ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2011.132.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 132

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

54e jaargang
3 mei 2011


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

470e plenaire zitting op 15 en 16 maart 2011

2011/C 132/01

Resolutie van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de situatie in de landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied

1

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

470e plenaire zitting op 15 en 16 maart 2011

2011/C 132/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Grensoverschrijdende mogelijkheden voor consumenten op de interne markt(verkennend advies op verzoek van het Hongaarse voorzitterschap)

3

2011/C 132/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Europees Sociaal Fonds na 2013 (verkennend advies)

8

2011/C 132/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de vraag Welk nabuurschapsbeleid heeft de EU nodig om de energievoorziening veilig te stellen?(verkennend advies op verzoek van het Hongaarse voorzitterschap)

15

2011/C 132/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Innovatieve arbeidsplaatsen als grondslag voor productief en kwalitatief hoogstaand werk (initiatiefadvies)

22

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

470e plenaire zitting op 15 en 16 maart 2011

2011/C 132/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Jaarlijkse groeianalyse: naar een krachtiger alomvattend antwoord van de EU op de crisis(COM(2011) 11 definitief)

26

2011/C 132/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Europa 2020-vlaggenschipinitiatief — Innovatie-Unie(COM(2010) 546 definitief)

39

2011/C 132/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Naar een Single Market Act — Voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen — 50 voorstellen om beter samen te werken, te ondernemen en zaken te doen(COM(2010) 608 definitief)

47

2011/C 132/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/25/EG wat de toepassing van emissiefasen op smalspoortrekkers betreft (COM(2011) 1 definitief — 2011/0002 (COD))

53

2011/C 132/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Jeugd in beweging — Een initiatief om jongeren ten volle te betrekken bij het realiseren van slimme, duurzame en inclusieve groei in de Europese Unie(COM(2010) 477 definitief)

55

2011/C 132/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Het GLB tot 2020: inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten(COM(2010) 672 definitief)

63

2011/C 132/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een Verordening (EU) nr. …/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 648/2004 wat het gebruik van fosfaten en andere fosforverbindingen in huishoudelijke wasmiddelen betreft (COM(2010) 597 definitief — 2010/0298 (COD))

71

2011/C 132/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad Tussentijdse evaluatie van de LIFE+-verordening(COM(2010) 516 definitief)

75

2011/C 132/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Herziening van de strategie van de Gemeenschap voor kwik(COM(2010) 723 definitief)

78

2011/C 132/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een Verordening (EU) nr. …/… van het Europees Parlement en de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee (COM(2010) 767 definitief — 2010/0370 (COD))

82

2011/C 132/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 378/2007 van de Raad wat betreft de regels voor de uitvoering van een vrijwillige modulatie van de rechtstreekse betalingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (COM(2010) 772 definitief — 2010/0372 (COD))

87

2011/C 132/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor Verordening (EU) nr. …/… van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (integrale-GMO-verordening) (COM(2010) 799 definitief — 2010/0385 (COD))

89

2011/C 132/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/75/EG wat vaccinatie tegen bluetongue betreft (COM(2010) 666 definitief — 2010/0326 (COD))

92

2011/C 132/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Naar een Europese verkeersveiligheidsruimte — Strategische beleidsoriëntaties inzake de verkeersveiligheid voor de periode 2011-2020COM(2010) 389 definitief

94

2011/C 132/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van één Europese spoorwegruimte (COM(2010) 475 definitief — 2010/0253(COD)) en de Mededeling van de Commissie betreffende de ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese spoorwegruimte (COM(2010) 474 definitief)

99

2011/C 132/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de integriteit en transparantie van de energiemarkt (COM(2010) 726 definitief)

108

2011/C 132/22

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 54, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (herschikking) (COM(2011) 29 definitief — 2011/0011 (COD))

113

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Economisch en Sociaal Comité

470e plenaire zitting op 15 en 16 maart 2011

3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/1


Resolutie van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de situatie in de landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied

2011/C 132/01

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn zitting van 15 en 16 maart 2011 (vergadering van 15 maart) de volgende resolutie uitgebracht, die werd goedgekeurd met 149 stemmen vóór en 11 stemmen tegen, bij 10 onthoudingen:

1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) verklaart zich solidair met de bevolkingen van de landen in het zuidelijke Middellandse Zeegebied die op vreedzame wijze opkomen voor hun grondrechten en fundamentele vrijheden, en staat achter hun legitieme streven naar een stabiele democratie in deze landen.

2.

Het EESC eist dat er een einde wordt gemaakt aan het geweld tegen de burgerbevolking, en dat de roep van de mensen om meer democratie en hun recht op vrije meningsuiting en vreedzame demonstraties ten volle wordt gerespecteerd.

3.

Het EESC roept op om zonder uitstel een vreedzame en democratische overgang naar een rechtsstaat, een stabiele, op vrije en eerlijke verkiezingen gebaseerde democratie, volledige vrijheid van vereniging en eerbied voor de mensenrechten tot stand te brengen.

4.

Op dit historische breukvlak nemen zowel reeds langer in het Middellandse Zeegebied gevestigde als recent opgerichte werkgevers- en werknemersorganisaties en andere actoren van het maatschappelijk middenveld, m.n. sociaaleconomische en culturele organisaties en burger- en beroepsorganisaties, die zich laten leiden door duidelijke democratische aspiraties, een essentiële rol op zich bij de verandering van het politieke regime en zijn zij geroepen tot het vervullen van een unieke rol in de toekomst van hun land. Met het oog op de totstandbrenging van volwaardige democratische stelsels is het van essentieel belang dat er een constructieve en vruchtbare dialoog wordt gevoerd tussen deze organisaties en de politieke autoriteiten die richting geven aan de overgangsprocessen. Belangrijk is ook de bijdrage die het maatschappelijk middenveld levert aan het versterken van de nabuurschapsbetrekkingen, o.a. in de vorm van rechtstreekse contacten tussen bevolkingen.

5.

Het EESC heeft met instemming kennis genomen van de oproepen die de Hoge Vertegenwoordiger voor Buitenlandse Zaken onlangs in verband met deze democratische processen heeft gedaan, alsook met het feit dat er een humanitair actieplan voor de regio is aangekondigd. Het EESC eist dat Europa, zoals in deze oproepen geformuleerd, zich onvoorwaardelijk engageert met het maatschappelijk middenveld in het zuidelijke Middellandse Zeegebied. De externe dienst van de EU heeft aangegeven dat zij reeds maatregelen treft om dit politieke engagement gestalte te geven. Het EESC onderneemt ook zelf reeds de nodige maatregelen om dit beleid te steunen m.b.v. capaciteitsopbouw, ondersteuning van het streven naar consensus en invoering van een gestructureerde en representatieve dialoog door het maatschappelijk middenveld van de verschillende landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied. Het EESC is ingenomen met de beslissing om deze nieuwe aanpak verder te ontwikkelen: de volksopstanden in de landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied landen tonen duidelijk aan dat het tot nu toe door de EU m.b.t. deze landen gevoerde externe beleid tekortschiet.

6.

In dit verband biedt het EESC zijn partnerorganisaties, zowel oude als nieuwe, zijn diensten aan. Hierbij wordt bijv. gedacht aan de werkgevers- en werknemersorganisaties en andere maatschappelijke organisaties die relaties hebben met zusterorganisaties uit het Europese maatschappelijk middenveld, alsook aan het Euro-mediterrane Platform van Niet-Gouvernementele Organisaties. Het EESC ijvert voor gemeenschappelijke acties in de regio ter ondersteuning van een vreedzame overgang naar democratie.

7.

Het EESC wil dat alle democratische krachten worden betrokken bij dit overgangsproces. Deelname van democratische en onafhankelijke werkgevers- en werknemersorganisaties en andere maatschappelijke organisaties is tijdens de periode van overgang van het grootste belang.

8.

Het EESC vraagt de EU om, via een herziening van de opdracht van de Unie voor het Middellandse zeegebied, ambitieuze maatregelen te nemen voor het verlenen van politieke, institutionele, economische, sociale, technische en humanitaire bijstand aan de mediterrane landen die reeds stappen hebben gezet in de richting van democratie. Het EESC betreurt het gebrek aan coördinatie tussen de Europese instellingen en de lidstaten op dit terrein. Daarom roept het de Europese instellingen en de lidstaten op, hun activiteiten in de regio te coördineren en hun strategie voor het Middellandse Zeegebied grondig te herzien. Ondersteuning van het maatschappelijk middenveld dient een kernonderdeel van de nieuwe aanpak uit te maken, zodat de steun van de EU aan de landen in de regio maximaal rendement oplevert. Het Europees Economisch en Sociaal Comité is, net als het Comité van de Regio's (CvdR), bereid om deel te nemen aan genoemde activiteiten.

9.

Het EESC en het CvdR hebben afgesproken om hun toekomstige activiteiten t.a.v. de democratische overgangsprocessen in de landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied zo nauw mogelijk op elkaar af te stemmen. Beide Comités vragen om een gezamenlijk actieplan van de Europese instellingen en andere organen, waarin staat aangegeven wie verantwoordelijk is voor welke taken in het kader van het algehele EU-beleid in de regio.

10.

Het EESC stemt in met de conclusies van de buitengewone Europese Raad van 11 maart, waarin steun wordt uitgesproken voor de democratische, economische en sociale ontwikkeling van de mediterrane landen.

11.

Het EESC roept de Europese Unie en de lidstaten op tot snelle en effectieve stappen om een gecoördineerd optreden van de internationale gemeenschap in Libië mogelijk te maken, zodat de bevolking kan worden beschermd, humanitaire hulp kan worden geboden en al het mogelijke kan worden gedaan om de overgang naar een democratie te ondersteunen.

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

470e plenaire zitting op 15 en 16 maart 2011

3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/3


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Grensoverschrijdende mogelijkheden voor consumenten op de interne markt”

(verkennend advies op verzoek van het Hongaarse voorzitterschap)

2011/C 132/02

Rapporteur: Jorge PEGADO LIZ

Op 15 november 2010 heeft de heer Péter Györkös namens het Hongaarse voorzitterschap het Europees Economisch en Sociaal Comité per brief verzocht een verkennend advies op te stellen over

Grensoverschrijdende mogelijkheden voor consumenten op de interne markt.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 maart 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 15 maart) onderstaand advies met 175 stemmen vóór en 2 tegen, bij 8 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen ter attentie van het Hongaarse voorzitterschap

1.1

Het Comité bedankt het Hongaarse voorzitterschap voor deze kans om advies uit te brengen over de belangrijkste zaken die verband houden met de ontwikkeling van de mogelijkheden voor consumenten op de interne markt, en aldus een bijdrage te leveren aan de werkzaamheden van het EU-voorzitterschap in de eerste helft van 2011.

1.2

Het Comité is van mening dat de discussie over de basis voor een nieuwe aanpak van het consumentenbeleid voor 2030 nu moet worden gevoerd en hoopt dat het Hongaarse voorzitterschap, de andere instellingen en de sociale partners deze uitdaging aannemen.

1.3

Het Comité verheugt zich erover dat de Raad op 24 januari 2011 heeft besloten tot een gemeenschappelijke aanpak van het consumentenrecht, maar is bezorgd over de daaropvolgende ontwikkelingen in het Europees Parlement. Het verzoekt het Hongaarse voorzitterschap dan ook de door de Raad ingeslagen weg te blijven volgen en erop toe te zien dat het consumentenvertrouwen uiteindelijk wordt hersteld.

1.4

Met betrekking tot de richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken adviseert het Comité het Hongaarse voorzitterschap om vanaf het begin van de discussies aan de hand van een impactstudie verder na te denken over het beginsel van volledige harmonisatie, en rekening te houden met de verminderde consumentenbescherming als gevolg van die harmonisatie in de lidstaten die de richtlijn hebben omgezet.

1.5

Ook verzoekt het Comité het Hongaarse voorzitterschap om politieke moed te tonen en ervoor te zorgen dat er zo snel mogelijk een rechtsinstrument voor Europese groepsacties komt, zeker nu het belang en de haalbaarheid hiervan door diverse studies wordt onderschreven.

1.6

Het Comité beveelt het Hongaarse voorzitterschap aan om de herziening van de richtlijn „pakketreizen” en de wetgeving inzake de rechten van vliegtuigpassagiers samen te behandelen en rechten, plichten en verantwoordelijkheden vast te stellen in het geval van conflicten, wanprestaties of misleidende praktijken.

1.7

In het kader van de interne markt voor financiële retaildiensten adviseert het Comité het Hongaarse voorzitterschap om bepaalde dossiers sneller af te werken. Het gaat dan m.n. om minimale bankdiensten voor alle Europese burgers, een betrouwbaar en uniform systeem voor elektronische betalingen in alle lidstaten, een waterdichte definitie van de verantwoordelijkheid van banken bij het verstrekken van leningen, een uniform verzekeringsstelsel voor de hele Europese ruimte, een typologie van de misleidende bepalingen en oneerlijke handelspraktijken die specifiek zijn voor financiële diensten, vergelijkbare bankkosten, depositogarantie, en striktere regels inzake de verplichting om informatie te verstrekken over complexe financiële producten. Het aanscherpen van het financieel toezicht is wel het minste, gezien de financiële crisis die wij momenteel doormaken.

1.8

In het kader van de digitale agenda zal het Hongaarse voorzitterschap snel knopen moeten doorhakken en een waterdichte definitie moeten uitwerken van de grondrechten van consumenten in een digitale omgeving; daarnaast moet het de herziening van de kaderrichtlijn gegevensbescherming en de problematiek van de bescherming van auteursrechten in een digitale omgeving bovenaan zijn agenda zetten.

1.9

Wat ten slotte de toepassing van de nieuwe bepalingen van het Verdrag en het Handvest van de grondrechten inzake de diensten van algemeen belang aangaat, verzoekt het Comité het Hongaarse voorzitterschap om resoluut voort te gaan op de weg die de Raad met de conclusies van 6 en 7 december 2010 is ingeslagen, zodat bij de tenuitvoerlegging van de 2020-strategie ook rekening wordt gehouden met de diensten van algemeen belang.

1.10

Het Hongaarse voorzitterschap heeft met name belangstelling voor de problematiek van winkelen over de grens of in een buurland; er is nog geen enkele studie verricht naar de gevolgen hiervan in de lidstaten. Het eerste wat het Comité het Hongaarse voorzitterschap wil adviseren, is de Commissie om nauwkeurige statistische gegevens te vragen over deze transacties. Vervolgens moet opdracht worden gegeven tot het uitvoeren van de nodige studies om vast te stellen of de specifieke kenmerken van dit soort handel Europese wetgeving rechtvaardigen. Tot slot moeten de behoeften van de consument die dit soort aankopen doet, in kaart worden gebracht (informatie, taal waarin het koopcontract moet zijn opgesteld, prijsvergelijking in geval van een andere munt dan de euro, wisselkoers, commissies en bankkosten e.d.) en moet worden nagegaan hoe lokaal zo goed mogelijk aan deze behoeften kan worden voldaan.

2.   Inleiding

2.1

Het EESC is ingenomen met het verzoek van het Hongaarse voorzitterschap om een verkennend advies op te stellen over een van zijn meest geliefde en meest besproken thema's van de afgelopen twintig jaar. In zijn initiatiefadvies over „De interne markt en consumentenbescherming: kansen en belemmeringen” van 7 november 1995 (1) heeft het EESC een samenvatting gemaakt van alle voorgaande adviezen over dit onderwerp en een overzicht geschetst van deze problematiek alsook van de belangrijkste belemmeringen en moeilijkheden waarmee de consumenten worden geconfronteerd alvorens zij ten volle kunnen profiteren van de interne markt. Helaas is het merendeel van de kwesties die in dit advies aan de orde komen nog steeds actueel.

2.2

De verwezenlijking van de interne markt, een van de grootste door Jacques Delors gelanceerde strategische plannen voor Europa met een precieze einddatum, is nog altijd niet afgerond, hoewel we ondertussen al meer dan 30 jaar verder zijn. De recente publicatie van de „Single Market Act” is hiervan het bewijs. Het Comité heeft steeds voor een „instrumentele” interne markt gepleit, die ten goede komt aan de burger-consument. Bovendien is een duidelijk, coherent en compleet consumentenbeleid nog altijd geen feit.

2.3

Het verzoek van het Hongaarse voorzitterschap is dus volledig gegrond en strekt het EESC tot eer. Bovendien kan het Comité hiermee een bijdrage leveren aan de werkzaamheden in het kader van het programma van de Commissie voor het eerste halfjaar van 2011, die aansluiten bij de werkzaamheden die door de laatste voorzitterschappen, met name het Belgische voorzitterschap, zijn uitgevoerd.

2.4

Met dit verkennend advies kan het EESC ook eer betonen aan het Hongaarse lid Istvan Garai, die helaas in 2008, tijdens zijn mandaatsperiode, is overleden. De heer Garai gaf leiding aan een prestigieuze Hongaarse consumentenorganisatie en was een groot pleitbezorger van consumentenbelangen en –rechten. Hij heeft diverse belangrijke adviezen over dit onderwerp opgesteld.

3.   Een belangrijk doel

3.1

Een voorzitterschap duurt veel te kort om de krijtlijnen van een beleid op transparante en participatieve wijze te kunnen uitzetten, in te schatten wat de impact ervan zal zijn, te zorgen voor de democratische aanvaarding ervan door de Europese instellingen en in te staan voor de uitvoering door de lidstaten en de evaluatie achteraf.

3.2

Ook de vijfjaarlijkse strategische programma's, die overigens meestal een puur conjuncturele inslag hebben, zijn ontoereikend als zij geen deel uitmaken van een meer visionair beleid. De strategie 2007-2013, die op 13 juli 2007 werd goedgekeurd en momenteel wordt uitgevoerd, is een goed voorbeeld van wat het Comité in een eerder advies al aan de kaak heeft gesteld.

3.3

De bevordering en bescherming van consumentenbelangen zou het belangrijkste doel van de Europa 2020-strategie moeten zijn, maar dat is niet het geval.

3.4

Het enige voorbeeld van een politieke aanpak die hierbij in de buurt komt, is de zogeheten „nieuwe impuls”, die in 1985 door Jacques Delors werd gelanceerd en later door eurocommissaris Emma Bonino (1995-1999) weer werd opgepakt. Door gebrek aan politieke wil bleef het echter bij een handvol symbolische maatregelen en werden de geplande doelstellingen helaas nooit bereikt.

3.5

De grootste uitdaging die een voorzitterschap van de EU zou kunnen aangaan is het leggen van de basis en het uitzetten van de krijtlijnen voor een beleid ter bevordering en bescherming van consumentenbelangen voor 2030, naar het voorbeeld van het rapport González, zij het in de wetenschap dat in het licht van de vooruitgang van andere strategische initiatieven de tijd dringt (Europa 2020-strategie, Single Market Act, slimme regelgeving enz.).

3.6

De grote lijnen van dit beleid op middellange en lange termijn zijn:

a)

vraagtekens durven plaatsen bij de rechtsgrondslag die in het Verdrag is vastgelegd (artikel 169 met betrekking tot artikel 12 van het VWEU) (2) en deze eventueel aanpassen;

b)

ervoor zorgen dat het consumentenbeleid weer centraal komt te staan in het beleid van de EU en een beleid wordt ten behoeve van de burger, die de centrale kern en de belangrijkste begunstigde van alle andere beleidslijnen moet zijn;

c)

de rechten van de consument opnieuw definiëren in het licht van deze aanpassing door systematisch te verwijzen naar de verdragen en naar het Handvest van de grondrechten;

d)

de nadruk leggen op het horizontale karakter van het consumentenbeleid, met alle consequenties vandien, en ervoor zorgen dat dit beleid zowel door alle diensten van de Commissie, in hun betrekkingen met de andere instellingen, als op alle niveaus in de lidstaten voorop wordt gesteld;

e)

tot een echte codificatie van het gemeenschappelijk consumentenrecht komen door gebruik te maken van het uitstekende werk op het vlak van het gemeenschappelijke referentiekader en hieruit alle consequenties te trekken, met name een redelijk en gepast gebruik van opting-outregelingen, volgens de methode van de proactieve benadering van het recht;

f)

het instrumentele karakter en de subsidiaire rol van het internemarktbeleid duidelijk accepteren en dit beleid ondubbelzinnig ten dienste stellen van de burger als consument, op wie dit beleid uiteindelijk is gericht;

g)

gemeenschappelijke principes vaststellen voor de organisatie en participatieve vertegenwoordiging van consumenten in de EU, als onmisbare en doorslaggevende factor voor de uitvoering van het op hen gerichte beleid.

3.7

Dit laatste punt verdient bijzondere aandacht, omdat dit niet systematisch is doorgevoerd op Europese schaal. De vaststelling van algemene principes en richtsnoeren voor de organisatie en participatieve vertegenwoordiging van consumenten staat al lang op het verlanglijstje van hetzij de nationale overheidsinstanties die belast zijn met consumentenbescherming, hetzij de organisaties en verenigingen die de belangen van de consument behartigen. Een meer systematische benadering van consumentenvertegenwoordiging in alle lidstaten, met name in de regelgevende instanties voor de verschillende sectoren, aan de hand van uniforme beginselen zou de geloofwaardigheid van de betrokken organisaties vergroten en de consumentenbescherming doeltreffender maken.

4.   Beleid inzake consumentenbescherming: enkele actuele kwesties

4.1

In een volledig voltooide interne markt moet de consument zijn in het communautaire acquis vastgelegde rechten waar dan ook in de EU ten volle kunnen uitoefenen, en wel onder dezelfde voorwaarden als in zijn eigen land. Helaas bieden op dit moment noch de maatregelen op het gebied van consumentenbeleid noch de lopende initiatieven een bevredigend antwoord op de legitieme behoeften van de consument.

4.2

Op de politieke agenda van het Hongaarse voorzitterschap staan diverse belangrijke doelstellingen; aan een aantal daarvan zal vanzelfsprekend ook tijdens de volgende voorzitterschappen aandacht worden besteed.

4.3

Op de eerste plaats is er het richtlijnvoorstel betreffende „consumentenrechten”. Het EESC pleitte er in zijn advies (3) voor om de tekst te beperken tot een aantal grondbeginselen zoals het recht op informatie en het herroepingsrecht voor op afstand en buiten verkoopruimten gesloten verkoopovereenkomsten, en om de bepalingen inzake oneerlijke bedingen en de verkoop van en garanties voor goederen te schrappen.

4.4

Het Comité heeft kennis genomen van de recente verklaringen van commissaris Reding, waaruit valt op te maken hoe het standpunt van de Commissie is geëvolueerd, en stelt tot zijn tevredenheid vast dat de Raad op 24 januari jl. een standpunt heeft aangenomen dat volledig strookt met zijn advies. In het licht van de jongste ontwikkelingen in het EP en de tegenstrijdige standpunten van de commissies IMCO en JURI, en gezien het feit dat deze kwestie binnen enkele maanden haar beslag moet krijgen, verzoekt het Comité het Hongaarse voorzitterschap om de door de landbouwraad in januari jl. uitgezette koers resoluut te blijven volgen en een realistische houding aan te nemen door te streven naar aansluiting bij het toekomstige gemeenschappelijke referentiekader voor Europese contracten, zoals het Comité al eerder heeft bepleit. (4)

4.5

Het feit dat de omzetting van de herziene richtlijn inzake oneerlijke handelspraktijken in de meeste lidstaten vertraging heeft opgelopen, heeft serieuze gevolgen, iets waar het Comité eerder al voor had gewaarschuwd (5). Overigens heeft het Hof van Justitie zelf zich in die zin uitgesproken.

4.6

Het Comité verzoekt het Hongaarse voorzitterschap dan ook om meteen bij aanvang van de discussies over de herziening van deze richtlijn de vraag te stellen of een niet-gerichte toepassing van het beginsel van volledige harmonisatie gerechtvaardigd is; het voorzitterschap kan zich daarbij beroepen op diverse studies die aantonen dat in de landen waar de richtlijn inzake oneerlijke handelspraktijken al is omgezet, het niveau van bescherming van de consument naar beneden is gegaan.

4.7

De Commissie is voornemens het debat over een EU-rechtsinstrument voor groepsacties weer op te starten aan de hand van een nieuwe raadpleging van de betrokken partijen. Na zo'n 30 jaar van discussies, overleg, rapporten, adviezen, groenboeken en witboeken, mededelingen en resoluties, studies, conferenties en symposia allerhande vraagt het Comité zich echter af of het niet ontbreekt aan de politieke wil om resultaten te boeken.

4.8

Het EESC heeft in diverse adviezen, zowel van oudere als van recente datum, al onomwonden gepleit voor een Europees rechtsinstrument op grond waarvan consumenten die menen collectief schade te hebben geleden, collectief juridische stappen kunnen nemen om schadeloosstelling te verkrijgen. Een dergelijk instrument zou volledig aansluiten bij de Europees rechtspleging en zou het mogelijk moeten maken dat consumenten uit alle lidstaten die materiële en/of morele collectieve schade oplopen, onder gelijke voorwaarden schadeloos worden gesteld (opt-out-regeling). Mocht het Hongaarse voorzitterschap zich hierachter scharen, dan zou dat niet alleen voor de consument maar ook voor andere collectieve rechthebbenden grote voordelen opleveren, en uiteindelijk ook bevorderlijk zijn voor de interne markt en eerlijke concurrentie.

4.9

Het Comité is nog niet geraadpleegd over de herziening van de richtlijn „pakketreizen”. De Commissie schijnt van plan te zijn begin 2011 een voorstel in te dienen en is al bezig inspiratie op te doen voor een eventuele herziening van de wetgeving inzake de rechten van vliegtuigpassagiers.

4.10

Zonder vooruit te willen lopen op zijn adviezen ter zake verzoekt het Comité het Hongaarse voorzitterschap deze twee thema's met het oog op coherentie samen te behandelen, en het toepassingsgebied van de richtlijn uit te breiden tot overeenkomsten voor individuele of collectieve vervoersdiensten, met of zonder bijbehorende verdere dienstverlening, en de rechten, verplichtingen en verantwoordelijkheden af te bakenen in het geval een geschil ontstaat, de dienstverlening tekortschiet of de consument werd misleid. Extra aandacht dient uit te gaan naar misleidende bepalingen en oneerlijke handelspraktijken die specifiek zijn voor deze sector. Voorts dient een strikt regelgevend kader te worden uitgewerkt voor de gevolgen van faillissementen van agentschappen, touroperators en luchtvaartmaatschappijen.

4.11

Op het vlak van de interne markt voor financiële retaildiensten is enige vooruitgang geboekt. Denk bijv. maar aan de SEPA-richtlijn die volgde op de invoering van de euro, de MiFID-richtlijn, de CAD-richtlijn en de recente voorstellen van de Commissie van 12 juli 2010 over depositogarantiestelsels en regelingen voor compensatie van beleggers (6); toch is er nog heel wat werk aan de winkel. Het schort aan een coherente politieke visie die het de consument en het MKB mogelijk zou moeten maken werkelijk de vruchten te plukken van de interne markt. De Commissie heeft zelf al aangegeven dat de consument die te maken krijgt met financiële retaildiensten nog op tal van problemen stuit (7).

4.12

Het Comité heeft zich over deze problematiek al herhaaldelijk uitgesproken in gewone en initiatiefadviezen, maar definitieve, praktische en efficiënte oplossingen zijn er nog steeds niet. Zo vormde de richtlijn inzake consumentenkrediet geen toereikend antwoord voor de problemen op het vlak van verantwoord krediet en schuldenlast (8), bleken de voorstellen inzake hypothecair krediet tot mislukken gedoemd, hoewel men het al jaren eens is over een harmonisatie, en scoren de bepalingen betreffende grensoverschrijdende bepalingen en het gebruik van debet- en kredietkaarten onvoldoende. Er is geen sprake van reële mobiliteit wat bankrekeningen en universele minimale bankdiensten betreft, en de regelingen voor de aanpak van financiële crisissen en onmiddellijke schadeloosstelling van klanten van banken die verlies of schade hebben geleden, zijn geenszins toereikend.

4.13

Consumenten en kleine investeerders gaan nog steeds gebukt onder de gevolgen van de economische en financiële crisis. Een aantal praktische maatregelen zijn dan ook zeker het overwegen waard, zoals bv. de invoering van een universele bankrekening, minimale bankdiensten voor alle Europese burgers, een betrouwbaar en uniform systeem voor elektronische betalingen voor alle lidstaten en een waterdichte definitie van de verantwoordelijkheid van banken bij het verstrekken van leningen. Tevens dient te worden gedacht aan een uniform verzekeringsstelsel voor de hele Europese ruimte, een typologie van de misleidende bepalingen en oneerlijke handelspraktijken die specifiek zijn voor financiële diensten, vergelijkbare bankkosten en striktere regels inzake de verplichting om informatie te verstrekken over complexe financiële producten. Voorts zou het financieel toezicht moeten uitgaan van de behoeften van de consument en moeten er doeltreffende mechanismen worden uitgewerkt voor geschillenbeslechting en compensaties bij verlies of schade door het tekortschieten van de financiële stelsels (bank- en verzekeringswezen).

4.14

Het Comité is ingenomen met de kijk van de Commissie op de rechten van de consument in een digitale omgeving, die ook blijkt uit de „Digitale Agenda” in het kader van de 2020-strategie (9). Toch is het nog lang niet zo dat alle burgers al toegang hebben tot universele telecommunicatie- en informatiediensten. De Commissie zou dan ook zo snel mogelijk met een nieuwe mededeling moeten komen, zodat het Hongaarse voorzitterschap aan de hand daarvan een standpunt kan innemen over webneutraliteit en de uitbreiding van de universele dienst met breedband, iets waar het Comité in het verleden al op heeft aangedrongen.

4.15

De aandacht van het Comité gaat in het bijzonder uit naar de erkenning en bescherming van de consumentenrechten in een digitale omgeving in het algemeen, en niet alleen in het kader van elektronische handel. Niet alleen is het zaak de richtlijn inzake de juridische aspecten van elektronische handel zo snel mogelijk te herzien, er moet ook worden nagegaan hoe de ontwikkeling van de elektronische handel in een stroomversnelling kan worden gebracht.

4.16

Voorts zal het Hongaarse voorzitterschap snel knopen moeten doorhakken en een waterdichte definitie moeten uitwerken van de grondrechten van consumenten in een digitale omgeving; daarnaast moet het de herziening van de kaderrichtlijn gegevensbescherming en de problematiek van de bescherming van auteursrechten in een digitale omgeving bovenaan zijn agenda zetten.

4.17

Ten slotte dringt het Comité erop aan dat het Hongaarse voorzitterschap gevolg geeft aan de conclusies van de Raad EPSCO van 6 en 7 december 2010 over de sociale diensten van algemeen belang, en terdege rekening houdt met de aanbevelingen het 3e SDAB-forum, dat op 26 en 27 oktober werd georganiseerd door het Belgische voorzitterschap; op die manier kan het een bijdrage leveren aan de tenuitvoerlegging van de nieuwe bepalingen inzake de diensten van algemeen belang van het Verdrag van Lissabon en het Handvest van de grondrechten.

5.   Winkelen over de grens: een geval apart

5.1

Het Hongaarse voorzitterschap heeft het Comité geraadpleegd over een kwestie die zeker niet zonder belang is maar nog niet eerder op EU-niveau onder de loep werd genomen. We hebben het hier over winkelen over de grens of in een buurland, d.w.z. aankopen door consumenten van goederen en diensten aan de andere kant van de landsgrens, hetzij in een andere EU-lidstaat, hetzij in een derde land.

5.2

Een aantal lidstaten hebben zich zelfs al vóór de invoering van de euro over deze problematiek gebogen om zo een beeld te krijgen van de soorten aankopen, de valutastromen, de prijzen, de gevolgen voor de grensregio's en de concurrentie, enz.

5.3

Er bestaat echter geen Europese studie over de reikwijdte van het fenomeen van interregionale grensoverschrijdende transacties en de gevolgen ervan voor de lidstaten. Noch in de mededeling van de Commissie uit 1991 (10) noch in het Groenboek over de handel uit 1996 (11) of in het Witboek uit 1999 (12) wordt deze vorm van handel ter sprake gebracht. Een eerste stap is dus de Commissie om statistische gegevens te vragen over waar en in welke mate deze transacties precies plaatsvinden.

5.4

Wel is begin jaren 90 door de Commissie en een aantal regionale consumentenorganisaties een netwerk van informatie- en adviescentra opgericht dat tot doel had consumenten die problemen ondervonden bij aankopen over de grens bij te staan: de „Euroguichets”. Deze bureaus, die te vinden waren in grenssteden, legden zich voornamelijk toe op consumentenvoorlichting.

5.5

In 2001 richtte de Commissie het Europees buitengerechtelijk netwerk (EEJ-NET) voor geschillenbeslechting op. In die tijd waren het nog de „Euroguichets” (elf in negen lidstaten) die zich naast hun gewone taken bezighielden met het verstrekken van juridisch advies aan consumenten.

5.6

Vervolgens werden in januari 2005 het EEJ-NET en de „Euroguichets” samengevoegd en zag het huidige Netwerk van Europese Centra voor de consument (ECC-Net) het licht.

5.7

De fusie van de twee netwerken was het logische gevolg van de invoering van de euro en de verwachte ontwikkelingen op het vlak van elektronische handel en verkoop op afstand. Hierdoor verdwenen echter de „Euroguichets” die zich op lokaal niveau bezighielden met winkelen over de grens.

5.8

Het is de vraag of dit soort handel vandaag nog specifieke EU-maatregelen rechtvaardigt.

5.9

Ook moeten we ons afvragen wat precies de behoeften zijn van de consument die dit soort aankopen doet (informatie, taal waarin het koopcontract moet zijn opgesteld, prijsvergelijking in geval van een andere munt dan de euro, wisselkoers, commissies en bankkosten e.d.) en hoe lokaal zo goed mogelijk aan deze behoeften kan worden voldaan.

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 39 van 12.2.1996, blz. 55

(2)  PB C 185 van 8.8.2006, blz. 71

(3)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 9

(4)  PB C 84 van 17.3.2011, blz. 1

(5)  PB C 108 van 30.4.2004, blz. 81

(6)  COM(2010) 368 definitief

(7)  SEC(2009)1251 definitief van 22.9.2009

(8)  PB C 149 van 21.6.2002, blz. 1-4

(9)  PB C 54 van 19.2.2011, blz. 58

(10)  COM(1991) 41 definitief van 11.3.1991

(11)  COM(1996) 530 definitief van 20.11.1996

(12)  COM(1999) 6 definitief van 27.1.1999


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/8


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Europees Sociaal Fonds na 2013

(verkennend advies)

2011/C 132/03

Rapporteur: de heer VERBOVEN

Corapporteur: de heer CABRA DE LUNA

Op 7 oktober 2010 heeft de Europese Commissie, overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over

Het Europees Sociaal Fonds na 2013

(verkennend advies).

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 februari 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 15 maart 2011) onderstaand advies uitgebracht, dat met 172 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 7 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

Het Europees Economisch en Sociaal Comité neemt het volgende standpunt in:

1.1

De in het Verdrag vermelde beginselen van economische, sociale en territoriale samenhang en van solidariteit behoren tot de belangrijkste pijlers van de integratie van burgers en de territoriale integratie. Deze beginselen moeten dan ook centraal staan in de discussies over de toekomstige begroting van de Europese Unie.

1.2

Het cohesiebeleid mag er niet alleen op gericht zijn de kloof tussen de regio's te dichten, maar moet ook bijdragen aan het terugdringen van de sociale ongelijkheid die bepaalde bevolkingsgroepen treft. Dit houdt in dat via het cohesiebeleid moet worden gewerkt aan volledige werkgelegenheid, gelijke kansen, sociale integratie en samenhang, en dus, meer in het algemeen, aan het Europees sociaal model. Het Europees Sociaal Fonds (ESF) moet een structuurfonds blijven dat deel uitmaakt van het cohesiebeleid van de Europese Unie.

1.3

Het ESF is hét instrument bij uitstek om de tenuitvoerlegging van de Europese strategie voor werkgelegenheid te ondersteunen en moet in de toekomst ook een doeltreffend middel blijven om in menselijke hulpbronnen te investeren en, in het kader van de Europa 2020-strategie, kwaliteitsvolle banen en een hoog niveau van sociale integratie te bevorderen. Gelet op de huidige economische context moet het ESF een belangrijk strategisch en financieel instrument blijven en moet zijn budget worden opgetrokken, zodat het afgestemd is op de grote uitdagingen (hogere werkloosheidscijfers) waarmee het geconfronteerd zal worden; die stijging moet de stijging van de algemene EU-begroting weerspiegelen, t.w. minstens 5,9 %, zoals door de Europese Commissie ter zake voor 2011 is voorgesteld.

1.4

Het besluit van de Raad om de rol van het ESF te versterken is in deze tijden van economische crisis bijzonder belangrijk. Het arbeidsmarkt- en het sociale beleid moeten het overkoepelende kader van het ESF blijven vormen. De investeringen moeten gericht zijn op zowel de ontwikkeling van menselijk kapitaal en de verbetering van vaardigheden als de re-integratie van ontslagen werknemers op de arbeidsmarkt. De aandacht moet evenwel op de eerste plaats uitgaan naar kwaliteitsvolle werkgelegenheid, duurzame groei en integratie op de arbeidsmarkt en in de samenleving van kwetsbare bevolkingsgroepen, waaronder jongeren, vrouwen, migranten, langdurig werklozen, personen die het verst van de arbeidsmarkt af staan, ouderen, gehandicapten en etnische minderheden, zodat de concurrentiepositie van de EU wordt versterkt en de realisatie van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie dichterbij wordt gebracht.

1.5

Er moeten lessen worden getrokken uit het gebruik van het ESF om zowel het economische herstel als de economische groei van de EU te bespoedigen, door een betere ondersteuning van het MKB, microbedrijven en actoren van de sociale economie die de doelstellingen van het EFS in acht nemen, alsook door op sociaal vlak verbeteringen door te voeren. Hierbij zij gedacht aan het behouden en creëren van kwalitatief hoogwaardige banen, alsook aan sociale integratie, met name via werk.

1.6

Als EU-instrument voor investeringen in menselijk kapitaal moet het ESF de drie prioriteiten van de Europa 2020-strategie, nl. slimme, duurzame en inclusieve groei, kracht bijzetten. Werkgelegenheid, opleiding en onderwijs, actieve integratie en gelijkekansenbeleid zijn immers sleutelfactoren om mensen vaste grond onder de voeten te geven door hun kennis en vaardigheden te ontwikkelen, een cultuur van innovatie te bevorderen, de arbeidsparticipatie te verhogen en een inclusieve arbeidsmarkt te bevorderen.

1.7

Het is het partnerschapsbeginsel, dat verwijst naar betrokkenheid van de sociale partners en de maatschappelijke organisaties, dat ervoor moet zorgen dat de maatregelen in het kader van de structuurfondsen en m.n. het ESF hun uitwerking niet missen.

1.8

Het is zaak lessen te trekken uit de rol die de sociale partners en de ngo's respectievelijk in het kader van de sociale dialoog en van partnerschappen spelen, teneinde de gevolgen van de economische crisis op te vangen en resultaat te boeken.

1.9

Er mag niet worden afgeweken van de beginselen van partnerschap, non-discriminatie en toegankelijkheid, en duurzame ontwikkeling (1). Integendeel, deze moeten zelfs nog worden verscherpt, zodat kan worden voortgebouwd op de goede resultaten van de laatste programmeringsperiode.

1.10

Het partnerschapsbeginsel en de andere hierboven vermelde beginselen moeten in de structuurfondsverordeningen duidelijk worden afgebakend; het volstaat niet te verwijzen naar de „huidige nationale voorschriften en gebruiken”; ook moet duidelijk worden aangegeven wat de rol van elk van de partners is. De positie van de follow-upcomités moet in het kader van hun taken op het gebied van programmering, tenuitvoerlegging en follow-up, ten opzichte van de bevoegde nationale en regionale overheden duidelijk worden versterkt.

1.11

Het EESC is van mening dat de evaluatie, de prestaties en de resultaten van de inschakeling van de fondsen verbeterd moeten worden. Met het oog daarop is het evenwel van belang indicatoren vast te stellen en over zowel kwantitatieve als kwalitatieve maatstaven te kunnen beschikken. Deze moeten dan kunnen worden gehanteerd in een ruimer kader, dat de gehele tenuitvoerleggingsprocedure van het cohesiebeleid bestrijkt.

1.12

De op de verschillende niveaus – het Europese, nationale, regionale en lokale niveau – vastgelegde prioriteiten moeten op elkaar worden afgestemd.

1.13

In het kader van het Europees Fonds voor Regionale ontwikkeling en van andere fondsen moet meer aandacht worden besteed aan de beginselen van partnerschap, non-discriminatie en duurzaamheid, zodat een sterker synergie-effect wordt bereikt. Ook moet erop worden toegezien dat de werkzaamheden van het ESF en van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) elkaar niet overlappen. De samenhang moet worden verzekerd in zoverre, ten aanzien van herstructureringen, de maatregelen van het ESF preventief zijn, terwijl die van het EFG op herstel gericht zijn.

1.14

Wat de uitvoering van de procedures en de praktische aspecten van de toegang tot financiering uit het ESF betreft, is nog heel wat werk aan de winkel. Zo moet m.n. de bureaucratische rompslomp aanzienlijk worden beperkt. Dat houdt op de eerste plaats in dat uitbetalingen sneller worden uitgevoerd, zodat de financiële kosten voor de programmaverantwoordelijken tot een minimum beperkt blijven. Daarnaast moeten de procedures voor de facturering en de regularisering van rekeningen eenvoudiger worden, door bv. gebruik te maken van forfaitaire bedragen (lump sums).

1.15

Het toekomstige ESF moet voldoende middelen kunnen vrijmaken voor de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie. Dat kan door gebruik te maken van innoverende formules voor financiering (2), bv. de directe toewijzing van middelen voor gerichte maatregelen op het gebied van werkgelegenheid en sociale integratie voor de meest kwetsbare groepen of met uitsluiting bedreigde personen.

1.16

Voor de sociale partners en de maatschappelijke organisaties is een cruciale rol weggelegd bij de herziening, tenuitvoerlegging en evaluatie van het ESF. Het EESC zal dan ook in de toekomst zorgen voor een permanente follow-up van het gebruik van het ESF en aldus bijdragen aan de verbetering van dit wezenlijke onderdeel van het besluitvormingsproces, nl. de communicatie tussen Europese instellingen, sociale partners en alle actoren van het maatschappelijk middenveld.

2.   Achtergrond: het door de Commissie opgestarte debat over de toekomst van het Europees Sociaal Fonds

2.1   De huidige uitvoeringsperiode voor door het ESF gefinancierde programma's loopt van 2007 tot 2013, wat betekent dat we nu op de helft zijn.

2.2   De Commissie heeft haar belangrijkste richtsnoeren voor het toekomstige financiële kader van de EU in de „Evaluatie van de EU-begroting” (COM(2010) 700) en voor de structuurfondsen in de conclusies van het vijfde verslag over het cohesiebeleid (COM(2010) 642) gepresenteerd.

2.3   Bij de uitstippeling van de toekomst van het ESF moet het Lissabonverdrag in acht worden genomen. Overeenkomstig het nieuwe artikel 9 moet de Unie „rekening houden met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid”.

2.4   Het gewijzigde artikel 175 heeft thans ook betrekking op de territoriale samenhang. Als belangrijkste Europees financieel instrument ter ondersteuning van menselijke hulpbronnen zal het ESF blijven bijdragen aan de verwezenlijking van economische, sociale en territoriale samenhang, zoals bedoeld in artikel 162 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

2.5   Het nieuwe beleidskader voor het komende decennium, te weten de Europa 2020-strategie, is op 17 juni 2010 door de Europese Raad goedgekeurd. In dit verband streeft de EU ernaar in de bevolkingsgroep tussen 20 en 64 jaar een participatiegraad van 75 % te bereiken, het aantal voortijdige schoolverlaters tot minder dan 10 % terug te dringen, dat minstens 40 % van de jongeren een hogeronderwijsdiploma behaalt, het aantal personen dat door armoede wordt bedreigd, met 20 miljoen te verminderen, en de particuliere en openbare O&O-investeringen tot 3 % van het BBP op te trekken (3).

2.6   De Commissie zal in 2011 een nieuw budgettair kader voor de periode na 2013 voorstellen, dat gepaard zal gaan met wetgevingsvoorstellen inzake de structuurfondsen, inclusief het ESF. In dat verband heeft zij op 19 oktober 2010 een mededeling over de herziening van de EU-begroting uitgebracht. Een en ander moet de gelegenheid bieden om het ESF nieuw leven in te blazen en aanpassingen aan te brengen. In het nieuwe begrotingskader van de EU moeten de zichtbaarheid en de specificiteit van het ESF worden versterkt.

2.7   In haar vijfde verslag over de economische, sociale en territoriale samenhang, dat werd gepubliceerd op 10 november 2010, schetst de Commissie de mogelijke alternatieven voor het toekomstige cohesiebeleid.

2.8   Meer in het bijzonder is een debat opgestart over de toekomst van het ESF, waarbij een aantal specifieke studies als leidraad wordt gebruikt.

2.9   Daarnaast heeft het Comité van het ESF op 3 juni 2010 een advies goedgekeurd en heeft de Commissie op 23 en 24 juni 2010 een conferentie gehouden.

2.10   Ook heeft de Commissie het EESC op 7 oktober 2010 verzocht een verkennend advies op te stellen over de thema's die in het advies van het Comité van het ESF worden aangekaart.

2.11   De vijf hamvragen in dit verband luiden als volgt:

Wat is de toegevoegde waarde van het ESF in vergelijking met de louter nationale financiële instrumenten?

Welke taak en prioriteiten moet het ESF op zich nemen in de context van de Europa 2020-strategie?

Hoe de geografische en thematische eenheid binnen het ESF te waarborgen?

Hoe een zo groot mogelijk synergie-effect te bereiken met de andere fondsen, en m.n. het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling?

Welke maatregelen zijn noodzakelijk om het beheer zowel doeltreffender als eenvoudiger te doen verlopen?

2.12   Gezien de stijgende werkloosheidscijfers waar de EU op dit moment mee te maken krijgt, zal het ESF een nog grotere rol gaan spelen bij de uitvoering van het Europees cohesiebeleid. Vandaar dus dat ook het budget van het ESF aanzienlijk de hoogte in moet, d.w.z. met ten minste 5,9 %, wat overeenkomt met de verhoging die de Commissie voorstelt voor de algemene begroting van de EU voor 2011.

3.   Algemene opmerkingen over de toekomst van het Europees Sociaal Fonds

3.1   De in het Verdrag vermelde beginselen van samenhang en solidariteit behoren tot de belangrijkste pijlers van de integratie van burgers en de territoriale integratie. Deze beginselen moeten dan ook centraal staan in de discussies over de toekomstige begroting van de Europese Unie.

3.2   Zij zijn overigens ook terug te vinden in art. 174 van het Lissabonverdrag, dat als volgt luidt: „Teneinde de harmonische ontwikkeling van de Unie in haar geheel te bevorderen, ontwikkelt en vervolgt de Unie haar optreden gericht op de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang”.

3.3   In het bijzonder stelt de Unie zich ten doel „de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's en de achterstand van de minst begunstigde regio's te verkleinen”. Die doelstelling is m.n. van groot belang in het licht van de laatste twee uitbreidingen van de EU.

3.4   Overigens wordt in het Handvest van de grondrechten van de EU, dat nu het is opgenomen in het Verdrag, juridisch bindend is, bepaald dat de EU niet alleen de territoriale, maar ook de sociale samenhang moet bevorderen en er daarbij op moet toezien dat de sociale rechten van alle burgers worden geëerbiedigd, ongeacht hun nationaliteit of de regio waaruit zij afkomstig zijn; ook moet een eind worden gemaakt aan discriminatie en moeten inspanningen worden verricht op het vlak van o.m. gelijke kansen.

3.5   Het cohesiebeleid mag niet alleen bedoeld zijn om de kloof tussen de regio's te dichten, maar moet zich ook richten op de burger en bijdragen aan het tot stand brengen van volledige werkgelegenheid, gelijke kansen, sociale integratie en samenhang in de EU, en dus, meer in het algemeen, aan het Europees sociaal model.

3.6   De Europese Raad heeft bepaald dat de financiële steun van de structuurfondsen onmisbaar is voor de verwezenlijking van de strategie van Lissabon, die zich richt op laaggeschoolden en mensen die moeilijk toegang krijgen tot de nationale actieve arbeidsmarktmaatregelen (4). In deze context is het Europees Sociaal Fonds (ESF) hét instrument bij uitstek om de tenuitvoerlegging van de Europese strategie voor werkgelegenheid te ondersteunen. In de toekomst moet het ook een doeltreffend middel blijven om, in het kader van de Europa 2020-strategie, kwalitatief hoogwaardige banen en een hoog niveau van sociale integratie te waarborgen.

3.7   Economische, sociale en territoriale cohesie moet centraal blijven staan in de Europa 2020-strategie, zodat alles op alles kan worden gezet om de doelstellingen van de strategie te verwezenlijken. De structuurfondsen zijn van cruciaal belang om de lidstaten, regio's en steden te helpen de prioritaire punten te verwezenlijken van het streven naar zogenoemde „slimme, duurzame en inclusieve groei”. In dit verband moet het ESF een belangrijk strategisch en financieel instrument blijven om de arbeidsparticipatie en de sociale integratie te bevorderen.

3.8   Het is het partnerschapsbeginsel, dat verwijst naar betrokkenheid van de sociale partners en de maatschappelijke organisaties (5), dat ervoor moet zorgen dat de maatregelen in het kader van de structuurfondsen en m.n. het ESF hun uitwerking niet missen.

3.9   Het is zaak lessen te trekken uit de rol die de sociale partners en de ngo's respectievelijk in het kader van de sociale dialoog en van partnerschappen spelen, teneinde de gevolgen van de economische crisis op te vangen en resultaat te boeken.

3.10   De evaluatie, prestaties en resultaten van de inschakeling van de fondsen moeten verbeterd worden. Met het oog daarop is het evenwel van belang indicatoren vast te stellen en over zowel kwantitatieve als kwalitatieve maatstaven te kunnen beschikken. Deze moeten dan kunnen worden gehanteerd in een ruimer kader, dat de gehele tenuitvoerleggingsprocedure van het cohesiebeleid bestrijkt. Een en ander is thans gericht op de regelmatigheid van de uitgaven en niet op hun doeltreffendheid. Deze twee doelstellingen moeten worden verenigd en tegelijkertijd moeten de administratieve lasten, conform het evenredigheidsbeginsel, tot een aanvaardbaar niveau worden gereduceerd.

3.11   In het licht van de economische crisis moet de Europese strategie voor werkgelegenheid opnieuw boven aan de prioriteitenagenda van de EU komen te staan en moeten meer middelen worden vrijgemaakt voor het behoud van werkgelegenheid en het creëren van nieuwe en betere banen voor iedereen. Het arbeidsmarktbeleid moet het overkoepelende kader van het ESF blijven vormen.

3.12   Met zijn uitspraak over de bijdrage van het cohesiebeleid aan het economisch herstelplan heeft de Europese Raad een positief signaal afgegeven. De structuurfondsen, die meer dan een derde van de Europese begroting vertegenwoordigen, zijn inderdaad een belangrijke financieringsbron voor de uitdagingen op korte, middellange en lange termijn.

3.13   De transnationale dimensie, die kenmerkend was voor eerdere communautaire initiatieven (met name EQUAL), moet opnieuw als basisbeginsel van het cohesiebeleid worden gehanteerd, teneinde niet alleen een Europese, maar vooral ook een meer solidaire aanpak te garanderen. Deze dimensie wordt thans immers onvoldoende recht gedaan in de nieuwe horizontale aanpak (mainstreaming) van de programmeerperiode 2007-2013. Zo moet opnieuw worden voorzien in de mogelijkheid om Europese projecten te financieren, en met name innoverende projecten m.b.t. transnationale netwerken.

4.   Specifieke opmerkingen en voorstellen

4.1   Toegevoegde waarde van het ESF

4.1.1   Al snel na de oprichting van het fonds is duidelijk geworden dat het ESF een grote toegevoegde waarde heeft, zeker in de huidige context van de economische crisis en bij het ondersteunen van de economische groei in de EU.

4.1.2   Het ESF is het enige structuurfonds dat direct van invloed is op het leven van de burgers; we denken dan m.n. aan werknemers, werklozen, mensen in de marge van de samenleving, personen die bijzonder moeilijk toegang tot de arbeidsmarkt krijgen, jongeren, ouderen en andere groepen kwetsbare personen.

4.1.3   Het ESF is het eerste instrument dat de tenuitvoerlegging van de Europese strategie voor werkgelegenheid ondersteunt. Deze strategie moet dan ook concreet deel gaan uitmaken van het nationale, regionale en lokale arbeidsmarktbeleid en de doelstellingen van het ESF.

4.1.4   Europa moet massaal inzetten op menselijk kapitaal, een factor die vanuit concurrentieoogpunt ongetwijfeld een enorme troef is voor welke samenleving dan ook. Daarbij moet worden vooruitgelopen op sociale veranderingen en moet tegelijkertijd worden ingespeeld op de noodzaak om de werkgelegenheid te behouden en te doen toenemen. Dat kan door de kwalificaties en vaardigheden van werknemers te verbeteren, de productiviteit van de Europese bedrijven te doen stijgen, en te zoeken naar innoverende en doeltreffender manieren om het werk te organiseren. Daartoe moet worden geïnvesteerd in de ontwikkeling van vaardigheden, sociale integratie en de bevordering van gelijke kansen en initiatieven in de sociale economie.

4.1.5   Het besluit van de Europese Raad om de rol van het ESF te versterken is in deze tijden van economische crisis bijzonder belangrijk.

4.1.6   De investeringen moeten tegelijkertijd gericht zijn op zowel de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen en de re-integratie van ontslagen werknemers op de arbeidsmarkt, als op het creëren van banen en duurzame groei, teneinde synergieën en interactie tussen deze twee processen te doen ontstaan. Dat betekent dat rekening moet worden gehouden met het feit dat sociale samenhang een wezenlijke bijdrage zal leveren aan het Europese concurrentievermogen. De concurrentiepositie van de EU en op middellange termijn ook de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie zullen aanzienlijk gebaat zijn bij de financiële bijdrage die het ESF levert aan de integratie van de groepen die het minste kans maken op een baan (gehandicapten, jongeren die bijzonder moeilijk inzetbaar zijn, ouderen voor wie langdurige werkloosheid dreigt en andere mensen die buiten de samenleving staan).

4.1.7   Om ervoor te zorgen dat de maatregelen in het kader van de structuurfondsen hun uitwerking niet missen, is het partnerschapsbeginsel cruciaal.

4.1.8   Het partnerschapsbeginsel moet in de structuurfondsverordeningen duidelijk worden afgebakend; het volstaat niet te verwijzen naar de „huidige nationale voorschriften en gebruiken”. Ook moet duidelijk worden aangegeven wat de rol van elk van de partners is.

4.1.9   De partners, met inbegrip van organisaties in de sociale economie, moeten technische bijstand kunnen krijgen en hun capaciteitsopbouw (capacity building) moet, via het ESF, door sectorspecifieke organisaties worden ondersteund.

4.1.10   Het is zaak degelijke partnerschappen op te zetten, waarbij de sociale partners en de maatschappelijke organisaties worden betrokken bij de verschillende stadia van inschakeling van de fondsen; deze partnerschappen vervullen nl. een sleutelrol in de aanpak van de gevolgen van de economische crisis.

4.1.11   Andere fundamentele beginselen om de meerwaarde van het ESF optimaal te benutten zijn duurzame groei - met het oog op een betere bescherming en kwaliteit van het milieu -, gelijke kansen voor mannen en vrouwen en maatregelen om discriminatie op grond van geslacht, leeftijd, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap of seksuele geaardheid te voorkomen. Hiermee dient rekening te worden gehouden in het kader van de uitvoering van projecten en de toegankelijkheid van het fonds, m.n. voor personen met een handicap of mensen in de marge van de samenleving (6).

4.2   Rol en prioriteiten van het ESF in de context van de Europa 2020-strategie

4.2.1   De economische, sociale en territoriale samenhang moet een centrale plaats blijven innemen in de Europa 2020-strategie, conform het besluit van de Europese Raad.

4.2.2   De mate van onderlinge afstemming tussen het ESF en de Europa 202-strategie moet weerspiegeld zijn in strategische richtsnoeren die de EU-prioriteiten in operationele programma's moeten omzetten.

4.2.3   Het ESF is in dat verband het belangrijkste instrument ter ondersteuning van de Europese strategie voor werkgelegenheid, en moet dat ook blijven. Zo moet het bijdragen aan het scheppen van kwalitatief hoogwaardige banen, hetgeen van cruciaal belang is voor de economische groei van de EU. Hoewel kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid absolute voorrang moet krijgen, moet de aandacht ook uitgaan naar het creëren van andere soorten banen, zoals groene banen ingevolge de aanpassing van het productiemodel, en naar duurzame en inclusieve groei.

4.2.4   Het ESF is het belangrijkste Europese financieringsinstrument voor investeringen in menselijk kapitaal; zo wordt steun verleend aan maatregelen voor actieve integratie, activering, omscholing en bijscholing.

4.2.5   Er moeten lessen worden getrokken uit het gebruik van het ESF om het economische herstel van de EU te stimuleren.

4.2.6   Daarbij gaat het o.m. om de volgende maatregelen en prioriteiten:

krachtig ondersteunen van actieve insluiting en de integratie op de arbeidsmarkt van m.n. jongeren, oudere werknemers, personen met een handicap en andere kwetsbare groepen als migranten, alsook bestrijden van discriminatie;

verhogen van de arbeidsparticipatie van vrouwen en bestrijden van loonverschillen;

opzetten van waarnemingsposten voor de arbeidsmarkt en voor het gebruik van de structuurfondsen;

stimuleren van nascholing en omscholing, waarbij de nadruk moet liggen op innovatie en de overgang naar een koolstofarme economie;

beter ondersteunen van het MKB, zeer kleine ondernemingen en actoren in de sociale economie, die 80 à 90 % van het industriële weefsel van de Europese Unie uitmaken en voor kwalitatief hoogwaardige banen zorgen;

uitwerken van een definitie van „opleiding in tijden van crisis” aan de hand van de debatten over de ontwikkelingen in sectoren en regio's;

stimuleren van de uitwisseling van goede praktijkervaringen, bv. met het investeren in deeltijdwerk in combinatie met opleiding;

versterken van de sociale dialoog via gezamenlijke opleidingsactiviteiten voor de sociale partners;

ondersteunen van levenslang leren en opleiding;

stimuleren van inspraak in de programmering, het beheer en de evaluatie van de fondsen, overeenkomstig art. 11 van Verordening (EG) 1083/2006, door met name meer werk te maken van capaciteitsopbouw (capacity building);

waarborgen van kwalitatief hoogwaardige banen en arbeidsvoorwaarden;

bevorderen van gezondheid en veiligheid op de werkplek;

voorzien in opvangdiensten die vanuit zowel fysiek als financieel oogpunt toegankelijk zijn, en maatregelen nemen om personen die in opvangcentra worden verzorgd, met inbegrip bv. van gehandicapten, te „de-institutionaliseren”;

moderniseren van openbare arbeidsbemiddelingsdiensten.

4.3   Geografische en thematische eenheid binnen het ESF

4.3.1   De structuurfondsen zijn het belangrijkste instrument waarmee de EU, in samenwerking met de lidstaten, steun verleent aan de minst begunstigde regio's en de kwetsbaarste maatschappelijke groepen, om op die manier de sociaaleconomische kloof tussen lidstaten en regio's te dichten. Daarin mag geen verandering komen.

4.3.2   Met het oog op de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie moet het ESF zich ook in de toekomst op de eerste plaats blijven richten op economische, sociale en territoriale samenhang, wat inhoudt dat ernaar wordt gestreefd de sociaaleconomische verschillen tussen en binnen regio's te verkleinen (zoals de verschillen tussen maatschappelijke groepen). Alle lidstaten laten op verschillende domeinen tekortkomingen zien. Alle regio's met een werkloosheidsgraad die hoger ligt dan het communautaire gemiddelde en met onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt, waaronder vooral de meest kwetsbare groepen te lijden hebben, kunnen dus baat hebben bij het ESF. Dit geldt ook voor de regio's met een hoger BNP, bv. grootstedelijke of grensregio's.

