partnerschap er niet op is gericht Rusland te isoleren, maar integendeel ten doel heeft voor vrede, stabiliteit en duurzame economische vooruitgang voor alle betrokkenen te zorgen, wat voordelen zou opleveren voor de gehele regio en de buurlanden; |
Veiligheidsvraagstukken en een vreedzame oplossing van conflicten
|
39. |
acht steunverlening aan processen voor de oplossing van conflicten van cruciaal belang en is van oordeel dat de EU zich in een goede positie bevindt om steun te geven aan het aankweken van vertrouwen, de wederopbouw en het herstel en dat zij ertoe kan bijdragen de getroffen gemeenschappen bij de zaken te betrekken; acht het in dit verband van cruciaal belang ruimte te scheppen voor contacten op het niveau van de civiele samenleving, niet alleen tussen leiders, maar ook tussen maatschappelijke organisaties; vindt het verder van essentieel belang dat een sterke internationale aandacht voor alle conflicten in de regio blijft bestaan, teneinde een snelle oplossing te bevorderen; erkent dat regionale samenwerking een noodzakelijke voorwaarde is voor het opbouwen van vertrouwen en het verhogen van de veiligheid in overeenstemming met de prioriteiten van het ENB; roept alle partijen op volledig te participeren in het multilaterale samenwerkingskader van het Oostelijk Partnerschap zonder hieraan de voorwaarde van een definitieve oplossing van de conflicten te verbinden; |
|
40. |
wijst op het gevaar dat bevroren conflicten in de regio kunnen overslaan naar elders; beveelt aan om een conferentie over veiligheid en samenwerking in de zuidelijke Kaukasus op te richten, waarin de betrokken landen en de relevante regionale en wereldwijde spelers samenkomen om een stabiliteitspact voor de zuidelijke Kaukasus te ontwikkelen; |
|
41. |
neemt kennis van de huidige betrokkenheid van de EU bij de processen voor het beslechten van conflicten in de regio en acht op grond van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon een prominente rol voor de EU gerechtvaardigd; betuigt zijn volledige steun aan de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de zuidelijke Kaukasus, de heer Peter Semneby; spreekt zijn waardering uit voor de werkzaamheden van de EU-waarnemingsmissie in Georgië en dringt aan op meer actie van de EU om Rusland en de relevante de facto- autoriteiten ertoe te brengen de EU-waarnemingsmissie er niet langer van te weerhouden Zuid-Ossetië en Abchazië binnen te gaan; is van mening dat de EU thans de mogelijkheid heeft een bijdrage te leveren aan de oplossing van het Nagorno-Karabach-conflict en benadrukt het belang van de EU-bijdrage in dit verband; acht derhalve een opwaardering van de rol van de EU in de groep van Minsk onvermijdelijk via een EU-mandaat voor de Franse covoorzitter van de Groep van Minsk; verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om humanitaire hulp en bijstand te verlenen aan de bevolking in Nagorno-Karabach en aan de binnenlandse ontheemden en vluchtelingen die de regio zijn ontvlucht; verzoekt de Commissie en de heer Semneby, speciale vertegenwoordiger van de EU, te overwegen om soortgelijke hulp- en informatieprogramma's als in Abchazië en Zuid-Ossetië uit te breiden tot Nagorno-Karabach; |
|
42. |
verzoekt de VV/HV de ontwikkelingen in de regio nauwkeurig te volgen en actief deel te nemen aan de processen voor het beslechten van conflicten; spreekt zijn waardering uit voor de werkzaamheden van de speciale vertegenwoordiger voor de zuidelijke Kaukasus en hoopt dat de hoge vertegenwoordiger voor continuïteit en consequentie in de benadering zal zorgen; moedigt de Raad aan het eventuele gebruik van GVDB-instrumenten te overwegen om actiever aan het vredesproces en de conflictbeheersing deel te nemen; |
|
43. |
verzoekt de Commissie te onderzoeken of aanzienlijke financiële en technische ondersteuning kan worden toegekend aan maatregelen die vertrouwen moeten wekken in en tussen de bevolkingsgroepen en deel te nemen aan het herstel en de wederopbouw in alle door conflicten getroffen gebieden, bijvoorbeeld aan projecten die inkomen genereren en projecten ten behoeve van de sociaaleconomische integratie van binnenlandse ontheemden en teruggekeerde vluchtelingen en het herstel van huizen en maatregelen die zich op dialoog en bemiddeling richten, en verder maatschappelijke projecten te blijven ontwikkelen en ondersteunen die zich richten op het bevorderen van het verzoeningsproces en de contacten tussen lokale bevolkingsgroepen en individuele personen; |
Democratisering, mensenrechten en de rechtsstaat
|
44. |
ondersteunt de financiële ondersteuning en hulpverlening van de EU aan de regio ter bevordering van deze beginselen en processen en is van oordeel dat verlening van dergelijke EU-hulp aan politieke voorwaarden moet worden gebonden, zoals vooruitgang bij de politieke dialoog, politieke hervormingen en democratiseringsprocessen; waarschuwt voor de mogelijkheid dat regeringen conflicten misbruiken om de aandacht van de internationale gemeenschap van binnenlandse aangelegenheden af te leiden; |
|
45. |
vraagt de Commissie en de Raad ervoor te zorgen dat aan de verplichtingen die deel uitmaken van pakketten waaraan politieke voorwaarden zijn verbonden, wordt voldaan, zoals de specifieke verplichting van de Georgische regering nieuwe dynamiek te geven aan de democratische hervormingen die onderdeel zijn van de EU-hulp na het conflict en waarover de Commissie en Georgië in januari 2009 overeenstemming hebben bereikt, en regelmatig aan het Europees Parlement verslag over de vooruitgang uit te brengen; |
|
46. |
is ingenomen met de werkzaamheden van de Adviesgroep op hoog niveau voor Armenië; is verheugd over de mogelijkheid van ruimere financiële bijstand binnen het kader van het Oostelijk Partnerschap, onder meer voor de voorbereiding van onderhandelingen over nieuwe associatieovereenkomsten met de EU en vraagt de Commissie de mogelijkheid te bestuderen om ook aan Azerbeidzjan en Georgië bijstand op maat aan te bieden; |
|
47. |
is van mening dat bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de rechten van minderheden en kwetsbare groepen en moedigt Armenië, Azerbeidzjan en Georgië aan om voorlichtingsprogramma's op het gebied van mensenrechten te realiseren ter bevordering van de waarden van verdraagzaamheid, pluralisme en verscheidenheid, met inbegrip van de eerbiediging van de rechten van seksuele minderheden en andere gemarginaliseerde en gestigmatiseerde groepen; |
|
48. |
uit zijn bezorgdheid over de weigering van Eutelsat om de Russischtalige programma's van de Georgische publieke omroep uit te zenden, aangezien deze weigering politiek gemotiveerd lijkt te zijn; wijst erop dat deze weigering ertoe leidt dat Intersputnik en zijn grootste klant, Gazprom Media Group, de facto een monopolie hebben op uitzendingen voor het regionale Russischtalige publiek per satelliet; benadrukt dat het in een democratische en pluralistische samenleving van essentieel belang is dat uitzendingen van onafhankelijke media niet worden belemmerd; |
|
49. |
beschouwt het Forum van het maatschappelijk middenveld in het kader van het Oostelijk Partnerschap als het aangewezen forum ter ontwikkeling van een werkelijk maatschappelijk midden en ter versterking van de positie daarvan in de staten van deze regio en vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat dit Forum voldoende financiële steun krijgt; vestigt de aandacht op de betekenis van de financiering van projecten op het gebied van het maatschappelijk midden en de rol die de EU-delegaties in de regio bij de selectie daarvan spelen, en bovendien op het belang die projecten voor de bevordering van contacten op regionaal niveau kunnen hebben; |
Economische samenwerking en sociale ontwikkeling
|
50. |
is van oordeel dat de EU door moet gaan met de ondersteuning van de economische ontwikkeling, de handel en investeringen in de regio en dat de handelspolitiek een fundamentele factor is voor de politieke stabiliteit en de economische ontwikkeling en zal leiden tot een vermindering van de armoede in de zuidelijke Kaukasus; vindt dat aan de onderhandelingen over en de vaststelling van de verregaande alomvattende vrijhandelsovereenkomsten een zeer belangrijke rol in dit verband toekomt; verzoekt de Commissie zich te buigen over eventuele manieren om de landen van de regio te helpen om zich hierop voor te bereiden, hierover te onderhandelen en deze in de toekomst uit te voeren, en zich te houden aan de uit de toekomstige verregaande alomvattende vrijhandelsovereenkomsten voortvloeiende verplichtingen, alsook tijdig een grondige evaluatie van de sociale en ecologische gevolgen van deze overeenkomsten te maken; moedigt de landen van de zuidelijke Kaukasus bovendien aan te overwegen een onderlinge vrijhandelszone tot stand te brengen; |
|
51. |
legt de nadruk op de geopolitieke situatie van Armenië, Georgië en Azerbeidzjan ten opzichte van de Europese Unie, Turkije als kandidaat-lidstaat van de Europese Unie, Rusland en Iran; is van mening dat de handel een van de voornaamste elementen vormt van de globale aanpak van de EU die erin bestaat politieke stabiliteit, eerbiediging van de mensenrechten, duurzame groei en welvaart te bevorderen en dat de regionale dimensie van de EU-strategie voor de zuidelijke Kaukasus een regionale benadering van de onderhandelingen over handelsovereenkomsten vereist; verzoekt de Commissie gemeenschappelijke domeinen van economisch belang te identificeren die de meningsverschillen kunnen overbruggen, dialoog in de hand werken en regionale samenwerking bevorderen; dringt aan op meer engagement en een grotere betrokkenheid van de EU voor wat integratie in deze regio betreft, gezien het feit dat de Gemeenschap nu exclusief bevoegd is voor het handelsbeleid; |
|
52. |
verheugt zich over het feit dat uit de in mei 2008 afgeronde haalbaarheidsstudies voor Georgië en Armenië blijkt dat verregaande alomvattende vrijhandelsovereenkomsten aanzienlijke economische voordelen kunnen opleveren voor deze landen en voor de EU, en stemt er bijgevolg mee in dat de Commissie begint met de voorbereidingen voor toekomstige onderhandelingen over dergelijke vrijhandelsovereenkomsten; spoort Georgië, Armenië en Azerbeidzjan aan tot grotere vorderingen betreffende de uitvoering van hun respectieve ENB-actieplannen en van de aanbevelingen van de Commissie, met name wat betreft de verbetering van hun administratieve en institutionele capaciteit en de uitvoering van hervormingen op het vlak van regelgeving (in het bijzonder met betrekking tot de ontoereikende bescherming van intellectueel eigendom in alle drie de landen), aangezien deze vorderingen een noodzakelijke voorwaarde vormen om zulke ambitieuze vrijhandelsovereenkomsten daadwerkelijk ten uitvoer te kunnen leggen en de impact ervan te laten voortduren; is van oordeel dat de sluiting van vrijhandelsovereenkomsten met Georgië, Armenië en Azerbeidzjan niet alleen tot economisch groei zou kunnen leiden, maar dat het ook meer buitenlandse investeringen zou kunnen aantrekken, nieuwe banen zou kunnen scheppen en armoede zou kunnen uitroeien; |
|
53. |
herinnert eraan dat continuïteit in de energievoorziening een punt van gedeelde zorg is; dringt er derhalve bij de EU op aan nadrukkelijker steun te geven aan de energieprojecten in de regio die aan de Europese normen voldoen, met inbegrip van projecten ter bevordering van energie-efficiëntie en de ontwikkeling van alternatieve energiebronnen, de samenwerking op het gebied van energievraagstukken op te voeren en te streven naar totstandbrenging van de zuidelijke energiecorridor en de voltooiing van de Nabucco pijpleiding op een zo kort mogelijke termijn; vraagt de Commissie er ook zorg voor te dragen dat energie- en vervoersprojecten in de zuidelijke Kaukasus de betrekkingen tussen de drie landen versterken en niet tot uitsluiting van bepaalde gemeenschappen leiden; onderstreept nogmaals het belang van het initiatief van Bakoe en de bijbehorende ondersteunende programma's, INOGATE en TRACECA; |
|
54. |
benadrukt dat politieke stabiliteit van wezenlijk belang is voor een betrouwbare en ononderbroken energievoorziening en de ontwikkeling van infrastructuur mogelijk maakt; herinnert er in dit verband aan dat de dubbele energiecorridor bestaande uit de Baku-Tbilisi-Ceyhan (BTC) pijpleiding en de Baku-Tbilisi-Erzerum (BTE) pijpleiding de toenadering tussen de EU en het Kaspische gebied bevordert; verzoekt om de hernieuwing van de bestaande bilaterale overeenkomsten en gemeenschappelijke intentieverklaringen op het gebied van energie die met de drie landen in de zuidelijke Kaukasus zijn gesloten, door de toevoeging van een „energiezekerheidsclausule” die voorziet in een gedragscode en specifieke maatregelen in geval van een onderbreking van de energietoevoer; is van mening dat bepalingen over energietoevoer en -doorvoer aan bod moeten komen tijdens de onderhandelingen over verstrekkende associatieovereenkomsten met deze landen; |
|
55. |
wijst opnieuw op de betekenis van contacten van mens tot mens en mobiliteitsprogramma's, vooral gericht op de jeugd, en van jumelageprogramma's met EU-regio's en -gemeenten met nationale minderheden die over een grote mate van autonomie beschikken; acht het noodzakelijk dat het aantal studenten, hoogleraren en onderzoekers in de mobiliteitsprogramma's significant stijgt; is verheugd dat met Georgië visumversoepelings- en hertoelatingsovereenkomsten zijn gesloten en dringt er bij de Raad en de Commissie op aan vooruitgang te boeken bij het sluiten van visumversoepelings- en hertoelatingsovereenkomsten met Armenië en Azerbeidzjan; |
|
56. |
onderstreept opnieuw dat de EU een strategie voor de zuidelijke Kaukasus moet ontwikkelen gezien het belang van de regio voor de EU en de mogelijke rol die voor de EU is weggelegd bij de verdere bevordering van de ontwikkeling van de regio en bij de oplossing van de hier bestaande conflicten; |
*
* *
|
57. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van Armenië, Azerbeidzjan en Georgië. |
(1) PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 443.
(2) PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 53.
(3) PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 64.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0120.
(5) PB C 295 E van 4.12.2009, blz. 26.
(6) PB C 285 E van 26.11.2009, blz. 7.
(7) PB C 66 E van 20.3.2009, blz. 67.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/147 |
Donderdag 20 mei 2010
Godsdienstvrijheid in Pakistan
P7_TA(2010)0194
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over de godsdienstvrijheid in Pakistan
2011/C 161 E/21
Het Europees Parlement,
onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de mensenrechten en de democratie in Pakistan, met name die van 12 juli 2007 (1), 25 oktober 2007 (2) en 15 november 2007 (3),
gezien de conclusies van de Raad van 16 november 2009 over vrijheid van godsdienst of geloof, waarin het strategische belang van deze vrijheid en van het bestrijden van religieuze onverdraagzaamheid wordt benadrukt,
gezien de gezamenlijke verklaring EU-Pakistan van 17 juni 2009, waarin beide partijen het belang van een geïntegreerde langetermijnstrategie voor onder meer sociaal-economische ontwikkeling en ontwikkeling van de rechtsstaat benadrukten, alsook het belang van het gebruik van niet-militaire middelen bij de bestrijding van terrorisme,
gezien op het feit dat op 4 juni 2010 de tweede topbijeenkomst EU-Pakistan zal plaatsvinden,
gezien de resolutie tegen de „belastering van godsdiensten” die op 26 maart 2009 met een krappe meerderheid werd aangenomen in de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, die elk jaar door Pakistan wordt voorgesteld namens de Organisatie van de Islamitische Conferentie (OIC),
gezien de verklaring van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Catherine Ashton, over de aanvallen in Pakistan van 4 april 2010 en over de aanneming van de 18de grondwetswijziging van 20 april 2010,
gezien artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,
gelet op de Verklaring van de VN van 1981 inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie gebaseerd op religie of geloof,
gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,
|
A. |
overwegende dat in artikel 3, lid 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt bepaald dat de bevordering van democratie en van eerbiediging van de mensenrechten en de burgerlijke vrijheden een fundamenteel beginsel en een fundamentele doelstelling van de Europese Unie is en een gemeenschappelijke basis vormt voor de betrekkingen van de EU met derde landen, |
|
B. |
overwegende dat het soennisme de godsdienst van de meerderheid van de bevolking en de staatsgodsdienst van Pakistan is en dat de religieuze minderheidsgroeperingen gevormd worden door christenen, hindoes, sikhs, sjiieten, Ahmadi-moslims, boeddhisten, parsi, baha'i en anderen, |
|
C. |
overwegende dat Pakistan een sleutelrol speelt bij de bestrijding van terrorisme en de verbreiding van gewelddadig extremisme, |
|
D. |
overwegende dat de interne stabiliteit en de democratische instellingen van het land zwaar op de proef worden gesteld door het toenemende aantal gewelddadige aanvallen van extremisten, die vrijwel dagelijks plaatsvinden, |
|
E. |
overwegende dat gecoördineerde internationale inspanningen om de economische en sociale ontwikkeling in Pakistan te steunen en te versterken steeds dringender worden vanwege de niet-aflatende dreiging van radicale moslimgroepringen die aan beide zijden van de Pakistaans-Afghaanse grens opereren, |
|
F. |
overwegende dat gelijke rechten voor minderheden deel uitmaakten van de visie van de stichter van de staat Pakistan, Mohammed Ali Jinnah, die in zijn redevoering voor de constituerende vergadering in 1947 verklaarde: „Tot welke godsdienst, kaste of geloofsovertuiging je ook behoort – dat heeft niets met de staat van doen … We gaan uit van het grondbeginsel dat we allemaal burgers zijn, burgers van één staat”, |
|
G. |
overwegende dat in het aan de grondrechten gewijde hoofdstuk van de Pakistaanse grondwet van 1973 de „vrijheid van godsdienstbeleving en van het beheren van religieuze instellingen” garandeert (artikel 20), alsook de gelijkheid van alle burgers (artikel 25) en de „legitieme rechten en belangen van minderheden” (artikel 26), |
|
H. |
overwegende dat daarentegen in artikel 260 van de grondwet onderscheid wordt gemaakt tussen moslims en niet-moslims, waarmee discriminatie op grond van godsdienst mogelijk wordt gemaakt, |
|
I. |
overwegende dat uit verslagen en analyses van onafhankelijke organisaties blijkt dat de minderheden in Pakistan verstoken zijn van elementaire burgerlijke vrijheden en gelijke kansen in het beroepsleven, in het onderwijs en qua politieke vertegenwoordiging, |
|
J. |
overwegende dat naar schatting 85 % van de vrouwen in Pakistan blootstaan aan huiselijk misbruik, zowel fysiek en psychologisch; dat geweld tegen meisjes en vrouwen, in de vorm van onder meer verkrachting, huiselijk geweld en gedwongen huwelijken, nog steeds een ernstig probleem vormt dat ten dele toe te schrijven is aan de sharia, |
|
K. |
overwegende dat de regering van Pakistan in november 2008 een woordvoerder van minderheden en lid van het Pakistaanse Parlement, Shabaz Bhatti, tot minister van Minderheidszaken heeft benoemd en dat deze positie daarmee ook voor het eerst op kabinetsniveau werd gecreëerd, |
|
L. |
overwegende dat de regering van Pakistan sinds november 2008 een quota van 5 % heeft vastgesteld voor minderheden op overheidsposten, niet-islamitische feestdagen heeft erkend, 11 augustus heeft uitgeroepen tot nationale minderhedendag en senaatszetels heeft ingeruimd voor vertegenwoordigers van minderheden, |
|
M. |
overwegende dat President Asif Ali Zardari op 25 december 2009 opnieuw bevestigd heeft dat de Pakistaanse Volkspartij voorstander is van eerbiediging van het recht van alle minderheden om als gelijkwaardige burgers te worden behandeld, |
|
N. |
overwegende dat er een tegenspraak is tussen het feit dat de Pakistaanse regering zich enerzijds inzet voor godsdienstvrijheid en anderzijds een voortrekkersrol vervult in de OIC bij de „bestrijding van godsdienstbelastering”-campagne in de Verenigde Naties, |
|
O. |
overwegende dat de in 1982 en 1986 ingevoerde zgn. godslasteringswetten de door de grondwet gewaarborgde grondrechten en religieuze rechten ondermijnen; dat godslastering volgens afdeling 295 C van het Pakistaanse wetboek van strafrecht moet worden bestraft met de doodstraf of met levenslange gevangenisstraf, |
|
P. |
overwegende dat de godslasteringswetten worden misbruikt door extremistische groeperingen en mensen die persoonlijke rekeningen willen vereffenen, en dat die wetten geleid hebben tot toename van het geweld tegen leden van religieuze minderheden, in het bijzonder de Ahmadi-moslims, maar ook christenen, hindoes, sikhs, sjiieten, boeddhisten, parsi, baha'i en kritische burgers die hun stem durven verheffen tegen onrecht, |
|
Q. |
overwegende dat de overgrote meerderheid van de op grond van de godslasteringswetten aangeklaagde personen moslims zijn, maar dat aanklachten tegen personen die tot minderheidsgodsdiensten behoren tot onevenredig veel geweld tegen hun gemeenschap in haar geheel kunnen leiden; dat het beschuldigingen van godslastering waren die leidden tot het geweld tegen christenen in Gojra en Korian in de zomer van 2009, waarbij acht doden vielen en ten minste honderd huizen werden verwoest, |
|
R. |
overwegende dat in 2009 76 mensen aangeklaagd werden wegens godslastering in 25 geregistreerde gevallen, waaronder 17 mensen tegen wie een aanklacht werd ingediend op grond van afdeling 295 C van het Pakistaanse wetboek van strafrecht, |
|
S. |
overwegende dat advocaten en mensenrechtenactivisten in Pakistan regelmatig met de dood worden bedreigd en worden gepest, en dat vooral advocaten die verdachten van godslastering verdedigen aan dergelijke risico's blootstaan; dat degenen die uiteindelijk vrijgesproken worden vaak voor de rest van hun leven moeten onderduiken, |
|
T. |
overwegende dat de Pakistaanse premier Gilani in augustus 2009 heeft aangekondigd dat er een commissie zou worden ingesteld om „wetten die schadelijk zijn voor de religieuze harmonie” te herzien en te verbeteren, waarbij hij toespelingen maakte op de godslasteringswetten van 1982 en 1986; dat die herzieningen tot dusverre echter niet hebben plaatsgevonden, |
|
U. |
overwegende dat de Ahmadi-moslims in Pakistan vaak het slachtoffer zijn van discriminatie en vervolging die gerechtvaardigd worden door de anti-Ahmadi-bepalingen in afdeling 298 van het Pakistaanse wetboek van strafrecht; dat er op 5 januari 2010 nog een gepensioneerde Ahmadi-professor vermoord werd door gemaskerde schutters, |
|
V. |
overwegende dat de regering van Pakistan momenteel bezig is met het proces met het oog op de ratificatie van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het VN-Verdrag van 1984 tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, |
|
1. |
verwelkomt de maatregelen die de Pakistaanse regering sinds november 1984 heeft genomen in het belang van religieuze minderheden, zoals de invoering van een quota van 5 % voor minderheden op overheidsposten, de erkenning van niet-islamitische feestdagen en het uitroepen van een nationale minderhedendag; |
|
2. |
betuigt zijn volledige steun aan de inspanningen van de bondsminister voor Minderheidszaken om een netwerk van plaatselijke commissies voor religieuze harmonie op te zetten om de dialoog te bevorderen en de religieuze spanningen te verminderen; roept alle andere regeringsniveaus, ook staten, ertoe op deze maatregelen volledig te steunen; |
|
3. |
is ingenomen met de toezegging van de Pakistaanse premier dat tot minderheden behorende bewoners van sloppenwijken van Islamabad eigendomsrechten zullen krijgen; |
|
4. |
is ingenomen met de toezegging van de Pakistaanse regering dat vertegenwoordigers van minderheden, ook vrouwen, zitting zullen krijgen in de senaat en hoopt dat die beloften worden nagekomen; |
|
5. |
verzoekt de Pakistaanse regering om afschaffing van het gebruik om de religieuze identiteit van hun burgers in alle nieuwe paspoorten te vermelden, zulks om discriminatie te voorkomen; |
|
6. |
geeft uiting aan zijn solidariteit met de regering van Pakistan in haar strijd tegen terrorisme en gewelddadig extremisme; |
|
7. |
geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat de godslasteringswetten, waarop in Pakistan de doodstraf staat en die vaak gebruikt worden als excuus voor het muilkorven, criminaliseren, vervolgen en soms zelfs vermoorden van leden van politieke, religieuze of raciale minderheden, zich lenen voor misbruik waarvan aanhangers van elk geloof in Pakistan het slachtoffer kunnen worden; |
|
8. |
verzoekt de regering van Pakistan om een diepgaande herziening van de godslasteringswetten en de wijze waarop die momenteel worden toegepast, alsook van onder meer afdeling 295 C van het Pakistaanse Wetboek van strafrecht, waarin bepaald wordt dat eenieder die schuldig wordt bevonden aan godslastering, ter dood moet worden veroordeeld; verzoekt haar om tevens de door de bondsminister voor Minderheidszaken voorgestelde wetswijzigingen aan te brengen; |
|
9. |
verzoekt de regering van Pakistan zich te houden aan haar belofte van 2008 dat alle doodvonnissen zullen worden omgezet in gevangenisstraffen, als eerste stap naar de afschaffing van de doodstraf; |
|
10. |
herinnert eraan dat de Commissie in antwoord op schriftelijke vragen van het Parlement herhaaldelijk heeft verklaard dat zij de reactie van de Pakistaanse regering op de gewelddadigheden die in Gojra en Koiran hebben plaatsgevonden als gevolg van beschuldigingen van godslastering, nauwlettend volgt; verzoekt de Commissie om Pakistan te vragen om gedetailleerde gegevens over de geboekte vorderingen, met name met betrekking tot het berechten van de daders; |
|
11. |
is bijzonder bezorgd over de voortdurende discriminatie en vervolging van de Ahmadi-gemeenschap in Pakistan, en roept de regering van Pakistan op afdeling 298 van het Pakistaanse wetboek van strafrecht in te trekken, dat het dagelijks leven van deze groepering ernstig verstoort, en op te treden tegen opruiende evenementen als de „einde van het profeetschap”-conferenties te Lahore; |
|
12. |
verzoekt de Pakistaanse autoriteiten om volledige uitvoering van de uitspraak van het opperste gerechtshof van Pakistan dat alle stemgerechtigden, ook Ahmadi-moslims, moeten worden opgenomen in de nieuwe kieslijsten; |
|
13. |
is bezorgd over het mogelijke misbruik van de campagne tegen „godsdienstbelastering” in de VN, en beklemtoont de conclusies van de Raad van 16 november 2009; |
|
14. |
verzoekt de regering van Pakistan het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het VN-Verdrag van 1984 tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing volledig en zonder voorbehoud te ratificeren; is van oordeel dat de vrijheid van geloofsuiting zoals die verankerd is in het VN-Verdrag het juiste kader biedt waaraan alle ondertekenende partijen zich dienen te houden, daar het bescherming biedt voor het recht van hun burgers om hun geloof vrijelijk te belijden; |
|
15. |
verzoekt de regering van Pakistan de mensenrechten van minderheden te waarborgen zoals die zijn neergelegd in de grondwet en in de Universele Verklaring van de rechten van de mens, en met name in artikel 18 daarvan, waarin wordt bepaald dat eenieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; |
|
16. |
steunt alle initiatieven om de dialoog en het wederzijds respect tussen de gemeenschappen te bevorderen; verzoekt alle politieke en religieuze autoriteiten om verdraagzaamheid te bevorderen en initiatieven tegen haat en gewelddadig extremisme te nemen; |
|
17. |
verzoekt de regering van Pakistan met klem om uitvoering van de voorgestelde hervormingen van het onderwijsstelsel en om regels voor en inspectie van madrasa's; verzoekt de Pakistaanse autoriteiten alle propaganda voor haat, religieuze superioriteit en belastering van godsdiensten uit de door het bevoegde departement van het ministerie van Onderwijs goedgekeurde schoolboeken te verwijderen; |
|
18. |
verzoekt de regering van Pakistan een bezoek aan Pakistan van de speciale VN-rapporteur voor de vrijheid van godsdienst of overtuiging, mevrouw Asma Jahangir, te vergemakkelijken; |
|
19. |
verzoekt de Raad en de Commissie de rechten van minderheden in Pakistan op de agenda van de komende topbijeenkomst te plaatsen, met als doel de aanzet te geven tot een spoedige hervorming van discriminerende godslasteringswetten; |
|
20. |
verzoekt de Raad het thema religieuze verdraagzaamheid in de samenleving op te nemen in zijn dialoog met Pakistan over terrorismebestrijding, aangezien dat van cruciaal belang is voor de bestrijding van religieus extremisme op de lange termijn; |
|
21. |
verzoekt de lidstaten en de Commissie financiële steun te blijven verlenen aan mensenrechtenorganisaties en –activisten en praktische maatregelen uit te stippelen om het groeiend maatschappelijk verzet in Pakistan tegen de godslasteringswetten en andere discriminerende wetgeving te ondersteunen; |
|
22. |
herinnert eraan dat de Commissie in antwoord op schriftelijke vragen van het Parlement herhaaldelijk heeft verklaard dat zij de reactie van de Pakistaanse regering op het geweld tegen christenen in Gojra en Koiran nauwlettend volgt; verzoekt de Commissie Pakistan te vragen om gedetailleerde gegevens over de geboekte vorderingen, met name met betrekking tot het berechten van de daders; |
|
23. |
verzoekt de Raad en de Commissie erop aan te dringen dat de regering van Pakistan zich houdt aan de in de samenwerkingovereenkomst tussen de Europese Unie en de Islamitische Republiek Pakistan opgenomen clausule inzake democratie en mensenrechten; verzoekt de Commissie een verslag in te dienen over de tenuitvoerlegging van die samenwerkingsovereenkomst en van de clausule inzake democratie en mensenrechten; |
|
24. |
verzoekt de Raad de regering van Pakistan te steunen bij het opzetten van haar ministerie voor de mensenrechten en bij het instellen van een zinvolle, onafhankelijke en gezaghebbende nationale mensenrechtencommissie; |
|
25. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, en de regering en het parlement van Pakistan. |
(1) Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0351.
(2) PB C 263 E van 16.10.2008, blz. 666.