4.3.3   Het ESF, dat gericht is op werkgelegenheid, de ontwikkeling van menselijk kapitaal en het bevorderen van sociale integratie, moet zijn stempel blijven drukken op het leven van de individuele burger, en m.n. werknemers, werklozen, mensen in de marge van de samenleving, jongeren, ouderen en andere kwetsbare personen.

4.3.4   De op de verschillende niveaus - het Europese, nationale, regionale en lokale niveau - vastgelegde prioriteiten moeten op elkaar worden afgestemd.

4.3.5   Ook in het kader van de uitwerking en uitvoering van de operationele programma's moet die samenhang terug te zien zijn.

4.3.6   Iedere lidstaat moet prioriteiten en werkwijzen vaststellen die afgestemd zijn op de specifieke situatie en mogelijkheden van zijn regio's. De lidstaten moeten hun prioriteiten eveneens in overeenstemming met hun nationale hervormingsplannen, omstandigheden en mogelijkheden formuleren, en dus ook in samenhang met de Europa 2020-strategie, met name op gebieden als werkgelegenheid, opleiding en sociale insluiting.

4.3.7   Voorts moet worden nagedacht over adequate mechanismen voor financiële bijstand, zoals een directe toewijzing voor maatregelen die zijn toegespitst op kwetsbare groepen, bv. personen met een handicap (7); op die manier kan het cohesiebeleid worden toegesneden op een beperkt aantal prioriteiten (8). Het EESC heeft er reeds eerder voor gepleit dat de middelen zouden worden geconcentreerd op specifieke doelstellingen in het kader van sociale insluiting (9).

4.4   Synergie met de andere structuurfondsen

4.4.1   Het ESF is het belangrijkste instrument voor de tenuitvoerlegging van de Europese strategie voor werkgelegenheid en moet dat ook blijven.

4.4.2   In het kader van het Europees Fonds voor Regionale ontwikkeling moet echter meer aandacht worden besteed aan de beginselen van partnerschap, gelijkheid, non-discriminatie en duurzaamheid, zodat een sterker synergie-effect wordt bereikt. Ook moeten de doelstellingen i.v.m. werkgelegenheid en sociale integratie kracht worden bijgezet. Het beginsel van flexibiliteit moet dan ook worden versterkt met het oog op een zo groot mogelijke complementariteit en coördinatie tussen ESF, EFRO en andere fondsen (bv. het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, EOGFL). Aldus kan financiering worden verzekerd voor aanvullende initiatieven, zoals de initiatieven die erop gericht zijn de toegang van gehandicapten tot beroepsopleiding en tot infrastructuur te bevorderen.

4.4.3   Er moet op worden toegezien dat de werkzaamheden van het ESF en van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering elkaar niet overlappen. De samenhang moet worden verzekerd in zoverre, ten aanzien van herstructureringen, de maatregelen van het ESF preventief zijn, terwijl die van het EFG op herstel gericht zijn.

4.5   Beheerssysteem

4.5.1   Er valt nog heel wat te verbeteren aan de afhandeling van de procedures en de praktische aspecten van de toegang tot financiering uit het ESF.

4.5.2   Om ervoor te zorgen dat op deze vlakken ook echt vooruitgang wordt geboekt moet het ESF in de toekomst nog meer aandacht besteden aan het partnerschapsbeginsel. Het is belangrijk erop te hameren dat het partnerschapbeginsel cruciaal is voor een doeltreffende uitvoering van ESF-acties; hierdoor kunnen immers bijkomende middelen worden vrijgemaakt. Nu de overheid overal in de EU de broekriem moet aanhalen, is het van kapitaal belang dat de nadruk hierop wordt gelegd.

4.5.3   M.n. de volgende verbeteringen zijn noodzakelijk:

de bureaucratische rompslomp voor en tijdens de tenuitvoerlegging van het operationele programma moet worden verlicht; daartoe dienen de procedures voor de toegang tot de financiering flexibeler te worden, wat m.n. inhoudt dat sneller wordt uitbetaald, zodat de financiële kosten voor de programmaverantwoordelijken tot een minimum beperkt blijven; daarnaast moeten de procedures voor de facturering en de regularisering van rekeningen eenvoudiger worden, door bv. gebruik te maken van forfaitaire bedragen (lump sums) en de boekhouding voor het project te vereenvoudigen, en wel door veeleer op concrete resultaten dan op financiële bewijsstukken te steunen;

de mogelijkheid voor overheden van de lidstaten om extra administratieve regelingen of voorwaarden vast te stellen die de toegang tot ESF-financiering bemoeilijken, moet worden beperkt;

informatie over de financieringsmogelijkheden moet op ruimere schaal worden verspreid, o.a. door te voorzien in Europese minimumnormen inzake transparantie en toegankelijkheid van informatie over financieringsmogelijkheden door het ESF, met name door het taalgebruik te vereenvoudigen;

de transparantie en doeltreffendheid van de selectieprocedures voor de te financieren projecten moeten worden verbeterd op het niveau van zowel de lidstaten als de regio's, waarbij er met name voor moet worden gezorgd dat bijzondere aandacht wordt geschonken aan innoverende projecten;

bijzondere aandacht moet ook uitgaan naar de gebouwde omgeving, nieuwe technologieën en vervoer (met inbegrip van goederen, diensten en infrastructuur) teneinde de belemmeringen voor volledige toegang tot alle door het ESF gecofinancierde acties weg te nemen.

4.5.4   Er moet worden toegezien op een efficiënt gebruik van de fondsen, waarbij zowel de kwalitatieve als de kwantitatieve aspecten moeten worden geëvalueerd.

4.5.5   Ten slotte moet een aantal indicatoren voor de financiering worden uitgewerkt.

4.5.6   Voor de sociale partners en het maatschappelijk middenveld is een cruciale rol weggelegd in dit proces.

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie de artt. 11, 16 en 17 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds.

(2)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de nationale parlementen van 19 oktober 2010 over de „Evaluatie van de EU-begroting”, COM(2010)700.

(3)  Mededeling van de Commissie van 3 maart 2010: „Europa 2020: - Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei”. (COM(2010) 2020 definitief).

(4)  EESC-advies over „Arbeidskansen voor prioritaire categorieën (Lissabonstrategie)”, PB C 256 van 27.10.2007.

(5)  Zie art. 11 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds.

(6)  Zie de artt. 11, 16 en 17 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds.

(7)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 15 november 2010 over de „Europese strategie inzake handicaps 2010-2020: Een hernieuwd engagement voor een onbelemmerd Europa”, COM(2010)636.

(8)  EESC-advies over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds”, PB C 234 van 22.9.2005

EESC-advies over het „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (overeenkomstig artikel 128 van het EG-Verdrag)”, PB C 162 van 25.6.2008, blz. 92

EESC-advies over het „Stappenplan voor werkgelegenheid en toegankelijkheid voor gehandicapten in de EU – Lissabonstrategie na 2010”, PB C 354 van 28.12.2010, blz. 8

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 15 november 2010 over de „Europese strategie inzake handicaps 2010-2020: Een hernieuwd engagement voor een onbelemmerd Europa”, COM(2010) 636.

(9)  EESC-advies over het „Vierde verslag over de economische en sociale cohesie”, PB C 120 van 16.5.2008, blz. 74, par. 4.5.2


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/15


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de vraag „Welk nabuurschapsbeleid heeft de EU nodig om de energievoorziening veilig te stellen?”

(verkennend advies op verzoek van het Hongaarse voorzitterschap)

2011/C 132/04

Rapporteur: de heer IOZIA

Op 15 november 2010 heeft Hongarije als toekomstig EU-voorzitter besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te verzoeken een advies op te stellen over de vraag

Welk nabuurschapsbeleid heeft de EU nodig om de energievoorziening veilig te stellen?

(verkennend advies).

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 maart 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 15 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 86 stemmen vóór en 4 tegen, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) zou graag zien dat:

1.1.1

vaart wordt gezet achter de geleidelijke versterking van het gemeenschappelijke externe beleid van de EU op het gebied van energie, voorzieningszekerheid en samenwerking met de producerende, doorvoer- en verbruikende landen, waarbij de lidstaten de nodige solidariteit aan de dag moeten leggen. Gezien het strategische belang van de energievoorziening is het zaak om dit beleid in verband te brengen en te integreren met het veiligheids- en defensiebeleid van de EU;

1.1.2

er naast de Hoge Vertegenwoordiger voor het buitenlands en veiligheidsbeleid ook een Hoge Vertegenwoordiger voor het energiebeleid wordt aangesteld, omdat het buitenlands en veiligheidsbeleid ook het thema energiezekerheid moet omvatten. De Europees commissaris voor energie zou officieel met deze taak kunnen worden belast;

1.1.3

voor een aanpak wordt gekozen waarbij het interne en externe beleid van de EU wordt geïntegreerd met gerelateerde maatregelen uit hoofde van bijv. het nabuurschaps- en milieubeschermingsbeleid;

1.1.4

de lidstaten hun energievoorziening niet op eigen houtje regelen, want dan wordt het beginsel van solidariteit tussen de lidstaten ondergraven en krijgen landen met een onvoldoende sterke onderhandelingspositie het zeer moeilijk om energie tegen eerlijke en betaalbare prijzen in te slaan;

1.1.5

de Energiegemeenschap wordt uitgebouwd door dit partnerschapsmodel ook toe te passen op de landen ten zuiden van de Middellandse Zee, in het bijzonder met een mandaat om de bevordering van energie-efficiëntie, duurzame energie en de interconnectie en interoperabiliteit van energienetwerken te ondersteunen. De nieuwe Energiegemeenschap moet zich ten doel stellen een nieuw Energiehandvest en een nieuw Protocol inzake energie-efficiëntie te bevorderen;

1.1.6

het kan deelnemen aan beleidsplatform 3 (Energiezekerheid) van het Oostelijk Partnerschap en dat er in dit platform stelselmatig plaats wordt ingeruimd voor vertegenwoordigers van werkgroep 3 (Milieu, klimaatverandering en energiezekerheid) van het forum van het maatschappelijk middenveld van het Oostelijk Partnerschap, omdat maatschappelijke organisaties (met inbegrip van de sociale partners) nog maar al te vaak genegeerd of zelfs monddood gemaakt worden;

1.1.7

de institutionele verankering van het energiethema wordt vernieuwd. Met de huidige verdragen zijn de bevoegdheden van de EU weliswaar uitgebreid, maar is het Europese energiebeleid nog steeds bedoeld als aanvulling op het beleid van de lidstaten, die hoe dan ook zelf moeten blijven bepalen hoe hun binnenlandse energiemix eruit dient te zien. De Commissie wordt daarom verzocht na te gaan of een EU-verdrag over energie, naar het voorbeeld van het Euratom-Verdrag, haalbaar is;

1.1.8

gepoogd wordt om tot een alomvattend multilateraal akkoord met Rusland te komen teneinde de algemene belangen van de EU te beschermen. Zo'n beleid zou ook moeten worden nagestreefd met de Kaukasuslanden, die in de toekomst steeds belangrijker zullen worden voor de energievoorziening in Europa;

1.1.9

met de VS, Japan, Brazilië, India en China strategische partnerschappen op het gebied van energie-efficiëntie, voorzieningscontinuïteit en bestrijding van de broeikasgassenuitstoot worden aangegaan die moeten uitmonden in een wereldwijde overeenkomst voor de periode post-Kyoto, en dat de bestaande overeenkomsten met de opkomende democratieën in Noord-Afrika en het Midden-Oosten worden vernieuwd om rekening te houden met hun ontwikkelingsbehoeften;

1.1.10

wordt overwogen om over dit thema een internationale conferentie te houden, gewijd aan het opstellen van een Energiehandvest en van een Protocol over een doeltreffendere, meer op participatie gebaseerde, meer wijdverspreide energie-efficiëntie die beter bij de economische en politieke ontwikkelingen rond het energiethema aansluit;

1.1.11

de energieafhankelijkheid van Europa geleidelijk aan vermindert dankzij slagvaardigere en bindendere energie-efficiëntiemaatregelen, en dat de ontwikkeling van alternatieve, duurzame en koolstofarme energiebronnen wordt ondersteund;

1.1.12

prioriteit wordt verleend aan in buurlanden opgezette projecten voor energiediversifiëring, zoals de energiecorridor EU/Kaspische Zee/Zwarte Zee en met name de Nabucco-gaspijpleiding, aan infrastructuur voor vloeibaar aardgas (LNG), aan de onderlinge koppeling van de elektriciteitsnetwerken, de voltooiing van de Euro-mediterrane verbindingsnetten voor elektriciteit (Med-ring) en gas, en de realisering van nieuwe aardolie-infrastructuurprojecten van Europees belang, zoals de projecten Odessa-Danzig en Constanța–Triest, en van Nord Stream, dat van groot belang is voor Finland en in het kader waarvan opnieuw zou moeten worden onderhandeld over interconnectiemogelijkheden met de Baltische landen en Polen;

1.1.13

de Europese instellingen ervoor ijveren om het energievoorzieningsvraagstuk op ernstige en solidaire wijze aan te pakken. Het EESC verzoekt de Raad, het Parlement en de Commissie alle mogelijke maatregelen te nemen om energiediplomatie in te zetten als beschermings- en garantiemiddel voor de werknemers, het bedrijfsleven en de levenskwaliteit van de Europese burgers.

2.   Inleiding

2.1   Het verzoek van het EU-Raadsvoorzitterschap aan het EESC betreft een van de meest delicate en cruciale aspecten van de energiestrategie van de EU-27, nl. het waarborgen van de energievoorziening door als samenwerkingsinstrument het nabuurschapsbeleid in te zetten.

2.2   Het energievraagstuk is in de voorbije jaren een essentieel en prioritair thema van het economische, sociale en milieubeleid geworden. Om duurzame ontwikkeling nu en in de toekomst mogelijk te maken is het zaak dat energie beschikbaar is, dat er zorgvuldig en verstandig mee wordt omgesprongen en dat er met het oog op een koolstofarme samenleving onderzoek naar nieuwe energiebronnen wordt gedaan.

2.3   Rechtskader

2.3.1   Met het Verdrag van Lissabon over de werking van de Unie (VWEU) is een nieuw artikel ingevoerd (art. 194) waarin is bepaald welke bevoegdheden de Unie heeft om in een geest van solidariteit tussen de lidstaten werk te maken van een beleid dat erop is gericht om:

de werking van de energiemarkt te waarborgen;

de continuïteit van de energievoorziening in de Unie te waarborgen;

energie-efficiëntie, energiebesparing en de ontwikkeling van nieuwe en duurzame energie te stimuleren;

de interconnectie van energienetwerken te bevorderen.

2.3.2   In artikel 4, lid 2, sub i), van het VWEU is bepaald dat de EU op energiegebied over gedeelde bevoegdheden beschikt.

2.3.3   Op grond van artikel 216 van het VWEU kan de Unie internationale overeenkomsten sluiten die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken.

2.4   Afhankelijkheid van leveranciers uit derde landen

2.4.1   De EU is voor haar energiebehoeften sterk afhankelijk van leveranciers uit derde landen. In de periode 1997-2007 (Eurostat, Energy, transport and environment indicators, editie 2009) is de energie-intensiteit weliswaar verbeterd (daling met 17 procentpunten), maar is de afhankelijkheid van het buitenland toegenomen van 45 % naar 53,1 %. Alleen Denemarken blijft een netto-exporteur; het voert 25,4 % van zijn energiebehoefte uit. De energieafhankelijkheid van Polen is gestegen van 6,4 % in 1997 tot 25,5 % in 2007.

2.4.2   Het meest afhankelijk zijn Malta, Luxemburg, Cyprus, Ierland, Italië en Portugal, met percentages tussen de 82 en 100 %.

2.4.3   Wat de verschillende energiebronnen betreft, is de EU-afhankelijkheid van olie gestegen van 75,8 % tot 82,6 %. Met uitzondering van Denemarken, dat zijn uitvoer aanzienlijk heeft opgevoerd, zijn alle lidstaten netto-importeurs.

2.4.4   De afhankelijkheid van aardgas is flink toegenomen, van 33 % via 45,2 % naar 60,3 %. Denemarken en Nederland zijn de enige landen die aardgas uitvoeren, terwijl de afhankelijkheid het sterkst is gestegen in Ierland, nl. van 31,2 % in 1997 tot 91,4 % in 2007.

2.4.5   De primaire energieproductie in Europa is gedaald van 962 384 ktoe in 1997 naar 849 592 ktoe in 2007. Het aandeel van de verschillende energiebronnen is als volgt: steenkool 10 %, bruinkool 12 %, aardolie 14 %, aardgas 20 % en kernenergie 28 %. Duurzame energie is goed voor 16 %.

2.4.6   Het bruto binnenlandse verbruik is met 6 % gestegen van 1 704 473 ktoe tot 1 806 378 ktoe, waarbij het aandeel steenkool 13 % bedraagt, bruinkool 6 %, aardolie 36 %, aardgas 24 %, kernenergie 13 % en duurzame energie 8 %. In dit decennium is het gebruiksaandeel van aardolie, kernenergie en bruinkool min of meer gelijk gebleven, dat van steenkool met 7 % gedaald, dat van aardgas met 20 % toegenomen en dat van duurzame energie zelfs met 50 % gestegen, hoewel duurzame energiebronnen in totaal nog steeds maar 8 % van het totale energiegebruik vertegenwoordigen.

2.5   Energie-invoer uitgesplitst per herkomstland

2.5.1   De voornaamste leveranciers van brandstof voor de productie van energie zijn (2007):

Voor aardgas:

Voor aardolie:

Voor steenkool:

Voor uranium (2009):

Rusland 39 %

Rusland 33 %

Rusland 25 %

Australië 22 %

Noorwegen 26 %

Noorwegen 15 %

Zuid-Afrika 21 %

Rusland 21 %

Algerije 16 %

Libië 10 %

Australië 13 %

Canada 19 %

Libië 5 %

Saudi-Arabië 7 %

Colombia 13 %

Niger 11 %

 

Iran 6 %

VS 9 %

Kazachstan 9 %

 

 

Indonesië 8 %

Zuid-Afrika - Namibië 5 %

2.5.2   Wat vooral opvalt in deze tabel is dat een groot deel van de invoer maar uit een klein aantal landen komt. Zo zijn slechts vier landen samen goed voor 86 % van het ingevoerde aardgas en komt 71 % van de aardolie uit vijf landen, 89 % van de steenkool uit zes landen en 87 % van het uranium ook uit zes landen.

2.5.3   Voor bijna alle brandstoffen is Rusland de belangrijkste partner. De EU importeert 30 % van haar energiebehoefte uit Rusland en deze invoer neemt voortdurend toe. Andere belangrijke partnerlanden voor de energielevering zijn Noorwegen, Algerije en Libië (voor vloeibare koolwaterstoffen) en Australië, Canada, Colombia en Niger (voor steenkool en uranium).

2.5.4   Op elektriciteitsgebied is de situatie erg schommelend. In het decennium dat in het Eurostat-verslag uit 2009 centraal staat, was er in drie jaren sprake van netto-uitvoer, waren vraag en aanbod op de markt in drie jaren min of meer in evenwicht en waren er vijf jaren waarin de vraag aan leveranciers uit derde landen omhoogschoot. Italië is met 46 283 GWh de grootste importeur en Frankrijk met 56 813 GWh de grootste exporteur. In 2007 was de ingevoerde elektriciteit in de EU-27 goed voor 10,5 TWh.

3.   Het beleid van de Unie

3.1   In 2008 bleef de prijs van aardolie en gerelateerde koolwaterstoffen maar stijgen: een vat ruwe olie kostte in februari van dat jaar nog 90 USD, terwijl op 11 juli de recordhoogte van 147,27 USD werd bereikt. Daarvóór was er de aardgascrisis, die in januari 2006 tot een dieptepunt kwam toen Gazprom de gastoevoer naar de Oekraïense partner Naftogaz afsloot, waarmee het energievraagstuk en de kwestie van de voorzieningscontinuïteit in het centrum van het politieke debat kwamen te staan. De crisis van 2009 was voor de Oost-Europese landen nog erger. Europees commissaris voor Energie Andris Piebalgs wist krachtdadig en verstandig op de crisis te reageren en slaagde erin om de voorzieningscontinuïteit veilig te stellen, ook al liep de gaslevering naar de EU-landen in die dagen met ca. 30 % terug doordat de druk in de pijpleidingen afnam.

3.2   Energie stond al centraal in het EGKS-Verdrag uit 1952 (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal) en in het Euratom-Verdrag uit 1957. Tijdens de besprekingen die aan het Verdrag van Rome voorafgingen, opperden sommigen dat energie volwaardig deel moest uitmaken van de gemeenschappelijke markt en stevig verankerd moest worden aan een Europese bevoegdheid.

3.3   Pas jaren later, geconfronteerd met een zeer ernstige crisis, besefte Europa dat zijn energieafhankelijkheid vanuit economisch oogpunt van enorm belang is maar vooral dat de levering van energie gemakkelijk als een politiek pressiemiddel kan worden gebruikt.

3.4   Dat de EU voor haar energielevering steeds meer afhankelijk is van niet-democratische, onstabiele gebieden en landen waarin de mensenrechten en de sociale rechten vaak niet geëerbiedigd worden, en afhankelijk is van de Russische aanvoer van vooral aardgas, is hoe dan ook zeer verontrustend. Op lange termijn zou dit tot tal van problemen voor de lidstaten en vooral ook voor de algemene veiligheid in de EU kunnen leiden.

3.5   De internationale situatie is ingrijpend veranderd. Gezien de economische en politieke rol die China, India en Brazilië tegenwoordig spelen, de langetermijnstrategieën van de VS om hun binnenlandse reserves zo lang mogelijk te behouden (waardoor hun vraag naar energie op de internationale markten stijgt) en de toenemende instabiliteit en verscherping van de conflicten in de exporterende regio's, moet het Europese beleid op de schop. Een gewaarborgde energielevering is voor de nationale veiligheid en de economische ontwikkeling onontbeerlijk geworden.

4.   Nieuwe scenario's

4.1   Omdat energiezekerheid van strategisch belang is, moet in het nieuwe scenario rekening worden gehouden met alle mogelijke alternatieven in de aangrenzende landen in het Oosten, het Zuiden, het Middellandse Zeegebied en het Midden-Oosten. Er moet vaart worden gezet achter de voltooiing van het energiepartnerschap EU-Afrika en een begin worden gemaakt met de voorbereiding van een grote internationale conferentie over de toegang tot energie en energiezekerheid waar nieuwe, gemeenschappelijke regels dienen te worden opgesteld. Als het lukt om tot een nieuwe, wereldwijde overeenkomst over energiezekerheid te komen, zouden de gespecialiseerde internationale instanties de taak moeten krijgen om op de naleving ervan toe te zien. Gezien het vitale belang van dit thema zouden de grote internationale instellingen er volledig bij moeten worden betrokken.

4.2   De EU zou voorzieningszekerheid als een prioriteit in het eigen buitenlandse en veiligheidsbeleid moeten beschouwen. Zo zou er naast de verantwoordelijke voor het buitenlandse beleid ook een Hoge Vertegenwoordiger voor het energiebeleid moeten worden aangesteld. Er is op het vlak van gemeenschappelijk beleid wel enige vooruitgang geboekt, maar de lidstaten willen de touwtjes nog steeds het liefst stevig in eigen handen houden door middel van bilaterale betrekkingen met de producerende landen.

4.3   Het Verdrag is gewijzigd en er is thans het nieuwe artikel 194 VWEU, maar het is nog niet duidelijk hoe de EU haar bevoegdheden moet uitoefenen en vooral hoe „de geest van solidariteit” concreet gestalte moet krijgen. Er zijn wel enkele stappen in de goede richting gezet, bijv. op het gebied van de strategische gasreserves, waar voor het eerst van solidariteit blijk is gegeven. De Commissie probeert momenteel om werk te maken van een echt buitenlands beleid. In de loop van dit jaar zal zij een mededeling over internationaal beleid en energiezekerheid uitbrengen. Sommige lidstaten echter ontwikkelen juist een zelfstandig buitenlands beleid op het vlak van energielevering, met name met Rusland en een aantal mediterrane landen, dat andere landen in ernstige moeilijkheden brengt. Dit komt het vermogen van de EU om haar gewicht te laten gelden allesbehalve ten goede.

4.4   De huidige formulering van het Verdrag is overduidelijk het resultaat van een compromis, dat weliswaar nuttig is, maar niet volstaat om de toekomstige uitdagingen aan te gaan. Het energiebeleid in zijn totaliteit moet op nieuwe leest worden geschoeid in een specifiek verdrag naar het voorbeeld van het Euratom-Verdrag, waarbij een duidelijk institutioneel profiel moet worden gegeven aan het veiligheidsbeleid, waar ook het energiezekerheidsbeleid onder valt. Unilateraal optreden op energiegebied moet worden tegengegaan door een krachtig en solidair gemeenschappelijk energiebeleid te voeren dat gebaseerd is op diversifiëring, op een energiemix die past bij de specifieke omstandigheden en kenmerken van de afzonderlijke lidstaten, maar vooral op ecologische duurzaamheid, want de belangrijkste sectoren in verband met de energiebehoefte (productie, transport en distributie van elektriciteit; vervoerssector; verwarming) zijn juist de sectoren die verreweg de grootste bijdrage aan de broeikasgassenuitstoot leveren.

4.5   Oostelijke dimensie van het externe EU-beleid

4.5.1   Wat betreft het nabuurschapsbeleid dat gevoerd wordt ten aanzien van bijv. Oost-Europese landen als Moldavië, Oekraïne en Wit-Rusland is het zaak om ondanks de bekende politieke moeilijkheden de samenwerking op te voeren en deze landen meer te betrekken bij gemeenschappelijk beleid, vanzelfsprekend met inachtneming van de democratische regels en de mensenrechten, die onlangs nog met voeten zijn getreden door Wit-Rusland, dat de oppositie hardhandig de kop heeft ingedrukt. Met de Energiegemeenschap met de Oost-Europese en Balkanlanden zijn positieve ervaringen opgedaan. Deze Gemeenschap is aanvankelijk met het oog op de mogelijke integratie van de voormalige landen van Joegoslavië opgericht, en geleidelijk uitgebreid. Onlangs heeft ook Oekraïne zich erbij aangesloten, waardoor er een nog betere koppeling kan komen met onze buurlanden en met Centraal-Aziatische landen zoals Oezbekistan en Kirgizië.

4.5.2   In 2008 hebben Polen en Zweden als communautair initiatief een Oostelijk Partnerschap met zes nabuurlanden (Armenië, Azerbeidzjan, Wit-Rusland, Georgië, Moldavië en Oekraïne) voorgesteld, dat bedoeld is om de politieke samenwerking en economische integratie met deze landen te verdiepen en multilaterale samenwerkingsstructuren op te zetten. Het startsein voor de partnerschapsactiviteiten werd gegeven tijdens de eerste officiële topontmoeting van de landen van het Oostelijk Partnerschap, die op 7 mei 2009 in Praag plaatsvond.

4.5.3   Het EESC is betrokken bij drie van de vier thematische platforms van het Oostelijk Partnerschap en dringt er met klem op aan om ook toegang te krijgen tot beleidsplatform 3 (energiezekerheid), dat zich bezighoudt met de versterking van de Energiegemeenschap en het Energiehandvest, de opvoering van de energie-efficiëntie en de rol van hernieuwbare bronnen. De ontwikkeling van een energie-efficiënte economie in de oostelijke partnerlanden van de EU en de bevordering van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen in de nabuurlanden zal een van de fundamentele beleidsdoelstellingen in het kader van het Partnerschap dienen te zijn. Er zijn verdere inspanningen nodig op het gebied van samenwerking, modernisering van de infrastructuur voor energiedistributie en andere vormen van interconnectie tussen de opwekkings- en distributienetwerken.

4.5.4   Deze kwesties zijn van cruciaal belang voor de burgers en mogen niet uitsluitend aan overheden en financiële instellingen worden overgelaten. Het EESC zou graag zien dat er in platform 3 van het Oostelijk Partnerschap niet alleen op ad-hocbasis, maar stelselmatig plaats wordt ingeruimd voor vertegenwoordigers van werkgroep 3 (Milieu, klimaatverandering en energiezekerheid) van het forum van het maatschappelijk middenveld van het Oostelijk Partnerschap, omdat maatschappelijke organisaties (met inbegrip van de sociale partners) nog maar al te vaak genegeerd of zelfs monddood gemaakt worden. Het initiatief om binnen het kader van het Oostelijk Partnerschap een Bedrijfsforum op te richten, is een poging om de sociale dialoog op het gebied van economie en dus ook energie te versterken.

4.6   Euromed-dimensie van het externe EU-beleid

4.6.1   De huidige politieke veranderingen in verscheidene landen aan de zuidelijke oever van de Middellandse Zee maken het voor beleidsmakers absoluut noodzakelijk om maatschappelijke organisaties van beide kanten van de Middellandse Zee te betrekken bij het toekomstige energiebeleid, teneinde hiervoor echt een breed draagvlak te creëren en te voorkomen dat de indruk ontstaat dat dit beleid van bovenaf of van buitenaf wordt opgelegd. Het EESC ijvert ervoor om in het najaar van 2011 een assemblee van sociaaleconomische raden uit het Middellandse Zeegebied op te richten, die zou kunnen fungeren als een dynamisch forum waar maatschappelijke organisaties standpunten over energiebeleid kunnen uitwisselen.

4.6.2   De EU zou ook de landen ten zuiden van de Middellandse Zee moeten voorstellen om tot samenwerking te komen binnen een specifieke energiegemeenschap. De voltooiing van het stroomnetwerk Med-ring, op stapel staande projecten zoals Desertec, het zonne-energieplan in het Middellandse Zeegebied, en de mediterrane samenwerking zelf zouden bijvoorbeeld in de Maghreb moeten aanzetten tot meer samenwerking op het vlak van energie-efficiëntie, hernieuwbare energiebronnen, transport, interconnectie van netwerken en modernisering van opwekkings- en distributiesystemen.

4.6.3   De voordelen voor de EU zijn evident. Verbetering van de infrastructuur in onze mediterrane partnerlanden zal de EU helpen vele gemeenschappelijke doelstellingen te realiseren: duurzame ontwikkeling, vermindering van de totale vraag naar energie (die de energiezekerheid ten goede zal komen en zal bijdragen tot stabilisering van de grondstofprijzen) en terugdringing van de uitstoot.

4.6.4   Deze ondersteuning, die mede van financiële aard is – via de EIB voor de mediterrane landen en via de EBWO voor sommige landen die onder haar werkterrein vallen – kan onderdeel vormen van de economische steun die de EU aan minder ontwikkelde landen zou moeten verlenen om hen te helpen bij duurzame ontwikkeling en het scheppen van een koolstofarme samenleving.

4.7   De strategische pijler voor de steun van de Gemeenschap aan de partnerlanden zal in de nabije toekomst bestaan uit programma's om de energie-efficiëntie aanzienlijk te verbeteren. Dit project sluit ook aan bij de samenwerking op milieugebied en bij de nieuwe doelstellingen van de periode na Kyoto.

4.8   Het streven naar een nieuwe „energiediplomatie” tussen de productie-, doorvoer- en verbruikslanden zou moeten worden ingebed in een nieuw Europees institutioneel kader en in overeenkomsten en verdragen naar het voorbeeld van het Verdrag over het Energiehandvest en het Protocol over energie-efficiëntie. Deze instrumenten voor samenwerking en internationale geschillenbeslechting bestaan nu twintig jaar, maar zijn niet erg doeltreffend gebleken.

4.9   De EU zou een nieuw Handvest en een nieuw Protocol met de landen ten zuiden van de Middellandse Zee moeten bevorderen en opnieuw moeten proberen het huidige Handvest te herzien en te versterken, door de lidstaten te verbinden tot een solidair energiebeleid. Van bijzonder belang in dit verband is verdere integratie tussen de Baltische landen.

4.10   De Noordelijke IJszee en de Barentszzee zullen tot een van de meest dynamische gebieden voor economische ontwikkeling van de EU uitgroeien en voor Noorwegen, Rusland, de VS en Canada van cruciaal belang worden. De belangen van deze regio, zowel lokaal als mondiaal, maken deel uit van een Europees vraagstuk dat alleen kan worden aangepakt als de EU een krachtig en realistisch beleid voert.

4.11   Door unilateraal optreden van lidstaten heeft de EU bij lange na niet haar gewicht in de schaal kunnen leggen en konden de toeleveringslanden, met name Rusland, de democratische keuzes van sommige buurlanden doorslaggevend beïnvloeden. Van de Russische export van energieproducten gaat ruim 67 % naar de EU. Gezien de nabijheid en voor de hand liggende politieke redenen is het duidelijk dat het voor Rusland niet gemakkelijk zou zijn om andere afzetmarkten te vinden die even toegankelijk zijn als de onze.

4.12   Rusland zou in de WTO welkom moeten worden geheten op voorwaarde dat het nauwkeurige garanties verschaft over het optreden van de Russische energiemonopoliehouders (die vaak banden hebben met en ondersteund worden door de politiek) en natuurlijk ook dat het aan de hand van een bilaterale overeenkomst een einde maakt aan zijn conflicten met Georgië.

5.   Strategische partnerschappen met de VS, Japan, Brazilië, India en China

5.1   Het zal van kapitaal belang zijn om strategische partnerschappen te ontwikkelen met de voornaamste spelers op de mondiale energiemarkt: de VS, Japan, Brazilië, India en China. De partners zullen moeten samenwerken en het eens moeten worden over een gewaarborgde energielevering tegen redelijke prijzen, het verlenen van prioriteit aan energie-efficiëntie, en de terugdringing van de broeikasgassenuitstoot.

5.2   Het vraagstuk van een gewaarborgde energievoorziening, dat vanzelfsprekend niet los kan worden gezien van het algemene veiligheidsvraagstuk, duurzame ontwikkeling en bestrijding van de klimaatverandering, vereist een grote multilaterale consensus. Economische concurrentie mag de stabiliteit en de vrede niet op het spel zetten en er moet worden voorkomen dat internationale spanningen verder toenemen, want tal van gebieden die koolwaterstoffen leveren hebben daar al mee te maken.

5.3   Energie vormt binnen de G20 al geruime tijd een gespreksthema. Vaak blijft het bij intentieverklaringen, maar het is nu zaak dat de goede bedoelingen vertaald worden in strategische overeenkomsten en partnerschappen. Het is waarschijnlijk het meest realistisch om bilaterale overeenkomsten na te streven. De EU vergeet dikwijls dat zij de belangrijkste economische regio van de wereld is en slaagt er niet in om haar agenda op te leggen aan de eigen partners. Een agenda die gericht is op de versterking van de voornaamste richtsnoeren van het buitenlandse beleid, waarmee de EU op de bres moet blijven staan voor de democratische beginselen, de eerbiediging van de mensenrechten en het zelfbestuur van de volkeren en voor het afzien van het gebruik van oorlog als geschillenbeslechtingsmiddel. Om geschillen tussen volkeren te beslechten is het zaak dat de internationale instellingen worden versterkt.

5.4   De nieuwe opkomende economieën hebben net als de EU belang bij internationale afspraken waarmee een stabiele energielevering tegen redelijke prijzen wordt gewaarborgd. De EU zou ook met deze landen strategische partnerschappen moeten aangaan. Daartoe zou er binnen het kader van de markteconomie moeten worden ingezet op een systeem van regels waarmee de samenwerking wordt opgevoerd en een zinloze en kostbare wedren om grondstoffen wordt vermeden.

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Onderstaand wijzigingsvoorstel werd tijdens de beraadslagingen verworpen, maar kreeg wel meer dan een kwart van de uitgebrachte stemmen:

Paragraaf 1.1.12

Einde van de zin te schrappen:

prioriteit wordt verleend aan in buurlanden opgezette projecten voor energiediversifiëring, zoals de energiecorridor EU/Kaspische Zee/Zwarte Zee en met name de Nabucco-gaspijpleiding, aan infrastructuur voor vloeibaar aardgas (LNG), aan de onderlinge koppeling van de elektriciteitsnetwerken, de voltooiing van de Euro-mediterrane verbindingsnetten voor elektriciteit (Med-ring) en gas, en de realisering van nieuwe aardolie-infrastructuurprojecten van Europees belang, zoals de projecten Odessa-Danzig en Constanța–Triest, en van Nord Stream;

Motivering

Uitspraken over het belang van deze projecten voor de genoemde landen kunnen beter worden overgelaten aan nationale politici en economen, zeker omdat het traject van de Nord Stream m.b.t. de toegang tot de haven van Świnoujście nog altijd een bron van conflicten is.

Stemuitslag

Voor

:

33

Tegen

:

46

Onthoudingen

:

17


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/22


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Innovatieve arbeidsplaatsen als grondslag voor productief en kwalitatief hoogstaand werk” (initiatiefadvies)

2011/C 132/05

Rapporteur: Leila KURKI

Corapporteur: Mihai MANOLIU

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 16 september 2010 besloten om, op grond van art. 29 (2) van zijn reglement van orde, een initiatiefadvies op te stellen over

Innovatieve arbeidsplaatsen als grondslag voor productief en kwalitatief hoogstaand werk.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 20 oktober 2010 besloten om de studiegroep om te vormen tot een subcomité.

Het subcomité „Innovatieve arbeidsplaatsen”, dat met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft zijn advies gepresenteerd op 23 februari 2011. Rapporteur was Leila Kurki en corapporteur Mihai Manoliu.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 15 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 94 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

1.1

Naar de mening van het Comité is het de taak van de Europese Unie om alle lidstaten en ondernemingen te steunen bij hun pogingen om innovatie op de werkplek te bevorderen. De bedoeling is om met behulp van innovatieve initiatieven de activiteiten van organisaties op duurzame wijze te vernieuwen, waarbij zowel de productiviteit als de kwaliteit van het werk worden verbeterd. Gebieden die hier in aanmerking komen voor verdere ontwikkeling zijn arbeidsprocessen, arbeidsorganisatie, werkmethoden & arbeidsmiddelen, fysieke arbeidsomstandigheden, beroepsvaardigheden & werkwijzen van werknemers en leiding & management.

1.2

Het Comité stelt voor om het basisbegrip „innovatieve arbeidsplaats” duidelijk te definiëren. Het ontbreken van een algemeen geaccepteerd begrip zou wel eens een van de redenen kunnen zijn waarom in de beleidsdocumenten van de EU tot nu toe maar weinig aandacht is besteed aan innovatieve activiteiten op de werkplek. De Europese instellingen, lidstaten, sociale partners en maatschappelijke organisatie zullen zich rekenschap moeten geven van het belang van innovaties en van de middelen om deze door te voeren, met name op het niveau van ondernemingen en organisaties.

1.3

Het Comité is de opvatting toegedaan dat het begrip „innovatieve arbeidsplaats” weliswaar niet wordt genoemd in de Commissiedocumenten, maar dat het toch een centrale plaats inneemt in de Europa 2020-strategie en in beslissende mate bijdraagt tot het welslagen hiervan. Voorgesteld wordt dan ook om dit begrip expliciet op te nemen in de strategie.

1.4

Het Comité stelt de Commissie voor om meer evenwicht aan te brengen in de Europa 2020-strategie door van start te gaan met een proefproject op het gebied van innovatieve arbeidsplaatsen in het kader van het vlaggenschipinitiatief „Innovatie-Unie”. In dit project zal verbetering van de kwaliteit van het beroepsleven voorop moeten staan. Volgens het Comité zal onmiddellijk moeten worden begonnen met aanvullende studies naar het verband tussen kwaliteit van het beroepsleven, innovatief vermogen en productiviteit, terwijl ook een Europese index met gegevens over de kwaliteit van het beroepsleven en de impact ervan op het innovatieve vermogen en de productiviteit moet worden opgesteld. De geboekte vooruitgang zal moeten worden afgemeten aan de hand van betrouwbare indicatoren, die niet alleen op de input gericht zijn, maar vooral ook op de output.

1.5

Het Comité vindt het zorgwekkend dat de EU veel middelen vrijmaakt voor het ontwikkelen van geavanceerde technologie en productinnovaties, terwijl innovatieve initiatieven op de werkplek er bekaaid afkomen. Naar de mening van het Comité zal het innovatiebeleid zich meer moeten concentreren op de vraag hoe de verschillende actoren hun onderlinge samenwerking ter bevordering van innovatieve arbeidsplaatsen kunnen intensiveren en hoe ze daarmee het concurrentievermogen en het welvaartspeil in de EU kunnen verhogen. De EU dient haar middelen zodanig te besteden dat er meer vaart wordt gezet achter het realiseren van innovaties op de werkplek. Het Comité geeft de Commissie in overweging om alle haar ter beschikking staande financieringsinstrumenten (bijv. de structuurfondsen – m.n. het Sociaal Fonds - de kaderprogramma's voor onderzoek & innovatie en onderwijsprojecten) na te lopen en daarin zo snel mogelijk de nodige veranderingen aan te brengen.

1.6

Naar het oordeel van het Comité moeten we ons bij de beoordeling van het innovatiebeleid concentreren op de vraag hoe de vaardigheden op de werkplek benut en ontwikkeld kunnen worden en mogen we ons niet louter richten op het reservoir aan geschoolde arbeidskrachten. Evenzo belangrijk is het om de aandacht te vestigen op de arbeidsomstandigheden, de arbeidsvoorwaarden en de werkomgeving. In ondernemingen en organisaties bestaat behoefte aan een nieuwe, multisectoriële manier van denken ter verbetering van de prestaties. De Commissie en de lidstaten worden opgeroepen om ernstig na te denken over de vraag wat voor soort beleidsmaatregelen en arbeidsorganisatievormen succesvol zijn gebleken bij het stimuleren van het innovatieve vermogen. Om meer te weten te komen over datgene wat op het niveau van ondernemingen en organisaties effect sorteert, zal de Commissie steun moeten geven aan onderzoeksactiviteiten en het verspreiden van de resultaten ervan. Verder is het naar de mening van het Comité noodzakelijk dat de Commissie de bestaande innovatiestrategieën onder de loep neemt en ervoor zorgt dat hierin overal een definitie van het begrip „innovatieve arbeidsplaats” wordt opgenomen.

1.7

Het Comité hecht er belang aan dat de eengemaakte markt van de EU de juiste voorwaarden schept voor de totstandkoming van een klimaat waarbinnen ondernemingen en organisaties worden aangemoedigd, hun innovatieve vermogen verder tot ontwikkeling te brengen. Bij de onderlinge concurrentie tussen bedrijven dient het te gaan om de kwaliteit en milieuvriendelijkheid van producten en diensten, niet alleen om de prijs ervan. Overheidsopdrachten hebben hier een sterke voorbeeldfunctie en leveren een model dat kan worden nagevolgd.

1.8

Het Comité herinnert eraan dat de regeringen van de lidstaten hier een strategische rol spelen: cruciaal zijn investeringen in innovatieve projecten en allerlei financiële stimulansen. Een efficiënt gebruik van financieringsmiddelen ter bevordering van innovaties vraagt om doorzettingsvermogen, een goede planning en steun in de vorm van advisering en begeleiding bij het in gang zetten en succesvol ten einde brengen van ontwikkelingsprojecten. Voor de sociale partners is hier bij het voorbereiden, uitvoeren en evalueren van de projecten een belangrijke rol weggelegd. Daarnaast zullen de maatschappelijke organisaties meer moeten worden betrokken bij het organiseren van beroepsopleidingen en het verspreiden van beste praktijken.

1.9

Er zal rekening moeten worden gehouden met het feit dat de ontwikkeling van het innovatiebeleid zich per lidstaat in een verschillend stadium bevindt. Naar de mening van het Comité zal de Commissie de landen die nog niet zoveel ervaring hebben met het doorvoeren van innovaties in ondernemingen en organisaties, mogelijkheden en een kader moeten bieden om een nieuwe kennisbasis op te bouwen (bijv. met behulp van beste praktijken en projecten voor wederzijds leren). Het zou nuttig zijn om in het kader van EU-initiatieven op het gebied van innovatie en onderwijs de nadruk te leggen op innovatieve activiteiten op de werkplek en op verschillende soorten beroepsvaardigheden en managementsmethoden. In dit verband zou de Commissie ook kunnen profiteren van de ervaringen van de in meerdere lidstaten opererende ontwikkelingscentra die zich bezighouden met bevordering van innovaties, verbetering van de kwaliteit van het beroepsleven en verhoging van de productiviteit.

1.10

Het Comité benadrukt dat het belangrijk is om het debat over innovatieve arbeidsplaatsen op de verschillende Europese fora, in de lidstaten en in de ondernemingen en organisaties voort te zetten. Het Comité zelf speelt een cruciale rol bij het streven om de sociale partners, de maatschappelijke organisaties en meer in het algemeen de besluitvormers te doordringen van de noodzaak van beleidsmaatregelen ter bevordering van innovatieve arbeidsplaatsen. Het Comité heeft als taak ertoe bij te dragen dat innovatie-activiteiten op de werkplek worden geïntegreerd in de eigen documenten en in de beleidsdocumenten van de EU in het algemeen. Dit kan het doen door zijn standpunten over innovatie m.n. in zijn adviezen over economische onderwerpen, werkgelegenheidaspecten en innovatiekwesties naar voren te halen. Ook zal het hiertoe gebruik moeten maken van zijn nauwe banden met de sociaal-economische raden in de lidstaten.

2.   Innovatieve arbeidsplaatsen – de betekenis ervan voor de economische groei, voor duurzame productiviteit en voor de kwaliteit van het werk

2.1

De lidstaten van de EU en de Europese instellingen hebben afgesproken, een strategie te volgen die ertoe moet leiden dat Europa versterkt uit de crisis te voorschijn komt en dat de EU zich ontwikkelt tot een slimme, duurzame en inclusieve economie met een hoog niveau van werkgelegenheid, productiviteit en sociale samenhang. Deze Europa 2020-strategie schetst de contouren voor een sociale markteconomie in het Europa van de 21e eeuw (1).

2.2

Onderhavig advies is een van de bijdragen van het Comité aan de Europa 2020-strategie en heeft hoofdzakelijk betrekking op de vlaggenschipinitiatieven „Innovatie-Unie” en „Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen” (2) alsmede op de verbetering van de kwaliteit van het beroepsleven en het levenslang leren (3).

2.3

In dit advies wordt vastgehouden aan een ruime definitie van het begrip „innovatie”: innovatie is een beproefd, op kennis gebaseerd concurrentievoordeel, dat zijn oorsprong vindt in bijv. wetenschappelijk onderzoek, technologische uitvindingen, bedrijfsmodellen, dienstverlenend concepten, designs, keurmerken of alternatieve methoden om arbeid of productie te organiseren en de werkomgeving te ontwikkelen. Heel vaak ontstaan er innovaties als verschillende soorten kennisgebieden met elkaar worden gecombineerd, en is het zo dat innovaties de ontwikkeling van het bedrijfsleven, de maatschappij en de levensstandaard ten goede komen.

2.4

Onder het begrip „innovatie” vallen producten en diensten plus technische, sociale en functionele vernieuwingen in alle sectoren en in allerlei organisaties. Deze benadedring betekent dat ondernemingen, vrijwilligersorganisaties en overheidsinstanties allemaal een bron van innovatie kunnen zijn.

2.5

Via innovatieve initiatieven op de werkplek wordt ernaar gestreefd, de productiviteit van organisaties duurzaam te verbeteren en tegelijkertijd de kwaliteit van het beroepsleven te verhogen. Innovatieve arbeidsplaatsen dragen bij tot sociale en organisatorische veranderingen, gebaseerd op geïntegreerde en op duurzaamheidsdenken gebaseerde oplossingen, die de prestaties van ondernemingen verbeteren en op den duur de bedrijfskosten terugdringen. Gebieden die voor verdere ontwikkeling in aanmerking komen, zijn: arbeidsprocessen, arbeidsorganisatie, werkmethoden & arbeidsmiddelen, fysieke arbeidsomstandigheden, beroepsvaardigheden & werkwijzen van werknemers en leiding & management.

2.6

Investeringen in het kader van het innovatiebeleid zouden op grond van de hierboven gepresenteerde definitie van „innovatie” ten goede moeten komen aan organisatorische en van de werknemers uitgaande innovaties, die leiden tot verbetering van de prestaties en het concurrentievermogen van ondernemingen en overheids- en andere organisaties, tot generering van nieuwe en betere arbeidsplaatsen (alternatieve vormen van werk in bestaande sectoren en nieuwe banen in nieuwe sectoren), tot realisering van meer duurzame productiviteitsgroei en tot verhoging van de kwaliteit van het beroepsleven. Dankzij dergelijke investeringen kunnen werkgevers, werknemers en de hele maatschappij beter gaan functioneren.

3.   Nieuwe groeifactoren en verandering van de arbeidscultuur

3.1

De Europese economie en welvaart hebben behoefte aan nieuwe groeifactoren en aan een verhoging van de productiviteit in alle sectoren. Als deze groei op duurzame grondslag wordt gerealiseerd, kan steun worden gegeven aan innovatieve activiteiten en kunnen er meer kwalitatief hoogstaande arbeidsplaatsen worden geschapen. Cruciaal voor het verbeteren van de productiviteit en de kwaliteit van het beroepsleven is een combinatie van factoren: technologische vakkennis en vaardigheden van werknemers; betrokkenheid en motivatie van het personeel, en kwaliteit van het management. Hieruit komen nieuwe producten, diensten en werkwijzen voort. Een beter innovatief vermogen van een organisatie zorgt voor een geschikt kader waarbinnen innovaties leiden tot productiviteitsverhoging, wat het weer mogelijk maakt om nieuwe investeringen ter ondersteuning van innovaties in de organisatie te realiseren (4).

3.2

De komende jaren zal er in het beroepsleven een ingrijpende mentaliteitsverandering plaatsvinden. Achterliggende oorzaken zijn o.a. de veranderingen als gevolg van de demografische ontwikkeling, het stijgende opleidingsniveau van werknemers, de gevolgen van de ontwikkeling van het wetenschappelijke (m.n. geneeskundige) onderzoek voor de levensverwachting en de duur van het actieve beroepsleven, de onstuitbare digitalisering van de productie en dienstverlening, de mondiale concurrentie en de eisen van duurzame ontwikkeling.

3.3

Een centrale uitdaging met het oog op de toekomstige concurrentiepositie van de lidstaten en Europa is de wijze waarop de arbeid wordt georganiseerd en leiding wordt gegeven op de werkplek. De mensen beginnen steeds meer belang te hechten aan voldoening in hun werk en aan de plaats die werken in hun leven inneemt. Er is een groeiende behoefte aan het combineren van werk, gezin en vrije tijd. Men eist dat bij het opstellen van werkroosters en loonregelingen meer rekening wordt gehouden met de individuele behoeftes. De arbeidsplaatsen worden steeds diverser, waarbij managers leiding moeten geven aan zowel mensen van verschillende leeftijd als werknemers van verschillende nationaliteit en vertegenwoordigers van verschillende minderheden. Het voorschrijden van de technologische ontwikkeling is van doorslaggevende betekenis voor de werkomgeving en de arbeidsmiddelen. In 2020 zal het beroepsleven worden gekenmerkt door de volgende sleutelbegrippen: samenwerking; daadwerkelijke, van het individu uitgaande innovatie, en sociale contacten (5).

3.4

Verandering van de arbeidscultuur vraagt om andere werkwijzen en ander soort management. De aard van het werk wordt steeds meer beïnvloed door de tendens om in toenemende mate rekening te houden met duurzaamheidsaspecten, naarmate ondernemingen zich bij het afmeten van hun succes en het bepalen van hun beleid meer laten leiden door een samenspel van economische, sociale en milieuparameters. Leidraad bij het ontwikkelen van duurzame arbeidsplaatsen dient de gedachte te zijn dat werk niet alleen gezond en productief moet zijn, maar ook de mensen moet inspireren en het welzijn moet verbeteren.

4.   Innovatieve arbeidsplaatsen

4.1

Het innovatieve vermogen van een organisatie berust op de motivatie en het engagement die leidinggevenden en personeel ten toon spreiden bij het vernieuwen van hun eigen werk en het functioneren van de organisatie. Als resultaat levert dat vernieuwde product- en dienstenmodellen of functionele werkprocessen op, die de klant een toegevoegde waarde leveren. Hoe geavanceerder de methoden zijn die een organisatie bij haar innovatie-activiteiten gebruikt, des te beter is ze in staat om innovaties te verwezenlijken (6).

4.2

Onderzoek wijst uit dat innovaties op de werkplek een groter aandeel hebben in het totaal van succesvolle innovatieve activiteiten van een onderneming dan technologische innovaties (7). Een goed begrip van de verschillende elementen van het vernieuwingsproces is dan ook belangrijk: meestal kan een product- of diensteninnovatie alleen succesvol zijn als er tegelijk ook een functionele, op de werkomgeving betrekking hebbende innovatie plaatsvindt (8).

4.3

Ook is het belangrijk dat er voldoende middelen worden gestoken in onderzoek en technologische ontwikkeling. Succes wordt echter niet altijd bepaald door de allernieuwste, maar eerder door de productiefste, op brede schaal toepasbare technologie. Ook is het van essentieel belang dat geprofiteerd wordt van de mogelijkheden van elders vervaardigde technologieën (bijv. ICT en digitalisering) en elders opgestelde regelgeving (bijv. normalisatie). Daarentegen is het niet zo dat onderzoeksresultaten en technologieën automatisch tot een andere bedrijfsvoering of meer productiviteit leiden. Technologieën kunnen vaak alleen in gebruik worden genomen als een onderneming beschikt over de daartoe benodigde eigen knowhow van hoog niveau. Er zal dus effectiever gebruik moeten worden gemaakt van immaterieel kapitaal (9) en de hierop betrekking hebbende investeringen. Dit is over het algemeen een van de zwakke schakels in het proces van ingebruikneming van nieuwe technologie.

4.4

Bij het ramen van de innovatiecapacaiteit van ondernemingen is het zaak dat gekeken wordt naar de mate waarin reeds binnen de organisatie voorhanden knowhow wordt benut en ontwikkeld, en dat de aandacht niet uitsluitend op het reservoir aan geschoolde werknemers wordt gericht. Er zijn aanwijzingen dat het aantal in een bepaalde economie actieve organisaties waar het management het leerproces van de individuele werknemer en de hele organisatie pleegt te stimuleren, ook zeer veel zegt over de innovatiecapaciteit van de economie als geheel (10)  (11).

4.5

Het bedrijfsleven heeft te weinig oog voor de innovatiemogelijkheden die zich voordoen als gevolg van het feit dat de beroepsvaardigheden van de werknemers verbeteren. Op grond van een door Eurofound (Stichting ter verbetering van de leef- en arbeidsomstandgheden) verricht onderzoek op het gebied van de arbeidsomstandigheden (12) en een door Cedefop (Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding) verrichte studie (13) investeren Europese ondernemingen helaas nog altijd veel te weinig in menselijk kapitaal. Ook van de ondernemingen die hun personeel opleiden, kan maar 26 % voorspellen welke beroepsvaardigheden ze in de toekomst nodig zullen hebben.

4.6

In de praktijk onstaan alle innovaties uit vorige innovaties, door de jaren heen opgebouwde ervaringen, leerprocessen en beroepsvaardigheden. Als we bedenken hoe belangrijk de rol van werknemers in een onderneming voor het produceren van kennis en ideeën is, is het verbijsterend om te zien hoe weinig aandacht daaraan is besteed in het innovatiebeleid en het debat hierover (14).

4.7

Innovaties die uitgaan van de situatie op de werkplek, maken het mogelijk om de ideeën, vaardigheden en ervaringen van alle groepen werknemers in aanmerking te nemen. In de praktijk is gebleken dat er meer kans is op innovaties op de werkplek als de arbeidsomstandigheden, de werkomgeving en de arbeidsvoorwaarden in orde zijn (15)  (16). Case studies (17) wijzen uit dat er verschillende voordelen verbonden zijn aan dergelijke activiteiten en dat ze bijdragen tot het algehele winstvermogen van ondernemingen. Positieve neveneffecten zijn verbetering van de arbeidssatisfactie en terugdringing van de absentie wegens ziekte. Dankzij innovaties op de werkplek kunnen er ook efficiënte manieren worden gevonden om energie en hulpmiddelen te besparen en de fysieke arbeidsomstandigheden te verbeteren. De investeringen die worden gedaan, betalen zich dus dubbel en dwars terug voor de onderneming/organisatie.

4.8

Doorslaggevend voor het succes en aanzien van een onderneming of organisatie is de gedrevenheid en creativiteit van de werknemers en hun vermogen om zelf initiatieven te nemen (80 %). Er zal nog veel moeten worden gedaan om een beter begrip te krijgen van deze eigenschappen en ze te benutten ter verbetering van het concurrentievermogen, want managers ontbreekt het voorlopig nog aan voldoende kennis op dit gebied. Wel zijn de traditionele eigenschappen van werknemers, zoals gehoorzaamheid, vlijt en schranderheid, goed bekend, maar de betekenis ervan voor het concurrentievermogen in de huidige geglobaliseerde wereld en tegen de achtergrond van de technologische ontwikkeling is kleiner geworden (18).

4.9

Uit onderzoek blijkt dat het meest voorkomende obstakel voor innovaties op de werkplek een gebrek aan belangstelling is bij het management, want leidinggevenden zien vaak geen reden om een en ander verder te ontwikkelen. Andere obstakels zijn het ontbreken van echte kennis over het onderwerp, beperkte ervaring met het doorvoeren van veranderingen en eventuele financiële risico's die verbonden zijn aan de veranderingen (19). Ook de angst van werknemers voor veranderingen kan remmend werken, vooral als de sfeer op de werkplek niet uitnodigt tot participatie.

4.10

Het begeleiden van veranderingen en het creëren van voorwaarden voor innovatieve processen vormen dus nog altijd grote uitdagingen voor de meeste ondernemingen en organisaties, terwijl er maar weinig opleidingen zijn die deze talenten helpen ontwikkelen (20). Human Resource Management zou dan ook moeten worden erkend als een strategisch onderdeel van elk management. Deze vaardigheid zou kunnen dienen als een nieuwe aandrijver van de economie. Er is behoefte aan nieuwe soorten stimulansen om leidinggevenden en werknemers te betrekken bij het ontwikkelen van de bedrijfscultuur en de besluitvorming, alsmede aan een ondernemingscultuur die de mensen motiveert om samen te werken en uitnodigt om te participeren in de ontwikkeling van de organisatie.

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  De Europa 2020-strategie omvat drie prioriteiten die elkaar wederzijds versterken:

slimme groei: ontwikkeling van de kennis- en innovatie-economie;

duurzame groei: bevordering van een zuiniger met haar hulpmiddelen omspringende, groenere en competitievere economie;

inclusieve groei: bevordering van een economie met een hoog werkgelegenheidsniveau en een sterkere sociale en territoriale samenhang.

(2)  Zie EESC-advies van 4 november 2009 over „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen”, rapporteur Vladimíra Drbalová (PB C 128 van 18.5.2010, blz. 74).

(3)  Zie EESC-advies van 27 mei 2010 over de werkgelegenheidsrichtsnoeren, rapporteur Wolfgang Greif (PB C 107 van 6.4.2011, blz. 77).

(4)  EESC-advies van 26 september 2007 over „Bevordering van duurzame productiviteit op de werkplek in Europa”, rapporteur Leila Kurki (PB C 10 van 15.01.2008).

(5)  Max Mickelsson, workshop-presentatie op 25.1.2011, Helsinki.

(6)  Bessant, John (2003), High-Involvement Innovation (Innovative capability's eight dimensions).

(7)  Frank Pot, Radboud University and European Association of National Productivity Centres, „Workplace innovation for better jobs and performance”, november 2010, Antalya.

(8)  Zie bijv. Terhi Arvonen / Lumene, workshop-presentatie op 25.1.2011, Helsinki, alsmede Laura Seppänen en Annarita Koli / sociale dienst van de gemeente Helsinki, workshop-presentaties op 25.1.2011, Helsinki.