(3) PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 434.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/152 |
Donderdag 20 mei 2010
Thailand
P7_TA(2010)0195
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over Thailand
2011/C 161 E/22
Het Europees Parlement,
gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,
gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,
gezien de Grondbeginselen van de Verenigde Naties voor het gebruik van geweld en vuurwapens door politiefunctionarissen van 1990,
gezien de verklaringen van de hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton van 8 en 13 april 2010 over de politieke situatie in Thailand,
gezien de verklaring van de secretaris-generaal van de ASEAN van 12 april 2010 over de situatie in Thailand,
gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,
|
A. |
overwegende dat Thailand een gewelddadige crisis doormaakt, waarbij zogenaamde „roodhemden” demonstreren tegen de regering, die wordt gesteund door het leger en de beweging van de „geelhemden”, en waarbij al meer dan 60 mensen om het leven zijn gekomen en meer dan 1 700 gewond zijn geraakt, |
|
B. |
overwegende dat in meer dan 20 provincies van het land de noodtoestand is uitgeroepen, |
|
C. |
overwegende dat op 10 april 2010 in Bangkok gewelddadigheden plaatsvonden, waarbij demonstranten en veiligheidstroepen tegenover elkaar stonden, |
|
D. |
overwegende dat de eerste minister Abhisit Vejjajiva op 3 mei 2010 een routekaart heeft voorgelegd met een vijfpuntenplan dat zou moeten leiden tot parlementsverkiezingen op 14 november 2010, |
|
E. |
overwegende dat sinds 13 mei 2010 in Bangkok nieuwe gewelddadigheden zijn uitgebroken tussen militante demonstranten en veiligheidstroepen, |
|
F. |
overwegende dat de Thaise regering de noodtoestand heeft afgekondigd waarbij een satelliettelevisiestation, verscheidene radio- en televisiezenders en internetsites uit de lucht zijn gehaald; overwegende dat de Europese Unie zeer bezorgd is over de bedreigingen voor de vrijheid van de media en erop wijst dat de vrijheid van meningsuiting een grondrecht is, dat is vastgelegd in de Universele Verklaring van de rechten van de mens, |
|
G. |
overwegende dat op 19 mei 2010 bij een operatie van het leger om een veiligheidscorridor rond het hoofdkamp van de demonstranten te spannen, diverse mensen om het leven zijn gekomen, onder wie een Italiaanse journalist, en tientallen mensen gewond zijn geraakt, |
|
H. |
overwegende dat de secretaris-generaal van de Verenigde Naties Ban Ki-Moon zijn bezorgdheid over het geweld heeft geuit en zowel de demonstranten als de Thaise autoriteiten heeft opgeroepen om alles te doen wat in hun vermogen ligt om verder geweld en verlies aan mensenlevens te voorkomen; overwegende dat Vietnam, dat momenteel de ASEAN voorzit, zich bezorgd heeft getoond over de geweldsspiraal in Thailand en alle partijen heeft opgeroepen om geweld te vermijden en naar verzoening te streven, |
|
1. |
uit zijn diepe bezorgdheid over het gewelddadige conflict tussen demonstranten en veiligheidstroepen in Thailand, dat een bedreiging vormt voor de democratie in het land, en verklaart zich solidair met het Thaise volk en alle familieleden die in de laatste weken hun naasten hebben verloren; |
|
2. |
herinnert eraan dat de Grondbeginselen van de VN voor het gebruik van geweld en vuurwapens door politiefunctionarissen bepalen dat de autoriteiten zoveel mogelijk niet-gewelddadige middelen moeten aanwenden alvorens hun toevlucht te nemen tot gebruik van geweld en vuurwapens en dat, als het wettig gebruik van geweld en vuurwapens onvermijdelijk is, de autoriteiten terughoudendheid moeten betrachten en dat hun handelen evenredig moet zijn met de ernst van het vergrijp; |
|
3. |
roept alle partijen op om uiterste terughoudendheid te betrachten en een eind te maken aan het politieke geweld; |
|
4. |
begroet het besluit van de regering om een commissie van forensisch deskundigen en academici in het leven te roepen, die het dodelijke incident van 10 april 2010 moet onderzoeken, en verzoekt de regering dit onderzoek uit te breiden tot de recente dodelijke incidenten; steunt het initiatief van het ministerie van Sociale Ontwikkeling en Menselijke Veiligheid om een centrum te openen voor hulp aan gewonden en familieleden van mensen die zijn omgekomen bij botsingen tussen veiligheidstroepen en voorstanders van het United Front of Democracy Against Dictatorship; |
|
5. |
erkent de routekaart die de eerste minister Abhisit Vejjajiva op 3 mei 2010 heeft voorgelegd; |
|
6. |
verzoekt de Thaise regering ervoor te zorgen dat de afkondiging van de noodtoestand niet leidt tot onevenredige beperkingen van de grondrechten en individuele vrijheden; roept de Thaise regering op om een eind te maken aan de censuur en de inperking van het recht op vrije meningsuiting; |
|
7. |
dringt er met klem bij alle partijen op aan onverwijld een constructieve dialoog te starten om snel door onderhandelingen tot een vergelijk te komen en de huidige crisis op te lossen met vreedzame en democratische middelen; |
|
8. |
begroet het initiatief van de Nationale Mensenrechtencommissie om een overleggroep bestaande uit intellectuelen, vertegenwoordigers van actiegroepen, religieuze autoriteiten en de 4 oud-premiers Anand Panyarachun, Banharn Silapa-acha, Chavalit Yongchaiyudh en Chuan Leekpai bijeen te roepen om een oplossing voor het beëindigen van deze crisis te vinden en voor te stellen; |
|
9. |
onderstreept zijn wens om de democratie in Thailand te steunen gezien de uitstekende betrekkingen die de EU met Thailand onderhoudt en de rol die het land speelt als bron van welvaart en stabiliteit in de regio; |
|
10. |
dringt er bij de internationale gemeenschap op aan alles in het werk te stellen om een eind te maken aan het geweld; verzoekt de ondervoorzitter van de Commissie/ hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid om de politieke situatie op de voet te volgen en de acties te coördineren met ASEAN om de dialoog te bevorderen en de democratie in het land te consolideren; |
|
11. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de lidstaten, de ondervoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, de regering van Thailand, de secretaris-generaal van de ASEAN en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties. |
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/154 |
Donderdag 20 mei 2010
Situatie in Birma
P7_TA(2010)0196
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over de situatie in Birma/Myanmar
2011/C 161 E/23
Het Europees Parlement,
onder verwijzing naar zijn vroegere resoluties,
gezien de artikelen 18 tot en met 21 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,
gezien artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) van 1966,
gezien de verklaring van bijzonder VN-rapporteur Tomás Ojea Quintana van 5 mei 2010,
gezien de conclusies van de Raad (3009ste vergadering van de ministers van Buitenlandse Zaken, Luxemburg, 26 april 2010) over Birma/Myanmar,
gezien de verklaring van de Hoge Vertegenwoordiger, Catherine Ashton, van 1 maart 2010, over de afwijzing door het opperste gerechtshof van Birma/Myanmar van het beroep van Aung San Suu Kyi,
gezien de verklaring van de voorzitter van de 16dee ASEAN-top van 9 april 2010 in Hanoi,
gezien de conclusies van de Europese Raad – Verklaring over Birma/Myanmar, van 19 juni 2009,
gezien de conclusies van de Raad over Birma/Myanmar (2938ste vergadering Raad Algemene Zaken, Luxemburg, 27 april 2009),
gezien de verklaring van het EU-voorzitterschap van 23 februari 2009, waarin wordt opgeroepen tot een allesomvattende dialoog tussen de overheid en de democratische krachten van Birma/Myanmar,
gezien het verslag van de VN-Secretaris-generaal van 28 augustus 2009 over de situatie van de mensenrechten in Birma/Myanmar,
gezien de resolutie van de VN-Raad voor de Mensenrechten van 26 maart 2010 over de situatie van de mensenrechten in Birma/Myanmar,
gezien de verklaring van het voorzitterschap namens de Europese Unie over de arrestatie van Aung San Suu Kyi, van 14 mei 2009,
gelet op artikel 122 van zijn Reglement,
|
A. |
overwegende dat de Birmaanse autoriteiten voor 2010 nationale verkiezingen hebben aangekondigd, de eerste sinds 1990, |
|
B. |
overwegende dat de vijf kieswetten en vier besluiten zoals ze zijn bekendgemaakt indruisen tegen alle democratische beginselen en vrije verkiezingen onmogelijk maken, in het bijzonder omdat zij de 2 200 officieel getelde politieke gevangenen van het stemrecht uitsluiten; overwegende dat de leden van de religieuze orden, waaronder naar schatting 400 000 boeddhistische monniken in Birma/Myanmar, uitdrukkelijk van stemming zijn uitgesloten, een bewijs te meer van de voortdurende discriminatie op grond van religie of status door de militaire junta, |
|
C. |
overwegende dat deze wetten indruisen tegen de grondbeginselen van vrije meningsuiting en recht van vereniging; dat de vanuit het buitenland werkende nieuwsmedia, die de belangrijkste bron van informatie vormen voor het Birmaanse volk, nog steeds in eigen land verboden zijn, |
|
D. |
overwegende dat deze wetten gebaseerd zijn op de Grondwet van 2010, die het huidige regime straffeloosheid garandeert voor zijn misdaden en alle grondrechten volledig opschort voor onbepaalde tijd, zolang de noodtoestand geldt; dat de nieuwe Birmaanse grondwet er speciaal op voorzien is de dictatuur in burgervermomming in stand te houden en niet de minste waarborg biedt voor de mensenrechten, noch enige vooruitzichten op daadwerkelijke veranderingen overeind laat, |
|
E. |
overwegende dat elk politiek statement dat enigszins van het gevestigde systeem afwijkt systematisch met harde middelen wordt onderdrukt (willekeurige arrestaties, onrechtvaardige processen, opsluiting, foltering, buitengerechtelijke executies), |
|
F. |
overwegende dat verkiezingen waar de oppositie van uitgesloten is, niet als rechtvaardig kunnen worden bestempeld, |
|
G. |
overwegende dat de Nationale Liga voor Democratie (NLD), de partij die de laatste verkiezingen met kop en schouders heeft gewonnen, besloten heeft de komende stembusgang te boycotten uit protest tegen de opgelegde voorwaarden; dat de NLD op 6 mei 2010 bij wet is ontbonden, omdat zij zich niet had laten registreren voor de verkiezingen, |
|
H. |
overwegende dat op de 16dee ASEAN-top is gewezen op het belang van verzoening en van het houden van algemene, vrije, regelmatige verkiezingen, waar iedereen aan kan deelnemen, |
|
I. |
overwegende dat de bijzondere VN-rapporteur voor Birma de „grove en systematische” overtredingen van de mensenrechten door de Birmaanse dictatuur heeft veroordeeld, hierbij aanstippend dat zij deel uitmaken van een staatsbeleid waar zowel de uitvoerende macht als het leger en het rechtsbestel op alle niveaus bij zijn betrokken, en bovendien pleit voor de instelling van een VN-enquêtecommissie die onderzoek doet naar de oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid door de dictatuur, |
|
J. |
overwegende dat de Birmaanse regering de EU-afgevaardigde voor Birma toegang tot het grondgebied blijft ontzeggen en, herhaalde verzoeken gedurende vele maanden ten spijt, elke dialoog van de hand blijft wijzen, |
|
K. |
overwegende dat de Birmaanse regering sinds 2003 elk voorstel van de Verenigde Naties en de internationale gemeenschap om haar zeven fasen omvattende „Routekaart naar Democratie” te herzien, naast zich neerlegt, |
|
L. |
overwegende dat momenteel 2 200 geregistreerde politieke gevangenen op grond van hun vreedzame acties in Birma/Myanmar opgesloten zitten, en dat aan meer dan 140 politieke gevangenen opzettelijk medische verzorging wordt geweigerd, waaronder de leider van de „88 Generation Students”, Ko Mya Aye, die lijdt aan een levensbedreigende hartziekte, |
|
M. |
overwegende dat het leger in de gebieden waar zich etnische conflicten afspelen zich blijft schuldig maken aan schendingen van de mensenrechten tegen de burgerbevolking, o.a. buitengerechtelijke executies, dwangarbeid en seksueel geweld, |
|
N. |
overwegende dat het geweld tegen etnische minderheden in het oosten van Birma aanhoudt, met als gevolg duizenden ontheemden, waarvan vele wegens de beperkingen die de dictatuur aan de humanitaire hulp oplegt, uitsluitend vanuit de buurlanden geholpen kunnen worden, |
|
O. |
overwegende dat Aung San Suu Kyi, de aanvoerster van de oppositionele Nationale Liga voor Democratie (NLD) al sinds 2003 onder huisarrest staat; dat de autoriteiten haar op 14 mei 2009 hebben aangehouden omdat zij zich niet zou hebben gehouden aan de voorwaarden van het huisarrest door het bezoek te ontvangen van de Amerikaan John Yettaw; dat een strafgerecht in de Insein-gevangenis van Rangoon Suu Kyi op 11 augustus 2009 tot drie jaar gevangenisstraf heeft veroordeeld wegens overtreding van haar huisarrest, een straf die achteraf is omgezet in 18 maanden huisarrest; dat het opperste gerechtshof van Birma/Myanmar op 1 maart 2010 het beroep van Aung San Suu Kyi tegen de uitspraak van 2009 heeft verworpen, |
|
P. |
overwegende dat de EU een van de grootste donateurs voor het land blijft en bereid is haar steun aan het Birmaanse volk op te voeren om de sociale en economische situatie ervan te verbeteren, |
|
Q. |
overwegende dat het Directoraat-generaal Humanitaire hulp de financiële middelen voor de vluchtelingen langs de Thais-Birmaanse grens heeft teruggeschroefd hoewel hun aantal zo goed als onveranderd blijft, en de hulp voor internaten in de vluchtelingenkampen heeft stopgezet, |
|
R. |
overwegende dat de VN-Veiligheidsraad, de Algemene Vergadering van de VN en de VN-Raad voor de Mensenrechten, de Europese Unie en een groot aantal regeringen hebben verklaard dat de oplossing van de problemen van Birma ligt in een effectief driepartijenoverleg tussen Aung San Suu Kyi en de Nationale Liga voor Democratie, de echte vertegenwoordigers van de etnische minderheden, en de Birmaanse regering, en dat de Birmaanse regering nog steeds weigert aan een dergelijke triloog deel te nemen, |
|
1. |
bevestigt nogmaals zijn onvoorwaardelijke steun aan het Birmaanse volk; |
|
2. |
hekelt de organisatie van verkiezingen in volstrekt ondemocratische omstandigheden en volgens regels die de grootste democratische oppositiepartij uitsluiten; dat honderdduizenden Birmaanse burgers de mogelijkheid wordt ontnomen om hun actief en passief kiesrecht uit te oefenen, in een onmiskenbare poging om de gehele oppositie van het land van de verkiezingen uit te sluiten; |
|
3. |
betreurt het feit dat het leger onder de nieuwe grondwet minstens 25 % van het aantal zetels in het parlement wordt gegarandeerd en dat het de bevoegdheid zal krijgen de burgerlijke vrijheden op te schorten en de wetgevende macht buitenspel te zetten wanneer het dit in belang acht van de nationale veiligheid; |
|
4. |
dringt er bij de regering van Birma/Myanmar krachtig op aan onverwijld de noodzakelijke stappen te nemen om een vrije, eerlijke en transparante verkiezingsprocedure te waarborgen, waaraan wordt deelgenomen door alle stemgerechtigden, alle politieke partijen en alle overige belanghebbenden, en in te stemmen met de komst van internationale waarnemers; pleit in dit verband voor afschaffing van de in maart gepubliceerde kieswetten, omdat deze de organisatie van vrije en transparante verkiezingen onmogelijk maken; |
|
5. |
verzoekt de autoriteiten van Birma/Myanmar gehoor te geven aan de oproepen van de internationale gemeenschap om Aung San Suu Kyi en alle overige politieke gevangenen in staat te stellen deel te nemen aan het verkiezingsproces; |
|
6. |
dringt er bij de internationale gemeenschap op aan alles in het werk te stellen om te bewerkstelligen dat in het land vrije en democratische verkiezingen worden gehouden, |
|
7. |
dringt er bij de regering van Birma/Myanmar krachtig op aan een einde te maken aan de beperkingen op de vrijheid van vergadering, van vereniging, van verkeer en van meningsuiting, ook voor de vrije en onafhankelijke media, en daarbij ook te zorgen voor openbare toegankelijkheid van het internet en mobiele telefoondiensten, en tevens een einde te maken aan de censuur; |
|
8. |
spreekt zijn krachtige veroordeling uit over de aanhoudende systematische schendingen van de mensenrechten, de fundamentele vrijheden en de democratische grondrechten van de bevolking van Birma/Myanmar; roept de autoriteiten van Birma/Myanmar op een einde te maken aan de schendingen van internationale mensenrechten en het humanitaire recht; |
|
9. |
dringt er bij de regering van Birma/Myanmar op aan alle politieke gevangen onverwijld, onvoorwaardelijk en met volledige teruggave van hun politieke rechten vrij te laten en verdere politiek gemotiveerde arrestaties achterwege te laten; |
|
10. |
verzoekt de Hoge Vertegenwoordiger en de lidstaten openlijk hun steun uit te spreken voor de aanbeveling van de speciale VN-rapporteur voor Birma/Myanmar om een VN-commissie in te stellen die onderzoek moet gaan doen naar oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid in Birma/Myanmar, en deze aanbeveling op te nemen in de ontwerpresolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties dit jaar; |
|
11. |
benadrukt dat de politieke en sociaaleconomische problemen van het land alleen kunnen worden aangepakt door een serieuze dialoog tussen alle betrokken partijen, met inbegrip van etnische groeperingen en de oppositie; |
|
12. |
wijst nogmaals op het cruciale belang van een serieuze dialoog en nationale verzoening voor een overgang naar democratie; verzoekt de regering van Birma/Myanmar onmiddellijk een begin te maken met een echte dialoog met alle partijen en etnische groeperingen; verwelkomt in dit verband de bemiddelingspogingen die zijn ondernomen door de Secretaris-generaal van de VN en zijn speciale rapporteur voor Birma/Myanmar; |
|
13. |
dringt er bij de regeringen van China, India en Rusland op aan hun aanzienlijke economische en politie invloed bij de Birmese autoriteiten aan te wenden om de situatie in het land substantieel te verbeteren en de leveranties van wapens en andere strategische bevoorrading te staken; verzoekt de regeringen van de ASEAN-landen en China, die geprivilegieerde betrekkingen met Birma/Myanmar onderhouden, hun connecties te gebruiken om de Birmese autoriteiten ertoe te brengen af te zien van hun beleid van etnische zuivering, waardoor honderdduizenden Rohingya's over de grens met Bangladesh zijn gevlucht en de ellende van de straatarme bevolking in de regio rond Cox's Bazar verder is vergroot, |
|
14. |
spreekt zijn onverkorte steun uit voor de niet aflatende inspanningen van de speciaal gezant van de EU en nodigt de autoriteiten van Birma/Myanmar uit hem alle medewerking te verlenen; |
|
15. |
verwelkomt het besluit van de Raad om de beperkende maatregelen verankerd in het huidige EU-besluit met een jaar te verlengen en verklaart zich nogmaals nadrukkelijk bereid de reeds in het licht van de ontwikkelingen in het land getroffen maatregelen te herzien, te wijzigen of te versterken; |
|
16. |
verzoekt de Europese Commissie de bezuinigingen op de financiële hulp voor vluchtelingen aan de Thais-Birmese grens ongedaan te maken en onmiddellijk geld beschikbaar te stellen voor grensoverschrijdende hulp, met name medische hulpverlening; |
|
17. |
herhaalt zijn oproepen om te komen tot een oplossing voor het probleem van de Rohingya vluchtelingen in Bangladesh; dringt er bij de regering van Bangladesh op aan toestemming te geven voor hun officiële registratie als vluchtelingen, en verzoekt de Birmese autoriteiten hun vervolging van de Rohingya's te staken en hun fundamentele rechten als religieuze en etnische minderheid volledig te eerbiedigen; |
|
18. |
uit zijn tevredenheid over de steun van de Europese Unie voor een volledig wapenembargo en dringt er bij de Europese regeringen en de Europese Commissie op aan zich actief te gaan inzetten voor het bereiken van een mondiale consensus over een dergelijk embargo; |
|
19. |
steunt de vredesmissie van de Secretaris-generaal van de VN en prijst diens betrokkenheid bij het probleem; |
|
20. |
draagt zijn interparlementaire delegaties voor de betrekkingen met ASEAN-landen, China, Rusland, de VS, India, de Zuid-Aziatische landen en Japan op Birma op de agenda te zetten van hun ontmoetingen met hun gesprekspartners in die landen; |
|
21. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Hoge Vertegenwoordiger/Vicepresident mevrouw Ashton, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de speciale EU-gezant voor Birma, de Birmese staatsraad voor vrede en ontwikkeling, de regeringen van de ASEAN- en ASEM-landen, het ASEM-secretariaat, de interparlementaire ASEAN Myanmar Caucus, Aung San Suu Kyi, de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de Verenigde Naties en de speciale VN-mensenrechtenrapporteur voor Birma/Myanmar. |
III Voorbereidende handelingen
Europees Parlement
Dinsdag 18 mei 2010
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/158 |
Dinsdag 18 mei 2010
Oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken ***II
P7_TA(2010)0158
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (16626/2/2009 – C7-0049/2010 – 2009/0027(COD))
2011/C 161 E/24
(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)
Het Europees Parlement,
gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (16626/2/2009 – C7-0049/2010),
gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2009)0066),
gelet op artikel 251, lid 2, artikel 63, eerste alinea, punten 1 en 2, en artikel 66 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0071/2009),
gelet op zijn standpunt in eerste lezing (1),
gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
gelet op artikel 294, lid 7, artikel 74 en artikel 78, lid 1 en 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gelet op artikel 72 van zijn Reglement,
gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0118/2010),
|
1. |
hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad; |
|
2. |
constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt; |
|
3. |
verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen; |
|
4. |
verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd en, samen met de secretaris-generaal van de Raad, zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie; |
|
5. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen. |
(1) Aangenomen teksten van 7.5.2009, P6_TA(2009)0379.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/159 |
Dinsdag 18 mei 2010
Energieprestaties van gebouwen (herschikking) ***II
P7_TA(2010)0159
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de energieprestaties van gebouwen (herschikking) (05386/3/2010 – C7-0095/2010 – 2008/0223(COD))
2011/C 161 E/25
(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)
Het Europees Parlement,
gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (05386/3/2010 – C7-0095/2010),
gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2008)0780),
gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 175, lid 1, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0413/2008),
gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
gelet op artikel 294, lid 7, en artikel 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gelet op zijn standpunt in eerste lezing (1),
gezien het advies van 14 mei 2009 van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),
gezien het advies van 21 april 2009 van het Comité van de Regio's (3),
gelet op artikel 72 van zijn Reglement,
gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0124/2010),
|
1. |
hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad; |
|
2. |
hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij de onderhavige resolutie is gevoegd; |
|
3. |
neemt kennis van de verklaringen van de Commissie die als bijlage bij deze resolutie zijn gevoegd; |
|
4. |
constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad; |
|
5. |
verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, te ondertekenen; |
|
6. |
verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd en, samen met de secretaris-generaal van de Raad, zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie; |
|
7. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen. |
(1) Aangenomen teksten van 23.4.2009, P6_TA(2009)0278.
(2) PB C 277 van 17.11.2009, blz. 75.
(3) PB C 200 van 25.8.2009, blz. 41.
Dinsdag 18 mei 2010
BIJLAGE
Verklaringen
betreffende Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestaties van gebouwen (herschikking)
Verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende artikel 290 van het VWEU:
„Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie verklaren dat de bepalingen van Richtlijn 2010/31/EU geen afbreuk doen aan enig toekomstig standpunt van de instellingen wat de tenuitvoerlegging betreft van artikel 290 van het VWEU of van afzonderlijke wetgevingshandelingen die dergelijke bepalingen bevatten.”
Verklaring van de Commissie over recesperiodes
„De Europese Commissie neemt er akte van dat, met uitzondering van de gevallen waarin de wetgevingshandeling voorziet in een urgentieprocedure, het Europees Parlement en de Raad ervan uitgaan dat bij de kennisgeving met betrekking tot gedelegeerde handelingen rekening wordt gehouden met de periodes van reces van de instellingen (winter, zomer en Europese verkiezingen) teneinde te waarborgen dat het Europees Parlement en de Raad in staat zijn hun prerogatieven uit te oefenen binnen de termijnen die zijn vastgesteld in de desbetreffende wetgevingshandelingen, en zij is bereid om dienovereenkomstig te handelen.”
Verklaring van de Commissie over de financiering van energie-efficiëntie in gebouwen
„De Commissie benadrukt de cruciale rol die financieringsinstrumenten spelen in een succesvolle omvorming van de Europese bouwsector naar een energie-efficiënte en koolstofarme sector. De Commissie zal de lidstaten blijven aansporen om uitgebreid gebruik te maken van de financiële middelen die beschikbaar zijn in het kader van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (momenteel kan tot 4 % van de totale nationale bedragen van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, wat neerkomt op 8 miljard EUR, worden gebruikt voor het verbeteren van de energie-efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energie in de woningbouwsector, bovenop de onbeperkte financiële steun die al beschikbaar is voor duurzame energie in openbare en commerciële/industriële gebouwen) en zal de lidstaten helpen om beter gebruik te maken van alle beschikbare fondsen en financiële middelen die een hefboomfunctie kunnen vervullen bij het stimuleren van investeringen in energie-efficiëntie.
Bovendien zal de Commissie nagaan of het mogelijk is alle bestaande initiatieven verder te ontwikkelen, zoals het initiatief „intelligente steden” (SET-Plan, COM(2009)0519) of het gebruik van de begroting van het programma „Intelligente Energie – Europa II”, bijvoorbeeld voor de verspreiding van kennis en het leveren van technische bijstand inzake de oprichting van een nationaal revolverend fonds.
Voorts zal de Commissie een overzicht en een beoordeling opstellen van de financieringsmechanismen die momenteel in de lidstaten bestaan en rekening houden met de bevindingen van die beoordeling in haar pogingen om beste praktijken in de hele EU te verspreiden.
Ten slotte zal de Commissie, op grond van de analyse waarnaar wordt verwezen in artikel 10, lid 5, van Richtlijn 2010/31/EU, nadenken over mogelijke toekomstige ontwikkelingen van financiële stimulansen (onder meer met betrekking tot de instrumenten van de Unie waarnaar, met het oog hierop, wordt verwezen in artikel 10, lid 5, onder a)) en het optimale gebruik daarvan voor investeringen ter verbetering van de energie-efficiëntie van gebouwen.”
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/161 |
Dinsdag 18 mei 2010
Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013 (wijziging van Beschikking nr. 573/2007/EG) ***I
P7_TA(2010)0160
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking nr. 573/2007/EG tot instelling van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013 als onderdeel van het algemeen programma „Solidariteit en beheer van de migratiestromen” en tot intrekking van Beschikking 2004/904/EG van de Raad (COM(2009)0456 – C7-0123/2009 – 2009/0127(COD))
2011/C 161 E/26
(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0456),
gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 63, lid 2, onder b), van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0123/2009),
gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
gelet op artikel 294, lid 3 en artikel 78, lid 2 en artikel 80 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0125/2010),
|
1. |
stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast; |
|
2. |
verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
|
3. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, aan de Commissie en aan de nationale parlementen. |
Dinsdag 18 mei 2010
P7_TC1-COD(2009)0127
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 18 mei 2010 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2010/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking nr. 573/2007/EG tot instelling van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013 als onderdeel van het algemeen programma „Solidariteit en beheer van de migratiestromen”
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 78, lid 2, en artikel 80,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
In het kader van de vaststelling van een gemeenschappelijk EU-hervestigingsprogramma, dat beoogt het effect van de hervestigingsinspanningen van de Unie bij het verlenen van bescherming aan vluchtelingen te vergroten en het strategische effect van hervestiging te optimaliseren door deze beter te richten op personen die het meest behoefte hebben aan hervestiging, dienen regelmatig op Unieniveau gemeenschappelijke prioriteiten inzake hervestiging te worden geformuleerd. |
|
(2) |
Ter verwezenlijking van de doelstellingen van Beschikking nr. 573/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) dient de Commissie gemachtigd te worden om, overeenkomstig artikel 290 VWEU, gedelegeerde handelingen vast te stellen met het oog op de vaststelling van gemeenschappelijke jaarprioriteiten van de Unie ▐ voor geografische regio's en nationaliteitenalsmede voor specifieke categorieën van te hervestigen vluchtelingen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens de voorbereiding daarvan passend overleg pleegt, onder meer met deskundigen. |
|
(3) |
Op basis van de hervestigingsbehoeften zoals aangegeven in het besluit van de Commissie inzake gemeenschappelijke jaarprioriteiten van de Unie voor hervestiging overeenkomstig onderhavig besluit, moet tevens worden voorzien in extra financiële steun voor de hervestiging van personen uit ▐ geografische regio's, van bepaalde nationaliteiten of behorend tot specifieke categorieën te hervestigen vluchtelingen, voor zover is vastgesteld dat hervestiging het meest gepaste antwoord is op hun specifieke behoeften. |
|
(4) |
In dit verband is het wenselijk het tijdschema aan te passen met betrekking tot de uiterste datum voor de overlegging van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de berekening van de jaarlijkse verdeling van de middelen onder de lidstaten, de uiterste datum voor de indiening van de jaarprogramma's door de lidstaten en de uiterste datum voor de vaststelling van de financieringsbesluiten door de Commissie. |
|
(5) |
Om meer lidstaten aan te moedigen deel te nemen aan hervestigingsacties, moet er aanvullende financiële steun worden gegeven aan lidstaten die voor het eerst deelnemen aan het hervestigingsprogramma. |
|
(6) |
Tevens moeten de regels worden vastgelegd op grond waarvan uitgaven in aanmerking komen voor de aanvullende financiële steun voor hervestiging, |
HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Beschikking nr. 573/2007/EG wordt als volgt gewijzigd:
|
(1) |
Artikel 13 komt als volgt te luiden:
|
|
(2) |
Artikel 20 komt als volgt te luiden:
|
|
(3) |
Aan artikel 35 wordt het volgende lid toegevoegd: „5. Het vaste bedrag van 4 000 EUR per hervestigde persoon die aan de lidstaten is toegewezen, wordt uitgekeerd als een forfaitaire som per daadwerkelijk hervestigde persoon.”. |
|
(4) |
De volgende artikelen worden ingevoegd: „Artikel 52 bis Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie 1. De bevoegdheid om de in artikel 13, leden 6 en 7 bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor de in artikel 1, lid 1 bedoelde periode. 2. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft gesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis. 3. De aan de Commissie toegekende bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, is onderworpen aan de voorwaarden die worden gesteld in de artikelen 52 ter en 52 quater. In geval van dwingende urgente redenen, is de procedure van artikel 52 quinquies van toepassing. Artikel 52 ter Intrekking van de bevoegdheidsdelegatie 1. De in artikel 13, leden 6 en 7 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. 2. De instelling die een interne procedure is begonnen om te besluiten of zij de bevoegdheidsdelegatie wenst in te trekken, brengt de andere instelling en de Commissie hiervan op de hoogte en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheden mogelijk worden ingetrokken en waarom. 3. Het besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Het besluit treedt onmiddellijk of op een in dat besluit bepaalde latere datum in werking. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. Het besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Artikel 52 quater Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen 1. Het Europees Parlement of de Raad kunnen tegen een gedelegeerde handeling bezwaar maken binnen een termijn van een maand na de datum van kennisgeving. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze termijn met een maand verlengd. 2. Indien noch het Europees Parlement noch de Raad bij het verstrijken van deze termijn bezwaar hebben aangetekend tegen de gedelegeerde handeling, wordt deze bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de daarin vermelde datum. 3. Indien het Europees Parlement of de Raad bezwaar aantekent tegen de gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar aantekent tegen de gedelegeerde handeling, geeft aan om welke redenen zij dit doet. Artikel 52 quinquies Spoedprocedure 1. Gedelegeerde handelingen die krachtens dit artikel worden vastgesteld, treden onmiddellijk in werking en zijn van toepassing zolang geen bezwaar wordt aangetekend overeenkomstig lid 2. In de kennisgeving van een krachtens dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen gebruik wordt gemaakt van de spoedprocedure. 2. Het Europees Parlement of de Raad kunnen binnen een termijn van drie maanden na de datum van kennisgeving tegen een krachtens dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling bezwaar aantekenen. Indien dit gebeurt, is de gedelegeerde handeling niet langer van toepassing. De instelling die bezwaar aantekent, geeft aan om welke redenen zij dit doet.”. |
Artikel 2
Deze beschikking treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 3
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.
…,…
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
Voor de Raad
De Voorzitter
(1) Standpunt van het Europees Parlement van 18 mei 2010.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/166 |
Dinsdag 18 mei 2010
Migratie van het Schengeninformatiesysteem (SIS 1+) naar het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (wijziging van Verordening (EG) nr. 1104/2008) *
P7_TA(2010)0161
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1104/2008 van de Raad over de migratie van het Schengeninformatiesysteem (SIS 1+) naar het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (COM(2009)0508 – C7-0244/2009 – 2009/0136(NLE))
2011/C 161 E/27
(Raadpleging)
Het Europees Parlement,
gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0508),
gelet op de artikelen 66 en 67 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0244/2009),
gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
gelet op artikel 74 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0126/2010),
|
1. |
hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement; |
|
2. |
behoudt zich, ondanks het feit dat de Raad SIS 1+ RE beschouwt als een noodplan voor het geval dat SIS II mocht mislukken, als medewetgever voor de vaststelling van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (Verordening (EG) nr. 1987/2006 (1) en begrotingsautoriteit, het recht voor om de voor de ontwikkeling van SIS II in de jaarlijkse begroting voor 2011 opgenomen middelen in reserve te houden, om volledige parlementaire controle en toezicht op het proces te garanderen; |
|
3. |
verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, VWEU dienovereenkomstig te wijzigen; |
|
4. |
verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen; |
|
5. |
wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie; |
|
6. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
|
DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST |
AMENDEMENT |
||||
|
Amendement 1 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Overweging 3 |
|||||
|
|
||||
|
Amendement 2 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Overweging 4 |
|||||
|
|
||||
|
Amendement 3 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Overweging 6 |
|||||
|
|
||||
|
Amendement 4 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Overweging 16 bis (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 5 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt -1 (nieuw) Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 1 – lid 1 |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 6 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt -1 bis (nieuw) Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 1 – lid 1 bis (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 7 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 3 Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 11 – lid 2 |
|||||
|
2. De lidstaten die deelnemen aan SIS 1+ migreren van N.SIS naar N.SIS II met behulp van de tijdelijke migratiearchitectuur en met ondersteuning van Frankrijk en van de Commissie. |
2. De lidstaten die deelnemen aan SIS 1+ migreren uiterlijk op 31 december 2011 van N.SIS naar N.SIS II, met behulp van de tijdelijke migratiearchitectuur en met ondersteuning van Frankrijk en van de Commissie. Indien er een andere technische oplossing als bedoeld in artikel 11, lid 5 bis, wordt gebruikt, kan deze datum worden gewijzigd volgens de in artikel 17, lid 2, genoemde procedure. |
||||
|
Amendement 8 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 3 bis (nieuw) Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 11 – lid 5 |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 9 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 3 ter (nieuw) Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 11 – lid 5 bis (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 10 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 3 quater (nieuw) Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 14 – lid 5 bis (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 11 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 4 Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 17 bis – lid 1 |
|||||
|
1. Er wordt een groep van technische deskundigen ingesteld met als benaming „algemene programmabeheersraad” (hierna „GPMB” genoemd), onverminderd de bevoegdheden en activiteiten van de Commissie, Frankrijk en de aan SIS 1+ deelnemende lidstaten. De GPMB fungeert als forum voor de coördinatie van het centrale en de nationale SIS II-projecten. |
1. Er wordt een groep van technische deskundigen ingesteld met als benaming „algemene programmabeheersraad” (hierna „GPMB” genoemd), onverminderd de bevoegdheden en activiteiten van de Commissie, Frankrijk en de aan SIS 1+ deelnemende lidstaten. De GPMB fungeert als forum voor de ondersteuning van de ontwikkeling van het centrale SIS II. Hij moet zorgen voor de consistentie en coördinatie van het centrale en de nationale SIS II-projecten. |
||||
|
Amendement 12 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 4 Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 17 bis – lid 2 |
|||||
|
2. De GPMB bestaat uit ten hoogste tien leden. Ten hoogste acht leden en evenveel plaatsvervangers worden aangewezen door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen. Twee deskundigen en twee plaatsvervangers worden door de directeur-generaal van het verantwoordelijke directoraat-generaal van de Commissie aangewezen uit de ambtenaren van de Commissie. Andere geïnteresseerde ambtenaren van de Commissie mogen de vergaderingen van de GPMB bijwonen. |
2. De GPMB bestaat uit ten hoogste tien leden , die in staat zijn actief aan de ontwikkeling van SIS II bij te dragen en die regelmatig bijeenkomen . Ten hoogste acht leden en evenveel plaatsvervangers worden aangewezen door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen. Ten hoogste twee leden en twee plaatsvervangers worden door de directeur-generaal van het verantwoordelijke directoraat-generaal van de Commissie aangewezen uit de ambtenaren van de Commissie. Geïnteresseerde leden of ter zake bevoegde ambtenaren van het Europees Parlement, deskundigen uit de lidstaten en ambtenaren van de Commissie die rechtstreeks bij de ontwikkeling van het SIS II-project zijn betrokken, mogen de vergaderingen van de GPMB op kosten van hun respectieve dienst of instelling bijwonen. De GPMB kan overeenkomstig zijn reglement van orde ook andere deskundigen uitnodigen om op kosten van hun respectieve dienst, instelling of onderneming aan zijn vergaderingen deel te nemen. |
||||
|
Amendement 13 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 4 Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 17 bis – lid 5 |
|||||
|
5. De GPMB stelt zijn reglement van orde vast. Het reglement wordt van kracht na gunstig advies van de directeur-generaal van het verantwoordelijke directoraat-generaal van de Commissie. |
5. De GPMB stelt zijn reglement van orde vast. Het reglement wordt van kracht na gunstig advies van de directeur-generaal van het verantwoordelijke directoraat-generaal van de Commissie. Het reglement van orde van de GPMB moet voorzien in de vereiste dat er regelmatig verslagen worden gepubliceerd en dat deze verslagen worden voorgelegd aan het Europees Parlement, zodat volledige parlementaire controle en toezicht kunnen worden gegarandeerd. |
||||
|
Amendement 14 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 4 Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 17 bis – lid 6 |
|||||
|
6. Onverminderd artikel 15, lid 2, komen de administratieve kosten en reiskosten in verband met de activiteiten van de GPMB ten laste van de algemene begroting van de Europese Unie, tenzij zij uit andere bronnen worden terugbetaald. Ten aanzien van de reiskosten van de deskundigen die als lid van de GPMB zijn aangewezen door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, en de reiskosten van deskundigen die overeenkomstig lid 3 zijn uitgenodigd in verband met de activiteiten van de GPMB, is de „Regeling inzake de vergoeding van niet tot het personeel van de Commissie behorende personen die worden uitgenodigd als deskundige deel te nemen aan vergaderingen” van toepassing. |
6. Onverminderd artikel 15, lid 2, komen de administratieve kosten en reiskosten in verband met de activiteiten van de GPMB ten laste van de algemene begroting van de Europese Unie, tenzij zij uit andere bronnen worden terugbetaald. Ten aanzien van de reiskosten van de deskundigen die als lid van de GPMB zijn aangewezen door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, en de reiskosten van deskundigen die overeenkomstig lid 3 zijn uitgenodigd in verband met de activiteiten van de GPMB, is de „Regeling inzake de vergoeding van niet tot het personeel van de Commissie behorende personen die worden uitgenodigd als deskundige deel te nemen aan vergaderingen” van toepassing. De kredieten ter dekking van de kosten van de vergaderingen van de GPMB zullen worden onttrokken aan de kredieten die momenteel in de financiële programmering voor 2010–2013 bestemd zijn voor het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II). |
||||
|
Amendement 15 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 5 Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 19 |
|||||
|
Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. De verordening vervalt op de datum die door de Raad wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 55, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1987/2006. |
Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. De verordening vervalt op de datum die door de Raad wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 55, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1987/2006, en onder geen beding later dan 31 december 2013 . |
||||
(1) Verordening (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (PB L 381 van 28.12.2006, blz. 4).
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/172 |
Dinsdag 18 mei 2010
Migratie van het Schengeninformatiesysteem (SIS 1+) naar het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (wijziging van Besluit 2008/839/JBZ) *
P7_TA(2010)0162
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Besluit 2008/839/JBZ over de migratie van het Schengeninformatiesysteem (SIS 1+) naar het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (COM(2010)0015 – C7-0040/2010 – 2010/0006(NLE))
2011/C 161 E/28
(Raadpleging)
Het Europees Parlement,
gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2010)0015),
gelet op artikel 74 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0040/2010),
gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0127/2010),
|
1. |
hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement; |
|
2. |
behoudt zich, ondanks het feit dat de Raad SIS 1+ RE beschouwt als een noodplan voor het geval dat SIS II mocht mislukken, als medewetgever voor de vaststelling van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (Verordening (EG) nr. 1987/2006 (1) en begrotingsautoriteit, het recht voor om de voor de ontwikkeling van SIS II in de jaarlijkse begroting voor 2011 opgenomen middelen in reserve te houden, om een volledige parlementaire controle en toezicht op het proces te garanderen; |
|
3. |
verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, VWEU dienovereenkomstig te wijzigen; |
|
4. |
verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen; |
|
5. |
wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie; |
|
6. |
verzoekt zijn Voorzitter zijn standpunt te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
|
DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST |
AMENDEMENT |
||||
|
Amendement 1 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Overweging 3 |
|||||
|
|
||||
|
Amendement 2 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Overweging 4 |
|||||
|
|
||||
|
Amendement 3 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Overweging 6 |
|||||
|
|
||||
|
Amendement 4 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Overweging 16 bis (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 5 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt -1 (nieuw) Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 1 – lid 1 |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 6 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt -1 bis (nieuw) Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 1 – lid 1 bis (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 7 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 3 Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 11 – lid 2 |
|||||
|
2. De lidstaten die deelnemen aan SIS 1+ migreren van N.SIS naar N.SIS II met behulp van de tijdelijke migratiearchitectuur en met ondersteuning van Frankrijk en van de Commissie. |
2. De lidstaten die deelnemen aan SIS 1+ migreren uiterlijk op 31 december 2011 van N.SIS naar N.SIS II, met behulp van de tijdelijke migratiearchitectuur en met ondersteuning van Frankrijk en van de Commissie. Indien een andere technische oplossing als bedoeld in artikel 11, lid 5 bis, wordt toegepast, kan deze datum worden gewijzigd volgens de in artikel 17, lid 2, genoemde procedure. |
||||
|
Amendement 8 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 3 bis (nieuw) Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 11 – lid 5 |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 9 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 3 ter (nieuw) Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 11 – lid 5 bis (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 10 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 3 quater (nieuw) Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 14 – lid 5 bis (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 11 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 4 Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 17 bis – lid 1 |
|||||
|
1. Er wordt een groep van technische deskundigen ingesteld met als benaming „algemene programmabeheersraad” (hierna „GPMB” genoemd), onverminderd de bevoegdheden en activiteiten van de Commissie, Frankrijk en de aan SIS 1+ deelnemende lidstaten. De GPMB fungeert als forum voor de coördinatie van het centrale en de nationale SIS II-projecten. |
1. Er wordt een groep van technische deskundigen ingesteld, „algemene programmabeheersraad” genaamd (hierna „GPMB”), onverminderd de bevoegdheden en activiteiten van de Commissie, Frankrijk en de aan SIS 1+ deelnemende lidstaten. De GPMB fungeert als forum voor de ondersteuning van de ontwikkeling van het centrale SIS II. De GPMB moet zorgen voor de consistentie en coördinatie van de centrale en nationale SIS II-projecten. |
||||
|
Amendement 12 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 4 Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 17 bis – lid 2 |
|||||
|
2. De GPMB bestaat uit ten hoogste tien leden. Ten hoogste acht leden en evenveel plaatsvervangers worden aangewezen door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen. Twee deskundigen en twee plaatsvervangers worden door de directeur-generaal van het verantwoordelijke directoraat-generaal van de Commissie aangewezen uit de ambtenaren van de Commissie. Andere geïnteresseerde ambtenaren van de Commissie mogen de vergaderingen van de GPMB bijwonen. |
2. De GPMB bestaat uit ten hoogste tien leden , die in staat zijn actief bij te dragen aan de ontwikkeling van SIS II en die regelmatig bijeenkomen . Ten hoogste acht leden en evenveel plaatsvervangers worden aangewezen door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen. Ten hoogste twee leden en twee plaatsvervangers worden door de directeur-generaal van het verantwoordelijke directoraat-generaal van de Commissie aangewezen uit de ambtenaren van de Commissie. Geïnteresseerde leden of ter zake bevoegde ambtenaren van het Europees Parlement, deskundigen uit lidstaten en ambtenaren van de Commissie die rechtstreeks betrokken zijn bij de ontwikkeling van het SIS II-project mogen de vergaderingen van de GPMB bijwonen voor rekening van hun overheidsdienst of instelling. De GPMB kan andere deskundigen uitnodigen om op kosten van hun overheidsdienst, instelling of onderneming deel te nemen aan zijn bijeenkomsten, zoals bepaald in zijn reglement van orde . |
||||
|
Amendement 13 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 4 Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 17 bis – lid 5 |
|||||
|
5. De GPMB stelt zijn reglement van orde vast. Het reglement wordt van kracht na gunstig advies van de directeur-generaal van het verantwoordelijke directoraat-generaal van de Commissie. |
5. De GPMB stelt zijn reglement van orde vast. Het reglement wordt van kracht na gunstig advies van de directeur-generaal van het verantwoordelijke directoraat-generaal van de Commissie. Het reglement van orde van de GPMB moet voorzien in de vereiste dat er regelmatig verslagen worden bekendgemaakt, die aan het Europees Parlement worden voorgelegd, zodat dit volledige parlementaire controle en toezicht kan uitoefenen. |
||||
|
Amendement 14 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 4 Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 17 bis – lid 6 |
|||||
|
6. Onverminderd artikel 15, lid 2, komen de administratieve kosten en reiskosten in verband met de activiteiten van de GPMB ten laste van de algemene begroting van de Europese Unie, tenzij zij uit andere bronnen worden terugbetaald. Ten aanzien van de reiskosten van de deskundigen die als lid van de GPMB zijn aangewezen door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, en de reiskosten van deskundigen die overeenkomstig lid 3 zijn uitgenodigd in verband met de activiteiten van de GPMB, is de „Regeling inzake de vergoeding van niet tot het personeel van de Commissie behorende personen die worden uitgenodigd als deskundige deel te nemen aan vergaderingen” van toepassing. |
6. Onverminderd artikel 15, lid 2, komen de administratieve kosten en reiskosten in verband met de activiteiten van de GPMB ten laste van de algemene begroting van de Europese Unie, tenzij zij uit andere bronnen worden terugbetaald. Ten aanzien van de reiskosten van de deskundigen die als lid van de GPMB zijn aangewezen door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, en de reiskosten van deskundigen die overeenkomstig lid 3 zijn uitgenodigd in verband met de activiteiten van de GPMB, is de „Regeling inzake de vergoeding van niet tot het personeel van de Commissie behorende personen die worden uitgenodigd als deskundige deel te nemen aan vergaderingen” van toepassing. De kredieten ter dekking van de kosten van de vergaderingen van de GPMB zullen worden onttrokken aan de kredieten die momenteel in de financiële programmering voor 2010–2013 bestemd zijn voor de tweede generatie van het Schengeninformatiesysteem (SIS II). |
||||
|
Amendement 15 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 5 Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 19 |
|||||
|
Het besluit vervalt op de datum die door de Raad wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 71, lid 2, van Besluit 2007/533/JBZ. |
Dit besluit treedt in werking op de derde dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Het besluit vervalt op de datum die door de Raad wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 71, lid 2, van Besluit 2007/533/JBZ, en onder geen beding later dan 31 december 2013 . |
||||
(1) Verordening (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (PB L 381 van 28.12.2006, blz. 4).
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/177 |
Dinsdag 18 mei 2010
Gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen ***II
P7_TA(2010)0167
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG (17279/3/2009 – C7-0075/2010 – 2008/0192(COD))
2011/C 161 E/29
(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)
Het Europees Parlement,
gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (17279/3/2009 – C7-0075/2010),
gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2008)0636),
gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 141, lid 3, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0341/2008),
gezien zijn standpunt in eerste lezing (1),
gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
gelet op artikel 294, lid 7, en artikel 157, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),
gelet op artikel 66 van zijn Reglement,
gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0146/2010),
|
1. |
keurt onderstaand standpunt in tweede lezing goed; |
|
2. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen. |
(1) Aangenomen teksten van 6.5.2009, P6_TA(2009)0364.
(2) PB C 228 van 22.9.2009, blz. 107.
Dinsdag 18 mei 2010
P7_TC2-COD(2008)0192
Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 18 mei 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2010/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG van de Raad
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in tweede lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2010/41/EU.)
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/179 |
Dinsdag 18 mei 2010
Benamingen en etikettering van textielproducten ***I
P7_TA(2010)0168
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende textielbenamingen en de desbetreffende etikettering van textielproducten (COM(2009)0031 – C6-0048/2009 – 2009/0006(COD))
2011/C 161 E/30
(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2009)0031),
gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0048/2009),
gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad met de titel „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 december 2009 (1),
gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0122/2010),
|
1. |
stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast; |
|
2. |
verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
|
3. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen. |
(1) Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.