(9)  Investeringen in immaterieel kapitaal hebben voor het grootste deel betrekking op innovatieve activiteiten, m.n. O&O. Belangrijk zijn verder handelsmerken, menselijk kapitaal, organisatiestructuren, programmering en gedigitaliseerde kennis, keurmerken, bedrijfsmodellen en design. Immaterieel kapitaal accentueert de vaardigheden van werknemers en de betekenis die het creëren, toepassen en in praktijk brengen van nieuwe kennis heeft voor de economie en de productiviteit.

(10)  Dirk van Damme, Centrum voor Educatief Onderzoek en Innovatie bij de OESO, tijdens de hoorzitting van de Waarnemingspost Arbeidsmarkt op 15.12.2010.

(11)  OESO, Innovative workplaces, 2010. „A work organisation is supporting innovation through the use of employee autonomy and discretion, supported by learning and training opportunities”.

(12)  Eurofound, European working conditions survey 2010.

(13)  Cedefop, Encouraging continuing training by enterprises – time for a rethink?, achtergrondnota, maart 2010.

(14)  Tarmo Lemola, Innovaation uudet haasteet ja haastajat (Nieuwe uitdagingen en uitdagers van de innovatie), WSOYpro Oy 2009.

(15)  Zie o.a. Andreas Crimmann, Institut für Arbeitsmarkt- und Berufsforschung (IAB), Duitsland, tijdens de hoorzitting van de Waarnemingspost Arbeidsmarkt op 15.12.2010.

(16)  Tuula Eloranta, workshoppresentatie op 25.1.2011, Helsinki.

(17)  Deense vakcentrale LO, Employee-driven innovation, 2008.

(18)  Tuomo Alasoini (naar een idee van Hamel 2007), workshop 25.1.2011, Helsinki.

(19)  Tuomo Alasoini, workshoppresentatie op 25.1.2011, Helsinki.

(20)  Dirk Ameel, Ameel D & C bvba, tijdens de hoorzitting van de Waarnemingpost Arbeidsmarkt op 15.12.2010.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

470e plenaire zitting op 15 en 16 maart 2011

3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/26


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Jaarlijkse groeianalyse: naar een krachtiger alomvattend antwoord van de EU op de crisis”

(COM(2011) 11 definitief)

2011/C 132/06

Algemeen rapporteur: de heer SMYTH

De Commissie heeft op 12 januari 2011 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Jaarlijkse groeianalyse: naar een krachtiger alomvattend antwoord van de EU op de crisis

COM(2011) 11 definitief.

Het bureau van het Comité heeft de stuurgroep Europa 2020 op 18 januari 2011 met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden belast.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het EESC tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 15 maart 2011) de heer Smyth aangewezen als algemeen rapporteur en het onderhavige advies met 164 stemmen vóór en 8 tegen, bij 7 onthoudingen, goedgekeurd.

DEEL I:   IN DE JAARLIJKSE GROEIANALYSE LAAT DE COMMISSIE DE KANS VOORBIJGAAN OM BELEIDSVOORSTELLEN TE FORMULEREN DIE RECHTSTREEKS GERICHT ZIJN OP SLIMME, DUURZAME EN INCLUSIEVE GROEI

1.   Het Comité staat volledig achter de Europa 2020-strategie en juicht de vooruitgang toe die is geboekt met het oog op coördinatie vooraf van het begrotingsbeleid in het Europees Semester. Het hoopt dat de huidige wetgevingsvoorstellen m.b.t. coördinatie van het Europese economische beleid, althans voor de landen in de eurozone, een eerste stap zullen zijn op weg naar een echt gemeenschappelijk economisch beleid en volledige coördinatie van het begrotingsbeleid.

2.   Het Comité stelt met ongerustheid vast dat er in de discussie over economische governance in Europa een verontrustende trend kan worden waargenomen waarbij algemene intergouvernementele voorstellen in de plaats dreigen te komen van de communautaire methode.

3.   Het spoort daarom de Europese Commissie aan op te komen voor Europese integratie door ambitieuze, evenwichtige en alomvattende voorstellen voor te leggen die Europa op weg zullen helpen naar slimme, duurzame en inclusieve groei, aansluitend bij de nieuwe Europa 2020-strategie.

4.   In deze context beklemtoont het Comité dat de jaarlijkse groeianalyse een bijzonder belangrijke rol toebedeeld moet krijgen om een alomvattende beleidshervorming in de lidstaten en op Europees niveau aan te zwengelen. Het is ermee ingenomen dat de Commissie de opstelling van de groeianalyse ruim heeft opgevat en ervoor heeft gekozen 10 prioriteiten onder 3 uitgebreide hoofdstukken te behandelen, zodat de aan de orde gestelde kwesties in detail kunnen worden besproken.

5.   Het Comité betreurt evenwel dat de Europese Commissie in deze eerste jaarlijkse groeianalyse de kans laat voorbijgaan om in de geest van de Europa 2020-strategie rechtstreeks te mikken op slimme, duurzame en inclusieve groei en in plaats daarvan streeft naar begrotingsconsolidatie in enge zin, alsook arbeidsmarktvoorstellen voorlegt die vaak onevenwichtig zijn en de Europese dimensie van een interne markt met toekomstgerichte groeistimuli ontberen.

6.   Wat begrotingsconsolidatie betreft, betreurt het Comité dat de consolidatievoorstellen uitsluitend gericht zijn op de uitgaven – met uitzondering van een voorstel om eventueel een ruimere heffingsgrondslag voor indirecte belastingen in sommige lidstaten in overweging te nemen. Daar de huidige staatsschuldcrisis zijn oorsprong vindt in een financiële crisis en aanzienlijke overheidssteun ten gevolge daarvan is verleend om de totale instorting van het systeem in de sector te voorkomen, zou het Comité hebben verwacht dat een aantal voorstellen zouden worden geformuleerd m.b.t. de bijdrage van de financiële sector aan de inspanningen om de overheidsbegrotingen terug op een duurzaam spoor te zetten. Concrete en ambitieuze voorstellen m.b.t. het toezicht op de financiële markten zijn overigens een conditio sine qua non om terug vertrouwen te wekken en nieuwe onrust te voorkomen.

7.   Het Comité beklemtoont dat overheidsbegrotingen onmogelijk kunnen worden geconsolideerd als de economische groei achterblijft. Het betreurt dat de Commissie geen groeiscenario heeft uitgetekend dat maximaal gebruik maakt van het potentieel van de interne markt maar in plaats daarvan toegespitst is op ingrijpende begrotingsconsolidatie als conditio sine qua non voor groei. Er zou veel meer aandacht moeten uitgaan naar groeistimulansen die het voor de lidstaten mogelijk maken hun begrotingen te consolideren maar hen tegelijk ook op weg zetten naar duurzame groei. Met het oog daarop is het volgens het Comité zaak dat een evenwichtige macro-economische mix, die op vraag- en aanbodzijde gerichte economisch beleidsmaatregelen harmonieus verbindt, een integraal bestanddeel wordt van elke toekomstgerichte economische strategie. Een en ander betekent dat lidstaten met een overschot op hun lopende rekening, zouden moeten worden aangemoedigd een op uitvoer gericht beleid te blijven voeren maar tegelijk ook de zwakte van hun binnenlandse vraag aan te pakken.

8.   Een toekomstgerichte benadering van arbeidsmarkten, pensioenhervorming, werkloosheid en flexizekerheid steunt op het scheppen van duurzame banen en arbeidskansen door gebruik te maken van het potentieel van nieuwe economische sectoren en schone energie. Volgens het EESC neemt de sociale dialoog in elk arbeidsmarktbeleid een centrale plaats in. Socialezekerheidsstelsels zijn ook van cruciaal belang als automatische sociale en economische stabilisatoren die ontwikkeling en productiviteit helpen ondersteunen, armoede verminderen en economische en sociale samenhang bevorderen. Dit alles is nodig wil het Europese project ook steun krijgen van de publieke opinie. Met het oog op slimme, duurzame en inclusieve groei is het van belang zich te baseren op deze kerninstellingen die de grondslag vormen van de Europese sociale markteconomie. Het Comité bevestigt dan ook dat voorstellen van de Commissie aan de lidstaten, die indruisen tegen hun regelingen voor collectieve arbeidsovereenkomsten en werkzekerheid, volledig uit den boze zijn.

9.   Het EESC is voorts van mening dat de Europese Commissie haar standpunt moet verduidelijken wat betreft quota's en verplicht vakbondslidmaatschap die op de vrije beroepen wegen. Er moet immers onderscheid worden gemaakt tussen hetgeen tot de taken van zonder discriminatie toegankelijke openbare diensten en diensten van algemeen belang behoort, en hetgeen een reëel obstakel voor het potentieel van de interne markt kan vormen. Wat handelsreglementeringen betreft, moet ook goed worden gekeken naar alle gevolgen voor de werkgelegenheid in de betrokken sector. Tevens moet het subsidiariteitsbeginsel in acht worden genomen m.b.t. kwesties als afbakening van gebieden en openingstijden, die vooral aan lokale, culturele, klimatologische en andere omstandigheden moeten worden getoetst.

10.   Tegelijkertijd is het Comité van mening dat in de jaarlijkse groeianalyse onvoldoende aandacht uitgaat naar het groeipotentieel van de Europese interne markt. Er wordt slechts terloops verwezen naar de Single Market Act en er wordt niet ingegaan op cruciale aspecten ervan die tot slimme, duurzame en inclusieve groei kunnen leiden, zoals bv. het Europees octrooi, een Europese „professionele identiteitskaart”, Europese infrastructuurprojecten, grensoverschrijdende leningen, geïntegreerde hypotheekmarkten, sociaal ondernemerschap en sociale investeringsfondsen.

11.   In het onderstaande gedeelte zet het Comité zijn specifieke voorstellen meer in detail uiteen m.b.t. de 10 door de Europese Commissie aangegeven punten. Het hoopt de discussie aldus meer te kunnen richten op hetgeen werkelijk op het spel staat.

DEEL II:   VOORSTELLEN VAN HET COMITÉ M.B.T. DE 10 DOOR DE COMMISSIE AANGEGEVEN PUNTEN

1.   Tenuitvoerlegging van strikte begrotingsconsolidatie

1.1   Volgens het EESC is het zaak de overheidsfinanciën weer gezond te maken zonder de vraag te doen afnemen, hetgeen immers tot een recessie zou leiden die verdere tekorten zou genereren waardoor de Europese economie in een neerwaartse spiraal zou terechtkomen.

1.2   Om de doelstellingen van het Europees economisch herstelprogramma niet in gevaar te brengen zou het graag zien dat programma's ter reductie van de staatsschuld zo worden opgesteld dat zij aansluiten bij de doelstellingen voor economisch herstel en de sociale en werkgelegenheidsdoelstellingen, zoals vastgesteld in Europa 2020–strategie (1).

1.3   De heffingsmogelijkheden van de lidstaten zullen moeten worden vergroot, niet in de laatste plaats door belastingparadijzen onbereikbaar te maken, een eind te maken aan fiscale concurrentie en belastingontwijking en fraude te bestrijden (2).

1.4   Voor het heffen van belastingen moet voortaan worden gedacht aan nieuwe bronnen van inkomsten, zoals belastingen op financiële transacties, energiebelastingen, heffingen op financiële instellingen, op CO2-emissies (behoudens een reorganisatie van de markt voor de handel in emissierechten), enz. Door op deze manier belastingen te heffen zou de druk op de overheidsbegrotingen kunnen worden verminderd en zouden de middelen kunnen worden ingezet voor duurzame investeringen in de reële economie. Een en ander zou ook kunnen helpen te voorzien in nieuwe eigen middelen voor de begroting van de Europese Unie (3). Via belastingen op financiële transacties zal de financiële sector een gedeelte van de overheidssteun terugbetalen (4).

1.5   Het EESC vindt dat sancties gepaard moeten gaan met een grotere Europese solidariteit ten aanzien van het beheer van staatsschulden (5).

2.   Corrigeren van macro-economische onevenwichtigheden

2.1   Een evenwichtige macro-economische mix, die op vraag- en aanbodzijde gerichte economisch beleidsmaatregelen harmonieus verbindt, moet volgens het EESC een integraal bestanddeel worden van elke toekomstgerichte economische strategie. De grote verschillen tussen lopende rekeningen moeten worden verkleind. Het Comité hoopt dat de coördinatie van het Europese economische beleid, althans voor de landen in de eurozone, een eerste stap zal zijn op weg naar een echt gemeenschappelijk economisch beleid en coördinatie van het begrotingsbeleid (6).

2.2   Het beklemtoont de rol van niet prijsgebonden factoren (zoals productdifferentiatie), technologische inhoud, productkwaliteit, kwaliteit van productgerelateerde diensten (diensten na verkoop), enz., in de totstandkoming van macro-economische onevenwichtigheden. Er moeten parameters worden vastgesteld die het niveau en de ontwikkeling van deze factoren in de EMU-lidstaten kunnen aangeven.

2.3   Loonbeleid moet een centrale rol spelen om uit de crisis te geraken. Per saldo moet de loonontwikkeling daarom op de middellange termijn op nationale productiviteitsstijging over de gehele linie zijn gericht zodat er evenwicht bestaat tussen de ontwikkeling van de vraag en waarborging van concurrerende prijzen. De sociale partners moeten daarom loonmatigingen in de zin van een beggar thy neighbour-beleid zien te vermijden en het loonbeleid in plaats daarvan op de productiviteit afstemmen (7).

2.4   Als ruimere economische beleidscoördinatie zich niet alleen uitbreidt tot het fiscale en monetaire beleid, maar ook de coördinatie van het loonbeleid in de eurozone versterkt, dan moet de vrijheid van de sociale partners geëerbiedigd worden; overheidsdoelstellingen voor de cao-onderhandelingen of zelfs van overheidswege voorgeschreven loonkortingen zijn in dit verband uit den boze en onaanvaardbaar (8).

3.   Toezien op de stabiliteit van de financiële sector

3.1   Volgens het EESC moet er harder gewerkt worden aan de voorbereiding van het financiële stelsel van na de crisis, dat transparant, maatschappelijk en ethisch verantwoord moet zijn, beter gecontroleerd, innovatief, dat een evenwichtige groei moet kennen, dat aansluit bij de rest van het economische systeem en gericht moet zijn op waardeschepping op de middellange en lange termijn, kortom op duurzame groei (9).

3.2   Het EESC stelt voor om de voorwaarden te scheppen waaronder de nationale regelingen voor de bescherming van de „gebruikers” van financiële producten en diensten (consumenten, bedrijven enz.) gemakkelijker op elkaar kunnen worden afgestemd, zonder te raken aan de bevoegdheden van de lidstaten om hogere nationale normen te handhaven. Ook kan worden geregeld dat consumenten worden vertegenwoordigd in de Europese toezichthoudende Autoriteit (nu: het Europees Systeem van financiële toezichthouders of ESFT). Die vertegenwoordiger(s) zou(den) moeten worden voorgedragen door de sociale partners en de consumentenorganisaties zelf (10).

3.3   Het EESC stelt voor om het systeem voor de productie van financiële informatie een stimulans te geven door te bevorderen dat die informatie uit meerdere bronnen komt en dat er nieuwe regels worden vastgelegd die tot doel hebben om de transparantie te vergroten en de beoordelingsmethoden doeltreffender te maken, vooral voor derivaten (11).

3.4   Het EESC pleit ervoor om - ook wereldwijd - van het huidige op zelfregulering gebaseerde systeem af te stappen. Er moet worden doorgegaan met de coördinatie van de werkzaamheden van de diverse bevoegde instanties, gekoppeld aan de invoering van algemeen geldende stringente regels en de zekerheid dat die regels worden toegepast. De EU moet alles op alles zetten om de internationale organisaties zover te krijgen (12).

3.5   Het EESC neemt met genoegen kennis van de voorstellen voor wetgeving ter versterking van de regulering en de transparantie van de financiële markt, met inbegrip van beter toezicht op ratingbureaus, ondernemingsbestuur en de beloning van bestuurders en het beloningsbeleid (13).

3.6   Het Comité is ingenomen met het voorstel voor een verordening betreffende baissetransacties en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps, dat een einde zal maken aan regelingen die met elkaar in strijd zijn en duidelijkheid schept op dit deel van de financiële markten (14).

3.7   Gezien de rol die ratingbureaus in de recente crisis op de wereldmarkt van onroerende goederen en op de internationale financiële markt hebben gespeeld, is het een goede zaak dat een drie-fasenprogramma is gelanceerd om de rol die deze bureaus voor consumenten en beleggers spelen, te reguleren. Het EESC acht het een goede zaak dat het vraagstuk van de overheidsschuld wordt behandeld op de lopende raadpleging (15).

3.8   Het EESC stelt voor om periodiek een controleverslag uit te brengen op het gebied van staatssteun, waarin uitgebreid wordt beschreven welke vorderingen er zijn gemaakt met de tenuitvoerlegging van de genomen maatregelen en de gevolgen daarvan voor de markten worden doorgerekend. Het uiteindelijke doel is een plan voor verbetering van de industriële sector via versterking van de concurrentiepositie van het bedrijfsleven (met name het mkb) en vergroting van de werkgelegenheid. Dit is noodzakelijk voor het herstel van de economie van de EU (16).

3.9   Het Comité is van mening dat het geld van de belastingbetalers niet mag worden gebruikt om bankverliezen te dekken en steunt in beginsel het opzetten van een geharmoniseerd netwerk van nationale vooraf gefinancierde resolutiefondsen voor banken, verbonden met een geheel van gecoördineerde nationale regelingen voor crisisbeheersing. Om een werkbare regeling inzake resolutiefondsen voor banken op te kunnen stellen, moeten de lidstaten het best vooraf overeenstemming bereiken over de goedkeuring van gemeenschappelijke methoden en uniforme regels om verstoringen van de mededinging te voorkomen.

3.10   Voor het Europese financiële beleid kan het van nut zijn enig bankkapitaal in overheidshanden te houden, om te weten wat er in de banksector gebeurt (17).

4.   Werk aantrekkelijker maken

4.1   Er zijn volgens het Comité maatregelen nodig om overgang aantrekkelijk te maken en de toegang tot werk voor specifieke probleemgroepen op de arbeidsmarkt te verbeteren. Een en ander moet worden verwezenlijkt door nieuwe arbeidskansen te scheppen, negatieve prikkels om te werken te verminderen en de structuur te verbeteren van de belastingen en de uitkeringen om werk lonend te maken, waarbij ook de belastingdruk voor tweeverdieners moet worden aangepakt en de toegang moet worden gewaarborgd tot voorzieningen die participatie mogelijk maken. Mensen die niet kunnen werken, moeten op passende inkomenssteun en op toegang tot diensten van algemeen belang kunnen rekenen (18).

4.2   Het Comité pleit voor ruime toegang tot degelijke kinderopvang, als een kans om de kwaliteit van het bestaan te verbeteren en om alle leden van het gezin te helpen werk, gezins- en privéleven beter op elkaar af te stemmen. Ook kan kinderopvang de arbeidsparticipatie van vrouwen vergroten en het gezinsinkomen doen stijgen (19).

4.3   Eurostat moet zijn aandacht meer toespitsen op zwartwerk, zowel in de lidstaten, die dan moeten optreden als in de context van criminele circuits en het verband met clandestiene immigratie. Als deze vormen bovendien afbreuk doen aan de interne markt of de mededinging, dan zou dat een aanleiding kunnen zijn voor actieve gerechtelijke samenwerking binnen de Unie en een rolverzwaring voor de EU. Er moeten op EU-niveau maatregelen worden genomen om de sociale partners in de lidstaten aan te moedigen op nationale en sectorale grondslag projecten op te starten, zowel in onderlinge samenwerking als samen met de autoriteiten, teneinde zwartwerk te bestrijden en de informele economie terug te dringen. De sociale partners zouden op EU-niveau gezamenlijk de goede praktijken in de lidstaten kunnen analyseren en verspreiden. Bestrijding van zwartwerk vraagt erom dat er door de nationale autoriteiten op doeltreffende wijze grensoverschrijdend wordt samengewerkt, toezicht wordt uitgeoefend en informatie wordt uitgewisseld over de sancties die volgen als zwartwerk wordt aangeboden en verricht (20).

4.4   Het is dus niet alleen zaak dat de structuur van de fiscale en sociale heffingen op arbeid binnen de Unie wordt geharmoniseerd, maar ook dat de handel tussen de EU en de rest van de wereld in de analyse wordt meegenomen (21).

5.   De pensioenstelsels hervormen

5.1   Het EESC is van mening dat de demografische prognoses regelmatig moeten worden geanalyseerd en nagetrokken, zodat de pensioenstelsels adequaat en tijdig aan de veranderende omstandigheden kunnen worden aangepast. Dat neemt niet weg dat behoedzaam moet worden omgegaan met dergelijke extrapolaties, ook als het gaat om de toekomstige overheidsuitgaven voor pensioenen, omdat daarbij mogelijkerwijs wordt uitgegaan van veel parameters die op de lange termijn moeilijk te voorspellen zijn (22).

5.2   Een systeem waardoor de pensioengerechtigde leeftijd automatisch aan de verlenging van de verwachte levensduur of de demografische ontwikkeling wordt aangepast, krijgt dan ook niet de instemming van het EESC. De meeste van deze systemen leiden automatisch tot verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd naarmate de levensverwachting stijgt en andere economische of arbeidsmarktparameters evolueren. Dergelijke ingrijpende besluiten over de leefomstandigheden van burgers moeten, na een breed publiek debat, door volksvertegenwoordigers worden genomen, niet door computers, terwijl ook de sociale partners en andere belangrijke belanghebbenden hierbij moeten worden betrokken. Lidstaten die zo'n systeem invoeren, mogen voorts ook niet uit het oog verliezen dat het burgerlijk verzet tegen hervormingen daardoor weliswaar minder groot wordt, maar dat de financiële steun die werknemers moet worden gegeven, eenvoudigweg kan opschuiven naar ándere sociale voorzieningen zolang oudere werknemers geen reële mogelijkheden worden geboden om langer te blijven werken. Dan schiet zo'n systeem, dat domweg wordt ingevoerd om pensioenen toereikend en houdbaar te maken, zijn doel voorbij. Verhoging van de werkelijke pensioengerechtigde leeftijd moet dan ook gepaard gaan met andere maatregelen waardoor mensen die bijna de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, betere kansen op werk krijgen (23).

5.3   Het EESC steunt de bevordering van werkgelegenheid voor ouderen maar vindt dat, met het oog op het ontmoedigen van regelingen voor vervroegde uittreding, eerst uitvoerig moet worden gesproken over randvoorwaarden, reikwijdte, flankerend beleid, enz., om te voorkomen dat ouderen weer met sociale problemen te kampen krijgen (24).

5.4   Het EESC betwijfelt of verhoging van de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd op zich volstaat om de problemen als gevolg van de demografische ontwikkelingen op te lossen. De kans is groter dat die maatregel miljoenen ouderen, en dan vooral vrouwen, tot armoede veroordeelt. Waar het om gaat is dat de werkelijke pensioenleeftijd opgetrokken wordt door initiatieven te nemen om mensen langer aan het werk te houden, die geflankeerd worden door een gedegen groei- en werkgelegenheidbeleid. De participatiegraad van ouderen die om gezondheidsredenen, door een te hoge werklast of na ontslag zijn gestopt met werken en die geen kans zien om nog een opleiding te volgen en weer een baan te vinden, kan alleen blijvend worden verbeterd als er een echt beleid voor „actief ouder worden” wordt gevoerd, dat erop is gericht om ouderen meer deel te laten hebben aan opleiding en levenslang leren. Daar komt nog bij dat ándere sociale voorzieningen, zoals arbeidsongeschiktheidsuitkeringen of het minimumloon, meer onder druk kunnen komen te staan als de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd wordt verhoogd – zoals in sommige lidstaten is gebeurd - waardoor de beoogde verbetering van de overheidsfinanciën uiteindelijk toch weer een illusie blijkt te zijn. Naast permanente beroepsopleiding, een actief arbeidsmarktbeleid, financiële prikkels om langer te blijven werken, ook voor zelfstandige werknemers, en verandering in de attitude tegenover oudere werknemers, moet ook een lans worden gebroken voor de volgende maatregelen om oudere werknemers nieuwe kansen te bieden:

wijziging van de wetgeving van sommige lidstaten waardoor gepensioneerden of arbeidsongeschikten die willen gaan werken, loon en pensioen/uitkering niet met elkaar mogen combineren;

invoering van toelagen om werknemers te stimuleren om door te werken na de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd: die dienen aantrekkelijker te zijn dan stoppen met werken vóór de pensioengerechtigde leeftijd;

invoering van een regeling voor zwaar werk in overleg tussen de nationale overheden en de sociale partners;

alomvattende advisering van en steun voor werkzoekenden en invoering van regelingen voor de reïntegratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt;

invoering van maatschappelijk aanvaardbare stimulansen om later met pensioen te gaan en - zonodig - invoering van aantrekkelijke modellen voor een soepele overgang van werk naar pensionering;

invoering van maatregelen om banen mentaal en lichamelijk minder zwaar te maken, zodat werknemers langer kunnen doorwerken;

invoering van stimulansen om oudere werknemers tot verbetering van hun vaardigheden aan te sporen;

invoering van campagnes om oudere werknemers en – vooral kleine en middelgrote – bedrijven beter bekend te maken met innoverend personeelsbeleid en methoden om het werk zodanig te organiseren dat dit gunstig is voor oudere werknemers (25).

5.5   Het EESC is van mening dat verplichte omslagregelingen van doorslaggevend belang moeten blijven voor de waarborging van pensioenen en dus speciale aandacht verdienen. Op die manier kan de in veel EU-lidstaten vastgestelde tendens van afnemende vervangingsratio's worden gekeerd (26).

5.6   Het EESC neemt kennis van de mogelijkheid van individuele vrijwillige particuliere pensioenregelingen die naast de al bestaande pensioenstelsels fungeren. Er zou onderzoek moeten worden gedaan naar de mogelijkheid om voor dergelijke pensioenregelingen Europese garanties ten behoeve van grensoverschrijdende werknemers te bieden. Om het risico op armoede onder oudere vrouwen te beperken moet goed worden gekeken naar de particuliere pensioenregelingen in sommige landen, waarin de opgebouwde pensioenrechten gekoppeld zijn aan het persoonlijke inkomen en de levensverwachting, waarvan vooral vrouwen de dupe zijn (27).

5.7   Het EESC verzoekt de Commissie om Richtlijn 2003/41/EG betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (de pensioenrichtlijn) te herzien om te garanderen dat:

werknemers en vakbondsvertegenwoordigers geraadpleegd worden over de investering van pensioengelden en aanverwante risico's en dat er rekening wordt gehouden met hun standpunten;

lidstaten goede praktijken hanteren om te waarborgen dat bedrijfspensioenen van werknemers tegen faillissement beschermd zijn (28).

5.8   Het Comité is van oordeel dat beslist moet worden uitgegaan van het algemene niveau van de verplichtingen van pensioenstelsels. Daarom zou de huidige regelgeving voor pensioenen kunnen worden aangevuld met een toezicht op en verslaggeving over impliciete pensioenverplichtingen, met gebruikmaking van een erkende methode. Overwogen kan worden om de regels van het groei- en stabiliteitspact te herzien om er zeker van te kunnen zijn dat de resultaten van hervormingen (waaronder de overstap van 100 % -omslagregelingen naar gedeeltelijke kapitaalgedekte systemen) die verandering brengen in de wijze waarop pensioenstelsels worden gefinancierd - met dien verstande dat expliciete geldelijke verplichtingen toenemen en impliciete geldelijke verplichtingen afnemen - naar behoren worden weergegeven. Wordt dit gedaan, dan zouden dergelijke hervormingen, die worden doorgevoerd om op de lange termijn financiële problemen voor de overheid te voorkomen, niet op de korte termijn worden „afgestraft” door een stijging van de expliciete staatsschuld. Hervormingen die nu worden gepland op grond van prognoses voor 2060, kunnen evenwel hun doel - zorgen voor toereikende en houdbare pensioenen - voorbijschieten. Het Comité adviseert om verplichte omslagregelingen van geval tot geval met bufferfondsen aan te vullen. Zo kan het risico dat op korte termijn aanpassingen worden doorgevoerd waarvan de meest kwetsbaren de dupe zijn, worden voorkomen (29).

6.   Werklozen weer aan het werk krijgen

6.1   Volgens het EESC moet vooral door het beschikbaar stellen van doeltreffende arbeidsmarktdiensten en niet zozeer door zgn. prikkels bij de toekenning van werkloosheidsuitkeringen ervoor worden gezorgd dat mensen actief op zoek gaan naar werk. Juist in crisistijden kan er volgens het Comité beter worden afgezien van strengere voorwaarden om voor een werkloosheidsuitkering in aanmerking te komen. Momenteel is een recordaantal mensen werkloos. Het probleem op de arbeidsmarkten draait niet om een gebrek aan arbeidskrachten in het algemeen, maar in sommige lidstaten om een gebrek aan gekwalificeerde arbeidskrachten en om een grootscheeps gebrek aan beschikbare banen. Er moet meer aandacht worden geschonken aan de ontwikkeling van een slim beleid m.b.t. de vraagzijde dat toekomstige groei en innovatie bevordert en extra banen helpt creëren (30).

6.2   Sociale uitkeringen moeten beschouwd worden als een productieve investering die iedereen ten goede komt. Via een combinatie van werkloosheidsuitkeringen en een dynamisch arbeidsmarktbeleid is het mogelijk de economie te stabiliseren en mensen aan te sporen zich actief aan veranderingen aan te passen: hiertoe dienen hun vaardigheden verbeterd te worden en dienen er efficiënte initiatieven te komen rond omscholing en de zoektocht naar werk. Men zou zich moeten hoeden voor strengere criteria voor werkloosheidssteun. Het risico bestaat namelijk dat de uitgesloten personen in een nóg onzekerdere situatie terechtkomen, wat hun (her)integratie op de arbeidsmarkt ernstig kan belemmeren. Dit afstotingsbeleid kan leiden tot verschuivingen naar andere vormen van sociale bescherming, bijvoorbeeld sociale bijstand of arbeidsongeschiktheid. Dit is echter niet wenselijk (31).

6.3   Werk biedt niet per definitie bescherming tegen armoede en nieuwe werkgelegenheid moet er dan ook op gericht zijn te voorzien in minder precaire en fatsoenlijk betaalde banen. Het is van essentieel belang werken aantrekkelijker te maken en ervoor te zorgen dat werk lonend wordt gemaakt voor iedereen, met inbegrip van kansarmen. Dit betekent dat er een goede balans moet worden gevonden tussen belastingstelsels en de stelsels van sociale zekerheid (32).

6.4   Het werkterrein van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) werd terecht verruimd teneinde bijstand te kunnen verlenen aan werknemers die als gevolg van de huidige internationale economische crisis zijn ontslagen (33).

6.5   Het EESC steunt de inspanningen die tijdens de Werkgelegenheidstop in Praag zijn gedaan om nationale en Europese maatregelen te treffen op grond van sociale dialoog, van het scheppen van banen en van maatregelen om de vraag te stimuleren (34).

6.6   Het EESC heeft gewezen op het belang van bevordering van bedrijfsmatige activiteit en ondernemerschap wil men een impuls geven aan de economische groei die nodig is om Europa's sociale model overeind te houden. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen echt ondernemerschap en zelfstandige maar economisch afhankelijke arbeid. De status van economisch afhankelijke zelfstandige berust vaak niet op een vrije keuze, maar is toe te schrijven aan externe factoren als de uitbesteding van productie of herstructurering van bedrijven die met het verdwijnen van vaste banen gepaard gaan (35).

6.7   De socialezekerheidsstelsels hebben er niet alleen voor gezorgd dat de Europese bevolking van de ergste gevolgen van de financiële crisis gespaard bleef, maar op economisch vlak ook een contracyclische en stabiliserende rol gespeeld. Als er nu geen ambitieuze convergentiemaatregelen genomen worden, kunnen deze stelsels in het gedrang komen door mededingingspraktijken van bepaalde lidstaten die via een vermindering van de sociale uitgaven investeringen van buitenlands kapitaal proberen aan te trekken. Deze tendens is al een realiteit op het vlak van verloning en fiscaliteit en dreigt zich nu door te zetten op sociaal gebied (36).

6.8   Het Comité vindt het een goede zaak dat tal van lidstaten bij het begin van de huidige crisis op de arbeidsmarkt overheidsinstrumenten voor een actief arbeidsmarktbeleid hebben ingezet om werknemers in plaats van te ontslaan, te behouden en verder op te leiden. Met behulp van zulke modellen kunnen ondernemingen werknemers tijdens de crisis behouden, in combinatie met stevige inkomenssteun en arbeidstijdverkorting. Dat is volgens het EESC een intelligentere reactie om de crisis te boven te komen dan gekwalificeerde werknemers bij de eerste de beste inzinking gewoonweg te ontslaan; bij het aantrekken van de economie beschikt men immers nog over goed opgeleid personeel. Deze modellen zouden ook tot stand moeten komen in lidstaten waar ze nu nog ontbreken en zeker uitgebreid worden tot degenen zonder standaard arbeidsovereenkomst (37).

7.   Evenwicht tussen zekerheid en flexibiliteit

7.1   Flexizekerheid mag niet worden geïnterpreteerd als een middel om ontslagen te vergemakkelijken of de sociale bescherming in het algemeen of meer specifiek van werklozen te ondermijnen. In de huidige periode is het van prioritair belang om het zekerheidsaspect van flexizekerheid te versterken (38).

7.2   Modellen voor verkorte werktijd tonen aan dat dankzij de bestaande flexibiliteit op arbeidsmarkten in de meeste lidstaten ondernemingen bij verslechtering van de orderportefeuille op de korte termijn kunnen reageren. Oproepen tot beperking van de bestaande regelingen voor bescherming van de werknemer ontberen elke realistische grond (39).

7.3   Door de veranderingen op de arbeidsmarkt is het aantal parttimers en werknemers met een contract voor een bepaalde termijn gestegen. Het is waarschijnlijk mede aan deze arbeidsvormen te danken dat mensen gemakkelijker aan de slag konden gaan en meer mensen in Europa werk hebben gekregen. Maar mensen met een tijdelijk arbeidscontract zijn vaak minder productief, krijgen minder scholing van hun werkgever en lopen een grotere kans op bedrijfsongevallen. Ook dreigt het gevaar dat zij tijdelijke contracten blijven krijgen; er moet rekening worden gehouden met nieuwe risico's en arbeidsmobiliteit moet beloond worden, zonder dat vaste arbeidscontracten echter systematisch worden afgeschaft; De Europese sociale partners pleiten voor voldoende zekerheid voor werknemers, ongeacht de contractsoort (40).

7.4   Flexizekerheid heeft alleen kans van slagen met goed opgeleide werknemers. Er bestaat een nauw verband tussen nieuwe vaardigheden en de creatie van nieuwe banen. Bedrijven hebben er alle belang bij te investeren in de voortgezette opleiding van hun personeel maar het is ook de plicht van werknemers zich voortdurend bij te scholen. (41).

7.5   Een werkgelegenheidsstrategie die op de totstandbrenging van een „duurzame” economie is gericht, kan worden gebaseerd op de in de lidstaten al ver gevorderde kennis en bekwaamheid. Dat zijn troefkaarten die de EU, die immers een tekort heeft aan banen voor geschoolde werknemers, moet uitspelen. Vandaar dat de lidstaten meer moeten investeren in onderwijs en bij- en omscholing en zich o.a. ook meer moeten inzetten voor wetenschap, technologie en engineering. Er worden momenteel veel te weinig overheidsgelden geïnvesteerd in onderwijs, dat deel moet uitmaken van een samenhangende strategie voor levenslang leren (42).

7.6   Wat tijdelijke maatregelen voor de arbeidsmarkt betreft, moet worden gewaarborgd dat kortlopende arbeidscontracten worden gecombineerd met een passende opleiding – met name op het gebied van gezondheid en veiligheid op de arbeidsplaats – en loongaranties (43).

7.7   Het is dringend en essentieel dat jongeren warm worden gemaakt voor technisch-wetenschappelijke studierichtingen, op alle onderwijs- en opleidingsniveaus, om te voorkomen dat de met productieactiviteiten samenhangende kennis verloren gaat en wordt verdrongen door vaardigheden op het gebied van financiering en speculatie (44).

7.8   Het Comité verwelkomt het initiatief van de Commissie om de erkenning van niet-formeel leren aan te moedigen en de zichtbaarheid van buiten het formele onderwijssysteem verkregen vaardigheden te verhogen (bijvoorbeeld middels een Europese vaardighedenpaspoort).

7.9   Innovaties op onderwijsgebied zouden op vakkundigere wijze moeten worden aangestuurd. De onderwijs- en opleidingsstelsels in de EU moeten absoluut worden verbeterd om de inzetbaarheid te vergroten en ongelijkheden te verkleinen. Institutionele veranderingen in het onderwijs houden nauwelijks gelijke tred met de maatschappelijke behoeften. Overheden moeten erop letten dat veranderingen, innovaties, onderwijs en beroepsopleiding nauw op elkaar aansluiten (45).

7.10   Het EESC pleit ervoor om onderwijs en beroepsopleidingen opnieuw meer op de praktijk af te stemmen en aldus beter te laten aansluiten op de maatschappelijke behoeften en op de gewoontes van de nieuwe generaties lerenden (46).

7.11   Het Comité steunt het plan om sectorale raden voor werkgelegenheid en vaardigheden op Europees niveau in te voeren, waarbij stakeholders worden betrokken bij het in goede banen leiden van sectorale veranderingen, met name als het gaat om het voorspellen van de ontwikkeling van de behoeften op het vlak van werkgelegenheid en vaardigheden, en om het afstemmen van de vaardigheden op vraag en aanbod (47).

7.12   Europese sectorale raden kunnen uitkomst bieden bij het omgaan met sectorale veranderingen, kunnen bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen van het initiatief „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen” en van nut kunnen zijn bij de besluitvorming over sectorale veranderingen op Europees niveau (48).

8.   Het potentieel van de eengemaakte markt optimaal benutten

8.1   Een dynamische interne markt is een voorwaarde voor een succesvolle Europa-2020-strategie en kan in dit verband tegelijkertijd de nodige ondersteuning bieden. De Commissie en de lidstaten moeten belangrijke en beslissende stappen zetten om de interne markt te voltooien en tegelijkertijd de sociale en milieunormen te kunnen waarborgen en verder te ontwikkelen. Het Comité is van mening dat specifieke regels voor vrije beroepen gericht zijn op bescherming van de consument, zorgen voor een goede werking van zowel de Europese interne markt als de internationale markten, en marktverstoringen – die met name tot de internationale financiële crisis hebben geleid – voorkomen (49).

8.2   Het is van belang dat de dienstenrichtlijn volledig in de geest en volgens de regels van de interne markt wordt omgezet. Voor een goede toepassing en verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn inzake detachering van werknemers, namelijk eerlijke concurrentie tussen bedrijven, inachtneming van de rechten van werknemers en vermijding van sociale dumping, zijn efficiënte en duidelijke nationale uitvoeringsbepalingen nodig (50).

8.3   Het belang van de dienstensector voor de economische en sociale ontwikkeling moet dringend worden erkend. De rangorde van prioriteiten zou als volgt moeten luiden:

Beleid voor zakelijke dienstverlening en groep op hoog niveau. Aanbevolen wordt dat een groep op hoog niveau voor zakelijke diensten wordt opgericht, om de sector aan een nadere analyse te onderwerpen.

Arbeidsmarktbeleid en zakelijke dienstverlening. Er moet een uitgebreid sociaal onderzoek worden gedaan naar de uitdagingen van de nieuwe soorten arbeid die ontstaan dankzij de interactie tussen zakelijke diensten en industrie. Deze analyse moet betrekking hebben op onderwijs, opleiding en levenslang leren, maar ook op de arbeidsvoorwaarden van werknemers, inclusief werknemers die aan outsourcingprocessen deelnemen. Om deze doelstelling te verwezenlijken zou de agenda voor de sociale dialoog moeten worden uitgebreid, om te kijken naar specifieke veranderingen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en mogelijkheden voor nieuwe banen die voortvloeien uit de structurele veranderingen die aan de basis liggen van de nieuwe zakelijke dienstverlening.

Zakelijke dienstverlening in het innovatiebeleid. Het O&O en de innovatieprogramma's en -acties op het gebied van diensteninnovatie moeten aanzienlijk worden bevorderd.

Ontwikkeling van normen voor de zakelijke dienstverlening. Ondernemingen moeten worden aangemoedigd om normen op te stellen m.b.v. zelfregulering, na een uitgebreide raadpleging van gebruikers van zakelijke diensten.

Bevordering van de „dienstenwetenschap” als een nieuwe studierichting in onderwijs en opleiding.

De interne markt en de regelgeving op het gebied van zakelijke dienstverlening. Er is nog geen impactbeoordeling uitgevoerd naar de dienstenrichtlijn wat de zakelijke dienstverlening betreft. Dit verdient een grote inspanning, zeker na de omzetting van de richtlijn in nationaal recht.

Verbetering van de statistieken m.b.t. zakelijke diensten. Bij de lidstaten wordt erop aangedrongen meer samen te werken teneinde de statistieken over zakelijke diensten te verbeteren (51).

8.4   Op de interne dienstenmarkt moet meer aandacht worden besteed aan de behoeften in verband met consumentenbescherming. De te constateren rechtsonzekerheid met betrekking tot grensoverschrijdende dienstverlening moet met behulp van een informatiestrategie op nationaal en EU-niveau worden verholpen. Er mag niet worden voorbijgegaan aan de behoefte aan precieze informatie over de dienst en de dienstverlener (52).

8.5   Het is van belang dat commercieel succes niet bestraft wordt, tenzij een handelaar zijn toevlucht neemt tot praktijken die niet verenigbaar zijn met de voltooiing van de interne markt en er duidelijk bewijsmateriaal voorhanden is van misbruik van marktposities en benadeling van consumenten door inbreuk op artikel 81 van het EU-Verdrag (53).

8.6   Wat het Europees kader voor intellectuele eigendom betreft, staat het Comité achter de oprichting van een Europese waarnemingspost voor namaak en illegale kopieën, die nuttige informatie over vervalsers verzamelt en verspreidt onder en specifieke steun verleent aan mkb's en micro-ondernemingen. De Commissie zou regelmatig verslag moeten uitbrengen over de door de Waarnemingspost verzamelde gegevens en acties (54).

8.7   Het Comité verzet zich met klem tegen een speciale, het privéleven verstorende regeling (zoals in de wetgeving van diverse lidstaten is ingevoerd) voor de uitoefening van auteursrechten op internet. Het pleit daarentegen voor actieve educatie en voorlichting van consumenten, en dan vooral jongeren (55).

8.8   Het Comité bepleit, in wezen voor verweesde werken, een geharmoniseerd registratiesysteem voor het auteursrecht en naburige rechten, dat periodiek wordt geactualiseerd om rechthebbenden gemakkelijk terug te vinden. Dit systeem zou de aard, de titel van het werk en de diverse houders van rechten kunnen vermelden. Het verzoekt de Commissie de haalbaarheid van deze optie te onderzoeken (56).

8.9   Het Comité herhaalt zijn verzoek m.b.t. de uitwerking en invoering van een EU-octrooi in alle lidstaten (57).

8.10   Gezien de mondiale dimensie van de interne markt dienen de lidstaten verdere gezamenlijke inspanningen te leveren. Een adequaat EU-actieplan moet erop gericht zijn dat

het externe beleid van de EU en de externe aspecten van de andere onderdelen van het EU-beleid verder worden ontwikkeld om er meer structuur en samenhang in te brengen en ervoor te zorgen dat de lidstaten steeds meer als eenheid gaan optreden;

de EU een evenwichtige openstelling van de markten, met inbegrip van eerbiediging van de fundamentele arbeidsnormen van de IAO, helpt realiseren door te streven naar een succesvolle afronding van de Doha-ronde en door met haar bevoorrechte partners een gestructureerde dialoog te voeren;

de EU haar normbepalende rol in de wereld met nog meer overtuiging vervult en de verdediging van rechten tot speerpunt van haar externe beleid maakt;

de belangen van werknemers, consumenten en lokale producenten op markten van handelspartners veilig worden gesteld;

de internationale dimensie van de euro wordt versterkt;

de EU streeft naar één grote groei- en ontwikkelingszone met als voornaamste hoekstenen: verdere uitbreiding van de EU (een proces dat zo spoedig mogelijk zijn beslag dient te krijgen), het nabuurschapsbeleid, de Mediterrane Unie en een hechter partnerschap met Afrika (58).

8.11   Er bestaan nog steeds belemmeringen voor de ontwikkeling van digitale levering die grondig moeten worden onderzocht en waarbij er oplossingen moeten worden gevonden, zodat de Europese dienstverleners agressiever buiten Europa kunnen optreden en hun positie kunnen versterken. Tot die belemmeringen behoren ondermeer het gebrek aan normen en interoperabiliteit, vertrouwen in en veiligheid van elektronische handel, het gebrek aan investeringen in vaste en mobiele breedbandinfrastructuur en de nog altijd te geringe toepassing van ICT door het MKB (59).

8.12   De belangrijkste belemmeringen voor e-inclusie moeten worden weggewerkt via hogesnelheidsconnectiviteit, verbetering van ICT-vaardigheden, ontwikkeling van producten en diensten die beantwoorden aan de behoeften van gehandicapten en een vergrijzende bevolking, financiering voor beter gecoördineerde ICT-innovatie, ondersteuning van ICT-producten en –diensten die zijn gebaseerd op open standaarden, opname van het Galileo-programma in de Digitale Agenda, en de ontwikkeling en beschikbaarheid van online-inhoud en -diensten, waarbij de privacy van burgers gegarandeerd moet zijn en hun persoonsgegevens op een veilige wijze moeten worden bewaard (60).

8.13   De lidstaten moeten sterke nationale O&O-programma's opzetten op het gebied van ICT en FET, teneinde zich te ontpoppen tot solide samenwerkingspartners op Europees en mondiaal niveau. Hiervoor moet ook een groter deel van de Structuurfondsen worden benut (61).

8.14   Wat het MKB betreft, herhaalt het Comité zijn voorstellen m.b.t. een ambitieuze Europese Small Business Act, die met name het volgende omvat:

een bindend rechtsinstrument voor de toepassing van het principe van „Denk eerst klein” (Think small first) om met zoveel mogelijk dwang te garanderen dat de beginselen van goed bestuur zowel in Europees verband als in de lidstaten en in de regio's concreet en doeltreffend ten uitvoer worden gelegd;

een routekaart die vergezeld gaat van een nauwkeurig tijdpad en van adequate middelen om concrete bepalingen die van grote invloed zijn op de SBA in praktijk te brengen;

duidelijke afspraken over vermindering van de administratieve lasten en inachtneming van het principe dat een bedrijf maar één keer aan een bepaalde formaliteit hoeft te voldoen;

organisatorische maatregelen binnen de diensten van de Europese Commissie met als doel het MKB een echte gesprekspartner en instrumenten te geven om de „Europeanisering” van bedrijven te bevorderen;

Europese instrumenten die de kapitalisatie, de oprichting van netwerken, de investeringen en de permanente educatie in kleine en middelgrote ondernemingen kunnen helpen bevorderen;

een samenhangend beleidskader voor alle Europese beleidslijnen op grond waarvan het MKB als regel en niet als uitzondering wordt beschouwd;

omzetting van de doelstellingen van de Europese Small Business Act in nationaal beleid en in wetgeving;

terugkeer naar de praktijk van permanente raadpleging van belangenorganisaties en sociale partners (62).

8.15   Het EESC dringt aan op de invoering van een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) (63), met het oog op de vereenvoudiging, billijkheid en transparantie van de fiscale transacties tussen lidstaten. Het is ook zaak uitgebreidere samenwerking en coördinatie m.b.t. de vennootschapsbelasting in overweging te nemen (64).

8.16   Het EESC wijst op de noodzaak te komen tot een geharmoniseerde, eenvoudige regeling voor indirecte belasting, met minder administratieve rompslomp, met duidelijke voordelen voor ondernemingen en burgers, met een billijke belasting, zekere inkomsten voor de overheidsfinanciën, terugdringing van de kans op belastingfraude, ten gunste van de ontwikkeling en voltooiing van de interne markt (65).

8.17   Wat btw-fraude betreft, is het verzet tegen verandering fnuikend voor de financiën van de lidstaten en van de EU; het eigenbelang heeft de bovenhand, boven het algemeen belang (66).

9.   Particulier kapitaal aantrekken om de groei te financieren

9.1   De voorstellen van de Commissie om hogere kapitaalniveaus uit de privésector aan te trekken, zijn weinig doortastend. In een periode waarbij de overheidsfinanciën van de meeste lidstaten aanzienlijk beperkt of teruggeschroefd zijn, zou meer prioriteit moeten worden toegekend aan het zoeken naar alternatieve financieringsbronnen om de groei te stimuleren. Het voorstel om EU-projectobligaties in te voeren zal een aantal belangrijke investeringen in infrastructuur een steuntje in de rug geven maar er moeten ook meer systematische inspanningen worden geleverd om investeringen van Europese pensioenfondsen aan te zwengelen. Een en ander zou kunnen worden verwezenlijkt door lidstaten aan te moedigen hun pensioenfondsen in te zetten om te investeren in nationale infrastructuur of deze mee te financieren.

9.2   Als de EIB Euro-obligaties kan uitgeven, of beter nog EU-obligaties voor alle 27 lidstaten, zou de overheidssector nieuw kapitaal kunnen ophalen zonder dat daarbij volledig op de particuliere banksector hoeft te worden gesteund. Financiële middelen zouden upstream moeten worden gezocht, bijvoorbeeld in de instellingen voor bedrijfspensioenregelingen, zodat de EIB een scharnier wordt tussen deze kapitaalmiddelen en zijn investeringen. Euro-obligaties zijn ook mogelijke instrumenten voor langetermijnbeleggingen van particuliere gespaarde middelen. Het Comité is ingenomen met de spoedige introductie van projectobligaties, maar een en ander mag geen alternatief zijn voor of in de plaats komen van het uitgeven van euro-obligaties (67).

9.3   Wat financieringsstructuren voor het mkb in de context van de huidige financiële situatie betreft, wordt voorgesteld risicokapitaalfondsen te liberaliseren zodat deze aldus in de hele Unie kunnen worden ingezet. Dit is een goed voorstel, dat evenwel al veel eerder had moeten worden geformuleerd. Er moet ook worden nagedacht hoe meer durfkapitaal kan worden gevonden naarmate de Europese markt groter wordt. Zo zouden de door een Europees netwerk te coördineren regionale platforms een nieuw instrument opleveren dat gebruikt kan worden om kapitaal voor het kleinbedrijf te genereren. Dat zou voor meer risicokapitaal en meer financiering door business angels zorgen. Ook zou het voor kleine aanbieders van risicokapitaal een steun in de rug zijn om kleine bedrijven te helpen (68).

9.4   Het marktfalen wat betreft het voorzien in starkapitaal voor spin-out- en spin-offondernemingen op technologiegebied wordt algemeen erkend. Er zijn inspanningen geleverd om een en ander recht te zetten via initiatieven als business angels en startkapitaalfondsen, die weliswaar kunnen helpen, maar onderzoekscentra en universiteiten in heel Europa ondervinden nog steeds moeilijkheden om hun kennis aan de markt door te geven. De vraag naar dergelijk startkapitaal neemt toe maar het aanbod blijft vrij stabiel. Er moeten meer inspanningen worden geleverd om kapitaalkrachtige particulieren en instellingen ertoe aan te zetten meer risicokapitaal te investeren in startende technologiebedrijven en baanbrekende initiatieven.

9.5   Praktische methoden om het MKB te helpen, zoals bemiddeling, belastingvoordelen, snelle betaling en maatregelen voor een snelle verspreiding van middelen via vrijstellingen voor staatssteun moeten worden aangemoedigd, met name voor de sectoren die het meeste aan de globalisering en de aanslepende gevolgen van de economische en financiële crisis blootstaan (69).

10.   Toegang tot energie tegen een schappelijke prijs

10.1   De maatregelen van het derde energiepakket moeten worden doorgevoerd om een echte energiemarkt tot stand te brengen op basis van samenwerking tussen lidstaten, betere verbinding tussen de netwerken, meer coördinatie tussen de operatoren en versterking van de bevoegdheden van de nationale regelgevende instanties (70).

10.2   Energie-efficiëntie is een voorwaarde om de technologische sprong te kunnen maken die nodig is om op een koolstofarme economie over te stappen. Er is in dit verband wel vooruitgang geboekt maar de lidstaten moeten in hun investeringsplannen toch nog meer de klemtoon leggen op de ontwikkeling van hernieuwbare energie. Ook moeten zij zorgen voor een aangepast en stabiel regelgevend kader en stimulansen voor de privébedrijven die zich bezig houden met energie-efficiënte producten en diensten (71).

10.3   Het Comité heeft aan de Raad Energie van 4 februari 2011 een voorstel voorgelegd om doelstellingen inzake energie-efficiëntie vast te stellen voor specifieke sleutelsectoren als de vervoers- en de bouwsector, waarbij maatregelen worden bepleit zoals:

het internaliseren van de externe kosten van alle vormen van energie, zodat de markt automatisch de voorkeur geeft aan die vormen die de minste CO2-uitstoot veroorzaken;

het verspreiden van informatie en opleiding m.b.t. nieuwe energie-efficiënte technologieën, met name in de bouwsector, de sector openbare werken en vervoer;

het doeltreffender gebruiken van de door ICTs geboden mogelijkheden zodat de energie-efficiëntie op ieder niveau van de productie en de consumptie wordt verhoogd.

10.4   Gebouwen zijn goed voor 40 % van de totale energievraag in de EU; zij verbruiken naar verhouding verreweg de meeste energie. Maar liefst de helft van de potentiële winst op het gebied van energie-efficiëntie valt dan ook te halen in de gebouwde omgeving, en dat tegen negatieve economische kosten. Deze besparingen zouden voor de EU op zichzelf al genoeg zijn om haar in het kader van het Kyoto-protocol aangegane verplichtingen na te komen. Bovendien zijn deze energiebesparingen te verwezenlijken met technologie die al bestaat. Verder hebben betere energieprestaties van gebouwen ook alleen maar positieve gevolgen: nieuwe banen, minder exploitatiekosten, meer comfort en een schoner milieu. Dit zou voor de EU een absolute prioriteit moeten zijn. Ook wijst het EESC erop dat nieuwe, geavanceerde basismaterialen belangrijk zijn voor huishoudelijke apparaten en kantoorapparatuur, en ook in andere sectoren zoals vervoer of energie (72).

10.5   De energie-intensieve industrie moet meewerken aan de verwezenlijking van energie- en klimaatdoelstellingen. Bij het ontwikkelen van instrumenten voor de uitvoering van energie- en milieubeleid moet er goed op worden gelet in hoeverre deze het concurrentievermogen van de betrokken bedrijven aantasten (73).

10.6   De voortreffelijke milieuprestaties van veel glas- en keramische producten (isolatiematerialen, dubbele ramen e.d.) zouden bij het streven naar energiebesparing ten voorbeeld moeten worden gesteld aan de bouwsector in de EU. Deze technische verworvenheden zouden ook moeten worden meegenomen bij de overdracht van technologie aan derde landen die een groot potentieel hebben om energie te besparen (74).

10.7   Het Comité stelt voor na te gaan of de huidige bepalingen (inzake telecommunicatie, postdiensten, elektriciteit) zowel in het licht van de huidige crisis als op langere termijn volstaan om te voorkomen dat de kwaliteit van de geboden diensten achteruitgaat of verschijnselen als uitsluiting, sociale tweedeling en armoede steeds vaker de kop op zullen steken, en of voor nieuwe terreinen niet de uitgangspunten moeten gelden van „een hoog niveau van kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid, gelijke behandeling en de bevordering van de algemene toegang en van de rechten van de gebruiker”, uitgangspunten die als EU-beginselen zijn vastgesteld bij het aan het Verdrag van Lissabon gehechte Protocol nr. 26 (75).

10.8   Ten behoeve van het gemeenschappelijke energiebeleid zou onderzoek moeten worden gedaan naar de haalbaarheid van een Europese energie-DAB. Toch hebben de Europese instanties en de nationale regeringen of lidstaten er moeite mee om in het spanningsveld tussen nationale verschillen en de gemeenschappelijke noodzaak een Europese interne markt tot stand te brengen, gewend te raken aan de idee van communautaire diensten van algemeen (al dan niet economisch) belang. Zo is er onder de politieke besluitvormers nog geen draagvlak voor het creëren van Europese energiediensten. Communautaire DAB zijn echter noodzakelijk om Europa samen verder op te bouwen. Dergelijke diensten getuigen van Europese solidariteit om een antwoord te bieden op de uitdagingen waarmee de Unie wordt geconfronteerd. Er moet werk worden gemaakt van een gemeenschappelijk Europees netwerk, alsook van gemeenschappelijke projecten en structuren om het te plannen en te beheren. Het moet gaan om een slim netwerk, en wel op alle beheers- en functioneringsniveaus, zodat vraag en aanbod optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd (76).

10.9   Energie-intensieve industrieën hebben behoefte aan een betrouwbare aanvoer van energie uit een afgewogen Europese mix, waarbij geen enkele energiebron mag worden uitgesloten (steenkool, duurzame energie, kernenergie) en er op de elektriciteits- en gasmarkten sprake dient te zijn van een efficiënte concurrentie, die uiteindelijk leidt tot redelijke energieprijzen. Nationale energiemaatregelen moeten beter worden ingebed in een geïntegreerd Europees concept, want tot dusverre heeft de energiesector geen gelijke tred gehouden met de interne markt voor industriegoederen. Als de EU doorgaat met het opwekken van elektriciteit door middel van kernsplijting, ook al hebben sommige lidstaten besloten geen gebruik te maken van kernenergie, zou dat ook betekenen dat de Europese knowhow op dit gebied behouden blijft. Natuurlijk zouden hierbij strenge veiligheidsnormen moeten gelden en zijn er goed opgeleide werknemers voor nodig (77).

10.10   Wat de ontwikkeling van gemeenschappelijke EU-normen voor energie-efficiënte producten betreft, verwijst het Comité naar initiatieven van de Commissie als de nieuwe Energy Star-regeling, waarvan de normen inmiddels verplicht moeten worden toegepast op openbare aanbestedingen voor kantoormateriaal; de geharmoniseerde normen om het energieverbruik te meten van gebouwen, en de verdergaande bevoegdheden van de nationale regelgevers op het gebied van energie-efficiëntie. Het is van mening dat het sluiten van vrijwillige convenanten met nationale exploitanten een nuttig instrument is, maar dat deze convenanten alleen moeten worden erkend als daarin duidelijk is aangegeven dat er, indien de doelstellingen niet worden bereikt, dwingende wettelijke bepalingen zullen worden vastgesteld (78).

10.11   In dezelfde context is het volgens het Comité van cruciaal belang dat de gevolgen van hogere energieprijzen voor armere gezinnen en kwetsbare personen zorgvuldig worden geëvalueerd en dat de maatregelen van de EU en de lidstaten dan ook daarop worden afgestemd. De betreffende gezinnen moeten prioritair in aanmerking komen voor ondersteuning bij de invoering van energie-efficiënte maatregelen (79).

10.12   Het EESC ondersteunt alle inspanningen die moeten leiden tot efficiënte comodaliteit, een optimaal gebruik van de verschillende vervoerswijzen en een goede aaneenschakeling daarvan. Bedoeling is te komen tot een geïntegreerd vervoerssysteem en maximale doorstroming van het vervoer (80).

10.13   De vervoerssector drijft nog altijd op fossiele brandstoffen, wat veel vervuiling, een grote energieafhankelijkheid en problemen op het vlak van voorzieningszekerheid met zich meebrengt. Bovendien raken de gebruikte energiebronnen, met name olie, vroeg of laat uitgeput. Het EESC is zich van dit alles bewust en meent daarom dat het toekomstige Europees vervoersbeleid de volgende vier hoofddoelstellingen moet hebben: bevordering van koolstofarme vervoerswijzen, verbetering van de energie-efficiëntie, bewerkstelliging van een veilige en onafhankelijke energievoorziening alsmede bestrijding van verkeerscongestie. Het concurrentievermogen van de vervoerssector dient in het licht van de 2020-strategie echter behouden te blijven (81).

10.14   De voornaamste uitdagingen die met een duurzaam vervoersbeleid zouden moeten worden aangegaan betreffen de groeiende verstedelijking, de behoefte aan comfortabel vervoer voor alledaagse verplaatsingen, de bescherming van de volksgezondheid m.a.w. terugdringing van de uitstoot van broeikasgassen en verontreinigende stoffen, behoud van een handelseconomie waarmee de vermindering van deze uitstoot onlosmakelijk is verbonden, de afbakening van samenhangende gebieden met het oog op de realisering van een echt geïntegreerd vervoersbeleid, en het draagvlak onder burgers en economische spelers, die bij de uitvoering van nieuw mobiliteitsbeleid en de overstap naar ander mobiliteitsgedrag moeten worden betrokken (82).

10.15   Het Comité heeft ook zijn steun gegeven aan EU-initiatieven voor schone en energie-efficiënte voertuigen en verdere maatregelen aanbevolen. Het beklemtoont dat er onder motorfabrikanten, accufabrikanten en energieleveranciers een felle concurrentiestrijd woedt om de beste technologie tegen de scherpste prijzen te ontwikkelen. Juist deze concurrentie is een belangrijke stimulans voor innovatie en mag niet belemmerd worden maar marktprikkels zijn nodig om resoluut te kiezen voor de nieuwe generatie via het stopcontact op te laden hybride en volledig elektrische auto's (83).

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie het EESC-advies over De gevolgen van de staatsschuldcrisis voor de EU-governance, PB C 51 van 17.02.2011, blz.15.

(2)  Zie de EESC-brochure Een programma voor Europa: voorstellen van het maatschappelijk middenveld, CESE 593/2009, fiche 1, punt 2

(3)  Meer beleidsvoorstellen inzake belastingen worden in punt 8 geformuleerd.

(4)  Zie het EESC-advies over Belasting op financiële transacties, PB C 44 van 11.02.11, blz. 81.

(5)  PB C 51 van 17.02.2011, blz.15, op. cit.

(6)  Zie de EESC-adviezen over De Lissabonstrategie na 2010, PB C 128 van 18.05.2010, blz. 3, en over het Economisch herstel: stand van zaken en concrete initiatieven, PB C 48 van 15.02.2011, blz. 57.

(7)  Zie het EESC-advies over de Resultaten van de werkgelegenheidstop, PB C 306 van 16.12.2009, blz. 70.

(8)  Zie het EESC-advies over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's –Naar een intensivering van de economische beleidscoördinatie ten behoeve van stabiliteit, groei en werkgelegenheid – Instrumenten voor een krachtigere economische governance van de EU, PB C 107 van 6.4.2011, blz; 7.

(9)  Zie het EESC-advies over Na de crisis: een nieuw financieel stelsel voor de interne markt, PB C 48 van 15.02.2011, blz. 38

(10)  Zie het EESC-advies over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1060/2009 inzake ratingbureaus,, PB C 54 van 19.02.2011, blz. 37.

(11)  PB C 54 van 19.02.2011, blz. 37.

(12)  PB C 54 van 19.02.2011, blz. 37

(13)  Zie het EESC-advies over Na de crisis: een nieuw financieel stelsel voor de interne markt, PB C 48 van 15.02.2011, blz. 38

(14)  Zie het EESC-advies over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende baissetransacties en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps, PB C 84 van 17.3.2011, blz. 34.

(15)  PB C 54 van 19.02.2011, blz. 37

(16)  Zie het EESC-advies over het Verslag van de Commissie - Verslag over het Mededingingsbeleid 2009, PB C 84 van 17.3.2011, blz. 7.

(17)  PB C 48 van 15.02.2011, blz. 57, op. cit.

(18)  Zie het EESC-advies over Sociale integratie, PB C 128 van 18.05.2010, blz. 10.

(19)  Zie het EESC-advies over Kinderopvang en voorschools onderwijs, PB C 339 van 14.12.2010, blz. 1.

(20)  Zie het EESC-advies over het Groenboek - De modernisering van het arbeidsrecht met het oog op de uitdagingen van de 21e eeuw, PB C 175 van 27.07.2007, blz. 65

(21)  Zie het EESC-advies over de Impact van het territoriale karakter van de belastingwetgeving op de industriële reconversie, PB C 120 van 16.05.2008, blz. 51

(22)  Zie het EESC-advies over het Groenboek - Naar adequate, houdbare en zekere Europese pensioenstelsels, PB C 84 van 17.3.2011, blz. 38.

(23)  PB C 84 van 17.3.2011, blz. 38, op cit.

(24)  PB C 128 van 18.05.2010, blz. 10, op. cit.

(25)  PB C 84 van 17.3.2011, blz. 38, op. cit.

(26)  PB C 84 van 17.3.2011, blz. 38, op. cit.

(27)  Zie CESE 72/2011, op. cit., alsook het EESC-advies over de Routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen (2006-2010) en vervolgstrategie, PB C 354 van 28.12.2010, blz. 1.

(28)  Zie het EESC-advies over de Impact van private equity, hedge funds en staatsfondsen op de industriële reconversie, PB C 128 van 18.05.2010, blz. 56.

(29)  Op. cit. PB C 84 van 17.3.2011, blz. 38.

(30)  Zie het EESC-advies over het Voorstel van besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten - deel II van de geïntegreerde richtsnoeren voor Europa 2020, PB C 21 van 21.01.2011, blz. 66

(31)  Zie het EESC-advies over De ontwikkeling van de sociale uitkeringen, PB C 44 van 11.02.2011, blz. 28, CESE 977/2010.

(32)  Zie het EESC-advies over Werk en armoede: naar een noodzakelijke globale aanpak, PB C 318 van 23.12.2009, blz. 52.

(33)  Zie het EESC-advies over het Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, PB C 228 van 22.09.2009, blz. 103.

(34)  Zie het EESC-advies over de Impact van de wereldwijde crisis op de belangrijkste Europese productie- en dienstensectoren, PB C 318 van 23.12.2009, blz. 43.

(35)  Zie het EESC-advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's De implementatie van de Lissabonstrategie van de Europese Gemeenschap: ondernemingszin bevorderen door onderwijs en leren, PB C 309 van 16.12.2006, blz.110, alsook het EESC-advies over Nieuwe tendensen betreffende zelfstandige arbeid: in economische afhankelijkheid verrichte zelfstandige arbeid, PB C 18 van 19.01.2011, blz. 44.

(36)  PB C 44 van 11.02.2011, blz. 28, op. cit.

(37)  PB C 306 van 16.12.2009, blz. 70, op. cit.

(38)  Zie het EESC-advies over Het gebruik van flexizekerheid bij herstructureringen tegen de achtergrond van de mondiale ontwikkeling, PB C 318 van 23.12.2009, blz. 1

(39)  PB C 306 van 16.12.2009, blz. 70, op. cit.

(40)  Zie het EESC-advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Naar gemeenschappelijke beginselen inzake flexizekerheid: meer en betere banen door flexibiliteit en zekerheid, PB C 211 van 19.08.2008, blz. 48.

(41)  PB C 318 van 23.12.2009, blz. 1, op. cit.

(42)  Zie het EESC-advies over de De gevolgen voor de werkgelegenheid van door de milieu-, energie- en klimaatproblematiek geïnduceerde industriële reconversie, PB C 44 van 11.02.2011, blz. 40.

(43)  PB C 318 van 23.12.2009, blz. 43, op. cit.

(44)  PB C 318 van 23.12.2009, blz. 43, op. cit.

(45)  Zie het EESC-advies over De afstemming van vaardigheden op de behoeften van de veranderende industrie en dienstensector — Bijdrage tot de eventuele invoering van sectorale raden voor werkgelegenheid en vaardigheden op Europees niveau, PB C 347 van 18.12.2010, blz. 1.

(46)  PB C 347 van 18.12.2010, blz. 1, ibid.

(47)  PB C 347 van 18.12.2010, blz. 1, ibid.

(48)  PB C 347 van 18.12.2010, blz. 1, ibid.

(49)  Zie het EESC-advies over De agenda van Lissabon en de interne markt, PB C 347 van 18.12.2010, blz. 8

(50)  PB C 347 van 18.12.2010, blz. 8, ibid.

(51)  Zie het EESC-advies over Ontwikkeling van de dienstverlening aan bedrijven in Europa, PB C 27 van 03.02.2009, blz. 26.

(52)  Zie het EESC-advies over De interne markt voor diensten — vereisten in verband met de arbeidsmarkt en consumentenbescherming, PB C 175 van 27.07.2007, blz. 14

(53)  Zie het EESC-advies over Ontwikkelingen in de sector van grootwinkelbedrijven en de gevolgen daarvan voor leveranciers en consumenten, PB C 175 van 28.07.2009, blz. 57.

(54)  Zie het EESC-advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité - Voor een versterkte handhaving van intellectuele-eigendomsrechten in de interne markt, PB C 18 van 19.01.2011, blz. 105.

(55)  PB C 18 van 19.01.2011, blz. 105, ibid.

(56)  PB C 18 van 19.01.2011, blz. 105, ibid.

(57)  PB C 18 van 19.01.2011, blz. 105, op. cit.

(58)  PB C 347 van 18.12.2010, p. 8, op. cit., en het EESC-advies over De externe dimensie van de hernieuwde Lissabonstrategie, PB C 128 van 18.05.2010, blz. 41.

(59)  Zie het EESC-advies over Dienstverlening en industrie in Europa: interacties en gevolgen voor werkgelegenheid, concurrentiekracht en productiviteit, PB C 318 van 23.12.2006, blz. 26.

(60)  Zie het EESC-advies over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een digitale agenda voor Europa, PB C 54 van 19.02.2011, blz. 58.

(61)  Zie het EESC-advies over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — ICT-grenzen verleggen — Een strategie voor onderzoek naar technologieën van de toekomst of in opkomst in Europa, PB C 255 van 22.09.2010, blz. 54

(62)  Zie het EESC-advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Denk eerst klein: een Small Business Act voor Europa, PB C 182 van 04.08.2009, blz. 30.

(63)  Zie de recente mededeling van de Commissie Tenuitvoerlegging van het communautaire programma voor grotere groei en werkgelegenheid en voor een sterker concurrentievermogen van de Europese bedrijven - Vorderingen in 2006 en verdere stappen naar een voorstel voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB), COM(2007) 223 definitief van 2 mei 2007.

(64)  PB C 120 van 16.08.2008, blz. 51, op. cit.

(65)  Zie het EESC-advies over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van richtlijn 2006/112/EEG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de geldigheidsduur van de minimumhoogte van het normale tarief, PB C 51 van 17.2.2011, blz. 67

(66)  Zie het EESC-advies over het Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de administratieve samenwerking en de bestrijding van fraude op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde, PB C 347 van 18.12.2010, blz. 73

(67)  Op. cit., PB C 48 van 15.02.2011, blz. 57.

(68)  Zie het EESC-advies over Financieringsstructuren voor het MKB in de huidige financiële context, PB C 48 van 15.02.2011, blz. 33

(69)  Zie het EESC-advies over Ondersteuning van het mkb voor de aanpassing aan veranderingen op de wereldmarkt, PB C 255 van 22.09.2010, blz. 24

(70)  Zie het EESC-advies over Energiearmoede — gevolgen van de liberalisering en de economische crisis, PB C 44 van 11.02.2011, blz. 53

(71)  Zie het EESC-advies over Energiestrategie voor de periode 2011-2020, PB C 54 van 19.02.2011, blz. 1.

(72)  EESC-advies over de Impact van de ontwikkeling van de energiemarkten op waardeketens in de Europese industrie, PB C 77 van 31.03.2009, blz. 88.

(73)  PB C 77 van 31.03.2009, blz. 88, ibid.

(74)  Zie het EESC-advies over De concurrentiepositie van de Europese glas- en keramieksector, met name in het licht van het klimaat- en energiepakket van de Unie, PB C 317 van 23.12.2009, blz. 7

(75)  Zie het EESC-advies over Diensten van algemeen belang die nodig zijn om de crisis het hoofd te bieden, PB C 48 van 15.02.2011, blz. 77

(76)  Zie het EESC-advies over Diensten van algemeen economisch belang: Hoe moeten de verantwoordelijkheden tussen de EU en de lidstaten worden verdeeld? PB C 128 van 18.05.2010, blz. 65.

(77)  PB C 77 van 31.03.2009, blz. 88, op. cit.

(78)  Zie het EESC-advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende een eerste beoordeling van nationale actieplannen voor energie-efficiëntie als vereist bij Richtlijn 2006/32/EG betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten — Samen verdere stappen ondernemen inzake energie-efficiëntie, PB C 77 van 31.03.2009, blz. 54

(79)  PB C 54 van 19.02.2011, blz. 1.

(80)  Zie het EESC-advies over Het Europees vervoersbeleid in het licht van de Lissabonstrategie na 2010 en de strategie voor duurzame ontwikkeling, PB C 354 van 28.12.2010, blz. 23

(81)  PB C 354 van 28.12.2010, blz. 23, ibid.

(82)  PB C 354 van 28.12.2010, blz. 23, ibid.

(83)  Zie het EESC-advies over Naar een grotere marktpenetratie van elektrische voertuigen, PB C 44 van 11.02.2011, blz. 47.


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/39


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Europa 2020-vlaggenschipinitiatief — Innovatie-Unie”

(COM(2010) 546 definitief)

2011/C 132/07

Rapporteur: Gerd WOLF

Corapporteur: Erik SVENSSON

De Commissie heeft op 6 oktober 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Europa 2020-vlaggenschipinitiatief – Innovatie-Unie

COM(2010) 546 definitief.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 maart 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 15 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 184 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting

1.1   Innovaties zijn een voedingsbodem voor vooruitgang, groei, welvaart, sociale zekerheid, internationaal concurrentievermogen en werkgelegenheid, en moeten helpen de grote maatschappelijke uitdagingen aan te gaan. Ze vergen en ondersteunen een maatschappelijk klimaat van optimisme en zelfvertrouwen, dat in de context van mondiale concurrentie kan leiden tot verdere vooruitgang en constructieve dynamiek. Voor hun bloei is een Europese aanpak en een Europese eengemaakte markt nodig, waarbij de Europese onderzoeksruimte met een krachtige O&O-kaderprogramma een sleutelrol kan spelen.

1.2   In dit verband verwelkomt en steunt het Europees Economisch en Sociaal Comité uitdrukkelijk de mededeling en bijbehorende doelstellingen van de Commissie, alsook de desbetreffende conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 25 en 26 november 2010 en 4 februari 2011. De „Innovatie-Unie” is een essentiële bouwsteen van de Europa 2020-strategie.

1.3   Het Comité verwelkomt in het bijzonder het feit dat innovatie in ruime en geïntegreerde zin is gedefinieerd. Innovaties omvatten niet alleen onderzoek, technologie en producten, maar ook alle maatschappelijke verbanden en organisatievormen zoals sociale diensten, bedrijfspraktijken en -modellen, design, merkenbeleid, productieprocessen en diensten, en hun talrijke onderlinge relaties. Met betrekking tot „sociale innovaties” pleit het Comité ervoor om bij de uitwerking ook de sociale partners te raadplegen.

1.4   Het Comité staat achter het idee van de innovatiepartnerschappen op voorwaarde dat ze op basis van goed gedefinieerde governance compatibel zijn met en voortbouwen op de bestaande processen en instrumenten, en op voorwaarde dat ze beantwoorden aan de eisen voor de stroomlijning en vereenvoudiging van de administratieve procedures. Het Comité pleit ervoor om te starten met het bijzonder wenselijke innovatiepartnerschap „Actief en gezond ouder worden” en ervaringen op te doen. Dat innovatiepartnerschap zou meteen ook een uitstekend voorbeeld zijn van de samenwerking tussen sociale en wetenschappelijk-technische innovaties.

1.5   Het Comité adviseert om begeleidende maatregelen, financiële middelen en beoordelingscriteria voor beide soorten innovaties te voorzien: zowel voor de incrementele innovaties, die inspelen op heersende marktkrachten en maatschappelijke behoeften, als voor de meer grensverleggende innovaties, die zelf marktkrachten opwekken en nieuwe maatschappelijke behoeften creëren, maar vaak eerst een bijzonder zware periode moeten zien te doorstaan.

1.6   Gezien de dringende behoefte aan een EU-octrooi verwelkomt en ondersteunt het Comité uitdrukkelijk het recente voorstel van de Commissie. Het zou octrooien in de deelnemende lidstaten immers aanzienlijk goedkoper maken en een beslissende stap voorwaarts betekenen op de weg naar een echt EU-octrooi.

1.7   Het Comité wijst erop dat het MKB en micro-ondernemingen een belangrijke rol spelen in het innovatieproces en beveelt aan om steun en maatregelen specifiek af te stemmen op hun behoeften. Bovendien zou moeten worden nagedacht over de vraag of en hoe startende bedrijven gedurende een voldoende lange periode kunnen worden vrijgesteld van de gebruikelijke administratieve rompslomp en regelgeving en of er nog verdere speciale stimulansen zouden kunnen komen. Dat geldt ook voor de ondernemingen van de sociale economie.

1.8   De belangrijkste politieke taak is om in heel Europa te zorgen voor een betrouwbaar en innovatievriendelijk kader en voor voldoende ontplooiingsmogelijkheden, en aldus voor potentiële uitvinders en innovaties de obstakels weg te nemen die zijn opgeworpen door de versnippering en wildgroei van de regelgeving en door alle bureaucratische rompslomp van zowel de 27 lidstaten als de Europese Commissie. De ontmoediging en vertraging die dat veroorzaakt bij het uitwerken van goede, nieuwe ideeën tot echte innovaties, ondermijnt het Europese concurrentievermogen en moet dringend worden aangepakt. Dat vereist een mentaliteitsverandering, waarbij we vooruitgang en innovatie niet langer beschouwen als risico, maar als kans en noodzaak, en als iets dat we met alle krachten in de samenleving gestalte moeten zien te geven.

1.9   Het Comité roept daarom op veel meer te werken aan het wegnemen van belemmeringen die een snelle commercialisering van innovaties en de totstandbrenging van de Innovatie-Unie verhinderen. Hoewel voor het octrooivraagstuk nu gelukkig echte vooruitgang mogelijk lijkt, zijn de nog te nemen horden veelal dezelfde als de hinderpalen die een voltooiing van de eengemaakte markt en van de Europese onderzoeksruimte in de weg staan. De EU mag haar inspanningen in dit verband zeker niet laten verslappen, maar moet blijven werken aan meer vereenvoudiging en harmonisatie, betrouwbaarheid en manoeuvreerruimte. Het Comité is dan ook opgetogen over de duidelijke inspanningen die de Commissie in dat opzicht levert in het recente Groenboek (1). Het Comité roept echter vooral ook de lidstaten en het maatschappelijk middenveld op om bij te dragen aan de oplossing van de genoemde problemen.

2.   Inhoud van de mededeling

2.1   In het kader van de Europa 2020-strategie stelt de Commissie het algemene idee van een „Innovatie-Unie” voor als een van zeven vlaggenschipinitiatieven. Met dit initiatief dient de Europese Unie collectieve verantwoordelijkheid te nemen voor een strategisch, inclusief en bedrijfsgericht onderzoeks- en innovatiebeleid om belangrijke maatschappelijke uitdagingen aan te gaan, het concurrentievermogen te vergroten en nieuwe werkgelegenheid te scheppen. Dit initiatief sluit aan bij andere vlaggenschipinitiatieven zoals het „Industriebeleid in een tijd van mondialisering”, dat moet zorgen voor een sterke, concurrerende en gediversifieerde productiewaardeketen, met speciale aandacht voor het midden- en kleinbedrijf.

2.2   De verschillende te ondernemen stappen zijn opgenomen in een tienpuntenlijst. Het betreft onder meer maatregelen om de kennisbasis te versterken, goede ideeën naar de markt te brengen, de maatschappelijke en territoriale cohesie te maximaliseren, de externe impact van beleidsmaatregelen te vergroten, de onderzoeks- en innovatiesystemen te hervormen en te meten, en Europese innovatiepartnerschappen op te richten.

2.3   Om die doelstellingen te bereiken wordt in de mededeling een 34-puntenprogramma voorgesteld, dat het hoofdaandeel van de tekst uitmaakt en waarin de verplichtingen van de lidstaten en de door de Commissie geplande maatregelen worden beschreven.

2.4   In drie bijlagen komen de volgende onderwerpen en maatregelen aan bod:

kenmerken van goed werkende nationale en regionale onderzoeks- en innovatiesystemen;

een prestatiescorebord voor onderzoek en innovatie;

Europese innovatiepartnerschappen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Relevantie van het onderwerp. Innovaties zijn een voedingsbodem voor vooruitgang, groei, welvaart, sociale zekerheid, internationaal concurrentievermogen en werkgelegenheid. Ze moeten helpen de grote maatschappelijke uitdagingen aan te gaan. Ze vergen en ondersteunen een maatschappelijk klimaat van optimisme en zelfvertrouwen, dat in de context van mondiale concurrentie kan leiden tot verdere vooruitgang en constructieve dynamiek. Het concept van de „Innovatie-Unie” is daarom een fundamentele bouwsteen van de Europa 2020-strategie, die cruciaal is voor de toekomst van Europa. Die strategie moet ook helpen om de doelstelling te halen die de Europese Unie zichzelf stelde in de Lissabonstrategie: „als we in 2020 3 % van het BBP van de EU aan O&O besteden, zouden we tegen 2025 3,7 miljoen banen kunnen creëren en het jaarlijks BBP met bijna 800 miljard euro kunnen doen toenemen”. Dat betekent dat de EU en haar lidstaten zelfs in deze tijden van budgettaire beperkingen meer moeten investeren in onderwijs, onderzoek, ontwikkeling en innovatie.

3.2   Innovatie in een ruimere context. In de meest ruime zin verwijst innovatie naar alle maatschappelijke, economische, educatieve, wetenschappelijke, technische, werkgerelateerde, organisatorische en culturele aspecten en activiteiten. Die bredere definitie van innovatie omvat innovaties op het vlak van producten en diensten, maar ook technische, sociale en functionele innovaties in alle mogelijke sectoren en organisaties, met inbegrip van ondernemingen, vrijwilligersorganisaties, stichtingen en organisaties in de publieke sector. Innovaties zijn niet per se het resultaat van een lineair proces, maar ontstaan vaak uit de versmelting en combinatie van verschillende uitgangspunten. Ze gedijen het best in een gezond „economisch en sociaal ecosysteem” met een combinatie en vermenging van verschillende benaderingen en competenties.

3.3   Werkgroepen Concurrentievermogen en Onderzoek van de Raad. Het is dan ook belangrijk dat de werkgroepen Concurrentievermogen en Onderzoek van de Raad samenwerken en tot een gemeenschappelijk standpunt komen, in lijn met aanverwante beleidsdomeinen zoals industriebeleid, onderwijs, energie en de informatiemaatschappij. Er dient ook een nauwe band te zijn met andere vlaggenschipinitiatieven, zoals die voor onderwijs, opleiding en werkgelegenheid.

3.4   Principiële goedkeuring en steun. In dit verband verwelkomt en aanvaardt het Europees Economisch en Sociaal Comité in essentie de mededeling en bijbehorende doelstellingen van de Commissie, alsook de desbetreffende conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 25 en 26 november 2010 en 4 februari 2011.

Dat geldt in het bijzonder voor onderstaande punten:

het begrip innovatie (2) duidelijk definiëren, waarbij niet alleen wetenschap en techniek aan bod komen, maar ook bedrijfs- en organisatiemodellen en -processen, designoplossingen, merken en diensten;

ongunstige randvoorwaarden aanpakken, belemmeringen wegnemen, processen vereenvoudigen en Europese samenwerking bevorderen;

alle belanghebbende spelers en regio's bij de innovatiecyclus betrekken;

overheidsopdrachten oormerken als extra mogelijkheid met groot potentieel voor innovaties.

het regionaal fonds en de structuurfondsen van de EU benutten om onderzoeks- en innovatiecapaciteit te ontwikkelen;

het Europees Sociaal fonds benutten om sociale innovaties te ondersteunen;

de toegang tot het kaderprogramma en financieringsmiddelen vergemakkelijken voor het MKB;

excellentie in het onderwijs en bij de ontwikkeling van vaardigheden bevorderen;

universiteiten opwaarderen naar wereldniveau;

de Europese onderzoeksruimte in 2014 gerealiseerd hebben en daarbij open, hoogwaardige en aantrekkelijke onderzoekssystemen bevorderen;

een interne innovatiemarkt tot stand brengen;

overeenkomst bereiken over het EU-octrooi;

de maatschappelijke uitdagingen aangaan.

3.4.1   Doel van het advies. De opzet van de mededeling is te omvangrijk om elk aspect ervan hier te behandelen. Hoewel het Comité de algemene doelstellingen en heel wat van de voorgestelde maatregelen verwelkomt, wordt in dit advies voornamelijk ingegaan op punten die speciale aandacht verdienen of meer verduidelijking behoeven.

3.5   Bestaande processen en successen opnemen. Hoewel het Comité de algemene doelstellingen en heel wat van de voorgestelde maatregelen verwelkomt, wordt in dit advies voornamelijk ingegaan op punten die speciale aandacht verdienen of meer verduidelijking behoeven. Veel van de statusanalyses en doelen betreffen echter problemen en doelstellingen die al geruime tijd aan bod komen in mededelingen van de Commissie, adviezen van het EESC en besluiten van de Raad (bv. het proces van Ljubljana). Er zijn dan ook al uitgebreide maatregelen en processen in werking gesteld (3). Die zouden beter moeten worden geïntegreerd, voortgezet en erkend om de door de Commissie en de andere belanghebbende partijen geboekte resultaten niet te ondermijnen, maar net te benutten. De voorgestelde nieuwe maatregelen en instrumenten moeten in overeenstemming worden gebracht met lopende processen om complicaties en dubbel werk vermijden en de nodige continuïteit, juridische betrouwbaarheid en stabiliteit te verzekeren (4).

3.6   Harmonisatie. De nieuwe maatregelen die worden voorgesteld, zoals de innovatiepartnerschappen (zie par. 4.4), moeten ten opzichte van bestaande maatregelen een meerwaarde vertegenwoordigen. Dat betekent dat financieringsinstrumenten voor onderzoek en innovatie moeten worden geharmoniseerd en gestroomlijnd (zie par. 3.8.2) en dat de toegang tot programma's moet worden vereenvoudigd. Tegelijkertijd moet excellentie de leidraad blijven. Onderzoeksresultaten moeten toegankelijker en ruimer beschikbaar worden gemaakt, door de overdracht van kennis en knowhow te verbeteren (5) (zie ook par. 3.8.3 en voetnoot 12).

3.7   Speelruimte voorzien. Ideeën, denkbeelden en ontdekkingen die de broedplaats voor innovaties vormen, zijn per definities onvoorspelbaar. Om ze te laten gedijen en ontwikkelen tot innovaties is daarom voldoende speelruimte met stimulerende en betrouwbare grensvoorwaarden nodig. Vrijheid, ondersteuning en erkenning voeden creativiteit en innovatie, en stimuleren onafhankelijke initiatieven, ondernemerschap en de bereidwilligheid om risico's te nemen en te aanvaarden. De centrale politieke opdracht bestaat dan ook erin een innovatievriendelijk „economisch en sociaal ecosysteem” te creëren, de gepaste omstandigheden voor heel Europa te scheppen en potentiële investeerders en innovatieprocessen te behoeden voor onoverzichtelijke en gefragmenteerde regelgeving en bureaucratie (zie ook par. 3.12 en 3.13).

3.7.1   Krachtenbundeling en brede aanpak. Er zijn een aantal duidelijk definieerbare ontwikkelingsdoelstellingen, zoals het oplossen van het energie- en klimaatprobleem (6), die eventueel een bundeling van alle beschikbare middelen vergen. Even belangrijk is echter een voldoende breed „economisch ecosysteem” van veelsoortige benaderingen en de mogelijke verbindingen hiertussen. Anders bestaat het gevaar van dat juist die oplossingen voortijdig worden uitgesloten, die ondanks hun vernieuwende en baanbrekende karakter zelfs door experts aanvankelijk niet worden erkend. In plaats van een voortrekkersrol te spelen en zelf de toon aan te geven, loopt Europa dan het gevaar om altijd achter de andere spelers aan te hollen en in de mondiale concurrentiestrijd aan het kortste eind te trekken. Dat laatste typeerde staten met een centraal geleide economie. Daarom zijn de typische karakteristieken van dat soort economieën ten stelligste te vermijden en moet het subsidiariteitsbeginsel in acht worden genomen.

3.7.2   Marktkrachten. Gewoonlijk volgen innovatieprocessen de heersende marktkrachten en consumentenbehoeften en zijn ze gericht op het vergroten van de tevredenheid. Echte baanbrekende innovaties daarentegen onderscheiden zich doordat ze zelf marktkrachten losmaken en nieuwe consumentenbehoeften en marktsegmenten creëren (7). Dergelijke innovaties hebben specifieke steun nodig tijdens de kritische startfase, voor ze erkenning genieten, economisch doorbreken en hun enorme economische impact kunnen bewijzen.

3.8   Fragmentatie. De Commissie herhaalt dat het Europese onderzoeks- en innovatielandschap gefragmenteerd is. Hoewel die uitspraak belangrijke aspecten van de situatie beschrijft, is ze slechts ten dele correct en moet ze nader worden bepaald.

3.8.1   Bestaande samenwerkingsnetwerken. Niet alleen in het bedrijfsleven en de onderzoekswereld (8), maar ook in de sociale en creatieve sector zijn er reeds geruime tijd Europese – en vaak ook mondiale – banden en samenwerkingsnetwerken (9), waarvan de grenzen continu worden bijgesteld en verankerd in het spanningsveld tussen samenwerking en concurrentie. Het gaat om belangrijke autonome organisatieprocessen door de belanghebbende partijen en hun organisaties. Die zou de Commissie moeten opmerken, erkennen, ondersteunen en verder uitwerken. Precies om dergelijke belangrijke processen te bevorderen moeten de resterende belemmeringen voor de eengemaakte markt worden weggenomen ten behoeve van de Europese innovatieruimte.

3.8.2   Regels – vereenvoudiging en harmonisatie. Gestreefd moet worden naar een geleidelijke vereenvoudiging en harmonisatie van de wettelijke, administratieve en financiële regels (10), zowel tussen de lidstaten onderling als tussen hen en de Commissie. Dat zou een belangrijke stap voorwaarts betekenen voor het voltooien van de Europese eengemaakte markt, de Europese onderzoeksruimte en de door de Commissie nagestreefde Europese innovatieruimte. Als met fragmentatie de huidige diversiteit, overregulering, overlapping en complexiteit van die regels wordt bedoeld, dan geniet de Commissie de volle steun van het Comité.

3.8.3   Eerdere adviezen. Fragmentatie en een wirwar van regels en instrumenten kenmerken niet alleen de lidstaten, maar ook de Commissie zelf. Het Comité heeft aan dat onderwerp al een advies gewijd en bevestigt opnieuw de daarin gegeven aanbevelingen (11). Daarenboven heeft het Comité die belangrijke doelstellingen gesteund via zijn adviezen over gezamenlijke programmaplanning door lidstaten (12), over het kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling, over het innovatiebeleid in een veranderende wereld (13) en over de samenwerking tussen het bedrijfsleven/MKB en openbare onderzoeksinstellingen (14). Het Comité herinnert aan zijn aanbevelingen over het verspreiden, overdragen en gebruiken van onderzoeksresultaten, en in het bijzonder over het ontwikkelen van een speciale internetzoekmotor voor dat doel (15).

3.8.4   Onderzoekinfrastructuur. Ook dure infrastructuur kan een voorbeeld van fragmentatie zijn, als die niet wordt gebruikt en bekostigd door een internationale gemeenschap. In sommige gevallen kan dergelijke infrastructuur het niveau van een individuele lidstaat overstijgen, niet alleen vanwege de noodzakelijke investeringen en operationele middelen, maar ook met het oog op een optimale uitbating en benutting. Het Comité steunt ten volle het in de voetnoot aangehaalde standpunt van de Commissie (16). Een gemeenschappelijke benadering zou in dergelijke gevallen dan ook een duidelijke meerwaarde hebben (17). Daarvoor zou tevens een gezamenlijke algemene financiering door de lidstaten en de EU nodig zijn.

3.9   EU-octrooi. Het ontbreken van een EU-octrooi heeft een onaanvaardbare, geldverslindende en schadelijke fragmentatie tot gevolg. Aan die situatie moet een einde worden gesteld om het concurrentievermogen van de Europese Unie te verhogen en een positief signaal te geven aan alle andere domeinen van de Innovatie-Unie. De Commissie heeft al herhaalde malen getracht een aanvaardbare oplossing te vinden voor die achilleshiel van het Europese industriële en innovatiebeleid. Het Comité is dan ook opgetogen met het recente voorstel van de Commissie (14 december 2010) voor een betere samenwerking tussen deelnemende lidstaten – overeenkomstig de EU-verdragen – om een beslissende stap te zetten naar het uiteindelijke doel van een EU-octrooi (voor alle lidstaten). Het Comité roept het Parlement (18) en de Raad op om de voorgestelde procedure als een beslissende stap voorwaarts in de richting van het definitieve EU-octrooi goed te keuren. Het deelt de mening (19) dat deze stap „economisch onontbeerlijk en politiek aanvaardbaar ” is.

3.10   Maatschappelijke verbanden en organisatievormen. Er is een groot potentieel voor innovatie in het hele spectrum van maatschappelijke verbanden en organisatievormen. Het Comité steunt de doelstelling van de Commissie om dergelijke innovaties aan te moedigen in alle maatschappelijke, economische, wetenschappelijke, technische, ecologische, organisatorische, tewerkstellings- en culturele aspecten en toepassingen. Dat omvat nieuwe bedrijfs- en organisatiemodellen en -processen, private dienstverlening, publieke diensten en diensten van algemeen nut, onderwijs en opleiding, media, kunst en ontspanning, kortom, elk aspect van de menselijke activiteit en samenleving.

3.10.1   Ondernemingen en werkplekken – De rol van werknemers. Een optimale organisatie van het werk is een belangrijk concurrentievoordeel. Innovatieve werkplekken verbeteren dan ook de prestaties van werknemers en verhogen de bedrijfsprestaties. Het innovatievermogen van een onderneming en haar werknemers komt tot uiting in het vermogen om product-, diensten-, sociale of functionele concepten op dusdanige wijze te ontwikkelen of te verbeteren dat een meerwaarde ontstaat voor de klant. Levenslang leren en cumulatieve ervaringen spelen daarbij een belangrijke rol. Bovendien zijn werknemers een belangrijke bron van kennis en ideeën, en moet hun potentieel beter worden benut. Een betere interactie tussen de verschillende hiërarchische niveaus kan de verspreiding van nieuwe ideeën en voorstellen bevorderen.

3.10.2   Samenwerking tussen sociale partners. Op het niveau van de onderneming zijn vertrouwen en samenwerking tussen sociale partners, vooruitziendheid, bekwaamheid, motivatie, engagement en efficiënt innovatiebeheer de belangrijkste componenten.

3.10.3   Diensten en overheidsopdrachten. Ook de overheidssector kan een motor voor innovatie zijn. Het Comité steunt de verklaring van de Commissie (bijlage I) dat de overheidssector incentives verstrekt om innovatie te stimuleren binnen haar organisaties en bij het verlenen van overheidsdiensten. Het betreft niet alleen de (private en publieke) dienstensector, maar ook ondernemingen in de verwerkende nijverheid, die hun concurrentiepositie via nieuwe diensten proberen te versterken. De Innovatie-Unie moet een duidelijke boodschap uitsturen dat de EU vastberaden is om dat (private en publieke) potentieel te benutten.

3.10.4   Sociale innovaties. Sociale innovaties moeten voorzien in maatschappelijke behoeften die onvoldoende worden ondervangen door de markt of de publieke sector. Het betreft nieuwe gewoonten, interacties, institutionele regelingen en netwerken. Technologische en niet-technologische toepassingen zijn bij sociale innovaties vaak verweven en kunnen de interacties tussen fabrikanten en gebruikers, en de ontwikkeling van structuren, ondersteunende methoden en technologieën versterken. Het veelzijdige gebruik van technologieën (bv. ICT) kan leiden tot nieuwe benaderingen, samenwerkings- en managementmethoden. Het Comité verwelkomt het feit dat de Commissie samen met de sociale partners wil onderzoeken hoe de kenniseconomie alle professionele niveaus en sectoren kan omvatten.

3.11   Het concept Innovatie-Unie. Het Comité is van oordeel dat het concept „Innovatie-Unie” perfect de doelstellingen in de mededeling van de Commissie samenvat en weergeeft. Dat concept moet samen en op voet van gelijkheid met de bestaande concepten van de „eengemaakte markt” en de „Europese onderzoeksruimte” worden uitgevoerd. Daarom ondersteunt het Comité ook par. 2.2 van de mededeling van de Commissie zonder enig voorbehoud. Het Comité verwelkomt het feit dat veel van zijn latere aanbevelingen daar aan bod komen.

3.12   Wegnemen van belemmeringen. Een van de hoofddoelstellingen van de Commissie is het wegnemen van belemmeringen voor innovatie op Europees niveau. Hoewel het Comité erkent dat het gaat om een aanzienlijke en complexe opdracht, die nauw verweven is met de verdere vooruitgang bij het voltooien van de eengemaakte markt, wijst het niettemin op een gebrek aan gedetailleerde informatie in de mededeling over wat de Commissie op dit vlak specifiek in gedachten heeft. Het Comité is dan ook opgetogen over de duidelijke inspanningen die de Commissie in dat opzicht levert in het recente Groenboek, waarover het een apart advies zal opstellen (20).

3.13   Belangrijkste politieke taak en prioritaire aanbeveling. De belangrijkste politieke taak en prioritaire aanbeveling is dan ook om in heel Europa te zorgen voor een betrouwbaar en innovatievriendelijk kader en genoeg ontplooiingsmogelijkheden en aldus voor potentiële uitvinders en innovaties de obstakels weg te nemen die zijn opgeworpen door de overregulering en de versnippering en wildgroei van de regelgeving én door alle bureaucratische rompslomp van zowel de 27 lidstaten als de Europese Commissie. Dit heeft een ontmoedigend effect op eventuele initiatieven en leidt tot vertraging en verslechtering van de processen die nodig zijn om nieuwe en goede ideeën daadwerkelijk tot concrete innovaties te ontwikkelen. In de internationale concurrentie is dit een groot nadeel voor Europa, dat zo snel mogelijk moet worden aangepakt. Daarom moeten we onze mentaliteit veranderen, zodat we vooruitgang en innovatie niet langer beschouwen als risico, maar als kans en noodzaak, en als iets dat we met alle krachten in de samenleving gestalte moeten zien te geven. Het Comité roept echter ook de lidstaten en het maatschappelijk middenveld op om een bijdrage aan de oplossing van de genoemde problemen te leveren.

3.14   Betere opleiding en meer erkenning. Het Comité steunt de doelstelling van de Commissie om ons onderwijsstelsel op alle niveaus te moderniseren. Daarvoor zijn meer universiteiten van wereldklasse nodig en moet de lat voor vaardigheden hoger worden gelegd. Het begrip voor wetenschappelijke en technische beroepen moet worden gestimuleerd en dergelijke beroepen moeten meer erkenning krijgen

3.15   Strak tijdschema. Gezien de complexiteit en diversiteit van de deelaspecten die in de mededeling aan bod komen, de aard van de uitdaging en de verwoorde gezichtspunten is het door de Commissie voorgestelde tijdschema erg strak. Daarom pleit het Comité voor een benadering waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de urgentie van fundamentele doelstellingen en de uitwerking van de specifiek voorgestelde maatregelen en instrumenten.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Het MKB als motor. Het Comité is het eens met de Commissie dat het midden- en kleinbedrijf een sleutelrol speelt in de economie en daarom specifiek voordeel moet kunnen halen uit het innovatie-initiatief en de bijbehorende steunmaatregelen. In dat licht moeten de definitie en rating van kleine en middelgrote ondernemingen opnieuw worden bekeken. Dankzij de nieuwe netwerkmogelijkheden die ICT biedt, winnen micro-ondernemingen en zelfs eenmanszaken immers aan belang. Mogelijk moet ook worden nagedacht over de scheidingslijn tussen deze ondernemers en de beoefenaars van vrije beroepen. Het Comité benadrukt het belang van innovatie in de dienstensector en op de werkplek, in het bijzonder voor het concurrentievermogen en de productiviteit van het MKB (zie par. 3.10.1 en 3.10.2).

4.1.1   MKB in het nadeel. Door veel van de bovengenoemde bureaucratische hindernissen voor innovaties zijn met name kleine en middelgrote bedrijven en startende ondernemingen in het nadeel tegenover grotere bedrijven, die echter ook logger zijn met hun omvangrijke juridische afdelingen, buitenlandse filialen enzovoort. Hieraan zou het zeker mede te wijten kunnen zijn dat de VS de EU op de markt voor innovatieve ICT-producten (21) bijna volledig achter zich heeft gelaten.

4.2   Beoordelingscriteria. Het Comité heeft al eerder het standpunt (22) ingenomen dat de EU in dit opzicht meer analyse-instrumenten nodig heeft. Met het oog op meer coherentie heeft het ook gepleit voor één „Europese waarnemingspost voor innovatie”, die de bestaande instrumenten niet alleen overneemt, maar meteen ook beter op elkaar afstemt. Daarnaast vestigt het Comité de aandacht op de volgende punten:

in veel sociale en economische criteria zit ook het deelaspect duurzaamheid vervat;

de crisis heeft bewezen dat kortzichtige streefdoelen en evaluatiecriteria kunnen leiden tot ongewenste resultaten en zelfs crisissituaties;

een trage, maar gestage groei levert vaak meer succes en economische voordelen op;

kleine startende ondernemingen worden zodra ze succes oogsten vaak opgekocht of overgenomen door grote bedrijven, zodat ze uit de statistieken verdwijnen;

belangrijke innovaties hebben vaak een lange aanlooptijd voor ze economisch doorbreken en hun grote economische waarde kunnen bewijzen;

De Europese lidstaten en regio's hebben vaak verschillende uitgangsposities op het gebied van innovatie (bv. klimaat, vervoerssystemen, hulpbronnen) en moeten daarom worden beoordeeld op hun specifieke sterke en zwakke punten.

4.2.1   Om die redenen zou de Commissie haar samenwerking met de OESO moeten voortzetten en één enkel, consistent pakket van uitgebreide en evenwichtige indicatoren moeten ontwikkelen, waarin naast bovenstaande zienswijzen ook het succes van innovaties op de lange termijn zijn opgenomen. Het Comité is van mening dat de „kenmerken van goed werkende nationale en regionale onderzoeks- en innovatiesystemen”, zoals beschreven door de Commissie in bijlage 1, in die context nuttig zijn.

4.3   Toegankelijkheid. Er bestaat ook een groot innovatiepotentieel met betrekking tot producten en diensten met behulp waarvan personen met een handicap volwaardig deel kunnen uitmaken van de Europese samenleving, niet alleen als burgers, maar ook als consumenten. Het betreft grotendeels nog niet aangeboorde markt met een groot economisch en maatschappelijk potentieel.

4.4   Innovatiepartnerschappen. De Europese innovatiepartnerschappen (EIP) die de Commissie voorstelt, kunnen interessante mogelijkheden bieden. Ondanks de onduidelijkheid over hun precieze vorm en het voorbehoud dat in par. 3.5 en 3.6 worden geformuleerd, kunnen innovatiepartnerschappen nieuwe mogelijkheden bieden om maatschappelijke uitdagingen aan te pakken. Door haar beleidsinstrumenten voor innovatie bij zowel aanbod als vraag in te zetten en de stuwkracht van onderzoek en technologie te combineren met de trekkracht van de markt, kan de Europese Unie nieuwe concurrentievoordelen verwerven. Om dat potentieel te verwezenlijken is het belangrijk dat de EU zich concentreert op die aspecten van de EIP's die ten opzichte van bestaande maatregelen een meerwaarde betekenen. Innovatiepartnerschappen mogen daarom niet uitgroeien tot een algemeen verplicht en rigide actiekader voor de innovatieoperatoren (met inbegrip van deelnemende steunorganisaties op regionaal en nationaal niveau). Er moet worden gewaakt over het principe van vrijwilligheid, variabele geometrie, transparantie en duidelijke en gemakkelijk te beheren governance. Na het bepalen van de gepaste governancestructuur zou het daarom raadzaam zijn te starten met één zorgvuldig geselecteerd innovatiepartnerschap en de opgedane ervaring vervolgens te gebruiken bij het selecteren van het volgende partnerschap.

4.4.1   Actief en gezond ouder worden. Het Comité beveelt aan om te beginnen met het uiterst geschikte en wenselijke innovatiepartnerschap „Actief en gezond ouder worden”. Dat zou bovendien een uitstekend voorbeeld zijn van de complexe samenwerking tussen maatschappelijke en wetenschappelijk-technische innovaties. Specifiek in dit verband wil het Comité het belang onderstrepen van precommercialisering en overheidsopdrachten voor innovatieve diensten. Die kunnen van doorslaggevend belang zijn voor het ontsluiten van nieuwe markten en het verbeteren van de productiviteit en kwaliteit van de openbare dienstverlening.

4.4.2   Water besparend Europa. Als een van de andere mogelijke innovatiepartnerschappen wordt in Bijlage III van de mededeling „Water besparend Europa” voorgesteld. In dit geval pleit het Comité voor een meer flexibele benadering met een duidelijker onderscheid tussen regio's in de EU waar waterschaarste een ernstig probleem vormt en regio's met voldoende neerslag en watervoorziening. Het Comité stelt daarom voor de titel te wijzigen in „Duurzaam waterbeheer”.

4.5   Een „resultaatgerichte” aanpak. Het Comité wijst erop dat de financiering van innovatiepartnerschappen volgens de Commissie op basis van resultaten moet gebeuren. Aangezien het Comité ernstige bedenkingen heeft geformuleerd over de definitie van dit begrip in zijn advies Vereenvoudiging van de kaderprogramma's voor onderzoek (par. 1.8 en 4.8) (23), beveelt het aan om te verduidelijken wat dat uit procedureel oogpunt precies betekent. Het Comité herhaalt dat voor belangrijke uitvindingen duurzame financiering op lange termijn essentieel kan zijn.

4.6   Sleutelrol van het O&O-kaderprogramma: de Europese kaderprogramma's voor onderzoek en ontwikkeling hebben significant bijgedragen aan de tot op heden behaalde successen. Daarom moeten ze in de toekomst verder worden versterkt en moet hun autonome belang worden benadrukt. Ongeacht de behoefte aan verdere vereenvoudiging biedt het O&O-kaderprogramma een succesvol pakket instrumenten voor het structureren van de Europese onderzoeksruimte, dat wereldwijd worden erkend en door innovatieoperatoren intensief wordt gebruikt, moet procedures die algemeen bekend en aanvaard zijn. Daarom moet het belang van het kaderprogramma voor onderzoek en van het aanvullende kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP) voor de doelstellingen van de „Innovatie-Unie” duidelijker op de voorgrond worden geplaatst. De instrumenten voor collaboratief onderzoek hebben bijgedragen aan efficiëntere Europese consortiums, en moeten worden gehandhaafd worden om de noodzakelijke continuïteit te garanderen (24). In het licht van het innovatiebeleid dat hier ter discussie ligt, moet ook sociaaleconomisch onderzoek meer steun ontvangen.

4.7   Sleutelrol van de Europese onderzoeksruimte – een eengemaakte markt voor onderzoekers: de sleutelrol van de Europese onderzoeksruimte (zie ook par. 3.11) en de voorwaarden voor de totstandbrenging ervan zijn al in tal van eerdere adviezen aan bod gekomen. Het Comité benadrukt nogmaals dat de mobiliteit van onderzoekers en de erkenning van universitaire en onderzoeksdiploma's cruciaal zijn, net als sociale zekerheid en correcte lonen en pensioenregelingen. Met name voor jonge wetenschappers en onderzoekers is de huidige situatie nog steeds zeer ontoereikend en ontmoedigend. Daarom verwelkomt en steunt het Comité uitdrukkelijk de conclusies van de Raad (25) (van 2 maart 2010) betreffende de mobiliteit en carrières van Europese onderzoekers. De Europese Unie heeft een aantrekkelijke en goed functionerende eengemaakte markt voor onderzoekers nodig!

4.8   Risicokapitaal Hoewel het EIT goede aanzetten geeft – in dit verband is het EESC zeer te spreken over de door de Europese Commissie en de EIB opgerichte risicodelende financieringsfaciliteit (RSFF) – is er nog altijd gebrek aan snel beschikbaar risicokapitaal dat startende innovatieve ondernemingen nodig hebben voor hun oprichting en om in de daaropvolgende tijd – tijdens hun eerste stappen, in de „vallei des doods”, tot aan het eerste economische succes – te overleven. In dit verband zijn ook kleine en microkredieten nodig die bedrijven in staat stellen om risico's op te vangen en succes te boeken.

4.9   Clusters Het Comité wijst er eens te meer op dat grensoverschrijdende regionale clusters en innovatiekernen een impuls vormen voor innovaties. Het gaat hierbij niet alleen om de inmiddels „klassieke” band tussen onderzoekscentra en ondernemingen, maar ook om het vruchtbare aanvullende netwerk dat zich ontwikkelt tussen de nieuwe gespecialiseerde bedrijven. Een en ander moet uit de structuurfondsen gesteund blijven worden.

4.10   Stimulansen en minder rompslomp voor startende bedrijven Voor startende bedrijven valt eventueel te denken aan een uitzonderingsclausule op grond waarvan zij gedurende een voldoende lange periode worden vrijgesteld van het merendeel van het gebruikelijke scala aan administratieve rompslomp en regelgeving. Bovendien zou zo'n clausule de nodige stimulansen moeten bevatten (zoals belastingvoordelen) Op die manier krijgen zij de tijd en de ruimte om hun economisch-technische kansen op succes aan te tonen. De diverse risico's van dit voorstel, en ook de verschillende belangen die spelen, dienen zorgvuldig te worden afgewogen, maar uitvoering ervan zou nuttig kunnen blijken.

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2011) 48 definitief van 9.2.2011.

(2)  COM(2009) 442 definitief van 2.9.2009.

(3)  Het thema Innovatie kwam uitgebreid aan bod in het Aho-verslag (verslag van de Onafhankelijke groep van deskundigen op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie, die is benoemd na de top van Hampton Court en die onder voorzitterschap staat van de heer Esko Aho, januari 2006, EUR 22005.) en in het advies over het thema „Investeren in kennis en innovatie (Lissabonstrategie)” (PB C 256 van 27.10.2007, blz. 17). Een gecoördineerde aanpak van de lidstaten en op partnerschap gebaseerde maatregelen zijn het onderwerp van het proces van Ljubljana (RECH 200 COMPET 216 – „The Ljubljana Process is an enhanced partnership between the Member States, associated countries, stakeholders and the Commission to make European research more effective.”), talloze ERA-NET-initiatieven (overeenkomstig artikel 181), „gezamenlijke technologie-initiatieven”, kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's) van het Europees instituut voor innovatie en technologie (EIT), „gezamenlijke programmaplanning” en het EESC-advies over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Naar een gezamenlijke programmering van het onderzoek: Samenwerken om gemeenschappelijke uitdagingen doeltreffender aan te pakken” (PB C 228 van 22.9.2009, blz. 56). De samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en de industrie wordt behandeld in het EESC-advies over „Samenwerking en kennisoverdracht tussen onderzoeksinstellingen, industrie en MKB – een belangrijke voorwaarde voor innovatie” (PB C 218 van 11.9.2009, p. 8), internationale samenwerking is het thema van het EESC-advies over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad: Een strategisch Europees kader voor internationale samenwerking op het gebied van wetenschap en technologie” (PB C 306 van 16.12.2009, blz. 13) en vereenvoudiging komt aan bod in het EESC-advies over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek” (PB C 48 van 15.2.2011, blz. 129).

(4)  PB C 48 van 15.2.2011, blz. 129.

(5)  PB C 218 van 11.9.2009, blz. 8 (paragraaf 1.2).

(6)  PB C 21 van 21.1.2011, blz. 49.

(7)  Voorbeelden zijn het vliegtuig en andere revolutionaire succesverhalen zoals de televisie, radar, laser, pc, micro-elektronica, glasvezelkabels, internet/e-mail (inclusief zoekmotoren, e-commerce enz.), digitale camera's, per raket gelanceerde satellieten en gps. Bovendien zijn ze met elkaar verweven en vormen ze onderling de voedingsbodem voor nieuwe impulsen.

(8)  bijvoorbeeld met de instrumenten voor collaboratief onderzoek, paragraaf 4.6

(9)  Bijvoorbeeld „Forschung und Lehre 11/10”, blz. 788-796, mededelingen van het „Deutscher Hochschulverband”, november 2010.

(10)  PB C 48 van 15.2.2011, blz. 129 (par. 3.5 en 3.7).

(11)  PB C 48 van 15.2.2011, blz. 129 (par. 1.4).

(12)  PB C 228 van 22.9.2009, blz. 56.

(13)  PB C 354 van 28.12.2010, blz. 80.

(14)  PB C 218 van 11.9.2009, blz. 8.

(15)  PB C 218 van 11.9.2009, blz. 8 (par. 3.2.4).

(16)  COM(2010) 546 definitief van 6.10.2010.

(17)  PB C 182 van 4.8.2009, blz. 40.

(18)  Inmiddels door het EP goedgekeurd: Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een besluit van de Raad houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming (0558/2011 – C7-0044/2011 – 2010/0384(NLE).

(19)  Mededeling van voorzitter Nilsson (7 januari 2011) over zijn gesprek met commissaris Barnier.

(20)  Zie voetnoot 1.

(21)  Google Apple, Facebook, … mobiele telefoons

(22)  PB C 354 van 28.12.2010, blz. 80 (par. 3.2.2).

(23)  PB C 48 van 15.2.2011, blz. 129.

(24)  PB C 48 van 15.2.2011, blz. 129 (par. 3.12).

(25)  2999e zitting van de Raad Concurrentievermogen, Brussel, 2 maart 2010.


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/47


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Naar een Single Market Act — Voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen — 50 voorstellen om beter samen te werken, te ondernemen en zaken te doen”

(COM(2010) 608 definitief)

2011/C 132/08

Rapporteurs: FEDERSPIEL, SIECKER en VOLEŠ

De Commissie heeft op 27 oktober 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Naar een Single Market Act - Voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen 50 voorstellen om beter samen te werken, te ondernemen en zaken te doen

COM(2010) 608 definitief.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 maart 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 15 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 108 stemmen vóór, bij 12 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Algemene opmerkingen

1.1   Het EESC is ingenomen met het initiatief van de Commissie om de eengemaakte markt nieuw leven in te blazen, al neemt zij hierbij de rapporten van Monti, Lamassoure en González niet werkelijk ter harte. Dat wil zeggen: zij zorgt niet op een adequate manier voor een eengemaakte markt die ten dienste staat van consumenten en burgers, iets waar het EP op aandrong in zijn resolutie van 10 mei 2010.

1.2   Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) heeft de eengemaakte markt nauw in het oog gehouden vanuit het perspectief van het maatschappelijk middenveld en hiervoor in 1994 de waarnemingspost voor de interne markt opgericht (WIM). Het verzoekt de Europese Commissie dan ook om de WIM als een van de belangrijkste betrokken partijen te betrekken bij initiatieven als het Internemarktforum.

1.2.1   Het is een goede zaak dat de Commissie bij het ontwikkelen en uitvoeren van nieuwe maatregelen een groot belang wil toekennen aan het overleg en de dialoog met de civiele samenleving. Als de institutionele vertegenwoordiger van de civiele samenleving hoopt het EESC dan ook dat het voortaan al wordt benaderd als deze maatregelen zich nog in een embryonale fase bevinden en dat het eveneens wordt geraadpleegd voor de evaluatie – ex ante en ex post – van hun impact.

1.3   De bijdrage van organisaties van het maatschappelijk middenveld is van cruciaal belang voor de juiste afstemming van de maatregelen die nodig zijn om de eengemaakte markt een nieuwe impuls te geven, aangezien zij de gebruikers hiervan vertegenwoordigen. De 50 voorstellen die nu ter tafel liggen zijn nog maar het begin van een lang proces om de eengemaakte markt nieuw leven in te blazen. Omdat de eengemaakte markt zich voortdurend verder ontwikkelt, mag er nooit een eind aan dit proces komen.

1.4   Het EESC heeft vastgesteld dat een aantal maatregelen ontbreekt in de Single Market Act en zal te zijner tijd met voorstellen komen. Die zullen ook het vertrouwen van de burgers sterken. Deze maatregelen omvatten copyrightheffingen, de herziening van de copyrightrichtlijn, webneutraliteit, gegevensbescherming, bescherming van investeerders, het protocol inzake sociale vooruitgang, het statuut van de Europese besloten vennootschap, elektronische aanbestedingen, Europese ratingbureaus, gelijke behandeling van mannen en vrouwen, micro- en familiebedrijven, en steun voor de oprichting van nieuwe en de uitbreiding van bestaande bedrijven, debetkaarten en creditcards, elektronisch betalen, consumptief krediet en te hoge schuldenlasten, interbancaire overschrijvingen en jongeren alsook een volledige invoering van de euro en verbetering van de werking van de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte (SEPA).

1.5   Dit advies bevat geen diepgaande studie van alle voorstellen voor een Single Market Act. Over een aantal van deze voorstellen heeft het EESC al adviezen uitgebracht, en het zal zijn standpunten gedetailleerder verwoorden als de Commissie in het verlengde van de mededeling met voorstellen komt, waaronder voorstellen met betrekking tot de vlaggenschipinitiatieven van de Europa 2020-strategie. Het EESC heeft prioriteiten in kaart gebracht waar de in het EESC vertegenwoordigde hoofdcomponenten van het maatschappelijk middenveld het over eens zijn. Helaas heeft de Commissie in dit verband verzuimd om de opmerkingen en conclusies uit het „Verslag over het EU-burgerschap 2010 - Het wegnemen van de belemmeringen voor de rechten van EU-burgers” (1) ter harte te nemen. Deze prioriteiten zouden alle partijen op de eengemaakte markt in staat moeten stellen om de mogelijkheden ervan ten volle te benutten. Het EESC hamert op de noodzaak van een holistische aanpak die meer om het lijf heeft dan de kunstmatige onderverdeling van de Single Market Act in drie pijlers. Het EESC wil de eclectische aard van de voorstellen verhelpen en stelt daarom voor om de samenhang tussen en de onderlinge afhankelijkheid van de afzonderlijke maatregelen te versterken. De voorstellen vullen elkaar in die zin aan dat zij op elkaar inwerken en een impact hebben op de samenleving als geheel: werknemers, consumenten, bedrijven en burgers. Er is geen aparte eengemaakte markt voor elk van die categorieën. Krachtens het VEU (artikel 3, lid 3) brengt de Unie „een interne markt tot stand. Zij zet zich in voor de duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van een evenwichtige economische groei en van prijsstabiliteit, een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. De Unie bevordert de wetenschappelijke en technische vooruitgang”. Het EESC hamert op het belang van een goede bescherming van de consument.

1.6   Open communicatie over de toegevoegde waarde en de problemen is van essentieel belang om publiek draagvlak te creëren. Op de korte termijn gerichte beleidsdoelen leiden nogal eens tot een gebrek aan samenhang en/of onevenwichtige voorstellen. Bovendien dragen financieel-economische, politieke en sociale crises niet bij aan het vertrouwen van de burger in de EU. Het is belangrijk dat de concrete situatie en de reële zorgen van de burger in aanmerking worden genomen.