Dinsdag 18 mei 2010
P7_TC1-COD(2009)0006
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 18 mei 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad betreffende textielbenamingen en de desbetreffende etikettering van textielproducten en houdende intrekking van Richtlijn 73/44/EEG, van de Raad, Richtlijn 96/73/EG en Richtlijn 2008/121/EG
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 114,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
Richtlijn 73/44/EEG van de Raad van 26 februari 1973 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de kwantitatieve analyse van ternaire mengsels van textielvezels (3), Richtlijn 96/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende bepaalde methoden voor de kwantitatieve analyse van binaire mengsels van textielvezels (4) en Richtlijn 2008/121/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009 inzake textielbenamingen (herschikking) (5) zijn verschillende keren gewijzigd. Omdat nog meer wijzigingen nodig zijn, moeten deze rechtshandelingen voor de duidelijkheid door één rechtsinstrument worden vervangen. |
|
(2) |
De wetgeving van de Unie op het gebied van textielbenamingen en de desbetreffende etikettering van textielproducten heeft een zeer technische inhoud en bevat uitvoerige bepalingen die regelmatig aanpassing behoeven. Om te voorkomen dat de lidstaten de technische wijzigingen in nationale wetgeving moeten omzetten en zo de administratieve belasting van de nationale autoriteiten te beperken en om ervoor te zorgen dat nieuwe textielvezelbenamingen , die in de hele Unie op hetzelfde moment moeten worden toegepast, sneller kunnen worden goedgekeurd, lijkt een verordening het aangewezen rechtsinstrument voor de vereenvoudiging van de wetgeving. |
|
(3) |
Om mogelijke belemmeringen voor de goede werking van de interne markt als gevolg van verschillen tussen de bepalingen van de lidstaten inzake de benaming, samenstelling en etikettering van textielproducten weg te nemen, is harmonisatie noodzakelijk van de benamingen van textielvezels, alsook van de aanduidingen op etiketten, merken en documenten die textielproducten tijdens de productie, verwerking en distributie vergezellen. |
|
(4) |
Er moeten voorschriften worden vastgesteld voor aanvragen van fabrikanten betreffende de toevoeging van nieuwe textielvezelbenamingen aan de lijst van toegestane textielvezelbenamingen . |
|
(5) |
Ook moeten er bepalingen komen voor bepaalde producten die niet uitsluitend uit textiel bestaan, maar wel een textielgedeelte hebben dat een wezenlijk deel van het product uitmaakt of waarop de marktdeelnemer specifiek de aandacht vestigt. |
|
(6) |
De tolerantie voor „ vreemde vezels”, die niet op het etiket hoeven te worden gespecificeerd, moet voor zowel zuivere producten als mengsels gelden. |
|
(7) |
Om alle consumenten in de Unie van dezelfde, juiste informatie te voorzien, moet het verplicht zijn de samenstelling op het etiket te vermelden. Wanneer op het ogenblik van de fabricage de samenstelling van een product uit technisch oogpunt moeilijk te specificeren is, moet het mogelijk zijn op het etiket alleen de vezels te vermelden die op het ogenblik van de fabricage bekend zijn, mits zij een bepaald percentage van het eindproduct uitmaken. |
|
(8) |
Om te voorkomen dat in de lidstaten uiteenlopende werkwijzen worden gevolgd, moeten voor bepaalde, uit twee of meer delen bestaande textielproducten nauwkeurige etiketteringsmethoden worden vastgesteld en moet tevens worden gespecificeerd welke delen van textielproducten bij de etikettering en analyse buiten beschouwing mogen blijven. |
|
(9) |
Textielproducten waarvoor uitsluitend de voorschriften voor overkoepelende etikettering gelden en textielproducten die per meter of op lengte gesneden worden verkocht, moeten op zodanige wijze op de markt worden aangeboden dat de consument volledig kennis kan nemen van de informatie op de buitenverpakking of rol. |
|
(10) |
Er moeten bepaalde voorwaarden gelden voor het gebruik van omschrijvingen of benamingen die bij gebruikers en consumenten in bijzonder hoog aanzien staan. Bovendien is het, om gebruikers en consumenten te informeren, wenselijk dat textielvezelbenamingen verband houden met de eigenschappen van de vezelsoort. |
|
(11) |
Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2001 inzake algemene productveiligheid (6) en Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het in de handel brengen van producten (7) en zijn van toepassing op het markttoezicht in de lidstaten op de producten die onder deze verordening vallen. |
|
(12) |
Om eventuele geschillen over de toegepaste methoden uit te sluiten, moeten bemonsterings- en analysemethoden voor textielproducten worden vastgesteld. Bij officiële tests die in de lidstaten worden uitgevoerd om de vezelsamenstelling van uit binaire en ternaire mengsels samengestelde textielproducten te bepalen, moeten uniforme methoden voor zowel de voorbehandeling als de kwantitatieve analyse van het monster worden toegepast; daarom moeten in deze verordening uniforme analysemethoden worden vastgesteld voor de meeste uit binaire en ternaire mengsels samengestelde textielproducten die in de handel verkrijgbaar zijn. Om deze verordening te vereenvoudigen en deze uniforme methoden aan te passen aan de technische vooruitgang, is het echter aangewezen dat de in deze verordening beschreven methoden omgezet worden in Europese normen. Hiertoe moet de Commissie regelingen treffen voor de overstap van het huidige systeem, waarvan de methoden in deze verordening beschreven worden, naar een op Europese normen gebaseerd systeem. |
|
(13) |
In het geval van vezelmengsels waarvoor op het niveau van de Unie geen uniforme analysemethode bestaat, moet het met de test belaste laboratorium ▐ de samenstelling kunnen bepalen; in het analyserapport moeten dan behalve het verkregen resultaat ook de ▐ toegepaste methode en de nauwkeurigheid ervan worden vermeld ▐. |
|
(14) |
In deze verordening moeten de overeengekomen percentages worden vastgesteld die bij de bepaling van de vezelsamenstelling van textielproducten op de watervrije massa van elke vezelsoort moeten worden toegepast; voor de berekening van de samenstelling van producten die wol en/of dierlijk haar bevatten moeten twee verschillende overeengekomen percentages worden opgenomen voor gekaarde of gekamde vezels. Omdat niet altijd kan worden vastgesteld of een product gekaard of gekamd is, waardoor de toepassing van de toleranties bij controles van de conformiteit van textielproducten in de Unie uiteenlopende resultaten kan opleveren, moeten de laboratoria die deze controles uitvoeren in geval van twijfel een bepaald overeengekomen percentage kunnen toepassen. |
|
(15) |
Er moeten voorschriften worden vastgesteld voor producten die van de algemene etiketteringsvoorschriften van deze verordening zijn vrijgesteld, in het bijzonder wegwerpproducten of producten waarvoor alleen een overkoepelende etikettering vereist is. |
|
(16) |
Er moet een procedure worden vastgesteld die specifieke vereisten omvat en die fabrikanten of namens fabrikanten optredende personen moeten volgen wanneer zij een nieuwe textielvezelbenaming op de geharmoniseerde lijst van textielvezelbenamingen in bijlage I willen laten opnemen. ▐ ▐ |
|
(17) |
Om te waarborgen dat bij het bereiken van de doelstellingen gelijke tred wordt gehouden met de technische vooruitgang, moet de Commissie de bevoegdheid hebben om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gedelegeerde handelingen aan te nemen die niet-essentiële onderdelen van de bijlagen I, II, IV, V, VI, VII, VIII en IX van deze verordening beogen aan te vullen of te wijzigen . |
|
(18) |
In zijn resolutie van 25 november 2009 over oorsprongsaanduiding (8) heeft het Europees Parlement benadrukt dat er met het oog op de bescherming van de consument duidelijke en coherente handelsvoorschriften vereist zijn, met inbegrip van aanduidingen van oorsprong. Doel van dergelijke aanduidingen moet zijn consumenten in staat te stellen zich volledig op de hoogte te stellen van de exacte oorsprong van de producten die zij kopen om hen te beschermen tegen frauduleuze, onjuiste of misleidende claims van oorsprong. Om die reden moeten er geharmoniseerde regels worden ingevoerd met betrekking tot de vermelding van de oorsprong van textielproducten. Voor wat invoerproducten betreft, moeten deze regels de vorm hebben van verplichte etiketteringsvereisten. Voor producten die niet onderworpen zijn aan de verplichte oorsprongsetikettering op EU-niveau, moeten regels voorzien worden die beletten dat eventuele aanspraken inzake oorsprong onjuist of misleidend zijn. |
|
(19) |
De in deze verordening opgenomen vereisten betreffende oorsprongsetikettering die specifiek betrekking hebben op de textielsector, mogen geen nadelige invloed hebben op momenteel plaatsvindende discussies over een algemeen toepasbaar systeem van oorsprongsaanduiding voor importproducten uit derde landen, dat zou worden opgezet als onderdeel van het gemeenschappelijke handelsbeleid van de Unie. |
|
(20) |
Daar de doelstellingen van het overwogen optreden, namelijk de vaststelling van uniforme voorschriften voor het gebruik van textielbenamingen en de desbetreffende etikettering van textielproducten niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang van het optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie , overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. |
|
(21) |
Om geïnformeerde keuzes te kunnen maken, moeten consumenten bij de aankoop van een textielproduct weten of dat product delen bevat die niet van textiel zijn, maar een dierlijke herkomst hebben. Het is daarom van wezenlijk belang dat de aanwezigheid van dierlijke materialen op het etiket wordt aangegeven. |
|
(22) |
Het toepassingsbereik van deze verordening is beperkt tot regels betreffende de harmonisatie van textielvezelbenamingen en de etikettering van de vezelsamenstelling van textielproducten. Om echter mogelijke belemmeringen voor een goede werking van de interne markt die worden veroorzaakt door uiteenlopende bepalingen en praktijken in de lidstaten uit de weg te ruimen, en om gelijke tred te houden met de ontwikkeling van de elektronische handel en toekomstige uitdagingen op de markt voor textielproducten, moet de harmonisatie of normalisatie van andere aspecten van de etikettering van textielproducten worden bestudeerd. Te dien einde moet de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag indienen over mogelijke nieuwe etiketteringsvereisten die op het niveau van de Unie moeten worden ingevoerd, teneinde het vrije verkeer van textielproducten op de interne markt te vergemakkelijken en in de gehele EU een uniform en hoog niveau van consumentenbescherming te bewerkstelligen. In het verslag moet met name worden bestudeerd wat de consument vindt van de hoeveelheid informatie die vermeld moet worden op het etiket van textielproducten en moet worden onderzocht op welke andere wijze dan etikettering aanvullende informatie kan worden verschaft aan de consument. Het verslag moet gebaseerd zijn op een uitgebreide raadpleging van alle belanghebbenden, consumentenonderzoek en een grondige kostenbatenanalyse en moet indien nodig vergezeld gaan van wetgevingsvoorstellen. In het verslag moet met name worden onderzocht wat de toegevoegde waarde voor de consument is van mogelijke etiketteringsvoorschriften met betrekking tot behandeling, maat, gevaarlijke stoffen, brandbaarheid, milieuaspecten van textielproducten, het gebruik van taalonafhankelijke symbolen voor het identificeren van textielvezels, etikettering van sociale aspecten en elektronische etikettering, alsmede de vermelding van een identificatienummer op het etiket om op verzoek aanvullende informatie te verkrijgen, met name via het internet over de kenmerken van de producten. |
|
(23) |
De Richtlijnen 73/44/EEG, 96/73/EG en 2008/121/EG moeten worden ingetrokken, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Hoofdstuk 1
Algemene bepalingen
Artikel 1
Onderwerp
Deze verordening bevat voorschriften voor het gebruik van textielvezelbenamingen, de ▐ etikettering van textielproducten en de bepaling van de vezelsamenstelling van textielproducten met behulp van uniforme methoden voor kwantitatieve analyse, om het vrije verkeer ervan op de interne markt te verbeteren en de consumenten te voorzien van juiste informatie .
Artikel 2
Toepassingsgebied
1. Deze verordening is van toepassing op textielproducten.
Voor de toepassing van deze verordening zullen de volgende producten met textielproducten worden gelijkgesteld :
|
a) |
producten die ten minste 80 gewichtsprocent textielvezels bevatten; |
|
b) |
overtrekken van meubels, paraplu’s en parasols die ten minste 80 gewichtsprocent uit textiel bestaande delen bevatten; |
|
c) |
de uit textiel bestaande delen van vloerbedekkingen met verscheidene lagen, van matrassen en van kampeerartikelen, alsmede de warme voeringen van schoeisel, handschoenen en wanten, wanneer deze delen of voeringen ten minste 80 gewichtsprocent van het gehele product uitmaken; |
|
d) |
textiel dat is verwerkt in andere producten waarvan het een integrerend deel vormt, wanneer de samenstelling ervan wordt gespecificeerd. |
2. Deze verordening is niet van toepassing op textielproducten die:
|
a) |
bestemd zijn voor uitvoer naar derde landen; |
|
b) |
de lidstaten binnenkomen om onder douanetoezicht te worden doorgevoerd; |
|
c) |
uit derde landen worden ingevoerd met het oog op actieve veredeling; |
|
d) |
ter bewerking aan thuiswerkers of aan zelfstandige loonondernemingen worden toevertrouwd, zonder dat overdracht onder bezwarende titel plaatsvindt; |
|
e) |
worden geleverd aan individuele eindgebruikers als op maat gemaakte artikelen. |
Artikel 3
Definities
1. Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a) „textielproducten”: alle onbewerkte, halfbewerkte, bewerkte, halfafgewerkte, afgewerkte, halfgeconfectioneerde of geconfectioneerde producten die uitsluitend uit textielvezels zijn samengesteld, ongeacht het toegepaste meng- of assemblageprocedé;
b) „textielvezel”:
|
i) |
een element dat wordt gekenmerkt door zijn soepelheid, fijnheid en de grote lengte in verhouding tot de maximale dwarsdoorsnede, waardoor het geschikt is voor gebruik als textiel; of |
|
ii) |
soepele stroken of buizen waarvan de schijnbare breedte niet meer dan 5 mm bedraagt, met inbegrip van stroken die uit bredere stroken of uit folie zijn geknipt, die zijn vervaardigd op basis van de materialen die dienen voor de fabricage van de in bijlage I, tabel 2, genoemde vezels en die geschikt zijn voor gebruik als textiel; |
c) „schijnbare breedte”: de breedte van de strook of buis in gevouwen, platgemaakte, samengedrukte of getwiste vorm; bij een niet-uniforme breedte geldt de gemiddelde breedte;
d) „uit textiel bestaand deel”: een deel van een textielproduct met een eigen vezelsamenstelling;
e) „vreemde vezels”: vezels die niet op het etiket zijn vermeld;
f) „voering”: een afzonderlijk deel dat bij de vervaardiging van kleding of andere producten wordt gebruikt, bestaande uit een of meer losse lagen textiel die aan een of meer randen bevestigd zijn;
g) „etikettering” :
het vermelden van de vereiste informatie over het textielproduct door aan het product een etiket te bevestigen, dan wel door middel van naaien, borduren, printen, persen, of enige andere technologie of toepassing;h) „overkoepelende etikettering”: een wijze van etikettering waarbij één etiket voor verschillende textielproducten of uit textiel bestaande delen wordt gebruikt;
i) „wegwerpproducten”: textielproducten die bestemd zijn om slechts eenmaal of gedurende korte tijd te worden gebruikt en die bij normaal gebruik niet in de oorspronkelijke staat kunnen worden hersteld om later voor hetzelfde of een soortgelijk doel te worden gebruikt.
2. Voor de toepassing van deze verordening gelden de in Verordening (EG) nr. 765/2008 vastgestelde definities van de termen „op de markt aanbieden”, „in de handel brengen”, „fabrikant”, „gemachtigde”, „importeur”, „distributeur”, „marktdeelnemers”, „geharmoniseerde norm”, „markttoezicht” en „markttoezichtautoriteit”.
Artikel 4
Algemene voorschriften
1. Textielproducten worden uitsluitend op de markt aangeboden als zij overeenkomstig deze verordening geëtiketteerd zijn of vergezeld gaan van handelsdocumenten .
2. Behalve wanneer anders bepaald wordt in deze verordening , blijven de nationale ▐ voorschriften en de voorschriften van de Unie betreffende de bescherming van de industriële en commerciële eigendom, de aanduidingen van herkomst en oorsprong alsmede het tegengaan van oneerlijke concurrentie van toepassing op textielproducten .
Hoofdstuk 2
Voorschriften betreffende textielvezelbenamingen en de desbetreffende etikettering
Artikel 5
Textielvezelbenamingen
1. Voor het aangeven van de vezelsamenstelling van de textielproducten mogen alleen de in bijlage I vermelde textielvezelbenamingen worden gebruikt.
2. De in bijlage I vermelde benamingen mogen alleen worden gebruikt voor vezels die aan de omschrijving in die bijlage beantwoorden.
Deze benamingen mogen niet als zodanig of als stam of bijvoeglijke bepaling worden gebruikt voor andere vezels.
De term „zijde” mag niet worden gebruikt om de vorm of speciale opmaak van textielvezels als filamentgarens aan te duiden.
Artikel 6
Aanvragen voor nieuwe textielvezelbenamingen
Fabrikanten of namens fabrikanten optredende personen kunnen bij de Commissie een aanvraag indienen om een nieuwe textielvezelbenaming aan de lijst in bijlage I toe te voegen.
De aanvraag omvat een technisch dossier overeenkomstig bijlage II.
Artikel 7
Zuivere producten
1. Alleen textielproducten die uit één vezelsoort zijn samengesteld, mogen als „100 %”, „zuiver” of „puur” worden geëtiketteerd.
Deze of soortgelijke begrippen mogen niet voor andere producten worden gebruikt.
2. Een textielproduct kan worden geacht uit één vezelsoort te zijn samengesteld als het niet meer dan 2 gewichtsprocent vreemde vezels bevat, mits deze hoeveelheid ▐ gerechtvaardigd is als technisch onvermijdbaar bij goede fabricagepraktijken en niet het resultaat is van stelselmatige toevoeging.
Onder dezelfde voorwaarde kan een textielproduct dat een kaardbewerking heeft ondergaan, worden geacht uit één vezelsoort te zijn samengesteld als het niet meer dan 5 gewichtsprocent vreemde vezels bevat.
Artikel 8
Wolproducten
1. De in bijlage III vermelde benamingen mogen worden vermeld op het etiket van textielproducten die uitsluitend bestaan uit wolvezels die voordien nooit in een afgewerkt product verwerkt zijn geweest, geen andere dan de voor de vervaardiging van het product vereiste verspinnings- en/of verviltingsbewerkingen hebben ondergaan en niet zodanig behandeld of gebruikt zijn dat de vezels daardoor zijn beschadigd.
2. In afwijking van lid 1 mogen de in bijlage III vermelde benamingen worden gebruikt voor de beschrijving van in een vezelmengsel opgenomen wol wanneer aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
|
a) |
alle in het mengsel verwerkte wol voldoet aan de in lid 1 omschreven voorwaarden; |
|
b) |
deze wol maakt ten minste 25 % van het totale gewicht van het mengsel uit; |
|
c) |
in het geval van een fijne menging is de wol slechts met één andere vezelsoort vermengd. |
De volledige procentuele samenstelling van het mengsel wordt vermeld.
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde producten, met inbegrip van wolproducten die een kaardbewerking hebben ondergaan, mogen niet meer dan 0,3 % van hun totale gewicht vreemde vezels bevatten; deze onzuiverheden moeten ▐ gerechtvaardigd zijn als technisch onvermijdbaar bij goede fabricagepraktijken .
Artikel 9
Meervezelige textielproducten
1. Op het etiket van een textielproduct worden de naam en het gewichtspercentage van alle samenstellende vezelsoorten ▐ vermeld , in afnemende volgorde van gewichtspercentage .
2. In afwijking van lid 1, en onverminderd artikel 7, lid 2, mogen vezels die afzonderlijk meer dan 3 % van het totale gewicht van het textielproduct uitmaken, of vezels die gezamenlijk meer dan 10 % van het totale gewicht uitmaken worden aangeduid als „andere vezels”, gevolgd door hun totale gewichtspercentage, mits zij op het ogenblik van de fabricage moeilijk kunnen worden aangeduid .
3. Producten met een ketting van zuiver katoen en een inslag van zuiver vlas, waarin het aandeel van het vlas niet minder dan 40 % van het totale gewicht van het ontpapte weefsel bedraagt, mogen worden aangeduid met de benaming „halflinnen”, met de verplichte vermelding van de samenstelling: „ketting zuiver katoen — inslag zuiver vlas of linnen”.
4. Onverminderd artikel 5, lid 1, mag op het etiket van textielproducten waarvan de samenstelling op het ogenblik van de fabricage moeilijk kan worden aangeduid, ▐ de uitdrukking „diverse vezels” of „textiel van onbepaalde samenstelling” worden gebruikt.
5. In afwijking van lid 1 mogen vezels die niet zijn opgenomen in bijlage I worden aangeduid als „andere vezels”, gevolgd door hun totale gewichtspercentage, mits een aanvraag voor de opneming van die vezels in bijlage I is ingediend in overeenstemming met artikel 6.
Artikel 10
Decoratieve vezels en vezels met een antistatische werking
Zichtbare en isoleerbare vezels met een louter decoratieve functie die niet meer dan 7 % van het gewicht van het eindproduct uitmaken, hoeven niet te worden vermeld in de vezelsamenstelling als bedoeld in de artikelen 7 en 9.
Dit geldt ook voor metaalvezels en andere vezels die worden verwerkt om een antistatisch effect te verkrijgen en die niet meer dan 2 % van het gewicht van het eindproduct uitmaken.
Voor de in artikel 9, lid 3, bedoelde producten worden deze percentages afzonderlijk berekend ten opzichte van het gewicht van de inslag en de ketting.
Artikel 11
Materialen van dierlijke herkomst
1. Indien niet uit textiel bestaande onderdelen van een textielproduct van dierlijke herkomst zijn, moet het textielproduct een etiket dragen waarop staat dat deze onderdelen van materialen van dierlijke herkomst zijn gemaakt. De etikettering mag niet misleidend zijn en wordt zo uitgevoerd dat de consument gemakkelijk kan begrijpen op welk deel van het product de op het etiket vermelde informatie betrekking heeft.
2. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op … (9) en vervolgens telkens wanneer nieuwe ontwikkelingen daartoe nopen, in kennis van de door hen gebruikte analysemethoden ter identificatie van materialen van dierlijke herkomst.
3. De Commissie neemt in overeenstemming met de artikelen 24, 25 en 26 gedelegeerde handelingen aan waarin de vorm en voorwaarden worden gepreciseerd voor de etikettering van textielproducten waarnaar in lid 1 wordt verwezen, en waarin de analysemethoden worden vastgelegd die moeten worden gebruikt voor de identificatie van materialen van dierlijke herkomst.
Artikel 12
Etikettering ▐
1. Alle textielproducten die op de markt worden aangeboden , worden geëtiketteerd of gemerkt.
De etikettering is gemakkelijk terug te vinden, zichtbaar en stevig bevestigd op het textielproduct. De etikettering blijft leesbaar gedurende de normale gebruiksperiode van het textielproduct. De etikettering en de wijze waarop deze is bevestigd bezorgen de consument zo weinig mogelijk ongemak bij het dragen van het product.
Wanneer de producten ▐ aan marktdeelnemers binnen de toeleveringsketen worden geleverd of wanneer zij worden geleverd ter uitvoering van een opdracht van een aanbestedende dienst als omschreven in Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (10) mag de etikettering echter worden vervangen of aangevuld door begeleidende handelsdocumenten.
De in de artikelen 5, 7, 8 en 9 bedoelde benamingen en omschrijvingen worden duidelijk vermeld in dergelijke begeleidende handelsdocumenten.
Er worden geen afkortingen gebruikt, met uitzondering van een code voor machinale verwerking, of indien zij worden vastgesteld volgens internationaal erkende normen, mits in hetzelfde document een verklaring van de afkortingen wordt opgenomen.
2. Bij het in de handel brengen van een textielproduct levert de fabrikant, of indien de fabrikant niet in de Unie is gevestigd, de importeur, het etiket en waarborgt de nauwkeurigheid van de daarop vermelde informatie.
Bij het op de markt aanbieden in de handel brengen van een textielproduct zorgt de distributeur ervoor dat de door hem verkochte textielproducten overeenkomstig deze verordening passend geëtiketteerd zijn.
Voor de toepassing van deze verordening wordt een distributeur beschouwd als fabrikant wanneer hij een product op de markt aanbiedt onder zijn eigen naam of handelsmerk, het etiket aanbrengt of de inhoud van het etiket wijzigt.
De in de eerste en tweede alinea bedoelde marktdeelnemers zorgen ervoor dat de informatie die bij het op de markt aanbieden van textielproducten wordt verstrekt, niet kan worden verward met de bij deze verordening voorgeschreven benamingen en omschrijvingen.
Artikel 13
Gebruik van benamingen en omschrijvingen
▐
1. Wanneer een textielproduct op de markt wordt aangeboden, worden de in de artikelen 5, 7, 8 en 9 bedoelde benamingen en vezelsamenstelling op eenvoudig toegankelijke wijze, duidelijk, leesbaar en in uniform letter/nummerformaat, uniforme stijl en uniform font vermeld in catalogussen en prospectussen, alsmede op de verpakkingen en de etikettering . Die informatie is voor de consument duidelijk zichtbaar vóór de aankoop, ook indien de aankoop langs elektronische weg plaatsvindt.
2. Handelsmerken of -namen mogen onmiddellijk voor of na de in de artikelen 5, 7, 8 en 9 bedoelde benamingen en omschrijvingen worden vermeld.
Handelsmerken of -namen die, als zodanig of als stam of bijvoeglijke bepaling, een van de in bijlage I opgenomen benamingen bevatten, dan wel een benaming die daarmee verward kan worden, moeten echter onmiddellijk voor of na de in de artikelen 5, 7, 8 en 9 bedoelde benamingen en omschrijvingen worden vermeld.
Andere informatie wordt altijd afzonderlijk weergegeven.
3. De etikettering is beschikbaar in een officiële taal van de Unie die begrijpelijk is voor de eindgebruiker in de lidstaat waar de textielproducten worden aangeboden . Waar passend kunnen de textielvezelbenamingen worden vervangen door, of gecombineerd met, begrijpelijke taalonafhankelijke symbolen .
In het geval van klosjes, rolletjes, strengen, kluwens en andere kleine hoeveelheden naai-, stop- en borduurgaren is de eerste alinea van toepassing op de overkoepelende etikettering als bedoeld in artikel 16, lid 3. Indien dergelijke producten afzonderlijk worden verkocht aan de eindgebruiker, mogen ze in ongeacht welke officiële taal van de Unie worden geëtiketteerd , mits ze tevens overkoepelend geëtiketteerd zijn . Waar passend kunnen de textielvezelbenamingen worden vervangen door, of gecombineerd met, begrijpelijke taalonafhankelijke symbolen.
De Commissie neemt in overeenstemming met de artikelen 24, 25 en 26 gedelegeerde handelingen aan tot vaststelling van gedetailleerde voorwaarden betreffende het gebruik van de symbolen waarnaar in dit lid wordt verwezen.
Artikel 14
Uit verscheidene delen bestaande textielproducten
1. Textielproducten die uit twee of meer delen bestaan, worden voorzien van een etiket waarop de vezelsamenstelling van elk deel is vermeld.
Deze etikettering is niet verplicht voor delen die geen hoofdvoeringen zijn en minder dan 30 % van het totale gewicht van het product uitmaken.
2. Wanneer twee of meer textielproducten dezelfde vezelsamenstelling hebben en gewoonlijk samen een stel vormen, kan met één etiket worden volstaan.
Artikel 15
Bijzondere bepalingen
De vezelsamenstelling van de in bijlage IV opgenomen producten wordt vermeld overeenkomstig de etiketteringsvoorschriften in die bijlage.
Artikel 16
Afwijkingen
1. De leden 2, 3 en 4, van dit artikel zijn van toepassing in afwijking van de artikelen 12, 13 en 14.
De in de leden 3 en 4, van dit artikel bedoelde producten worden in ieder geval op zodanige wijze op de markt aangeboden dat de eindgebruiker volledig kennis kan nemen van de samenstelling van de producten.
2. Op de etiketten of merken van de in bijlage V vermelde textielproducten hoeven de textielvezelbenamingen en de vezelsamenstelling niet te worden vermeld.
Wanneer een handelsmerk of -naam, als zodanig of als stam of bijvoeglijke bepaling, een van de in bijlage I opgenomen benamingen bevat, dan wel een benaming die daarmee verward kan worden, dan zijn de artikelen 12, 13 en 14 echter van toepassing.
3. In bijlage VI vermelde textielproducten van gelijke soort en samenstelling mogen onder een overkoepelend etiket samen op de markt worden aangeboden.
4. In het geval van textielproducten die per meter worden verkocht, mag de samenstelling worden vermeld op de coupon of rol die op de markt wordt aangeboden.
Hoofdstuk 3
Markttoezicht ▐
Artikel 17
Markttoezicht
1. De ▐ markttoezichtautoriteiten controleren overeenkomstig deze verordening of de samenstelling van de textielproducten overeenkomt met de verstrekte informatie.
2. Voor het bepalen van de vezelsamenstelling van textielproducten worden de in lid 1 bedoelde controles verricht volgens de in bijlage VIII beschreven methoden of geharmoniseerde normen .
Daartoe worden de in de artikelen 7, 8 en 9 bedoelde vezelpercentages bepaald door, na verwijdering van de in bijlage VII bedoelde delen, op het gewicht in watervrije toestand van iedere vezelsoort het in bijlage IX opgenomen overeengekomen percentage voor die vezelsoort toe te passen.
Bij de bepaling van de in de artikelen 7, 8 en 9 bedoelde vezelsamenstelling blijven de in bijlage VII vermelde delen buiten beschouwing.
3. Een laboratorium dat door de instanties van een lidstaat erkend is en goedgekeurd is voor het testen van textielmengsels waarvoor op het niveau van de Unie geen uniforme analysemethode bestaat, bepaalt de vezelsamenstelling van die mengsels ▐ en vermeldt in het analyserapport behalve het verkregen resultaat ook de toegepaste methode en de nauwkeurigheid van die methode ▐.
Artikel 18
Toleranties
1. Voor de bepaling van de samenstelling van voor eindgebruikers bestemde textielproducten gelden de in de leden 2, 3 en 4 vermelde toleranties.
2. Bij de vermelding van de samenstelling overeenkomstig artikel 9 hoeven vreemde vezels niet te worden vermeld als het percentage daarvan minder bedraagt dan:
|
a) |
2 % van het totale gewicht van het textielproduct, mits die hoeveelheid ▐ gerechtvaardigd is als technisch onvermijdbaar bij goede fabricagepraktijken en niet het resultaat is van stelselmatige toevoeging; |
|
b) |
onder dezelfde voorwaarde, 5 % van het totale gewicht in het geval van textielproducten die een kaardbewerking hebben ondergaan. |
Het bepaalde onder b) geldt onverminderd artikel 8, lid 3.
3. De toegestane fabricagetolerantie tussen de vezelpercentages die overeenkomstig artikel 9 moeten worden opgegeven en de percentages die bij een analyse overeenkomstig artikel 17 worden gevonden, bedraagt 3 % van het totale gewicht van de op het etiket vermelde vezels. Dezelfde tolerantie geldt voor:
|
a) |
vezels die overeenkomstig artikel 9, lid 2, zijn vermeld zonder aanduiding van het percentage; |
|
b) |
het in artikel 8, lid 2, onder b), bedoelde wolpercentage. |
De toleranties worden voor de analyse afzonderlijk berekend. Het totale gewicht dat bij de berekening van de in dit lid bedoelde tolerantie in aanmerking moet worden genomen, is het gewicht van de vezels in het eindproduct min het gewicht van de eventuele vreemde vezels die bij de toepassing van de in lid 2 bedoelde tolerantie werden aangetroffen.
De in de leden 2 en 3 bedoelde toleranties mogen alleen bij elkaar worden opgeteld als de eventuele vreemde vezels die worden aangetroffen bij de analyse waarbij de in lid 2 bedoelde tolerantie wordt toegepast, van dezelfde chemische aard blijken te zijn als een of meer op het etiket vermelde vezelsoorten.
4. De Commissie kan slechts in uitzonderlijke gevallen hogere dan de in de leden 2 en 3 vermelde toleranties voor de conformiteitscontrole van het product overeenkomstig artikel 17, lid 1, toestaan voor bijzondere producten waarvoor dit vanwege het fabricageprocedé vereist is, op voorwaarde dat de fabrikant daarvoor grondige redenen opgeeft.
De fabrikant moet hiertoe een met voldoende redenen omkleed verzoek indienen en bewijzen geven van de bijzondere fabricageomstandigheden.
Hoofdstuk 4
Aanduiding van oorsprong van textielproducten
Artikel 19
Aanduiding van oorsprong van uit derde landen ingevoerde textielproducten
1. Voor de toepassing van dit artikel verwijzen de termen „oorsprong” of „afkomstig uit” naar de niet-preferentiële oorsprong conform de artikelen 35 tot en met 36 van Verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (11).
2. De invoer of het op de markt brengen van textielproducten uit derde landen, met uitzondering van textielproducten afkomstig uit Turkije en uit de overeenkomstsluitende partijen bij de EER-Overeenkomst, is onder de in dit artikel vastgelegde voorwaarden onderworpen aan de vereisten inzake oorsprongsetikettering.
3. Het land van oorsprong van textielproducten wordt aangeduid op het etiket van die producten. Indien de producten verpakt zijn, moet de aanduiding op de afzonderlijke verpakkingen aangebracht worden. De aanduiding van het land van oorsprong mag niet worden vervangen door een corresponderende aanduiding in begeleidende handelsdocumenten.
4. De Commissie kan in overeenstemming met de artikelen 24, 25 en 26 gedelegeerde handelingen aannemen ter bepaling van de gevallen waarin in plaats van de etikettering van het product zelf de aanduiding van de oorsprong op de verpakking aanvaard wordt. Dit kan met name het geval zijn wanneer de producten de eindconsument of -gebruiker normaal gezien in hun gebruikelijke verpakking bereiken.
5. De uitdrukking „vervaardigd in” gevolgd door de naam van het land van oorsprong geven de oorsprong van de textielproducten aan. Deze vermelding wordt aangebracht in een officiële taal van de Europese Unie die gemakkelijk wordt begrepen door de eindconsument in de lidstaat waar de producten op de markt worden aangeboden.
6. De oorsprong moet vermeld worden in duidelijk leesbare en onuitwisbare letters die bij een normale behandeling zichtbaar zijn, duidelijk kunnen worden onderscheiden van andere informatie en moet zodanig zijn aangebracht dat er geen misleidende of onjuiste indruk ontstaat over de oorsprong van het product.
7. Textielproducten zijn naar behoren geëtiketteerd op het tijdstip waarop ze worden ingevoerd. Deze etikettering mag niet worden verwijderd of gemanipuleerd tot de producten verkocht zijn aan de eindconsument of -gebruiker.
Artikel 20
Aanduiding van oorsprong van overige textielproducten
1. Indien de oorsprong van textielproducten, met uitzondering van de textielproducten waarnaar wordt verwezen in artikel 19, aangeduid is op het etiket, moet deze aanduiding voldoen aan de in dit artikel vastgelegde voorwaarden.
2. Het product wordt geacht afkomstig te zijn uit het land waar het ten minste twee van de volgende fasen van het productieproces ondergaan heeft:
|
— |
spinnen; |
|
— |
weven; |
|
— |
appretuur; |
|
— |
afwerking. |
3. Op het etiket mag alleen vermeld worden dat het textielproduct voor honderd procent afkomstig is uit een land wanneer het product in dat land alle in lid 2 genoemde productiefasen heeft ondergaan.
4. De uitdrukking „vervaardigd in” gevolgd door de naam van het land van oorsprong geeft de oorsprong van het product aan. Deze vermelding wordt aangebracht in een officiële taal van de Europese Unie die gemakkelijk wordt begrepen door de eindconsument in de lidstaat waar het product op de markt wordt aangeboden.
5. De oorsprong moet vermeld worden in duidelijk leesbare en onuitwisbare letters die bij een normale behandeling zichtbaar zijn, duidelijk kunnen worden onderscheiden van andere informatie en moet zodanig zijn aangebracht dat er geen misleidende of onjuiste indruk ontstaat over de oorsprong van het product.
Artikel 21
Gedelegeerde handelingen
De Commissie kan in overeenstemming met de artikelen 24, 25 en 26 gedelegeerde handelingen aannemen ter:
|
— |
bepaling, in detail, van de vorm van en de voorwaarden voor de oorsprongsaanduiding; |
|
— |
opstelling van een lijst van uitdrukkingen in alle officiële talen van de Unie die duidelijk meedelen dat producten afkomstig zijn uit het op het etiket vermelde land; |
|
— |
ter vaststelling van de gevallen waarin vaak gebruikte afkortingen onmiskenbaar het land van oorsprong aanduiden en in het kader van deze verordening kunnen worden gebruikt; |
|
— |
bepaling van de gevallen waarin om technische of economische redenen geen oorsprongsaanduiding op producten kan of hoeft te worden aangebracht; |
|
— |
vaststelling van andere regels die nodig kunnen zijn wanneer producten niet aan deze verordening blijken te voldoen. |
Artikel 22
Algemene bepalingen
1. Textielproducten waarnaar in artikel 19 verwezen wordt, worden geacht niet te voldoen aan deze verordening indien:
|
— |
er geen oorsprongsetikettering op aangebracht is; |
|
— |
de vermelde oorsprong niet overeenstemt met de oorsprong van de producten; |
|
— |
de oorsprongsaanduiding gewijzigd of verwijderd werd of anderszins werd gemanipuleerd, tenzij een correctie ingevolge lid 5 van dit artikel noodzakelijk was. |
2. Andere textielproducten dan die waarnaar in artikel 19 verwezen wordt, worden geacht niet te voldoen aan deze verordening indien:
|
— |
de vermelde oorsprong niet overeenstemt met de oorsprong van de producten; |
|
— |
de oorsprongsaanduiding gewijzigd of verwijderd werd of anderszins werd gemanipuleerd, tenzij een correctie ingevolge lid 5 van dit artikel noodzakelijk was. |
3. De Commissie kan in overeenstemming met de artikelen 24, 25 en 26 gedelegeerde handelingen aannemen betreffende verklaringen en bewijsstukken waaruit de inachtneming van deze verordening blijkt.
4. De lidstaten stellen regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn bij inbreuken op de bepalingen van deze verordening en nemen alle maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat ze worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten dienen de Commissie uiterlijk … (12) in kennis te stellen van deze regels en latere wijzigingen onverwijld mee te delen aan de Commissie.
5. Wanneer producten niet in overeenstemming zijn met deze verordening, nemen de lidstaten bovendien de nodige maatregelen om de eigenaar van de producten – of een andere persoon die voor de producten aansprakelijk is – ertoe aan te zetten de oorsprongsaanduiding overeenkomstig de bepalingen van deze verordening en voor eigen rekening op de producten aan te brengen.
6. Indien dat nodig is voor de effectieve toepassing van deze verordening, kunnen de bevoegde instanties gegevens die ze verkregen hebben bij het controleren van de naleving van deze verordening, uitwisselen met andere instanties en andere personen of organisaties die de lidstaten ingevolge artikel 11 van Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (13) bevoegd verklaard hebben.
Hoofdstuk 5
Slotbepalingen
Artikel 23
Aanpassing aan de vooruitgang van de techniek
Wijzigingen die nodig zijn om de bijlagen I, II, IV, V, VI, VII, VIII en IX aan de vooruitgang van de techniek aan te passen, worden door de Commissie vastgesteld via gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 24 op voorwaarde van het bepaalde in de artikelen 25 en 26 .
Artikel 24
Uitoefening van de delegatie
1. De bevoegdheid om de in de artikelen 11, 13, 19, 21, 22 en 23 bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend voor een periode van 5 jaar na … (14). De Commissie stelt uiterlijk 6 maanden voor het einde van de periode van 5 jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. Zo nodig gaat dat verslag vergezeld van een wetgevingsvoorstel tot verlenging van de duur van de delegatie.
2. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.
Artikel 25
Intrekking van de bevoegdheidsdelegatie
De in de artikelen 11, 13, 19, 21, 22 en 23 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan door het Europees Parlement of de Raad op elk moment worden ingetrokken.
Artikel 26
Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen
1. Het Europees Parlement of de Raad kunnen binnen drie maanden na de datum van kennisgeving bezwaar aantekenen tegen een gedelegeerde handeling.
Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze periode met twee maanden verlengd.
2. Indien noch het Europees Parlement noch de Raad bij het verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn bezwaar hebben aangetekend tegen de gedelegeerde handeling, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie hebben meegedeeld dat zij geen bezwaar wensen aan te tekenen, wordt de handeling bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de daarin vermelde datum.
▐
Artikel 27
Verslag
De Commissie dient uiterlijk … (15) bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over tenuitvoerlegging van deze verordening, waarin met name aandacht wordt besteed aan de aanvragen en de goedkeuring van nieuwe textielvezelbenamingen en dient waar passend een wetgevingsvoorstel in .