1.7   Het kan niet alleen een verantwoordelijkheid van de Europese Commissie zijn om aandacht te vragen voor kwesties inzake de eengemaakte markt en het publiek voor te lichten over instrumenten (2) waarvan iedereen gebruik kan maken. De input van de organisaties van het maatschappelijk middenveld is onmisbaar. Ook is een cruciale rol weggelegd voor nationale overheden, die in aanmerking moeten nemen dat de eengemaakte markt een onlosmakelijk onderdeel is van onze nationale economieën. Politieke partijen, de media, onderwijsinstellingen en alle andere partijen hebben een historische verantwoordelijkheid: zij moeten ervoor zorgen dat de EU in staat is om de problemen van de globalisering adequaat, en op basis van de waarden die tot dusverre kenmerkend zijn geweest voor onze sociale markteconomieën, aan te pakken. De wereld zal niet op ons wachten. Met fragmentatie, protectionisme, nationalisme en gebrek aan visie zullen we niet kunnen concurreren met de nieuwe wereldmachten.

1.8   De eengemaakte markt is het hart van de Europese eenwording en van de Europa 2020-strategie. Zowel toezicht op als beheer en handhaving van de wetgeving voor deze markt zijn cruciaal. Hiertoe dient de Europese Commissie nauw samen te werken met de lidstaten, waarbij beter gebruik moet worden gemaakt van het scorebord van de interne markt.

2.   Specifieke opmerkingen

De volgende prioriteiten staan in willekeurige volgorde (de nummering van de voorstellen uit de mededeling staat tussen haakjes aangegeven):

2.1   Het Handvest van grondrechten als wezenlijk onderdeel van de eengemaakte markt (29)

De Commissie wil ervoor zorgen dat rekening wordt gehouden met de in het Handvest opgenomen rechten, waaronder het recht op collectieve actie. Zij benadrukt eens te meer de verplichtingen van de Europese instellingen en de inmiddels wettelijk bindende status van het Handvest. Uit het hierboven aangehaalde artikel 3, lid 3, van het VEU blijkt zonneklaar dat economische vrijheden niet ten koste mogen gaan van sociale grondrechten. Mario Monti onderkent dit probleem en stelt voor om de eengemaakte markt door middel van fundamentele vakbondsrechten weer in balans te brengen. Het EESC beveelt de Commissie aan om het Handvest volledig te integreren in de eengemaakte markt en de lidstaten met een opt-out te verzoeken het te ondertekenen.

2.2   Diensten (4 en 43)

De verdere ontwikkeling van de eengemaakte dienstenmarkt zou ervoor moeten zorgen dat het volledige potentieel van diensten wordt benut en aldus moeten leiden tot hernieuwde groei en werkgelegenheid, keuzevrijheid en concurrentie op de markt, tot voordeel van consumenten. Dit zou bovendien alle dienstverleners ten goede komen, met name kleine en middelgrote bedrijven, of ze nu op de eengemaakte markt dan wel alleen lokaal actief zijn, omdat de regelgeving wordt vereenvoudigd en de markttoegang wordt verbeterd. Het EESC dringt aan op veiligheid, betere kwaliteit en betaalbaarheid van de diensten voor consumenten en bedrijven. Het is ook zaak om de toepassing van de dienstenrichtlijn te verbeteren, de activiteiten van de aanspreekpunten verder te ontwikkelen, meer informatie in andere talen aan te bieden, de administratieve samenwerking tussen lidstaten te verbeteren en de betrokken partijen bewust te maken van de mogelijkheid van grensoverschrijdende dienstverlening.

Gezien recente ontwikkelingen en een bepaalde zaak van het Hof van Justitie van de Europese Unie is het ook te spreken over het langverwachte voorstel voor een herziene richtlijn inzake de rechten van reizigers.

2.2.1   De markt voor financiële retaildiensten (40 en 41)

Onder meer op de markt voor financiële retaildiensten zijn de grootste tekortkomingen in de werking van de eengemaakte markt vastgesteld. Naast hypotheken zou ook een aantal andere onderwerpen die in EESC-adviezen en Commissiemededelingen aan de orde zijn gesteld zo snel mogelijk moeten worden behandeld.

Het EESC is ingenomen met het initiatief om verbetering te brengen in de toegankelijkheid van de elementaire dienstverlening door banken en in de transparantie en onderlinge vergelijkbaarheid van banktarieven.

2.3   Diensten van algemeen belang (DAB) (25)

De Commissie zegt toe dat zij uiterlijk in 2011 een mededeling vergezeld van een maatregelenpakket met betrekking tot diensten van algemeen belang zal aannemen. Het EESC is ingenomen met het initiatief om de evaluatie van overheidsdiensten te ondersteunen en factoren die universele toegang belemmeren weg te nemen, en dringt eens te meer aan op een bindende kaderrichtlijn (3). Het doel van de mededeling en van andere maatregelen met betrekking tot openbare diensten zou moeten zijn om lidstaten te helpen hun openbare diensten conform het DAB-protocol te ontwikkelen en te verbeteren. Bij de evaluatie van openbare diensten, waarbij alle grote stakeholders betrokken dienen te worden, zou ook nauwgezet gekeken moeten worden naar eerdere liberaliseringen. Het is vooral van belang dat de kwaliteit en de toegankelijkheid op peil blijven. Hieronder valt ook de mogelijkheid om gemakkelijk over te stappen, wat de concurrentie ten goede komt. De EU moet expertise opbouwen om de impact van alle internemarktinitiatieven en andere EU-initiatieven op het gebied van openbare diensten goed te kunnen beoordelen, conform het DAB-protocol.

2.4   Duurzame ontwikkeling (10, 11 en 27)

Het EESC staat achter het idee van een energie-efficiëntieplan om het potentieel voor energiebesparingen beter te benutten. We hebben een goed werkende eengemaakte markt nodig om te kunnen zorgen voor een betaalbaar, zeker en duurzaam aanbod voor de energieconsument. Een goed werkende eengemaakte energiemarkt brengt voor de consument meer keuzevrijheid en lagere prijzen met zich mee, maar de gemeenschappelijke minimumnormen moeten worden aangescherpt. Voor de verdere ontwikkeling van zogenoemde „slimme meters”, die consumenten bewust maken van hun verbruikspatronen en de bijbehorende kosten, is meer regelgeving nodig. Dan kan ervoor worden gezorgd dat nieuwe technologieën sneller voet aan de grond krijgen en dat energiediensten dankzij de concurrentie efficiënter worden. Verder is het EESC geïnteresseerd in de resultaten van het onderzoek naar de haalbaarheid van een initiatief inzake de ecologische voetafdruk (4).

2.5   Kleine en middelgrote bedrijven en andere bedrijfsvormen  (5) (12, 13, 14 en 37)

2.5.1   Zeker in de nasleep van de crisis is de toegang tot financiën voor kleine en middelgrote bedrijven van het grootste belang. Zij moeten het vooral hebben van bankleningen, omdat ze geen toegang hebben tot kapitaalmarkten en andere financieringsbronnen. Het EESC is daarom ingenomen met het voorstel om de toegang van het MKB tot kapitaalmarkten te verbeteren. De eengemaakte markt openstellen voor risicokapitaalfondsen kan de financieringsmogelijkheden van het MKB eveneens ten goede komen, vooral als het aankomt op innovatie en nieuwe technologieën.

2.5.2   Toegang tot financiering is slechts een deel van het probleem. Het is voor kleine en middelgrote bedrijven, en ook voor de sociale economie, eveneens belangrijk dat gesnoeid wordt in de administratieve rompslomp, die vanwege hun omvang zwaarder op hen drukt. In dit verband is een betere toepassing van de Small Business Act cruciaal, zodat deze eindelijk de verwachte resultaten, waaronder bijvoorbeeld het statuut van de Europese besloten vennootschap, kan opleveren. Om dezelfde reden dient de vereenvoudiging van jaarrekeningenrichtlijnen voor het MKB hoge prioriteit te krijgen. Maatregelen voor duurzame ontwikkeling en milieubescherming mogen het MKB geen schade berokkenen.

2.5.3   Het is een goede zaak dat de Commissie een voorstel voor een verordening betreffende het statuut voor een Europese Stichting wil presenteren en een studie wil laten uitvoeren naar de situatie van onderlinge waarborgmaatschappijen. Zo'n studie zou moeten uitmonden in een statuut voor dergelijke maatschappijen. Verder zouden de Commissie en de lidstaten ervoor moeten zorgen dat er daadwerkelijk een statuut van de Europese vereniging komt.

2.6   Concurrentievermogen (19, 20 en 21)

Het stimuleren van ondernemerschap is de grootste bron van groei en werkgelegenheid. Dit betekent dat de beginselen van slimme regelgeving moeten worden toegepast. De onderlinge koppeling van vennootschapsregisters zou een eerste stap kunnen zijn op weg naar een beter bedrijfsklimaat en kunnen bijdragen tot een soepeler werkende eengemaakte markt. Het EESC is ook voorstander van andere maatregelen om het bedrijfsklimaat, de governance van de eengemaakte markt en de communicatiemethoden te verbeteren. Snelle invoering van een geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) en de herziening van de BTW-richtlijnen zouden een impuls moeten betekenen voor grensoverschrijdende bedrijfsactiviteiten.

2.7   Normalisatie (6)

Normen zijn een hoeksteen van de eengemaakte markt en het EESC steunt maatregelen om de normalisatie efficiënter te maken. Consumenten en kleine en middelgrote bedrijven moeten beter bij de normalisatie worden betrokken, onder meer door de kostenfactoren die hun inbreng beperken constant en op duurzame wijze aan te pakken. Normen mogen niet worden bepaald door specifieke partijen. De EU-normen moeten een veel grotere rol gaan spelen in de internationale handel en dienen bij de komende handelsbesprekingen op bilateraal en multilateraal niveau gepromoot te worden.

2.8   Een digitale eengemaakte markt (2, 5 en 22)

2.8.1   De elektronische handel lijkt het grootste slachtoffer te zijn van de fragmentatie van de eengemaakte markt, die zich uit in niet-geharmoniseerde regelgeving, tekortschietende interoperabiliteit van informatiesystemen en onopgeloste problemen rond intellectuele-eigendomsrechten. Worden deze problemen opgelost, dan kan dat er al heel snel toe leiden dat bedrijven meer activiteiten kunnen ontplooien, consumenten een grotere keuze aan producten en diensten krijgen en burgers tevredener zijn over het functioneren van de eengemaakte markt, zonder dat de bescherming van de consument erbij inschiet. Het voorstel inzake elektronische handel is daarom van eminent belang.

2.8.2   Elektronische interoperabiliteit is een van de prioriteiten om alle activiteiten op de eengemaakte markt gemakkelijker te maken. De totstandkoming van een ware digitale eengemaakte markt moet zijn gebaseerd op de wederzijdse erkenning van bijvoorbeeld e-handtekeningen, e-certificaten, e-authenticatie en e-formulieren. Een grotere actieradius voor IMI, het informatiesysteem voor de interne markt, zou de administratieve samenwerking en gegevensuitwisseling en aldus de overheid, het bedrijfsleven en de burger ten goede komen. (6)

2.8.3   Auteursrechtenkwesties dienen geregeld te worden door pan-Europese octrooiering van inhoud mogelijk te maken en EU-brede copyrightregels te ontwikkelen waarbij met ieders belangen rekening wordt gehouden. De Single Market Act is wat dit betreft niet proactief genoeg – er kan meer worden gedaan voor de consument.

2.9   Corporate governance en de inbreng van werknemers (36, 37 en 38)

Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie om een openbare raadpleging te houden over corporate governance en de positieve invloed ervan op innovatieve sociale projecten. Om de inbreng van werknemers verder te ontwikkelen en de informatievoorziening door bedrijven transparanter te maken moet de Commissie het streven van de EU naar een sterkere corporate governance kracht bijzetten. Het recht van werknemers op informatie, raadpleging en medezeggenschap is als een grondrecht op verschillende plaatsen in het Verdrag opgenomen. Zo heeft artikel 151, 1e alinea, van het VWEU onder meer betrekking op de „sociale dialoog”, en staat in artikel 153, lid 1, dat het optreden van de lidstaten op de volgende gebieden door de Unie ondersteund en aangevuld wordt: „de vertegenwoordiging en collectieve verdediging van de belangen van werknemers en werkgevers, met inbegrip van de medezeggenschap”. Bij de openbare raadpleging is het daarom zaak na te gaan hoe de informatie van bedrijven over sociale aangelegenheden, milieukwesties en mensenrechten transparanter kan worden gemaakt. Het Initiatief voor een Sociaal Ondernemerschap zal door het EESC kritisch worden beoordeeld, met onder meer aandacht voor de mogelijkheid om het vrijwillige karakter van corporate social responsibility (CSR - sociale verantwoordelijkheid van ondernemingen) te behouden, mocht het concreet om het opstellen van een advies worden verzocht.

2.10   Vrij verkeer van werknemers en de economische vrijheden (30)

De Commissie is van plan met een wetgevingsvoorstel te komen voor een betere tenuitvoerlegging van de richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers. Dat voorstel zal mogelijk een verduidelijking betreffende de uitoefening van de sociale grondrechten in de context van de economische vrijheden van de interne markt bevatten of met een dergelijke verduidelijking worden aangevuld. Dit is geen voorstel voor een herziening, maar voor een nieuw wetsbesluit ter verbetering van de uitvoering van de richtlijn. Tegenstrijdigheden in de uitvoering van de richtlijn moeten worden opgehelderd en er is een goede omschrijving nodig van de bevoegdheid van lidstaten om te zorgen voor de naleving van hun arbeidsnormen en de inachtneming van hun stelsels van arbeidsbetrekkingen, waarbij de aandacht ook dient uit te gaan naar de cruciale rol van diverse vormen van collectieve onderhandelingen. Is die opheldering eenmaal een feit, dan zou moeten blijken of een herziening van de richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers nodig is. Een en ander mag niet ten koste gaan van mededingingsregels en het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit. Voor het ontwikkelen van nieuwe wetgeving en het herzien van bestaande wetgeving dient altijd overleg te worden gevoerd met de sociale partners. Ook moet het evenwicht tussen strenge arbeidsnormen en economische vrijheden intact blijven. (7)

2.11   Wetgeving op het gebied van overheidsopdrachten (17)

2.11.1   De Commissie komt in 2012 met wetsvoorstellen om de EU-regelgeving te vereenvoudigen en te actualiseren. Haar streven hierbij is de gunning van opdrachten flexibeler te maken en ervoor te zorgen dat overheidsopdrachten ook kunnen worden gebruikt ter ondersteuning van andere beleidslijnen. Binnen de huidige regelgeving kunnen overheidsopdrachten innovatieve en groene groei ondersteunen. Conform de in 2004 goedgekeurde regels mogen nieuwe voorstellen geen obstakel vormen voor de deelname van kandidaten uit andere lidstaten. Het beginsel van gelijke behandeling moet worden gerespecteerd.

2.11.2   In haar initiatief op het gebied van overheidsopdrachten zou de Commissie meer aandacht moeten besteden aan de hardnekkige verschillen in openheid tussen de markten voor openbare aanbesteding van de EU en die van haar belangrijkste handelspartners. Nagegaan moet worden in hoeverre het haalbaar is dat deze markten in de EU open blijven als derde landen op diezelfde markten ongelijke voorwaarden hanteren. Wat dit betreft moeten de geratificeerde IAO-verdragen en de mensenrechten wereldwijd door iedereen, EU-lidstaten én derde landen, worden gerespecteerd.

2.11.3   Sinds het begin van het internemarktproject halverwege de jaren tachtig is er discussie geweest over de opname van een fundamentele sociale clausule in de regelgeving. De eisen in die richting zijn bij de herziening van de aanbestedingsregels in 2004 gehonoreerd. De herziening van de EU-richtlijnen voor overheidsopdrachten moet leiden tot volledige benutting van het huidige kader voor de integratie van sociale en milieucriteria in de contracten, mits deze criteria stroken met de grondbeginselen van de EU-wetgeving. (8)

2.12   Externe dimensie (24)

Het voorstel om het concurrentievermogen van Europese bedrijven op de internationale markten te garanderen is een van de belangrijkste prioriteiten, aangezien de eengemaakte markt niet kan worden afgeschermd van de wereldwijde concurrentie. De EU moet in de onderhandelingen met haar belangrijkste handelspartners veel sterker hameren op convergentie van de regelgeving en op de invoering van internationale normen die de EU-normen als grondslag hebben. De externe dimensie van de interne markt en de toepassing van regels voor eerlijke handel zijn niet alleen cruciaal om het concurrentievermogen van bedrijven op peil te houden, maar ook om ons sociale en milieumodel te beschermen tegen scheefgetrokken concurrentieverhoudingen. Het stimuleren van het internationale concurrentievermogen mag echter niet ten koste gaan van de bescherming van de grondrechten van consumenten en burgers.

2.13   Toegang tot de rechter/Collectief verhaal (46)

Toegang tot de rechter is van wezenlijk belang voor het vertrouwen van de consument in de eengemaakte markt. De huidige raadplegingen over alternatieve geschillenbeslechting – waar het Europees Parlement (9) en Mario Monti in hun rapporten op aandrongen – moeten uitmonden in wetgevingsvoorstellen van de Commissie. Het is een goede zaak dat het in het werkprogramma van de Commissie voor 2011 aangekondigde wetsvoorstel inzake alternatieve geschillenbeslechting binnenkort wordt gepubliceerd en het EESC hoopt dat dit snel wordt goedgekeurd. Dit is echter op zichzelf geen enkele garantie dat voorstellen op tijd worden gedaan of dat zij zullen zorgen voor een adequate invoering van goed ontworpen en efficiënte mechanismen waarmee consumenten en bedrijven de beschikking zouden krijgen over een nuttig instrumentarium en waarmee zou worden voorkomen dat om oneigenlijke redenen rechtszaken worden aangespannen.

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch and Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2010) 603 definitief

(2)  Zoals SOLVIT, EURES, Europese bureaus voor consumentenvoorlichting en het Enterprise Europe Network.

(3)  PB C 221, 8-9-2005, blz. 17

(4)  Bij de ecologische voetafdruk is het uitgangspunt dat consumptie omgerekend kan worden in een oppervlakte die voor de productie ervan nodig is. In 2008 was dit 1,8 ha per capita, terwijl er 2,2 ha per capita werd gebruikt.

(5)  Het begrip „klein en middelgroot bedrijf” en de verwijzing naar bedrijven moeten alle vormen van toegang tot de eengemaakte markt - profit of non-profit - gaan omvatten. Dat geeft een volledig en genuanceerd beeld van de eengemaakte markt, met al zijn uiteenlopende actoren. Maatregelen voor kleine en middelgrote bedrijven - zoals de aanpak van bureaucratische rompslomp en het wegnemen van hindernissen en administratieve lasten - zijn even relevant voor alle andere bedrijven van de sociale economie.

(6)  PB C 128 van 18-5-2010, blz. 103

(7)  PB C 44, 11-2-2011, blz. 90

(8)  Zie overwegingen 1 en 4 van Richtlijn 2004/18/EG betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten.

(9)  Verslag over het verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers (Louis Grech, EP-lid)


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch and Sociaal Comité

Het volgende wijzigingsvoorstel, dat meer dan een kwart van het aantal uitgebrachte stemmen kreeg, werd tijdens de beraadslagingen verworpen:

Par. 2.3   als volgt wijzigen:

2.3

Diensten van algemeen belang (DAB) (25)

De Commissie zegt toe dat zij uiterlijk in 2011 een mededeling vergezeld van een maatregelenpakket met betrekking tot diensten van algemeen belang zal aannemen. Het EESC is ingenomen met het initiatief om de evaluatie van overheidsdiensten te ondersteunen en factoren die universele toegang belemmeren weg te nemen  (1). Het doel van de mededeling en van andere maatregelen met betrekking tot openbare diensten zou moeten zijn om lidstaten te helpen hun openbare diensten conform het DAB-protocol te ontwikkelen en te verbeteren. Bij de evaluatie van openbare diensten, waarbij alle grote stakeholders betrokken dienen te worden, zou ook nauwgezet gekeken moeten worden naar eerdere liberaliseringen. Het is vooral van belang dat de kwaliteit en de toegankelijkheid op peil blijven. Hieronder valt ook de mogelijkheid om gemakkelijk over te stappen, wat de concurrentie ten goede komt. De EU moet expertise opbouwen om de impact van alle internemarktinitiatieven en andere EU-initiatieven op het gebied van openbare diensten goed te kunnen beoordelen, conform het DAB-protocol.

Motivering

Efficiënte, kosteneffectieve en kwalitatief hoogwaardige openbare diensten zijn essentieel voor de Europese samenleving. Ze vergroten de kwaliteit van ons leven en dragen in hoge mate bij aan de bevordering van de territoriale en sociale cohesie in Europa.

Een nieuw horizontaal rechtskader voor diensten van algemeen belang in de vorm van een bindende kaderrichtlijn is overbodig door het Verdrag van Lissabon uit 2009. Hierdoor werd protocol no. 26 betreffende de diensten van algemeen belang gehecht aan het Europese Verdrag. Door dit nieuwe feit is de verwijzing uit het EESC advies van 2005 niet meer actueel.

Stemuitslag:

Stemmen vóór

:

42

Stemmen tegen

:

53

Onthoudingen

:

19


(1)  


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/53


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/25/EG wat de toepassing van emissiefasen op smalspoortrekkers betreft

(COM(2011) 1 definitief — 2011/0002 (COD))

2011/C 132/09

Algemeen rapporteur: Brendan BURNS

De Raad en het Europees Parlement hebben op resp. 2 februari en 20 januari 2011, op grond van art. 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/25/EG wat de toepassing van emissiefasen op smalspoortrekkers betreft

COM(2011) 1 definitief — 2011/0002 (COD).

Het bureau van het Comité heeft op 18 januari 2011 de gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie met de voorbereidende werkzaamheden belast.

Gelet op het spoedeisende karakter van de werkzaamheden heeft het EESC de heer Burns tijdens de op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 16 maart 2011) als algemeen rapporteur aangewezen en het onderhavige advies met 147 stemmen vóór, bij 7 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ervan overtuigd dat de schadelijke uitstoot van koolmonoxide, stikstofoxide, koolwaterstoffen en deeltjes door motoren van landbouw- en bosbouwtrekkers beslist moet worden teruggedrongen, wil men een bijdrage leveren aan de door de EU nagestreefde verbetering van de luchtkwaliteit.

1.2

Het EESC is van mening dat wetgeving die de volksgezondheid en het milieu beoogt te beschermen, uitgebreid moet worden beoordeeld op haar technische, economische en sociale impact.

1.3

Uit onafhankelijke studies en uit de gegevens die door de Commissie zijn verzameld blijkt dat er extra tijd nodig is om geschikte nabehandelingsvoorzieningen te ontwikkelen en te monteren op speciale trekkers die voldoen aan de eisen van de teelt van hoogwaardige landbouwproducten, met name in de wijnbouwsector.

1.4

Het EESC steunt het voorstel van de Commissie om de in artikel 4 van Richtlijn 2000/25/EG vastgestelde data voor de typegoedkeuring en het voor de eerste maal in het verkeer brengen van de fasen III B en IV met drie jaar uit te stellen voor trekkers van de categorieën T2, C2 en T4.1.

1.5

Het EESC is voorts van mening dat op grond van de onderzoeken die aan dit voorstel vooraf zijn gegaan, niet met voldoende zekerheid kan worden gezegd dat deze trekkers kunnen voldoen aan de grenswaarden voor fase IV.

1.6

Het EESC adviseert de Europese Commissie om verder onderzoek te doen naar de haalbaarheid van fase IV zodra de techniek eenmaal voldoende is ontwikkeld en daar de nodige tijd voor uit te trekken (bij voorkeur tot eind 2014). Het Comité beveelt ook aan dat de Commissie, indien nodig, een verdere aanpassing van de eisen of het tijdschema van fase IV voor smalspoortrekkers voorstelt.

1.7

Het zou een goede zaak zijn als eventuele toekomstige aanpassingen van de wetgeving inzake uitlaatemissies voor niet voor de weg bestemde mobiele machines en trekkers gezamenlijk zouden worden onderworpen aan een uitgebreide effectbeoordeling en dat de wetgeving niet zou worden uitgebreid tot andere soorten apparatuur zonder adequaat onderzoek en eventuele herziening.

1.8

Aangezien eventuele aanpassingen van de wetgeving inzake uitlaatemissies van motoren van niet voor de weg bestemde mobiele machines in Richtlijn 97/68/EG automatisch worden overgenomen in de andere richtlijn betreffende landbouwtrekkers (2000/25/EG), beveelt het EESC aan dat de Europese Commissie bij elke effectbeoordeling rekening houdt met de specifieke kenmerken van trekkers in het algemeen en van smalspoortrekkers in het bijzonder, ook al vallen deze niet onder werkingssfeer van Richtlijn 97/68/EG.

2.   Inleiding

2.1

Richtlijn 2000/25/EG heeft betrekking op compressieontstekingsmotoren met een vermogen tussen 18 en 560 kW die in landbouw- en bosbouwtrekkers worden gemonteerd. De richtlijn voorziet in grenswaarden voor de emissie van koolmonoxide, stikstofoxide, koolwaterstoffen en deeltjes. Deze emissiegrenzen voor uitlaatgassen en deeltjes worden fasegewijs, d.w.z. op vastgestelde data, aangescherpt. De volgende reeds vastgelegde fasen zijn IIIB (vanaf 1 januari 2011) en IV (vanaf 1 januari 2014).

2.2

De grenswaarden voor emissies van landbouw- en bosbouwtrekkers zijn in 2005 aangepast. De bepalingen voor motoren van niet voor de weg bestemde mobiele machines (Richtlijn 97/68/EG, gewijzigd bij Richtlijn 2004/26/EG) werden destijds zonder enige effectbeoordeling, met name voor wat betreft de technische haalbaarheid van deze eisen, overgenomen voor landbouwtrekkers. Anderzijds werd in artikel 4, lid 8, van de Richtlijn bepaald dat er een haalbaarheidsonderzoek moest worden uitgevoerd voordat de fasen IIIB en IV verplicht zouden worden.

2.3

De afgelopen 40 jaar zijn in Europa speciale trekkers ontworpen die zijn afgestemd op de specifieke eigenschappen en indeling van het terrein van met name wijn- en boomgaarden, vooral in Midden- en Zuid-Europa. Deze operationale eisen gelden alleen voor Europese teelt en deze speciale trekkers zijn alleen voor deze markt ontwikkeld. De landbouw- en bosbouwtrekkers die voor deze soort teelt worden gebruikt, worden volgens de kaderrichtlijn voor trekkers 2003/37/EG ingedeeld in type T2, C2 en T4.1 en algemeen aangeduid met de benaming „smalspoortrekkers”.

2.4

Parallel aan de ontwikkelingen die trekkers hebben doorgemaakt, heeft ook de gespecialiseerde teelt een herstructurering ondergaan (1) om de opbrengst en kwaliteit van de gewassen te optimaliseren. Deze herstructurering heeft men kunnen doorvoeren dankzij de beschikbaarheid van smalspoortrekkers, met als gevolg dat sommige van de meest hoogwaardige en meest rendabele teelten in de EU tegenwoordig volledig afhankelijk zijn van deze trekkers – en omgekeerd.

2.5

De strenge eisen van de fasen IIIB en IV houden in dat de motoren moeten worden voorzien van nabehandelingssystemen, die erg groot zijn in verhouding tot de omvang van de motor zelf en die gezien hun operationele eisen bijzonder moeilijk zijn te installeren. De motoren die in deze trekkers worden gebruikt, zijn dezelfde als in andere soorten trekkers; het belangrijkste verschil is de omvang van het motorcompartiment en de beperking qua ruimte rond het motorcompartiment zelf.

2.6

Trekkerfabrikanten kunnen geen motoren met nabehandelingsvoorzieningen installeren en tegelijkertijd aan de operationele eisen qua omvang en wendbaarheid, die inherent zijn aan de ontwerpspecificaties van deze machines, blijven voldoen.

2.7

Deze conclusies werden bevestigd door diverse onderzoeken die in opdracht van de Commissie werden uitgevoerd. Daarin werd voorgesteld dat deze trekkers ofwel helemaal niet aan de fasen IIIB en IV moeten voldoen ofwel pas over 5 jaar.

2.8

Jaarlijks worden ongeveer 26 000 stuks van deze trekkers verkocht, die een marktaandeel van ongeveer 16 % van de markt voor nieuwe trekkers in de EU vertegenwoordigen. Actie is geboden, anders komen er geen moderne trekkers meer die aan fase IIIA voldoen op de markt. Daarmee zou een eind worden gemaakt aan de milieubijdrage die zij leveren; ook zouden ongeveer 80 000 mensen die in de landbouw tewerkgesteld zijn aan grotere veiligheidsrisico's worden blootgesteld omdat oudere trekkers niet over de nieuwste veiligheidsvoorzieningen beschikken. In de productie van trekkers en onderdelen voor trekkers zouden, alleen al voor de Europese Unie, 3 000 banen verloren kunnen gaan.

3.   Het voorstel tot wijziging van de richtlijn

3.1

Het voorstel betreft een wijziging van Richtlijn 2000/25/EG met als doel naleving van alle eisen van de fasen IIIB en IV voor tractoren van de categorieën T2, C2 en T4.1 met drie jaar uit te stellen.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het EESC steunt de aanpak van de Commissie, die in de lijn ligt van het zesde milieuactieprogramma (COM(2001) 31 final) (2), waarin wordt gesteld dat moet worden gestreefd naar verbetering van de luchtkwaliteit door de uitstoot van gassen aan de bron aan te pakken, maar ook dat gebruik moet worden gemaakt van gedegen wetenschappelijke kennis en economische beoordelingen en betrouwbare en actuele gegevens en informatie over wat precies onder reducties wordt verstaan.

4.2

Het EESC steunt het voorstel van de Commissie, dat deze beginselen toepast op de fasen IIIB en IV.

4.3

Anderzijds denkt het EESC dat het onzeker blijft of het echt mogelijk zal zijn om motoren die aan fase IV voldoen te monteren in smalspoortrekkers en tegelijkertijd aan de operationele eisen te blijven voldoen. De Commissie acht het van belang de technische vooruitgang in de bedrijfstak in de loop der tijd te volgen om zicht te houden op de vorderingen die bij de overgang naar de grenswaarden van de fasen III B en IV worden geboekt.

4.4

Het EESC pleit voor het opstellen van een verslag voorafgaand aan het verplicht worden van fase IV, als onderdeel van de door de Commissie voorgestelde monitoringprocedure; op grond van dit verslag moet blijken of fase IV haalbaar is voor smalspoortrekkers en moeten eventuele wijzigingen worden aangebracht in de richtlijn.

4.5

Het EESC gaat ervan uit dat in 2005, toen de fasen IIIB en IV middels een wijziging van Richtlijn 2000/25/EG werden uitgebreid van niet voor de weg bestemde mobiele machines tot landbouw- en bosbouwtrekkers in het algemeen en gespecialiseerde trekkers in het bijzonder, geen effectbeoordeling werd uitgevoerd en dat dit de reden is voor deze latere wijziging.

Brussel, 16 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Ook met aanzienlijke economische EU-steun als onderdeel van het algemeen landbouwbeleid.

(2)  PB C 154 E van 29.5.2001, blz. 218.


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/55


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Jeugd in beweging — Een initiatief om jongeren ten volle te betrekken bij het realiseren van slimme, duurzame en inclusieve groei in de Europese Unie”

(COM(2010) 477 definitief)

2011/C 132/10

Rapporteur: Pavel TRANTINA

Corapporteur: Juan MENDOZA CASTRO

Aan de leden van de afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap De Commissie heeft op 15 september 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over „Jeugd in beweging” - Een initiatief om jongeren ten volle te betrekken bij het realiseren van slimme, duurzame en inclusieve groei in de Europese Unie

COM(2010) 477 definitief.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 februari 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 15 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd.

1.   Samenvatting van de aanbevelingen

1.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité is zich ervan bewust dat er dringend aandacht moet komen voor jongeren die in ernstige mate worden geconfronteerd met de gevolgen van de huidige economische crisis. Het erkent de waarde van het initiatief Jeugd in beweging, zijnde een integraal onderdeel van de Europa 2020-maatregelen, en verwelkomt de algemene bepalingen die in de mededeling uiteen zijn gezet. Het is bereid om bij te dragen aan de tenuitvoerlegging ervan door de krachten te bundelen en het initiatief bij de sociale partners en de maatschappelijke organisaties voor het voetlicht te brengen en door de hiaten in het initiatief op te vullen wat slimme, inclusieve en duurzame groei en de EU-Jeugdstrategie betreft.

1.2   Het Comité benadrukt dat er toezicht dient te zijn op de in het initiatief Jeugd in beweging omschreven doelstellingen en dat vooruitgang bij de tenuitvoerlegging ervan moet worden gemeten aan de hand van duidelijke indicatoren, zodat de lidstaten hun inspanningen kunnen verhogen als de doelstellingen niet op tijd zijn gehaald.

1.3   Nu de economische crisis tot bezuinigingen op de begroting heeft geleid, wil het Comité nogmaals een lans breken voor de instandhouding en - zo mogelijk - uitbreiding van de op nationaal en EU-niveau vastgelegde middelen voor het onderwijs, de opleiding en de tewerkstelling van jongeren. Het economische herstelbeleid dient het scheppen van stabiele banen aan te moedigen en studieonderbreking te voorkomen.

1.4   Het Comité is voorstander van de opzet van een kwaliteitskader voor stages. Ook juicht het de maatregelen toe die gericht zijn op het wegnemen van de wettelijke en administratieve belemmeringen voor het vrije verkeer van jongeren die belangstelling hebben voor opleidingen, het leerlingwezen of stages.

1.5   Het Comité verwelkomt het initiatief van de Commissie om de erkenning van niet-formeel leren aan te moedigen en de zichtbaarheid van buiten het formele onderwijssysteem verkregen vaardigheden te verhogen (bijvoorbeeld middels het Europese vaardighedenpaspoort). In de discussies over de wijze waarop deze waardering moet plaatsvinden, moet ook worden stilgestaan bij de kwaliteit van opleiding en onderwijs, evenals bij het toezicht op en de monitoring van die kwaliteit. Iedereen zou zijn voordeel moeten kunnen doen met maatregelen ter bevordering van niet-formeel onderwijs, die derhalve niet moeten worden beperkt tot kansarmere jongeren.

1.6   Het Comité verwelkomt de ontwikkeling van instrumenten op nationaal niveau, zoals de Jeugdgarantie, die jonge mensen helpt om de overstap te maken van onderwijs naar arbeidsmarkt. Het is echter wel van mening dat bepaalde maatregelen eerst verder moeten worden bestudeerd voordat ze ten uitvoer worden gelegd. Dat geldt bijvoorbeeld voor de vergelijking van de resultaten in het hoger onderwijs, de ontwikkeling van de Jeugd in beweging-kaart, de opzet van „Je eerste Eures-baan”, en de uitwerking van de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit.

1.7   Het Comité steunt de Commissie bij haar inspanningen om de meest effectieve methoden ter bevordering van werkgelegenheid onder jongeren in kaart te brengen. Het gaat hier o.a. om opleidingsprogramma's, socialezekerheidsmaatregelen en uitkeringen, in combinatie met een activeringsbeleid, aanwervingssubsidies en passende afspraken over lonen en sociale bescherming, alsmede carrièrebegeleiding. Het Comité benadrukt dat dit alles gestalte dient te krijgen door in versterkte mate gebruik te maken van de sociale en de civiele dialoog.

1.8   Bij dit initiatief staan onderwijs en werkgelegenheid weliswaar centraal, maar er wordt niet voldoende nadruk gelegd op de ontwikkeling van sociaal kapitaal en het aan bod laten komen van jongeren in het Europese maatschappelijke middenveld. Verder zou ook het thema inclusieve groei moeten worden meegenomen als één van de prioriteiten bij de strategieën voor jongeren. Er moet derhalve het nodige worden gedaan voor de tenuitvoerlegging ervan, zoals de instandhouding en verbetering van het bestaande programma Jeugd in actie.

1.9   Het Comité betreurt dat er geen maatregelen in het initiatief zijn opgenomen die de maatschappelijke en burgerdimensie van jongeren in Europa kracht bij zetten. De titel „Jeugd in beweging” mag niet alleen slaan op acties „over” of „voor” jongeren, het moet eerder gaan om acties „met” jongeren, waarbij er dus uitgegaan wordt van een actieve deelname van de jeugd bij de tenuitvoerlegging van de voorgestelde maatregelen. Het Comité dringt er derhalve bij de Commissie op aan om het initiatief aan te vullen met een aantal activiteiten.

1.10   Het Comité pleit ervoor om een nieuw informatiepakket toe te voegen aan PLOTEUS, YOUTH en andere bestaande portalen. Om jongeren te bereiken, zou het wel eens nuttiger en handiger zou kunnen zijn om nieuwe informatie op al bestaande websites te plaatsen.

1.11   Stages zouden aantrekkelijker moeten worden gemaakt en hierin zou recht moeten worden gedaan aan de belangen van alle betrokkenen. De lidstaten zouden via allerlei stimulerende maatregelen werkgevers moeten stimuleren om meer stageplaatsen en indirect dus ook meer en betere banen voor jongeren te creëren.

1.12   Het is een goede zaak dat er wordt stilgestaan bij het belang van het Europees Sociaal Fonds (ESF). Wanneer er met de lidstaten wordt overlegd over de middelenverdeling binnen de nieuwe financiële vooruitzichten, dient de Commissie met name oog te hebben voor de vraag of er wel voldoende middelen zijn voor de ESF-initiatieven, met name als het gaat om initiatieven voor jongeren.

1.13   Het Comité zal nauwgezet kijken naar de potentiële bijdrage van de Europese studiefinancieringsfaciliteit in het licht van de reeds beschikbare mogelijkheden en instrumenten.

2.   De kern van het initiatief van de Commissie

2.1   In de Europa 2020-strategie zijn ambitieuze doelstellingen voor slimme, duurzame en inclusieve groei in de EU geformuleerd. De rol van jongeren is hier van doorslaggevend belang. Hoogwaardig onderwijs en opleiding, succesvolle en duurzame integratie op de arbeidsmarkt, fatsoenlijk en naar behoren betaald werk en meer mogelijkheden voor de mobiliteit van jongeren zijn essentiële elementen om „alle jongeren ten volle te betrekken (1) en zo de Europa 2020-doelstellingen te realiseren. De maatregelen die worden voorgesteld in het initiatief Jeugd in beweging, maken het tot één van de belangrijkste voorstellen in het kader van de strategie.

2.2   Met Jeugd in beweging wordt beoogd de doelstellingen en prioriteiten uit het strategisch kader voor de Europese samenwerking inzake onderwijs en opleiding (Onderwijs en opleiding 2020) kracht bij te zetten en om maatregelen door te voeren met het oog op de volgende doelstellingen:

jongeren betere perspectieven bieden om tot de arbeidsmarkt te kunnen toetreden en daar te blijven;

meer jongeren toegang bieden tot hoger onderwijs;

onderwijs en opleiding dusdanig aanpassen dat ze beter zijn afgestemd op de behoeften van jongeren;

erop toezien dat elke Europese burger tegen 2020 een studie of opleiding in het buitenland kan volgen;

jeugdwerkloosheid verminderen, het aantal voor jongeren toegankelijke banen verhogen, studenten meer kansen bieden op het volgen van bedrijfsstages en opdoen van werkervaring zodat hun ondernemersgeest wordt gestimuleerd;

meer en betere informatie bieden over EU-instrumenten die de mobiliteit bevorderen, met name cursussen, opleidingen of stages in het buitenland, enz.

2.3   Voor elk van de prioritaire terreinen is een reeks belangrijke nieuwe acties ontwikkeld. Deze omvatten voorstellen die specifiek zijn bedoeld om de prioriteiten te kunnen verwezenlijken.

3.   Algemene opmerkingen van het Comité over de mededeling van de Commissie

3.1   Het vlaggenschipinitiatief „Jeugd in beweging” is in overeenstemming met de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei. Het benadrukt de nieuwe holistische benadering waarbij onderwijs en werkgelegenheid voor jongeren wordt gezien als een beleidsonderdeel dat nauw aansluit op andere vlaggenschipinitiatieven en de vijf centrale doelstellingen op EU-niveau. Het EESC onderstreept het belang van samenhang tussen Europees en nationaal beleid en wijst op de sleutelrol die non-gouvernementele organisaties hier dienen te spelen.

3.2   Het Comité wil benadrukken dat het initiatief moet worden gezien in de context van de meest diepgaande economische crisis die Europa sinds jaren heeft gekend. Dat mag niet over het hoofd worden gezien, met name omdat met „Jeugd in beweging” nadrukkelijk wordt beoogd om „jongeren ten volle te betrekken bij het realiseren van slimme, duurzame en inclusieve groei in de Europese Unie.” We moeten ons inderdaad afvragen wat deze crisis momenteel voor gevolgen heeft voor de werkzekerheid, de sociale rechten en alle plannen en projecten voor studie- en werkmobiliteit. Het Comité acht het van belang om het verband aan te tonen tussen de economisch georiënteerde maatregelen die worden aangenomen, en de impact die deze kunnen hebben op bestaande Europese plannen en programma's die van groot belang zijn voor jongeren. Bezuinigingen moeten worden voorkomen. Sterker nog, de beschikbare middelen dienen doelgerichter te worden ingezet en zo mogelijk nog aanzienlijk worden uitgebreid.

3.3   Het Comité erkent de waarde van het initiatief Jeugd in beweging, als zijnde een integraal onderdeel van de Europa 2020-maatregelen, en verwelkomt de algemene bepalingen die in de mededeling uiteen zijn gezet. Het initiatief zou echter wel beter moeten aansluiten op de verschillende bestaande en toekomstige maatregelen en projecten, teneinde de kansen op de verwezenlijking van de eerder omschreven doelstellingen te vergroten. Het Comité betreurt dat er in het initiatief geen activiteiten zijn opgenomen ter versterking van de maatschappelijke en civiele dimensie van de jeugd in Europa. De titel „Jeugd in beweging” zou in de mededeling beter uit de verf moeten komen; het mag niet alleen gaan om acties „over” of „voor” de jeugd, maar eerder „met” de jeugd, waarbij gezocht wordt naar de actieve deelname van jonge mensen bij de tenuitvoerlegging van de voorgestelde acties. Het Comité dringt er derhalve bij de Commissie op aan om het initiatief aan te vullen met de benodigde activiteiten.

3.4   Aangezien het initiatief twee hoofdterreinen bestrijkt - werkgelegenheid en onderwijs - is het Comité ermee ingenomen dat de nadruk wordt gelegd op mobiliteit, aantrekkingskracht en kwaliteit, om zodoende de link te leggen met het strategisch kader voor Europese samenwerking inzake onderwijs en opleiding 2020 (ET 2020), met name wat de strategische doelstellingen 1 en 2 betreft. Het is van belang dat er in dit initiatief specifieke aandacht is voor een grotere leermobiliteit, de modernisering van het hoger onderwijs, de bevordering en validering van niet-formeel en informeel leren en het garanderen van doeltreffende, langdurige investeringen in onderwijs en beroepsopleiding.

3.5   Het verheugt het Comité ook dat er in dit initiatief op wordt gewezen dat er een relatie is tussen de doelstellingen en de voortgaande tenuitvoerlegging van de Europese kwalificatiekaders, meer open onderwijsstelsels, verbeterde begeleiding en partnerschappen tussen de onderwijsorganen en werkgevers (2). Het Comité dringt er bij de Commissie op aan om zich bij de tenuitvoerlegging van dit initiatief overwegend te laten leiden door het streven om de onderwijsstelsels open te stellen voor en aan te passen aan de behoeften van de maatschappij en de arbeidsmarkt, door „Jeugd in beweging” op doeltreffende wijze te integreren binnen de bestaande instrumenten voor leermobiliteit, zoals Europass en het Europees systeem voor de overdracht van studiepunten (ECTS), en de samenwerking te bevorderen van de onderwijsinstellingen met de werkgevers, en ook met de vakbonden, studenten en andere belanghebbenden.

3.6   Bij dit initiatief staan onderwijs en werkgelegenheid weliswaar centraal, maar er wordt niet voldoende nadruk gelegd op de ontwikkeling van sociaal kapitaal en het aan bod laten komen van jongeren in het Europese maatschappelijke middenveld. In die zin sluit „Jeugd in beweging” niet voldoende aan bij het streven van de nieuwe EU-Jeugdstrategie, bij het in 2009 goedgekeurde „Investeringen en empowerment”, noch bij het Lissabonverdrag (artikel 165, lid 2) dat de burgerschapsdimensie en de noodzaak om jongeren aan te moedigen deel te nemen aan het democratisch leven kracht bij zet, noch bij de voor jongeren bestemde activiteiten. Verder dienen de kernvaardigheden die rechtstreeks te maken hebben met de bedrijfswereld (zoals innovatie en ondernemingsgeest), onderwijs over burgerschap, solidariteit en consolidering van de sociale cohesie - bijv. de volledige betrokkenheid van jongeren bij heel de sociale agenda - in het initiatief te worden opgenomen en de hiervoor noodzakelijke maatregelen te worden geformuleerd en ook aan het initiatief toegevoegd.

3.7   Verder zou ook het thema inclusieve groei moeten worden meegenomen als prioriteit in voor jongeren bestemde strategieën. Er moet derhalve gewerkt worden aan de instrumenten voor de tenuitvoerlegging ervan, zoals de instandhouding en verbetering van het bestaande programma Jeugd in actie.

3.8   Sommige aspecten inzake non-discriminatie zouden meer naar voren moeten komen in het initiatief. Het Comité pleit voor de opname van maatregelen waarmee de salariskloof tussen jonge mannen en vrouwen wordt aangepakt. Ook verschillen tussen lokale werknemers en werknemers met een allochtone achtergrond en de moeilijkheden die deze ondervinden om gelijke voorwaarden en kwalificaties te bemachtigen, zouden aan de kaak moeten worden gesteld. Verder verdient ook de toetreding van gehandicapte jongeren tot de arbeidsmarkt de nodige aandacht.

3.9   Er dient toezicht te zijn op de in het initiatief omschreven doelstellingen, terwijl de vooruitgang bij de tenuitvoerlegging ervan moet worden gemeten aan de hand van duidelijke indicatoren, zodat de lidstaten hun inspanningen kunnen verhogen als de doelstellingen niet op tijd zijn gehaald.

3.10   In het volgende onderdeel buigt het Comité zich over de prioritaire terreinen die in de mededeling zijn geformuleerd, en geeft het zijn mening hierover, naast aanvullende informatie voor elk van de voorgestelde belangrijke acties.

4.   Moderne onderwijs- en opleidingsstelsels ontwikkelen om kerncompetenties en expertise te leveren

4.1   Voorstel voor een ontwerpaanbeveling van de Raad inzake het terugdringen van schooluitval (2010)

4.1.1   Het terugdringen van schooluitval is een heel wezenlijke kwestie, met name voor bepaalde lidstaten. Het is ook één van de hoofddoelstellingen van de Europa 2020-strategie en komt rechtstreeks voort uit de in het Europese strategische kader voor onderwijs en opleiding 2020 geformuleerde benchmarks. Nu de economische crisis tot bezuinigingen op de begroting heeft geleid, wil het Comité nogmaals een lans breken voor de instandhouding en - zo mogelijk - uitbreiding van de op nationaal niveau vastgelegde middelen ter voorkoming van schooluitval.

4.2   Instelling van een groep deskundigen op hoog niveau inzake analfabetisme (2010)

4.2.1   Het Comité staat achter beproefde methoden voor de verbetering van de vaardigheden van schoolkinderen en leerlingen en het uitroeien van analfabetisme in de EU. Het benadrukt daarbij het belang van programma's die gericht zijn op jonge mensen uit maatschappelijk achtergebleven groepen en jongeren met een allochtone achtergrond. Het is van belang dat de groep deskundigen op hoog niveau ruimte maakt voor dialoog en overleg met de sociale partners en de maatschappelijke organisaties.

4.3   De aantrekkingskracht, het aanbod en de kwaliteit van beroepsonderwijs en -opleiding verbeteren

4.3.1   Overleg met Cedefop heeft het Comité duidelijk gemaakt dat onze onderwijs-, opleidings- en leerstrategieën dringend aan herziening toe zijn, met inbegrip van beroepsonderwijs en -opleiding. Er bestaat behoefte aan:

meer toegespitste opleidings- en trainingsprogramma's;

de bevordering en waardering van een breder scala aan kennis, vaardigheden en competenties;

verkleining van de kennis- en kwalificatiekloof;

ondersteuning van nieuwe leeromgevingen;

het openstellen van onderwijs- en opleidingsstructuren en -instellingen;

het oog hebben voor de individuele behoeften.

4.3.2   Het Comité verwelkomt derhalve het Communiqué van Brugge, waarmee een verbeterde Europese samenwerking rond beroepsonderwijs en -opleiding wordt beoogd en waarin elf strategische langetermijndoelstellingen voor het komende decennium (2011-2020) zijn neergelegd. Het Comité is voorstander van de verbetering van de kwaliteit van het beroepsonderwijs binnen de EU. Beroepsonderwijs en -opleiding zouden één van de eerste nieuwe terreinen moeten zijn waar de mobiliteit wordt aangezwengeld.

4.4   Een kwaliteitskader voor stages voorstellen

4.4.1   Het Comité is ingenomen met maatregelen die wettelijke en administratieve belemmeringen voor het vrije verkeer van jongeren die stage willen lopen, wegnemen. Uit de gestructureerde dialoog met jongeren is ook naar voren gekomen dat er per lidstaat grote verschillen in kwaliteit zijn m.b.t. de stages. Binnen het Europese kader zou derhalve een nationaal debat moeten worden gestart over stages, leerlingwezen en de kwaliteit van de aan jongeren aangeboden arbeidscontracten. Stages zouden onderdeel moeten zijn van het onderwijspakket en een duidelijk educatief karakter moeten hebben, waardoor jongeren in staat zijn om nadien stabiele, hooggekwalificeerde en fatsoenlijk betaalde banen te vinden zonder discriminerend karakter.

4.4.2   De eis voor een kwaliteitskader voor stages zou van toepassing moeten zijn voor alle leervormen in een echte werkomgeving, ongeacht de vraag of deze wel of niet binnen de formele onderwijsprogramma's vallen en al dan niet doelbewust buiten het formele onderwijskader worden gehouden. Stages zouden niet per se een vervanging moeten zijn voor banen, maar zouden stagiaires de vaardigheden moeten bieden voor een soepele overgang naar het beroepsleven. Jonge stagiaires moeten ook een vergoeding ontvangen wanneer ze echte beroepstaken uitvoeren en dienen gedekt te zijn door de sociale zekerheid. Willen deze stages efficiënt zijn en relevant voor de arbeidsmarkt, dan is het van belang dat de sociale partners bij de opzet, organisatie, uitvoering en financiering worden betrokken.

4.4.3   Stages zouden aantrekkelijker moeten worden gemaakt en hierin zou recht moeten worden gedaan aan de belangen van alle betrokkenen. De lidstaten zouden via allerlei stimulerende maatregelen werkgevers moeten stimuleren om meer stageplaatsen en indirect dus ook meer en betere banen voor jongeren te creëren, waarbij de door de Europese sociale partners goedgekeurde „kaderovereenkomst voor inclusieve arbeidsmarkten” ook in aanmerking wordt genomen.

4.5   Een ontwerpaanbeveling van de Raad over de bevordering en validatie van niet-formeel en informeel leren voorstellen (2011)

4.5.1   Het Comité hecht al sinds lange tijd veel belang aan dit onderwerp en is daarom ook voorstander van aanvullende maatregelen op dit gebied. Het kan zich vooral vinden in de nadrukkelijke aandacht voor de waardering van niet-formele onderwijsresultaten. In de discussies over de wijze waarop deze waardering moet plaatsvinden, moet ook worden stilgestaan bij de kwaliteit van niet-formeel onderwijs, evenals bij het toezicht op die kwaliteit. Iedereen zou zijn voordeel moeten kunnen doen met maatregelen ter bevordering van niet-formeel onderwijs en deze zouden derhalve niet moeten worden beperkt tot kansarme jongeren zoals de Commissie voorstelt. Het proces van niet-formeel leren, dat met name wordt geboden via vrijwilligersactiviteiten van NGO's, is een interessante manier voor jongeren om vaardigheden die van pas komen in de huidige wereld, op te doen, vooral als het gaat om creativiteit, teamwork, probleemoplossend vermogen, taalvaardigheden, multicultureel bewustzijn, empathie en een gevoel voor initiatief en verantwoordelijkheid.

4.5.2   Voor de geleidelijke erkenning van informeel leren spelen met name de werkgevers een belangrijke rol, evenals het beroepsonderwijs en het hoger onderwijs.

4.5.3   Er bestaan al een aantal goede nationale praktijken ten aanzien van de erkenning van niet-formeel en informeel leren, zoals de „Profilpass” in Duitsland en de „Sleutels voor het leven” in de Tsjechische republiek. Deze dienen in aanmerking te worden genomen bij de formulering van de Aanbeveling van de Raad. De Commissie zou moeten bijdragen tot de analyse en verspreiding van goede praktijken en hierbij oog moeten hebben voor de brede variatie in ontwikkeling, tradities en realiteiten in de EU.

5.   De aantrekkingskracht van het hoger onderwijs voor de kennismaatschappij bevorderen

5.1   De hervorming en modernisering van het hoger onderwijs ondersteunen door het voorstellen van een mededeling in 2011 voor een nieuwe, versterkte agenda voor het hoger onderwijs

5.1.1   De hervorming van het hoger onderwijs moet een veel belangrijkere rol spelen bij het verwezenlijken van de doelstellingen van de 2020-strategie; hiermee wordt beoogd om de Europese samenleving tot wereldleider te maken op het gebied van kennis, innovatie en ontwikkeling. De modernisering van het hogeronderwijsstelsel, de verwezenlijking van de Europese ruimte voor hoger onderwijs en de doelstellingen van het Bolognaproces, een grotere betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en de privésector, de herziening en versterking van de kwaliteitsborgingsstelsels in het hoger onderwijs en de erkenning van het belang van de sociale dimensie in het onderwijs – dit alles zou jonge afgestudeerden moeten helpen om op succesvolle wijze tot de arbeidsmarkt toe te treden en de belemmeringen die een gelijke deelname aan het onderwijs nog altijd in de weg staan, zoals sociale ongelijkheid, gender, nationaliteit, enz., moeten wegnemen.

5.2   Vergelijking van de resultaten in het hoger onderwijs

5.2.1   Eén van de doelstellingen is om benchmarks op te stellen teneinde inzicht te verkrijgen in de resultaten en verwezenlijkingen van het hoger onderwijs. Het Comité wijst er in dit verband wel op dat de criteria zorgvuldig moeten worden gekozen, in nauw overleg met de onderwijsdeskundigen, maatschappelijke organisaties en de particuliere sector - het gaat immers om een gevoelige sector. Het deelt de punten van zorg inzake de potentiële extrapolatie van op andere terreinen gehanteerde beoordelings- of classificeringsmethoden en vraagt zich af het creëren van een nieuwe multidimensionele ranglijst van universiteiten wel onder de EU-bevoegdheden valt.

5.3   Een meerjarige strategische innovatieagenda (2011) voorstellen

5.3.1   Wat de strategische innovatieagenda (2011) betreft, verwijst het Comité graag naar de talrijke adviezen en aanbevelingen die het de afgelopen jaren over dit thema heeft opgesteld. (3)

6.   Een krachtige ontwikkeling van transnationale leer- en arbeidsmobiliteit voor jongeren ondersteunen

6.1   Een speciale website voor Jeugd in beweging opzetten met informatie over de leer- en mobiliteitsmogelijkheden in de EU (2010)

6.1.1   Het Comité pleit ervoor om een nieuw informatiepakket toe te voegen aan PLOTEUS, YOUTH en andere bestaande portalen. Om jongeren te bereiken, zou het wel eens nuttiger en handiger kunnen zijn om nieuwe informatie op al bestaande websites te plaatsen. Ook zou er één enkele databank voor stageplekken en vrijwilligerswerk moeten worden ontwikkeld en opgenomen moeten worden op deze websites.

6.2   Een voorstel indienen voor een ontwerpaanbeveling van de Raad over de bevordering van de leermobiliteit van jongeren (2010)

6.2.1   Het is een goede zaak dat specifieke maatregelen die gericht zijn op een grotere leermobiliteit, kracht worden bijgezet en dat de conclusies van de openbare hoorzittingen betreffende de voorstellen uit het groenboek over de Bevordering van de leermobiliteit van jongeren ten uitvoer worden gelegd. Het Comité heeft in dit verband in 2009 een actieve rol gespeeld en verschillende waardevolle aanbevelingen geformuleerd. (4) Er zou moeten worden gezorgd voor flankerende maatregelen voorafgaand, tijdens en na de periode van mobiliteit.

6.3   Een Jeugd in beweging-kaart ontwikkelen

6.3.1   Dit initiatief is niet duidelijk genoeg geformuleerd: gaat het om de ontwikkeling van een nieuwe kaart of om een nieuw jasje voor de bestaande Jeugd‹26-kaart? Er moet hoe dan ook duidelijk worden uitgelegd wat de meerwaarde is van een nieuwe kaart en deze dient te worden vergeleken met bestaande kaarten.

6.4   Richtsnoeren publiceren over de uitspraken van het Europese Hof van Justitie inzake de rechten van mobiele studenten (2010)

6.4.1   Het Comité beschouwt dit als een positieve maatregel; het wijst erop dat de rechten in flexibele, eenvoudig toegankelijke en begrijpelijke formats gepubliceerd moeten worden. Ook leerlingen van de middelbare school moeten er gemakkelijk wijs uit kunnen worden.

6.5   Een Europees vaardighedenpaspoort voorstellen (2011)

6.5.1   Het Comité staat achter de uitgave van een Europees vaardighedenpaspoort. Het is van oordeel dat de bestaande paspoorten (Europass en het jeugdpaspoort) samengevoegd moeten worden tot één overkoepelend instrument, waardoor op één kaart het traditionele cv, het genoten formele onderwijs (Europass) en het genoten non-formele en informele onderwijs zijn opgenomen. Jonge mensen zien niet veel heil in een hele reeks van instrumenten die voortdurend worden veranderd en die uiteindelijk weinig nut hebben. Het succes van het Europese vaardighedenpaspoort zal onder meer afhangen van de beeldvorming die zal ontstaan onder werkgevers, en hoe het gebruik onder jongeren zich ontwikkelt; voor deze jongeren dienen advies en flankerende maatregelen derhalve in voldoende mate voorhanden te zijn.

6.6   Het initiatief „Je eerste Eures-baan” ten uitvoer leggen

6.6.1   Het Comité verwelkomt elke vorm van steun die de perspectieven op werkgelegenheid voor jongeren kan vergroten. Het Comité denkt dat de verbetering van EURES en andere webportaals, evenals van de kwaliteit van de dienstverlening, in dit opzicht behulpzaam kunnen zijn.

6.7   Een Europese vacaturemonitor creëren in 2010

6.7.1   Het Comité verwelkomt de geregelde publicatie van de Europese vacaturemonitor aangezien deze een waardevol en geactualiseerd overzicht biedt van de ontwikkelingen op de Europese banenmarkt.

6.8   Toezicht houden op de toepassing van de EU-wetgeving inzake het vrije verkeer van werknemers

6.8.1   Het Comité beschouwt het in principe als een goede zaak dat de toepassing van de EU-wetgeving inzake het vrije verkeer van werknemers ten goede komt aan jonge mensen, en dringt aan op een zorgvuldig toezicht op deze maatregel (die al sinds enige tijd is ingevoerd). De Commissie geeft echter niet duidelijk aan hoe het toezicht op deze wetgeving kan worden verbeterd en hoe deze initiatieven voor jongeren in beweging werkelijk ten uitvoer kunnen worden gelegd.