Artikel 28
Toetsing
1. Uiterlijk … (16) moet de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag indienen over mogelijke nieuwe etiketteringsvereisten die op het niveau van de Unie moeten worden ingevoerd, met als doel om consumenten te voorzien van juiste, relevante, begrijpelijke en vergelijkbare informatie over de kenmerken van textielproducten. Het verslag moet gebaseerd zijn op uitgebreide raadpleging van alle belanghebbenden, consumentenonderzoeken en een grondige kostenbatenanalyse en moet waar passend vergezeld gaan van wetgevingsvoorstellen. In het verslag wordt aandacht besteed aan onder andere de volgende kwesties:
|
— |
een geharmoniseerd systeem voor etikettering; |
|
— |
een uniform systeem voor de gehele EU voor de etikettering van maataanduidingen van kleding en schoeisel; |
|
— |
de aanduiding van eventuele allergene of gevaarlijke stoffen die zijn gebruikt bij de fabricage of verwerking van textielproducten; |
|
— |
ecologische etikettering met betrekking tot de milieuaspecten en duurzame productie van textielproducten; |
|
— |
etikettering van sociale aspecten, om consumenten te informeren over de sociale omstandigheden waaronder een textielproduct wordt geproduceerd; |
|
— |
etiketten met waarschuwingen voor de brandbaarheid van textielproducten, met name van zeer brandgevaarlijke kleding; |
|
— |
elektronische etikettering, met inbegrip van radiofrequentie-identificatie (RFID); |
|
— |
de vermelding van een identificatienummer op het etiket dat gebruikt kan worden om op verzoek aanvullende informatie te verkrijgen over het product, bijvoorbeeld via internet; |
|
— |
het gebruik van taalonafhankelijke symbolen voor het identificeren van de vezels die zijn gebruikt voor het fabriceren van een textielproduct, zodat de consument eenvoudig inzicht kan krijgen in de samenstelling van het product, met name wat betreft het gebruik van natuurlijke of synthetische vezels. |
2. Uiterlijk … (17) voert de Commissie een studie uit om te beoordelen of stoffen die zijn gebruikt bij de fabricage of verwerking van textielproducten gevaar kunnen opleveren voor de menselijke gezondheid. In die studie wordt met name geëvalueerd of er een causaal verband bestaat tussen allergische reacties en synthetische vezels, kleurstoffen, biociden, conserveermiddelen of nanodeeltjes die zijn gebruikt in textielproducten. Die studie is gebaseerd op wetenschappelijk bewijs en op de resultaten van marktonderzoek. Op basis van die studie presenteert de Commissie waar passend wetgevingsvoorstellen om het gebruik van in textielproducten voorkomende potentieel gevaarlijke stoffen te verbieden of te beperken, overeenkomstig de relevante EU-wetgeving.
Artikel 29
Overgangsbepaling
Textielproducten die voldoen aan de bepalingen van Richtlijn 2008/121/EG en die niet later dan … (18) in de handel zijn gebracht, mogen nog in de handel worden gebracht tot … (19).
Artikel 30
Intrekking
De Richtlijnen 73/44/EEG, 96/73/EG en 2008/121/EG worden met ingang van … (20) ingetrokken.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage X.
Artikel 31
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te
Voor het Europees Parlement
De Voorzitter
Voor de Raad
De Voorzitter
(1) Advies van 16 december 2009 (nog in het Publicatieblad gepubliceerd).
(2) Standpunt van het Europees Parlement van 18 mei 2010.
(3) PB L 83 van 30.3.1973, blz. 1.
(4) PB L 32 van 3.2.1997, blz. 1.
(5) PB L 19 van 23.1.2009, blz. 29 .
(6) PB L 11 van 15.1.2002, blz. 4.
(7) PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30 .
(8) Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0093.
(9) Datum van de inwerkingtreding van deze verordening.
(10) PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114 .
(11) PB L 145 van 4.6.2008, blz. 1 .
(12) Negen maanden na de inwerkingtreding van deze verordening.
(13) PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22 .
(14) Datum van inwerkingtreding van deze verordening.
(15) Drie jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.
(16) Twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.
(17) Twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.
(18) Zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.
(19) Twee jaar en zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.
(20) De datum van inwerkingtreding van deze verordening.
Dinsdag 18 mei 2010
BIJLAGE I
TABEL VAN TEXTIELVEZELS
|
Nummer |
Benaming |
Omschrijving van de vezelsoort |
|
1 |
Wol |
Vezel van de vacht van schapen (Ovis aries) of een mengsel van vezels van de vacht van schapen en van haar van de bij nummer 2 vermelde dieren |
|
2 |
Alpaca, lama, kameel, kasjmier, mohair, angora, vigogne, jak, guanaco, cashgora, bever, otter, al dan niet gevolgd door de benaming „wol” of „haar” |
Haar van de volgende dieren: alpaca, lama, kameel, kasjmiergeit, angorageit, angorakonijn, vigogne, jak, guanaco, cashgorageit (kruising van de kasjmiergeit en de angorageit), bever, otter |
|
3 |
Dierlijk haar of paardenhaar, al dan niet met vermelding van de diersoort (bv. haar van runderen, haar van gewone geiten, paardenhaar) |
Haar van verschillende dieren die niet bij nummer 1 of 2 zijn vermeld |
|
4 |
Zijde |
Vezel uitsluitend afkomstig van zijdevoortbrengende insecten |
|
5 |
Katoen |
Vezel afkomstig van de zaden van de katoenplant (Gossypium) |
|
6 |
Kapok |
Vezel afkomstig van het binnenste van de vrucht van de kapok (Ceiba pentandra) |
|
7 |
Vlas |
Bastvezel afkomstig van vlas (Linum usitatissimum) |
|
8 |
Hennep |
Bastvezel afkomstig van hennep (Cannabis sativa) |
|
9 |
Jute |
Bastvezel afkomstig van de Corchorus olitorius en de Corchorus capsularis. Voor de toepassing van deze verordening worden bastvezels die van de volgende soorten afkomstig zijn, met jute gelijkgesteld: Hibiscus cannabinus, Hibiscus sabdariffa, Abultilon avicennae, Urena lobata, Urena sinuata |
|
10 |
Abaca |
Vezel afkomstig van de bladscheden van de Musa textilis |
|
11 |
Alfa |
Vezel afkomstig van het blad van de Stipa tenacissima |
|
12 |
Kokos |
Vezel afkomstig van de vrucht van de Cocos nucifera |
|
13 |
Brem |
Bastvezel afkomstig van de Cytisus scoparius en/of de Spartium junceum |
|
14 |
Ramee |
Bastvezel afkomstig van de Boehmeria nivea en de Boehmeria tenacissima |
|
15 |
Sisal |
Vezel afkomstig van de bladeren van de Agave sisalana |
|
16 |
Sunn |
Bastvezel van de Crotalaria juncea |
|
17 |
Henequen |
Bastvezel van de Agave fourcroydes |
|
18 |
Maguey |
Bastvezel van de Agave cantala |
|
19 |
Acetaat |
Vezel van celluloseacetaat waarvan minder dan 92 %, maar ten minste 74 % van de hydroxylgroepen geacetyleerd zijn |
|
20 |
Alginaat |
Vezel verkregen uit metaalzouten van alginezuur |
|
21 |
Cupro |
Vezel van geregenereerde cellulose, verkregen volgens het koperoxide-ammoniakprocedé |
|
22 |
Modal |
Vezel van geregenereerde cellulose, verkregen volgens een gewijzigd viscoseprocedé, met een hoge breeksterkte en een hoge modulus in natte toestand. De breeksterkte (BC) in geconditioneerde toestand en de kracht (BM) die nodig is om een rek van 5 % in natte toestand te veroorzaken zijn: BC (centinewton) ≥ 1,3 (√T) + 2 T BM (centinewton) ≥ 0,5 √T waarin T de gemiddelde lineaire dichtheid in decitex is |
|
23 |
Proteïne |
Vezel verkregen uit door behandeling met chemicaliën geregenereerde en gestabiliseerde natuurlijke proteïnestoffen |
|
24 |
Triacetaat |
Vezel van celluloseacetaat waarvan ten minste 92 % van de hydroxylgroepen geacetyleerd zijn |
|
25 |
Viscose |
Vezel van geregenereerde cellulose, verkregen volgens het viscoseprocedé voor filament en stapelvezels |
|
26 |
Acryl |
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen die in de keten ten minste 85 gewichtsprocent acrylnitrilgroepen bevatten |
|
27 |
Chloorvezel |
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen die in de keten meer dan 50 gewichtsprocent van een gechloreerd vinyl- of gechloreerd vinylideenmonomeer bevatten |
|
28 |
Fluorvezel |
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen, verkregen op basis van alifatische fluorkoolstofmonomeren |
|
29 |
Modacryl |
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen die in de keten meer dan 50 en minder dan 85 gewichtsprocent acrylnitrilgroepen bevatten |
|
30 |
Polyamide of nylon |
Vezel van synthetische lineaire macromoleculen met in de keten herhaalde amidebindingen waarvan ten minste 85 % gebonden is aan alifatische of cycloalifatische eenheden |
|
31 |
Aramide |
Vezel van synthetische lineaire macromoleculen, bestaande uit aromatische groepen die onderling verbonden zijn door amide- en imidebindingen waarvan ten minste 85 % rechtstreeks aan twee aromaatkernen gebonden is en waarvan het aantal imidebindingen, zo al aanwezig, niet groter mag zijn dan het aantal amidebindingen |
|
32 |
Polyimide |
Vezel van synthetische lineaire macromoleculen met herhaalde imide-eenheden in de keten |
|
33 |
Lyocell |
Vezel van geregenereerde cellulose, verkregen volgens een oplossings- en spinprocedé in een organisch oplosmiddel (een mengsel van organische chemische stoffen en water), zonder vorming van derivaten |
|
34 |
Polylactide |
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen die in de keten ten minste 85 gewichtsprocent melkzure-estereenheden bevatten die zijn verkregen uit in de natuur voorkomende suikers, met een smelttemperatuur van minimaal 135 °C |
|
35 |
Polyester |
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen die in de keten ten minste 85 gewichtsprocent van een tereftaalzure diolester bevatten |
|
36 |
Polyetheen |
Vezel gevormd door verzadigde lineaire macromoleculen, bestaande uit niet-gesubstitueerde alifatische koolwaterstoffen |
|
37 |
Polypropeen |
Vezel gevormd door verzadigde lineaire macromoleculen, bestaande uit alifatische koolwaterstoffen, waarbij aan één op de twee koolstofatomen een methylzijketen isotactisch is aangelegd, doch overigens niet gesubstitueerd |
|
38 |
Polycarbamide |
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen, die in de keten de herhaling van de functionele ureyleengroep (NH-CO-NH) bezitten |
|
39 |
Polyurethaan |
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen die in de keten de herhaling van de functionele urethaangroep bezitten |
|
40 |
Vinylal |
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen waarvan de keten wordt gevormd door polyvinylalcohol met een variabele acetalisatiegraad |
|
41 |
Trivinyl |
Vezel gevormd uit terpolymeer van acrylnitril, een gechloreerd vinylmonomeer en een derde vinylmonomeer waarbij geen van de drie bestanddelen 50 % van de totale massa uitmaakt |
|
42 |
Elastodieen |
Elastomeervezel die, hetzij uit natuurlijk of synthetisch polyisopreen, hetzij uit een of meer gepolymeriseerde diënen, al dan niet met een of meer vinylmonomeren, bestaat en die, door een trekkracht tot driemaal haar aanvankelijke lengte gerekt, snel tot nagenoeg die aanvankelijke lengte terugkeert zodra de belasting wordt weggenomen |
|
43 |
Elastaan |
Elastomeervezel die voor ten minste 85 gewichtsprocent uit gesegmenteerd polyurethaan bestaat en die, door een trekkracht tot driemaal haar aanvankelijke lengte gerekt, snel tot nagenoeg die aanvankelijke lengte terugkeert zodra de belasting wordt weggenomen |
|
44 |
Glasvezel |
Vezel van glas |
|
45 |
Benaming overeenkomende met de stof waaruit de vezels bestaan, bijvoorbeeld metaal, asbest, papier, al dan niet gevolgd door het woord „vezel” of „garen” |
Vezel verkregen uit diverse of nieuwe stoffen, andere dan de bovengenoemde |
|
46 |
Elastomulti-ester |
Vezel gevormd door de wisselwerking van twee of meer chemisch verschillende lineaire macromoleculen in twee of meer onderscheiden fasen (waarvan geen enkele 85 gewichtsprocent overschrijdt) die estergroepen als overheersende functionele eenheid bevat (ten minste 85 %) en die, na een passende behandeling, door een trekkracht tot anderhalf maal haar aanvankelijke lengte gerekt, snel tot nagenoeg die aanvankelijke lengte terugkeert zodra de belasting wordt weggenomen |
|
47 |
Elastolefine |
Vezel die voor ten minste 95 gewichtsprocent bestaat uit gedeeltelijk vernette macromoleculen, opgebouwd uit ethyleen en ten minste één andere olefine, en die, door een trekkracht tot anderhalf maal haar aanvankelijke lengte gerekt, snel tot nagenoeg die aanvankelijke lengte terugkeert zodra de belasting wordt weggenomen. |
|
48 |
Melamine |
Vezel gevormd door ten minste 85 gewichtsprocent vernette macromoleculen van melaminederivaten |
Dinsdag 18 mei 2010
BIJLAGE II
MINIMUMEISEN VOOR TECHNISCHE DOSSIERS BIJ AANVRAGEN VOOR EEN NIEUWE TEXTIELVEZELBENAMINGEN
(Artikel 6)
Een technisch dossier bij een voorstel tot opname van een nieuwe textielvezelbenaming in bijlage I, als bedoeld in artikel 6, bevat ten minste de volgende informatie:
|
— |
de voorgestelde vezelbenaming; De voorgestelde benaming moet in verband staan met de chemische samenstelling en zo mogelijk informatie geven over de eigenschappen van de vezel. De voorgestelde benaming moet vrij van rechten zijn en mag niet aan de fabrikant gekoppeld zijn. |
|
— |
de voorgestelde definitie van de vezel; De eigenschappen die in de definitie van de nieuwe vezel worden genoemd, zoals de elasticiteit, moeten kunnen worden gecontroleerd met in het technische dossier beschreven testmethoden, in combinatie met de gemeten analyseresultaten. |
|
— |
de identificatie van de vezel: chemische formule, verschillen met bestaande vezels en, indien relevant, specifieke gegevens als smeltpunt, dichtheid, brekingsindex, verbrandingseigenschappen en FTIR-spectrum; |
|
— |
het voorgestelde overeengekomen percentage; |
|
— |
voldoende ontwikkelde identificatie- en kwantificeringsmethoden, met inbegrip van experimentele gegevens; De aanvrager beoordeelt of de in bijlage VIII bij deze verordening vermelde methoden bruikbaar zijn voor de analyse van de verwachte meest gangbare commerciële mengsels van de nieuwe vezel met andere vezels en stelt ten minste een van deze methoden voor. Voor methoden waarbij de vezel als onoplosbaar bestanddeel kan worden beschouwd, beoordeelt de aanvrager de massacorrectiefactoren van de nieuwe vezel. Alle experimentele gegevens worden bij de aanvraag gevoegd. Wanneer de in deze verordening vermelde methoden niet geschikt zijn, wordt dit door de aanvrager behoorlijk gemotiveerd en stelt hij een nieuwe methode voor. Alle experimentele gegevens voor de voorgestelde methoden worden bij de aanvraag gevoegd. Het dossier bevat ook gegevens over de nauwkeurigheid, robuustheid en herhaalbaarheid van de methoden. |
|
— |
resultaten van tests die zijn uitgevoerd om eventuele allergene reacties of andere nadelige gevolgen van de nieuwe vezel voor de menselijke gezondheid te beoordelen, overeenkomstig de toepasselijke EU-wetgeving; |
|
— |
aanvullende relevante informatie: productieproces, relevantie voor consumenten; |
|
— |
de fabrikant of zijn vertegenwoordiger verstrekt op verzoek van de Commissie representatieve monsters van de zuivere nieuwe vezel en van relevante vezelmengsels die noodzakelijk zijn voor de validering van de voorgestelde identificatie- en kwantificeringsmethoden. |
Dinsdag 18 mei 2010
BIJLAGE III
BENAMINGEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8, LID 1
– in het Bulgaars: „необработена вълна”,
– in het Spaans: „lana virgen” of „lana de esquilado”,
– in het Tsjechisch: „střižní vlna”,
– in het Deens: „ren, ny uld”,
– in het Duits: „Schurwolle”,
– in het Ests: „uus vill”,
– in het Iers: „olann lomra”,
– in het Grieks: „παρθένο μαλλί”,
– in het Engels: „fleece wool” of „virgin wool”,
– in het Frans: „laine vierge” of „laine de tonte”,
– in het Italiaans: „lana vergine” of „lana di tosa”,
– in het Lets: „pirmlietojuma vilna” of „cirptā vilna”,
– in het Litouws: „natūralioji vilna”,
– in het Hongaars: „élőgyapjú”,
– in het Maltees: „suf verġni”,
– in het Nederlands: „scheerwol”,
– in het Pools: „żywa wełna”,
– in het Portugees: „lã virgem”,
– in het Roemeens: „lână virgină”,
– in het Slowaaks: „strižná vlna”,
– in het Sloveens: „runska volna”,
– in het Fins: „uusi villa”,
– in het Zweeds: „ren ull”.
Dinsdag 18 mei 2010
BIJLAGE IV
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR DE ETIKETTERING VAN BEPAALDE PRODUCTEN
(Artikel 15)
|
Producten |
Etiketteringsvoorschriften |
||
|
De vezelsamenstelling wordt op het etiket aangegeven door de samenstelling te vermelden van het gehele product of van de volgende delen, afzonderlijk dan wel tezamen genomen: |
||
|
Buiten- en binnenbekledingsstof van de cups en van het rugpand |
||
|
Voorpand, achterpand en zijpanden |
||
|
Buiten- en binnenbekledingsstof van de cups, voor-, achter- en zijpanden |
||
|
De vezelsamenstelling wordt aangegeven door de samenstelling van het gehele product of van de verschillende delen ervan, afzonderlijk dan wel tezamen genomen, te vermelden. Deze etikettering is niet verplicht voor delen die minder dan 10 % van het totale gewicht van het product uitmaken. |
||
|
De afzonderlijke etikettering van de verschillende delen van corsetterieproducten wordt zo uitgevoerd dat de eindgebruiker gemakkelijk kan begrijpen op welk deel van het product de vermelde informatie betrekking heeft. |
||
|
De vezelsamenstelling wordt voor het gehele product aangegeven, waarbij de samenstelling van het basisweefsel en van het uitgebrande weefsel afzonderlijk kan worden vermeld. Beide delen worden met naam genoemd. |
||
|
De vezelsamenstelling wordt voor het gehele product aangegeven, waarbij de samenstelling van het basisweefsel en van de borduurgarens afzonderlijk kan worden vermeld. Beide delen worden met naam genoemd. Deze etikettering is alleen verplicht als de geborduurde delen ten minste 10 % van het oppervlak van het product beslaan. |
||
|
De vezelsamenstelling wordt voor het gehele product aangegeven, waarbij de samenstelling van de kern en van de bekleding afzonderlijk kan worden vermeld. Beide delen worden met naam genoemd. |
||
|
De vezelsamenstelling wordt voor het gehele product aangegeven, waarbij, wanneer het product uit een afzonderlijke grond- en gebruikslaag van verschillende vezels bestaat, de samenstelling van beide delen afzonderlijk kan worden vermeld. Beide delen worden met naam genoemd. |
||
|
Alleen de samenstelling van de gebruikslaag moet worden vermeld. De gebruikslaag wordt met naam genoemd. |
Dinsdag 18 mei 2010
BIJLAGE V
PRODUCTEN WAARVOOR GEEN ETIKETTERING OF MERKING VERPLICHT IS
(Artikel 16, lid 2)
|
1. |
Mouwophouders |
|
2. |
Horlogebandjes van textiel |
|
3. |
Etiketten en insignes |
|
4. |
Opgevulde pannenlappen van textiel |
|
5. |
Koffiemutsen |
|
6. |
Theemutsen |
|
7. |
Overmouwen |
|
8. |
Moffen, niet van pluche |
|
9. |
Kunstbloemen |
|
10. |
Speldenkussens |
|
11. |
Beschilderd doek |
|
12. |
Textielproducten voor verstevigingen en steunstukken ▐ |
|
13. |
Gebruikte geconfectioneerde textielproducten, voor zover zij uitdrukkelijk als zodanig worden aangegeven |
|
14. |
Beenkappen |
|
15. |
Verpakkingen, niet nieuw en als zodanig worden verkocht ▐ |
|
16. |
Zadelmakersproducten, tassen, koffers en dergelijke, van textiel |
|
17. |
Reisproducten van textiel |
|
18. |
Handgeborduurde tapisserieën, afgewerkt of af te werken, en materialen voor de fabricage daarvan, met inbegrip van borduurgarens, die afzonderlijk van het stramien worden verkocht en speciaal worden aangeboden om voor dergelijke tapisserieën te worden gebruikt |
|
19. |
Ritssluitingen |
|
20. |
Met textiel beklede knopen en gespen |
|
21. |
Boekomslagen van textiel ▐ |
|
22. |
Uit textiel bestaande delen van schoeisel, met uitzondering van warme voeringen |
|
23. |
Uit verschillende delen bestaande dekservetten met een oppervlakte van minder dan 500 cm2 |
|
24. |
Ovenwanten |
|
25. |
Eierwarmers |
|
26. |
Make-uptassen |
|
27. |
Tabakszakken van textiel |
|
28. |
Hoezen van textiel voor brillen, sigaretten, sigaren, aanstekers en kammen |
|
29. |
Beschermende producten voor sportbeoefening, behalve handschoenen en wanten |
|
30. |
Toilettassen |
|
31. |
Tassen, etuis, enz. met benodigdheden voor het onderhoud van schoeisel |
|
32. |
Begrafenisartikelen |
|
33. |
Wegwerpproducten, met uitzondering van watten |
|
34. |
Textielproducten die vallen onder de voorschriften van de Europese Farmacopee, voorzien van een desbetreffende vermelding, verbanden die geen wegwerpproducten zijn, voor medisch en orthopedisch gebruik en orthopedische textielproducten in het algemeen |
|
35. |
Textielproducten, met inbegrip van touw, kabel en bindgaren (behoudens bijlage VI, punt 12), die normaliter bestemd zijn:
|
|
36. |
Textielproducten voor beschermings- en veiligheidsdoeleinden, zoals veiligheidsgordels, parachutes, reddingsvesten, noodglijbanen, brandbeveiligingsvoorzieningen, kogelvrije vesten en speciale beschermende kleding (bv. ter bescherming tegen vuur, chemische stoffen of andere gevaren) |
|
37. |
Opblaasbare constructies (bv. sporthallen, tentoonstellingsstands en opslagvoorzieningen), op voorwaarde dat de technische prestaties en specificaties van die producten worden vermeld |
|
38. |
Zeilen |
|
39. |
Textielproducten voor dieren |
|
40. |
Vlaggen en standaarden |
Dinsdag 18 mei 2010
BIJLAGE VI
PRODUCTEN WAARVOOR ALLEEN EEN OVERKOEPELENDE ETIKETTERING OF MERKING VERPLICHT IS
(Artikel 16, lid 3)
|
1. |
Dweilen |
|
2. |
Poetsdoeken |
|
3. |
Biezen en garneringen |
|
4. |
Passementen |
|
5. |
Gordels |
|
6. |
Bretels |
|
7. |
Sokophouders en kousenbanden |
|
8. |
Veters |
|
9. |
Band |
|
10. |
Elastiek |
|
11. |
Nieuw verpakkingsmateriaal, als zodanig verkocht |
|
12. |
Paktouw en in de landbouw gebruikt bindtouw; ander bindgaren, touw en kabel dan bedoeld in bijlage V, punt 35 (1) |
|
13. |
Dekservetten |
|
14. |
Zakdoeken |
|
15. |
Haarnetjes |
|
16. |
Dassen en vlinderdassen voor kinderen |
|
17. |
Slabbetjes, washandjes en waslapjes |
|
18. |
Naai-, stop- en borduurgaren, dat speciaal voor de detailverkoop wordt aangeboden in kleine eenheden met een nettogewicht van niet meer dan 1 gram |
|
19. |
Koorden en riemen voor gordijnen, jaloezieën en rolluiken |
(1) Voor de onder dit punt vallende textielproducten die op lengte gesneden worden verkocht, is het algemene etiket dat van de rol. Onder dit punt vallen ook touwen en kabels voor alpinisme en watersport.
Dinsdag 18 mei 2010
BIJLAGE VII
DELEN DIE BIJ DE BEPALING VAN DE VEZELPERCENTAGES BUITEN BESCHOUWING BLIJVEN
(Artikel 17)
|
Producten |
Uitgesloten delen |
||||||
|
|
||||||
|
Alle delen behalve de gebruikslaag |
||||||
|
Bindkettingen, bindinslagen, vulkettingen en vulinslagen die geen deel uitmaken van de gebruikslaag |
||||||
|
Bindkettingen, bindinslagen, vulkettingen en vulinslagen die geen deel uitmaken van de rechte zijde van de stof |
||||||
|
Elastisch garen dat in het boord wordt gebruikt en garen ter versteviging van de teen en de hiel |
||||||
|
Elastisch garen dat in het boord wordt gebruikt en garen ter versteviging van de teen en de hiel |
||||||
|
Steunstukken, verstevigingen, dubbele voeringen en binddoek, naai- en rijggarens, tenzij deze de kettingen en/of inslagen van de stof vervangen, vullingen met een andere dan isolerende functie en, behoudens artikel 14, lid 1, voeringen. Voor de toepassing van deze bepaling:
|
Dinsdag 18 mei 2010
BIJLAGE VIII
KWANTITATIEVE ANALYSEMETHODEN VOOR BINAIRE EN TERNAIRE MENGSELS VAN TEXTIELVEZELS
HOOFDSTUK 1
I. Bereiding van testmonsters en analysemonsters om de vezelsamenstelling van textielproducten te bepalen
1. TOEPASSINGSGEBIED
Dit hoofdstuk bevat procedures voor het verkrijgen van testmonsters van een geschikte grootte (niet meer dan 100 g) met het oog op de voorbehandeling voor de kwantitatieve analyse van bulkmonsters en voor het samenstellen van analysemonsters uit de testmonsters waaruit door een voorbehandeling alle niet-vezelbestanddelen zijn verwijderd (1).
2. DEFINITIES
2.1. Partij— de hoeveelheid materiaal die op grond van één reeks testresultaten wordt beoordeeld. Zij kan bijvoorbeeld bestaan uit al het materiaal van één levering weefsels, al het weefsel geweven uit een bepaalde kettingboom, een zending garens, een baal of een groep balen van ruwe vezels.
2.2. Bulkmonster— het uit een partij genomen deel dat representatief is voor het geheel en dat naar een laboratorium wordt gezonden. De grootte en de aard van het bulkmonster moeten voldoende zijn om de variaties binnen de partij juist weer te geven en de bewerkingen in het laboratorium zo veel mogelijk te vergemakkelijken (2).
2.3. Testmonster— het deel van het bulkmonster dat wordt voorbehandeld om de niet-vezelbestanddelen te verwijderen en waarvan vervolgens analysemonsters worden genomen. De grootte en de aard van het testmonster moeten voldoende zijn om de variaties binnen het bulkmonster juist weer te geven (3).
2.4. Analysemonster— het deel van het materiaal van het testmonster dat nodig is om een afzonderlijk analyseresultaat te verkrijgen.
3. PRINCIPE
Het testmonster wordt zodanig gekozen dat het representatief is voor het bulkmonster.
De analysemonsters worden op een zodanige wijze uit het testmonster getrokken dat elk analysemonster representatief is voor het testmonster.
4. BEMONSTERING VAN LOSSE VEZELS
|
4.1. |
Niet parallel liggende vezels: het testmonster samenstellen door uit het bulkmonster willekeurige bundeltjes vezels te nemen. Het volledige testmonster goed mengen met behulp van een laboratoriumkaarde (4). Het vlies of mengsel, met inbegrip van de aanklevende en uit het menggereedschap gevallen vezels, voorbehandelen. Vervolgens, naar verhouding van de massa van deze drie categorieën, analysemonsters nemen uit het vlies of mengsel, uit de aanklevende en uit de gevallen vezels. Wanneer het kaardvlies na de voorbehandeling intact is gebleven, de analysemonsters nemen overeenkomstig punt 4.2. Wanneer het kaardvlies door de voorbehandeling zijn samenhang heeft verloren, elk analysemonster samenstellen door ten minste 16 bundeltjes van een passende, ongeveer gelijke grootte te nemen en deze vervolgens samen te voegen. |
|
4.2. |
Parallel liggende vezels (kaardvliezen, banden, lonten): op willekeurig gekozen plaatsen van het bulkmonster in de dwarsrichting ten minste tien stukken knippen, die elk ongeveer 1 gram wegen. Het aldus verkregen testmonster voorbehandelen. De dwarsdoorsneden weer samenvoegen door ze naast elkaar te leggen en vervolgens het analysemonster samenstellen door dwars door de tien stukken te knippen en een deel van elk van de stukken te nemen. |
5. BEMONSTERING VAN GARENS
|
5.1. |
Garens op spoelen of in strengen: bemonster alle verpakkingseenheden van het bulkmonster. Van elke verpakkingseenheid ononderbroken, gelijke lengten afnemen door strengen van hetzelfde aantal windingen op een haspel te wikkelen (5) of op een andere wijze. Het testmonster samenstellen door de lengten tot één enkele streng of kabel te verenigen, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de streng of kabel gelijke lengten van elke verpakkingseenheid bevat. Het aldus samengestelde testmonster voorbehandelen. Analysemonsters uit het testmonster nemen door een bundel draden van gelijke lengte uit de streng of kabel te knippen, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de bundel alle draden in het testmonster bevat. Als „t” de tex is van het garen en „n” het aantal geselecteerde verpakkingseenheden van het bulkmonster, van elke verpakkingseenheid een draadlengte van 106/nt cm nemen om een testmonster van 10 g te verkrijgen. Als „nt” een hoge waarde heeft, dat wil zeggen meer dan 2 000 bedraagt, een grotere streng afwikkelen en deze op twee plaatsen dwars doorknippen, zodat een kabel van een passend gewicht wordt verkregen. Van testmonsters in de vorm van een kabel moeten de uiteinden voor de voorbehandeling goed worden vastgebonden, terwijl de analysemonsters op voldoende afstand van de knoop moeten worden genomen. |
|
5.2. |
Garens op kettingboom: het testmonster nemen door van het eind van de kettingboom een lengte van ten minste 20 cm te knippen, die alle garens van de kettingboom bevat behalve die van de zelfkant, die verwijderd worden. De bundel draden aan een van de einden afbinden. Als het monster te groot is om in zijn geheel te worden voorbehandeld, het in twee of meer delen verdelen, die met het oog op de voorbehandeling worden afgebonden en na afzonderlijke voorbehandeling opnieuw worden samengebracht. Uit het testmonster, aan de zijde die het verst van de knoop verwijderd is, een analysemonster van een passende lengte nemen dat alle draden van de kettingboom bevat. Voor een kettingboom met „N” draden en tex „t” bedraagt de lengte van een analysemonster van 1 g: 105/Nt cm. |
6. BEMONSTERING VAN WEEFSEL
6.1. Van een bulkmonster bestaande uit één coupon die representatief is voor het weefsel:
een diagonale strook knippen vanuit een hoek van het weefsel naar een andere hoek en de zelfkanten verwijderen. Deze strook vormt het testmonster. Om een analysemonster van x g te verkrijgen moet de strook een oppervlakte hebben van x 104/ G cm2,
waarbij G het gewicht van het weefsel is in g per m2.
Het testmonster voorbehandelen en de strook in de dwarsrichting in vier gelijke delen knippen en deze delen op elkaar leggen. Uit een willekeurig deel van het gelaagde materiaal analysemonsters nemen door zodanig door alle lagen heen te knippen dat elk monster een gelijke lengte van elke laag bevat.
Wanneer het weefsel een ingeweven patroon heeft, mag de breedte van het testmonster, gemeten in de kettingrichting, niet kleiner zijn dan één rapport van het patroon. Wanneer het testmonster, als aan deze voorwaarde is voldaan, te groot is om in zijn geheel te worden voorbehandeld, het testmonster in gelijke delen knippen en deze delen afzonderlijk voorbehandelen. Voordat het analysemonster wordt genomen, de voorbehandelde delen zo op elkaar leggen dat geen overeenkomende delen van het patroon samenvallen.
6.2. Van een bulkmonster bestaande uit verschillende coupons:
elke coupon overeenkomstig punt 6.1 behandelen en alle resultaten afzonderlijk vermelden.
7. BEMONSTERING VAN GECONFECTIONEERDE EN AFGEWERKTE PRODUCTEN
Het bulkmonster bestaat gewoonlijk uit een volledig geconfectioneerd of afgewerkt product of uit een representatief deel hiervan.
Zo nodig het percentage bepalen van de verschillende delen van het product die niet dezelfde vezelsamenstelling hebben, teneinde na te gaan of aan artikel 14 wordt voldaan.
Een testmonster nemen dat representatief is voor het deel van het geconfectioneerde of afgewerkte product waarvan de samenstelling op het etiket moet zijn vermeld. Als het product voorzien is van verschillende etiketten, representatieve testmonsters nemen voor elk deel waarop een bepaald etiket betrekking heeft.
Als het product waarvan de samenstelling moet worden bepaald, niet homogeen is, kan het nodig zijn testmonsters te nemen van elk van de delen van het product en het relatieve aandeel van de verschillende delen in het volledige product te bepalen.
In dit geval moet bij de berekening van de percentages rekening worden gehouden met het relatieve aandeel van de bemonsterde delen.
De testmonsters voorbehandelen.
Vervolgens representatieve analysemonsters uit de voorbehandelde testmonsters nemen.
II. Inleiding betreffende de kwantitatieve analysemethoden voor mengsels van textielvezels
De kwantitatieve analysemethoden voor mengsels van textielvezels zijn gebaseerd op twee procedés: handmatige en chemische scheiding van de vezels.
Waar mogelijk moet gebruik worden gemaakt van handmatige scheiding, omdat dit procedé meestal nauwkeuriger resultaten oplevert dan chemische scheiding. Handmatige scheiding is bruikbaar voor alle textielproducten waarin de vezelbestanddelen niet innig met elkaar zijn gemengd, zoals uit verschillende delen samengestelde garens waarbij ieder deel uit één soort vezel bestaat, weefsels waarvan de ketting van een andere vezelsoort is gemaakt dan de inslag, of inslagbreisels van verschillende soorten garens, die kunnen worden uitgehaald.
De chemische kwantitatieve analysemethoden zijn in de regel gebaseerd op de selectieve oplossing van de afzonderlijke bestanddelen. Na verwijdering van één bestanddeel wordt het onoplosbare residu gewogen en het aandeel van het oplosbare bestanddeel berekend aan de hand van het gewichtsverlies. Het eerste gedeelte van de bijlage bevat de gemeenschappelijke informatie voor analyses volgens deze methode van alle in deze bijlage behandelde mengsels van vezels, ongeacht hun samenstelling. Het moet dan ook worden toegepast in samenhang met de daaropvolgende afzonderlijke afdelingen van de bijlage, die de gedetailleerde procedures voor bepaalde vezelmengsels bevatten. Sommige chemische analyses zijn echter op andere principes dan selectieve oplossing gebaseerd; in dat geval bevat de desbetreffende afdeling alle details.
Vezelmengsels kunnen tijdens de verwerking niet-vezelbestanddelen, zoals vetten, was, apprets of in water oplosbare stoffen bevatten, die van natuurlijke oorsprong kunnen zijn of ter vergemakkelijking van de vervaardiging kunnen zijn toegevoegd; zij kunnen in mindere mate ook in afgewerkte textielproducten voorkomen. Deze niet-vezelbestanddelen dienen vóór de analyse te worden verwijderd. Daarom wordt ook een methode voor de verwijdering van oliën, vetten, was en in water oplosbare stoffen gegeven.
Bovendien kunnen textielproducten harsen of andere stoffen bevatten die zijn toegevoegd om het product speciale eigenschappen te verlenen. Dergelijke stoffen, met inbegrip van kleurstoffen in uitzonderingsgevallen, kunnen de werking van het reagens op het oplosbare bestanddeel wijzigen en kunnen bovendien geheel of gedeeltelijk door het reagens worden geëlimineerd. Deze toevoegingen kunnen bijgevolg fouten veroorzaken en moeten vóór analyse van het monster worden verwijderd. Als het onmogelijk is deze toevoegingen te verwijderen, mogen de in deze bijlage beschreven chemische kwantitatieve analysemethoden niet worden toegepast.
De kleurstof in geverfde vezels wordt beschouwd als integrerend bestanddeel van de vezel en wordt niet verwijderd.
De analyses worden verricht op basis van het drooggewicht, dat volgens een aangegeven procedure wordt bepaald.
Het resultaat wordt verkregen door op het drooggewicht van elke vezel de in bijlage IX bij deze verordening vermelde overeengekomen percentages toe te passen.
Vóór de analyse moet worden vastgesteld welke vezels in het mengsel aanwezig zijn. Bij sommige methoden kan het onoplosbare bestanddeel van een mengsel gedeeltelijk worden opgelost in het reagens dat wordt gebruikt om de oplosbare bestanddelen te verwijderen.
Waar mogelijk wordt gebruikgemaakt van reagentia die slechts een gering of in het geheel geen effect hebben op de onoplosbare vezels. Wanneer bekend is dat bij de analyse gewichtsverlies optreedt, wordt het resultaat gecorrigeerd; hiervoor zijn correctiefactoren aangegeven. Deze factoren zijn in verschillende laboratoria bepaald door bij de voorbehandeling gereinigde vezels met het in de analysemethode vermelde reagens te behandelen.
Deze correctiefactoren gelden uitsluitend voor niet-aangetaste vezels; wanneer de vezels voor of tijdens de behandeling zijn aangetast, kunnen andere correctiefactoren nodig zijn. De vermelde procedures zijn van toepassing op afzonderlijke analyses.
Bij zowel handmatige als chemische scheiding moeten ten minste twee bepalingen op aparte analysemonsters worden verricht.
Aanbevolen wordt wanneer dit technisch mogelijk is een controleanalyse uit te voeren volgens een andere procedure, waarbij het bestanddeel wordt opgelost dat bij de standaardmethode als residu overbleef.
HOOFDSTUK 2
Kwantitatieve analysemethoden voor bepaalde binaire vezelmengsels
I. Algemene informatie die geldt voor alle chemische kwantitatieve analysemethoden voor mengsels van textielvezels
I.1. Toepassingsgebied
Onder „toepassingsgebied” wordt bij elke methode vermeld voor welke vezels de betreffende methode geldt.
I.2. Principe
Nadat de bestanddelen van een mengsel zijn geïdentificeerd, worden eerst de niet-vezelbestanddelen met een geschikte voorbehandeling verwijderd en vervolgens een van de bestanddelen, in het algemeen door selectieve oplossing (6). Het onoplosbare residu wordt gewogen en het aandeel van het oplosbare bestanddeel wordt berekend aan de hand van het gewichtsverlies. Behalve wanneer dit technische moeilijkheden oplevert, wordt bij voorkeur de vezel opgelost die in de grootste hoeveelheid aanwezig is, zodat de vezel die het kleinste aandeel vormt als residu wordt overgehouden.
I.3. Benodigdheden
I.3.1. Apparatuur
|
I.3.1.1. |
Filterkroezen en weegflesjes waarin de kroezen kunnen worden geplaatst of andere apparatuur die identieke resultaten oplevert. |
|
I.3.1.2. |
Afzuigkolf. |
|
I.3.1.3. |
Exsiccator voorzien van gekleurd silicagel als indicator. |
|
I.3.1.4. |
Droogstoof met luchtcirculatie voor het drogen van monsters bij 105 ± 3 °C. |
|
I.3.1.5. |
Analytische balans, tot op 0,0002 g nauwkeurig. |
|
I.3.1.6. |
Soxhletapparaat of andere apparatuur die identieke resultaten oplevert. |
I.3.2. Reagentia
|
I.3.2.1. |
Geherdestilleerde petroleumether, kooktraject tussen 40 en 60 °C. |
|
I.3.2.2. |
De overige reagentia zijn vermeld in de desbetrefende punten voor iedere methode. Alle gebruikte reagentia moeten chemisch zuiver zijn. |
|
I.3.2.3. |
Gedestilleerd of gedeïoniseerd water. |
|
I.3.2.4. |
Aceton. |
|
I.3.2.5. |
Orthofosforzuur. |
|
I.3.2.6. |
Ureum. |
|
I.3.2.7. |
Natriumwaterstofcarbonaat. |
Alle gebruikte reagentia moeten chemisch zuiver zijn.
I.4. Conditionerings- en analyseatmosfeer
Aangezien drooggewichten worden bepaald, is het niet nodig het monster te conditioneren of de analyses in een geconditioneerde atmosfeer uit te voeren.
I.5. Testmonster
Een voor het bulkmonster representatief testmonster nemen dat toereikend is om alle nodige analysemonsters, met een gewicht van ten minste 1 g per stuk, te trekken.
I.6. Voorbehandeling van het testmonster (7)
Wanneer het monster een stof bevat die bij de berekening van de percentages buiten beschouwing moet blijven (zie artikel 17 van deze verordening), moet deze eerst worden verwijderd met een geschikte methode die de vezelbestanddelen niet aantast.
Hiertoe worden de niet-vezelbestanddelen die oplosbaar zijn in petroleumether en water, verwijderd door het aan de lucht gedroogde testmonster gedurende één uur en met ten minste zes cycli per uur met petroleumether te behandelen in een soxhletapparaat. De petroleumether wordt daarna uit het monster verdampt, dat vervolgens met water wordt geëxtraheerd door een behandeling van het monster met water van kamertemperatuur gedurende één uur, gevolgd door een behandeling in water van 65 ± 5 °C, onder af en toe roeren, eveneens gedurende één uur, bij een vlotverhouding 1:100. De overmaat aan water verwijderen door uitknijpen, afzuigen of centrifugeren, en het monster aan de lucht drogen.
Voor elastolefine of mengsels van elastolefine en andere vezels (wol, dierlijk haar, zijde, katoen, vlas, hennep, jute, abaca, alfa, kokos, brem, ramee, sisal, cupro, modal, proteïne, viscose, acryl, polyamide of nylon, polyester, elastomulti-ester) wordt de hierboven beschreven procedure enigszins aangepast doordat aceton wordt gebruikt in plaats van petroleumether.
Voor binaire mengsels van elastolefine en acetaat de volgende voorbehandelingsprocedure volgen. Het monster gedurende 10 minuten bij 80 °C extraheren met behulp van een oplossing die 25 g/l orthofosforzuur (50 %) en 50 g/l ureum bevat, bij een vlotverhouding 1:100. Het monster in water wassen, vervolgens afzuigen en in een natriumwaterstofcarbonaatoplossing van 0,1 % wassen en ten slotte zorgvuldig in water wassen.
Wanneer er niet-vezelbestanddelen zijn die niet met petroleumether en water kunnen worden geëxtraheerd, worden deze verwijderd door in plaats van de hierboven beschreven methode met water een andere geschikte methode toe te passen die geen van de vezelbestanddelen wezenlijk aantast. Overigens moet worden opgemerkt dat bij bepaalde ongebleekte natuurlijke plantaardige vezels (bv. jute, kokos) met de normale voorbehandeling met petroleumether en water niet alle natuurlijke niet-vezelbestanddelen worden verwijderd; desondanks wordt geen extra voorbehandeling toegepast, tenzij het monster apprets bevat die niet in petroleumether en water oplosbaar zijn.
De toegepaste voorbehandelingsmethoden worden uitvoerig beschreven in de analyserapporten.
I.7. Testprocedure
I.7.1. Algemene aanwijzingen
I.7.1.1. Drogen
Alle droogbewerkingen worden gedurende ten minste 4 uur en ten hoogste 16 uur bij 105 ± 3 °C uitgevoerd in een droogstoof met luchtcirculatie, waarbij de deur gedurende de gehele droogtijd gesloten blijft. Wanneer de droogtijd minder dan 14 uur bedraagt, wordt het monster gewogen om te controleren of het gewicht constant blijft. Het gewicht wordt geacht constant te blijven wanneer na een nieuwe droogtijd van 60 minuten een gewichtsverschil van minder dan 0,05 % wordt verkregen.
De filterkroezen, weegglaasjes, analysemonsters en residuen mogen niet met de blote hand worden aangeraakt tijdens het drogen, het afkoelen en het wegen.
De monsters worden in een weegflesje met afgenomen stop gedroogd. Na het drogen wordt het weegflesje afgesloten, vervolgens uit de stoof genomen en zo snel mogelijk in de exsiccator geplaatst.
De filterkroes, geplaatst in het weegflesje met afgenomen stop, in de stoof drogen. Na het drogen het weegflesje afsluiten en zo snel mogelijk in de exsiccator plaatsen.
Bij gebruik van andere apparatuur dan de filterkroes wordt zodanig in de stoof gedroogd dat het drooggewicht van de vezels zonder verlies wordt bepaald.
I.7.1.2. Afkoelen
Het afkoelen wordt in de exsiccator uitgevoerd die naast de balans is geplaatst en wel gedurende een tijdsduur die voldoende is om de weegflesjes volledig af te koelen; de afkoelperiode mag in geen geval minder dan twee uur bedragen.
I.7.1.3. Wegen
Na het afkoelen wordt het weegflesje binnen twee minuten nadat het uit de exsiccator is genomen gewogen. Hierbij moet een nauwkeurigheid van 0,0002 g worden bereikt.
I.7.2. Procedure
Van het voorbehandelde testmonster een analysemonster van ten minste 1 g nemen. Het garen of het weefsel in lengten van ongeveer 10 mm knippen, en deze zoveel mogelijk uiteenrafelen. Het analysemonster in een weegflesje drogen, in de exsiccator afkoelen, en wegen. Het analysemonster overbrengen in het glazen vaatje als bedoeld in het desbetreffende gedeelte van de specifieke uniale methode en het weegflesje onmiddellijk nog eens wegen en het drooggewicht van het analysemonster berekenen door aftrekking. De analyse voltooien overeenkomstig de instructies in het desbetreffende gedeelte van de specifieke methode. Het residu microscopisch onderzoeken om na te gaan of de oplosbare vezel door de behandeling geheel is verwijderd.
I.8. Berekening en weergave van de resultaten
Het gewicht van het onoplosbare bestanddeel uitdrukken als percentage van het totale gewicht van de vezels in het mengsel. Het percentage van het oplosbare bestanddeel wordt verkregen door het verschil te berekenen. De resultaten berekenen op basis van het zuivere drooggewicht, waarop a) de overeengekomen percentages worden toegepast en b) de benodigde correctiefactoren worden toegepast om rekening te houden met het gewichtsverlies tijdens de voorbehandelings- en analysebewerkingen. De berekeningen worden uitgevoerd volgens de formule in punt I.8.2.
|
I.8.1. |
Berekening van het percentage van het zuivere drooggewicht van het onoplosbare bestanddeel, waarbij geen rekening wordt gehouden met het verlies aan vezelgewicht tijdens de voorbehandeling.
waarin
Vanzelfsprekend zijn deze waarden voor „d” de normale waarden die van toepassing zijn op chemisch niet afgebroken vezels. |
|
I.8.2. |
Berekening van het percentage van het zuivere drooggewicht van het onoplosbare bestanddeel na toepassing van de overeengekomen percentages en van de eventuele correctiefactoren voor gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling
waarin
Het percentage van het tweede bestanddeel is P2A% = 100 - P1A%. Wanneer een speciale voorbehandeling is toegepast, moet de waarde van b1 en b2 zo mogelijk worden bepaald door elk van de samenstellende zuivere vezels de bij de analyse toegepaste voorbehandeling te doen ondergaan. Onder zuivere vezels worden verstaan vezels, ontdaan van alle niet-vezelbestanddelen, met uitzondering van die welke er normaal in aanwezig zijn (hetzij van nature, hetzij als gevolg van het gebruikte fabricageprocedé), in de toestand (ongebleekt, gebleekt) waarin zij in het te analyseren materiaal voorkomen. Wanneer geen afzonderlijke, zuivere vezelbestanddelen beschikbaar zijn die bij de vervaardiging van het te analyseren materiaal zijn gebruikt, wordt het gemiddelde genomen van de waarden van b1 en b2 die verkregen zijn met tests op zuivere vezels die lijken op de vezels in het te analyseren mengsel. Wanneer de gewone voorbehandeling door extractie met petroleumether en water is toegepast, kunnen de correctiefactoren b1 en b2 meestal worden verwaarloosd, behalve voor ongebleekte katoen, ongebleekt vlas en ongebleekte hennep, waarbij wordt uitgegaan van een verlies bij de voorbehandeling van 4 %, en voor polypropeen, waarbij wordt uitgegaan van een verlies van 1 %. Voor de andere vezels wordt bij de berekeningen geen rekening gehouden met het verlies bij de voorbehandeling. |
II. Kwantitatieve analysemethode met handmatige scheiding
II.1. Toepassingsgebied
De methode geldt voor alle soorten textielvezels, op voorwaarde dat zij niet innig met elkaar gemengd zijn en dat het mogelijk is ze met de hand te scheiden.
II.2. Principe
Nadat de bestanddelen van een mengsel zijn geïdentificeerd, worden eerst de niet-vezelbestanddelen met een geschikte voorbehandeling verwijderd; vervolgens worden de vezels met de hand gescheiden, gedroogd en gewogen om het aandeel van elke vezel in het mengsel te bepalen.
II.3. Apparatuur
|
II.3.1. |
Weegflesje of andere apparatuur die identieke resultaten oplevert. |
|
II.3.2. |
Exsiccator voorzien van gekleurd silicagel als indicator. |
|
II.3.3. |
Droogstoof met luchtcirculatie voor het drogen van de monsters bij 105 ± 3 °C. |
|
II.3.4. |
Analytische balans, tot op 0,0002 g nauwkeurig. |
|
II.3.5. |
Soxhletapparaat of andere apparatuur die identieke resultaten oplevert. |
|
II.3.6. |
Naald. |
|
II.3.7. |
Twistmeter of gelijkwaardig apparaat. |
II.4. Reagentia
|
II.4.1. |
Geherdestilleerde petroleumether, kooktraject tussen 40 en 60 °C. |
|
II.4.2. |
Gedestilleerd of gedeïoniseerd water. |
II.5. Conditionerings- en analyseatmosfeer
Zie punt I.4.
II.6. Testmonster
Zie punt I.5.
II.7. Voorbehandeling van het testmonster
Zie punt I.6.
II.8. Procedure
II.8.1. Analyse van garen
Van het voorbehandelde testmonster een analysemonster met een gewicht van ten minste 1 g nemen. Bij zeer fijne garens kan de analyse worden verricht op een monster van ten minste 30 m, ongeacht het gewicht.
Het garen in stukken van geschikte lengte knippen en de vezelsoorten met een naald, en zo nodig met een twistmeter, scheiden. De vezelsoorten in vooraf gewogen weegflesjes plaatsen en drogen bij 105 ± 3 °C, tot het gewicht constant blijft, overeenkomstig de punten I.7.1 en I.7.2.
II.8.2. Analyse van weefsel
Van het voorbehandelde testmonster, op voldoende afstand van alle zelfkanten, een analysemonster van ten minste 1 g nemen; de randen nauwkeurig, zonder rafels, afknippen, evenwijdig met de ketting- of inslagdraden of, bij inslagbreisels, evenwijdig met de steekrijen. De verschillende vezelsoorten scheiden en in vooraf gewogen weegflesjes plaatsen; vervolgens de procedure van punt II.8.1 volgen.
II.9. Berekening en weergave van de resultaten
Het gewicht van elk vezelbestanddeel uitdrukken als percentage van het totale gewicht van de vezels in het mengsel. De resultaten berekenen op basis van het zuivere drooggewicht, waarop a) de overeengekomen percentages worden toegepast en b) de benodigde correctiefactoren worden toegepast om rekening te houden met het gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling.
|
II.9.1. |
Berekening van het percentage van het zuivere drooggewicht van de vezel, waarbij geen rekening wordt gehouden met het verlies aan vezelgewicht tijdens de voorbehandeling:
|
|
II.9.2. |
Berekening van de percentages van elk bestanddeel na toepassing van de overeengekomen percentages en van de eventuele correctiefactoren voor gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling: zie punt I.8.2. |
III.1. Precisie van de methoden
De precisie van elke methode staat in verband met de reproduceerbaarheid.
De reproduceerbaarheid is de betrouwbaarheid, d.w.z. de mate van overeenstemming tussen de afzonderlijke meetwaarden die worden verkregen door analisten die op verschillende tijden of in verschillende laboratoria volgens dezelfde methode analysemonsters van een identiek en homogeen mengsel onderzoeken.
De reproduceerbaarheid wordt uitgedrukt door de betrouwbaarheidsgrenzen van een resultaat bij een betrouwbaarheid van 95 %.
Het verschil tussen twee resultaten in een reeks analyses, uitgevoerd in verschillende laboratoria, wordt bij normale en correcte toepassing van de methode op een identiek en homogeen mengsel dus slechts in vijf op de honderd gevallen overschreden.
III.2. Analyserapport
|
III.2.1. |
Vermeld wordt dat de analyse overeenkomstig deze methode is uitgevoerd. |
|
III.2.2. |
Wanneer een speciale voorbehandeling plaatsvindt, wordt deze uitvoerig beschreven (zie punt I.6). |
|
III.2.3. |
De afzonderlijke resultaten en het rekenkundig gemiddelde worden tot op een decimaal nauwkeurig aangegeven. |
IV. Bijzondere methoden
OVERZICHTSTABEL
|
Methode |
Toepassingsgebied |
Reagens |
|
|
Oplosbaar bestanddeel |
Onoplosbaar bestanddeel |
||
|
1. |
Acetaat |
Bepaalde andere vezels |
Aceton |
|
2. |
Bepaalde eiwitvezels |
Bepaalde andere vezels |
Hypocloriet |
|
3. |
Viscose, cupro of bepaalde soorten modal |
Katoen, elastolefine of melamine |
Mierenzuur en zinkcloride |
|
4. |
Polyamide of nylon |
Bepaalde andere vezels |
Mierenzuur, 80 % m/m |
|
5. |
Acetaat |
Triacetaat, elastolefine of melamine |
Benzylalcohol |
|
6. |
Triacetaat of polylactide |
Bepaalde andere vezels |
Dichloormethaan |
|
7. |
Bepaalde cellulosevezels |
Polyester, elastomulti-ester of elastolefine |
Zwavelzuur, 75 % m/m |
|
8. |
Acrylvezels, bepaalde modacrylvezels of bepaalde chloorvezels |
Bepaalde andere vezels |
Dimethylformamide |
|
9. |
Bepaalde chloorvezels |
Bepaalde andere vezels |
Koolstofdisulfide/ aceton, 55,5/44,5 v/v |
|
10. |
Acetaat |
Bepaalde chloorvezels, elastolefine of melamine |
IJsazijn |
|
11. |
Zijde |
Wol, haar, elastolefine of melamine |
Zwavelzuur, 75 % m/m |
|
12. |
Jute |
Bepaalde dierlijke vezels |
Methode door middel van stikstofbepaling |
|
13. |
Polypropeen |
Bepaalde andere vezels |
Xyleen |
|
14. |
Bepaalde andere vezels |
Chloorvezels (homopolymeren van vinylchloride), elastolefine of melamine |
Methode met geconcentreerd zwavelzuur |
|
15. |
Chloorvezels, bepaalde modacrylsoorten, bepaalde elastanen, acetaat, triacetaat |
Bepaalde andere vezels |
Cyclohexanon |
|
16. |
Melamine |
Katoen of aramide |
Heet mierenzuur, 90 % m/m |
METHODE Nr. 1
ACETAAT EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met aceton)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
|
1. |
acetaat (19) met |
|
2. |
wol (1), dierlijk haar (2 en 3), zijde (4), katoen (5), vlas (7), hennep (8), jute (9), abaca (10), alfa (11), kokos (12), brem (13), ramee (14), sisal (15), cupro (21), modal (22), proteïne (23), viscose (25), acryl (26), polyamide of nylon (30), polyester (35), elastomulti-ester (46), elastolefine (47) en melamine (48). |
Deze methode is in geen geval van toepassing op aan de oppervlakte gedeacetyleerd acetaat.
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de acetaatvezels opgelost met behulp van aceton. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droog acetaat wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
Erlenmeyers van ten minste 200 ml met ingeslepen stop.
3.2. Reagens
Aceton.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
|
|
Per gram van het analysemonster in een erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop, 100 ml aceton toevoegen, schudden, gedurende 30 minuten onder af en toe schudden bij kamertemperatuur laten staan en vervolgens de vloeistof decanteren in de vooraf gewogen filterkroes. |
|
|
Deze behandeling nog tweemaal herhalen (drie extracties in totaal), doch telkens slechts gedurende 15 minuten, zodat de behandeling met aceton in totaal een uur duurt. Daarna het residu in de filterkroes overbrengen. Het residu in de filterkroes onder afzuiging wassen met aceton. De filterkroes nogmaals met aceton vullen en de vloeistof laten doorlopen. |
|
|
Ten slotte de filterkroes afzuigen en tezamen met het residu drogen, afkoelen en wegen. |
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00; voor melamine geldt echter „d” = 1,01.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95 %.
METHODE Nr. 2
BEPAALDE EIWITVEZELS EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met hypochloriet)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
|
1. |
bepaalde eiwitvezels, namelijk wol (1), dierlijk haar (2 en 3), zijde (4) en proteïne (23) met |
|
2. |
katoen (5), cupro (21), viscose (25), acryl (26), chloorvezel (27), polyamide of nylon (30), polyester (35), polypropeen (37), elastaan (43), glasvezel (44), elastomulti-ester (46), elastolefine (47) en melamine (48). |
Wanneer meer dan één soort eiwitvezel aanwezig is, levert deze methode de totale hoeveelheid, maar niet de afzonderlijke gehalten daarvan.
2. PRINCIPE
Uit een monster met een bekend drooggewicht worden de eiwitvezels met een hypochlorietoplossing in oplossing gebracht. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droog eiwitvezel wordt verkregen door het verschil te berekenen.
Voor de bereiding van de hypochlorietoplossing kan lithiumhypochloriet of natriumhypochloriet worden gebruikt.
Lithiumhypochloriet heeft de voorkeur wanneer het aantal analyses klein is of wanneer tussen opeenvolgende analyses veel tijd verloopt. De reden hiervoor is dat vast lithiumhypochloriet in tegenstelling tot natriumhypochloriet een vrijwel constant hypochlorietgehalte heeft. Wanneer dit gehalte eenmaal bekend is, behoeft het niet bij elke analyse opnieuw jodometrisch te worden bepaald maar kan steeds dezelfde hoeveelheid lithiumhypochloriet worden ingewogen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
|
i) |
Erlenmeyer van 250 ml met ingeslepen stop. |
|
ii) |
Thermostaat, instelbaar op 20 (± 2) °C. |
3.2. Reagentia
i) Hypochlorietreagens
a) Lithiumhypochlorietoplossing
Dit is een vers bereide oplossing met 35 (± 2) g/lactief chloor (± 1 M) waaraan 5 (± 0,5) g/lvooraf opgelost natriumhydroxide is toegevoegd. Hiertoe wordt 100 g lithiumhypochloriet met 35 % actief chloor (of 115 g met 30 % actief chloor) opgelost in ongeveer 700 ml gedestilleerd water, wordt hieraan 5 g in ongeveer 200 ml gedestilleerd water opgelost natriumhydroxide toegevoegd en het geheel met gedestilleerd water tot 1 liter aangevuld. Het is niet nodig de vers bereide oplossing jodometrisch te controleren.
b) Natriumhypochlorietoplossing
Dit is een vers bereide oplossing met 35 (± 2) g/lactief chloor (± 1 M) waaraan 5 (± 0,5) g/lvooraf opgelost natriumhydroxide is toegevoegd.
Kort voor elke analyse moet het actiefchloorgehalte van de oplossing jodometrisch worden gecontroleerd.
ii) Verdund azijnzuur
5 ml ijsazijn wordt met water tot 1 liter aangevuld.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan: Ongeveer 1 g monster in een 250 ml-kolf met ongeveer 100 ml hypochlorietoplossing (lithium- of natriumhypochloriet) mengen en goed schudden om het monster goed te bevochtigen.
Vervolgens de kolf gedurende 40 minuten in een thermostaatbad op 20 °C houden en daarbij continu of met korte tussenpozen schudden. Het oplossen van wol verloopt exotherm en dus moet de reactiewarmte door schudden in de thermostaat worden verdeeld en afgevoerd, omdat anders grote fouten kunnen ontstaan doordat bij hogere temperaturen andere onoplosbare vezels kunnen worden aangetast.
Na 40 minuten de inhoud van de kolf door een vooraf gewogen glasfilterkroes filtreren; eventuele in de kolf achtergebleven vezels in de filterkroes overbrengen met behulp van wat hypochlorietoplossing. De filterkroes afzuigen en het residu achtereenvolgens met water, verdund azijnzuur en nogmaals met water wassen. Telkens de spoelvloeistof laten doorlopen alvorens af te zuigen.
Ten slotte de filterkroes afzuigen en tezamen met het residu drogen, afkoelen en wegen.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00; voor katoen, viscose, modal en melamine geldt echter „d” = 1,01 en voor ongebleekte katoen „d” = 1,03.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheid van 95 %.
METHODE Nr. 3
VISCOSE, CUPRO OF BEPAALDE MODALTYPEN EN KATOEN
(Methode met mierenzuur en zinkchloride)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
|
1. |
viscose (25) of cupro (21), inclusief bepaalde typen modal (22), met |
|
2. |
katoen (5), elastolefine (47) en melamine (48). |
Wanneer wordt vastgesteld dat het mengsel een modalvezel bevat, moet eerst in een voorafgaande proef worden bepaald of deze vezel in het reagens oplost.
Deze methode geldt niet voor mengsels waarin de katoen chemisch sterk is aangetast en evenmin in de gevallen waarin de viscose of de cupro gedeeltelijk onoplosbaar is geworden door de aanwezigheid van bepaalde reactieve kleurstoffen of van permanente finishes, die niet volledig kunnen worden verwijderd.
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de viscose, cupro- of modalvezels opgelost met behulp van een reagens bestaande uit mierenzuur en zinkchloride. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het eventueel gecorrigeerde gewicht ervan wordt uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droge viscose, cupro of modal wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
|
i) |
Erlenmeyers van ten minste 200 ml met ingeslepen stop. |
|
ii) |
Apparaat om de erlenmeyers op een temperatuur van 40 ± 2 °C te houden. |
3.2. Reagentia
|
i) |
Een waterige oplossing van 100 g die 20 g gesmolten watervrij zinkchloride en 68 g watervrij mierenzuur bevat (d.w.z. 20 gewichtsdelen gesmolten watervrij zinkchloride op 80 gewichtsdelen mierenzuur van 85 gewichtsprocent). Opmerking: In dit verband wordt de aandacht gevestigd op punt I.3.2.2. waarin wordt voorgeschreven dat alle gebruikte reagentia chemisch zuiver moeten zijn; voorts is het noodzakelijk uitsluitend gebruik te maken van gesmolten watervrij zinkchloride. |
|
ii) |
Verdunde ammonia: 20 ml geconcentreerde ammonia (relatieve dichtheid: 0,880 g/ml) met water verdunnen tot 1 l. |
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan: Het analysemonster onmiddellijk in de vooraf tot 40 °C verwarmde erlenmeyer brengen, 100 ml van de tot 40 °C voorverwarmde oplossing van zinkchloride in mierenzuur per g analysemonster toevoegen. De erlenmeyer sluiten en goed schudden. De erlenmeyer met inhoud gedurende 2½ uur op een temperatuur van 40 °C houden en schudden met een tussenpoos van één uur.
De inhoud van de erlenmeyer filtreren door een vooraf gewogen filterkroes en hierin met behulp van het reagens de eventueel in de erlenmeyer achtergebleven vezels overbrengen. Spoelen met 20 ml reagens.
De filterkroes en het residu grondig wassen met behulp van water van 40 °C. Het vezelresidu spoelen met ongeveer 100 ml koude ammonia (3.2. ii)) en er hierbij voor zorgen dat dit residu gedurende tien minuten geheel is ondergedompeld in de oplossing; vervolgens grondig met koud water spoelen.
Telkens de spoelvloeistof laten doorlopen alvorens af te zuigen.
Vervolgens de resterende vloeistof door af te zuigen verwijderen, de filterkroes en het residu drogen, afkoelen en wegen.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,02 voor katoen, 1,01 voor melamine en 1,00 voor elastolefine.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 2 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95 %.
METHODE Nr. 4
POLYAMIDE OF NYLON EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met 80 gewichtsprocent mierenzuur)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
|
1. |
polyamide of nylon (30), met |
|
2. |
wol (1), dierlijk haar (2 en 3), katoen (5), cupro (21), modal (22), viscose (25), acryl (26), chloorvezel (27), polyester (35), polypropeen (37), glasvezel (44), elastomulti-ester (46), elastolefine (47) en melamine (48). |
Zoals hierboven is aangegeven, geldt deze methode ook voor mengsels die wol bevatten, maar wanneer het wolgehalte hoger ligt dan 25 %, moet methode nr. 2 worden toegepast, waarbij de wol in een alkalische natriumhypochlorietoplossing wordt opgelost.
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de polyamidevezels opgelost met behulp van mierenzuur. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droge polyamide of nylon wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop.
3.2. Reagentia
|
i) |
Mierenzuur (80 gewichtsprocent, relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,186). Vul 880 ml mierenzuur van 90 gewichtsprocent (relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,204) met water aan tot 1 liter of vul 780 ml mierenzuur van 98-100 gewichtsprocent (relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,220) met water aan tot 1 liter. De concentratie is niet kritisch tussen 77 en 83 gewichtsprocent mierenzuur. |
|
ii) |
Verdunde ammonia: vul 80 ml geconcentreerde ammonia (relatieve dichtheid bij 20 °C: 0,880) met water aan tot 1 liter. |
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan: Aan het analysemonster in de erlenmeyer van ten minste 200 ml 100 ml mierenzuur per gram analysemonster toevoegen. De erlenmeyer sluiten en schudden om het monster goed te bevochtigen. Gedurende 15 minuten laten staan bij kamertemperatuur en van tijd tot tijd schudden. De inhoud van de erlenmeyer filtreren door een vooraf gewogen filterkroes; eventuele in de erlenmeyer achtergebleven vezels in de filterkroes overbrengen met behulp van wat mierenzuur.
De filterkroes afzuigen en het residu op het filter achtereenvolgens wassen met mierenzuur, warm water en verdunde ammonia en ten slotte met koud water. Na elke wasbehandeling de filterkroes afzuigen. Telkens de spoelvloeistof laten doorlopen alvorens af te zuigen.
Ten slotte de filterkroes afzuigen en tezamen met het residu drogen, afkoelen en wegen.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00; voor melamine geldt echter „d” = 1,01.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95 %.
METHODE Nr. 5
ACETAAT EN TRIACETAAT
(Methode met benzylalcohol)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
|
— |
acetaat (19), met |
|
— |
triacetaat (24), elastolefine (47) en melamine (48). |
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de acetaatvezels opgelost met behulp van benzylalcohol bij 52 ± 2 °C.
Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht ervan wordt uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droog acetaat wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
|
i) |
Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop. |
|
ii) |
Schudapparaat. |
|
iii) |
Thermostaat of ander apparaat dat de temperatuur van de erlenmeyer op 52 ± 2 °C kan houden. |
3.2. Reagentia
|
i) |
Benzylalcohol. |
|
ii) |
Ethanol. |
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
|
|
Aan het analysemonster in de erlenmeyer 100 ml benzylalcohol per gram monster toevoegen. De erlenmeyer sluiten en op zodanige wijze op het schudapparaat bevestigen dat hij volledig wordt ondergedompeld in water dat op 52 ± 2 °C wordt gehouden; gedurende 20 minuten bij deze temperatuur schudden. (Men kan het mechanisch schudden eventueel vervangen door goed schudden met de hand). |
|
|
De vloeistof in de vooraf gewogen filterkroes decanteren. Nogmaals een hoeveelheid benzylalcohol in de erlenmeyer brengen en opnieuw gedurende 20 minuten schudden bij 52 ± 2 °C. |
|
|
Decanteren in de kroes. Deze behandeling nog een derde maal herhalen. |
|
|
Ten slotte de vloeistof en het residu in de kroes overbrengen; de eventueel in de erlenmeyer achtergebleven vezels met een extra hoeveelheid benzylalcohol van 52 ± 2 °C in de kroes spoelen. De kroes volledig afzuigen. |
|
|
De vezels overbrengen in een erlenmeyer, ethanol toevoegen om te spoelen; na schudden met de hand, decanteren in de filterkroes. |
|
|
Deze spoelbehandeling twee- of driemaal herhalen. Het residu overbrengen in de kroes en volledig afzuigen. De kroes met het residu drogen, afkoelen en wegen. |
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00; voor melamine geldt echter „d” = 1,01.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95 %.
METHODE Nr. 6
TRIACETAAT EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met dichloormethaan)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
|
1. |
triacetaat (24) of polylactide (34), met |
|
2. |
wol (1), dierlijk haar (2 en 3), zijde (4), katoen (5), (21), modal (22), viscose (25), acryl (26), polyamide of nylon (30), polyester (35), glasvezel (44), elastomulti-ester (46), elastolefine (47) en melamine (48). |
Opmerking
De triacetaatvezels die gedeeltelijk zijn verzeept door een speciale nabehandeling zijn niet meer volledig oplosbaar in het reagens. In dit geval kan de methode niet worden toegepast.
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de triacetaat- of polylactidevezels opgelost met behulp van dichloormethaan. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droge triacetaat of polylactide wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1 Apparatuur
Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop.
3.2. Reagens
Dichloormethaan (methyleenchloride).
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
|
|
Aan het analysemonster in een erlenmeyer van 200 ml met ingeslepen stop, 100 ml dichloormethaan per gram monster toevoegen, sluiten, om de tien minuten schudden om het monster goed te bevochtigen en de erlenmeyer gedurende 30 minuten bij kamertemperatuur laten staan en met regelmatige tussenpozen schudden. De vloeistof decanteren in de vooraf gewogen filterkroes, 60 ml dichloormethaan toevoegen aan het residu in de erlenmeyer, met de hand schudden en de inhoud filtreren door de filterkroes. De achtergebleven vezels in de filterkroes overbrengen met behulp van een kleine extra hoeveelheid dichloormethaan. De filterkroes afzuigen om de achtergebleven vloeistof te verwijderen, nogmaals vullen met dichloormethaan en de vloeistof laten doorlopen. |
|
|
Ten slotte de overmaat vloeistof afzuigen, vervolgens het residu met kokend water behandelen om het resterende oplosmiddel geheel te verwijderen, afzuigen, de kroes met het residu drogen, afkoelen en wegen. |
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00; voor polyester, elastomulti-ester, elastolefine en melamine geldt echter „d” = 1,01.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95 %.
METHODE Nr. 7
BEPAALDE CELLULOSEVEZELS EN POLYESTER
(Methode met 75 gewichtsprocent zwavelzuur)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
|
1. |
katoen (5), vlas (7), hennep (8), ramee (14), cupro (21), modal (22), viscose (25) met |
|
2. |
polyester (35), elastomulti-ester (46) en elastolefine (47). |
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de cellulosevezels opgelost met behulp van 75 gewichtsprocent zwavelzuur. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht ervan wordt uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droge cellulosevezels wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
|
i) |
Erlenmeyer van ten minste 500 ml met ingeslepen stop. |
|
ii) |
Thermostaat of ander apparaat waarmee de erlenmeyer op een temperatuur van 50 ± 5 °C kan worden gehouden. |
3.2. Reagentia
i) Zwavelzuur, 75 ± 2 gewichtsprocent
Aan te maken door voorzichtig en onder koeling 700 ml zwavelzuur (relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,84) toe te voegen aan 350 ml gedestilleerd water.
Na afkoeling tot kamertemperatuur, het volume met water tot 1 liter aanvullen.
ii) Verdunde ammonia
80 ml ammonia (relatieve dichtheid bij 20 °C: 0,88) met water tot 1 liter aanvullen.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
|
|
Aan het analysemonster in een erlenmeyer van ten minste 500 ml met ingeslepen stop, 200 ml 75 % zwavelzuur per gram monster toevoegen, sluiten en de erlenmeyer voorzichtig schudden om het monster goed te bevochtigen. |
|
|
De erlenmeyer gedurende één uur op een temperatuur van 50 ± 5 °C houden en met regelmatige tussenpozen van ongeveer tien minuten schudden. Onder afzuiging de inhoud van de erlenmeyer filtreren door een vooraf gewogen filterkroes. Eventuele in de erlenmeyer achtergebleven vezels met behulp van wat 75 % zwavelzuur uitspoelen. De filterkroes afzuigen en het residu op het filter spoelen door de filterkroes te vullen met vers zwavelzuur. Het zuur laten doorlopen alvorens af te zuigen. |
|
|
Het residu herhaaldelijk wassen met koud water, tweemaal met de verdunde ammonia, vervolgens nogmaals grondig met koud water en na elke spoeling de filterkroes afzuigen. Telkens de spoelvloeistof laten doorlopen alvorens af te zuigen. Ten slotte de laatste overgebleven vloeistof afzuigen, filterkroes met residu drogen, afkoelen en wegen. |
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95 %.
METHODE Nr. 8
ACRYL, BEPAALDE MODACRYL- OF BEPAALDE CHLOORVEZELS EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met dimethylformamide)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
|
1. |
acryl (26), bepaalde modacrylvezels (29) of bepaalde chloorvezels (27) (8) met |
|
2. |
wol (1), dierlijk haar (2 en 3), zijde (4), katoen (5), cupro (21), modal (22), viscose (25), polyamide of nylon (30), polyester (35), elastomulti-ester (46), elastolefine (47) en melamine (48). |
Zij geldt eveneens voor acryl en bepaalde modacrylvezels die met metaalcomplex-kleurstoffen zijn geverfd, maar is niet van toepassing voor dergelijke vezels die zijn geverfd met chromeringskleurstoffen.
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de acryl-, modacryl- of chloorvezels opgelost met behulp van dimethylformamide verhit in een kokendwaterbad. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen. Het eventueel gecorrigeerde gewicht ervan wordt uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel en het percentage droge acryl-, modacryl- of chloorvezels wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
|
i) |
Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop. |
|
ii) |
Kokendwaterbad. |
3.2. Reagens
Dimethylformamide (kookpunt 153 ± 1 °C) met niet meer dan 0,1 % water.
Daar dit reagens giftig is wordt aanbevolen te werken in een zuurkast.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
|
|
Aan het analysemonster in een erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop, 80 ml dimethylformamide per gram monster toevoegen, dat vooraf in een kokendwaterbad is verwarmd. De stop op de erlenmeyer plaatsen, schudden om het monster goed te bevochtigen en gedurende één uur in een kokendwaterbad houden. De erlenmeyer met de inhoud gedurende deze tijd vijfmaal voorzichtig met de hand schudden. |
|
|
De vloeistof decanteren in een vooraf gewogen filterkroes doch de vezels in de erlenmeyer houden. Nogmaals 60 ml dimethylformamide toevoegen en gedurende 30 minuten verwarmen in een kokendwaterbad; de erlenmeyer gedurende deze tijd tweemaal voorzichtig met de hand schudden. |
|
|
De inhoud van de erlenmeyer onder afzuiging filtreren door de filterkroes. |
|
|
Eventuele in de erlenmeyer achtergebleven vezels met dimethylformamide in de filterkroes spoelen. De filterkroes afzuigen. Het residu tweemaal met ongeveer 1 liter water van 70 tot 80 °C wassen, waarbij de filterkroes steeds met water wordt gevuld. |
|
|
Na elke toevoeging van water kort afzuigen, maar pas nadat het water is doorgelopen. Indien het waswater te langzaam door de filterkroes loopt, kan een geringe onderdruk worden aangebracht. |
|
|
Ten slotte de filterkroes met het residu drogen, afkoelen en wegen. |
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde „d” bedraagt 1,00, behalve in de volgende gevallen:
|
|
wol: 1,01, |
|
|
katoen: 1,01, |
|
|
cupro: 1,01, |
|
|
modal: 1,01, |
|
|
polyester: 1,01, |
|
|
elastomulti-ester: 1,01, |
|
|
melamine: 1,01. |
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95 %.
METHODE Nr. 9
BEPAALDE CHLOORVEZELS EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met een 55,5/44,5-mengsel van koolstofdisulfide en aceton)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
|
1. |
bepaalde chloorvezels (27), namelijk bepaalde polyvinylchloriden, al dan niet nagechloreerd (9) met |
|
2. |
wol (1), dierlijk haar (2 en 3), zijde (4), katoen (5), cupro (21), modal (22), viscose (25), acryl (26), polyamide of nylon (30), polyester (35), glasvezel (44), elastomulti-ester (46) en melamine (48). |
Wanneer het gehalte aan wol of zijde van het mengsel groter is dan 25 %, moet methode nr. 2 worden toegepast.
Wanneer het gehalte aan polyamide of nylon van het mengsel groter is dan 25 %, moet methode nr. 4 worden toegepast.
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de chloorvezels opgelost met behulp van een azeotropisch mengsel van koolstofdisulfide en aceton. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droge polyvinylchloridevezels wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
|
i) |
Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop. |
|
ii) |
Schudapparaat. |
3.2. Reagentia
|
i) |
Azeotropisch mengsel van koolstofdisulfide en aceton (55,5 volumeprocent koolstofdisulfide en 44,5 volumeprocent aceton). Daar dit reagens giftig is wordt aanbevolen te werken in een zuurkast. |
|
ii) |
Ethanol van 92 volumeprocent of methanol. |
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
|
|
Aan het analysemonster in een erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop, 100 ml van het azeotropisch mengsel per gram monster toevoegen. De erlenmeyer goed sluiten en gedurende 20 minuten bij kamertemperatuur met het mechanische schudapparaat schudden of goed met de hand schudden. |
|
|
De bovenstaande vloeistof decanteren in de vooraf gewogen filterkroes. |
|
|
De behandeling herhalen met 100 ml vers oplosmiddel. Deze werkwijze herhalen totdat een druppel van de extractievloeistof na verdamping op een horlogeglas geen polymeerresidu meer achterlaat. Het residu overbrengen in de filterkroes met behulp van een extra hoeveelheid oplosmiddel, de vloeistof afzuigen en het residu in de filterkroes spoelen met 20 ml alcohol en vervolgens driemaal met water. De spoelvloeistof laten doorlopen alvorens af te zuigen. De filterkroes met het residu drogen, afkoelen en wegen. |
Opmerking:
De monsters van sommige mengsels met een hoog gehalte aan chloorvezels krimpen sterk tijdens de droging, waardoor de verwijdering van de chloorvezels door het oplosmiddel sterk wordt belemmerd.
Dit verschijnsel belet evenwel de volledige oplossing van de chloorvezels niet.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00; voor melamine geldt echter „d” = 1,01.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95 %.
METHODE Nr. 10
ACETAAT EN BEPAALDE CHLOORVEZELS
(Methode met ijsazijn)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
|
1. |
acetaat (19) met |
|
2. |
bepaalde chloorvezels (27), namelijk polyvinylchloriden, al dan niet nagechloreerd, elastolefine (47) en melamine (48). |
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het monster wordt de acetaatvezel opgelost met behulp van ijsazijn. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droog acetaat wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
|
i) |
Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop. |
|
ii) |
Schudapparaat. |
3.2. Reagens
IJsazijn (minstens 99 %). Daar dit reagens zeer agressief is, moet er voorzichtig mee worden omgegaan.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
|
|
Aan het analysemonster in de erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop, 100 ml ijsazijn per gram monster toevoegen. De erlenmeyer goed sluiten en gedurende 20 minuten bij kamertemperatuur met het mechanische schudapparaat schudden of goed met de hand schudden. De bovenstaande vloeistof decanteren in de vooraf gewogen filterkroes. Deze behandeling tweemaal herhalen met telkens 100 ml vers oplosmiddel, zodat in totaal drie extracties worden uitgevoerd. |
|
|
Het residu overbrengen in de filterkroes, de vloeistof afzuigen, het residu in de filterkroes spoelen met 50 ml ijsazijn en vervolgens driemaal met water. Na elke spoeling de vloeistof laten doorlopen alvorens af te zuigen. De filterkroes met het residu drogen, afkoelen en wegen. |
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95 %.
METHODE Nr. 11
ZIJDE EN WOL OF HAAR
(Methode met 75 gewichtsprocent zwavelzuur)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
|
1. |
zijde (4) met |
|
2. |
wol (1), dierlijk haar (2 en 3), elastolefine (47) en melamine (48). |
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de zijdevezels opgelost met behulp van 75 gewichtsprocent zwavelzuur (10).
Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen. Het eventueel gecorrigeerde gewicht ervan wordt uitgedrukt als percentage van het totale drooggewicht van het mengsel. Het percentage droge zijde wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop.
3.2. Reagentia
|
i) |
Zwavelzuur, 75 ± 2 gewichtsprocent Aan te maken door voorzichtig en onder koeling 700 ml zwavelzuur (dichtheid bij 20 °C: 1,84) toe te voegen aan 350 ml gedestilleerd water. Na afkoeling tot kamertemperatuur, het volume met water tot 1 liter aanvullen. |
|
ii) |
Verdund zwavelzuur: 100 ml zwavelzuur (dichtheid bij 20 °C: 1,84) langzaam toevoegen aan 1 900 ml gedestilleerd water. |
|
iii) |
Verdunde ammonia: 200 ml geconcentreerde ammonia (dichtheid bij 20 °C: 0,880) met gedestilleerd water tot 1 000 ml aanvullen. |
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
|
|
Aan het analysemonster in een erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop, 100 ml 75 gewichtsprocent zwavelzuur per gram monster toevoegen en de erlenmeyer sluiten. Goed schudden en gedurende 30 minuten bij kamertemperatuur laten staan. Nogmaals schudden en nogmaals 30 minuten laten staan. |
|
|
Een laatste maal schudden en de inhoud van de erlenmeyer filtreren door de vooraf gewogen filterkroes. De eventueel in de erlenmeyer achtergebleven vezels met 75 % zwavelzuur in de filterkroes spoelen. Het residu in de filterkroes achtereenvolgens wassen met 50 ml verdund zwavelzuur, 50 ml water en 50 ml verdunde ammonia. Telkens de vezels gedurende ongeveer 10 minuten in de vloeistof laten staan alvorens af te zuigen. Ten slotte spoelen met water en de vezels hierin gedurende ongeveer 30 minuten laten staan. |
|
|
De filterkroes afzuigen en tezamen met het residu drogen, afkoelen en wegen. |
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 0,985 voor wol, 1,00 voor elastolefine en 1,01 voor melamine.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95 %.