7.   Een kader voor jeugdwerkgelegenheid

7.1   Bepalen wat de meest doeltreffende ondersteuningsmaatregelen zijn

7.1.1   De jeugdwerkloosheid, die al alarmerend hoog was vóór de crisis, is een van de meest zorgwekkende aspecten geworden van de Europese arbeidsmarkt. „Met bijna 21 % is de jeugdwerkloosheid onacceptabel hoog” , zo wordt gesteld in het initiatief. Teneinde het doel te bereiken van 75 % werkgelegenheid voor de bevolkingsgroep tussen 20 en 64 jaar, moet de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt drastisch worden verbeterd  (5) ”. Het mag niet onderschat worden wat de betekenis kan zijn van maatregelen die jonge mensen meteen aan hoogwaardige, fatsoenlijk betaalde en duurzame banen kunnen helpen. Het Comité is verheugd over de voorgestelde initiatieven en dringt er bij de Commissie op aan, de lidstaten aan te zetten tot serieuze afspraken met het oog op het creëren van banen voor jonge mensen, zulks in overleg met de sociale partners en andere belanghebbenden. Het staat ook achter de verklaring in de mededeling die als volgt luidt: Afspraken over lonen en indirecte loonkosten (…) een stimulans [kunnen] vormen voor het aannemen van nieuwkomers, maar mogen niet bijdragen tot precaire arbeidsverhoudingen. Ook collectieve onderhandelingen kunnen een positieve rol spelen door de vastlegging van overeengekomen gedifferentieerde lonen voor nieuwkomers.” Hierbij zal rekening moeten worden gehouden met het beginsel van gelijke betaling voor gelijk of gelijkwaardig werk.

7.1.2   Voor de versterking van het Europese concurrentievermogen is het van groot belang dat de situatie van de jongeren op de arbeidmarkt wordt verbeterd. Om succes te garanderen moeten we er uiteindelijk voor zorgen dat de talenten van de jongere generaties niet worden verspild en beter worden benut.

7.1.3   Het is verder een goede zaak dat in kaart wordt gebracht welke de meest efficiënte maatregelen zijn voor de ondersteuning van de werkgelegenheid voor jongeren, zoals opleidingsprogramma's, socialezekerheidsmaatregelen en uitkeringen, in combinatie met een activeringsbeleid, aanwervingssubsidies en passende afspraken over lonen en sociale bescherming. De Commissie legt ook terecht de nadruk op meer carrièrebegeleiding. Wanneer jonge mensen over hun toekomstige carrière moeten beslissen, zouden ze ook de noodzakelijke informatie over de verschillende opleidingsmogelijkheden, een duidelijk beeld van de vereiste vaardigheden en competenties evenals informatie over mogelijke ontwikkelingen op de arbeidsmarkt met het oog op hun toekomstplanning moeten ontvangen. Dit is met name het geval wanneer ze zoeken naar en zich voorbereiden op een eerste baan.

7.2   Systematisch de situatie volgen van jonge mensen die noch aan de arbeidsmarkt deelnemen noch onderwijs of een opleiding volgen

7.2.1   Een ander gevolg van de huidige crisis is het groeiend aantal jongeren die geen werk hebben en ook geen opleiding of onderwijs genieten. Tot op heden is het echter erg moeilijk geweest om inzicht te krijgen in de ernst van deze situatie binnen de EU als geheel en de impact ervan op de geestelijke gezondheid en het welzijn van jongeren. Het Comité verwelkomt derhalve het voorstel om het toezicht hierop systematisch te gaan organiseren.

7.3   Met steun van het Progress-programma, een nieuw wederzijds leerprogramma voor Europese openbare diensten voor de arbeidsvoorziening (2010) invoeren

7.3.1   Het Comité staat achter deze actie en pleit ervoor dat de aandacht er vooral op gericht wordt om de bestaande activiteiten en middelen onder één noemer te brengen en om ervaringen uit te wisselen. Het is van essentieel belang dat er efficiënte, relevante openbare diensten voor de arbeidsvoorziening zijn. In sommige lidstaten worden deze echter verzorgd door particuliere instanties, die soms onvoldoende gereguleerd en gecontroleerd worden. Er dient stabiel, hooggekwalificeerd werk te worden geboden en de sociale rechten dienen te worden gerespecteerd. De bijdrage van de sociale partners op dit en op andere terreinen is van doorslaggevend belang.

7.4   De bilaterale en de regionale dialoog over beleidsmaatregelen inzake jeugdwerkgelegenheid met de strategische partners van de EU intensiveren

7.4.1   Het is een goede zaak dat de bilaterale en multilaterale samenwerking met organisaties zoals de OESO en de Unie voor het Middellandse Zeegebied, het oostelijk partnerschap, de westelijke Balkan en in de context van de EU-betrekkingen met Latijns Amerika, het Caribisch gebied en andere regio's in de wereld waarmee zou kunnen worden samengewerkt, geïntensiveerd worden. Dit is met name van belang wanneer het jonge mensen met een allochtone achtergrond betreft.

7.5   Aanmoedigen dat er meer ondersteuning komt voor jonge ondernemers via de nieuwe Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit

7.5.1   Het Comité is ingenomen met de microfinancieringsfaciliteit, een nieuwe manier om de ondernemersgeest te stimuleren en nieuwe banen te creëren in micro-ondernemingen. (6) Hoewel er geen plannen waren om het instrument verder te verspreiden als onderdeel van de nieuwe financiële vooruitzichten voor de periode na 2013, is het Comité toch van mening dat verdere verspreiding moet worden overwogen als het instrument werkelijk vruchten blijkt af te werpen.

7.5.2   De momenteel lopende gestructureerde dialoog met jongeren toont aan dat jongeren die besluiten een eigen bedrijfje te starten, ondersteuning nodig hebben op twee specifieke gebieden: i) het noodzakelijke startkapitaal, en ii) coaching, begeleiding en hulp bij praktische zaken.

7.6   Voorstellen dat alle jongeren werk krijgen, een vervolgopleiding volgen of dat er activeringsmaatregelen zijn binnen vier maanden na het verlaten van de school; dit moet als een „Jeugdgarantie” worden aangeboden

7.6.1   Het is een goed idee om een instrument te ontwikkelen op nationaal niveau dat jongeren kan helpen om de hindernissen te overwinnen die opduiken wanneer ze de overstap maken van onderwijs naar arbeidsmarkt. Er zijn enkele positieve ervaringen in lidstaten die hierbij als leidraad kunnen dienen. Op de lange termijn kan de voorgestelde „Jeugdgarantie” een cruciale bijdrage leveren aan het Europese sociale model en de Europa 2020-doelstellingen.

7.7   Een goede balans garanderen tussen rechten op uitkeringen en doelgerichte activeringsmaatregelen op basis van wederzijdse verplichtingen

7.7.1   Het Comité staat achter de maatregel inzake wederzijdse verplichtingen, met inbegrip van een activeringsbeleid voor jongeren die gemarginaliseerd dreigen te raken, modernisering van het socialezekerheidsstelsel, enz. Ook steunt het de versterking van de activerings- en motiveringsfuncties van de socialezekerheidsstelsels, teneinde te voorkomen dat jongeren te lang afhankelijk blijven van sociale uitkeringen.

7.8   In gesegmenteerde arbeidsmarkten een „enkel contract” voor onbepaalde tijd invoeren, met een voldoende lange proefperiode en een geleidelijke toename van rechten op bescherming

7.8.1   Het concept van het „enkel contract” voor onbepaalde tijd zou één van de maatregelen kunnen zijn die bijdragen tot de vermindering van de ongelijkheden tussen degenen die op de arbeidsmarkt komen, en diegenen die ervan uitgesloten blijven. Het Comité is zich bewust van de aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten ten aanzien van jonge mensen die de arbeidsmarkt betreden. In enkele van de meer rigide systemen komen jongeren überhaupt niet aan een baan; in andere zijn er meer aanbiedingen voor korte overeenkomsten, maar die zijn te flexibel en bieden geen volledige dekking door het socialezekerheidsstelsel. Het Comité benadrukt dat de goed te keuren maatregelen erop gericht moeten zijn om jongeren vaste contracten te bieden, waarbij discriminatie i.g.v. leeftijd, geslacht of andere aspecten voorkomen moet worden.

8.   Het volle potentieel van de EU-financieringsprogramma's benutten

8.1   De steun die het ESF aan jongeren kan geven beter onder de aandacht brengen en dit fonds ook beter benutten

8.1.1   Het is een goede zaak dat er in de mededeling wordt stilgestaan bij de rol van het Europees Sociaal Fonds (ESF). Wanneer er met de lidstaten wordt overlegd over de verdeling van de budgettaire middelen binnen de nieuwe financiële vooruitzichten, dient er met name oog te zijn voor de vraag of het budget voor de ESF-initiatieven wel voldoende is, met name als het gaat om initiatieven voor jongeren. Ook zou moeten worden nagegaan of de jongerendimensie in andere programma's kan worden verbeterd.

8.2   Ervoor zorgen dat het ESF jongeren zo snel mogelijk ondersteuning biedt en ertoe bijdraagt dat de Europa 2020-doelstellingen spoedig worden bereikt.

8.2.1   Volgens het Comité zou er geprobeerd moeten worden om de huidige mogelijkheden die het ESF biedt, beter te benutten, maar de eerdergenoemde doelstellingen zouden ook bij andere fondsen in aanmerking moeten worden genomen als horizontale prioriteiten.

8.3   Alle EU-programma's herzien die zich richten op de verbetering van de leer- en mobiliteitsmogelijkheden op dit gebied

8.3.1   Het Comité schaart zich achter het voorstel om openbare hoorzittingen te organiseren teneinde meer zicht te krijgen op de bijdrage van mobiliteit aan het leerproces. Het zal de activiteiten op dit gebied nauwgezet volgen en daarbij rekening houden met de nieuwe financiële perspectieven.

8.3.2   In de mededeling van de Commissie wordt niet verwezen naar de rol die de Europese opleidingsprogramma's vervullen bij de ondersteuning van actief burgerschap en de betrokkenheid van jonge mensen. Het is duidelijk dat kwaliteitsonderwijs en een solide arbeidsmarkt bijdragen tot de groei in Europa, maar een en ander zou moeten worden vergezeld van instrumenten ter bevordering van de maatschappelijke participatie van jongeren, zodat jonge mensen zich daadwerkelijk betrokken voelen bij en zelf verantwoordelijkheid nemen voor relevant beleid. Jongerenwerkers en jeugdorganisaties kunnen in dat opzicht een belangrijkere rol spelen. Ook moeten de mogelijkheden op het vlak van vrijwilligerswerk worden verruimd.

8.3.3   Het Comité denkt dat crisisbestrijdingsmaatregelen niet mogen betekenen dat steun voor het niet-formele onderwijs op een zijspoor wordt gezet, aangezien deze steeds belangrijker wordt en al een doorslaggevende factor vormt voor de toekomst en de ontwikkeling van jonge mensen.

8.4   Haalbaarheidsstudie om na te gaan of een studiefinancieringsfaciliteit op EU-niveau in het leven kan worden geroepen teneinde de grensoverschrijdende mobiliteit van studenten te vergroten.

8.4.1   Het Comité zal nauwgezet kijken naar de potentiële bijdrage van deze actie in het licht van de reeds beschikbare mogelijkheden en instrumenten. Uit verslagen m.b.t. evaluatie van de mobiliteitsprogramma's blijkt dat studiefinanciering het grootste struikelblok is bij het vergroten van de mobiliteit: om de mobiliteitsdoelstelling – 20 % in 2020 – goed te ondersteunen dient echter voorrang uit te gaan naar de toegankelijkheid en de omvang van beurzen. De te volgen procedure om in aanmerking te komen voor een studiebeurs, dient zorgvuldig te worden opgesteld en uitgelegd, om te voorkomen dat studenten uiteindelijk in een negatieve spiraal van schulden terechtkomen.

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2010) 477 definitief.

(2)  Dit begrip moet worden opgevat in de breedste zin van het woord: iedereen die werk geeft aan een ander, in welke sector dan ook (particulier, publiek of non-gouvernementeel).

(3)  EESC-adviezen over het „Innovatiebeleid in een veranderende wereld” (PB C 354 van 28.12.2010, blz. 80) en over „Investeren in kennis en innovatie (Lissabonstrategie)“ (PB C 256 van 27.10.2007, blz. 17).

(4)  EESC-advies over het „Groenboek – De leermobiliteit van jongeren bevorderen” (PB C 255 van 22.09.2010, blz. 81).

(5)  Volgens het Eurostat-verslag van januari 2011 bedroeg het werloosheidscijfer voor de gehele EU-27 9,6 %. De werkloosheid van jongeren (onder de 25 jaar) bedroeg 21 %. De landen met de hoogste jongerenwerkloosheid waren Spanje (43,6 %), Slowakije (36,6 %) en Litouwen (35,2 %).

(6)  EESC-advies over „Investeren in kennis en innovatie (Lissabonstrategie)” (PB C 256 van 27.10.2007, blz. 17-26).


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/63


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Het GLB tot 2020: inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten”

(COM(2010) 672 definitief)

2011/C 132/11

Rapporteur: de heer CHIRIACO

De Commissie heeft op 18 november 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Het GLB tot 2020: inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten

COM(2010) 672 definitief.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 februari 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15. en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 16 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 197 stemmen vóór en 26 tegen, bij 17 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC is ingenomen met de inhoud en formulering van de Commissievoorstellen en benadrukt dat veel van de opmerkingen die het in eerdere adviezen heeft gemaakt in de Mededeling zijn overgenomen. Het dringt er wel op aan dat de Commissie het verband tussen de doelstellingen, instrumenten en financiële middelen van het GLB na 2013 verduidelijkt. Het GLB dient zodanig hervormd te worden dat landbouw rendabel blijft en dat landbouwers in de hele EU een redelijk inkomen wordt verzekerd.

1.2   Het GLB moet als voornaamste functie hebben om meer waardering te tonen voor de rol van landbouwers als producenten van levensmiddelen voor dagelijks gebruik en, in toenemende mate, van groene en duurzame energie. Met land- en bosbouw moet bovendien de belangrijke bijdrage aan een duurzaam beheer van de natuurlijke hulpbronnen worden versterkt, door concrete antwoorden te geven op de grote problemen op het gebied van klimaatverandering, waterschaarste, milieubescherming, biodiversiteit (1) en territoriale ontwikkeling.

1.3   Het EESC stemt in met het voorstel om de historische referentie los te laten voor het vaststellen van de omvang van de steun, en benadrukt het belang van rechtstreekse betalingen in het kader van het GLB voor de instandhouding van het Europese landbouwmodel. Zij zijn van wezenlijk belang als compensatie voor de in maatschappelijk opzicht wenselijke hoge normen in de EU en als beloning voor de levering van collectieve basisgoederen waarvoor de markt geen compensatie biedt. Ook hebben zij een functie als risico- en inkomensbescherming voor landbouwers tegen de steeds grotere prijsvolatiliteit op de markten. De goederen en diensten die de landbouwer levert aan de gemeenschap houden volgens het EESC verband met duurzame ontwikkeling, milieubescherming, levensvatbaarheid van plattelandsgebieden, terugdringing van armoede, voedselveiligheid, en de bescherming van werknemers en consumenten.

1.4   Volgens het EESC is het bovendien van essentieel belang dat dit herzieningsproces de doelstellingen en mechanismen van het GLB ter ondersteuning van actoren in de landbouw-, levensmiddelen- en milieusector in de programmering voor de lange en middellange termijn, niet overhoop gooit. Er zou dan ook een voldoende lange overgangsperiode moeten komen die samenvalt met de duur van de nieuwe financieringsperiode die in 2020 ten einde loopt, om landbouwers – vooral zij die hebben geïnvesteerd in de gegeven omstandigheden – in staat te stellen zich aan te passen aan het feit dat de historische referentie wordt losgelaten bij de berekening van de bedrijfstoeslag. Wat de nieuwe lidstaten betreft wijst het EESC erop dat de periode waarin gebruik kan worden gemaakt van de vereenvoudigde regeling inzake een enkele areaalbetaling, in 2013 afloopt. Verder dringt het EESC erop aan dat er een met art. 68 (2) vergelijkbaar instrument in het leven wordt geroepen om meer nationale en regionale flexibiliteit mogelijk te maken bij de verlening van specifieke steun en voor een integrale afstemming te zorgen met de maatregelen in de tweede pijler, de marktordening groenten en fruit en de promotiefondsen.

1.5   Het EESC stemt in met de doelstelling om de GLB-steun alleen toe te kennen aan actieve landbouwers en het Europese landbouwmodel te bevorderen door gebruik te maken van maatregelen uit zowel de eerste als tweede pijler. Alle betalingen in het kader van de eerste en tweede pijler moeten zijn gericht op de oplossing van sociale, economische en milieuproblemen. Wat dat betreft verzoekt het de Commissie een definitie van „actieve landbouwer” te geven die op het hele EU-grondgebied van toepassing is. Het EESC stelt voor deze definitie te baseren op criteria als de productie en afzet van landbouwproducten, inclusief de rechtstreekse verkoop op lokale markten, en het scheppen van openbare goederen en diensten van maatschappelijk nut.

1.6   Voor het EESC spreekt het vanzelf dat de politieke beslissing van de Europese Raad om in de hele EU de voorwaarden waarin landbouwactiviteit wordt uitgeoefend veilig te stellen, een expliciete doelstelling van de hervorming moet blijven. Het EESC is van mening dat de in het kader van de tweede pijler verstrekte steun aan landbouwers die actief zijn in gebieden met natuurlijke en klimatologische handicaps, niet mag worden afgeschaft. De bijkomende oppervlaktegebonden steun voor landbouwers in probleemgebieden kan voorkomen dat landbouwproductie in de EU verloren gaat en draagt bij tot de doelstelling van voedselzekerheid. Het EESC verzoekt de Commissie om zo snel mogelijk een nieuwe definitie van „andere probleemgebieden (tussengebieden)” voor te stellen, zodat alle betrokken partijen hierover kunnen worden geraadpleegd.

1.7   Het EESC stemt in met de plafonnering van de betalingen, waarbij wel rekening moet worden gehouden met de agrarische structuur van het land of de regio in kwestie. Het stelt voor om bij de toepassing van plafonnering uit te gaan van de arbeidsintensiteit van de bedrijven (zowel betaalde als onbetaalde arbeid) en tevens rekening te houden met het werk van de landbouwer, zodat er ook een sociale rechtvaardiging is voor de economische middelen die worden geïnvesteerd in de werking van het GLB. Ook moet volgens het EESC rekening worden gehouden met het specifieke karakter van bedrijven in de vorm van coöperaties en verenigingen van landbouwproducenten, waarbij de betaling aan alle partners ten goede moet komen.

1.8   Het nieuwe GLB zal prioritair gericht moeten worden op de totstandbrenging van een concurrerende en innovatieve landbouw- en voedingsmiddelensector in de EU, die kan bijdragen tot verbetering van de sociaaleconomische omstandigheden, de werkgelegenheid en de veiligheid van werknemers in de landbouwsector, terwijl de steun alleen mag worden uitgekeerd als de sociale bepalingen – met name die uit wetgeving en arbeidsovereenkomsten – volledig worden nageleefd.

1.9   De Commissie zou duidelijkheid moeten brengen in de „vergroening” van de rechtstreekse betalingen en een definitieve evaluatie moeten maken van de gevolgen van het voorstel voor de bestaande milieuprogramma's van de tweede pijler. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om eventuele alternatieve oplossingen in overweging te nemen. Een voorstel zou kunnen zijn om de overmaking van de milieucomponent van de rechtstreekse betaling afhankelijk te maken van de verplichte deelname aan bepaalde agromilieumaatregelen met een echte impact op het grondgebied in kwestie, op voorwaarde dat de financiële tegemoetkomingen de meerkosten volledig dekken en dat de rompslomp tot een minimum beperkt blijft. Voor dat doel zou de Commissie een lijst met maatregelen moeten vaststellen, waaruit de landbouwers dan de maatregelen kunnen kiezen die het best aansluiten op hun specifieke situatie. De uitvoering van die maatregelen zou op regionaal niveau moeten worden gecoördineerd om een positieve invloed op de inkomens te hebben.

1.10   Volgens het EESC is het onmogelijk om het GLB voor de periode na 2013 doeltreffend te hervormen zolang er geen duidelijkheid is over de omvang en samenstelling van de EU-begroting. Het is hoe dan ook van mening dat het aandeel van het GLB in de EU-begroting ten minste gelijk moet blijven.

1.11   Het EESC wijst erop dat de verdere openstelling van de EU-landbouwmarkten tot een nog grotere concurrentiedruk zal leiden en de producentenprijzen steeds meer invloed zal doen ondervinden van de volatiliteit op de internationale markten. Het vreest dat de markt met de huidige instrumenten niet voldoende kan worden gestabiliseerd. Hiermee moet rekening worden gehouden in de hervorming van het GLB, niet alleen bij de herziening van de rechtstreekse steun, maar ook bij de wijziging van de instrumenten voor marktstabilisering

2.   Samenvatting van de Mededeling

2.1   Doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)

2.1.1   Volgens de Europese Commissie moet het GLB voor de periode na 2013 de volgende doelstellingen (3) helpen verwezenlijken:

rendabele voedselproductie;

duurzaam beheer van de natuurbronnen en klimaataanpak;

instandhouding van de territoriale evenwichten en de diversiteit van de plattelandsgebieden.

2.2   De instrumenten van het toekomstige GLB

2.2.1   Ontkoppelde rechtstreekse betalingen blijven volgens de Commissie de voornaamste bron van steun voor de Europese landbouw (een ontkoppelde rechtstreekse basisbetaling die alle landbouwers in een bepaalde regio of lidstaat dezelfde mate van steun biedt). Om de steun doeltreffender en billijker te maken zal van de historische betalingen worden overgestapt op een vaste en uniforme oppervlaktegebonden betaling (basisbetaling). De verschillende economische en natuurlijke omstandigheden waarmee landbouwers in de hele EU te maken hebben vragen echter om een billijke verdeling van de rechtstreekse steun. Bij deze betaling wordt uitgegaan van overdraagbare rechten die moeten worden geactiveerd door ze aan landbouwareaal te koppelen en door te voldoen aan de randvoorwaarden, die moeten worden vereenvoudigd en aangevuld met de doelstellingen van de kaderrichtlijn water. Voorgesteld wordt te overwegen een bovengrens in te stellen voor rechtstreekse betalingen aan individuele landbouwbedrijven („plafonnering”), rekening houdend met de bijdrage van die bedrijven aan de werkgelegenheid.

2.2.2   Volgens de Commissie moeten er in het GLB voor de periode na 2013 nog twee andere soorten rechtstreekse betalingen worden ingevoerd om een groenere landbouw te stimuleren („vergroening” van de rechtstreekse steun): 1) een betaling per hectare, van toepassing in de hele EU, in ruil voor toezeggingen door de landbouwers op het gebied van milieumaatregelen in de landbouw, die verder gaan dan de randvoorwaarden (blijvend grasland, wisselbouw, ecologische braaklegging, enz.); 2) een bijkomende oppervlaktegebonden betaling voor landbouwers in probleemgebieden en/of gebieden met specifieke natuurlijke handicaps, ter aanvulling van de steun in het kader van de tweede pijler van het GLB.

2.2.3   Er zijn enkele uitzonderingen op de ontkoppeling. Voor sommige regio's en specifieke producten bestaat de mogelijkheid om – binnen bepaalde financiële grenzen – gekoppelde steun te verlenen. Voor kleine landbouwers wordt een eenvoudige en bijzondere steunregeling in het leven geroepen om te voorkomen dat arbeidsplaatsen in plattelandsgebieden verloren gaan. Als antwoord op de kritiek van de Rekenkamer over de uitvoering van de rechtstreekse betalingen wordt voorgesteld de steunverlening te richten op uitsluitend actieve landbouwers.

2.2.4   Sommige marktmaatregelen blijven volgens de Commissie noodzakelijk. Instrumenten voor marktbeheer moeten kunnen worden ingezet in tijden van crisis, om noodsituaties op te vangen. Voorstellen die worden gedaan zijn de verlenging van de interventieperiode, de toepassing van marktverstoringsclausules en particuliere opslag voor andere producten, en verbetering van de controles. In dat verband kondigt de Commissie aan dat zij voorstellen zal indienen voor stabilisering van de zuivelsector, en onderstreept zij dat moet worden nagedacht over de toekomst van de suikersector. Het GLB voor de periode na 2013 zal bovendien specifieke maatregelen bevatten voor de werking van de voedselvoorzieningsketen en de verbetering van de onderhandelingspositie van landbouwers.

2.2.5   Volgens de Commissie zal het GLB gestructureerd blijven rond twee pijlers. De steun voor plattelandsontwikkeling zal overeenkomstig de Europa 2020-strategie nog meer moeten worden gericht op concurrentievermogen, innovatie, bestrijding van klimaatverandering en het milieu. In dit verband wordt voorgesteld om in het kader van de tweede pijler een toolkit voor risicobeheer in te voeren die de lidstaten kunnen gebruiken om de stabilisering van productie en inkomens te waarborgen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het EESC stelt vast dat de Commissie in haar Mededeling de volgende opmerkingen uit eerdere EESC-adviezen heeft overgenomen (4):

de noodzaak van een eerlijke verdeling van de middelen tussen de lidstaten;

de noodzaak om af te stappen van historische referentieperiodes voor het vaststellen van de hoogte van de bedrijfstoeslag;

het „vergroenen” van de bedrijfstoeslag om de nieuwe uitdagingen – vooral op het gebied van klimaatverandering, hernieuwbare energie, watermanagement en biodiversiteit (5) – het hoofd te bieden, de omvang van de steun sterker te verbinden aan de goederen en diensten die de landbouwer levert aan de gemeenschap en die normaal gesproken niet door de markt worden beloond, en om landbouwers te compenseren in gebieden die worden gekenmerkt door ongunstige klimatologische en natuurlijke omstandigheden, waardoor ze op hogere kosten worden gejaagd;

de noodzaak om de rechtstreekse betalingen exclusief voor te behouden aan actieve landbouwers, door bepalingen in te voeren waarmee rekening wordt gehouden met de bestaande en gecreëerde arbeidsplaatsen in ieder bedrijf, en met name met de intensiteit van de betaalde en onbetaalde arbeid, met inbegrip van land- en bosbouwwerkzaamheden die door loonwerkers worden verricht.

3.2   In advies NAT/449 „De hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 2013” roept het EESC „Commissie, Raad en Parlement op allereerst het doel van het GLB ondubbelzinnig te formuleren, vervolgens het daartoe noodzakelijke instrumentarium te creëren en dan te bepalen hoeveel geld er nodig is.” Het EESC wijst erop dat de Commissie zich in haar Mededeling niet aan deze logische volgorde houdt. Het dringt er dan ook op aan dat de Commissie het verband tussen de doelstellingen, instrumenten en financiële middelen van het GLB na 2013 verduidelijkt.

3.3   Doelstellingen

3.3.1   In zijn advies NAT/449 wijst het EESC erop dat de „rode draad in het GLB na 2013 […] het Europees landbouwmodel [moet zijn], dat moet stoelen op de beginselen van voedselzelfvoorziening en duurzaamheid en moet uitgaan van de reële behoeften van landbouwers en consumenten”. Het EESC wenst de belangrijkste doelstellingen waarop het GLB moet zijn gericht nog eens te benadrukken:

bijdragen tot de kwantitatieve en kwalitatieve voedselzekerheid, zowel in de EU als wereldwijd; (6)

bijdragen tot de stabilisering van de landbouwmarkten (7), met name door prijsschommelingen van landbouwproducten te beperken;

ondersteunen van de inkomens van de Europese landbouwers, die lager zijn dan de inkomens in andere sectoren van de Europese economie (8);

bijdragen tot de totstandkoming van een systeem van handelsvoorschriften waarmee het Europese levensmiddelenproductiemodel behouden kan blijven en concurrentiedistorsies worden voorkomen;

landbouwers in staat stellen marktmacht terug te winnen op commerciële marktdeelnemers, met name de grote distributieketens (9);

bevorderen van een duurzaam gebruik van hulpbronnen, instandhouding van natuurlijke habitats en biodiversiteit, en een steeds grotere rol voor land- en bosbouw in de strijd tegen de klimaatverandering (10);

ondersteunen van de productie van en handel in streekproducten van hoge kwaliteit in landelijke gebieden, door alternatieve distributiekanalen te promoten (11);

de wettelijke randvoorwaarden scheppen die landbouwers in staat stellen korte en transparante toeleveringsketens te beheren;

in het kader van de Europa 2020-strategie: bevorderen van opleiding en innovatie (slimme groei), toenemend gebruik van hernieuwbare energie (duurzame groei) en vergroting van het werkgelegenheidspotentieel van plattelandsontwikkeling (inclusieve groei), erop toeziend dat de goede praktijken op het gebied van werkgelegenheid, arbeidscontracten en seizoenarbeid (binnen en buiten Europa) in de landbouwsector worden nageleefd.

3.3.2   Het veiligstellen van de voedselvoorziening, tegen redelijke prijzen, blijft een prioritaire doelstelling voor de landbouw van de EU, in een wereld die wordt gekenmerkt door demografische druk en toenemende consumptie. Hierop moet een politiek en strategisch antwoord worden gegeven, gefocust op ontwikkeling en wereldwijde voedselzekerheid.

3.3.3   Volgens het EESC verwachten de Europese landbouwers „dat de verkoop van hun producten op de markt en de waardering voor de maatschappelijke taken die zij in het kader van het Europees landbouwmodel verrichten, hen een redelijk inkomen opleveren” (12). Het GLB mag zich dan ook niet beperken tot het verdelen van geld. Het EESC verzoekt de Commissie daarom aan te geven hoe zij met het nieuwe GLB de stabilisering van de markten denkt aan te pakken, door met name oplossingen voor het probleem van de landbouwprijzen en -inkomens te bieden.

3.3.4   Het Europees landbouwbeleid en het plattelandsontwikkelingsbeleid moeten zijn gericht op innovatie en concurrentievermogen. Het EESC is van mening dat het plattelandsontwikkelings- en bosbeleid van de EU een grotere bijdrage moeten leveren aan de instandhouding van de biodiversiteit, de koolstofvastlegging, de energieproductie en -besparing, de ontwikkeling en promotie van levensmiddelen en een evenwichtige territoriale ontwikkeling. Plattelandsontwikkeling kan nieuwe ondernemingskansen en meer werkgelegenheid in plattelandsgebieden creëren en aldus bijdragen aan de diversifiëring van inkomensmogelijkheden in de landbouwsector. Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat de voedselverwerking tot de belangrijkste economische activiteiten in plattelandsgebieden behoort. Daarom zou er in het plattelandsontwikkelingsbeleid ook steun moeten worden verleend aan levensmiddelenbedrijven die samen met landbouwers actief zijn op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, opleiding, innovatie en exportbevordering of die deelnemen aan samenwerkingsinitiatieven tussen bedrijven (zoals joint ventures) om hun concurrentiepositie te verbeteren.

3.3.5   Het EESC wijst erop dat de prijsschommelingen op de landbouwmarkten weliswaar een chronisch probleem van de sector zijn, maar dat dit probleem de laatste jaren aanzienlijk is verergerd als gevolg van factoren als extreme weersomstandigheden, energieprijzen, speculatie en een stijging van de wereldwijde vraag die samenhangt met de bevolkingsgroei. In dat verband merkt het EESC op dat de prijzen van landbouwproducten, die zij in de periode 2006-2008 aanzienlijk waren gestegen en vervolgens flink daalden, de laatste maanden weer de hoogte in zijn gegaan. Deze extreme schommelingen van landbouwprijzen hebben negatieve gevolgen voor zowel de producent als de consument. Het EESC is bovendien bezorgd dat ook in de EU niet-agrarische investeerders zullen proberen steeds meer land op te kopen voor beleggings- en speculatiedoeleinden, wat zeker niet overeenstemt met het Europese landbouwmodel.

3.3.6   In het kader van het nieuwe GLB zou steun moeten worden gegeven aan nieuwe bedrijfsvestigingen, door met name jongeren warm te maken voor de landbouwsector, mede om de toekomst van de Europese landbouw veilig te stellen. Generatieopvolging in de landbouw is noodzakelijk omdat gemiddeld slechts 7 % van de Europese landbouwers jonger dan 35 is, en de situatie in sommige lidstaten zelfs nog kritieker is. Eén op de drie landbouwers in de EU-27 is momenteel ouder dan 65 en veel van hen zullen de komende jaren met pensioen gaan. Daarom is het zaak dat het GLB bijdraagt tot de totstandkoming van een Europabreed vestigingsbeleid voor de landbouwsector, tegelijk met een ambitieus en synergetisch werkgelegenheidsbeleid.

3.4   Instrumenten

3.4.1   Het EESC onderstreept het belang van rechtstreekse GLB-steun voor de instandhouding van het Europees landbouwmodel. De toekenning van rechtstreekse betalingen dient ter ondersteuning van Europese landbouwers die openbare goederen en diensten leveren met een grote waarde voor de gemeenschap maar die onvoldoende worden vergoed via de prijzen op de landbouw- en levensmiddelenmarkten.

3.4.2   De werking van de instrumenten van het nieuwe GLB – met name de bedrijfstoeslag – moet worden vereenvoudigd. Het EESC is het ermee eens dat de randvoorwaarden op het gebied van milieu moeten worden vereenvoudigd, wat vraagt om rationalisering van het controlesysteem en de procedures voor verlaging van de steun. Het EESC benadrukt dat de vergroening van de rechtstreekse betalingen de toegang van bedrijven tot GLB-steun zou moeten vergemakkelijken en bevorderen. In verband daarmee dringt het EESC er – ook met het oog op een mogelijke uitbreiding van het aantal verplichtingen (bv. de kaderrichtlijn water) – op aan dat de Commissie de impact van deze maatregel aandachtig evalueert, en aanvraagprocedures vaststelt die geen extra rompslomp voor de landbouwers met zich meebrengen.

3.4.3   Het EESC stemt in met het beginsel dat de regionaal te differentiëren basisbetalingen verplicht moeten worden gekoppeld aan bepaalde milieuprestaties. De discussie die daarover reeds aan de gang is laat zien dat het wellicht moeilijk zal zijn de milieumaatregelen van de eerste pijler (de vergroening van de rechtstreekse steun) te onderscheiden van de agromilieumaatregelen van de tweede pijler.

3.4.4   Het EESC stemt in met de invoering van een nieuw criterium voor het vaststellen van de hoogte van de rechtstreekse betalingen. In dat verband stelt het voor een discussie te voeren over de aanwijzing van het referentiegebied voor de vaststelling van de basiscomponent van de rechtstreekse betaling (Europees, nationaal of regionaal). Verder stelt het voor om na te gaan of een deel van de rechtstreekse betaling afhankelijk kan worden gemaakt van het aantal arbeidsplaatsen en de naleving van goede praktijken op het gebied van concurrentievermogen, werkgelegenheid en innovatie.

3.4.5   Het EESC staat achter de keuze om een eenvoudige en bijzondere steunregeling in te voeren voor kleine landbouwers. In dit verband vraagt het de Commissie toe te lichten aan welke criteria kleine landbouwers moeten voldoen om als zodanig te worden beschouwd. Het EESC dringt er met name op aan dat rekening wordt gehouden met de bijzondere structurele verschillen die de landbouwstelsels in de lidstaten kenmerken.

3.4.6   Het EESC vraagt zich af welke gevolgen de aanpassing van de bestaande marktinstrumenten (gegarandeerde prijzen, invoerrechten, exportsubsidies, openbare opslag, quota's, braaklegging, enz.) zal hebben. Het onderstreept in dit verband dat de vangnetten alléén niet volstaan om de markten voor landbouwproducten te stabiliseren en de problemen in met name de zuivelsector op te lossen (13). Om de positie van landbouwers in de waardeketen te versterken en om de prijsinstabiliteit en de excessieve marktmacht van de grote distributieketens tegen te gaan, acht het EESC het wenselijk dat er voor de periode na 2013 specifieke GLB-instrumenten in het leven worden geroepen die rechtstreeks door de landbouwers of hun vertegenwoordigers worden beheerd, om het aanbod te concentreren en de handelsbetrekkingen te verbeteren, gebruikmakend van de maatregelen en instrumenten die in sommige gemeenschappelijke marktordeningen reeds zijn getest.

3.4.7   Het EESC dringt aan op een versterking van de maatregelen van het GLB die zijn gericht op het verbeteren en bevorderen van kwaliteitsvolle streekproducten op de Europese en internationale markt, mede om de werking van de agrovoedselvoorzieningsketens te verbeteren, de kennis van het gevarieerde productaanbod in de EU te vergroten, tegemoet te komen aan de wensen van de consument en nieuwe buitenlandse markten aan te boren. Het is in dit verband voorstander van goede etiketteringspraktijken voor landbouwproducten, ook om in te spelen op de groeiende behoefte van de burgers aan informatie en transparantie.

3.4.8   Het EESC wijst erop dat de EU meer dan 40 miljoen behoeftigen telt die niet genoeg te eten hebben. Derhalve verzoekt het de Commissie om de distributie van levensmiddelen aan behoeftigen in het kader van het GLB uit te breiden.

3.4.9   Plattelandsontwikkeling kan een bijdrage leveren aan de behoeften van de sectoren en de landelijke gebieden. Het EESC is van mening dat de huidige tweepijlerstructuur van het GLB in stand moet worden gehouden, maar dat de maatregelen wel tussen de twee pijlers moeten worden herschikt en dat er voor een grotere complementariteit moet worden gezorgd (14).

3.4.10   In het licht van het Europese landbouwmodel is het een van de belangrijkste taken van het GLB om ervoor te zorgen dat de landbouwproductie overal in de EU blijft bestaan. Het EESC wijst in dit verband op het grote belang van maatregelen voor probleemgebieden in het kader van het plattelandsontwikkelingsbeleid. Beproefde maatregelen, zoals met name de compensatie voor natuurlijke en klimatologische handicaps, zouden moeten worden voortgezet omwille van een zo groot mogelijke continuïteit.

3.5   EU-begroting en financiële middelen voor het GLB

3.5.1   Het EESC is van mening dat de moderne samenleving de Europese landbouw voor zeer ambitieuze en moeilijke uitdagingen stelt. Om de doelstellingen te kunnen verwezenlijken zou het GLB ook in de toekomst over doeltreffende instrumenten, efficiënte toepassingssystemen en adequate financiële middelen moeten beschikken (15). Verder is het absoluut zaak dat het GLB in al het andere communautaire beleid (op het gebied van ondernemingen, klimaat, intersectoraal beleid, economie, financiën en belastingen, werkgelegenheid en sociale rechten, energie en natuurlijke hulpbronnen, milieu, consumenten en gezondheid, buitenlandse betrekkingen en buitenlandse zaken, regionale en lokale ontwikkeling, en wetenschap en technologie) wordt geïntegreerd.

3.5.2   Volgens het EESC moet in de discussie over het GLB tot 2020 rekening worden gehouden met het feit dat het met de huidige financiële vooruitzichten en zonder aanpassing van de begroting zeer moeilijk zal zijn om de in de Mededeling genoemde doelstellingen voor het toekomstige GLB te verwezenlijken en het Europese landbouwmodel overeind te houden.

3.5.3   Het EESC beschouwt de hervorming van het GLB na 2013 als een gelegenheid om de discussie over de herverdeling van de financiële middelen van zowel de eerste als de tweede pijler aan te gaan. Zo moet met name de onevenwichtige verdeling van de GLB-middelen op nationaal niveau, die vooral nadelig uitvalt voor de nieuwe lidstaten, worden aangepakt. Het loslaten van de historische referentie vergt de vaststelling van een nieuw criterium voor het bepalen van de hoogte van de nationale plafonds voor de rechtstreekse betalingen aan iedere lidstaat. In dit verband dringt het EESC er vanuit pragmatisch oogpunt en rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de lidstaten op aan dat naast het nationale landbouwareaal nog andere criteria in aanmerking worden genomen. Met name door de invoering van criteria verband houdend met kosten van levensonderhoud, werkgelegenheid, toegevoegde waarde, verschillen in landbouwklimatologische omstandigheden en productiekosten zou de bijdrage die de landbouw aan de territoriale ontwikkeling levert meer gewaardeerd kunnen worden (16).

3.5.4   Het EESC is het met de Commissie eens dat er voor maatregelen van de eerste pijler geen nieuwe vormen van nationale cofinanciering mogen worden ingevoerd. Wat de tweede pijler betreft acht het EESC het wenselijk dat de nationale cofinanciering voor de uitvoering van maatregelen voor plattelandsontwikkeling in stand blijft. Ook zou volgens het EESC een discussie moeten worden gevoerd over de tot nu toe genomen besluiten inzake de nationale cofinanciering van plattelandsontwikkeling, om rekening te houden met de begrotingsmoeilijkheden van veel lidstaten en te bevorderen dat nationale investeringsuitgaven betere resultaten opleveren (17).

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   Het EESC roept op om na te denken over een eventuele herziening van de communautaire mededingingswetgeving voor de agrovoedingssector, met het oog op een betere werking van de agrovoedselvoorzieningsketens en een evenwichtiger verdeling van de marktmacht tussen de verschillende actoren van de voedselketen, met name wat de onderhandelingspositie t.o.v. de distributiesector betreft.

4.2   Het EESC is het ermee eens dat de instrumenten voor risicobeheer in het kader van het GLB moeten worden versterkt. Deze instrumenten moeten helpen de inkomensschommelingen en de instabiliteit op de markten te verkleinen. De verhoogde steun voor verzekeringsinstrumenten en de oprichting van onderlinge fondsen moeten de landbouwers helpen de gezondheids- en klimaatrisico's aan te pakken die in de nabije toekomst alleen maar groter zullen worden. Het EESC, dat de ernstige wereldwijde financiële crisis nog vers in het geheugen heeft, verzoekt de Commissie om zo snel mogelijk helderheid te verschaffen over de manier waarop deze instrumenten zullen worden toegepast. Het betwijfelt of het wenselijk is om de risicobeheermaatregelen in de tweede pijler op te nemen, omdat de plicht tot nationale cofinanciering de lidstaten ervan kan weerhouden deze nieuwe instrumenten toe te passen.

4.3   Het EESC kijkt met belangstelling naar het voorstel van de Commissie voor het bevorderen van alternatieve distributiekanalen om plaatselijke hulpbronnen beter te kunnen benutten door in het kader van de tweede pijler te werken aan stimulering en versterking van rechtstreekse verkoop en lokale markten. Het EESC vindt dat deze alternatieve handelspraktijken moeten worden gesteund middels een communautair ad-hocwetgevingskader.

4.4   Het EESC hoopt dat de WTO-onderhandelingen nieuw leven wordt ingeblazen en dat zij tot een positief resultaat zullen leiden. Het wijst er in dit verband op dat de handelsovereenkomsten, vooral met de Mercosur-landen, gevolgen kunnen hebben voor de doeltreffende werking van het GLB, zoals een verdere openstelling van de landbouwmarkten (18). Het EESC benadrukt dat de mededinging en de prijsvolatiliteit op de internationale markten hierdoor een hoge vlucht zullen nemen, en dat hiermee rekening moet worden gehouden in de hervorming van het GLB, zowel bij de wijziging van de instrumenten voor marktstabilisering als bij de herziening van de rechtstreekse steun. Overigens kan de internationale handel een substantiële bijdrage leveren aan de beschikbaarheid van voedsel, door de kwantiteit en variëteit van levensmiddelen op de markt te vergroten (19). Het EESC wijst op de nadelige situatie waarin de Europese landbouwers zich bevinden ten opzichte van landbouwers in derde landen, vanwege de verplichte communautaire productienormen waaraan zij moeten voldoen. Het EESC dringt erop aan dat ingevoerde grondstoffen strenger worden gecontroleerd; zij moeten aan dezelfde vereisten voldoen als Europese producten. Gebeurt dit niet, dan zullen niet alleen vormen van oneerlijke concurrentie en sociale dumping de kop opsteken, maar zullen er ook ernstige gevolgen zijn voor de kwaliteit van de landbouwproductie en voedselverwerking.

4.5   Het EESC verzoekt de Commissie maatregelen te nemen die het tekort aan eiwithoudende voedergewassen, dat zo kenmerkend is voor de Europese landbouw en dat de ontwikkeling van bepaalde productiesectoren in de EU in de weg staat, kunnen oplossen. In dit verband kijkt het EESC aandachtig naar de synergie tussen de energieprogramma's voor de landbouw en de maatregelen om de teelt van eiwithoudende gewassen te bevorderen.

Brussel, 16 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2010) 548 definitief - Evaluatie (2010) van de uitvoering van het biodiversiteitsactieplan van de EU.

(2)  Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB L 30 van 31-1-2009, blz. 16).

(3)  Europese Commissie, perscommuniqué IP/10/1527 van 18 november 2010.

(4)  Advies van het EESC over „De hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 2013” (PB C 354 van 28-12-2010, blz. 35, par. 5.6.11).

(5)  Besluit van de Raad van 19 januari 2009 tot wijziging van Besluit 2006/144/EG inzake de communautaire strategische richtsnoeren voor plattelandsontwikkeling - programmeringsperiode 2007-2013 (PB L 30 van 31-1-2009, blz. 112).

(6)  Advies van het EESC „Toekomst van het gemeenschappelijk landbouwbeleid na 2013” (PB C 318 van 23-12-2009, blz. 66, par. 2.3).

(7)  Advies van het EESC over „De hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 2013” (PB C 354 van 28-12-2010, blz. 35, par. 5.2) en advies van het EESC „Toestand van het GLB en hoe het na 2013 verder moet” (PB C 44 van 16-2-2008, blz. 60, par. 7.4.2).

(8)  Advies van het EESC over „De hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 2013” (PB C 354 van 28-12-2010, blz. 35, par. 3.7).

(9)  Advies van het EESC over „Een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa” (PB C 48 van 15-2-2011, blz. 145, par. 3.6).

(10)  Advies van het EESC over „De hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 2013” (PB C 354 van 28-12-2010, blz. 35, par. 4.7).

(11)  Advies van het EESC over „De hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 2013” (PB C 354 van 28-12-2010, blz. 35, par. 5.5.15).

(12)  Advies van het EESC over „De hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 2013” (PB C 354 van 28-12-2010, blz. 35, par. 5.3).

(13)  Advies van het EESC „Toestand van het GLB en hoe het na 2013 verder moet” (PB C 44 van 16-2-2008, blz. 60, par. 7.4.13 t/m 7.4.15) en advies van het EESC over „De hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 2013” (PB C 354 van 28-12-2010, blz. 35, par. 5.5.9).

(14)  Advies van het EESC „Toekomst van het gemeenschappelijk landbouwbeleid na 2013” (PB C 318 van 23-12-2009, blz. 66, par. 4.3).

(15)  Advies van het EESC „Toekomst van het gemeenschappelijk landbouwbeleid na 2013” (PB C 318 van 23-12-2009, blz. 66, par. 2.5).

(16)  Advies van het EESC over „De hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 2013” (PB C 354 van 28-12-2010, blz. 35, par. 5.7.4, 5.8.4 en 5.8.5).

(17)  Advies van het EESC „Toestand van het GLB en hoe het na 2013 verder moet” (PB C 44 van 16-2-2008, blz. 60, par. 7.6.11).

(18)  Advies van het EESC „Toestand van het GLB en hoe het na 2013 verder moet” (PB C 44 van 16-2-2008, blz. 60, par. 7.4.9).

(19)  COM(2010) 127 definitief - „Een EU-beleidskader voor steun aan ontwikkelingslanden bij de aanpak van voedselzekerheidsproblemen”.


BIJLAGE

bij het advies van het Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, die meer dan een kwart van de uitgebrachte stemmen kregen, werden tijdens de discussie verworpen:

Paragraaf 1.5   Laatste zin schrappen.

Het EESC stemt in met de doelstelling om de GLB-steun alleen toe te kennen aan actieve landbouwers en het Europese landbouwmodel te bevorderen door gebruik te maken van maatregelen uit zowel de eerste als tweede pijler. Alle betalingen in het kader van de eerste en tweede pijler moeten zijn gericht op de oplossing van sociale, economische en milieuproblemen. Wat dat betreft verzoekt het de Commissie een definitie van „actieve landbouwer” te geven die op het hele EU-grondgebied van toepassing is.

Stemuitslag

Stemmen vóór

:

74

Stemmen tegen

:

125

Onthoudingen

:

29

Paragraaf 1.7   Schrappen en door het volgende vervangen:

. .

Stemuitslag

Stemmen vóór

:

62

Stemmen tegen

:

155

Onthoudingen

:

20


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/71


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een Verordening (EU) nr. …/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 648/2004 wat het gebruik van fosfaten en andere fosforverbindingen in huishoudelijke wasmiddelen betreft

(COM(2010) 597 definitief — 2010/0298 (COD))

2011/C 132/12

Afdelingsrapporteur: de heer LIOLIOS

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 10 en op 24 november 2010 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 648/2004/EG wat het gebruik van fosfaten en andere fosforverbindingen in huishoudelijke wasmiddelen betreft

COM(2010) 597 definitief — 2010/0298 (COD).

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 februari 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 15 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 174 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1   Het EESC beseft dat Verordening nr. 648/2004/EG wat het gebruik van fosfaten en andere fosforverbindingen in huishoudelijke wasmiddelen betreft om de volgende redenen wijziging behoeft:

Ofschoon de aanwezigheid van fosfaten in wasmiddelen in mindere mate bijdraagt aan eutrofiëring dan andere bronnen, lijkt beperking van het gebruik daarvan de meest doeltreffende beleidsoplossing om de kans op eutrofiëring in de gehele Unie te bestrijden.

Het is absoluut noodzakelijk een volledig geharmoniseerde interne markt voor huishoudelijke wasmiddelen tot stand te brengen, die het bedrijfsleven en de administratie extra kosten ten gevolge van de versnipperde markt bespaart en die hen van de verplichting tot wederzijdse erkenning van fosforhoudende detergentia ontslaat wat tot gevolg heeft dat, zodra zij wettelijk in een lidstaat verhandeld mogen worden, fosfaathoudende wasmiddelen geïmporteerd en goedgekeurd kunnen worden voor gebruik in elke andere lidstaat, ook al stelt de vigerende wetgeving daar beperkingen aan het fosfaatgehalte.

De nationale overheden van de lidstaten die wetgeving hebben goedgekeurd inzake het fosfaatgehalte in detergentia om eutrofiëring te bestrijden, hebben wellicht meer moeite om die wetgeving uit te voeren vanwege de verplichtingen in verband met de wederzijdse erkenning die voortvloeit uit Verordening nr. 764/2008/ΕG.

Eén actie op EU-niveau zou heel wat meer zoden aan de dijk zetten dan tal van maatregelen van de lidstaten.

1.2   Het Comité is ingenomen met de algemene benadering van de Commissie die, tegelijk met de doelstelling om het gevaar van eutrofiëring van het aquatische milieu te verminderen, de technische en sociaaleconomische haalbaarheid bestudeert van de vervanging van fosfaten door andere stoffen in detergentia, alsook de gevolgen van deze vervanging voor de doeltreffendheid en efficiëntie.

1.2.1   In dit verband onderschrijft het Comité optie 4, die bepaalt dat beperking van het gebruik van fosfaten uitsluitend zinvol is voor huishoudelijke wasmiddelen en niet voor vaatwasmiddelen, noch voor industriële of institutionele detergentia.

1.3   Het voorstel introduceert niet veel nieuwe elementen, maar beperkt zich tot de oplegging op EU-niveau van wettelijke maatregelen en de consolidatie van de reeds bestaande neergaande tendens in het gebruik van fosfaten en andere fosforhoudende verbindingen in huishoudelijke wasmiddelen. Het EESC stelt vast dat de Commissie zich ertoe verbindt om de milieugevolgen van deze categorie op ruime schaal gebruikte producten tot een minimum te beperken. Haar voorstel zal meer gewicht in de schaal leggen als zij rekening houdt met de door het Comité in dit advies verwoorde aanbevelingen. Het Comité erkent dat de fabrikanten van huishoudelijke wasmiddelen in hoge mate hebben bijgedragen aan de beperking van de milieubelasting van hun producten door, hoofdzakelijk op vrijwillige basis, te kiezen voor alternatieven ter vervanging van fosfaten.

1.4   Het Comité meent dat na de herziening van Verordening nr. 648/2004/EG wat de beperking van fosfaten en andere fosforverbindingen in huishoudelijke wasmiddelen betreft, de nodige tijd moet worden gegund ter aanpassing en voorbereiding voordat de desbetreffende bepalingen kunnen worden uitgevoerd. Volgens het Comité zullen een of twee jaar nodig zijn om de samenstelling van producten aan te passen en om de nodige veranderingen in de apparatuur en het productieproces aan te brengen. Dit geldt met name voor het midden- en kleinbedrijf.

2.   Inleiding

2.1   Fosfaten, en met name natriumtripolyfosfaten, worden in wasmiddelen gebruikt om de waterhardheid te verminderen zodat ze efficiënt werken. Fosfaten kunnen echter het aquatische milieu aantasten en het ecologisch evenwicht verstoren en aldus bijdragen aan een hogere algenontwikkeling, een verschijnsel dat wordt aangeduid met eutrofiëring. Ook al komen fosfaten van wasmiddelen pas op de derde plaats als factor die bijdraagt aan een hoger fosfaatgehalte in het aquatisch milieu, toch lijkt beperking ervan in wasmiddelen, uit zowel technisch als economisch oogpunt, de meest doeltreffende oplossing om de kans op eutrofiëring terug te dringen.

2.2   Verordening nr. 648/2004 betreffende wasmiddelen harmoniseert het in de handel brengen van fosfaten, maar uitsluitend wat betreft de etikettering en de biologische afbreekbaarheid van oppervlakteactieve stoffen in fosfaten. Gelet op het gevaar van eutrofiëring werd evenwel in artikel 16 van de verordening bepaald dat de Commissie tegen 8 april 2007„een evaluatie moest doorvoeren, een verslag moest indienen en, indien nodig, een wetgevingsvoorstel moest indienen ter regeling van het gebruik van fosfaten met het oog op de geleidelijke eliminatie of de beperking van specifieke toepassingen”. De Commissie presenteerde haar verslag (1) in 2007 en kwam tot de slotsom dat de kennis omtrent de bijdrage van fosfaten van wasmiddelen aan eutrofiëring onvoldoende was maar, maar heel snel toeneemt. Nader wetenschappelijk onderzoek vormde samen met informatie over de economische en sociale gevolgen van eventuele gebruiksbeperkingen de basis voor het definitieve effectbeoordelingsverslag (2), waarin een aantal beleidsopties wordt geanalyseerd om het gebruik van fosfaten in detergentia te reguleren.

2.3   De Commissie lanceerde een reeks studies om vast te stellen of beperking van fosfaten in wasmiddelen zinvol is om eutrofiëring in de EU te verminderen. Deze onderzoeken waren het uitgangspunt voor nader overleg met de lidstaten, het bedrijfsleven en met niet-gouvernementele organisaties tijdens bijeenkomsten van de werkgroep van bevoegde autoriteiten voor de toepassing van de wasmiddelenverordening, beter bekend als de „wasmiddelenwerkgroep”, en wel in november 2006, juli en december 2007, juli 2008 en februari en november 2009.

2.3.1   Speciaal overleg met het midden- en kleinbedrijf over de bereiding van wasmiddelen, via het Enterprise Europe Network, vond plaats in 2009 met het oog op een beter begrip van het huidige gebruik van fosfaten en alternatieve samenstellingen van wasmiddelen en de gevolgen van eventuele beperking van fosfaten voor het mkb.

2.3.2   Bovenvermelde studies, het overleg en het effectbeoordelingsverslag fungeerden als informatiebasis voor de opstelling van het verordeningsvoorstel COM(2010) 597 van de Commissie tot wijziging van Verordening nr. 648/2004/EG, waarop dit advies van het EESC betrekking heeft.

3.   Belangrijkste onderdelen van het commissiedocument

3.1   Het voorstel betreft de wijziging van Verordening (EG) nr. 648/2004 voor wasmiddelen, door de invoering van een beperking van het gehalte aan fosfaten en andere fosforverbindingen in huishoudelijke wasmiddelen, zodat wasmiddelen minder gaan bijdragen aan de eutrofiëring van het oppervlaktewater in de EU, overeenkomstig de conclusies van de evaluaties en de inschatting van de gevolgen, die de Commissie heeft uitgevoerd krachtens artikel 16 van Verordening (EG) nr. 648/2004.

3.1.1   De algemene doelstelling is ervoor te zorgen dat het milieu in hoge mate wordt beschermd tegen de potentieel schadelijke effecten van fosfaten en andere fosforverbindingen in detergentia. Tegelijkertijd dient een normaal functionerende interne markt voor detergentia te worden gewaarborgd.

3.2   Vijf beleidsopties zijn op hun gevolgen beoordeeld:

—   Optie 1: geen actie op EU-niveau: de verantwoordelijkheid voor actie wordt overgelaten aan de lidstaten, of de actie vindt plaats in het kader van regionale samenwerking (basisoptie)

—   optie 2: vrijwillige actie van het bedrijfsleven

—   optie 3: een algeheel verbod op het gebruik van fosfaten in detergentia

—   optie 4: beperking/vermindering van het fosfaatgehalte in detergentia

—   optie 5: vaststelling van grenswaarden voor het fosfaatgehalte in detergentia.

Bij de beoordeling van het effect van de verschillende beleidsopties is rekening gehouden met de resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar de bijdrage van fosfaten in detergentia tot het risico van eutrofiëring in de EU en met de criteria van doeltreffendheid en efficiency (met inbegrip van haalbaarheid, sociaaleconomische gevolgen en controleerbaarheid). De informatie is hoofdzakelijk afkomstig uit de vermelde studies en het verdere rechtstreekse overleg met de betrokken partijen.

Uit de evaluatie en de analyse van de gevolgen van de beleidsopties blijkt dat de invoering op Europees niveau van een beperking van fosfaten en andere fosfaatverbindingen in detergentia tot een lagere bijdrage leidt van detergentia aan het risico van eutrofiëring van het water in de EU. Tegelijk zullen de kosten dalen voor de verwijdering van fosfaten door afvalwaterzuiveringsinstallaties. De bespaarde kosten overtreffen ruimschoots de kosten van herformulering van de samenstellingen van huishoudelijke detergentia met alternatieven voor fosfaten. Anderzijds zouden beperkingen op Europees niveau momenteel niet zinvol zijn voor detergentia voor vaatwasmachines of institutionele en industriële detergentia omdat de beschikbare alternatieven over het algemeen niet voldoen aan de hogere technische eisen in deze toepassingen.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   Het EESC is ingenomen met het door de Commissie gepresenteerde voorstel. Aangezien er in technisch en economisch opzicht, behalve voor huishoudelijke wasmiddelen, geen bevredigende alternatieven zijn voor de andere soorten detergentia, stemt het ermee in om het gebruik van fosfaten en andere fosforverbindingen voorlopig te beperken tot huishoudelijke detergentia. Zoals evenwel terecht in de wijziging van artikel 16 gesteld wordt, moet ook bekeken worden of er beperkingen voor fosfaten in wasmiddelen voor vaatwasmachines kunnen worden opgelegd. De fabrikanten hebben genoeg tijd om bestaande alternatieven te bestuderen of om nieuwe oplossingen te vinden en om deze technisch geschikt en economisch haalbaar te maken. Om de industrie in deze richting aan te sporen, is het wellicht raadzaam dat de Commissie met de betrokken instanties gaat overleggen.

4.2   Wat betreft de evaluatie van de opties meent het EESC het volgende:

Als de bestaande tendens zich voortzet, leiden opties 1 en 2 weliswaar tot een trage vermindering van het gebruik van fosfaten, maar schieten zij de doelstelling van een vlot werkende interne markt voor detergentia voorbij. Het valt echter ook niet uit te sluiten dat de trend om fosfaten te vervangen, ombuigt, wat ongunstig voor het milieu zou uitpakken.

Optie 3 lijkt de aantrekkelijkste voor de terugdringing van het risico op eutrofiëring, maar komt niet in aanmerking omdat zij enerzijds leidt tot een naar verhouding forse vermindering in de efficiëntie van detergentia van vaatwasmachines, waarvoor op dit moment nog geen technisch en economisch haalbare alternatieven zijn. Anderzijds bevatten de alternatieven voor fosfaten in huishoudelijke wasmiddelen soms andere fosforhoudende verbindingen, met name fosfonaten, die, ondanks de geringe toegevoegde hoeveelheid, toch uitstekende resultaten opleveren, zowel voor het ontharden van water als voor de stabilisering van bleekmiddelen. Het is daarom niet mogelijk om het gebruik van fosfor in detergentia volledig uit te bannen.

Optie 4 komt het meest in aanmerking, omdat ze uitsluitend huishoudelijke wasmiddelen betreft, waarvoor al op ruime schaal gebruikte alternatieven beschikbaar zijn; hiervoor moet een toegestane minimumhoeveelheid fosfor worden vastgesteld zodat fosfonaten kunnen worden gebruikt, waarvan de betekenis hierboven uiteengezet is. De beperking van het fosfaatgehalte in wasmiddelen is minder doeltreffend om eutrofiëring tegen te gaan dan optie 3 (60 % van de fosfaten wordt in wasmiddelen gebruikt). Zo krijgen de fabrikanten van vaatwasmiddelen echter de benodigde tijd om technisch en economisch haalbare alternatieven voor de genoemde soorten detergentia te ontwikkelen. Bovendien wordt zo op EU-niveau een harmonisatie van de voorschriften bereikt alsook een soepele werking van de interne markt voor wasmiddelen, die nu gefragmenteerd is.

Optie 5 ten slotte, de vastlegging van grenswaarden voor het fosfaatgehalte in huishoudelijke wasmiddelen, vaatwasmiddelen of voor detergentia voor de industriële of institutionele sector, lijkt grotendeels aan de doelstellingen (beteugeling van de eutrofiëring, soepele werking van de interne markt voor alle soorten detergentia) te voldoen. Gelet op de vele technische eisen (veel detergentia voor de industriële of institutionele sector zijn speciaal ontwikkeld voor de installaties van de opdrachtgever) zou het niet eenvoudig zijn om overeenstemming te bereiken over de grenswaarden voor vaatwasmiddelen; dit geldt des te meer voor de industriële of institutionele sector. De bepaling van een grenswaarde zal waarschijnlijk tot veel verzoeken om afwijking leiden, op grond van artikel 114 VWEU, wat op zijn beurt bureaucratische rompslomp voor de nationale administraties en de Commissie met zich meebrengt.

4.3   Het EESC erkent dat het gevaar van eutrofiëring niet in alle lidstaten gelijk is en stemt daarom in met het voorstel van de Commissie om de thans geldende regeling met passende wijzigingen te handhaven, zodat de lidstaten de mogelijkheid hebben om hun nationale voorschriften voor de beperking van het gehalte aan fosfaten en andere fosforverbindingen in detergentia die geen huishoudelijke wasmiddelen zijn, te handhaven of nieuwe voorschriften te bepalen, als zulks geboden is ter bescherming van het aquatische milieu en als er technisch en economisch aanvaardbare alternatieven voorhanden zijn.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   Het EESC stemt in met de vastlegging van een algemene grenswaarde van 0,5 gewichtsprocent voor alle fosfaten en fosforhoudende verbindingen (uitgedrukt als element P) in huishoudelijke wasmiddelen. Zo wordt gegarandeerd dat het geplande verbod op fosfaten niet zonder meer kan worden omzeild.

5.2   Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om voortaan en in ieder geval na goedkeuring van het onderhavige voorstel, na te gaan in hoeverre fosfaathoudende vaatwasmiddelen aan de kans op eutrofiëring bijdragen, het Europees Parlement en de Raad hierover verslag uit te brengen en indien nodig beperkingen ten aanzien van het fosfaatgehalte in deze detergentia voor te stellen. Het EESC acht de geplande termijn van vijf jaar echter te lang en beveelt aan om:

het onderzoek naar de bijdrage van fosfaathoudende vaatwasmiddelen aan het risico van eutrofiëring binnen drie jaar en zo mogelijk eerder af te ronden;

de fabrikanten van vaatwasmiddelen en alternatieve grondstoffen te informeren en aan te sporen om reeds bestaande, maar waarschijnlijk nog niet marktrijpe alternatieven voor fosfaten te ontwikkelen en deze technisch toepasbaar en economisch haalbaar te maken;

als de bijdrage van fosfaten in vaatwasmiddelen aan de kans op eutrofiëring uiteindelijk gering blijkt te zijn en er geen alternatief wordt gevonden dat een goede werking van deze detergentia voor de consument garandeert, te denken aan de invoering van een grenswaarde voor fosfor, uitgedrukt in gewichtsprocent of gram per wasbeurt, die zo laag is dat het milieu niet buitensporig wordt belast, maar ook hoog genoeg om te garanderen dat het wasmiddel goed werkt.

5.3   Wat betreft de coherentie van het Commissievoorstel met het beleid van andere instanties en met de doelstellingen van de EU neemt het EESC kennis van het standpunt van de Commissie dat in het vervolg uiteengezet wordt en is verder van mening dat de vereiste benadering genoegzaam bereikt wordt.

5.3.1   Het onderhavige voorstel voldoet volstrekt aan de doelstellingen van de kaderrichtlijn voor water (Richtlijn 2000/60/EG), volgens welke de lidstaten uiterlijk in 2015 voor een goede ecologische en chemische toestand van het oppervlaktewater moeten zorgen. In sommige kwetsbare gebieden van de EU hebben de betrokken lidstaten gecoördineerde actie ondernomen en tussen regio’s is er sprake van strategische samenwerking, maar tot nu toe is er weinig vooruitgang geboekt. Het voorstel vormt derhalve een aanvullende maatregel die noodzakelijk is voor het welslagen van de activiteiten die in het kader van regionale samenwerkingsinitiatieven worden ontplooid ter bestrijding van het grensoverschrijdende probleem van eutrofiëring.

5.3.2   Tevens vormt het voorstel een aanvulling op Richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, die erop gericht is de concentratie van nutriënten als fosfor en stikstof in oppervlaktewateren te beperken teneinde eutrofiëring tegen te gaan.

5.4   De Commissie wijst erop dat de rechtsgrondslag voor dit voorstel, artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), beoogt om bij de totstandkoming van de interne markt tevens een hoog beschermingsniveau op het gebied van volksgezondheid en milieubescherming te garanderen.

5.4.1   Het subsidiariteitsbeginsel, zoals vastgesteld in artikel 5, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, is van toepassing aangezien het voorstel niet onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt.

5.4.2   Zij merkt op dat dit voorstel, overeenkomstig het in artikel 5, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde evenredigheidsbeginsel niet verder gaat dan nodig is om het beoogde doel te bereiken.

5.4.3   Tot slot besloot de Commissie als rechtsinstrument te kiezen voor een verordening, omdat het om de harmonisering van het gehalte aan fosfaten en andere fosforverbindingen in huishoudelijke wasmiddelen gaat. Bij deze verordening wordt de reeds bestaande verordening betreffende detergentia gewijzigd.

5.4.4   Het EESC stemt in met de aanpak van de Commissie. Om rekening te houden met het evenredigheidsbeginsel, ook bij de voorgenomen sancties, beveelt het EESC het volgende aan:

Als bij een controle op de markt wordt vastgesteld dat een huishoudelijk wasmiddel een fosforgehalte heeft van meer dan 0,5 %, maar minder dan 2,0 %, en als in de bij de bevoegde autoriteiten ingediende productsamenstelling een fosforgehalte van minder dan 0,5 % is aangegeven, dan moet dit wasmiddel niet uit de markt genomen worden, daar er geen gevaar voor de volksgezondheid is. In dit geval moet slechts een administratieve boete worden opgelegd. De boete kan variëren, afhankelijk van de mate waarin de grenswaarde is overschreden. Overschrijding van de grenswaarde van 0,5 % is waarschijnlijk geen opzet, maar kan voorkomen als de fabrikant in dezelfde installatie wettelijk ook detergentia met fosfaten maakt voor derde landen, zodat een geringe toevoeging ondanks de voorzorgen om partijen te scheiden, niet uitgesloten is. Het is aan de Commissie om in zo’n geval nadere uitleg van de fabrikant te verlangen om te voorkomen dat voorgestelde maatregel misbruikt wordt om de grenswaarde van 0,5 % te omzeilen. Het uit de handel nemen van producten zonder ernstige reden (volksgezondheid, veilig gebruik) kan uiteindelijk tot een hogere milieubelasting leiden, in verband met frequent vervoer, vernietiging van verpakkingen en verwijdering van het product, dat niet eens voor zijn eigenlijke doel is gebruikt, hoewel het volstrekt veilig en geschikt voor gebruik is.

Indien het fosforgehalte meer dan 2 % bedraagt, dienen de geplande sancties te worden opgelegd en de bijbehorende maatregelen te worden getroffen.

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2007) 234

(2)  SEC(2010) 1278


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/75


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad „Tussentijdse evaluatie van de LIFE+-verordening”

(COM(2010) 516 definitief)

2011/C 132/13

Rapporteur: de heer RIBBE

De Europese Commissie heeft op 30 september 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad Tussentijdse evaluatie van de LIFE+-verordening

COM(2010) 516 definitief.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 februari 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 15 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 185 stemmen vóór en 2 tegen, bij 7 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting

1.1

Het gepresenteerde tussentijdse verslag over het LIFE+-programma (looptijd 2007-2013) bevat onvoldoende gegevens om een gefundeerd oordeel over de lopende projectperiode te vellen. Oorzaak zijn de problemen met de uitvoering van de eerste LIFE+-projecten, die pas in januari 2009 van start zijn gegaan.

1.2

Het EESC heeft evenwel steeds gewezen op het grote belang van het bijna 20 jaar oude LIFE-programma voor de ontwikkeling en uitvoering van het Europese milieubeleid. De voortzetting en verdere ontwikkeling ervan acht het EESC ook in de nieuwe financieringsperiode (2013-2020) noodzakelijk en zinvol.

1.3

Het LIFE-programma moet voor de Commissie zo flexibel mogelijk zijn om er goed mee uit de voeten te kunnen. Met LIFE, goed voor circa 0,2 % van de EU-begroting, kunnen waardevolle bijdragen en opties voor oplossingen aangereikt worden. Verkeerde ontwikkelingen, veroorzaakt door andere EU-beleidsgebieden, kan daarmee echter geen halt worden toegeroepen; evenmin kunnen met LIFE+ alle milieugerelateerde EU-strategieën gefinancierd worden.

1.4

Doorslaggevend voor de toekomstige selectie van LIFE-projecten moet het dwingende karakter zijn dat voortvloeit uit de uitvoeringsproblemen van het EU-milieubeleid. Evenredigheid met betrekking tot de nationale verdeling van de middelen mag daarbij voortaan geen rol spelen.

1.5

Het milieubeleid is in Europa verder ontwikkeld dan in andere delen van de wereld omdat een actief maatschappelijk middenveld dat eist. Terecht benadrukt de Commissie, evenals het EESC, in dit verband de rol van natuur- en milieubeschermingsorganisaties. Maar ook andere maatschappelijke geledingen zouden aangespoord moeten worden om voortaan meer aan LIFE-projecten mee te werken. De financieringsmechanismen van LIFE+ moeten er zo uitzien dat goede projecten niet stranden op starre cofinancieringsvoorschriften.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het EU-milieufinancieringsinstrument LIFE was tot nu toe zonder meer een uiterst belangrijk programma van de EU dat voor doorslaggevende impulsen gezorgd heeft voor de toepassing dan wel ontwikkeling en vormgeving van het milieubeleid en -recht van de Gemeenschap. Het werd in mei 1992 geïntroduceerd, bij Verordening (EEG) nr. 1973/92, „Financieringsinstrument voor het milieu (LIFE)”.

2.2

LIFE I liep van 1992 tot 1995 en had een budget van 400 miljoen euro (100 miljoen euro per jaar). Gezien de goede resultaten werd met Verordening (EG) 1404/96 een tweede fase (LIFE II) gestart, die van 1996 tot 1999 liep en waarvoor 450 miljoen euro (112,5 miljoen euro per jaar) beschikbaar was. De LIFE III/Verordening (EG) 1655/2000 was oorspronkelijk bedoeld voor de periode 2000-2004 (128 miljoen euro per jaar), maar is bij Verordening (EG) 1682/2004 verlengd tot het eind van de vorige financieringsperiode, dus tot eind 2006.

2.3

Met Verordening (EG) 614/2007 begon LIFE voor de financieringsperiode 2007-2013 aan een nieuwe fase, te weten LIFE+, waarvoor circa 2,17 miljard euro (ofwel ca. 340 miljoen euro/jaar) beschikbaar is.

2.4

Met LIFE+ werden de tot dan toe geldende steunprogramma's ingrijpend gereorganiseerd: onderdelen van de bestaande, onder de toenmalige begrotingstitel 07 vallende steunprogramma's worden ondergebracht in LIFE+ (Forest Focus, steun aan ngo's, URBAN, ontwikkeling van nieuwe beleidsinitiatieven, onderdelen van de tenuitvoerlegging van het milieubeleid, alsmede onderdelen van LIFE Milieu en LIFE Natuur). Anderzijds mochten er geen traditionele, concrete milieu-investeringen meer worden ondersteund; deze vallen wat betreft LIFE-Milieu voortaan onder rubriek 1A, en wat betreft LIFE-Natuur onder rubriek 1B en onderdelen van rubriek 2 van de begroting. De steun voor internationale activiteiten is overgeheveld naar rubriek 4, terwijl maatregelen ten behoeve van het mariene milieu nu onder rubriek 3 vallen.

2.5

LIFE+ is gericht op het bevorderen van maatregelen die het milieubeleid ondersteunen (met uitsluitend Europese dimensie), zoals de uitwisseling van goede praktijken, capaciteitsopbouw van plaatselijke en regionale besturen, en ondersteuning van ngo’s die in geheel Europa actief zijn

2.6

Investeringsprojecten brengt de Commissie in deze financieringsperiode dus niet meer onder bij LIFE, maar bij de (nieuwe) rubrieken 1A, 1B, 2 en 4.

2.7

Daar de LIFE+-verordening pas in juni 2007 in werking is getreden, kon de aanbesteding van projecten niet eerder dan in oktober 2008 van start gaan. De eerste projecten in de nieuwe LIFE+-fase konden daarom pas in januari 2009 beginnen. Dat betekent dat de door de Commissie verstrekte, hier ter discussie staande tussentijdse balans niet meer kan opleveren dan een evaluatie van een betrekkelijk gering aantal projecten, die bovendien nog maar net goed op gang gekomen zijn. De Commissie heeft het dus bij het juiste eind met de bewering dat er „nog slechts weinig informatie over de resultaten beschikbaar” is.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1

In de tussentijdse balans wordt op diverse plaatsen aangegeven hoe belangrijk het LIFE+-programma is. Er is sprake van een „effectief instrument” dat „toegevoegde waarde” creëert, en gesteld wordt dat „Zowel de begunstigden als de lidstaten (…) van mening [zijn] dat het programma moet worden voortgezet omdat het cruciaal is voor de uitvoering van het milieubeleid van de EU.”

3.2

Het EESC betwijfelt of deze uitspraken af te leiden zijn uit de hier te beoordelen tussentijdse balans, die uitgaat van een evaluatie van projecten die pas in januari 2009 gelanceerd zijn. Het Comité heeft er weliswaar, zoals bekend, nooit aan getwijfeld dat het LIFE-programma uiterst belangrijk is, maar gezien de schamele gegevens op basis waarvan de tussentijdse balans is opgesteld, is het nog te vroeg voor daadwerkelijke conclusies over de nieuwe LIFE+-fase.

3.3

Maar aangezien het overleg over een eventuele nieuwe programmeringsperiode na 2013 nu al begint, wil het Comité de gelegenheid te baat nemen om op enkele fundamentele kwesties in te gaan en voorstellen te formuleren.

3.4

Het Comité wil hier daarom allereerst aantekenen dat het naar zijn oordeel nog te vroeg is voor een echte tussentijdse evaluatie van de nieuwe fase van het LIFE+-programma.

3.5

In zijn advies (1) over het voorstel voor de later goedgekeurde LIFE+-verordening heeft het EESC enkele waarschuwingen geformuleerd, die nu bevestigd lijken te worden.

3.6

Het Comité stelde dat de LIFE-programma's tot nu toe zonder meer als zeer succesvolle, sturende beleidsinstrumenten van de Commissie beschouwd kunnen worden. Dat met bescheiden middelen zeker opmerkelijke successen werden geboekt, kwam doordat de Commissie voorwaarden kon formuleren en doordat het zowel tussen potentiële projectbeheerders als tussen de lidstaten tot een zekere „concurrentie” om de LIFE-subsidies kwam: de lidstaten (of liever: particuliere en openbare projectbeheerders in de lidstaten) moesten in eerdere fasen van LIFE innovatieve, op de LIFE-programma's aansluitende projecten bedenken en ontwikkelen. Deze werden dan volgens een vaste selectieprocedure kritisch tegen het licht gehouden, alvorens goedgekeurd dan wel afgewezen te worden vanwege gebrekkige kwaliteit of ontoereikende begrotingsmiddelen. Wat de verdeling van subsidies betrof, was er dus Europese transparantie en duidelijke sturing van de kant van de Commissie.

3.7

Het EESC is nog steeds van mening dat de Commissie ter ondersteuning van haar milieubeleid, dat zoals bekend in sommige sectoren maar moeizaam uitgevoerd wordt, over een instrument moet beschikken waarmee ze uitsluitend zelf aan de slag kan, zonder gebonden te zijn aan een evenredige verdeling, bijv. van de middelen over de regio's.

3.8

De Commissie stelt in haar tussentijdse balans evenwel vast dat de met de nieuwe projectfase ingevoerde indicatieve nationale toewijzing van de middelen de „geografische spreiding van de projecten” weliswaar verbeterd heeft, maar dat de evaluatie suggereert dat deze „de selectie van kwalitatief minder sterke projecten” tot gevolg kan hebben.

3.9

Dat was precies waar het EESC beducht voor was. Het verzoekt de Commissie en de Raad derhalve om de aanpak van het LIFE-programma nog eens grondig te overwegen. Het is niet de bedoeling om EU-middelen naar de lidstaten over te hevelen en om daar milieuprojecten met een Europees tintje te financieren. Het programma moet simpelweg daar uitgevoerd worden waar volgens de diensten van de Commissie de behoefte om het EU-milieubeleid te stimuleren, het grootst is.

3.10

EU-regelgeving drukt inmiddels een zwaar stempel op het milieubeleid in Europa, wat alleen maar gerechtvaardigd is met een goed werkende interne markt. Het is echter ongepast om de wetgeving op Europese leest te schoeien als het instrument voor de beleidsuitvoering in kwestie in zekere zin genationaliseerd wordt.

3.11

De door LIFE gesteunde projecten en processen moeten volgens het EESC nog meer dan tot nu toe het geval was, worden gericht op de uitvoering van de overeengekomen EU-strategieën (in dit verband vooral de EU-duurzaamheidsstrategie, waarvan opvallend weinig wordt vernomen, de biodiversiteits- en klimaatbeschermingsstrategie, alsook de milieu-onderdelen van de EU 2020-strategie). Bijzondere aandacht verdient een modelkarakter van de projecten, wat inhoudt dat niet elke project per se vernieuwend hoeft te zijn, zoals nu bijv. op het gebied „biodiversiteit” vereist is. Vaak ontbreekt het niet aan innovatie, maar gewoonweg aan verspreiding en uitvoering van reeds bestaande oplossingen.

3.12

De Commissie moet voortaan bij de selectie van de projecten zowel inhoudelijk als in financieel opzicht een hoge mate van flexibiliteit aan de dag leggen; het laatste is onder meer van belang voor de mate van cofinanciering. Het EESC kan zich zonder meer voorstellen dat ook volledige financiering door de EU tot de mogelijkheden behoort.

3.13

De Commissie merkt terecht op dat bijv. de bijdragen van het maatschappelijk middenveld aan de ontwikkeling van milieubeleid van cruciaal belang zijn. Europa's milieubeleid is, in vergelijking met andere delen van de wereld, vaker als progressiever te beschouwen omdat via het maatschappelijk debat meer bescherming van milieu en natuur geëist wordt. Het is in het belang van de EU om dit debat te stimuleren; het mag niet enkel en alleen vanwege cofinancieringspercentages falen.

3.14

Het EESC streeft ernaar om het LIFE+-programma in constructieve samenwerking met alle ngo's, zowel in de lidstaten (met werkgeversorganisaties, vakbonden e.a.) als op EU-niveau uit te voeren. Leden van deze organisaties zijn vaak actief op de gebieden waar de EU graag verbeterde milieubescherming en uitvoering van EU-milieubeleid zou zien. Passende bewustmaking en dienovereenkomstige inzet zou niet alleen van milieuorganisaties, maar ook van bedrijven moeten komen.

3.15

Daarom wil het EESC er nadrukkelijk op wijzen dat behalve de traditionele organisaties voor natuur- en milieubescherming bijv. ook werkgeversorganisaties en vakbonden tot actieve deelname aan LIFE-projecten zouden moeten worden aangespoord.

3.16

Het EESC is het met de Commissie eens om „duidelijkere prioriteiten en een betere focus vast te stellen” en om „jaarlijkse focusgebieden te omschrijven”. Sectoroverschrijdende voorstellen kunnen in deze context ook waardevol zijn. Ook grensoverschrijdende projecten met derde landen moeten niet categorisch worden uitgesloten.

3.17

Bij alle waardering voor het LIFE-programma wil het EESC er echter ook voor waarschuwen om zijn mogelijkheden niet te overschatten. Met de circa 340 miljoen euro die jaarlijks ter beschikking staan, kunnen veel projecten gesteund worden die waardevolle en positieve stimuli voor het milieubeleid kunnen bieden. Maar met dit geld, ongeveer 0,2 % van de EU-begroting, kunnen bijv. niet de problemen opgelost worden die het gevolg zijn van foute ontwikkelingen op andere beleidsterreinen.

3.18

Als in de tussentijdse balans in het onderdeel „Biodiversiteit” aan het LIFE-programma de mogelijkheid wordt toegeschreven om een „grote rol te spelen bij de specifieke financiering van de uitvoering van het Biodiversiteitsactieplan”, dan plaatst het EESC daar vraagtekens bij. LIFE zal en moet er natuurlijk toe bijdragen om aan te tonen hoe een combinatie van behoud van diversiteit en economisch gebruik van natuurlijke hulpbronnen er in concreto kan uitzien. Maar om hiervoor dan in de praktijk te zorgen, zijn er andere financieringsinstrumenten nodig.

3.19

Zelf schrijft de Commissie in haar mededeling (2): „Het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) is het beleidsinstrument met de meest vérstrekkende gevolgen voor de biodiversiteit in plattelandsgebieden”, alsook: „Het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (en vooral 'as 2' daarvan) blijft de belangrijkste bron van EU-financiering voor Natura 2000 en de biodiversiteit in de Unie.” Niet het LIFE-programma.

3.20

Het probleem dat tegenwoordig slechts 20 % van de totale financiële behoefte voor het beheer van natuurgebieden (inclusief het Natura-2000-netwerk) in Europa gedekt is, zal niet kunnen worden opgelost met het LIFE-programma, maar wel met de wijd en zijd bepleite integratie van natuur- en milieubescherming in andere beleidsgebieden. Ofwel: de echte taak en rol van het LIFE-programma moeten opnieuw duidelijk omschreven worden.

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  CES 382/2005, PB C 255 van 14 oktober 2005, blz. 52

(2)  „Verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Evaluatie (2010) van de uitvoering van het biodiversiteitsactieplan van de EU” COM(2010) 548.


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/78


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Herziening van de strategie van de Gemeenschap voor kwik”

(COM(2010) 723 definitief)

2011/C 132/14

Rapporteur: mevrouw LE NOUAIL MARLIÈRE

De Europese Commissie heeft op 7 december 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Herziening van de strategie van de Gemeenschap voor kwik

COM(2010) 723 definitief.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 februari 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 15 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 173 stemmen vóór en 6 tegen, bij 12 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

De uitvoering van de kwikstrategie van 2005 verkeert in een gevorderd stadium, nu vrijwel alle acties gerealiseerd zijn. De strategie zal zeker voortgezet en versterkt worden.

1.1   Het EESC steunt de conclusies van de Raad ter zake (1), maar beveelt de Commissie, de lidstaten en de sociale partners aan om:

a)

te onderkennen dat het noodzakelijk en belangrijk is dat de EU op mondiaal niveau een vooraanstaande positie blijft innemen door actief verdergaande toezeggingen te doen om het gebruik, de aanvoer en de emissies van kwik terug te dringen;

b)

een algemene beperking van kwik te overwegen in het kader van een algemene doelstelling, waarbij afwijkingen worden verleend voor situaties waarin dat noodzakelijk is (bijzondere technische of economische problemen), in plaats van restricties per product, per toepassing en per levenscyclusfase van kwik te hanteren;

c)

projecten in ontwikkelingslanden en landen die een economisch overgangsproces doorlopen, te blijven steunen en deze steun uit te breiden, parallel aan de activiteiten van het intergouvernementeel onderhandelingscomité, in het kader van de internationale werkzaamheden op de in punt 34 van besluit 25/5 van de Beheersraad van het UNEP vermelde gebieden;

d)

te concluderen dat het gebruik van kwik in de chloor/alkali-industrie beëindigd dient te worden; het EESC verzoekt de Commissie om vóór 1 januari 2012 te komen met een voorstel voor wettelijk bindende maatregelen, waarbij ook een – zo kort mogelijkedeadline voor stopzetting van het gebruik van kwik in deze sector wordt vastgesteld (in ieder geval vóór 2020);

e)

erop te wijzen dat er specifieke maatregelen getroffen moeten worden m.b.t. de emissie van kwik door industriële bronnen; het EESC verzoekt de Commissie op korte termijn BBT-conclusies (BBT=Best Beschikbare Technieken) goed te keuren alsook met BBT samenhangende emissieniveaus voor alle kwikgerelateerde industriële processen, ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de onlangs vastgestelde richtlijn inzake industriële emissies;

f)

na te gaan hoe het gebruik van kwik in knoopcelbatterijen teruggedrongen kan worden en vóór 1 juli 2012 te komen met een voorstel om de verkoop van deze batterijen te beperken;

g)

na te gaan of het gebruik van kwik in de tandheelkunde vóór 1 juli 2012 afgebouwd kan worden, rekening houdend met alle studies en ontwikkelingen en met de alternatieve mogelijkheden;

h)

ervoor te zorgen dat in alle tandheelkundige klinieken in de EU geavanceerde amalgaamafscheiders worden geïnstalleerd;

i)

vóór 31 december 2012 onderzoek te doen naar het gebruik van kwik in vaccins, de beschikbare alternatieven en de mate waarin vaccins zonder kwik gebruikt kunnen worden ter bescherming van de volksgezondheid;

j)

vóór 31 december 2012 de nodige stappen te zetten om een eerste testprogramma voor methylkwik in vis uit te voeren en de informatieverstrekking over de risico's daarvan in de EU zo nodig aan te passen;

k)

actie te ondernemen om mensen er meer bewust van te maken dat spaarlampen kwik bevatten en apart, veilig en zonder te breken ingezameld moeten worden;

l)

een impuls te geven aan acties die erop gericht zijn te waarborgen dat kwikresiduen in afvalstoffen verwijderd worden;

m)

ervoor te zorgen dat emissies bij crematies en van kleine stookcentrales worden onderworpen aan communautaire regelgeving;

n)

meer te doen om de gezondheid van alle werknemers die mogelijk in contact met kwik komen, te waarborgen;

o)

binnen het desbetreffende kader maatregelen m.b.t. de potentiële werkgelegenheidsgevolgen te nemen om de effecten van industriële omschakelingsprocessen te verzachten; deze maatregelen moeten van toepassing zijn op alle werknemers, ongeacht hun opleidingsniveau;

p)

ervoor te zorgen dat kwikhoudende producten apart en veilig worden ingezameld, hetgeen momenteel niet wettelijk verplicht is, en grootschalige informatiecampagnes op te zetten om gebruikers en consumenten te laten weten hoe vluchtig en giftig kwik is.

2.   Inleiding

2.1   Kwik en de meeste kwikverbindingen worden beschouwd als zeer giftige en gevaarlijke stoffen die schadelijk zijn voor de biodiversiteit, de ecosystemen en de gezondheid van de mens. Kwik is ook een bioaccumuleerbare stof, d.w.z. dat het zich kan ophopen in organismen en kan worden doorgegeven in de verschillende stadia van de voedselketen. Daarnaast verdampt kwik bij kamertemperatuur en kan het worden omgezet in methylkwik, de meest voorkomende, maar ook de giftigste vorm van kwik. Kwik is dus een persistente stof, die zich via water, de bodem, de lucht of organismen over lange afstanden kan verspreiden (2).

2.2   Dat er door toedoen van de mens kwik vrijkomt, houdt verband met de verschillende toepassingen van kwik: het wordt gebruikt in bepaalde producten en productieprocessen, het komt voor in emissies in de atmosfeer en het komt vrij door lekkage; de chloor/alkali-industrie, de chemische polymerenindustrie en fabrikanten van amalgamen voor de tandheelkunde zijn met 86 % van de jaarlijkse hoeveelheid de belangrijkste gebruikers van kwik.

2.3   De emissie van kwik in de lucht door thermische centrales en andere stookinstallaties, vooral kolencentrales, bedraagt meer dan 50 % van de totale kwikemissies (3) van industriële bronnen.

Herkomst van verspreiding van kwik door de mens

a)

Gebruik in producten

meetinstrumenten

amalgaamvullingen

tl-buizen, spaarlampen

batterijen

schakelaars

vaccins (thimerosal of thiomersal)

b)

Gebruik in productieprocessen

als katalysator voor polymeren en polyurethaan

productie van chloor en alkali

goudwinning

c)

Emissies in de atmosfeer

krachtcentrales (kolengestookt)

crematie (binnengekregen kwik en amalgaamvullingen)

niet-gerecycleerd en verbrand (kwikhoudend) afval

d)

Lekkages

vrijkomen van kwik in de industrie (tijdens het productieproces, opslag, enz.).

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het VN-milieuprogramma (UNEP) liet in 2001 onderzoek doen naar de aanwezigheid en de effecten van kwik. Daaruit werd geconcludeerd dat het bewijs voor de significant schadelijke effecten van kwik overtuigend genoeg was om in internationaal verband actie te ondernemen. (4) In februari 2009 besloten regeringen uit de hele wereld tijdens de bijeenkomst van de Beheersraad van het UNEP om vóór 2013 een wettelijk bindend verdrag inzake kwik uit te werken.

3.2   In december 2002 diende de Commissie bij de Raad een verslag in over kwik uit de chloor/alkali-industrie. Naar aanleiding hiervan verzocht de Raad de Commissie voor een bredere benadering van deze problematiek te kiezen en te komen met „een coherente strategie (…) met maatregelen om de gezondheid van de mens en het milieu tegen het vrijkomen van kwik te beschermen op basis van een levenscyclusbenadering, waarbij rekening wordt gehouden met productie, gebruik, afvalverwerking en emissies”.

3.3   Uitgaande van deze aanpak heeft de Commissie op 28 januari 2005 de strategie van de Gemeenschap voor kwik goedgekeurd. Hoofddoel van deze strategie was „een verlaging van de kwikconcentraties in het milieu en de blootstelling van de mens, met name door methylkwik in vis (5).

3.4   De kwikstrategie is onderverdeeld in 6 speerpunten (en 20 prioritaire acties), waarbij de volgende doelstellingen centraal staan:

verlaging van de emissie van kwik;

beperking van de hoeveelheid kwik die in gebruik wordt genomen door vraag en aanbod terug te dringen;

oplossingen voor wat er op lange termijn gebeurt met overschotten van kwik en reservoirs (in producten die nog in gebruik zijn of opgeslagen zijn);

bescherming tegen de blootstelling aan kwik;

verbetering van het inzicht in het kwikprobleem en de oplossingen daarvoor;

ondersteuning en bevordering van internationale maatregelen voor kwik.

3.5   In de strategie werd aangegeven dat er in 2010 een evaluatie en een herziening zou plaatsvinden. Op 7 december 2010 heeft de Commissie de Raad en het Europees Parlement de huidige herziening van de strategie van de Gemeenschap voor kwik voorgelegd.

3.6   Tegelijkertijd heeft het ECHA een verdere beperking van kwikhoudende meetapparatuur voor professioneel en industrieel gebruik (6) voorgesteld uit hoofde van de herzieningsclausule van de REACH-verordening. Vervolgens heeft op 24 september 2010 een openbare raadpleging plaatsgevonden. De adviezen van de betreffende REACH-comités zullen naar verwachting in september 2011 aan de Commissie worden voorgelegd.

3.7   Het EESC heeft twee adviezen over deze ontwikkelingen uitgebracht, waarin het zijn steun uitsprak voor de actieve inspanningen van de Commissie om de productie en het gebruik van kwik zowel binnen de EU als daarbuiten te beperken en een veilige opslag van kwik te waarborgen en voor haar streven om het gebruik van kwik in bepaalde meettoestellen volledig uit te bannen (7).

3.8   Wel heeft het EESC er in deze adviezen bij de Commissie op aangedrongen om „zo snel mogelijk de overige onderdelen van de kwikstrategie uit te voeren en om maatregelen te treffen om de toepassing van kwik in processen en producten in Europa verder terug te dringen, alsook om te zorgen voor een veilige verwijdering van in afvalstromen aanwezig kwik” en heeft het de Commissie verzocht om ervoor te zorgen dat professionele en industriële gebruikers van kwikhoudende meettoestellen worden verplicht te handelen overeenkomstig de doelstelling dat kwik niet in het milieu mag terechtkomen.

3.9   Uit de uitvoerige evaluatie in 2010 (8) en de ondersteunende documenten van de verschillende belanghebbende partijen (9) kan worden opgemaakt dat reële vorderingen zijn gemaakt met de uitvoering van de kwikstrategie en dat de EU een grote bijdrage levert aan de ondersteuning van internationale initiatieven en de onderhandelingen om binnen het UNEP tot een wettelijk bindend verdrag te komen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   De invoering van de kwikstrategie wordt geflankeerd door meer algemene rechtsinstrumenten (m.n. BGS-richtlijn (10), REACH, kaderrichtlijn Water, IPPC-richtlijn); dit instrumentarium wordt soms aangepast aan de doelstelling om kwik in de EU terug te dringen:

referentiedocumenten over de best beschikbare technieken (BBT – „BREF”), goedkeuring van de nieuwe richtlijn inzake industriële emissies (RIE), die een bijwerking en herschikking van zeven richtlijn, waaronder de IPPC-richtlijn, inhoudt en de rol van de BBT's versterkt (nieuwe installaties moeten in 2012 en bestaande installaties in 2016 aan de voorschriften voldoen);

Richtlijn 2006/66/EG inzake batterijen en accu's, alsook afgedankte batterijen en accu's, waarmee het toegestane maximumgehalte aan kwik in batterijen en accu's wordt verlaagd in vergelijking met de vorige richtlijn uit 1991.

4.2   Daarnaast heeft de strategie haar eigen instrumenten en regels opgeleverd, waardoor de EU nu een mondiale voortrekkersrol vervult bij de beperking van kwik:

een verbod op de uitvoer van metallisch kwik en bepaalde kwikverbindingen en -mengsels en de verplichting om metallisch kwik veilig op te slaan (Verordening (EG) nr. 1102/2008 van 22.10.2008); dit verbod geldt m.i.v. maart 2011;

de richtlijn ter beperking van de verkoop van kwikhoudende meetinstrumenten voor de consument (verbod op het in de handel brengen van deze instrumenten, met ontheffingen voor bijv. poreusheidsmeters), goedgekeurd op 25 september 2007 (momenteel als bijlage XVII, punt 18a, van de REACH-verordening); er wordt aan gewerkt om dit verbod uit te breiden tot professionele toepassingen (bijv. industriële, medische doeleinden).

Tot slot heeft Euro Chlor zich er vrijwillig toe verbonden om het gebruik van kwik in de chloor/alkali-industrie vóór 2020 volledig af te bouwen.

4.3   Het EESC benadrukt dat het van belang is om het uitvoerverbod uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1102/2008 bij de herziening van deze verordening uit te breiden tot andere kwikverbindingen en kwikhoudende producten en zo nodig de veilige opslag van metallisch en/of kwik in vaste vorm.

4.4   Het EESC wijst op het volgende:

in de door BIO-IS in opdracht van DG ENV in 2010 uitgevoerde studie (11) werd voorgesteld de overkoepelende doelstelling om „de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen het vrijkomen van kwik en kwikverbindingen door de uitstoot van kwik door de mens in lucht, water en bodem tot een minimum te beperken en, waar mogelijk, uiteindelijk te elimineren” tot hoofddoel van de strategie te maken;

bovendien kan nu meer worden gedaan om het gebruik van kwik terug te dringen: voor veruit de meeste producten en toepassingen bestaan niet-kwikhoudende alternatieven (die economisch haalbaar zijn) en de meeste ondernemingen die kwikhoudende producten vervaardigen hebben ook een vervangend product in hun gamma; dit biedt de mogelijkheid om:

de economische en sociale gevolgen (banen) van een forse beperking van kwik te verzachten;

de positie van de EU op innovatief en economisch niveau (technologische vooruitgang) te versterken;

de positie van de EU in het internationale en mondiale debat te consolideren, o.a. in het kader van RIO+20 en het initiatief van de Europese Commissie m.b.t. de externe dimensie van het Europese milieubeleid.

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Conclusies van de Raad over de herziening van de strategie van de Gemeenschap voor kwik, goedgekeurd op 14 maart 2011 (7774/11).

(2)  UNEP Chemicals, Global Mercury Assessment, december 2002-2010.

(3)  http://prtr.ec.europa.eu/PollutantReleases.aspx

(4)  UNEP Chemicals, Global Mercury Assessment, December 2002.

(5)  COM(2005) 20 definitief.

(6)  Europees Chemicaliënagentschap - Annex XV Restriction Report, juni 2010.

(7)  PB C 168 van 20.7.2007, blz. 44PB C 318 van 23.12.2006, blz. 115.

(8)  http://mercury.bios.com (p.74).

(9)  ZMWG (Zero Mercury Working Group) www.zeromercury.org/+ EEB (Europees Milieubureau) www.eeb.org /

(10)  Richtlijn 2002/95/EG betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (RohS).

(11)  http://mercury.biois.com (blz. 74).


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/82


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een Verordening (EU) nr. …/… van het Europees Parlement en de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee

(COM(2010) 767 definitief — 2010/0370 (COD))

2011/C 132/15

Afdelingsrapporteur: de heer POLYZOGOPOULOS

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 18 en 20 januari 2011 besloten om, overeenkomstig art. 43 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening (EU) nr. …/… van het Europees Parlement en de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee

COM(2010) 767 definitief — 2010/0370 (COD).

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 28 februari 2011.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 470e zitting van 15 en 16 maart 2011 (vergadering van 15 maart) het volgende advies met 174 stemmen vóór en 6 stemmen tegen, bij 17 onthoudingen, goedgekeurd:

Conclusies en aanbevelingen

1.   Conclusies

Het Comité is ingenomen met dit voorstel voor een herschikking van Verordening (EG) nr. 1405/2006, en wel om de volgende redenen.

1.1

De vorige verordening werd al herhaaldelijk gewijzigd, hetzij naar aanleiding van de ontwikkeling van de Europese regelgeving, hetzij om de bepalingen aan te passen aan het Verdrag van Lissabon. Vandaar dat nu een nieuwe opzet van de tekst noodzakelijk is, zodat de centrale rol van het steunprogramma beter naar voren komt en de nadruk wordt gelegd op de volgende punten:

a)

de specifieke voorzieningsregeling; en

b)

de specifieke maatregelen ten behoeve van de lokale productie.

1.2

In de nieuwe tekst wordt duidelijk vermeld welke elementen zeker niet mogen ontbreken in een specifieke regeling voor de landbouwproducten van de kleinere eilanden van de Egeïsche Zee, zodat efficiënt het hoofd kan worden geboden aan de problemen die een gevolg zijn van hun geïsoleerde en afgelegen ligging, hun insulaire karakter, hun geringe oppervlakte en bergachtige reliëf, hun klimaat en hun economische afhankelijkheid van een klein aantal producten.

1.3

In artikel 2 wordt de aandacht gevestigd op de maatregelen die gericht zijn op de veiligstelling van de bevoorrading van de kleinere eilanden met producten die van essentieel belang zijn voor de menselijke consumptie, voor de verwerking of als productiemiddel in de landbouw, en waarmee de door de afgelegen ligging, het insulaire karakter en de geringe oppervlakte veroorzaakte extra kosten worden verlicht, alsook op de instandhouding en ontwikkeling van de landbouwactiviteit op de kleinere eilanden, met inbegrip van de productie, verwerking en afzet van lokale producten.

1.4

Griekenland moet de regeling voor de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee eenvormig toepassen ten opzichte van andere, vergelijkbare regelingen, zodat concurrentieverstoring of discriminatie tussen de marktdeelnemers wordt voorkomen.

1.5

Met het oog op een goed beheer van de begrotingsmiddelen moet Griekenland in zijn programma de lijst opnemen van de steunbedragen die in feite rechtstreekse betalingen voor lokale producten zijn; daarbij moet worden vermeld hoe deze bedragen worden bepaald.

1.6

Het maximumbedrag voor de financiering van de specifieke voorzieningsregeling wordt met 20 % verhoogd.

1.7

De Commissie krijgt een aantal uitvoeringsbevoegdheden, met name wat betreft de eenvormige voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de certificatenregeling en de verbintenissen van de marktdeelnemers in het kader van de specifieke voorzieningsregeling, alsook de uitwerking van het algemene kader voor de door Griekenland te verrichten controles.

1.8

De Commissie (art. 11, lid 2) kan bij gedelegeerde handeling de voorwaarden vaststellen voor inschrijving van de marktdeelnemers in het certificatenregister en kan verplichten tot het stellen van een zekerheid voor de afgifte van de certificaten; ook kan zij maatregelen vaststellen betreffende de procedure voor de goedkeuring van wijzigingen van de programma’s.

Motivering

2.   Inleiding

2.1   Met de in de maatregelen vastgelegde doelstellingen en de beginselen inzake programmering, verenigbaarheid en samenhang met de andere beleidslijnen van de Unie, worden conform Verordening (EG) nr. 1782/2003 gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid vastgesteld.

2.2   Teneinde te garanderen dat Griekenland de regeling voor de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee eenvormig toepast ten opzichte van andere, vergelijkbare regelingen, zodat concurrentieverstoring of discriminatie tussen de marktdeelnemers wordt voorkomen, stelt de Commissie op grond van haar uitvoeringsbevoegdheden de nodige wetgevende bepalingen vast, conform art. 291, lid 2, van het Verdrag.

2.3   De Commissie moet ervoor zorgen dat de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de certificatenregeling en de verbintenissen van de marktdeelnemers in het kader van de specifieke voorzieningsregeling (artikel 11, lid 3) eenvormig zijn.

2.4   Ook moet de Commissie eenvormige voorwaarden vastleggen voor de uitvoering van het programma (artikel 6, lid 2, artikel 15, lid 3, en artikel 18, lid 3) en de uitwerking van het algemene kader voor de door Griekenland te verrichten controles (artikel 7, artikel 12, lid 2, en artikel 14, lid 1).

2.5   Het Comité dringt erop aan dat zowel bij het aanbrengen van inhoudelijke verbeteringen als bij de uitstippeling van een geïntegreerd beleid voor de talrijke kleine eilanden in de Egeïsche Zee rekening wordt gehouden met de opmerkingen en voorstellen uit de paragrafen 4, 5, 6 en 7 van dit advies.

3.   Samenvatting van het verordeningsvoorstel

3.1   De nieuwe tekst vervangt de oude Verordening 1405/2006 (EG), die al herhaaldelijk was gewijzigd en diende te worden aangepast aan het Verdrag van Lissabon.

3.2   Conform het subsidiariteitsbeginsel wordt de inhoud van het steunprogramma voor de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee (hoofdstuk 2, artikel 5) verduidelijkt; dit programma wordt door Griekenland vastgesteld en ter goedkeuring voorgelegd aan de Commissie. Zo ook kunnen de door Griekenland aangewezen autoriteiten wijzigingen indienen om het programma aan te passen aan de behoeften van de eilanden (hoofdstuk 2, artikelen 3 en 6).

3.3   Er wordt een specifieke voorzieningsregeling ingesteld voor de landbouwproducten van de Unie die op de kleinere eilanden van essentieel belang zijn voor de menselijke consumptie, voor de vervaardiging van andere producten of als productiemiddel in de landbouw (artikel 3); Griekenland dient een voorzieningsbalans op te stellen om de behoeften van de eilanden te kwantificeren.

3.4   De steun voor de landbouwproducten van de kleinere eilanden wordt berekend aan de hand van de kosten voor de afzet, te rekenen vanaf de havens in continentaal Griekenland die zorgen voor de bevoorrading van de eilanden, en van de eventuele extra kosten die het gevolg zijn van het insulaire karakter en de geringe oppervlakte van die eilanden.

3.5   Door de bijzondere geografische situatie, de hoge kosten van het vervoer van producten en de problemen die samenhangen met de afgelegen ligging bevinden de eilanden zich in een ongunstige positie. Ter compensatie daarvan moeten de prijzen van de desbetreffende producten omlaag en is dus een specifieke voorzieningsregeling noodzakelijk. Om speculatie tegen te gaan komen alleen producten van goede handelskwaliteit voor de specifieke voorzieningsregeling in aanmerking.

3.6   Om de concurrentiepositie van de producten uit de Unie veilig te stellen, moet steun worden verleend voor de levering van producten uit de Unie aan de betrokken eilanden; daarbij dienen ook de hogere vervoerskosten in aanmerking te worden genomen.

3.7   Als de specifieke voorzieningsregeling economische voordelen oplevert is verzending of uitvoer van de betrokken producten verboden. De producten mogen wel in derde landen worden verhandeld als het verkregen voordeel wordt terugbetaald. Tevens is voorzien in administratieve controle (artikel 14).

3.8   Er wordt uitsluitend steun toegekend aan marktdeelnemers die een certificaat kunnen overleggen waaruit hun inschrijving in het register blijkt.

3.9   De handel in verwerkte producten tussen de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee en de uitvoer van die producten naar de rest van de Unie en derde landen, wordt gestimuleerd.

3.10   De steun ten gunste van de lokale productie via het steunprogramma, dat voor het eerst werd vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1405/2006, wordt aangemoedigd. Deze verordening was gericht op de bevordering van de productie, de afzet en de verwerking van diverse producten: de maatregelen in kwestie bleken immers een gunstige uitwerking te hebben op de landbouwactiviteit.

3.11   Er worden maatregelen genomen voor de financiering van studies, demonstratieprojecten, opleiding en technische bijstand (artikel 15).

3.12   De verordening beoogt de landbouwproductie en het op de markt brengen van kwaliteitsproducten te stimuleren.

3.13   Ten slotte worden in het voorstel de bevoegdheden van de Commissie tot vaststelling van gedelegeerde handelingen afgebakend; zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt brengt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan op de hoogte.

4.   Aanbevelingen

Bijzondere aandacht verdienen de volgende te nemen maatregelen.

4.1

Er moet een passend kader komen waarin de landbouwproductie gekoppeld wordt aan de ontwikkeling van het eilandtoerisme. Meer in het bijzonder moeten landbouwproducten uitgespeeld worden als een troef voor de Europese en internationale consument die zich bewust is van de bijzondere voedingswaarde van het mediterrane dieet en de lokale, biologisch geteelde producten.

4.2

Daarnaast moeten er nog een aantal acties ondernomen worden. Zo dient er efficiënter gebruik gemaakt te worden van de mogelijkheden van traditionele landbouwproducten, aangezien ook andere sectoren van de economie een toegenomen vraag naar deze producten kennen, met name omwille van hun therapeutische eigenschappen (bijvoorbeeld de mastiek van Chios, olijfolie, honing, verschillende soorten kruiden enz.). Het gaat hier vooral om de farmaceutische industrie, de cosmeticasector en de homeopathische geneeskunde.

4.3

De lokale eilandbevolking dient geïnformeerd te worden over de voedingswaarde en het economische belang van de producten die op de eilanden geteeld worden. Het Comité stelt voor om op een strategisch gelegen eiland een interregionale school op te richten, zodat een soort Erasmusproject kan worden uitgebouwd voor studenten en personeel in de agrotoeristische sector of de landbouw.

4.4

Er zijn maatregelen nodig om onderwijsprogramma's op te richten waaraan binnen- en buitenlandse universiteiten kunnen deelnemen om onderzoek en wetenschappelijke studies te verrichten die het economische belang en het exploitatiepotentieel van eilandproducten kunnen aantonen.

4.5

Het beleid ten opzichte van de kwetsbare eilandbevolking, met name in moeilijk toegankelijke gebieden, dient bijzonder behoedzaam te zijn. Het moet tot doel hebben de bevolking op de eilanden te houden en – vooral economische en op jongeren gerichte – stimulansen te bieden, meer bepaald door subsidieregelingen in te voeren om de commerciële activiteit in de perifere gebieden te ontwikkelen, zonder dat het overschot hoeft te worden terugbetaald. Daarbij moet de nadruk worden gelegd op het economische potentieel waarover de eilanden door hun uniciteit en bijzonderheid beschikken, rekening houdend met hun geografische en geologische kenmerken.

4.6

De nadruk dient te liggen op de toegenomen kwaliteit van de landbouwproducten, terwijl de productiekosten ervan gelijktijdig afgenomen zijn.

4.7

Er moeten verschillende criteria vastgelegd worden die rekening houden met de bijzonderheden en de geologische samenstelling van het terrein.

5.   Algemene opmerkingen

Het EESC is zich bewust van de specifieke factoren die bepalend zijn voor de ontwikkeling van de landbouw op de Egeïsche eilanden. Daarom zou het nuttig zijn dat in de verordening de volgende zaken in aanmerking worden genomen.

5.1

Aangezien belangrijke hulpbronnen zoals water, energie en grondstoffen eindig zijn, moet er op de Egeïsche eilanden rationeel mee omgesprongen worden. Vooral tijdens de zomermaanden treden er, ten gevolge van de grotere toestroom van toeristen en badgasten op de eilanden, problemen op met de levering van water, energie enz. Deze problemen moeten dus aangepakt worden om de hulpbronnen beter te kunnen beheren en het natuurlijke evenwicht van het leefmilieu veilig te stellen. Met het oog daarop zou de verordening kunnen voorzien in ondersteunende beleidsmaatregelen om deze omvangrijke en specifieke problemen aan te pakken.

5.2

Veranderingen in het grondgebruik op de eilanden. Op de eilanden neemt de landbouwgrond stelselmatig af omdat ze gebruikt wordt voor bebouwing of omdat ze verwordt tot schrale, onvruchtbare en braakliggende grond (die nu reeds als permanent braakland beschouwd wordt). Daarom moeten er steunprogramma's voor landbouwproducten komen waarmee de landbouwgrond beter benut kan worden. De verordening kan voorzien in een ondersteunend kader hiervoor.

5.3

Aangezien landbouwbedrijven opgegeven worden en in aantal afnemen, en aangezien er zich dode biomassa (dode planten en takken) opstapelt in verlaten bossen en olijfboomgaarden breken er ook gemakkelijker bosbranden uit, waarna het landgebruik gedurende vele jaren belemmerd wordt.

5.4

Bovendien dient er bij het grondgebruik opnieuw een evenwicht gevonden te worden tussen toeristische ontwikkeling en landbouw. Daarbij moeten de twee sectoren elkaar aanvullen.

5.5

Bijzondere aandacht verdient de primaire sector, waar erg veel arbeidsplaatsen verloren gaan, terwijl de werkgelegenheid in de tertiaire sector toeneemt.

6.   Bijzondere opmerkingen

6.1   De verordening moet ook betrekking hebben op Kreta en Euboea.

6.2   Er moeten initiatieven met een looptijd van één jaar ontplooid worden om de productie, verhandeling en promotie van landbouwproducten op te voeren. Deze initiatieven dienen specifiek op een hogere productie, maar ook op een betere kwaliteit, gericht te zijn.

6.3   Er dienen areaalbetalingen te komen die het herstel en verspreiding van de landbouw tot doel hebben; hierdoor zouden de traditionele olijf- en citrusboomgaarden op de kleine eilanden in de Egeïsche Zee behouden moeten worden.

6.4   Ook voor de volgende producten moet er economische steun komen: consumptie- en pootaardappelen, artisjokken uit Tinos, pruimen uit Skopelos, kerstomaten uit Santorini, citrusvruchten, eetbare bonen (o.a. van de soort Lathyrus sp.), gerst uit Limnos, een reeks traditionele kazen (zoals de graviera uit Naxos en de kalathaki uit Limnos (BOB)), citroenlikeur, rakomelo uit Amorgos, marsepein uit Sifnos en Lesbos, en sardines uit Kalloni.

Honing en olijfolie zijn twee van de belangrijkste producten die symbool staan voor de eigenheid en de kwaliteit van de landbouwproductie op de kleine eilanden.

6.5   Er moet ook meer aandacht gaan naar de traditionele teelt van mastiekbomen op Chios, net als naar de wijngaarden die in de traditionele landbouwgebieden van de Egeïsche eilanden wijnen met een beschermde geografische aanduiding produceren.

6.5.1   Het zou mogelijk moeten zijn om een beroep te doen op economische steun voor gepachte grond.

6.5.2   Er moet meer steun uitgetrokken worden voor de bescherming van de geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen.

6.5.3   Er is ook economische steun nodig om de bereiding, opslag, standaardisering en afzet van wijn en olijfolie te verbeteren.

Voorwaarden

6.5.4   Per areaal mogen de teelt, het grondgebruik en de productie de vastgelegde bovengrenzen niet overschrijden.

6.5.5   De teeltmethoden moeten toegepast worden zoals de nationale wet voorschrijft.

6.5.6   De producten moeten een gecontroleerde oorsprongsbenaming of een oorsprongsbenaming van superieure kwaliteit krijgen.

6.5.7   Aan deze voorwaarden moet voldaan worden overeenkomstig het nationale en EU-recht.

7.   Voorstellen

7.1   Het EESC meent dat de verordening vereenvoudigd moet worden om beter aan te sluiten bij andere sectoren van de plaatselijke economie, toerisme, industrie en handel, waarbij ook een andere oriëntatie van het toeristische product aan bod moet komen.

7.2   Volgens het EESC moet de aandacht uitgaan naar de kennis van teelt- en oogstmethoden, de ontdekking van geologische trekpleisters, contact met de dieren van de agro-ecosystemen, het mediterrane dieet, gezond voedsel en biologische producten.

7.3   Het genieten van de lommerrijke en rustige omgeving van olijf- en sinaasappelboomgaarden, het contact met de aarde, de rust en afwezigheid van lawaai, het reizen door een oorspronkelijk agrarisch landschap en de combinatie van deze aspecten vormen een set van speciale en alternatieve vormen van toerisme (cultureel en ecologisch, agrotoerisme, gezondheidstoerisme, trekking, gastronomisch toerisme enz.).

Op deze manier ontstaat een ander toeristisch product dat rechtstreeks verband houdt met de agrarische producten, die op hun beurt weer direct gerelateerd zijn aan kwaliteitstoerisme, gastronomie, het mediterrane dieet (biologische producten) en agrotoerisme. Zo kunnen we een alternatief bieden voor het massale zon-zeetoerisme. De verordening zal bijdragen aan het selectieproces.

7.4   Een bevoegde dienst of directoraat voor programma's voor permanente opleiding, gericht op meer kennis van het gezonde mediterrane dieet en gastronomie, zou op één van de eilanden in de Egeïsche Zee gevestigd kunnen worden in het kader van het EU-beleid, bijv. voor biologische, parafarmaceutische of cosmetische producten, ter bevordering van de producten van de mediterrane cultuur.

7.5   Leidraad en know-howmodel voor het beleid zou de coöperatieve vennootschap „Ένωση Μαστιχοπαραγωγών Χίου” (Unie van mastiekproducenten van Chios) kunnen zijn; belangrijkste doel is dan de ontwikkeling van een netwerk van winkels („mastihashops”) in Griekenland en in geheel Europa, ten gunste van de promotie van mastiek en de verschillende toepasssingen en eigenschappen ervan aan de hand van producten met mastiek, die in Chios, Griekenland en de EU gemaakt worden.

7.6   Zoals het EESC al in ECO/213 en ECO/262 (15 juli 2010) heeft verwoord, geeft het de voorkeur aan de bevordering van agrotoerisme in combinatie met steun voor de werkgelegenheid.

7.6.1   Daarom moet de verordening het volgende omvatten: bevordering van deeltijdwerk voor de eilandbevolking die in de landbouw werkzaam is, via daadwerkelijke steun: het recht om te investeren in agrotoerisme en om hieruit inkomsten te genereren. Consolidatie van het dubbele gebruik van het land, nl. voor landbouw (of bosbouw) en voor agrotoerisme, is essentieel voor de wederzijdse steun van beide activiteiten. Dit recht moet echter niet gerelateerd worden aan landbouwpercelen maar aan landbouwbedrijven.

7.6.2   Er moeten gunstige voorwaarden geschapen worden voor agrotoerisme, d.w.z. voor het recht om op kleine schaal agrotoeristiche installaties te bouwen en te beheren binnen een landbouwbedrijf. Dit recht wordt verleend en vernieuwd mits de productie behouden blijft en wordt voortgezet (olijven, druiven, sinaaasappels, mandarijnen, mastiek, honing, vijgen enz.).

7.6.3   In de achtergestelde eilandgebieden, waar de bevolking wegtrekt en landbouwgrond braak ligt, is ontwikkeling van de landbouw via deeltijdwerk de meest aangewezen en stabiele oplossing om de bevolking te behouden en om het eilandmilieu te beschermen.

In deze richting kan de verordening bijdragen als katalysator voor het behoud van het leven, de natuur en de biodiversiteit ten voordele van alle burgers die deze eilanden zullen bezoeken, en vanzelfsprekend van de bewoners.

7.7   Tot slot meent het EESC dat op de eilanden landbouw en toerisme de belangrijkste sectoren zijn die voor ontwikkeling in aanmerking komen. Andere productiefactoren waarover de eilanden beschikken, zijn veeteelt, visserij, scheepvaart en cultuur. Deze sectoren kunnen tegelijkertijd benut worden om de markt voor plaatselijke landbouwproducten te ondersteunen. Voor de verwezenlijking hiervan wordt ondersteunend onderzoek aanbevolen, alsook de oprichting van landbouwscholen, een strategische, op kennis gebaseerde ontwikkeling, onderzoek en innovatie, nieuw potentieel voor concurrerende voordelen, exploitatie van de capaciteit voor opleiding en onderzoek van de eilanden in de Egeïsche Zee. Zo tekent zich een geïntegreerd strategisch kader af voor alle economische sectoren, waarbij een nieuw, modern ontwikkelingsmodel voor de landbouw op de eilanden tot stand komt, maar ook meer in het algemeen, voor de kleine eilanden in de Egeïsche Zee, dat verdergaat dan het bekende model, dat van de eilandstaat, zoals Malta of Cyprus, of eilanden die sterke regio's vormen, zoals Sardinië en Corsica.

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/87


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 378/2007 van de Raad wat betreft de regels voor de uitvoering van een vrijwillige modulatie van de rechtstreekse betalingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

(COM(2010) 772 definitief — 2010/0372 (COD))

2011/C 132/16

Afdelingsrapporteur: Luís MIRA

Het Europees Parlement en de Raad hebben op 18 januari 2011 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 43 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 378/2007 van de Raad wat betreft de regels voor de uitvoering van een vrijwillige modulatie van de rechtstreekse betalingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

COM(2010) 772 definitief — 2010/0372 (COD).

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 februari 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 15 maart 2011) onderstaand advies uitgebracht, dat met 176 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 14 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De aanpassing van Verordening 378/2007 (vrijwillige modulatie van de rechtstreekse betalingen) aan het Verdrag van Lissabon houdt in dat onderscheid wordt gemaakt tussen aan de Commissie overgedragen bevoegdheden om niet-wetgevingshandelingen van algemene strekking vast te stellen ter aanvulling of wijziging van bepaalde niet-essentiële onderdelen van de wetgevingshandeling (gedelegeerde handelingen) en aan de Commissie overgedragen bevoegdheden om eenvormige voorwaarden vast te stellen ter uitvoering van juridisch bindende handelingen van de Unie (uitvoeringshandelingen). Het Comité meent dat het een goede zaak is dat de belanghebbende partijen en de lidstaten over de uitwerking van EU-wetgeving worden geraadpleegd, en dringt erop aan dat daarvan niet wordt afgeweken.