METHODE Nr. 12
JUTE EN BEPAALDE DIERLIJKE VEZELS
(Methode met stikstofgehaltebepaling)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
|
1. |
jute (9) met |
|
2. |
bepaalde dierlijke vezels. |
De dierlijke vezelbestanddelen kunnen uitsluitend haar (2 en 3) of wol (1) zijn, dan wel een mengsel van haar en wol. Deze methode is niet van toepassing voor mengsels van textiel die niet-vezelbestanddelen (kleurstoffen, apprets, enz.) op basis van stikstof bevatten.
2. PRINCIPE
Het stikstofgehalte van het mengsel wordt bepaald en op basis daarvan en van het bekende of veronderstelde gehalte aan stikstof van de twee bestanddelen wordt de verhouding van de bestanddelen van het mengsel berekend.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
|
i) |
Kjeldahlkolf van 200 tot 300 ml. |
|
ii) |
Kjeldahlstoomdestillatietoestel. |
|
iii) |
Buret waarmee een precisie van 0,05 ml mogelijk is. |
3.2. Reagentia
|
i) |
Tolueen. |
|
ii) |
Methanol. |
|
iii) |
Zwavelzuur (relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,84). |
|
iv) |
Kaliumsulfaat. |
|
v) |
Seleendioxide. |
|
vi) |
Oplossing van natriumhydroxide (400 g/l). 400 g natriumhydroxide oplossen in 400 tot 500 ml water en verdunnen met water tot 1 l. |
|
vii) |
Indicatormengsel. 0,1 g methylrood oplossen in 95 ml ethanol en 5 ml water en deze oplossing vermengen met 0,5 g broomkresolgroen opgelost in 475 ml ethanol en 25 ml water. |
|
viii) |
Boorzuuroplossing. 20 g boorzuur oplossen in 1 liter water. |
|
ix) |
Zwavelzuur 0,02 N (gestelde oplossing). |
4. VOORBEHANDELING VAN HET TESTMONSTER
De in het algemene gedeelte beschreven voorbehandeling wordt vervangen door de volgende behandeling:
Het luchtdroge monster in een soxhletapparaat extraheren met behulp van een mengsel van één deel tolueen en drie delen methanol gedurende vier uur met ten minste vijf cycli per uur. Het monster eerst aan de lucht drogen en daarna in een droogstoof van 105 ± 3 °C. Vervolgens het monster extraheren in water (50 ml/g monster) door onder terugvloeikoeling te koken gedurende 30 minuten. Filtreren, het monster terugbrengen in de kolf en de extractie herhalen met behulp van hetzelfde volume water. Filtreren, de overmaat aan water verwijderen door uitknijpen, afzuigen of centrifugeren en het monster aan de lucht drogen.
Opmerking:
Aangezien tolueen en methanol giftig zijn, moeten de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen.
5. TESTPROCEDURE
5.1. Algemene aanwijzingen
De in het algemene gedeelte beschreven procedure voor de bemonstering en het drogen en wegen van het monster volgen.
5.2. Gedetailleerde procedure
Het analysemonster in een kjeldahlkolf overbrengen. Aan het analysemonster in de kolf, dat ten minste 1 g bedraagt, in deze volgorde toevoegen: 2,5 g kaliumsulfaat, 0,1-0,2 g seleendioxide en 10 ml zwavelzuur (relatieve dichtheid: 1,84). De kolf eerst zachtjes verwarmen tot volledige afbraak van het materiaal, daarna krachtiger tot de oplossing helder en bijna kleurloos wordt. Hierna nog 15 minuten verwarmen. De kolf laten afkoelen, de inhoud voorzichtig verdunnen met 10-20 ml water, afkoelen, de inhoud kwantitatief overbrengen in een maatkolf van 200 ml en met water aanvullen tot de streep, waarbij de analyseoplossing wordt verkregen. In een erlenmeyer van 100 ml ongeveer 20 ml boorzuuroplossing gieten en deze op zodanige wijze onder de koeler van het kjeldahldestillatietoestel plaatsen dat de uitloop juist beneden het oppervlak van de boorzuuroplossing komt. Precies 10 ml van de analyseoplossing in de destillatiekolf overbrengen, ten minste 5 ml natriumhydroxideoplossing in de trechter doen, de stop even oplichten en de natriumhydroxideoplossing langzaam in de kolf laten vloeien. Indien de analyseoplossing en de natriumhydroxideoplossing neiging vertonen om twee afzonderlijke lagen te vormen, deze vermengen door voorzichtig schudden. De destillatiekolf even verwarmen en stoom in de vloeistof leiden. Ongeveer 20 ml destillaat opvangen, de erlenmeyer lager plaatsen zodat de uitloop van de koeler zich ongeveer 20 mm boven het vloeistofoppervlak bevindt en nog 1 minuut langer de destillatie voortzetten. Het uiteinde van de buis spoelen met water en het spoelwater opvangen in de erlenmeyer. Deze wegnemen en vervangen door een tweede erlenmeyer die ongeveer 10 ml boorzuuroplossing bevat en vervolgens ongeveer 10 ml destillaat opvangen.
De twee destillaten afzonderlijk titreren met zwavelzuur van 0,02 N met gebruik van het indicatormengsel. De resultaten voor beide titraties noteren. Indien het verbruik van de tweede titratie groter is dan 0,2 ml, de proef herhalen en de destillatie opnieuw uitvoeren met eenzelfde hoeveelheid van de analyseoplossing.
Een blancobepaling uitvoeren waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de bij de destructie en de destillatie gebruikte reagentia.
6. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
|
6.1. |
Het percentage stikstof in het droge monster als volgt berekenen:
waarin
|
|
6.2. |
Uitgaande van een waarde van 0,22 % voor het stikstofgehalte van jute en van 16,2 % voor dierlijke vezels, welke percentages zijn uitgedrukt ten opzichte van het drooggewicht van het materiaal, wordt de samenstelling van het mengsel met behulp van de volgende formule berekend:
waarin
|
7. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95 %.
METHODE Nr. 13
POLYPROPEEN EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met xyleen)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
|
1. |
polypropeen (37) met |
|
2. |
wol (1), dierlijk haar (2 en 3), zijde (4), katoen (5), acetaat (19), cupro (21), modal (22), triacetaat (24), viscose (25), acryl (26), polyamide of nylon (30), polyester (35), glasvezel (44), elastomulti-ester (46) en melamine (48). |
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de polypropeenvezels opgelost met behulp van kokend xyleen. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage polypropeen wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
|
i) |
Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop. |
|
ii) |
Terugvloeikoeler (geschikt voor vloeistoffen met hoog kookpunt), met slijpstuk, dat kan worden aangesloten op de erlenmeyer (i)). |
3.2. Reagens
Xyleen, met kookpunt tussen 137 en 142 °C.
Opmerking:
Dit reagens is zeer brandbaar en geeft giftige dampen. Voor het gebruik ervan moeten de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
|
|
Aan het in de erlenmeyer (3.1.i)) overgebrachte analysemonster 100 ml xyleen (3.2) per gram monster toevoegen. De terugvloeikoeler (3.1.ii)) aansluiten, de inhoud aan de kook brengen en gedurende drie minuten laten koken. |
|
|
De warme vloeistof onmiddellijk decanteren in een vooraf gewogen filterkroes (zie opmerking 1). De behandeling nog tweemaal herhalen en hierbij telkens 50 ml vers oplosmiddel gebruiken. |
|
|
Het in de erlenmeyer achtergebleven residu achtereenvolgens spoelen met 30 ml kokend xyleen (tweemaal) en vervolgens tweemaal met telkens 75 ml petroleumether (I.3.2.1 van het algemene gedeelte). Het residu in de erlenmeyer na de tweede maal spoelen met petroleumether filtreren door de filterkroes en de achtergebleven vezels in de filterkroes overbrengen met behulp van een kleine extra hoeveelheid petroleumether en het oplosmiddel laten verdampen. De filterkroes met het residu drogen, afkoelen en wegen. |
Opmerkingen:
|
1. |
De filterkroes waardoor het xyleen wordt gedecanteerd, moet worden voorverwarmd. |
|
2. |
Na de behandelingen met kokend xyleen moet de erlenmeyer, waarin het residu zich bevindt, voldoende zijn afgekoeld, voordat er petroleumether wordt ingegoten. |
|
3. |
Om de gevaren als gevolg van de ontvlambaarheid en de giftigheid van de reagentia voor de analist te beperken, is het gebruik van apparatuur voor warme extractie en geschikte procedures waarbij identieke resultaten worden verkregen, toegestaan (11). |
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00; voor melamine geldt echter „d” = 1,01.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95 %.
METHODE Nr. 14
CHLOORVEZELS (HOMOPOLYMEREN VAN VINYLCHLORIDE) EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met geconcentreerd zwavelzuur)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
|
1. |
chloorvezels (27) op basis van homopolymeren van vinylchloride (al dan niet nagechloreerd) en elastolefine (47) met |
|
2. |
katoen (5), acetaat (19), cupro (21), modal (22), triacetaat (24), viscose (25), bepaalde acrylvezels (26), bepaalde modacrylvezels (29), polyamide of nylon (30), polyester (35), elastomulti-ester (46) en melamine (48). |
De betrokken modacrylvezels zijn die welke een heldere oplossing geven bij onderdompeling in geconcentreerd zwavelzuur (relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,84).
Deze methode kan in plaats van de methoden 8 en 9 worden gebruikt.
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de andere bestanddelen dan chloorvezels of elastolefine (d.w.z. de in punt 1, onder 2, vermelde vezels) opgelost in geconcentreerd zwavelzuur (relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,84).
Het uit chloorvezels of elastolefine bestaande residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage van het tweede bestanddeel wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
|
i) |
Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop. |
|
ii) |
Glasstaafje met afgeplat uiteinde. |
3.2. Reagentia
|
i) |
Geconcentreerd zwavelzuur (relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,84). |
|
ii) |
Zwavelzuur, verdund tot een waterige oplossing van circa 50 gewichtsprocent. Aan te maken door voorzichtig en onder koeling 400 ml zwavelzuur (relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,84) toe te voegen aan 500 ml gedestilleerd of gedeïoniseerd water. Na afkoelen tot kamertemperatuur het volume met water tot 1 liter aanvullen. |
|
iii) |
Verdunde ammonia. 60 ml geconcentreerde ammonia (relatieve dichtheid bij 20 °C: 0,880) met gedestilleerd water tot 1 liter aanvullen. |
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
|
|
Aan het in de erlenmeyer (3.1.i)) overgebrachte analysemonster 100 ml zwavelzuur (3.2.i)) per gram monster toevoegen. |
|
|
De inhoud van de erlenmeyer gedurende 10 minuten bij kamertemperatuur laten staan en van tijd tot tijd met het glazen staafje omroeren. Een weefsel of breisel moet tussen de wand en het staafje worden vastgezet, waarbij met het staafje een lichte druk wordt uitgeoefend, teneinde het door zwavelzuur opgeloste materiaal af te scheiden. |
|
|
De vloeistof in de vooraf gewogen filterkroes decanteren. Opnieuw 100 ml zwavelzuur (3.2.i)) in de erlenmeyer brengen en de behandeling herhalen. De inhoud van de erlenmeyer in de filterkroes gieten en het vezelresidu erin overbrengen met behulp van het glazen staafje. Zo nodig een kleine hoeveelheid geconcentreerd zwavelzuur (3.2.i)) toevoegen om de nog aan de wand van de erlenmeyer vastzittende vezelresten mee te voeren. De filterkroes afzuigen; de afzuigkolf ledigen of door een andere vervangen, daarna het residu in de filterkroes achtereenvolgens spoelen met 50 % zwavelzuur (3.2.ii)), met gedestilleerd of gedeïoniseerd water (I.3.2.3 van het algemene gedeelte), met de verdunde ammonia (3.2.iii)) en ten slotte grondig met gedestilleerd of gedeïoniseerd water, waarbij de filterkroes na iedere toevoeging volledig wordt afgezogen (niet afzuigen tijdens het spoelen, maar pas nadat de vloeistof is doorgelopen). De filterkroes met het residu drogen, afkoelen en wegen. |
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00; voor melamine geldt echter „d” = 1,01.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95 %.
METHODE Nr. 15
CHLOORVEZEL, BEPAALDE MODACRYLSOORTEN, BEPAALDE ELASTANEN, ACETAAT, TRIACETAAT EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met cyclohexanon)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
|
1. |
acetaat (19), triacetaat (24), chloorvezels (27), bepaalde modacrylsoorten (29), bepaalde elastanen (43) met |
|
2. |
wol (1), dierlijk haar (2 en 3), zijde (4), katoen (5), cupro (21), modal (22), viscose (25), polyamide of nylon (30), acryl (26), glasvezel (44) en melamine (48). |
Indien het mengsel modacryl- of elastaanvezel bevat, moet eerst in een voorafgaande proef worden bepaald of het vezel geheel oplosbaar is in het reagens.
Mengsels die chloorvezels bevatten, kunnen ook volgens methode 9 of 14 worden geanalyseerd.
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de acetaatvezels, triacetaatvezels, chloorvezels, bepaalde modacrylvezels en bepaalde elastaanvezels opgelost in cyclohexanon door extractie, bij een temperatuur dicht bij het kookpunt. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage van het chloor-, modacryl-, elastaan-, acetaat- en triacetaatvezel wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
|
i) |
Apparaat voor hete extractie dat geschikt is voor de testprocedure in punt 4 (zie afbeelding; dit is een variant van het apparaat dat beschreven is in Melliand Textilberichte 56 (1975) 643 — 645). |
|
ii) |
Filterkroes waar het monster in past. |
|
iii) |
Poreus plaatje, porositeit 1. |
|
iv) |
Terugvloeikoeler, passend op de destillatiekolf. |
|
v) |
Verwarmingstoestel. |
3.2. Reagentia
|
i) |
Cyclohexanon, kookpunt 156 °C. |
|
ii) |
Ethanol: 50 % (v/v). |
Opmerking:
Cyclohexanon is brandbaar en giftig. Voor het gebruik ervan moeten de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
|
|
In de destillatiekolf 100 ml cyclohexanon per gram materiaal brengen; het extractievat aanbrengen, waarin vooraf de filterkroes met monster en het poreuze plaatje enigszins schuin zijn aangebracht. De terugvloeikoeler aansluiten. Het cyclohexanon aan de kook brengen en 60 minuten met een zodanige snelheid extraheren dat ten minste 12 cycli per uur worden doorlopen. |
|
|
Na extractie en afkoelen het extractievat optrekken, de filterkroes uitnemen en het poreuze plaatje verwijderen. De inhoud van de filterkroes drie- of viermaal spoelen met tot ongeveer 60 °C voorverwarmde 50 % ethanol en vervolgens met 1 liter water van 60 °C. |
|
|
Tijdens het spoelen en tussendoor niet afzuigen. De vloeistof laten doorlopen alvorens af te zuigen. |
|
|
Ten slotte de filterkroes met het residu drogen, afkoelen en wegen. |
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00, behalve in de volgende gevallen:
|
— |
zijde en melamine: 1,01 |
|
— |
acryl: 0,98. |
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95 %.
METHODE Nr. 16
MELAMINE EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met heet mierenzuur)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
|
1. |
melamine (47) met |
|
2. |
katoen (5) en aramide (31). |
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel wordt de melamine opgelost met behulp van heet mierenzuur (90 gewichtsprocent).
Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage van het tweede bestanddeel wordt verkregen door het verschil te berekenen.
Opmerking:
Het aanbevolen temperatuurbereik moet strikt worden aangehouden omdat de oplosbaarheid van melamine sterk temperatuurafhankelijk is.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
|
i) |
Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop. |
|
ii) |
Schudwaterbad of ander schudapparaat waarbij de erlenmeyer op een temperatuur van 90 ± 2 °C kan worden gehouden. |
3.2. Reagentia
|
i) |
Mierenzuur (90 gewichtsprocent, relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,204 g/ml). Vul 890 ml mierenzuur van 98-100 gewichtsprocent (relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,220 g/ml) met water aan tot 1 liter. Daar heet mierenzuur zeer agressief is, moet er voorzichtig mee worden omgegaan. |
|
ii) |
Verdunde ammonia: Vul 80 ml geconcentreerde ammonia (relatieve dichtheid bij 20 °C: 0,880) met water aan tot 1 liter. |
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
Aan het analysemonster in de erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop, 100 ml mierenzuur per gram monster toevoegen. De erlenmeyer sluiten en schudden om het monster goed te bevochtigen. De erlenmeyer gedurende één uur op een temperatuur van 90 ± 2 °C houden en goed schudden. De erlenmeyer afkoelen tot kamertemperatuur. De vloeistof decanteren in de vooraf gewogen filterkroes, 50 ml mierenzuur toevoegen aan het residu in de erlenmeyer, met de hand schudden en de inhoud filtreren door de filterkroes. De eventueel achtergebleven vezels in de filterkroes overbrengen met behulp van een kleine extra hoeveelheid mierenzuur. De filterkroes afzuigen en het residu wassen met mierenzuur, warm water en verdunde ammonia en ten slotte met koud water. Na elke wasbehandeling de filterkroes afzuigen. Telkens de spoelvloeistof laten doorlopen alvorens af te zuigen. Ten slotte de filterkroes afzuigen en tezamen met het residu drogen, afkoelen en wegen.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” voor katoen en aramide bedraagt 1,02.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 2 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95 %.
HOOFDSTUK 3
Kwantitatieve analyse van ternaire vezelmengsels
INLEIDING
De chemische kwantitatieve analysemethoden zijn in de regel gebaseerd op de selectieve oplossing van de afzonderlijke bestanddelen. Er zijn vier varianten mogelijk:
|
1. |
Er wordt gewerkt met twee verschillende analysemonsters; een bestanddeel (a) van het eerste monster en een ander bestanddeel (b) van het tweede monster worden opgelost. De onoplosbare residuen van elk monster worden gewogen en het percentage van ieder van de twee oplosbare bestanddelen wordt berekend aan de hand van de respectieve gewichtsverliezen. Het percentage van het derde bestanddeel (c) wordt verkregen door het verschil te berekenen. |
|
2. |
Er wordt gewerkt met twee verschillende analysemonsters; een bestanddeel (a) van het eerste monster en twee bestanddelen (a en b) van het tweede monster worden opgelost. Het onoplosbare residu van het eerste monster wordt gewogen en het percentage van bestanddeel (a) wordt berekend aan de hand van het gewichtsverlies. Het onoplosbare residu van het tweede monster wordt gewogen; dit komt overeen met bestanddeel (c). Het percentage van het derde bestanddeel (b) wordt verkregen door het verschil te berekenen. |
|
3. |
Er wordt gewerkt met twee verschillende analysemonsters; twee bestanddelen (a en b) van het eerste monster en twee bestanddelen (b en c) van het tweede monster worden opgelost. De onoplosbare residu's komen respectievelijk overeen met de bestanddelen (c) en (a). Het percentage van het derde bestanddeel (b) wordt verkregen door het verschil te berekenen. |
|
4. |
Er wordt gewerkt met één analysemonster. Na verwijdering van een van de bestanddelen wordt het onoplosbare residu van de andere twee vezelsoorten gewogen en het percentage van het oplosbare bestanddeel wordt berekend aan de hand van het gewichtsverlies. Uit het residu wordt door oplossing een van de beide vezelsoorten verwijderd. Het onoplosbare bestanddeel wordt gewogen en het percentage van het tweede oplosbare bestanddeel wordt berekend aan de hand van het gewichtsverlies. |
Indien een keuze mogelijk is, is toepassing van een van de eerste drie varianten aan te bevelen.
De analist moet erop toezien dat bij chemische analyse methoden worden toegepast waarbij oplosmiddelen worden gebruikt die alleen de gewenste vezel(s) oplossen en de andere vezel(s) niet aantasten.
Bij wijze van voorbeeld is in punt VI een tabel opgenomen met een aantal ternaire mengsels, alsmede de analysemethoden voor binaire mengsels die in principe voor de analyse van deze ternaire mengsels kunnen worden gebruikt.
Om de kans op fouten zo klein mogelijk te houden, wordt aanbevolen de chemische analyse zo mogelijk volgens ten minste twee van de vier hierboven vermelde varianten uit te voeren.
Vóór de analyse moet worden vastgesteld welke vezels in het mengsel aanwezig zijn. Bij sommige chemische methoden kan het onoplosbare bestanddeel van een mengsel gedeeltelijk worden opgelost door het reagens dat wordt gebruikt om het oplosbare bestanddeel (of de oplosbare bestanddelen) op te lossen. Zo mogelijk wordt gebruikgemaakt van reagentia die slechts een gering of in het geheel geen effect hebben op de onoplosbare vezels. Wanneer bekend is dat bij de analyse gewichtsverlies optreedt, wordt het resultaat gecorrigeerd; hiertoe zijn correctiefactoren aangegeven. Deze factoren zijn in verschillende laboratoria bepaald door bij de voorbehandeling gereinigde vezels met het in de analysemethode vermelde reagens te behandelen. Deze correctiefactoren gelden uitsluitend voor niet-aangetaste vezels; wanneer de vezels voor of tijdens de behandeling zijn aangetast, kunnen andere correctiefactoren nodig zijn. Indien variant 4 moet worden toegepast, waarbij een textielvezel wordt onderworpen aan de opeenvolgende inwerking van twee verschillende oplosmiddelen, moeten correctiefactoren worden toegepast om rekening te houden met het mogelijke gewichtsverlies dat de vezel bij de twee behandelingen heeft ondergaan. Bij zowel handmatige als chemische scheiding moeten ten minste twee bepalingen worden verricht.
I. Algemene informatie over de chemische kwantitatieve analysemethoden voor ternaire vezelmengsels
Informatie die geldt voor alle chemische kwantitatieve analysemethoden voor ternaire vezelmengsels.
I.1. Toepassingsgebied
Onder „toepassingsgebied” wordt bij elke methode voor de analyse van binaire mengsels vermeld op welke vezels de methode van toepassing is (zie hoofdstuk 2 betreffende bepaalde kwantitatieve analysemethoden voor binaire vezelmengsels).
I.2. Principe
Nadat de bestanddelen van een mengsel zijn geïdentificeerd, worden eerst de niet-vezelbestanddelen met een geschikte voorbehandeling verwijderd en vervolgens een of meer van de vier in de inleiding beschreven varianten van het procedé voor selectieve oplossing toegepast. Behalve wanneer dit technische moeilijkheden oplevert, wordt bij voorkeur de vezel opgelost die in de grootste hoeveelheid aanwezig is, zodat de vezel die het kleinste aandeel vormt als residu wordt overgehouden.
I.3. Benodigdheden
I.3.1. Apparatuur
|
I.3.1.1. |
Filterkroezen en weegflesjes waarin de kroezen kunnen worden geplaatst of andere apparatuur die identieke resultaten oplevert. |
|
I.3.1.2. |
Afzuigkolf. |
|
I.3.1.3. |
Exsiccator voorzien van gekleurd silicagel als indicator. |
|
I.3.1.4. |
Droogstoof met luchtcirculatie voor het drogen van de monsters bij 105 ± 3 °C. |
|
I.3.1.5. |
Analytische balans, tot op 0,0002 g nauwkeurig. |
|
I.3.1.6. |
Soxhletapparaat of andere apparatuur die identieke resultaten oplevert. |
I.3.2. Reagentia
|
I.3.2.1. |
Geherdestilleerde petroleumether, kooktraject tussen 40 en 60 °C. |
|
I.3.2.2. |
De overige reagentia zijn vermeld in de desbetrefende punten voor iedere methode. Alle gebruikte reagentia moeten chemisch zuiver zijn. |
|
I.3.2.3. |
Gedestilleerd of gedeïoniseerd water. |
|
I.3.2.4. |
Aceton. |
|
I.3.2.5. |
Orthofosforzuur. |
|
I.3.2.6. |
Ureum. |
|
I.3.2.7. |
Natriumwaterstofcarbonaat. |
I.4. Conditionerings- en analyseatmosfeer
Aangezien drooggewichten worden bepaald, is het niet nodig het monster te conditioneren of de analyses in een geconditioneerde atmosfeer uit te voeren.
I.5. Testmonster
Een voor het bulkmonster representatief testmonster nemen dat toereikend is om alle nodige analysemonsters, met een gewicht van ten minste 1 g per stuk, te trekken.
I.6. Voorbehandeling van het testmonster (12)
Wanneer het monster een stof bevat die bij de berekening van de percentages buiten beschouwing moet blijven (zie artikel 17 van deze verordening), moet deze eerst worden verwijderd met een geschikte methode die de vezelbestanddelen niet aantast.
Hiertoe worden de niet-vezelbestanddelen die oplosbaar zijn in petroleumether en water, verwijderd door het aan de lucht gedroogde testmonster gedurende één uur en met ten minste zes cycli per uur met petroleumether te behandelen in een soxhletapparaat. De petroleumether wordt daarna uit het monster verdampt, dat vervolgens met water wordt geëxtraheerd door een behandeling van het monster met water van kamertemperatuur gedurende één uur, gevolgd door een behandeling in water van 65 ± 5 °C, onder af en toe roeren, eveneens gedurende één uur, bij een vlotverhouding 1:100. De overmaat aan water verwijderen door uitknijpen, afzuigen of centrifugeren, en het monster aan de lucht drogen.
Voor elastolefine of mengsels van elastolefine en andere vezels (wol, dierlijk haar, zijde, katoen, vlas, hennep, jute, abaca, alfa, kokos, brem, ramee, sisal, cupro, modal, proteïne, viscose, acryl, polyamide of nylon, polyester, elastomulti-ester) wordt de hierboven beschreven procedure enigszins aangepast doordat aceton wordt gebruikt in plaats van petroleumether.
Wanneer er niet-vezelbestanddelen zijn die niet met petroleumether en water kunnen worden geëxtraheerd, worden deze verwijderd door in plaats van de hierboven beschreven methode met water een andere geschikte methode toe te passen die geen van de vezelbestanddelen wezenlijk aantast. Overigens moet worden opgemerkt dat bij bepaalde ongebleekte natuurlijke plantaardige vezels (bv. jute, kokos) met de normale voorbehandeling met petroleumether en water niet alle natuurlijke niet-vezelbestanddelen worden verwijderd; desondanks wordt geen extra voorbehandeling toegepast, tenzij het monster apprets bevat die niet in petroleumether en water oplosbaar zijn.
De toegepaste voorbehandelingsmethoden worden uitvoerig beschreven in de analyserapporten.
I.7. Testprocedure
I.7.1. Algemene aanwijzingen
I.7.1.1. Drogen
Alle droogbewerkingen worden gedurende ten minste 4 uur en ten hoogste 16 uur bij 105 ± 3 °C uitgevoerd in een droogstoof met luchtcirculatie waarbij de deur gedurende de gehele droogtijd gesloten blijft. Wanneer de droogtijd minder dan 14 uur bedraagt, wordt het monster gewogen om te controleren of het gewicht constant blijft. Het gewicht wordt geacht constant te blijven wanneer na een nieuwe droogtijd van 60 minuten een gewichtsverschil van minder dan 0,05 % wordt verkregen.
De filterkroezen, weegglaasjes, analysemonsters en residuen mogen niet met de blote hand worden aangeraakt tijdens het drogen, het afkoelen en het wegen.
De monsters worden in een weegflesje met afgenomen stop gedroogd. Na het drogen wordt het weegflesje afgesloten, vervolgens uit de stoof genomen en zo snel mogelijk in de exsiccator geplaatst.
De filterkroes wordt, geplaatst in het weegflesje met afgenomen stop, in de stoof gedroogd. Na het drogen wordt het weegflesje afgesloten en zo snel mogelijk in de exsiccator geplaatst.
Bij gebruik van andere apparatuur dan de filterkroes wordt zodanig in de stoof gedroogd dat het drooggewicht van de vezels zonder verlies wordt bepaald.
I.7.1.2. Afkoelen
Het afkoelen wordt in de exsiccator uitgevoerd die naast de balans is geplaatst en wel gedurende een tijdsduur die voldoende is om de weegflesjes volledig af te koelen; de afkoelperiode mag in geen geval mag minder dan twee uur bedragen.
I.7.1.3. Wegen
Na het afkoelen wordt het weegflesje binnen 2 minuten nadat het uit de exsiccator is genomen gewogen. Hierbij moet een nauwkeurigheid van 0,0002 g worden bereikt.
I.7.2. Procedure
Van het voorbehandelde testmonster een analysemonster van ten minste 1 g nemen. Het garen of het weefsel in lengten van ongeveer 10 mm knippen, en deze zoveel mogelijk uiteenrafelen. Het analysemonster (de analysemonsters) in een weegflesje drogen, in de exsiccator afkoelen, en wegen. Het analysemonster (de analysemonsters) overbrengen in het glazen vaatje als bedoeld in het desbetreffende gedeelte van de uniale methode en het weegflesje onmiddellijk nog eens wegen en het drooggewicht van het analysemonster (de analysemonsters) berekenen door aftrekking. De analyse voltooien overeenkomstig de instructies in het desbetreffende gedeelte van de specifieke methode. De residu(en) microscopisch onderzoeken om na te gaan of de oplosbare vezel(s) door de behandeling geheel is (zijn) verwijderd.
I.8. Berekening en weergave van de resultaten
Het gewicht van elk bestanddeel uitdrukken als percentage van het totale gewicht van de vezels in het mengsel. De resultaten berekenen op basis van het zuivere drooggewicht, waarop a) de gebruikelijke overeengekomen percentages worden toegepast en b) de benodigde correctiefactoren worden toegepast om rekening te houden met het verlies van niet-vezelbestanddelen tijdens de voorbehandelings- en analysebewerkingen.
I.8.1. Berekening van de percentages van het zuivere drooggewicht van de vezels, waarbij geen rekening wordt gehouden met het verlies aan vezelgewicht tijdens de voorbehandeling.
I.8.1.1. – VARIANT 1 –
Formules die moeten worden toegepast wanneer een bestanddeel van een mengsel wordt verwijderd uit één analysemonster en een ander bestanddeel uit een tweede analysemonster:
|
|
P1 % = het percentage van het eerste droge en zuivere bestanddeel (van het eerste analysemonster, opgelost in het eerste reagens), |
|
|
P2 % = het percentage van het tweede droge en zuivere bestanddeel (van het tweede analysemonster, opgelost in het tweede reagens), |
|
|
P3 % = het percentage van het derde droge en zuivere bestanddeel (dat in beide analysemonsters niet wordt opgelost), |
|
|
m1 = het drooggewicht van het eerste analysemonster na voorbehandeling, |
|
|
m2 = het drooggewicht van het tweede analysemonster na voorbehandeling, |
|
|
r1 = het drooggewicht van het residu nadat het eerste bestanddeel uit het eerste analysemonster in het eerste reagens is opgelost, |
|
|
r2 = het drooggewicht van het residu nadat het tweede bestanddeel uit het tweede analysemonster in het tweede reagens is opgelost, |
|
|
d1 = de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het eerste reagens van het tweede bestanddeel, dat in het eerste analysemonster niet wordt opgelost (13), |
|
|
d2 = de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het eerste reagens van het derde bestanddeel, dat in het eerste analysemonster niet wordt opgelost, |
|
|
d3 = de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het tweede reagens van het eerste bestanddeel, dat in het tweede analysemonster niet wordt opgelost, |
|
|
d4 = de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het tweede reagens van het derde bestanddeel, dat in het tweede analysemonster niet wordt opgelost. |
I.8.1.2. – VARIANT 2 –
Formules die moeten worden toegepast wanneer een bestanddeel (a) uit het eerste analysemonster wordt verwijderd en de beide andere bestanddelen (b + c) als residu overblijven en twee bestanddelen (a + b) uit het tweede analysemonster worden verwijderd en het derde bestanddeel (c) als residu overblijft:
|
|
P1 % = het percentage van het eerste droge en zuivere bestanddeel (van het eerste analysemonster, opgelost in het eerste reagens), |
|
|
P2 % = het percentage van het tweede droge en zuivere bestanddeel (dat gelijk met het eerste bestanddeel van het tweede analysemonster in het tweede reagens wordt opgelost), |
|
|
P3 % = het percentage van het derde droge en zuivere bestanddeel (dat in beide analysemonsters niet wordt opgelost), |
|
|
m1 = het drooggewicht van het eerste analysemonster na voorbehandeling, |
|
|
m2 = het drooggewicht van het tweede analysemonster na voorbehandeling, |
|
|
r1 = het drooggewicht van het residu nadat het eerste bestanddeel uit het eerste analysemonster in het eerste reagens is opgelost, |
|
|
r2 = het drooggewicht van het residu nadat het eerste en tweede bestanddeel uit het tweede analysemonster in het tweede reagens zijn opgelost, |
|
|
d1 = de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het eerste reagens van het tweede bestanddeel, dat in het eerste analysemonster niet wordt opgelost, |
|
|
d2 = de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het eerste reagens van het derde bestanddeel, dat in het eerste analysemonster niet wordt opgelost, |
|
|
d4 = de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het tweede reagens van het derde bestanddeel, dat in het tweede analysemonster niet wordt opgelost. |
I.8.1.3. – VARIANT 3 –
Formules die moeten worden toegepast wanneer twee bestanddelen (a + b) uit een analysemonster worden verwijderd en het derde bestanddeel (c) als residu overblijven, waarna twee bestanddelen (b + c) uit een ander analysemonster worden verwijderd en het eerste bestanddeel (a) als residu overblijft:
|
|
P1 % = het percentage van het eerste droge en zuivere bestanddeel (dat in het reagens wordt opgelost), |
|
|
P2 % = het percentage van het tweede droge en zuivere bestanddeel (dat in het reagens wordt opgelost), |
|
|
P3 % = het percentage van het derde droge en zuivere bestanddeel (dat in het tweede analysemonster in het reagens wordt opgelost), |
|
|
m1 = het drooggewicht van het eerste analysemonster na voorbehandeling, |
|
|
m2 = het drooggewicht van het tweede analysemonster na voorbehandeling, |
|
|
r1 = het drooggewicht van het residu nadat het eerste en tweede bestanddeel uit het eerste analysemonster in het eerste reagens zijn opgelost, |
|
|
r2 = het drooggewicht van het residu nadat het tweede en derde bestanddeel uit het tweede analysemonster in het tweede reagens zijn opgelost, |
|
|
d2 = de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het eerste reagens van het derde bestanddeel, dat in het eerste analysemonster niet wordt opgelost, |
|
|
d3 = de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het tweede reagens van het eerste bestanddeel, dat in het tweede analysemonster niet wordt opgelost. |
I.8.1.4. – VARIANT 4 –
Formules die moeten worden toegepast wanneer twee bestanddelen achtereenvolgens uit hetzelfde analysemonster van het mengsel worden verwijderd:
|
|
P1 % = het percentage van het eerste droge en zuivere bestanddeel (eerste oplosbare bestanddeel), |
|
|
P2 % = het percentage van het tweede droge en zuivere bestanddeel (tweede oplosbare bestanddeel), |
|
|
P3 % = het percentage van het derde droge en zuivere bestanddeel (onoplosbaar bestanddeel), |
|
|
m = het drooggewicht van het analysemonster na voorbehandeling, |
|
|
r1 = het drooggewicht van het residu nadat het eerste bestanddeel in het eerste reagens is opgelost, |
|
|
r2 = het drooggewicht van het residu nadat het eerste en tweede bestanddeel in het eerste en tweede reagens zijn opgelost, |
|
|
d1 = de correctiefactor voor het gewichtsverlies van het tweede bestanddeel in het eerste reagens, |
|
|
d2 = de correctiefactor voor het gewichtsverlies van het derde bestanddeel in het eerste reagens, |
|
|
d3 = de correctiefactor voor het gewichtsverlies van het derde bestanddeel in het eerste en tweede reagens. |
1.8.2. Berekening van de percentages van elk bestanddeel na toepassing van de gebruikelijke overeengekomen percentages en van de eventuele correctiefactoren voor gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling:
Wanneer:
dan geldt:
|
|
P1A% = het percentage van het eerste droge en zuivere bestanddeel, waarbij rekening is gehouden met het vochtgehalte en het gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling, |
|
|
P2A% = het percentage van het tweede droge en zuivere bestanddeel, waarbij rekening is gehouden met het vochtgehalte en het gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling, |
|
|
P3A% = het percentage van het derde droge en zuivere bestanddeel, waarbij rekening is gehouden met het vochtgehalte en het gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling, |
|
|
P1 = het volgens een van de in punt I.8.1 vermelde formules verkregen percentage van het eerste droge en zuivere bestanddeel, |
|
|
P2 = het volgens een van de in punt I.8.1 vermelde formules verkregen percentage van het tweede droge en zuivere bestanddeel, |
|
|
P3 = het volgens een van de in punt I.8.1 vermelde formules verkregen percentage van het derde droge en zuivere bestanddeel, |
|
|
a1 = het gebruikelijke overeengekomen percentage voor het eerste bestanddeel, |
|
|
a2 = het gebruikelijke overeengekomen percentage voor het tweede bestanddeel, |
|
|
a3 = het gebruikelijke overeengekomen percentage voor het derde bestanddeel, |
|
|
b1 = het procentuele gewichtsverlies van het eerste bestanddeel tijdens de voorbehandeling, |
|
|
b2 = het procentuele gewichtsverlies van het tweede bestanddeel tijdens de voorbehandeling, |
|
|
b3 = het procentuele gewichtsverlies van het derde bestanddeel tijdens de voorbehandeling. |
Wanneer een speciale voorbehandeling is toegepast, moet de waarde van b1, b2 en b3 zo mogelijk worden bepaald door elk van de samenstellende zuivere vezels de bij de analyse toegepaste voorbehandeling te doen ondergaan. Onder zuivere vezels worden verstaan vezels, ontdaan van alle niet-vezelbestanddelen, met uitzondering van die welke er normaal in aanwezig zijn (hetzij van nature, hetzij als gevolg van het gebruikte fabricageprocedé), in de toestand (ongebleekt, gebleekt) waarin zij in het te analyseren materiaal voorkomen.
Wanneer geen afzonderlijke, zuivere vezelbestanddelen beschikbaar zijn die bij de vervaardiging van het te analyseren materiaal zijn gebruikt, wordt het gemiddelde genomen van de waarden van b1, b2 en b3 die verkregen zijn met tests op zuivere vezels die lijken op de vezels in het te analyseren mengsel.
Wanneer de gewone voorbehandeling door extractie met petroleumether en water is toegepast, kunnen de correctiefactoren b1, b2 en b3 meestal worden verwaarloosd, behalve voor ongebleekte katoen, ongebleekt vlas en ongebleekte hennep, waarbij wordt uitgegaan van een verlies bij de voorbehandeling van 4 %, en voor polypropeen, waarbij wordt uitgegaan van een verlies van 1 %.
Voor de andere vezels wordt bij de berekeningen geen rekening gehouden met het verlies bij de voorbehandeling.
I.8.3. Opmerking
In hoofdstuk 3, punt V, worden voorbeelden van berekening gegeven.
II. Kwantitatieve analysemethode met handmatige scheiding van ternaire vezelmengsels
II.1. Toepassingsgebied
De methode geldt voor alle soorten textielvezels, op voorwaarde dat zij niet innig met elkaar gemengd zijn en dat het mogelijk is ze met de hand te scheiden.
II.2. Principe
Nadat de textielbestanddelen zijn geïdentificeerd, worden eerst de niet-vezelbestanddelen met een geschikte voorbehandeling verwijderd; vervolgens worden de vezels met de hand gescheiden, gedroogd en gewogen om het aandeel van elke vezel in het mengsel te bepalen.
II.3. Apparatuur
|
II.3.1. |
Weegflesjes of andere apparatuur die identieke resultaten oplevert. |
|
II.3.2. |
Exsiccator voorzien van gekleurd silicagel als indicator. |
|
II.3.3. |
Droogstoof met luchtcirculatie voor het drogen van de monsters bij 105 ± 3 °C. |
|
II.3.4. |
Analytische balans, tot op 0,0002 g nauwkeurig. |
|
II.3.5. |
Soxhletapparaat of andere apparatuur die identieke resultaten oplevert. |
|
II.3.6. |
Naald. |
|
II.3.7. |
Twistmeter of gelijkwaardig apparaat. |
II.4. Reagentia
|
II.4.1. |
Geherdestilleerde petroleumether, kooktraject tussen 40 en 60 °C. |
|
II.4.2. |
Gedestilleerd of gedeïoniseerd water. |
II.5. Conditionerings- en analyseatmosfeer
Zie punt I.4.
II.6. Testmonster
Zie punt I.5.
II.7. Voorbehandeling van het testmonster
Zie punt I.6.
II.8. Procedure
II.8.1. Analyse van garen
Van het voorbehandelde testmonster een analysemonster met een gewicht van ten minste 1 g nemen. Bij zeer fijne garens kan de analyse worden verricht op een monster van ten minste 30 m, ongeacht het gewicht.
Het garen in stukken van geschikte lengte knippen en de vezelsoorten met een naald, en zo nodig met een twistmeter, scheiden. De vezelsoorten in vooraf gewogen weegflesjes plaatsen en drogen bij 105 ± 3 °C, tot het gewicht constant blijft, overeenkomstig de punten I.7.1 en I.7.2.
II.8.2. Analyse van weefsel
Van het voorbehandelde testmonster, op voldoende afstand van de zelfkant, een analysemonster van ten minste 1 g nemen; de randen nauwkeurig, zonder rafels, afknippen, evenwijdig met de ketting- of inslagdraden of, bij inslagbreisels, evenwijdig met de steekrijen. De verschillende vezelsoorten scheiden en in vooraf gewogen weegflesjes plaatsen; vervolgens de procedure van punt II.8.1 volgen.
II.9. Berekening en weergave van de resultaten
Het gewicht van elk vezelbestanddeel uitdrukken als percentage van het totale gewicht van de vezels in het mengsel. De resultaten berekenen op basis van het zuivere drooggewicht, waarop a) de gebruikelijke overeengekomen percentages worden toegepast en b) de benodigde correctiefactoren worden toegepast om rekening te houden met het gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling.
|
II.9.1. |
Berekening van het percentage van het zuivere drooggewicht, waarbij geen rekening wordt gehouden met het verlies aan vezelgewicht tijdens de voorbehandeling:
|
|
II.9.2. |
Berekening van de percentages van elk bestanddeel na toepassing van de gebruikelijke overeengekomen percentages en van de eventuele correctiefactoren voor gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling: zie punt I.8.2. |
III. Kwantitatieve analysemethode voor ternaire vezelmengsels met combinatie van handmatige en chemische scheiding
Waar mogelijk moet gebruik worden gemaakt van handmatige scheiding, waarbij rekening wordt gehouden met de percentages van de gescheiden elementen voordat elk van de afzonderlijke bestanddelen een chemische behandeling ondergaat.
IV.1. Precisie van de methoden
De precisie van elke analysemethode voor binaire mengsels staat in verband met de reproduceerbaarheid (zie hoofdstuk 2 betreffende bepaalde kwantitatieve analysemethoden voor binaire vezelmengsels).
De reproduceerbaarheid is de betrouwbaarheid, d.w.z. de mate van overeenstemming tussen de afzonderlijke meetwaarden die worden verkregen door analisten die op verschillende tijden of in verschillende laboratoria volgens dezelfde methode analysemonsters van een identiek en homogeen mengsel onderzoeken.
De reproduceerbaarheid wordt uitgedrukt door de betrouwbaarheidsgrenzen van een resultaat bij een betrouwbaarheid van 95 %.
Het verschil tussen twee resultaten in een reeks analyses, uitgevoerd in verschillende laboratoria, wordt bij normale en correcte toepassing van de methode op een identiek en homogeen mengsel dus slechts in vijf op de honderd gevallen overschreden.
Om de precisie van de analyse van een ternair mengsel te bepalen worden op de gebruikelijke wijze de waarden toegepast die zijn vermeld in de analysemethoden voor binaire mengsels die voor de analyse van het ternaire mengsel werden gebruikt.
Aangezien bij de vier varianten van de chemische kwantitatieve analyse van ternaire mengsels twee oplossingen worden uitgevoerd (bij de eerste drie varianten op twee afzonderlijke analysemonsters en bij de vierde variant op hetzelfde analysemonster) en ervan uitgaande dat E1 en E2 de precisie weergeven van de twee analysemethoden voor binaire mengsels, kan de precisie van de resultaten voor ieder bestanddeel volgens onderstaande tabel worden weergegeven:
|
Vezelbestanddeel |
Varianten |
||
|
1 |
2 en 3 |
4. |
|
|
a |
E1 |
E1 |
E1 |
|
b |
E2 |
E1+E2 |
E1+E2 |
|
c |
E1+E2 |
E2 |
E1+E2 |
Bij toepassing van de vierde variant kan wegens een eventuele, moeilijk te evalueren inwerking van het eerste reagens op het residu bestaande uit de bestanddelen b en c, de precisie onder de op bovenstaande wijze berekende waarde liggen.
IV.2. Analyserapport
|
IV.1. |
Vermeld wordt welke variant(en) werd(en) toegepast voor het verrichten van de analyse, alsmede de methoden, de reagentia en de correctiefactoren. |
|
IV.2. |
Wanneer speciale voorbehandelingen plaatsvinden, worden deze uitvoerig beschreven (zie punt I.6). |
|
IV.3. |
De afzonderlijke resultaten en het rekenkundig gemiddelde worden tot op een decimaal nauwkeurig aangegeven. |
|
IV.4. |
Zo mogelijk wordt de precisie van de methode voor ieder bestanddeel vermeld, berekend volgens de tabel in punt IV.1. |
V. Voorbeelden van de berekening van de percentages van de bestanddelen van bepaalde ternaire mengsels volgens enkele in punt I.8.1 beschreven varianten
Bij de kwalitatieve analyse van de grondstoffen van een vezelmengsel zijn de volgende bestanddelen geïdentificeerd: 1. kaardwol; 2. nylon (polyamide); 3. ongebleekte katoen.
VARIANT Nr. 1
Als deze variant wordt toegepast, wordt met twee verschillende analysemonsters gewerkt, waarbij door oplossing een bestanddeel (a = wol) uit het eerste monster en een tweede bestanddeel (b = polyamide) uit het tweede monster wordt verwijderd. In dit geval kunnen de volgende resultaten worden verkregen:
|
1. |
het drooggewicht van het eerste analysemonster na voorbehandeling (m1) bedraagt: 1,6000 g; |
|
2. |
het drooggewicht van het residu na behandeling met alkalisch natriumhypochloriet (polyamide + katoen) (r1) bedraagt: 1,4166 g; |
|
3. |
het drooggewicht van het tweede analysemonster na voorbehandeling (m2) bedraagt: 1,8000 g; |
|
4. |
het drooggewicht van het residu na behandeling met mierenzuur (wol + katoen) (r2) bedraagt: 0,9000 g. |
De behandeling met alkalisch natriumhypochloriet veroorzaakt geen gewichtsverlies aan polyamide, terwijl voor de ongebleekte katoen een gewichtsverlies van 3 % optreedt, zodat d1 = 1,0 en d2 = 1,03.
De behandeling met mierenzuur veroorzaakt geen gewichtsverlies aan wol of ongebleekte katoen, zodat d3 en d4 = 1,0.
Wanneer de door middel van chemische analyse verkregen waarden en de correctiefactoren in de formule van punt I.8.1.1 worden ingevuld, wordt het volgende resultaat verkregen:
|
|
P1 % (wol) = [1,03/1,0 – 1,03 × 1,4166/1,6000 + 0,9000/1,8000 × (1 – 1,03/1,0)] × 100 = 10,30 |
|
|
P2 % (polyamide) = [1,0/1,0 – 1,0 × 0,9000/1,8000 + 1,4166/1,6000 × (1 – 1,0/1,0)] × 100 = 50,00 |
|
|
P3 % (katoen) = 100 – (10,30 + 50,00) = 39,70. |
De percentages van de verschillende droge en zuivere vezels in het mengsel bedragen:
|
wol |
10,30 % |
|
polyamide |
50,00 % |
|
katoen |
39,70 %. |
Deze percentages moeten volgens de formules in punt I.8.2 worden gecorrigeerd om rekening te houden met de gebruikelijke overeengekomen percentages en de correctiefactoren voor eventueel gewichtsverlies na de voorbehandeling.
De gebruikelijke overeengekomen percentages bedragen, overeenkomstig bijlage IX: kaardwol 17,0 %, polyamide 6,25 %, katoen 8,5 %; bovendien treedt bij ongebleekte katoen als gevolg van de voorbehandeling met petroleumether en water een gewichtsverlies van 4 % op.
Bijgevolg geldt:
|
|
P1A % (wol) = 10,30 × [1 + (17,0 + 0,0)/100]/[10,30 × (1 + (17,0 + 0,0)/100) + 50,00 × (1 + (6,25 + 0,0)/100) + 39,70 × (1+ (8,5 + 4,0/100)] × 100 = 10,97 |
|
|
P2A % (polyamide) = 50,0 × (1+ (6,25 + 0,0)/100)/109,8385 × 100 = 48,37 |
|
|
P3A % (katoen) = 100 – (10,97 + 48,37) = 40,66. |
De samenstelling van de grondstoffen van het garen is derhalve als volgt:
|
polyamide |
48,4 % |
|
katoen |
40,6 % |
|
wol |
11,0 % |
|
|
100,0 % |
VARIANT Nr. 4
Bij de kwalitatieve analyse van de grondstoffen van een vezelmengsel zijn de volgende bestanddelen geïdentificeerd: kaardwol, viscose en ongebleekte katoen.
Bij de toepassing van variant 4 worden achtereenvolgens twee bestanddelen uit het mengsel van hetzelfde analysemonster verwijderd, waarbij de volgende resultaten worden verkregen:
|
1. |
het drooggewicht van het analysemonster na voorbehandeling (m1) bedraagt: 1,6000 g; |
|
2. |
het drooggewicht van het residu na behandeling met alkalisch natriumhypochloriet (viscose + katoen) (r1) bedraagt: 1,4166 g; |
|
3. |
het drooggewicht van het residu na de tweede behandeling van residu r1 met zinkchloride en mierenzuur (katoen) (r2) bedraagt: 0,6630 g. |
De behandeling met alkalisch natriumhypochloriet veroorzaakt geen gewichtsverlies aan viscose, terwijl voor de ongebleekte katoen een gewichtsverlies van 3 % optreedt, zodat d1 = 1,0 en d2 = 1,03.
Door de behandeling met zinkchloride en mierenzuur neemt het gewicht van de katoen met 4 % toe, zodat d3 = 1,03×0,96 = 0,9888, afgerond 0,99 (d3 is de correctiefactor voor het gewichtsverlies of de gewichtstoename van het derde bestanddeel als gevolg van het eerste en tweede reagens).
Wanneer de door middel van chemische analyse verkregen waarden en de correctiefactoren in de formules van punt I.8.1.4 worden ingevuld, wordt het volgende resultaat verkregen:
|
|
P2 % (viscose) = 1,0 × 1,4166/1,6000 × 100 – 1,0/1,03 × 40,98 = 48,75 % |
|
|
P3 % (katoen) = 0,99 × 0,6630/1,6000 × 100 = 41,02 % |
|
|
P1 % (wol) = 100 – (48,75 + 41,02) = 10,23 %. |
Deze percentages moeten, zoals reeds bij variant nr. 1 werd vermeld, volgens de formules in punt I.8.2 worden gecorrigeerd.
P1A % (wol) = 10,23 × [1 + (17,0 + 0,0/100)]/[10,23 × (1 + (17,00 + 0,0)/100) + 48,75 × (1+ (13 + 0,0/100) + 41,02 × (1 + (8,5 + 4,0)/100)] × 100 = 10,57 %
P2A % (viscose) = 48,75 × [1 + (13 + 0,0)/100]/113,2041 × 100 = 48,65 %
P3A % (katoen) = 100 – (10,57 + 48,65) = 40,78 %.
De samenstelling van de grondstoffen van het mengsel is derhalve als volgt:
|
viscose |
48,6 % |
|
katoen |
40,8 % |
|
wol |
10,6 % |
|
|
100,0 %. |
VI. Tabel van gangbare ternaire mengsels die met de uniale analysemethoden voor binaire mengsels kunnen worden geanalyseerd (ter illustratie)
|
Mengsel nr. |
Vezelbestanddelen |
Variant |
Nummer van de gebruikte methode en reagens voor binaire mengsels |
||
|
Bestanddeel 1 |
Bestanddeel 2 |
Bestanddeel 3 |
|||
|
1. |
wol of haar |
viscose, cupro of bepaalde soorten modal |
katoen |
1 en/of 4 |
2. (alkalisch natriumhypochloriet) en 3. (zinkchloride/mierenzuur) |
|
2. |
wol of haar |
polyamide 6 of 6-6 |
katoen, viscose, cupro of modal |
1 en/of 4 |
2. (alkalisch natriumhypochloriet) en 4. (mierenzuur, 80 % m/m) |
|
3. |
wol, haar of zijde |
bepaalde chloorvezels |
viscose, cupro, modal of katoen |
1 en/of 4 |
2. (alkalisch natriumhypochloriet) en 9. (koolstofdisulfide/aceton, 55,5/44,5 m/m) |
|
4. |
wol of haar |
polyamide 6 of 6-6 |
polyester, polypropeen, acryl of glasvezel |
1 en/of 4 |
2. (alkalisch natriumhypochloriet) en 4. (mierenzuur, 80 % m/m) |
|
5. |
wol, haar of zijde |
bepaalde chloorvezels |
polyester, acryl, polyamide of glasvezel |
1 en/of 4 |
2. (alkalisch natriumhypochloriet) en 9. (koolstofdisulfide/aceton, 55,5/44,5 m/m) |
|
6. |
zijde |
wol of haar |
polyester |
2 |
11. (zwavelzuur, 75 % m/m) en 2. (alkalisch natriumhypochloriet) |
|
7. |
polyamide 6 of 6-6 |
acryl |
katoen, viscose, cupro of modal |
1 en/of 4 |
4. (mierenzuur, 80 % m/m) en 8. (dimethylformamide) |
|
8. |
bepaalde chloorvezels |
polyamide 6 of 6-6 |
katoen, viscose, cupro of modal |
1 en/of 4 |
8. (dimethylformamide) en 4. (mierenzuur, 80 % m/m) of 9. (koolstofdisulfide/aceton, 55,5/44,5 % m/m) en 4. (mierenzuur, 80 % m/m) |
|
9. |
acryl |
polyamide 6 of 6-6 |
polyester |
1 en/of 4 |
8. (dimethylformamide) en 4. (mierenzuur, 80 % m/m) |
|
10. |
acetaat |
polyamide 6 of 6-6 |
viscose, katoen, cupro of modal |
4 |
1. (aceton) en 4. (mierenzuur, 80 % m/m) |
|
11. |
bepaalde chloorvezels |
acryl |
polyamide |
2 en/of 4 |
9. (koolstofdisulfide/aceton, 55,5/44,5 % m/m) en 8. (dimethylformamide) |
|
12. |
bepaalde chloorvezels |
polyamide 6 of 6-6 |
acryl |
1 en/of 4 |
9. (koolstofdisulfide/aceton, 55,5/44,5 % m/m) en 4. (mierenzuur, 80 % m/m) |
|
13. |
polyamide 6 of 6-6 |
viscose, cupro, modal of katoen |
polyester |
4 |
4. (mierenzuur, 80 % m/m) en 7. (zwavelzuur, 75 % m/m) |
|
14. |
acetaat |
viscose, cupro, modal of katoen |
polyester |
4 |
1. (aceton) en 7. (zwavelzuur, 75 % m/m) |
|
15. |
acryl |
viscose, cupro, modal of katoen |
polyester |
4 |
8. (dimethylformamide) en 7. (zwavelzuur, 75 % m/m) |
|
16. |
acetaat |
wol, haar of zijde |
katoen, viscose, cupro, modal, polyamide, polyester, acryl |
4 |
1. (aceton) en 2. (alkalisch natriumhypochloriet) |
|
17. |
triacetaat |
wol, haar of zijde |
katoen, viscose, cupro, modal, polyamide, polyester, acryl |
4 |
6. (dichloormethaan) en 2. (alkalisch natriumhypochloriet) |
|
18. |
acryl |
wol, haar of zijde |
polyester |
1 en/of 4 |
8. (dimethylformamide) en 2. (alkalisch natriumhypochloriet) |
|
19. |
acryl |
zijde |
wol of haar |
4 |
8. (dimethylformamide) en 11. (zwavelzuur, 75 % m/m) |
|
20. |
acryl |
wol, haar of zijde |
katoen, viscose, cupro of modal |
1 en/of 4 |
8. (dimethylformamide) en 2. (alkalisch natriumhypochloriet) |
|
21. |
wol, haar of zijde |
katoen, viscose, modal, cupro |
polyester |
4 |
2. (alkalisch natriumhypochloriet) en 7. (zwavelzuur, 75 %) |
|
22. |
viscose, cupro of bepaalde soorten modal |
katoen |
polyester |
2 en/of 4 |
3. (zinkchloride/mierenzuur) en 7. (zwavelzuur, 75 % m/m) |
|
23. |
acryl |
viscose, cupro of bepaalde soorten modal |
katoen |
4 |
8. (dimethylformamide) en 3. (zinkchloride/mierenzuur) |
|
24. |
Bepaalde chloorvezels |
viscose, cupro of bepaalde soorten modal |
katoen |
1 en/of 4 |
9. (koolstofdisulfide/aceton, 55,5/44,5 % m/m) en 3. (zinkchloride/mierenzuur) of 8. (dimethylformamide) en 3. (zinkchloride/mierenzuur) |
|
25. |
acetaat |
viscose, cupro of bepaalde soorten modal |
katoen |
4 |
1. (aceton) en 3. (zinkchloride/mierenzuur) |
|
26. |
triacetaat |
viscose, cupro of bepaalde soorten modal |
katoen |
4 |
6. (dichloormethaan) en 3. (zinkchloride/mierenzuur) |
|
27. |
acetaat |
zijde |
wol of haar |
4 |
1. (aceton) en 11. (zwavelzuur, 75 % m/m) |
|
28. |
triacetaat |
zijde |
wol of haar |
4 |
6. (dichloormethaan) en 11. (zwavelzuur, 75 % m/m) |
|
29. |
acetaat |
acryl |
katoen, viscose, cupro of modal |
4 |
1. (aceton) en 8. (dimethylformamide) |
|
30. |
triacetaat |
acryl |
katoen, viscose, cupro of modal |
4 |
6. (dichloormethaan) en 8. (dimethylformamide) |
|
31. |
triacetaat |
polyamide 6 of 6-6 |
katoen, viscose, cupro of modal |
4 |
6. (dichloormethaan) en 4. (mierenzuur, 80 % m/m) |
|
32. |
triacetaat |
katoen, viscose, cupro of modal |
polyester |
4 |
6. (dichloormethaan) en 7. (zwavelzuur, 75 % m/m) |
|
33. |
acetaat |
polyamide 6 of 6-6 |
polyester of acryl |
4 |
1. (aceton) en 4. (mierenzuur, 80 % m/m) |
|
34. |
acetaat |
acryl |
polyester |
4 |
1. (aceton) en 8. (dimethylformamide) |
|
35. |
bepaalde chloorvezels |
katoen, viscose, cupro of modal |
polyester |
4 |
8. (dimethylformamide) en 7. (zwavelzuur, 75 % m/m) of 9. (koolstofdisulfide/aceton, 55,5/44,5 % m/m) en 7. (zwavelzuur, 75 % m/m) |
|
36. |
katoen |
polyester |
elastolefine |
2 en/of 4 |
7. (zwavelzuur, 75 % m/m) en 14. (geconcentreerd zwavelzuur) |
|
37. |
bepaalde modacrylvezels |
polyester |
melamine |
2 en/of 4 |
8. (dimethylformamide) en 14. (geconcentreerd zwavelzuur) |
(1) In sommige gevallen moet het individuele analysemonster voorbehandeld worden.
(2) Voor afgewerkte en geconfectioneerde producten, zie punt 7.
(3) Zie punt 1.
(4) De laboratoriumkaarde kan door een vezelmenger worden vervangen; de vezels kunnen ook worden gemengd door middel van herhaald halveren en verwerpen.
(5) Als de spoelen op een geschikt rek kunnen worden geplaatst, kan een aantal spoelen gelijktijdig worden afgewikkeld.
(6) Methode nr. 12 vormt een uitzondering. Zij is gebaseerd op de bepaling van het gehalte van een onderdeel van een van de beide bestanddelen.
(7) Zie hoofdstuk 1, punt 1.
(8) Alvorens de analyse uit te voeren moet worden nagegaan of de modacryl- of chloorvezels oplossen in het reagens.
(9) Alvorens de analyse uit te voeren moet worden nagegaan of de polyvinylchloridevezels oplossen in het reagens.
(10) Wilde zijde, zoals tussahzijde, lost niet geheel op in 75 gewichtsprocent zwavelzuur.
(11) Zie bijvoorbeeld de apparatuur beschreven in Melliand Textilberichte 56 (1975), blz. 643-645.
(12) Zie hoofdstuk 1, punt 1.
(13) De waarden van „d” zijn vermeld in hoofdstuk 2 van deze bijlage, betreffende de diverse analysemethoden voor binaire mengsels.
Dinsdag 18 mei 2010
BIJLAGE IX
OVEREENGEKOMEN PERCENTAGES VOOR DE BEREKENING VAN HET GEWICHT VAN DE VEZELS IN EEN TEXTIELPRODUCT
(Artikel 17, lid 2)
|
Vezelnummer |
Vezels |
Percentages |
|
1—2 |
Wol en dierlijk haar: |
|
|
gekamde vezels |
18,25 |
|
|
gekaarde vezels |
17,00 (1) |
|
|
3 |
Dierlijk haar: |
|
|
gekamde vezels |
18,25 |
|
|
gekaarde vezels |
17,00 (1) |
|
|
Paardenhaar: |
|
|
|
gekamde vezels |
16,00 |
|
|
gekaarde vezels |
15,00 |
|
|
4 |
Zijde |
11,00 |
|
5 |
Katoen: |
|
|
normale vezels |
8,50 |
|
|
gemerceriseerde vezels |
10,50 |
|
|
6 |
Kapok |
10,90 |
|
7 |
Vlas |
12,00 |
|
8 |
Hennep |
12,00 |
|
9 |
Jute |
17,00 |
|
10 |
Abaca |
14,00 |
|
11 |
Alfa |
14,00 |
|
12 |
Kokos |
13,00 |
|
13 |
Brem |
14,00 |
|
14 |
Ramee (ontvette vezel) |
8,50 |
|
15 |
Sisal |
14,00 |
|
16 |
Sunn |
12,00 |
|
17 |
Henequen |
14,00 |
|
18 |
Maguey |
14,00 |
|
19 |
Acetaat |
9,00 |
|
20 |
Alginaat |
20,00 |
|
21 |
Cupro |
13,00 |
|
22 |
Modal |
13,00 |
|
23 |
Proteïne |
17,00 |
|
24 |
Triacetaat |
7,00 |
|
25 |
Viscose |
13,00 |
|
26 |
Acryl |
2,00 |
|
27 |
Chloorvezel |
2,00 |
|
28 |
Fluorvezel |
0,00 |
|
29 |
Modacryl |
2,00 |
|
30 |
Polyamide of nylon: |
|
|
stapelvezel |
6,25 |
|
|
filament |
5,75 |
|
|
31 |
Aramide |
8,00 |
|
32 |
Polyimide |
3,50 |
|
33 |
Lyocell |
13,00 |
|
34 |
Polylactide |
1,50 |
|
35 |
Polyester: |
|
|
stapelvezel |
1,50 |
|
|
filament |
1,50 |
|
|
36 |
Polyetheen |
1,50 |
|
37 |
Polypropeen |
2,00 |
|
38 |
Polycarbamide |
2,00 |
|
39 |
Polyurethaan |
|
|
stapelvezel |
3,50 |
|
|
filament |
3,00 |
|
|
40 |
Vinylal |
5,00 |
|
41 |
Trivinyl |
3,00 |
|
42 |
Elastodieen |
1,00 |
|
43 |
Elastaan |
1,50 |
|
44 |
Glasvezel: |
|
|
gemiddelde diameter meer dan 5 μm |
2,00 |
|
|
gemiddelde diameter niet meer dan 5 μm |
3,00 |
|
|
45 |
Metaalvezel |
2,00 |
|
Gemetalliseerde vezel |
2,00 |
|
|
Asbestvezel |
2,00 |
|
|
Papiergaren |
13,75 |
|
|
46 |
Elastomulti-ester |
1,50 |
|
47 |
Elastolefine |
1,50 |
|
48 |
Melamine |
7,00 |
(1) Het overeengekomen percentage van 17,00 % wordt ook toegepast wanneer niet kan worden vastgesteld of de vezels in een textielproduct met wol en/of dierlijk haar gekamd of gekaard zijn.
Dinsdag 18 mei 2010
BIJLAGE X
CONCORDANTIETABELLEN
|
Richtlijn 2008/121/EG |
Deze verordening |
|
Artikel 1, lid 1 |
Artikel 4, lid 1 |
|
Artikel 1, lid 2 |
Artikel 2, lid 2 |
|
Artikel 2, lid 1, onder a) |
Artikel 3, lid 1, onder a) |
|
Artikel 2, lid 1, onder b), aanhef |
Artikel 3, lid 1, aanhef |
|
Artikel 2, lid 1, onder b) i) |
Artikel 3, lid 1, onder b) i) |
|
Artikel 2, lid 1, onder b) ii) |
Artikel 3, lid 1, onder b) ii) |
|
Artikel 2, lid 2, aanhef |
Artikel 2, lid 1, aanhef |
|
Artikel 2, lid 2, onder a) |
Artikel 2, lid 1, onder a) |
|
Artikel 2, lid 2, onder a) |
Artikel 2, lid 1, onder b) en c) |
|
Artikel 2, lid 2, onder a) |
Artikel 2, lid 1, onder d) |
|
Artikel 3 |
Artikel 5 |
|
Artikel 4 |
Artikel 7 |
|
Artikel 5, lid 1 |
Artikel 8, lid 1, en bijlage III |
|
Artikel 5, lid 2 |
Artikel 8, lid 2 |
|
Artikel 5, lid 3 |
Artikel 8, lid 3 |
|
Artikel 6, lid 1 |
Artikel 9, lid 1 |
|
Artikel 6, lid 2 |
Artikel 9, lid 2 |
|
Artikel 6, lid 3 |
Artikel 9, lid 3 |
|
Artikel 6, lid 4 |
Artikel 9, lid 4 |
|
Artikel 6, lid 5 |
Artikel 18 |
|
Artikel 7 |
Artikel 10 |
|
Artikel 8, lid 1 |
Artikel 12, lid 1 |
|
Artikel 8, lid 2 |
▐ |
|
Artikel 8, lid 3 |
Artikel 13, leden 1 en 2 |
|
Artikel 8, lid 4 |
Artikel 13, lid 3 |
|
Artikel 8, lid 5 |
— |
|
Artikel 9, lid 1 |
Artikel 14, lid 1 |
|
Artikel 9, lid 2 |
Artikel 14, lid 2 |
|
Artikel 9, lid 3 |
Artikel 15 en bijlage IV |
|
Artikel 10, lid 1, onder a) |
Artikel 16, lid 2 |
|
Artikel 10, lid 1, onder b) |
Artikel 16, lid 3 |
|
Artikel 10, lid 1, onder c) |
Artikel 16, lid 4 |
|
Artikel 10, lid 2 |
Artikel 16, lid 1, tweede alinea |
|
Artikel 11 |
Artikel 12, lid 2, vierde alinea |
|
Artikel 12 |
▐ Bijlage VII |
|
Artikel 13 |
Artikel 17, lid 2 |
|
Artikel 14, lid 1 |
— |
|
Artikel 14, lid 2 |
Artikel 4, lid 2 |
|
Artikelen 15 en 16 |
Artikel 23▐ |
|
Artikel 17 |
— |
|
Artikelen 19 en 20 |
— |
|
Bijlage I, nrs. 1 t/m 47 |
Bijlage I, nrs. 1 t/m 47 |
|
Bijlage II, nrs. 1 t/m 47 |
Bijlage IX, nrs. 1 t/m 47 |
|
Bijlage III |
Bijlage V |
|
Bijlage III, punt 36 |
Artikel 3, lid 1, onder i) |
|
Bijlage IV |
Bijlage VI |
|
Richtlijn 96/73/EG |
Deze verordening |
|
Artikel 1 |
Artikel 1 |
|
Artikel 2 |
Bijlage VIII, hoofdstuk 1, afdeling I, punt 2 |
|
Artikel 3 |
Artikel 17, lid 2, eerste alinea |
|
Artikel 4 |
Artikel 17, lid 3 |
|
Artikel 5, lid 1 |
▐ |
|
Artikel 5, lid 2 |
Artikel 23 |
|
Artikel 6 |
▐ |
|
Artikel 7 |
— |
|
Artikel 8 |
— |
|
Artikel 9 |
— |
|
Bijlage I |
Bijlage VIII, hoofdstuk 1, afdeling I |
|
Bijlage II, punt 1, inleiding |
Bijlage VIII, hoofdstuk 1, afdeling II |
|
Bijlage II, punt 1, afdelingen I, II en III |
Bijlage VIII, hoofdstuk 2, afdelingen I, II en III |
|
Bijlage II, punt 2 |
Bijlage VIII, hoofdstuk 2, afdeling IV |
|
Richtlijn 73/44/EEG |
Deze verordening |
|
Artikel 1 |
Artikel 1 |
|
Artikel 2 |
Bijlage VIII, hoofdstuk 1, afdeling I |
|
Artikel 3 |
Artikel 17, lid 2, eerste alinea |
|
Artikel 4 |
Artikel 17, lid 3 |
|
Artikel 5 |
Artikel 23▐ |
|
Artikel 6 |
— |
|
Artikel 7 |
— |
|
Bijlage I |
Bijlage VIII, hoofdstuk 3, inleiding en afdelingen I t/m IV |
|
Bijlage II |
Bijlage VIII, hoofdstuk 3, afdeling V |
|
Bijlage III |
Bijlage VIII, hoofdstuk 3, afdeling VI |
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/256 |
Dinsdag 18 mei 2010
Macrofinanciële bijstand aan Oekraïne ***I
P7_TA(2010)0169
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van macrofinanciële bijstand aan Oekraïne (COM(2009)0580 – C7-0277/2009 – 2009/0162(COD))
2011/C 161 E/31
(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0580),
gelet op artikel 308 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0101/2009),
gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665) en zijn addendum (COM(2010)0147),
gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 212 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 17 mei 2010, om het standpunt van het Parlement goed te keuren overeenkomstig artikel 294, lid 4 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gezien artikel 55 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0058/2010),
|
1. |
keurt zijn onderstaand standpunt in eerste lezing goed; |
|
2. |
verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
|
3. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten. |
Dinsdag 18 mei 2010
P7_TC1-COD(2009)0162
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 18 mei 2010 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2010/EU van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van macrofinanciële bijstand aan Oekraïne
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Besluit nr. 388/2010/EU.)
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/257 |
Dinsdag 18 mei 2010
Specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie (wijziging van Verordening (EG) nr. 247/2006) ***I
P7_TA(2010)0170
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 247/2006 houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie (COM(2009)0510 – C7-0255/2009 – 2009/0138(COD))
2011/C 161 E/32
(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0510),
gelet op de artikelen 36, 37 en 299, lid 2, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0255/2009),
gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
gelet op artikel 294, lid 3, en de artikelen 42, 43, lid 2, en 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 maart 2010 (1),
gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0054/2010),
|
1. |
keurt het hierin uiteengezette standpunt in eerste lezing goed; |
|
2. |
verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
|
3. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen. |
(1) Nog niet in het Publicatieblad gepubliceerd.
Dinsdag 18 mei 2010
P7_TC1-COD(2009)0138
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 18 mei 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 641/2010.)
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/258 |
Dinsdag 18 mei 2010
Raming van de inkomsten en uitgaven voor het begrotingsjaar 2011 – Afdeling 1 – Parlement
P7_TA(2010)0171
Resolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2011 (2010/2005(BUD))
2011/C 161 E/33
Het Europees Parlement,
gelet op artikel 314, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1), en met name artikel 31 daarvan,
gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (2),
onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 maart 2010 over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure van 2011 – Afdelingen I, II, IV, V, VI, VII, VIII en IX (3),
gezien het verslag van de secretaris-generaal aan het Bureau met het oog op de opstelling van het voorontwerp van raming van het Parlement voor het begrotingsjaar 2011,
gezien het voorontwerp van raming, opgesteld door het Bureau op 19 april 2010, overeenkomstig artikel 23, lid 6, en artikel 79, lid 1, van het Reglement van het Parlement,
gezien het ontwerp van raming, opgesteld door de Begrotingscommissie overeenkomstig artikel 79, lid 2, van het Reglement van het Parlement,
gelet op artikel 79 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7–0134/2010),
|
A. |
overwegende dat het Parlement van plan is, voor de uitvoering van zijn taken op grond van het Verdrag, om zijn prerogatieven ten volle te gebruiken en te ontwikkelen en dat hiervoor een versterking nodig zal zijn op een aantal prioritaire terreinen en tegelijk een strikte aanpak wat het gebruik van de beschikbare middelen betreft, |
|
B. |
in verband hiermee overwegende dat de begrotingssituatie met betrekking tot rubriek 5 (administratieve uitgaven) voor 2011 meer dan ooit een voorzichtige en gedisciplineerde aanpak van de begroting van het Parlement wettigt, om de politieke doelstellingen en de financiering hiervan op elkaar af te stemmen, |
|
C. |
overwegende dat twee jaar geleden een proefproces inzake nauwere samenwerking tussen het Bureau en de Begrotingscommissie is gestart en dat dit voor de procedure 2011 wordt behouden, |
|
D. |
overwegende dat het voorrecht van de plenaire vergadering om de raming en de definitieve begroting aan te nemen, in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag en het Reglement, volledig van kracht blijft, |
|
E. |
overwegende dat op 24 maart 2010 en 13 april 2010 twee vooroverlegvergaderingen tussen delegaties van het Bureau en de Begrotingscommissie hebben plaatsgevonden tijdens welke een aantal kernpunten zijn besproken, |
Algemeen kader en de begroting als geheel
|
1. |
stelt vast dat de omvang van de begroting 2011 die door het Bureau wordt voorgesteld, 1 710 547 354 EUR bedraagt, oftewel 20,32 % van rubriek 5 van het meerjarig financieel kader (MFK); stelt vast dat het voorgestelde verhogingspercentage 5,8 % bedraagt ten opzichte van de begroting 2010, inclusief gewijzigde en aanvullende begroting (GAB) nr. 1/2010; |
|
2. |
is zich ten volle bewust van de uitdagingen die in het verschiet liggen, maar is van mening dat het groeipercentage en de uiteindelijke omvang van de begroting in de onderhavige ramingen moeten worden aangepast; besluit dat de totale omvang van de begroting in deze fase 1 706 547 354 EUR bedraagt, hetgeen overeenkomt met een verhogingspercentage van 5,5 % en een percentage van 20,28 % van rubriek 5; wil ook over diverse kwesties verduidelijking, wil de voorgestelde maatregelen verder onderzoeken, en wil ook kijken waar besparingen mogelijk zijn, alvorens in het najaar van 2010 de definitieve begroting vast te stellen; |
|
3. |
herinnert aan zijn standpunt dat zijn uitgaven, op grond van de in 2006 overeengekomen en sinds 2007 geldende oorspronkelijke MFK-bedragen, rond de traditionele 20 %-grens moeten komen te liggen, rekening houdend met de behoeften van de andere instellingen en de beschikbare marge; merkt in verband hiermee op dat het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's meer dan 10 miljoen EUR hebben gevraagd voor 2010 alleen; herhaalt dat de Europese Dienst voor extern optreden ook gevolgen voor rubriek 5 kan hebben; herhaalt zijn standpunt dat het Bureau en de Begrotingscommissie moeten samenwerken om het maximum in kwestie opnieuw te evalueren alvorens een interinstitutionele dialoog over dit onderwerp wordt gestart; stelt voor dat hiervoor een werkgroep wordt opgezet, die haar werkzaamheden voor eind juli 2010 dient te beginnen; |
|
4. |
wenst verduidelijking over de financiële programmering voor rubriek 5 halverwege de looptijd en de geplande marges van 109 miljoen EUR voor 2011, 102 miljoen EUR voor 2012 en 157 miljoen EUR voor 2013; is van mening dat het nuttig zou zijn informatie te krijgen over de werkhypothesen van het Parlement voor het zesde verslag van de secretarissen-generaal (oktober 2009) wat begroting en posten betreft in vergelijking met het nu voorliggende voorstel voor een raming; wil graag verduidelijking over de vraag welke significante (potentiële) projecten en personeelsontwikkelingen al in deze programmering voor de komende 2-3 jaar zijn opgenomen; onderstreept tegelijk het feit dat de financiële programmering slechts een niet-bindend indicatief planningsinstrument is en dat de begrotingsautoriteit de uiteindelijke beslissingen neemt; |
|
5. |
is het niet oneens met de principeredenering dat 1 % van de begroting een redelijke reserve voor onvoorziene uitgaven is, maar stemt toch in met het voorstel van het Bureau om, rekening houdend met de erg beperkte situatie in rubriek 5, deze reserve vast te stellen op 14 miljoen EUR; |
|
6. |
begrijpt dat, wat de bij het Hof van Justitie aanhangige salarissenzaak betreft, het totale „effect” voor het Parlement in 2011, dat kan oplopen tot ongeveer 12 miljoen EUR, als uitspraak wordt gedaan ten gunste van de Commissie, in het voorstel is opgenomen als provisie, gespreid over diverse begrotingslijnen; |
|
7. |
herhaalt zijn diverse keren eerder geformuleerde vraag dat in de fase van de ramingen in het voorjaar een volledig voorstel voor een begroting wordt ingediend en verwacht bijgevolg slechts kleine of technische wijzigingen in de zogenaamde nota van wijzigingen in het najaar; |
|
8. |
herhaalt nogmaals veel belang te hechten aan nauwe samenwerking tussen het Bureau en de Begrotingscommissie, om samen de budgettaire gevolgen te verduidelijken van de besluiten die zullen worden genomen; benadrukt ook het feit dat het gebruik binnen elk beslissingsorgaan van financiële memoranda met een duidelijke presentatie van alle budgettaire gevolgen voor de leden van cruciaal belang is; |
Specifieke kwesties
Met het Verdrag van Lissabon samenhangende zaken
|
9. |
is tevreden met en hecht zijn goedkeuring aan de financiering van de suggesties van het Bureau in verband met de maatregelen op dit gebied, namelijk de instelling van een specifieke reserve voor de 18 leden, ten bedrage van 9,4 miljoen EUR; |
|
10. |
stemt in met de focus van het Bureau op een uitbreiding van de expertise om tot de doelstelling van uitmuntendheid op wetgevingsgebied bij te dragen; |
|
11. |
steunt in verband hiermee het idee om naar een adequate combinatie van interne en externe expertise voor de secties beleidsondersteuning te zoeken, volgens de soort informatie die nodig is voor de dossiers die worden behandeld, maar wil graag meer uitleg over de vraag of en hoe op flexibele wijze een beroep op de voorgestelde uitbreiding van de personeelsformatie kan worden gedaan en wil graag meer informatie over de uitvoeringsgraden en de vraag van de commissies naar deze expertise in het verleden; |
|
12. |
juicht toe dat het Bureau rekening heeft gehouden met de bezorgdheid die ontstaan was over de verhouding tussen AD's en AST's en daarom 3 van de oorspronkelijk voorgestelde AST-posten heeft laten vallen; hecht zijn goedkeuring aan de kredieten voor 19 nieuwe AD5- en 13 nieuwe AST1-posten voor de secties beleidsondersteuning, zoals het Bureau die thans voorstelt; |
|
13. |
is het ermee eens dat een versterking voor externe onderzoeken nodig is en verwelkomt het tussen het Bureau en de Begrotingscommissie bereikte akkoord om het extra bedrag vast te stellen op 1,7 miljoen EUR; |
|
14. |
neemt kennis van het voorstel de bibliotheek uit te breiden met 28 posten, waarvan 13 voor de briefingdienst voor de leden (voorheen arbeidscontractanten); kan het eens zijn met de financiering en de opname van deze 13 posten in zijn personeelsformatie, op voorwaarde dat de garantie wordt gegeven dat deze zullen worden opgevuld via algemene vergelijkende onderzoeken en ook dat er een overeenkomstige verlaging komt van de financiële enveloppe voor contracten; is van mening dat verdere verhoging van zowel de financiële als de personele middelen van de bestaande informatiediensten gepaard moet gaan met de ontwikkeling van een gebruikersvriendelijk systeem waarmee de leden gemakkelijk toegang krijgen tot alle intern geproduceerde documenten; besluit de kredieten voor de 15 extra posten in de raming op te voeren, maar plaatst de helft van het bedrag daarvoor in de reserve in afwachting van:
|
|
15. |
is van mening dat moet worden gegarandeerd dat het bestaan van de bovengenoemde diensten voor indirecte ondersteuning bekend is en dat deze diensten zichtbaar zijn, onder andere via de website van het Parlement, zodat de leden er de voordelen van kunnen genieten; |
|
16. |
herinnert aan zijn resolutie over de richtsnoeren waarin het al om een evaluatie verzocht, inclusief een gedetailleerd financieel memoranda met de totale kosten die het resultaat van de voorgestelde verhoging van de vergoedingen voor parlementaire medewerkers zouden zijn; besluit derhalve de betrokken kredieten in de reserve te plaatsen; |
Uitbreiding
|
17. |
is tevreden met het feit dat de provisies voor uitbreiding ook betrekking hebben op Kroatië en keurt de desbetreffende kredieten en personeelsmaatregelen goed; |
Algemene personeelsformatie
|
18. |
neemt kennis van het feit dat naast de verzoeken om 68 posten in verband met Lissabon en 62 in verband met uitbreiding (waarvan 11 posten voor de fracties), 17 posten worden gevraagd om het tweede jaar te voltooien van het driejarenplan voor DG INLO dat is vastgesteld in de procedure 2010 en 30 posten voor andere terreinen die zelfs niet konden worden gedekt nadat 20 mogelijke herschikkingen voor 2011 waren geïdentificeerd, zodat het totaal komt op 180 nieuwe posten; vraagt gedetailleerdere informatie over de posten die sinds het begin van de zittingsperiode zijn herschikt of overgeheveld, met een raming van de herschikkingen en overhevelingen voor 2010 en, indien mogelijk, voor 2011; besluit de kredieten voor deze nieuwe posten in de raming op te voeren, maar plaatst het bedrag dat betrekking heeft op de opvoering van 30 nieuwe posten voor „andere terreinen” in de reserve totdat het de gevraagde informatie heeft ontvangen en geanalyseerd; |
|
19. |
merkt op dat in het voorstel van het Bureau thans ook 1 AD5- en 1 AST1-post zijn opgenomen voor de Euromediterrane Parlementaire Vergadering en 3 AD5-posten en 1 AST1-post voor risicobeheer, maar dat de geplande 3 miljoen EUR extra voor DG ITEC uit het voorstel verdwenen zijn; |
|
20. |
neemt er voorts nota van dat het Bureau 56 extra posten voor de fracties heeft opgenomen; |
|
21. |
hecht zijn goedkeuring aan de maatregelen en posten voor 2011 die worden voorgesteld voor het tweede jaar van het driejarenprogramma van DG INLO dat vorig jaar is goedgekeurd; |
|
22. |
wil graag meer informatie over de toewijzing van kredieten voor arbeidscontractanten en een overzicht van de nettokosten of -besparingen in de enveloppe voor arbeidscontractanten die het gevolg van de toegestane uitbreidingen van zijn personeelsformatie zijn, met name met betrekking tot de internalisering van diverse functies op het gebied van veiligheid, ICT en bibliotheek; |
Vastgoed
|
23. |
benadrukt het feit dat een redelijk vastgoedbeleid nauw verbonden is met de procedure 2011 en ook met de algemene kwestie van een duurzame begroting; |
|
24. |
is verheugd dat het Bureau met zijn besluit van 24 maart 2010 gevolg heeft gegeven aan het verzoek van het Europees Parlement om een vastgoed- en gebouwenbeleid voor de middellange en lange termijn; spreekt in eerste instantie zijn bezorgdheid uit over de mogelijkheid om parallel alle lopende en geplande vastgoedoperaties uit te voeren die het gevolg van de vastgoedstrategie op middellange tot lange termijn kunnen zijn; ziet niet hoe de vele projecten passen in het kader van het MFK en vraagt de nodige verduidelijkingen; |
|
25. |
neemt in verband hiermee kennis van het voorstel van het Bureau om 85,9 miljoen EUR bestemmingsontvangsten (bestemd voor gebruik op het gebied van het vastgoedbeleid van het Parlement) te gebruiken voor de kantoren van de leden in Brussel; herinnert eraan dat de begrotingsautoriteit overeenkomstig artikel 179, lid 3, van het Financieel Reglement moet worden geraadpleegd over ieder onroerendgoedproject dat aanzienlijke financiële gevolgen voor de begrotingsuitgaven kan hebben; herinnert er voorts aan dat het Financieel Reglement met betrekking tot overdrachten bepaalt dat overgedragen bestemmingsontvangsten als eerste moeten worden gebruikt; is in dit verband verheugd dat het Parlement dankzij de restitutie van 85,9 miljoen EUR door de Belgische staat de mogelijkheid krijgt om vastgoedprojecten te vervroegen en zo een deel van de vastgoedstrategie voor de middellange termijn eerder uit te voeren; |
|
26. |
kan het er niet mee eens zijn dat deze bestemmingsontvangsten voor dit specifieke vastgoedproject worden gereserveerd; |
|
27. |
wenst dat de voor de vastgoedplanning voor de middellange termijn vereiste middelen in de toekomst in de begroting worden opgevoerd; wenst verder dat er voor grote vastgoedprojecten een aparte begrotingslijn wordt gecreëerd om een financiële planning voor de middellange termijn voor vastgoedprojecten te vergemakkelijken en de transparantie te vergroten; |
|
28. |
neemt kennis van het feit dat in het voorstel van het Bureau een provisie voor de rechtstreekse voorfinanciering van de eerste fase van de bouw van het nieuwe KAD ten bedrage van 10,2 miljoen EUR is opgenomen in de begrotingslijn voor erfpacht; erkent dat deze vrijwillige voorfinanciering zou helpen om de financieringskosten te beperken, maar besluit, rekening houdend met de uiterst krappe situatie voor 2011, voor dit doel een lager bedrag – 6,2 miljoen EUR – in de raming op te voeren; is bereid dit bedrag in de herfst van 2010 te verhogen op basis van een geactualiseerde begrotingssituatie en van de ontwikkelingen op het gebied van het vastgoedbeleid van het Parlement; |
Veiligheid
|
29. |
hecht belang aan de grondige evaluatie van het beveiligingsbeleid die door het Bureau is aangekondigd en herinnert in verband hiermee aan het feit dat het gehecht is aan een voorzichtig gebruik van de middelen en met name aan een kostenefficiënt evenwicht tussen intern personeel en externe medewerkers; vraagt het Bureau de operationele en financiële gevolgen van een nieuwe strategie grondig te onderzoeken, om in de voorstellen die zullen worden gedaan tot een goed evenwicht te komen tussen veiligheid enerzijds en toegankelijkheid en openheid anderzijds; wijst er met klem op dat het Parlement een zo open en toegankelijk mogelijke instelling moet blijven; wenst daarom meer informatie te ontvangen van de administratie over het zgn. „Wiertzproject”, opdat het de gevolgen daarvan voor de toegankelijkheid van het Parlement voor het publiek kan beoordelen; |
ICT-strategie
|
30. |
is tevreden met de meer gestructureerde aanpak van ICT en de uitwerking van een algemene strategie op dit gebied; herhaalt ook zijn steun voor een toereikende internalisering van functies, om de afhankelijkheid van externe aanbieders te verminderen; stelt evenwel vast dat al drie jaar op rij nieuwe posten zijn toegekend; is daarom van mening dat deze kwestie moet worden opgehelderd; |
|
31. |
merkt op dat 5 miljoen EUR is bestemd voor een project inzake de IT-mobiliteit van de leden, met name om de kosten te dekken van mobiele communicatie; wil graag meer informatie, gezien het relatief hoge bedrag; |
Kwesties in verband met het milieu
|
32. |
is tevreden met de bescheiden verhoging van de financiering voor de uitvoering van de EMAS-maatregelen en de maatregelen om de CO2-emissies te beperken, die over de hele begroting zijn verspreid, en onderstreept voorts het feit dat het veel belang aan deze kwestie hecht; |
|
33. |
neemt kennis van de evolutie van de belangrijkste prestatie-indicatoren op dit gebied sinds 2006, die zijn opgenomen in de Environmental Management Review voor 2008, met name een inkrimping van de koolstofafdruk met 12,9 %, een daling van het elektriciteitsverbruik met 0,8 %, een toename van het gebruik van gas/olie/verwarming met 7,4 % in 2008, na een daling met 17,5 % in 2007, een toename van de emissies door mobiliteit/transport met 8,8 %, een stijging van het percentage gerecycleerd afval van 49,8 % in 2006 naar 55,4 % in 2008, een toename van het waterverbruik met 18,1 % en een daling van het papierverbruik met 16,9 %; |
|
34. |
is tevreden met de begrotingsbijlage over milieubeheer, waarin een goed technisch overzicht van de begrotingslijnen in kwestie wordt gegeven; zou graag willen dat in dit verband en in dezelfde bijlage wordt voorzien in de opname in de jaarverslagen van EMAS van meer informatie over de koolstofafdruk van elk van de gebouwen van het Parlement in Straatsburg, Brussel en Luxemburg en over de verplaatsingen en het vervoer in het kader van de zittingen, om de huidige resultaten van de inkrimping van de koolstofafdruk van het Parlement te tonen, evenals het gunstige effect op het milieu als gevolg van de desbetreffende investeringen, alsook de besparingen op langere termijn; |
|
35. |
spreekt zijn steun uit voor de uitvoering van maatregelen om de koolstofafdruk van het Parlement nog verder in te krimpen; is in verband hiermee tevreden met de lopende onderzoeken naar de energiebesparingsaspecten van gebouwen en naar mogelijkheden op het gebied van koolstofcompensatieregelingen voor verplaatsingen; steunt voorts stimulansen voor het gebruik van openbaar vervoer in plaats van auto's en de beschikbaarheid van meer fietsen in Straatsburg; |
|
36. |
merkt op dat het bedrag op de begrotingslijn voor verplaatsingskosten van de leden hoger is dan dat op de begrotingslijn voor salarissen; onderstreept dat vergoedingen, met name de reisvergoedingen, op verantwoordelijke wijze moeten worden gebruikt en wijst erop dat, zonder dat de huidige regels worden veranderd en door waar mogelijk andere vervoermiddelen van en naar de vergaderplaatsen van het Parlement dan het vliegtuig in business class te gebruiken, de koolstofafdruk van het Parlement kan worden verkleind en tegelijk kan worden bespaard; verzoekt het Bureau om, zoals tijdens het laatste vooroverleg is overeengekomen, tijdig voor de eerste lezing van het Parlement een studie voor te leggen waarin vooral wordt ingegaan op de werking van het nieuwe stelsel en de mogelijke bezuinigingsmaatregelen; |
|
37. |
herinnert eraan dat de begrotingen van de Europese instellingen van de begrotingsautoriteit geld hebben gekregen dat specifiek bestemd was voor de financiering van een subsidie voor openbaar vervoer voor het personeel, als milieumaatregel, als gevolg van een initiatief van de heer Barroso; wil graag actuele informatie over de situatie wat het Parlement betreft; |
|
38. |
vraagt dat waar mogelijk en wenselijk milieumemoranda worden gevoegd bij de financiële memoranda die binnen de instelling worden gebruikt; |
|
39. |
is van mening dat de regels inzake overheidsopdrachten beter moeten worden aangepast om waar dat mogelijk en passend is de opname van milieu- en sociale clausules te vergemakkelijken; |
Meerjarenprojecten en andere uitgavenposten
|
40. |
is ingenomen met de overeengekomen verhoging met 2,6 miljoen EUR om 110 bezoekers per jaar te financieren die de leden kunnen uitnodigen in plaats van de huidige 100; is van mening dat het wellicht passend is de tijd te nemen om de werking van het nieuwe bezoekerscentrum te evalueren alvorens verdere verhogingen in overweging te nemen; is van mening dat de voor de organisatie van de bezoeken verantwoordelijke diensten ook rekening moeten houden met het feit dat leden bezoekersgroepen eventueel in verschillende grootten over het jaar uitgesplitst willen zien; |
|
41. |
keurt de 3 miljoen EUR goed die in de begroting zijn opgenomen voor de opening van het bezoekerscentrum en de werkingskosten voor een volledig standaardjaar; wijst erop dat het startjaar ook vanuit financieel oogpunt moet worden geëvalueerd, inclusief de genoemde werkingskosten; |
|
42. |
neemt kennis van het besluit van het Bureau om vergoedingen in te voeren voor ambtsdragers met gevolgen voor de begroting ten bedrage van 400 000 EUR; merkt evenwel op dat het principe waarover is gediscussieerd, omstreden was; is in dit verband ingenomen met het feit dat de leden bewijsstukken moeten overleggen om extra kosten die zij bij de uitvoering van hun taken maken, vergoed te krijgen; |
|
43. |
neemt kennis van het voorstel van het Bureau om 2,5 miljoen EUR op te nemen voor het Huis van de Europese Geschiedenis, in verband met onderzoeken als gevolg van de resultaten van de architectuurwedstrijd die momenteel wordt geëvalueerd; herhaalt zijn verzoek van vorig jaar om een duidelijk overzicht van de geplande kosten voor het gehele project, met inbegrip van de administratieve kosten, en wel uiterlijk bij de opstelling van het voorontwerp van raming voor de begrotingsprocedure 2011; herinnert ook aan het akkoord met het Bureau uit het vooroverleg in 2009; wijst erop dat het verslag van het comité van deskundigen van het Huis van de Europese Geschiedenis 11 punten bevat die verdere kosten meebrengen: (1)„een academisch adviesorgaan bestaande uit deskundigen en museumspecialisten”, (2)„institutionele onafhankelijkheid van de instelling”, (3)„uitgebreid museumpedagogisch aanbod”, (3)„ontmoetingsplaats voor jonge academici”, (5)„permanente evaluatie”, (6)„tijdelijke exposities en reizende tentoonstelling”, (7)„relevante evenementen met betrekking tot Europa”, (8)„eigen publicaties”, (9)„uitgebreid online aanbod”, (10)„opzetten van een eigen museumcollectie”, (11)„voortdurende organisatie van tentoonstellingen en infrastructuur van het museum”; benadrukt derhalve dat met spoed moet worden vastgesteld hoeveel het project in totaal gaat kosten; |
Horizontale vraagstukken
|
44. |
is zeer tevreden met de opname van een eerste analyse waarin vaste en variabele kosten in het begrotingsvoorstel worden geïdentificeerd; erkent de methodologische moeilijkheden waarmee dit gepaard gaat, maar is ervan overtuigd dat de genoemde concepten verder moeten worden onderzocht; herinnert er in verband hiermee aan dat het wacht op een reactie van de bevoegde organen ten aanzien van de vraag hoe het concept van een „zero-based” begrotingsbeleid, waarbij dit onderscheid tussen vaste en variabele kosten wordt gemaakt, in het kader van de begrotingsprocedure van het Parlement kan worden toegepast; verlangt diepgaander onderzoek naar de vaste kosten, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen permanente vaste kosten, vaste kosten voor bepaalde tijd en terreinen waarop bezuinigingen mogelijk zijn; verlangt diepgaander onderzoek naar de variabele kosten, waarbij een duidelijk verband wordt gelegd tussen kosten en doelstellingen, beleid en acties en waarbij prioriteiten worden onderscheiden en in volgorde van belangrijkheid worden weergegeven; |
|
45. |
wijst erop dat de drempels voor de verschillende procedures voor overheidsopdrachten momenteel strenger zijn voor de Europese instellingen dan degene die zijn vastgesteld in de desbetreffende Europese richtlijnen betreffende overheidsopdrachten en dat deze situatie leidt tot extra administratieve kosten en gebruik van personeel die kunnen worden voorkomen door de drempels beter op elkaar af te stemmen; |
|
46. |
steunt activiteiten met een sociale, culturele of taaldimensie voor personeelsleden en hun gezin, maar keurt individuele subsidies die in het kader hiervan worden gegeven, af en wijzigt bijgevolg de toelichting bij de desbetreffende begrotingslijn; |
|
47. |
steunt krachtig verdere inspanningen om de instelling geschikter te maken voor personen met een handicap, zowel wat de nodige aanpassingen van de infrastructuur als wat maatregelen op het gebied van personeel betreft; |
Slotsom
|
48. |
onderstreept dat een uitvoeriger behandeling van de afzonderlijke begrotingslijnen, met een analyse van de uitvoeringspercentages, moet plaatsvinden vóór de stemming over de ontwerpbegroting in het najaar; zal daarom op dat moment dit onderzoek verrichten en de uiteindelijke begrotingsbeslissingen nemen; |
|
49. |
neemt de raming voor het begrotingsjaar 2011 aan en herinnert eraan dat het standpunt van het Parlement over de door de Raad gewijzigde ontwerpbegroting zal worden vastgesteld in oktober 2010, overeenkomstig de stemprocedure die is vastgelegd in het Verdrag; |
|
50. |
hecht zijn goedkeuring aan de bijgevoegde gezamenlijke conclusies van de begrotingstriloog van 25 maart 2010; |
*
* *
|
51. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de raming te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(2) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0087.
Dinsdag 18 mei 2010
BIJLAGE
GEZAMENLIJKE CONCLUSIES VAN DE BEGROTINGSTRILOOG VAN 25 MAART 2010
BEGROTINGSTRILOOG
25 maart 2010
Conclusies
Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hebben nota genomen van de bezorgdheid die de griffier van het Hof van Justitie en de secretarissen-generaal van de Rekenkamer, het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité in hun brief aan de secretarissen-generaal van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hebben geuit over de nieuwe begrotingsprocedure, met name wat betreft het bemiddelingscomité. Zij stellen voor dat deze instellingen worden verzocht hun opmerkingen over de gevolgen van het standpunt van de Raad en van de amendementen van het Europees Parlement rechtstreeks schriftelijk aan het bemiddelingscomité te richten.
Woensdag 19 mei 2010
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/266 |
Woensdag 19 mei 2010
Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013 (wijziging van Beschikking nr. 573/2007/EG) ***II
P7_TA(2010)0177
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 mei 2010 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking nr. 573/2007/EG tot instelling van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013 wat de intrekking van de financiering van sommige communautaire acties en de wijziging van de maximumgrens voor de financiering ervan betreft (16627/1/2009 – C7-0051/2010 – 2009/0026(COD))
2011/C 161 E/34
(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)
Het Europees Parlement,
gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (16627/1/2009 – C7-0051/2010),
gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0067),
gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 63, eerste alinea, punt 2 b) van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0070/2009),
gelet op zijn standpunt in eerste lezing (1),
gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad, getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
gelet op artikel 294, lid 7, en artikel 78, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gelet op artikel 72 van zijn Reglement,
gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0117/2010),
|
1. |
hecht zijn goedkeuring aan het standpunt; |
|
2. |
constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt; |
|
3. |
verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen; |
|
4. |
verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie; |
|
5. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie en aan de nationale parlementen. |
(1) Aangenomen teksten van 7.5.2009, P6_TA(2009)0375.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/267 |
Woensdag 19 mei 2010
Vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaard-productinformatie van energiegerelateerde producten (herschikking) ***II
P7_TA(2010)0178
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 mei 2010 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaard-productinformatie van energiegerelateerde producten (herschikking) (05247/1/2010 – C7-0094/2010 – 2008/0222(COD))
2011/C 161 E/35
(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)
Het Europees Parlement,
gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (05247/1/2010 – C7-0094/2010),
gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2008)0778),
gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0412/2008),
gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665 en het addendum daarbij (COM(2010)0147),
gelet op artikel 294, lid 7, en artikel 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrondslag,
gezien zijn standpunt in eerste lezing (1),
gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 24 maart 2009 (2),
na raadpleging van het Comité van de Regio's,
gelet op de artikelen 72 en 37 van zijn Reglement,
gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0128/2010),
|
1. |
hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad; |
|
2. |
hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij de onderhavige resolutie is gevoegd; |
|
3. |
neemt kennis van de verklaringen van de Commissie die als bijlage bij deze resolutie zijn gevoegd; |
|
4. |
constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad; |
|
5. |
verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, te ondertekenen; |
|
6. |
verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie; |
|
7. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen. |
(1) Aangenomen teksten van 5 mei 2009, P6_TA(2009)0345.
(2) PB C 228 van 22.9.2009, blz. 90.
Woensdag 19 mei 2010
BIJLAGE
Verklaringen
inzake Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaard-productinformatie van energiegerelateerde producten (herschikking)
Verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende artikel 290 van het VWEU
„Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie verklaren dat de bepalingen van Richtlijn 2010/30/EU geen afbreuk doen aan enig toekomstig standpunt van de instellingen wat de tenuitvoerlegging betreft van artikel 290 van het VWEU of van afzonderlijke wetgevingshandelingen die dergelijke bepalingen bevatten.”
Verklaringen van de Commissie betreffende bepaalde bepalingen van Richtlijn 2010/30/EU
Artikel 1, lid 2
„Bij de vaststelling van de prioriteitenlijst van energiegerelateerde producten als bedoeld in overweging 7 schenkt de Commissie ook de nodige aandacht aan energiegerelateerde bouwproducten, met name rekening houdend met de potentiële energiebesparingen die door de etikettering van bepaalde van deze producten kunnen worden bereikt aangezien gebouwen goed zijn voor ongeveer 40 % van het totale energieverbruik in de EU.”
Artikel 10
„Bij het voorbereiden van gedelegeerde handelingen in het kader van Richtlijn 2010/30/EU waakt de Commissie erover overlappende wetgeving te vermijden en de samenhang van het geheel van de EU-productwetgeving te handhaven.”
Artikel 10, lid 4, onder d)
Significant aandeel van de producten voor de herziening van de etiketteringsclassificatie.
„De Commissie is van mening dat het aandeel van de producten in de twee hoogste energie-efficiëntieklassen als significant kan worden beschouwd, wanneer kan worden geraamd dat:
|
— |
het aantal op de interne markt beschikbare modellen dat voldoet aan de criteria van klasse A+++ of A++ ongeveer een derde of meer bedraagt van het totale aantal beschikbare relevante modellen, of |
|
— |
het aandeel in de jaarverkoop op de interne markt van producten die voldoen aan de criteria van klasse A+++ of A++ ongeveer een derde of meer bedraagt, of |
|
— |
wanneer beide gevallen gelden.” |
Verklaring van de Commissie betreffende consumenteninformatie
„De Commissie ondersteunt het gebruik van uniale instrumenten, zoals het programma Intelligente energie – Europa, om bij te dragen tot:
|
— |
initiatieven die de bekendheid van de eindgebruikers met de baten van energie-etikettering vergroten, |
|
— |
initiatieven ter monitoring van de marktevolutie en de technologische ontwikkeling die resulteren in energie-efficiëntere producten, in het bijzonder door het aanduiden van de best presterende modellen in de onderscheiden productgroepen en door die informatie ter beschikking te stellen van alle betrokken partijen, zoals consumentenorganisaties, de betrokken sectoren en de milieu-NGO's, met het oog op een brede verspreiding van bedoelde informatie onder de consumenten. Een dergelijke monitoring kan ook dienst doen als indicator voor de herziening van de maatregelen inzake etikettering en/of ecologisch ontwerp overeenkomstig de Richtlijnen 2010/30/EU en 2009/125/EG.” |
Verklaring van de Commissie betreffende recesperiodes
„De Europese Commissie neemt er akte van dat, met uitzondering van de gevallen waarin de wetgevingshandeling voorziet in een urgentieprocedure, het Europees Parlement en de Raad ervan uitgaan dat bij de kennisgeving met betrekking tot gedelegeerde handelingen rekening wordt gehouden met de periodes van reces van de instellingen (winter, zomer en Europese verkiezingen) teneinde te waarborgen dat het Europees Parlement en de Raad in staat zijn hun prerogatieven uit te oefenen binnen de termijnen die zijn vastgesteld in de desbetreffende wetgevingshandelingen, en zij is bereid om dienovereenkomstig te handelen.”
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/269 |
Woensdag 19 mei 2010
Gewijzigde begroting nr. 1/2010: Afdeling I – Europees Parlement
P7_TA(2010)0179
Resolutie van het Europees Parlement van 19 mei 2010 betreffende het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2010 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, Afdeling I – Europees Parlement (09807/2010 – C7-0125/2010 – 2010/2045(BUD))
2011/C 161 E/36
Het Europees Parlement,
gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 314,
gelet op Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (1),
gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (2),
gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3), en met name het meerjarig financieel kader (MFK) dat wordt beschreven in Deel I en Bijlage I ervan,
gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 die definitief werd vastgesteld op 17 december 2009 (4),
gezien de op 25 februari 2010 door het Parlement goedgekeurde ontwerpraming (5),
gezien het op 19 maart 2010 door de Commissie opgestelde ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2010 (COM(2010)0107),
gezien het standpunt van de Raad over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2010 van 18 mei 2010 (09807/2010),
gelet op de artikelen 75 ter en 75 sexies van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0158/2010),
|
A. |
overwegende dat tijdens de begrotingsprocedure voor 2010 is besloten uitgaven die specifiek verband houden met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, na goedkeuring van de oorspronkelijke begroting voor 2010, indien nodig te behandelen via bestaande begrotingsinstrumenten zoals de gewijzigde begroting, |
|
B. |
overwegende dat erop is gewezen dat in dat geval grondig moet worden onderzocht hoe de bestaande middelen zoveel mogelijk elders kunnen worden ingezet voordat verzoeken om extra middelen worden ingediend, |
|
C. |
overwegende dat er in het bijzonder op is gewezen dat het goedgekeurde oorspronkelijke peil van zijn begroting tot een bedrag van 19,87 % van de overeenkomstig rubriek 5 (administratieve kredieten) van het MFK toegestane uitgaven geen aanpassingen tegen de achtergrond van het Verdrag van Lissabon omvatte, met name op het gebied van wetgeving, |
|
D. |
overwegende dat tegelijkertijd werd erkend dat ten gevolge van de beperkte beschikbare speelruimte verdere besparingen en herschikkingen noodzakelijk zouden zijn om het mogelijk te maken aan aanvullende eisen te voldoen, |
|
1. |
is tevreden met het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2010, dat de Commissie volledig overeenkomstig de ramingen van het Parlement van 25 februari 2010 heeft opgesteld; |
|
2. |
neemt kennis van het standpunt van de Raad van 18 mei 2010, waarin het voorstel met volledige eerbiediging van het gentlemen's agreement zonder wijzigingen wordt goedgekeurd; |
|
3. |
benadrukt het feit dat over de voorgestelde maatregelen al een uitgebreid politiek debat is gevoerd en dat er al een uitgebreide politieke analyse van is gemaakt in de fase van de ramingen in januari en februari 2010; |
|
4. |
keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2010 zonder wijzigingen goed en verzoekt zijn Voorzitter te verklaren dat de gewijzigde begroting nr. 1/2010 definitief is vastgesteld en te zorgen voor de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie; |
|
5. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17.
(2) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(3) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0038.
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/271 |
Woensdag 19 mei 2010
Kwaliteits- en veiligheidsnormen voor menselijke organen, bestemd voor transplantatie ***I
P7_TA(2010)0181
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 mei 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake kwaliteits- en veiligheidsnormen voor menselijke organen, bestemd voor transplantatie (COM(2008)0818 – C6-0480/2008 – 2008/0238(COD))
2011/C 161 E/37
(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0818),
gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 152, lid 4, onder a), van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0480/2008),
gelet op de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 168, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gezien het advies van 10 juni 2009 van het Economisch en Sociaal Comité (1),
na raadpleging van het Comité van de Regio's,
gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie juridische zaken (A7-0106/2010),
|
1. |
stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast; |
|
2. |
keurt de verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie goed en neemt kennis van de verklaring van de Commissie in bijlage, die tesamen met de definitieve wetgevingshandeling in het Publicatieblad van de Europese Unie worden gepubliceerd; |
|
3. |
verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
|
4. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen. |
(1) PB C 306 van 16.12.2009, blz. 64.
Woensdag 19 mei 2010
P7_TC1-COD(2008)0238
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 19 mei 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2010/…/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake kwaliteits- en veiligheidsnormen voor menselijke organen, bestemd voor transplantatie
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2010/53/EU.)
Woensdag 19 mei 2010
BIJLAGE
Verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over artikel 290 VWEU
Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie verklaren dat de bepalingen van deze richtlijn geen afbreuk doen aan enig toekomstig standpunt van de instellingen betreffende de uitvoering van artikel 290 VWEU of van individuele wetgevingshandelingen die dergelijke bepalingen bevatten.
Verklaring van de Europese Commissie (Spoedprocedure)
Europese Commissie zal het Europees Parlement en de Raad volledig op de hoogte houden van de mogelijkheid van een volgens de spoedprocedure vastgestelde gedelegeerde handeling. Zodra de diensten van de Commissie voorzien dat er wellicht een gedelegeerde handeling zal worden vastgesteld volgens de spoedprocedure, zullen zij de secretariaten van het Europees Parlement en de Raad dat informeel laten weten.
Donderdag 20 mei 2010
|
31.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 161/273 |
Donderdag 20 mei 2010
Financiële bijstand van de Gemeenschap voor de ontmanteling van de eenheden 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy in Bulgarije („Het Kozloduy-programma”) *
P7_TA(2010)0188
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende financiële bijstand van de Gemeenschap voor de ontmanteling van de eenheden 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy in Bulgarije – „Het Kozloduy-programma” (COM(2009)0581 – C7-0289/2009 – 2009/0172(NLE))
2011/C 161 E/38
(Raadpleging)
Het Europees Parlement,
gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0581),
gelet op artikel 30 van de Akte betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, met betrekking tot de reactoren 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy in Bulgarije,
gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over „Nucleaire veiligheid in de Europese Unie” (COM(2002)0605),
gelet op artikel 203 van het Euratom-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0289/2009),
gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0142/2010),
|
1. |
hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement; |
|
2. |
beschouwt het voorstel voor een verordening van de Raad verenigbaar met het plafond voor subrubriek 1a van het meerjarig financieel kader voor 2007-2013, maar vindt de marge die in subrubriek 1a voor de periode 2011-2013 overblijft zeer klein; onderstreept dat de financiering van nieuwe activiteiten niet ten koste mag gaan van bestaande programma's en initiatieven onder subrubriek 1a; |
|
3. |
herhaalt derhalve zijn oproep betreffende de presentatie van een meerjarenstrategie voor het programma voor de ontmanteling van Kozloduy, alsook voor andere beleidsprioriteiten onder subrubriek 1a, in de context van de tussentijdse evaluatie van het bestaande meerjarig financieel kader, in combinatie met concrete voorstellen voor de aanpassing en herziening daarvan vóór het eind van het eerste semester van 2010 op basis van de mechanismen die beschikbaar zijn krachtens het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), met name de punten 21 tot en met 23; |
|
4. |
onderstreept dat het jaarlijkse bedrag voor het programma voor de ontmanteling van Kozloduy wordt vastgesteld in de jaarlijkse begrotingsprocedure, overeenkomstig de bepalingen van punt 38 van het IIA van 17 mei 2006; |
|
5. |
verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 106 bis van het Euratom-Verdrag en artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dienovereenkomstig te wijzigen; |
|
6. |
verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen; |
|
7. |
wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie; |
|
8. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
|
DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST |
AMENDEMENT |
||||
|
Amendement 1 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 1 |
|||||
|
|
||||
|
Amendement 2 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 2 |
|||||
|
|
||||
|
Amendement 3 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 2 bis (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 4 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 4 |
|||||
|
|
||||
|
Amendement 5 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 5 |
|||||
|
|
||||
|
Amendement 6 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 6 |
|||||
|
|
||||
|
Amendement 7 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 6 bis (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 8 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 6 ter (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 9 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 6 quater (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 10 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 7 |
|||||
|
|
||||
|
Amendement 11 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 7 bis (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 12 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 8 |
|||||
|
|
||||
|
Amendement 13 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 10 |
|||||
|
|
||||
|
Amendement 14 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 11 |
|||||
|
|
||||
|
Amendement 15 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 11 bis (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 16 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 12 |
|||||
|
|
||||
|
Amendement 17 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 12 bis (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 18 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 12 ter (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 19 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 13 bis (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 20 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Overweging 13 ter (nieuw) |
|||||
|
|
|
||||
|
Amendement 21 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Artikel 1 |
|||||
|
Bij deze verordening wordt het programma vastgesteld met de gedetailleerde regels voor de tenuitvoerlegging van de financiële steun van de Gemeenschap voor de buitenbedrijfstelling van de eenheden 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy en het beperken van de gevolgen van hun sluiting in Bulgarije (hierna „het Kozloduy-programma” genoemd). |
Bij deze verordening wordt het programma vastgesteld met de gedetailleerde regels voor de tenuitvoerlegging van de financiële steun van de Gemeenschap voor het voortzetten van de buitenbedrijfstelling van de eenheden 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy en het beperken van de gevolgen voor milieu, economie en voorzieningsveiligheid in de regio van hun vroegtijdige sluiting in Bulgarije (hierna „het Kozloduy-programma” genoemd). |
||||
|
Amendement 22 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Artikel 2 |
|||||
|
De communautaire bijdrage aan het Kozloduy-programma wordt verstrekt ter financiering van maatregelen in verband met de buitenbedrijfstelling van de kerncentrale van Kozloduy, maatregelen voor de milieubescherming in overeenstemming met het acquis en voor de modernisering van de conventionele productiecapaciteit die de capaciteit van de vier reactoren van de kerncentrale van Kozloduy moet vervangen en voor andere maatregelen die voortvloeien uit het besluit om deze centrale te sluiten en te ontmantelen en die bijdragen tot de vereiste herstructurering, milieubescherming en modernisering van de sectoren energieproductie, -transmissie en -distributie in Bulgarije, alsmede tot de verhoging van de Bulgaarse voorzieningszekerheid en verbetering van de energie-efficiëntie. |
De communautaire bijdrage aan het Kozloduy-programma wordt in de eerste plaats verstrekt ter financiering van maatregelen in verband met de buitenbedrijfstelling van de eenheden 1 tot en met 4 van dekerncentrale van Kozloduy. Ze beoogt bovendien maatregelen voor de milieubescherming in overeenstemming met het acquis en voor de modernisering van de productiecapaciteit die de capaciteit van de vier reactoren van de kerncentrale van Kozloduy moet vervangen en voor andere maatregelen die voortvloeien uit het besluit om deze eenheden te sluiten en te ontmantelen en die bijdragen tot de vereiste herstructurering, milieubescherming en modernisering en versterking van de sectoren energieproductie, -transmissie en -distributie in Bulgarije, alsmede tot de verhoging van de veiligheid en het hanteren van een hogere voorzieningsnorm, tot de verbetering van de energie-efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energie in Bulgarije, en tegelijkertijd tot de bevordering van energiebesparingsmaatregelen en de ondersteuning van hernieuwbare energiebronnen Ook kan er financiële steun worden verstrekt voor het opvangen van de sociaal-economische omschakeling in de betrokken gemeenschappen, bij voorbeeld door de ontwikkeling van nieuwe duurzame banen en industrieën. |
||||
|
Amendement 23 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 1 |
|||||
|
1. Het financiële referentiebedrag dat vereist is voor de uitvoering van het Kozloduy-programma in de periode van 1 januari 2010 tot 31 december 2013 bedraagt 300 miljoen euro . |
1. Het financiële referentiebedrag zoals bedoeld in punt 38 van het IIA van 17 mei 2006 dat vereist is voor de uitvoering van het Kozloduy-programma in de periode van 1 januari 2010 tot 31 december 2013 bedraagt 300 miljoen EUR . |
||||
|
Amendement 24 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 2 |
|||||
|
2. De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegewezen binnen de grenzen van de financiële vooruitzichten. |
2. De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegewezen binnen de grenzen van de financiële vooruitzichten en overeenkomstig de vereisten van het buitenbedrijfstellingsproces . |
||||
|
Amendement 25 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 3 |
|||||
|
3. De omvang van de aan het Kozloduy-programma toegewezen kredieten kan in de periode 1 januari 2010 tot 31 december 2013 worden herzien om rekening te houden met de voortgang die wordt geboekt bij de uitvoering van het programma en om ervoor te zorgen dat de programmering en de toewijzing van middelen in overeenstemming blijft met de feitelijke betalingsbehoeften en absorptiecapaciteit. |
3. De omvang van de aan het Kozloduy-programma toegewezen kredieten wordt in de periode 1 januari 2010 tot 31 december 2013 herzien om rekening te houden met de voortgang die wordt geboekt bij de uitvoering van het programma en met de gevolgen op de lange termijn en de consequenties voor het milieu, de economie en de voorzieningszekerheid van de vroegtijdige sluiting van de eenheden 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy, en om ervoor te zorgen dat de programmering en de toewijzing van middelen in overeenstemming blijft met de feitelijke betalingsbehoeften en absorptiecapaciteit. |
||||
|
Amendement 26 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Artikel 5 – lid 2 |
|||||
|
2. De maatregelen in het kader van het Kozloduy-programma worden vastgesteld overeenkomstig artikel 8, lid 2. |
2. De maatregelen in het kader van het Kozloduy-programma worden vastgesteld overeenkomstig artikel 8, lid 2. Ze nemen de EU-regels voor overheidsopdrachten in acht. |
||||
|
Amendement 27 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Artikel 6 – lid 1 |
|||||
|
1. De Commissie kan een audit laten uitvoeren over het gebruik dat is gemaakt van de ter beschikking gestelde middelen, hetzij door haar eigen ambtenaren, hetzij door een andere gekwalificeerde externe instantie. Dergelijke audits kunnen worden uitgevoerd gedurende de hele looptijd van de overeenkomst tussen de Gemeenschap en de EBRD inzake de terbeschikkingstelling van communautaire middelen ten behoeve van het Kozloduy International Decommissioning Support Fund, en wel gedurende een periode van vijf jaar vanaf de datum van eindbetaling. Wanneer dat vereist blijkt, kunnen de bevindingen van de audits resulteren in terugbetalingsbesluiten van de Commissie. |
1. De Commissie houdt toezicht op en kan een audit laten uitvoeren over het gebruik dat is gemaakt van de ter beschikking gestelde middelen, hetzij door haar eigen ambtenaren, hetzij door een andere gekwalificeerde externe instantie. Dergelijke audits kunnen worden uitgevoerd gedurende de hele looptijd van de overeenkomst tussen de Gemeenschap en de EBRD inzake de terbeschikkingstelling van communautaire middelen ten behoeve van het Kozloduy International Decommissioning Support Fund overeenkomstig de regels van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie en het Internationaal Energieagentschap , en wel gedurende een periode van vijf jaar vanaf de datum van eindbetaling. Wanneer dat vereist blijkt, kunnen de bevindingen van de audits resulteren in terugbetalingsbesluiten van de Commissie. De financiering van dergelijke audits en andere beoordelingen valt buiten het bereik van de begroting voor de bijstand aan de buitenbedrijfstelling. |
||||
|
Amendement 28 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Artikel 6 – lid 2 – alinea 1 |
|||||
|
2. Ambtenaren van de Commissie en daartoe door de Commissie vergund extern personeel hebben recht op toegang, met name tot de kantoren van de begunstigden, en tot alle informatie, inclusief informatie in elektronische vorm, die vereist is voor de uitvoering van de audits. |
2. Ambtenaren van de Commissie en daartoe door de Commissie vergund extern personeel hebben recht op toegang, met name tot de kantoren van de begunstigden, en tot alle informatie, inclusief informatie in elektronische vorm, die vereist is voor de uitvoering van de audits. De audits hebben ook betrekking op het stadium dat is bereikt bij de afgifte van vergunningen voor de ontmanteling. |
||||
|
Amendement 29 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Artikel 6 – lid 2 – alinea 2 |
|||||
|
De Europese Rekenkamer beschikt over dezelfde rechten, met name wat toegang betreft, als de Commissie. |
De Rekenkamer en het Europees Parlement beschikken over dezelfde rechten, met name wat toegang betreft, als de Commissie. |
||||
|
Amendement 30 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Artikel 7 |
|||||
|
De Commissie ziet toe op de tenuitvoerlegging van deze verordening en zal op gezette tijden verslag uitbrengen aan het Europees Parlement en de Raad. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 3, zal zij een tussentijdse evaluatie opmaken. |
De Commissie ziet toe op de tenuitvoerlegging van deze verordening en zal op gezette tijden verslag uitbrengen aan het Europees Parlement en de Raad over het gebruik van de middelen en de uitgevoerde activiteiten . Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 3, zal zij een tussentijdse evaluatie en een evaluatie achteraf opmaken en zal zij over beide verslag aan het Europees Parlement uitbrengen . |
||||
|
|
De evaluatie achteraf bevat een volledig en nauwkeurig budget van de kosten van de buitenbedrijfstelling van een kerncentrale met het oog op de planning van toekomstige buitenbedrijfstellingsuitgaven. Tevens bevat het een analyse van de economische, sociale en milieutechnische kosten, met de nadruk op de gevolgen van resterende vrije straling en de consequenties voor de voorzieningsveiligheid. |
||||
|
Amendement 31 |
|||||
|
Voorstel voor een verordening Artikel 7 bis (nieuw) |
|||||
|
|
Artikel 7bis De Commissie beoordeelt vóór de ondertekening van de bijstandsovereenkomst de naleving van de voorschriften met als maatstaf de internationaal geaccepteerde normen van ten minste de EBRD-procedures op de gebieden boekhouden, audit, interne controle en aanbestedingen. |
||||
(1) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(2) SEC(2009)1431.
(3) PB L 124 van 17.5.2005, blz. 1.
(4) PB L 159 van 29.6.1996, blz. 1.
(5) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(6) PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1.