1.2   Om een en ander vlot te doen verlopen mag de Commissie de nettobedragen die door de toepassing van de vrijwillige modulatie worden gegenereerd, middels uitvoeringshandelingen zelf vaststellen, zonder de hulp van een comité. Het Comité kan zich vinden in deze werkwijze.

1.3   Ook is het Comité het ermee eens dat de Commissie de bevoegdheid moet krijgen om met de hulp van het Comité voor plattelandsontwikkeling uitvoeringshandelingen vast te stellen met het oog op de integratie van de vrijwillige modulatie in de programmering van de plattelandsontwikkeling.

1.4   Voorts wordt bepaald dat de Commissie de bevoegdheid moet krijgen om voor het financiële beheer van de vrijwillige modulatie uitvoeringshandelingen vast te stellen met de hulp van het Comité voor de landbouwfondsen. Het Comité gaat ook hiermee akkoord.

2.   Kanttekeningen

2.1   De vrijwillige modulatie is een facultatief toe te passen instrument, waarmee maximaal 20 % van alle bedragen van de rechtstreekse betalingen in het kader van de 1e pijler direct kan worden overgeheveld naar plattelandsontwikkeling, zonder enige vorm van herverdeling. Het gemoduleerde bedrag (uit de 1e pijler) is m.a.w. volledig gelijk aan het bedrag dat in elke lidstaat wordt toegevoegd aan de 2e pijler, zonder dat er sprake is van verplichte cofinanciering.

Tot nog toe hebben enkel Portugal en het Verenigd Koninkrijk verzocht vrijwillige modulatie te mogen toepassen. Portugal heeft overigens nooit gebruik gemaakt van deze mogelijkheid, aangezien de twee GLB-pijlers al met elkaar in evenwicht waren.

2.2   Het Verenigd Koninkrijk is de enige lidstaat die vrijwillige modulatie toepast en een percentage van de rechtstreekse betalingen in het kader van de 1e pijler overhevelt naar plattelandsontwikkeling.

Dankzij deze overdracht van middelen heeft het Verenigd Koninkrijk meer middelen ter beschikking voor plattelandsontwikkeling.

2.3   De voorstellen van de Commissie tot wijziging van Verordening 378/2007 (vrijwillige modulatie van de rechtstreekse betalingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid) behelzen de volgende wijzigingen:

wijzigingen die verband houden met de aanpassing aan het Verdrag van Lissabon;

de Commissie krijgt de bevoegdheid om uitvoeringshandelingen vast te stellen om een uniforme toepassing van de vrijwillige modulatie van de rechtstreekse betalingen in alle lidstaten te waarborgen;

de Commissie krijgt de bevoegdheid om de nettobedragen die door de toepassing van de vrijwillige modulatie worden gegenereerd, middels uitvoeringshandelingen zelf vast te stellen, zonder de hulp van een comité.

2.4   Met het Verdrag van Lissabon zijn twee nieuwe categorieën handelingen ingevoerd, nl. de gedelegeerde handelingen en de uitvoeringshandelingen.

2.5   Gedelegeerde handelingen – hierbij draagt de wetgever aan de Commissie de bevoegdheid over om handelingen vast te stellen die niet-essentiële onderdelen van een wetgevingshandeling wijzigen. Daarbij kan het gaan om technische details of wijzigingen achteraf van bepaalde elementen van de wetgevingshandeling. De wetgever kan zich zo concentreren op het beleid en de doelstellingen zonder zich veel te hoeven bezighouden met technische discussies. Deze delegatie valt echter binnen strikte grenzen, aangezien alleen de Commissie de toestemming kan krijgen om gedelegeerde handelingen vast te stellen. Bovendien is het de wetgever die de voorwaarden vaststelt waaronder de delegatie uitgeoefend dient te worden. Zo wordt in artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de EU bepaald dat de Raad en het Parlement een delegatie kunnen herroepen of er een beperkte tijdsduur aan kunnen toekennen.

2.6   Uitvoeringshandelingen - Het Verdrag van Lissabon versterkt ook de uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie. De tenuitvoerlegging van het Europees recht op het grondgebied van de lidstaten behoort in beginsel toe aan de lidstaten. Bepaalde maatregelen van de EU vereisen echter een eenvormige tenuitvoerlegging binnen de EU. In deze gevallen is de Commissie bevoegd om uitvoeringshandelingen vast te stellen met betrekking tot de toepassing van die maatregelen.

Voordat het Verdrag van Lissabon in werking trad lag de uitvoeringsbevoegdheid bij de Raad, die vervolgens het aannemen van uitvoeringshandelingen delegeerde aan de Commissie. Inmiddels erkent artikel 291 van het Verdrag betreffende de werking van de EU de beginselbevoegdheid van de Commissie. In het geval van EU-maatregelen die een eenvormige tenuitvoerlegging vereisen in de lidstaten krijgt de Commissie dus rechtstreeks de bevoegdheid om uitvoeringshandelingen vast te stellen.

3.   Slotopmerkingen

3.1   Het Comité wil hier het belang beklemtonen van de adviesorganen die verantwoordelijk zijn voor het overleg met de maatschappelijke organisaties, ook al houdt dit geen verband met de aanpassing aan het Verdrag van Lissabon. Het bestaan van deze overlegorganen mag in geen geval op losse schroeven komen te staan. Hun rol is immers van kapitaal belang: zij maken de Commissie deelgenoot van de ervaring en zienswijze van het maatschappelijk middenveld en zorgen er bovendien voor dat de betrokken partijen van meet af aan op de hoogte zijn van de wetgeving die in de pijplijn zit.

3.2   Raad en Commissie hebben uiteenlopende visies op de scheidslijn tussen gedelegeerde en uitvoeringshandelingen. Het Comité wijst er dan ook op dat de keuze van de desbetreffende procedures gebaseerd moet zijn op duidelijke criteria.

3.3   Voor andere besluiten kan met het oog op een goed wederzijds begrip voorafgaand overleg met de lidstaten noodzakelijk zijn. Bovendien zou de Commissie op die manier lering kunnen trekken uit de ervaring van de lidstaten.

3.4   Om een en ander vlot te doen verlopen mag de Commissie de nettobedragen die door de toepassing van de vrijwillige modulatie worden gegenereerd, middels uitvoeringshandelingen zelf vaststellen, zonder de hulp van een comité. Het Comité kan zich vinden in deze werkwijze.

3.5   Ook is het Comité het ermee eens dat de Commissie de bevoegdheid moet krijgen om met de hulp van het Comité voor plattelandsontwikkeling uitvoeringshandelingen vast te stellen voor de integratie van de vrijwillige modulatie in de programmering van de plattelandsontwikkeling.

3.6   Ten slotte staat het Comité achter de bepaling dat de Commissie de bevoegdheid moet krijgen om voor het financiële beheer van de vrijwillige modulatie uitvoeringshandelingen vast te stellen met de hulp van het Comité voor de landbouwfondsen.

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/89


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor Verordening (EU) nr. …/… van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (integrale-GMO-verordening)

(COM(2010) 799 definitief — 2010/0385 (COD))

2011/C 132/17

Rapporteur: Pedro NARRO

De Raad en het Europees Parlement hebben op 18 januari 2011 afzonderlijk van elkaar besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 290 en 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor Verordening (EU) nr. …/… van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”)

COM(2010) 799 definitief — 2010/0385 (COD).

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling en milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 februari 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 15 maart 2011) het volgende advies uitgebracht, dat met 174 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 15 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC verheugt zich over de inspanningen om de complexe wetgeving met betrekking tot de integrale GMO eenvoudiger en transparanter te maken, die mogelijk verband houden met de aanpassing aan het Verdrag van Lissabon. Verdere vereenvoudiging en meer duidelijkheid in de richting van de burger zijn echter noodzakelijk.

1.2

Het EESC vindt het positief dat de belanghebbende partijen en de lidstaten worden geraadpleegd in verband met de vaststelling van communautaire besluiten en wenst dat deze raadpleging wordt voortgezet. Met het oog op de toepassing van het nieuwe systeem van gedelegeerde en uitvoeringshandelingen is het noodzakelijk dat de transparantie en de dialoog met de vertegenwoordigers van de sector worden bevorderd.

1.3

De Commissie zou zo snel mogelijk meer duidelijkheid moeten verstrekken over de wijze waarop vorm zal worden gegeven aan de raadpleging van deskundigen en de nieuwe werkmethode van het Beheerscomité met betrekking tot de uitvoeringshandelingen.

1.4

Het EESC pleit voor een duidelijke definitie van de term „gedelegeerde handelingen” en verzoekt om een definitie van het begrip „niet-essentieel”, dat kenmerkend is voor de gedelegeerde handelingen, alsook om een duidelijke bepaling van de duur van de delegatie en een zorgvuldige beoordeling per geval. Met betrekking tot deze handelingen is het van cruciaal belang dat het Parlement en de Raad met spoed gedetailleerde informatie over de vast te stellen handelingen ontvangen teneinde een mogelijke intrekking van de delegatie te vergemakkelijken.

2.   Achtergrond van het advies

2.1

Het doel van het voorstel bestaat erin Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad tot vaststelling van de integrale gemeenschappelijke marktordening (GMO) in overeenstemming te brengen met het verschil tussen gedelegeerde en uitvoeringshandelingen van de Commissie, dat is ingevoerd bij de artikelen 290 en 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Het voorstel beperkt zich daarom tot aanpassing van de integrale GMO aan de nieuwe vereisten die bij het Verdrag van Lissabon zijn ingevoerd zonder de huidige aanpak van de Unie te wijzigen.

2.2

De artikelen 290 en 291 van het Verdrag van Lissabon voorzien in een wijziging van de besluitvomingsprocedure tussen de Europese Commissie, de Raad en het Europees Parlement met betrekking tot de uitvoeringsregels van communautaire wetgevingsteksten.

2.3

Artikel 290 van het VWEU kent de Commissie de bevoegdheid toe om bepaalde niet-essentiële elementen van een wetgevingshandeling aan te vullen of te wijzigen. De Commissie kan dus middels gedelegeerde handelingen vaststellen welke aanvullende en „niet-essentiële” elementen nodig zijn voor een goede werking van de gemeenschappelijke marktordening. Zo kan de Commissie gedelegeerde handelingen vaststellen inzake de voorwaarden voor deelname aan een regeling door de marktdeelnemers, de verplichtingen die voortvloeien uit de afgifte van certificaten, de criteria volgens welke producten in aanmerking komen voor marktinterventie, definities enz.

2.4

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 291 van het VWEU is het aan de lidstaten om de door de wetgever vastgestelde wetgeving uit te voeren. In dit artikel wordt echter onderstreept dat de wetgeving op uniforme wijze door de lidstaten moet worden uitgevoerd. Daarom kent de wetgever de Commissie uitvoeringsbevoegdheden toe ten aanzien van de voorwaarden voor een uniforme toepassing van de gemeenschappelijke marktordening en het algemene kader voor controle dat de lidstaten moeten toepassen.

2.5

Artikel 43, lid 3, van het VWEU vormt, bij wijze van uitzondering, een autonome basis voor de vaststelling van wetgevingshandelingen door de Raad. Artikel 43, lid 3, bepaalt het volgende: „De Raad stelt op voorstel van de Commissie de maatregelen vast voor de prijsbepaling, de heffingen, de steun en de kwantitatieve beperkingen (…)”. Deze bepaling vormt een uitzondering op artikel 43, lid 2, van het VWEU, dat bepaalt dat voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten de gewone wetgevingsprocedure wordt gebruikt.

2.6

In het voorstel van de Commissie wordt de inhoud van vier voorstellen geïntegreerd:

a)

wetgevingsresolutie wat de in het kader van het Duitse alcoholmonopolie verleende steun betreft (COM (2010) 336 definitief);

b)

voorstel voor een verordening wat de verstrekking van levensmiddelen aan de meest behoeftigen in de Unie betreft (COM (2010) 486 definitief);

c)

voorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 wat de handelsnormen betreft;

d)

voorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat de contractuele betrekkingen in de sector melk en zuivelproducten betreft.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

De wijzigingen in de manier waarop uitvoeringshandelingen worden vastgesteld zijn misschien niet revolutionair, maar markeren wel de overgang naar een nieuw model dat de bevoegdheden tot uitvoering van communautaire besluiten wijzigt. De deelname van de lidstaten aan de uitvoeringsbesluiten dient uitsluitend te worden beperkt tot gevallen waarin harmonisatie tussen de lidstaten onontbeerlijk is voor de omzetting van een tekst.

3.2

Om een correcte werking van het nieuwe systeem te waarborgen moet de Commissie nieuwe regelgeving ontwikkelen waarin de bevoegdheden en de werking van de instanties die de comités van de ingetrokken comitologie vervangen, nader worden omschreven.

3.3

Met het oog op de toekomst is het absoluut noodzakelijk om de deelname van de lidstaten en de vertegenwoordigers van de sector aan de vaststelling van wetgevingshandelingen te bevorderen. De ontmanteling van het traditionele comitologiesysteem mag niet uitmonden in een marginale rol van de marktdeelnemers in deze sector.

3.4

De adviesgroepen, die de raadpleging van belanghebbende partijen uit het maatschappelijk middenveld voor hun rekening nemen, vormen een essentieel onderdeel van het communautaire besluitvormingsproces. Het bestaan van deze overlegorganen mag onder geen enkel beding ter discussie worden gesteld; zij zijn immers een belangrijke schakel in de informatieverstrekking aan de Commissie over de situatie in de sector.

3.5

De gedelegeerde handelingen, die zijn gereserveerd voor „niet-essentiële” elementen van wetgevingshandelingen, zijn een controversieel onderwerp in de discussies tussen de Raad, het Parlement en de Commissie. Aangezien de gedelegeerde handelingen van prioritair belang worden, zou de „niet-essentiële” aard van de wetgevingshandeling nader moeten worden omschreven, zou de duur van de delegatie vastgelegd moeten worden en dient er een zorgvuldige beoordeling per geval uitgevoerd te worden.

3.6

Het EESC maakt zich zorgen over de uitzondering op de algemene regel van de gewone wetgevingsprocedure voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten. Artikel 43, lid 3, van het VWEU bepaalt dat de Raad op voorstel van de Commissie de maatregelen vaststelt voor de prijsbepaling, de heffingen, de steun en de kwantitatieve beperkingen. De rol van het Europees Parlement op het gebied van landbouw moet worden gewaarborgd, reden waarom een restrictieve en coherente uitleg van het genoemde artikel wordt verlangd.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

De Commissie heeft een grote en complexe inspanning geleverd om een omvangrijke regeling als de integrale marktordening aan te passen aan de nieuwe vereisten die voortvloeien uit het Verdrag van Lissabon. In deze nieuwe vereenvoudigingsronde is het van groot belang dat niet alleen de overheden voordeel hebben bij het nieuwe systeem, maar ook de marktdeelnemers, die hun administratieve lasten zouden moeten zien verminderen en minder ingewikkeld zouden moeten zien worden.

4.2

Het voorstel voor een verordening tot aanpassing van de integrale gemeenschappelijke marktordening omvat 300 gedelegeerde handelingen en 294 uitvoeringshandelingen. Anders dan bij de aanpassing van andere regelgeving aan het Verdrag van Lissabon, zoals de steun voor plattelandsontwikkeling door middel van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) of de gemeenschappelijke bepalingen die van toepassing zijn op de regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers, heeft de Commissie zich in dit geval beperkt tot een „formele” aanpassing, zonder nieuwe bepalingen op te nemen.

4.3

Het EESC heeft waardering voor het feit dat de Europese Commissie ten behoeve van de transparantie in verschillende artikelen uitleg heeft gegeven over bepaalde besluiten die zonder het Beheerscomité kunnen worden genomen. In het verleden was de procedure vergelijkbaar, maar was deze in geen enkele wetgevingstekst neergelegd. Een voorbeeld hiervan met betrekking tot de uitvoeringshandelingen is te vinden in de artikelen 255 en 270 van het voorstel, die respectievelijk betrekking hebben op het beheer van de invoerquota en de uitvoervergunningen.

4.4

In sommige sectoren kan de kwalificatie van bepaalde besluiten als gedelegeerde handelingen problematisch zijn. In het geval van de wijnbouwsector zullen besluiten met betrekking tot de oenologische praktijken niet meer onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen en als gedelegeerde handelingen een exclusieve bevoegdheid van de Commissie worden. In dit verband zou de Commissie die punten moeten verduidelijken waar zich, ondanks dat de tekst louter in juridische zin is aangepast, in de praktijk een substantiële wijziging van de bevoegdheden heeft voorgedaan.

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/92


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/75/EG wat vaccinatie tegen bluetongue betreft

(COM(2010) 666 definitief — 2010/0326 (COD))

2011/C 132/18

Rapporteur: de heer JÍROVEC

De Raad heeft op 26 januari 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/75/EG wat vaccinatie tegen bluetongue betreft

COM(2010) 666 definitief — 2010/0326 (COD).

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 februari 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 15 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 185 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 12 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC beveelt aan om Verordening (EG) nr. 1266/2007 van de Commissie van 26 oktober 2007 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Richtlijn 2000/75/EG van de Raad wat betreft bestrijding, monitoring, surveillance en beperkingen op de verplaatsingen van bepaalde dieren van vatbare soorten in verband met bluetongue, in dezelfde zin te wijzigen.

1.2   Het EESC herinnert aan de situatie ten tijde van de stopzetting van de vaccinaties tegen mond- en klauwzeer en de varkenspest. Een van de belangrijkste argumenten was toen dat de kosten voor het uitroeien van eventuele ziektehaarden lager waren dan de kosten van vaccinatie.

1.3   Het EESC acht het nuttig te benadrukken dat de keuze aan de lidstaten wordt overgelaten, omdat de ziektesituatie in landen met een gematigd klimaat anders is dan in de zuidelijke landen, en er ook andere vormen van bluetongue heersen. Landen die besluiten om niet te vaccineren zijn beter in staat de ziekte op te sporen. Het risico blijft bestaan dat nieuwe exotische stammen uit Azië opduiken, die moeilijker opspoorbaar zijn.

1.4   Het EESC is van mening dat de wijziging van de richtlijn goed rekening houdt met de recente technologische ontwikkelingen bij de vaccinproductie, zodat deze nu ook kunnen worden gebruikt buiten gebieden waarvoor beperkingen op de verplaatsing van dieren gelden. Het voorstel voor een wijziging van de richtlijn garandeert expliciet dat de administratieve kosten van de lidstaten niet zullen stijgen, met uitzondering van de informatie die de lidstaten moeten verstrekken over het opzetten van een vaccinatieprogramma. Ook wordt niet verwacht dat het voorstel enig significant sociaal effect zal hebben. Het EESC staat volledig achter deze doelstelling, en op basis van deze garantie stemt het in met het voorstel.

2.   Inleiding en essentiële inhoud van de mededeling

2.1   Het onderhavige voorstel wijzigt de in Richtlijn 2000/75/EG vastgestelde voorschriften inzake vaccinatie om deze flexibeler te maken, rekening houdend met het feit dat er momenteel geïnactiveerde vaccins beschikbaar zijn die ook met succes kunnen worden gebruikt buiten gebieden waarvoor beperkingen op de verplaatsing van dieren gelden.

2.2   De Commissie is van mening dat de wijziging van de wetgeving nodig is om de technologische vooruitgang op het gebied van de ontwikkeling van vaccins te weerspiegelen. De voorgestelde wijziging zal de besluitvorming over de strategieën ter bestrijding van bluetongue op basis van de specifieke situatie in de lidstaten zonder onnodig optreden van de Unie vergemakkelijken.

2.3   Het wordt nu algemeen aanvaard dat vaccinatie met geïnactiveerde vaccins het instrument bij uitstek is voor de bestrijding van bluetongue en de preventie van de klinische ziekte in de Unie. De huidige obstakels voor een preventieve vaccinatie buiten de gebieden waar beperkingen op de verplaatsing van dieren gelden, zijn niet nodig wanneer deze vaccins worden gebruikt.

3.   Opmerkingen

3.1   Sinds drie jaar zijn moderne geïnactiveerde vaccins tegen bluetongue beschikbaar, die veilig buiten beperkingsgebieden gebruikt kunnen worden. Dit stelt de lidstaten in staat hun nationale strategieën ter preventie en bestrijding van de ziekte te ontwikkelen, zonder dat de Unie moet optreden.

3.2   Het voorstel zal naar verwachting de nadelige economische en sociale effecten verminderen door het aantal opties voor de bestrijding van de ziekte te vergroten. Het is echter moeilijk om deze voordelen precies te kwantificeren, aangezien zij zullen afhangen van de in hoge mate onvoorspelbare aard van de ontwikkeling van deze ziekte in Europa, waar de ziekte niet langer als exotisch wordt beschouwd.

3.3   Het voorstel heeft geen gevolgen voor de bestaande bestrijdingsmaatregelen. Daarom zal het geen direct effect hebben op de jaarlijkse en meerjarige programma's van de EU voor de uitroeiing, bestrijding en monitoring van bepaalde dierziekten.

3.4   Door een ruim gebruik van vaccinatie in de Unie toe te staan, kan dit voorstel bijdragen tot de vermindering van het negatieve economische effect van bluetongue als gevolg van de directe en indirecte verliezen die door die ziekte worden veroorzaakt.

3.5   Het voorstel zal een ruimer gebruik van vaccinatie mogelijk maken en een potentieel grotere markt creëren voor de farmaceutische bedrijven die de geïnactiveerde vaccins tegen bluetongue produceren.

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/94


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Naar een Europese verkeersveiligheidsruimte — Strategische beleidsoriëntaties inzake de verkeersveiligheid voor de periode 2011-2020”

COM(2010) 389 definitief

2011/C 132/19

Rapporteur: de heer SIMONS

De Commissie heeft op 20 juli 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Naar een Europese verkeersveiligheidsruimte - Strategische beleidsoriëntaties inzake de verkeersveiligheid voor de periode 2011-2020”

COM(2010) 389 definitief.

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur en informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 maart 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 16 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 158 stemmen vóór en 2 tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Comité acht de vermindering van het aantal verkeersslachtoffers van groot maatschappelijk belang en kan instemmen met het – ambitieuze – voornemen van de Commissie dit aantal in de periode 2011-2020 met de helft terug te brengen t.o.v. het jaar 2010.

1.2   Het Comité wijst erop dat het wenselijk is dat er gedifferentieerde reductiedoelstellingen voor de verschillende lidstaten worden ingevoerd, omdat de risico’s in de lidstaten uiteenlopen.

1.3   Het toezicht op de uitvoering van het programma dient in de ogen van het Comité bewaakt te worden door een speciaal op te richten Europees agentschap voor verkeersveiligheid, dan wel een overkoepelend waarnemings- en toezichthoudend centrum, waarin ook door de lidstaten benoemde verkeersveiligheidsdeskundigen zitting hebben.

1.4   Dit agentschap dan wel overkoepelend waarnemings- en toezichthoudend centrum zou ervoor moeten zorgen dat er een jaarlijkse monitoring plaatsvindt om te waarborgen dat de in het programma gedefinieerde doelstellingen worden gehaald.

1.5   Het Comité wijst op de volgende voorwaarden waaraan moet worden voldaan, wil de doelstelling van de Commissie, het terugdringen van het aantal verkeerslachtoffers met de helft, in 2020 haalbaar zijn:

Aanwezigheid van een sterk politiek leiderschap

Beschikbaarheid van uniforme en gedetailleerde statistische gegevens

Formulering van doelstellingen t.a.v. zwaargewonde weggebruikers en een definitie van „ernstig letsel”

Aanwezigheid van een stringenter communautair beleid t.a.v. harmonisatie en vaststelling van verkeersveiligheidsmaatregelen

Meer aandacht voor een gedifferentieerde educatie van met name kwetsbare weggebruikers als jeugdige, oudere en gehandicapte weggebruikers en bestuurders van gemotoriseerde tweewielers, fietsers en voetgangers

Betrekken van alle werkgevers met een eigen wagenpark bij implementatie van „best practices”

Introductie van nog ontbrekende communautaire wetgeving voor kwetsbare categorieën weggebruikers

Verhoging van het veiligheidsniveau op het trans-Europese wegennet en op tenminste 25 % van het wegennet erbuiten tot het TEN-T-niveau

Het zorgen voor speciale opleidingen en bijscholing voor politie-, ambulance-, brandweer-, civiele beschermings- en wegsleepdienstenpersoneel, kortom allen die bij ongevallen of pech hulp bieden, zodat de kwaliteit van dit personeel op een hoog niveau blijft en de voertuigen op een professionele wijze worden ingezet en tevens een verbetering van de administratieve afhandeling plaats kan vinden.

Het zorgdragen voor een snelle uitbreiding van veilige en bewaakte parkeerplaatsen voor beroepschauffeurs.

Het Comité pleit ervoor dat contracten gerelateerd zijn aan de vakkennis van de chauffeur en niet gerelateerd aan de prestatie.

1.6   Ten aanzien van de menselijke factor in het wegverkeer is het Comité het met de Commissie eens dat een continue scholing, opleiding en handhaving van essentieel belang is voor het bereiken van de doelstellingen, waarbij het Comité vooral de kwetsbare groeperingen op het oog heeft.

1.7   Met betrekking tot het aspect handhaving wil het Comité nog eens benadrukken dat hier ook de grensoverschrijdende handhaving dient te worden begrepen.

1.8   Het Comité is voorstander van het introduceren van de volgende maatregelen:

Uitbreiding van de wetgeving betreffende rij- en werktijden voor chauffeurs tot transportvoertuigen voor commerciële doeleinden van minder dan 3,5 ton

Invoering van snelheidsbegrenzers in bestelauto’s

Aanbrengen van alcoholslots in vracht-, bestel- en personenauto’s in geval van veroordelingen van de bestuurder voor rijden onder invloed en detectiemiddelen voor drugsgebruik

Introductie van actieve en passieve veiligheidsmaatregelen bij gemotoriseerde tweewielers

Het door elke lidstaat laten vervaardigen van zogenaamde „black spot”-kaarten en het verzorgen van een jaarlijkse update van deze kaarten

Het uitbreiden van het eCall systeem tot andere voertuigen, zoals gemotoriseerde voertuigen op twee wielen

De omzetting van de strategische beleidsoriëntaties in een gedetailleerd actieprogramma.

2.   Inleiding

2.1   Met het uitbrengen van de Mededeling geeft de Commissie inhoud aan haar visie op de ontwikkeling van de verkeersveiligheid voor de periode 2011-2020.

2.2   De Commissie wil via de in de Mededeling opgenomen Strategische beleidsoriëntaties een algemeen bestuurskader ontwikkelen en ambitieuze doelstellingen vaststellen die de nationale en lokale strategieën kunnen sturen, zodat op het meest geschikte beleidsniveau en met behulp van de beste middelen de omschreven acties het meest efficiënt ten uitvoer kunnen worden gebracht.

2.3   Volgens de Commissie dienen de volgende acties absolute voorrang te krijgen:

de vaststelling van een gestructureerd en samenhangend samenwerkingskader dat voortbouwt op de beste praktijken in de lidstaten, als noodzakelijke voorwaarde om de beleidsoriëntaties inzake verkeersveiligheid voor de periode 2011-2020 op een doeltreffende manier ten uitvoer te brengen

het ontwikkelen en vaststellen van een strategie met betrekking tot letsels en eerste hulp bij ongevallen, als antwoord op de steeds urgentere behoefte het aantal verkeersslachtoffers te verlagen

het zorg dragen voor een verbetering van de veiligheid van kwetsbare weggebruikers, met name motorrijders, waarvoor de ongevalstatistieken bijzonder verontrustend zijn.

2.4   De Commissie geeft aan dat bij dit voorstel voor beleidsoriëntaties rekening is gehouden met de resultaten van het derde actieprogramma voor verkeersveiligheid 2001-2010, waaruit blijkt dat de ambitieuze doelstelling, de halvering van het aantal dodelijke slachtoffers, helaas niet zal worden bereikt. Wel is, met name in de laatste paar jaren, een progressieve vooruitgang geboekt.

2.5   Teneinde de doelstelling van totstandbrenging van een gemeenschappelijke verkeersveiligheidsruimte te halen, stelt de Commissie voor het streefcijfer van halvering van het totale aantal verkeersdoden in het wegverkeer in de Europese Unie in de periode 2011-2020, met als basis het aantal dodelijke slachtoffers in het jaar 2010, te handhaven.

2.6   Gezien de vooruitgang die is geboekt in de periode van het derde actieprogramma (een teruggang van het aantal dodelijke slachtoffers van tussen de 35 en 40 %) is, volgens de Commissie, een halvering van het aantal dodelijke slachtoffers voor de komende 10 jaar een aanzienlijke verhoging van de ambities ten opzichte van de niet-bereikte doelstelling van het derde actieprogramma.

2.7   De verwezenlijking van de doelstelling voor het jaar 2020 tracht de Commissie te bereiken via de voortzetting van en een intensieve inzet op de volgende 7 doelstellingen:

verbetering van de scholing en opleiding van de weggebruikers

versterking van de handhaving van het verkeersreglement

realisering van een veiliger wegeninfrastructuur

ervoor zorgen dat er veiliger voertuigen op de wegen zijn

bevordering van het gebruik van moderne technologieën om de verkeersveiligheid te verbeteren

verbetering van de noodinterventie- en revalidatiediensten en

bescherming van kwetsbare weggebruikers.

2.8   Aan elk van de genoemde doelstellingen heeft de Commissie concrete acties verbonden die tot de beoogde reductie van het aantal dodelijke slachtoffers zouden moeten leiden. Deze acties zullen bij de Algemene en Specifieke opmerkingen aan de orde komen.

2.9   Voor wat betreft de wijze waarop de doelstellingen zouden moeten worden gehaald, denkt de Commissie niet zozeer aan maken van nieuwe wetgeving, maar aan het intensiveren van het toezicht op het EU-acquis met betrekking tot verkeersveiligheid, het opzetten van een samenwerkingskader tussen de lidstaten en de Commissie en het vaststellen van gemeenschappelijke instrumenten voor monitoring en evaluatie van de effectiviteit van het verkeersveiligheidsbeleid.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het Comité acht de vermindering van het aantal verkeersslachtoffers van groot maatschappelijk belang. Dit blijkt onder meer uit de adviezen die het in de loop der jaren over dit onderwerp heeft aangenomen (1). Tevens heeft er in de vorige actieperiode ook daadwerkelijk een significante vermindering van het aantal verkeersslachtoffers plaatsgevonden. Het kan dan ook nu instemmen met de - weer ambitieuze - doelstelling van de Commissie het aantal verkeersdoden in het wegverkeer in de periode 2011-2020 te halveren ten opzichte van het jaar 2010.

3.2   Met de nieuwe benaming „Strategische beleidsoriëntaties” in plaats van „Strategische richtsnoeren” wenst de Commissie de wijziging in filosofie te benadrukken in die zin, dat de nadruk in het komende decennium niet zozeer zal komen te liggen op het uitbrengen van voorstellen voor nieuwe wetgeving als wel op het uitwerken en de introductie van de volgende drie principes: gedeelde verantwoordelijkheid, integratie van verkeersveiligheid in ander beleid en het bereiken van hetzelfde verkeersveiligheidsniveau in alle EU-landen.

3.3   Het Comité kan zich voorstellen dat er sprake is van een wijziging in de filosofie bij de Commissie, omdat het wetgevend kader voor een belangrijk deel is voltooid. Maar toch kan niet alleen volstaan worden met wat de Commissie voor ogen heeft, namelijk een algemeen bestuurskader ontwikkelen en ambitieuze doelstellingen vaststellen die de nationale en lokale strategieën sturen. Naar de opvatting van het Comité dient, naast voltooiing van de nog ontbrekende wetgeving (2), de voortgang tijdig (jaarlijks) en goed bewaakt te worden.

3.3.1   Het Comité zou het ook een goede zaak vinden als de beleidsoriëntaties zouden worden omgezet in een actieprogramma met details, tijdschema's, monitoringinstrumenten en tussentijdse evaluatie.

3.4   Het Comité meent dat dit het best kan gebeuren door in overleg met de voor verkeersveiligheid benoemde vertegenwoordigers van de lidstaten gegevens te verzamelen en toezicht te houden op de uitvoering van het vierde Europese actieprogramma (3) met inachtneming van de aspecten, die door het Comité in dat advies aan het Europees Parlement, dat feitelijk geschreven werd vóór de onderhavige Mededeling van de Commissie, genoemd worden. Of dit nu geschiedt in de vorm van een Europees Agentschap voor de verkeersveiligheid, of in de vorm van een Europees waarnemings- en toezichtscentrum, wat reeds in een embrionaal stadium verkeert bij de Commissie, zal het Comité om het even zijn. De volgende aanbevelingen zijn gedaan om ervoor te zorgen dat het programma 2011-2020 succes heeft:

3.4.1   Het zorg dragen voor een sterk politiek leiderschap vanwege de gedeelde verantwoordelijkheid van de EU en de lidstaten.

3.4.2   Het tot stand brengen van nog meer uniforme en gedetailleerde statistische gegevens met betrekking tot verkeersveiligheid in alle EU-lidstaten.

3.4.3   Het formuleren van doelstellingen ten aanzien van zwaargewonde weggebruikers, waarbij een gemeenschappelijke definitie van het begrip „ernstig letsel” moet worden vastgesteld.

3.4.4   Het ontwikkelen van een stringenter communautair beleid ten aanzien van de harmonisatie en vaststelling van verkeersveiligheidsmaatregelen, zodat de lidstaten deze maatregelen beter en sneller kunnen invoeren.

3.4.5   Meer aandacht aan een gedifferentieerde educatie van alle, maar in het bijzonder kwetsbare weggebruikers, zoals jeugdige en oudere, maar ook bestuurders van gemotoriseerde tweewielers, fietsers en voetgangers.

3.4.6   Het betrekken van alle werkgevers die over een eigen wagenpark beschikken bij projecten om ongevallen bij woon-werkverkeer te verminderen via de ontwikkeling van een veiligheidsbeleid voor het eigen wagenpark en de aanmoediging van het personeel meer gebruik te maken van het openbaar vervoer.

3.4.7   Het ontwikkelen van communautaire wetgeving voor kwetsbare categorieën weggebruikers, zoals nieuwe typegoedkeuringseisen voor gemotoriseerde tweewielers, ABS voor gemotoriseerde tweewielers met een motorinhoud van meer dan 150 cc, het verplicht stellen van automatische koplampen en het - in het kader van de herziening van de rijbewijsrichtlijn - invoeren van vervolgtraining en technische controles.

3.4.8   Het veiligheidsniveau op het trans-Europese wegennet en op tenminste 25 procent van het wegennet erbuiten tot het TEN-T-niveau zou volgens het Comité als doelstelling in het nieuwe programma moeten worden opgenomen.

3.4.9   Wat de algemene doelstelling van het programma betreft, de halvering van het aantal dodelijke slachtoffers in het wegverkeer, wijst het Comité erop dat de risico’s in de verschillende lidstaten aanmerkelijk uiteenlopen en het is daarom van mening dat invoering van gedifferentieerde reductiedoelstellingen gewenst is.

3.5   Het Comité beseft dat, gezien de verschillen in veiligheidsrisico’s in de lidstaten, de maatregelen van lidstaat tot lidstaat kunnen verschillen. De lidstaten waarin al sprake is van een aanzienlijke reductie in verkeerslachtoffers zullen vooral hun aandacht moeten richten op de „menselijke” factor: scholing met inbegrip van bijscholing en handhaving zullen vooropstaan, terwijl in lidstaten waar nog geen sprake is van een drastische vermindering van verkeersslachtoffers, dat naast de genoemde scholing, bijscholing en handhaving ook veel aandacht naar de „harde” componenten van het verkeersveiligheidsbeleid, zoals verbetering van de infrastructuur en veiligheidseisen voor voertuigen, zal moeten uitgaan.

3.6   Het Comité kan instemmen met de zienswijze van de Commissie dat uiteindelijk het gedrag van de weggebruiker bepalend is voor de effectiviteit van het verkeersveiligheidsbeleid en dat om deze reden continue scholing, opleiding en handhaving van essentieel belang zijn.

3.7   In het bijzonder zal aandacht besteed moeten worden aan de „kwetsbare” weggebruikers, de jongere en onervaren bestuurders en ouderen die, indien ze geen bijscholing hebben gehad, niet op de hoogte zijn van gewijzigde verkeersregels.

3.8   Daarnaast is het Comité van opvatting dat in elke lidstaat regelmatig voorlichtingsacties moeten worden gehouden om alcoholgebruik in combinatie met het besturen van een voertuig tegen te gaan. Intensivering van de handhavingsinspanning, ook grensoverschrijdend, zou moeten plaatsvinden.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Het Comité beveelt aan om zo spoedig mogelijk een gemeenschappelijke definitie vast te stellen voor de begrippen „ernstige” en „niet-ernstige letsels” en op basis hiervan een gemeenschappelijk streefcijfer voor vermindering van het aantal verkeersletsels op te nemen, zodat deze gegevens in het programma tot 2020 kunnen worden opgenomen.

4.2   Het voorstel van de Commissie te komen tot een verbetering van de scholing en opleiding van weggebruikers in de vorm van het ontwerpen van een gemeenschappelijke verkeersveiligheidsstrategie op het gebied van scholing en opleiding kan op steun van het Comité rekenen.

4.3   Daarbij zou dan tevens het aspect „hulp en gedrag bij ongevallen” meer in de rijopleiding moeten worden opgenomen.

4.4   In het bijzonder wil het Comité wijzen op het belang van „éducation permanente”, mede vanwege het gegeven dat verkeersregels in de loop van de tijd kunnen veranderen.

4.5   Dit geldt voor de gewone verkeersdeelnemers, maar in het bijzonder voor politie-, brandweer-, civiele beschermings-, wegsleepdiensten- en ambulancepersoneel, kortom allen die bij ongevallen of pech hulp bieden en waarbij een beroep gedaan wordt op speciale vaardigheden. Een speciale opleiding en continue bijscholing voor dit personeel, zowel in professionele als in administratieve zin, acht het Comité van groot belang, zodat de kwaliteit van dit personeel nog verder toeneemt.

4.6   Het Comité kan zich vinden in een versterkte inzet op de handhaving van verkeersregels, ook grensoverschrijdend. Het heeft in zijn advies over de „Facilitering van de grensoverschrijdende handhaving van de verkeersveiligheid” (4) al uitdrukkelijk vermeld dat zonder grensoverschrijdende handhaving van verkeersregels de doelstelling van de Commissie, neergelegd in het derde actieplan verkeersveiligheid, niet zal worden gehaald. Het Comité houdt onverkort vast aan de in dat advies opgenomen conclusies.

4.7   Naast de in vrachtwagens al verplichte installatie van snelheidsbegrenzers kan het Comité zich vinden in het voorstel van de Commissie deze ook in te voeren in bestelwagens. Dit omdat er steeds meer bestelwagens op de weg komen, vooral in de koerierssector, waarbij „just in time”-levering van belang is en die vaak met hoge snelheid rijden. Daarbij dienen ook de rijtijden en arbeidstijden aangepast te worden aan de regels voor het transport van goederen met vrachtwagens boven 3,5 ton maximum totaalgewicht.

4.8   Omdat het gebruik van alcohol in het wegverkeer nog steeds een belangrijke rol speelt bij verkeersongelukken beveelt het Comité aan alcoholslots aan te brengen in zowel vracht-, bestel- als personenauto’s indien de bestuurder veroordeeld is voor het rijden onder invloed.

4.9   Speciale aandacht verdienen de gemotoriseerde tweewielers. Bestuurders van deze voertuigen lopen 18 tot 20 keer meer kans ernstig letsel op te lopen in het verkeer dan bestuurders van personenauto’s. Het Comité dringt er bij de Commissie op aan zo spoedig mogelijk voorstellen te doen om de actieve en passieve veiligheid van gemotoriseerde tweewielers te bevorderen.

4.10   Omdat de meeste dodelijke ongevallen gebeuren in de stad en op secundaire en landelijke wegen stelt de Commissie voor dat Europese middelen worden aangewend voor die infrastructuurprojecten die verenigbaar zijn met de richtlijnen betreffende verkeersveiligheid en veiligheid in tunnels. Het Comité kan zich hierin vinden en is van mening dat het op te richten Europees agentschap voor verkeersveiligheid een belangrijke rol kan spelen bij de beoordeling welke secundaire of landelijke wegen voor Europese medefinanciering in aanmerking komen.

4.11   In eerdere adviezen heeft het Comité er onder meer voor gepleit dat:

in het programma zou moeten worden opgenomen dat elke lidstaat zogenaamde „black spot”-kaarten maakt en een jaarlijkse update hiervan aan de bevoegde Europese instelling dient te verstrekken;

ten aanzien van het wegvervoerbeleid 2020, wat de veiligheidsaspecten betreft onder meer gepleit is om „de harmonisatie van controles en boetes, de echte integratie van de interne markt, efficiëntieverbeteringen onder meer door, waar toepasselijk, modulaire concepten, […] en studies over het handhaven van kruissnelheden en bandenverbetering te bevorderen”.

Het Comité wil het belang van ook deze punten nogmaals onderstrepen.

4.12   Het Comité is voorstander van het versneld gebruik van geavanceerde technologieën in voertuigen en dringt erop aan dat in alle lidstaten een breder gebruik van het eCall-systeem tot andere voertuigen, zoals gemotoriseerde voertuigen op twee wielen, wordt gemaakt.

4.13   De actie van de Commissie om in samenwerking met de lidstaten en andere bij de verkeersveiligheid betrokken publieke en private partijen te komen tot de uitwerking van een actiestrategie inzake letsels als gevolg van verkeersongevallen kan op instemming van het Comité rekenen.

4.14   Zoals het Comité in het verleden bij ter zake relevante adviezen heeft aangegeven (5) dient in het programma prioriteit te worden gegeven aan de bescherming van kwetsbare weggebruikers. Hieronder dienen naar de opvatting van het Comité te worden begrepen de bestuurders van gemotoriseerde tweewielers, de voetgangers en fietsers en de groep jongeren, de groeiende groep ouderen en personen met een handicap.

4.14.1   Het Comité wil, zoals in een eerder door haar aangenomen advies (6) ook reeds is aangegeven, om redenen van verkeersveiligheid en aan goederenvervoer gerelateerde criminaliteit en gezondheid en veiligheid van vrachtwagenchauffeurs, pleiten voor een snelle uitbreiding van veilige en bewaakte parkeerplaatsen voor beroepschauffeurs. Tevens pleit het Comité ervoor dat contracten gerelateerd zijn aan de vakkennis van de chauffeur en niet gerelateerd zijn aan de prestatie.

4.15   Het Comité wijst op de gevaarlijke situaties die bij een aantal grensovergangen bestaan voor chauffeurs van vrachtwagens. Bij een aantal grensovergangen, vooral aan de buitengrenzen van de Unie is het gebruikelijk dat de chauffeurs bij een x-ray inspectie van de voertuigen in of in de directe nabijheid van de voertuigen moeten blijven. Het behoeft geen betoog dat deze verplichting een groot gevaar voor de betreffende chauffeurs met zich meebrengt. Oplossing zou zijn de chauffeurs tijdens deze inspecties de voertuigen te laten verlaten en zich op een veilige afstand te laten bevinden. Het Comité roept in het bijzonder de lidstaten op in het kader van de vergadering van de WP 1 van de VN (Working Party on Road Traffic Safety van de Verenigde Naties) in Genève deze problematiek te bespreken en op te lossen.

Brussel, 16 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie de EESC-adviezen over de verkeersveiligheid 2003-2010, PB C 80 van 30.3.2004, blz. 77; over het veiligheidsbeheer van wegeninfrastructuur, PB C 168 van 20.7.2007, blz. 71; over de facilitering van de grensoverschrijdende handhaving van de verkeersveiligheid, PB C 77 van 31.3.2009, blz. 70; over de strategische richtsnoeren voor de verkeersveiligheid tot 2020, PB C 48 van 15.2.2011, blz. 27.

(2)  Zie voor opsomming ervan par.4.8 van het EESC-advies „Strategische richtsnoeren voor de verkeersveiligheid tot 2020”, PB C 48 van 15.2.2011, blz. 27.

(3)  PB C 48 van 15.2.2011, blz. 27, par. 1.5 en volgende.

(4)  EESC-advies „Facilitering van de grensoverschrijdende handhaving van de verkeersveiligheid”, PB C 77 van 31.3.2009, blz. 70.

(5)  EESC-advies „Naar een Europese verkeersveiligheidsruimte: strategische richtsnoeren voor de verkeersveiligheid tot 2020”, PB C 48 van 15.2.2011, blz. 27. EESC-advies over „Facilitering van de Grensoverschrijdende handhaving van de verkeersveiligheid”, PB C 77 van 31.3.2009, blz. 70.

(6)  EESC-advies over het Europees beleid voor verkeersveiligheid en beroepschauffeurs, PB C 175 van 27.7.2007, blz. 88, par. 1.1.


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/99


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van één Europese spoorwegruimte

(COM(2010) 475 definitief — 2010/0253(COD))

en de Mededeling van de Commissie betreffende de ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese spoorwegruimte

(COM(2010) 474 definitief)

2011/C 132/20

Rapporteur: de heer HENCKS

De Raad heeft op 4 oktober 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 91 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van één Europese spoorwegruimte

COM(2010) 475 definitief – 2010/0253 (COD) en de

Mededeling van de Commissie betreffende de ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese spoorwegruimte

COM(2010) 474 definitief.

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 maart 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 16 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 168 stemmen vóór en 21 tegen, bij 13 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

1.1   Het voorstel voor een richtlijn tot herschikking van het eerste spoorwegpakket is bedoeld om de interpretatieverschillen weg te nemen en bepaalde ontoereikende bepalingen van de spoorwegwetgeving te verbeteren. Het Comité kan zich vinden in deze opzet. Het herschikkingsvoorstel is er evenwel niet alleen op gericht bestaande bepalingen te wijzigen, het bevat ook een aantal nieuwe regelgevende bepalingen.

1.2   De spoorwegwetgeving is bedoeld om een Europese spoorwegruimte tot stand brengen die (duurzaam) kan concurreren met andere vervoerswijzen. Het EESC kan zich dan ook vinden in de nieuwe bepalingen die aansluiten bij deze doelstelling, maar plaatst vraagtekens bij de bepalingen die veel verder gaan of juist te weinig bijdragen aan het behalen van de doelstelling.

1.3   Het EESC betreurt dat in de ontwerprichtlijn geen aandacht wordt besteed aan interoperabiliteit (terwijl de vooruitgang op het vlak van technische interoperabiliteit in grote mate bepalend is voor de totstandbrenging van een gemeenschappelijke Europese spoorwegruimte), noch aan het onevenwichtige beheer van het spoorverkeer, dat systematisch prioriteit verleent aan passagierstreinen.

1.4   In een context van forse besparingen moet worden gezocht naar nieuwe financieringsbronnen voor spoorinfrastructuur. Rekening houdend met het feit dat de Europese structuurfondsen en het fonds voor sociale cohesie op de eerste plaats de weginfrastructuur financieren, terwijl de middelen voor de TEN-V voornamelijk naar het spoorvervoer gaan, kan het EESC zich enkel vinden in de oprichting van een gemeenschappelijk vervoerfonds als dit wordt opgezet als een neutraal fonds waarin alle vervoerswijzen op gelijke voet gesteld worden. Het EESC zou dan ook graag zien dat bij de herziening van het cohesiebeleid in 2014 expliciet wordt verwezen naar deze vorm van financiering.

1.5   Voorts verwijst het EESC naar de voorstellen 15 en 16 uit de mededeling „Naar een Single Market Act”, waarin nog andere financieringsmogelijkheden worden geschetst, en stelt het voor na te gaan of een compensatiefonds kan worden opgericht, naar analogie van de fondsen die al werden opgezet voor diverse netwerkindustrieën.

1.6   Het EESC betreurt dat er nog lang geen sprake is van gelijke concurrentievoorwaarden met andere vervoerswijzen en dat de maatregelen om de externe kosten en effecten van het vervoer te internaliseren via heffingen die de door de samenleving gedragen externe kosten weerspiegelen, volstrekt ontoereikend zijn.

1.7   Om de toegang tot dienstvoorzieningen te garanderen wordt bepaald dat de bevoegde ondernemingen organisatorisch, juridisch en wat de besluitvorming aangaat onafhankelijk moeten zijn; het EESC kan zich niet vinden in deze verplichting, die de huidige, onvervangbare, structuren op de helling dreigt te zetten.

1.8   Voorts kan het EESC er niet mee instemmen dat de Commissie via gedelegeerde handelingen de bevoegdheid zou krijgen om essentiële bepalingen uit de bijlagen van het herschikkingsvoorstel te wijzigen.

1.9   Ten slotte is het EESC van mening dat absolute prioriteit moet worden toegekend aan de volledige uitvoering van het systeem voor signalering en verkeersbeheer (ERTMS) en het Europees systeem voor permanente treinbesturing (ETCS).

2.   De ontwikkeling van de regelgeving inzake de Europese spoorwegruimte

2.1   Een gemeenschappelijke spoorwegruimte tot stand brengen die (duurzaam) kan concurreren met andere vervoerswijzen, dat is de uitdaging die de Europese Unie het hoofd wil bieden sinds de eerste richtlijn van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (91/440/EEG), in 1996 gevolgd door een witboek genaamd „een strategie om de spoorwegen in de Gemeenschap weer vitaal te maken”.

2.2   Richtlijn 91/440/EEG (vervolgens gewijzigd en aangevuld) heeft betrekking op het beheer van de spoorweginfrastructuur en van alle internationale goederen- en passagiersvervoersdiensten per spoor door spoorwegondernemingen die in de Unie gevestigd zijn of zich daar zullen vestigen, met uitzondering van spoorwegondernemingen waarvan de activiteiten zich beperken tot stads-, voorstads- en regionaal vervoer.

2.3   De Unie is van mening dat het gemeenschappelijk vervoersbeleid een van de fundamentele elementen van de interne markt is en tracht het spoorvervoer te bevorderen door de concurrentievoordelen ten opzichte van andere vervoerswijzen over land of door de lucht te benadrukken, met name als het gaat om energieverbruik, vervuiling, milieuprestaties en veiligheid. Zij gaat daarbij uit van de volgende twee beginselen:

de openstelling van de markt en vrije concurrentie;

interoperabiliteit van het trans-Europees spoorwegsysteem.

Op het eerste spoorwegpakket van 2001 volgden nog twee andere pakketten plus een groot aantal richtlijnen en aanbevelingen.

3.   Omzetting van de Europese regelgeving in nationaal recht

3.1   De omzetting van de richtlijnen van het eerste spoorwegpakket in nationaal recht heeft in tal van lidstaten tot forse problemen en vertragingen geleid; daar de regelgeving naar het oordeel van de Commissie niet, niet correct of niet volledig ten uitvoer is gelegd, heeft laatstgenoemde in juni 2008 inbreukprocedures ingeleid tegen 24 van de 25 betrokken lidstaten (Malta en Cyprus hebben geen spoorwegnet).

3.2   Naar aanleiding van de door drie lidstaten in hun nationale wetgeving aangebrachte wijzigingen heeft de Commissie in oktober 2009 aan 21 lidstaten met redenen omklede adviezen verzonden betreffende de resterende gevallen van inbreuk. Op 24 juni 2010 heeft de Commissie tegen dertien lidstaten een beroep wegens niet-nakoming aanhangig gemaakt bij het Hof van Justitie van de Europese Unie; in het geval van acht andere lidstaten die een met redenen omkleed advies hadden ontvangen is opheldering verschaft.

3.3   De Commissie hekelt met name ongelijke concurrentievoorwaarden bij de vaststelling van de toegangsrechten, die ze te hoog acht, de discriminerende toewijzing van infrastructuurcapaciteit, een dominante positie van de (traditionele) infrastructuurbeheerders die zelf spoorwegdiensten exploiteren, en het gebrek aan onafhankelijke regelgevende instanties.

3.4   De Commissie erkent nochtans dat de totstandbrenging van vrije concurrentie in de spoorwegsector ook ten dele belemmerd wordt door de ambigue spoorwegwetgeving en het tekortschieten van bepaalde bepalingen, die moeten worden verduidelijkt en aangepast om de interpretatieverschillen tussen lidstaten weg te nemen.

4.   Inhoud van het voorstel tot herschikking

4.1   Het voorstel tot herschikking van het eerste spoorwegpakket heeft tot doel de bestaande wetsteksten te vereenvoudigen en te consolideren, kruisverwijzingen weg te nemen, de terminologie te harmoniseren en de problemen van internationaal goederen- en passagiersvervoer (waaronder cabotage) op te lossen.

4.2   Het herschikkingsvoorstel bevat ook een aantal nieuwe bepalingen, m.n.

vereisten inzake onafhankelijkheid op juridisch en organisatorisch vlak en wat de besluitvorming betreft, waaraan het beheer van vervoersdiensten en het beheer van de daarmee verband houdende spoordiensteninfrastructuur (bijv. instandhouding, onderhoud, toegang tot de terminals, reizigersinformatie, kaartjesverkoop in stations, etc.) moet voldoen;

het verbod om de inning van de rechten voor het gebruik van infrastructuur in handen te leggen van dienstverleners;

de invoering van een „use it or lose it”-bepaling om kunstmatige verzadiging van infrastructuur tegen te gaan;

de verplichting voor lidstaten om in het kader van nationale langetermijnstrategieën een plan voor de ontwikkeling van de infrastructuur op te stellen;

invoering van een differentiatie van de tarieven voor toegang tot het spoornet op basis van milieu- en interoperabiliteitscriteria.

grotere onafhankelijkheid en meer bevoegdheden voor nationale regelgevingsinstanties.

5.   Algemene opmerkingen bij het voorstel tot herschikking

5.1   Zoals in de mededeling „Naar een Single Market Act” (COM (2010)608) terecht wordt opgemerkt, is vervoer het zenuwstelsel en een van de belangrijkste pijlers van een moderne economie, gezien zijn vermogen om personen en goederen zo vlot mogelijk naar de plaats te brengen waar zij op een gegeven moment nodig zijn of willen zijn.

5.2   Het richtlijnvoorstel gaat evenwel voorbij aan het onevenwichtige beheer van het spoorverkeer, dat maar al te vaak prioriteit verleent aan passagierstreinen. Het EESC herinnert in dit verband dan ook aan zijn pleidooi voor meer flexibiliteit bij de toewijzing van spoorwegtrajecten voor het vrachtvervoer (1).

5.3   Het EESC heeft, via zijn adviezen, de Unie altijd gesteund bij haar pogingen om de randvoorwaarden te creëren voor een Europese spoorsector voor passagiers- en goederenvervoer die zowel de passagiers, de gebruikers en de exploitanten een efficiënte, veilige, duurzame en toegankelijke dienstverlening biedt tegen transparante, concurrerende en betaalbare prijzen.

5.4   Het EESC ziet nog altijd groeimogelijkheden voor het spoorvervoer in de economische context, die gekenmerkt wordt door een toename van de handel, congestie op de wegen en de steeds dringendere noodzaak om het milieu te beschermen en de uitstoot van broeikasgassen door de vervoerssector terug te dringen.

5.5   De voorgestelde richtlijn kan echter niet verhelen dat, ondanks een indrukwekkend juridisch arsenaal, de doelstelling om een Europese spoorwegruimte tot stand te brengen die in staat is haar positie ten opzichte van andere vervoerswijzen te versterken, nog lang niet is verwezenlijkt.

5.6   Na een langdurige terugval is het modale aandeel van het spoorvervoer ten opzichte van andere vervoerswijzen over land in de afgelopen tien jaar min of meer stabiel gebleven; wel verschilt het tempo waarin die ontwikkeling verloopt sterk van lidstaat tot lidstaat. Alleen de diensten op de hogesnelheidsnetten maken wezenlijke groei door, getuige de indienststelling, of plannen voor de indienststelling, van extra lijnen en de toename van het aantal actoren ter plaatse.

5.7   Bij gebrek aan een echt geïntegreerd spoorwegnet voor goederenvervoer vallen de infrastructuurbeheerders terug op de 15 al in gebruik zijnde of geplande „internationale goederencorridors” (2) die de voornaamste industriegebieden van de EU met elkaar verbinden. Het gaat hier om een operationele en doeltreffende oplossing, die zich evenwel beperkt tot de internationale corridors.

6.   Moeilijkheden en belemmeringen voor de ontwikkeling van het netwerk en de spoordiensten

6.1   Het spoorwegnet is niet in staat geweest in zoverre aan de verwachtingen van de consument en aan de kwaliteitseisen te voldoen dat het een echte concurrent van andere vervoerstakken zou zijn, met name qua tarieven, flexibiliteit, reistijd en punctualiteit. Aanpassing van de huidige structuren aan toekomstige eisen is echter niet eenvoudig en blijkt langer te duren dan verwacht. Er moeten dan ook verdere maatregelen worden getroffen om de ontwikkeling van een doeltreffende Europese spoorweginfrastructuur te bevorderen, een aantrekkelijke spoorwegmarkt tot stand te brengen, administratieve en technische belemmeringen weg te nemen en ervoor te zorgen dat het spoor op gelijke voet met andere takken van vervoer kan concurreren.

6.2   Het EESC stelt vast dat 24 van de 25 lidstaten problemen ondervonden – of nog steeds ondervinden – bij het omzetten in nationaal recht van Europese spoorwegregelgeving die ze eerder hebben goedgekeurd. Mocht het nodig zijn dan is het uiteraard aan het Hof van Justitie om zich uit te spreken over de gegrondheid van de kritiek van de Commissie. Het is te eenvoudig gedacht om de moeizame ontwikkeling van het spoorwegnet en van de spoorwegdiensten enkel toe te schrijven aan de protectionistische houding waar de lidstaten van worden verdacht. Het EESC is van oordeel dat hier beslist ook andere redenen aan ten grondslag liggen.

6.3   Spoorinfrastructuur vertoont de kenmerken van een natuurlijk monopolie. Het is belangrijk dat deze infrastructuur daadwerkelijk wordt onderworpen aan openbaar toezicht en dat wordt gezorgd voor de nodige capaciteit en grensoverschrijdende coördinatie, zodat de vervoersdiensten in heel Europa en tussen Europa en de buurlanden naadloos op elkaar aansluiten. Ook vereisen spoorwegdiensten dat de economische en sociale voorwaarden, arbeidsomstandigheden en veiligheids- en milieunormen enerzijds, en de economische en mededingingsvoorwaarden anderzijds, op harmonieuze wijze met elkaar in evenwicht worden gebracht.

6.4   De lidstaten hebben in hun nationaal beleid meer oog voor de bezorgdheid en klachten van burgers, met name voor het feit dat, zoals het verslag Monti stelt, de „sceptische houding van sommigen tegenover de interne markt tevens valt te verklaren uit de perceptie dat de opeenvolgende liberaliseringen ten koste zijn gegaan van de door diverse economische actoren verworven rechten.”

6.5   De bepalingen van de verdragen (zie artikel 14 VWEU en Protocol 26) en het afgeleid recht inzake de diensten van algemeen belang, alsook artikel 93 van het VWEU, zijn van toepassing op vervoer in het algemeen, terwijl Verordening 1370/2007 meer in het bijzonder betrekking heeft op het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg. Het EESC betreurt dat de Commissie hier niet uitdrukkelijk naar verwijst en de sectorale uitdagingen van het spoorvervoer niet in dit grotere kader plaatst.

7.   Specifieke opmerkingen

7.1   Financiering van de infrastructuur

7.1.1   De totstandbrenging van één spoorwegruimte vergt meer dan alleen politieke wil en de handelsdynamiek van spoorwegondernemingen. Om de uitbreiding en de modernisering van het spoorwegnet, de vervanging van verouderd materieel, het wegnemen van knelpunten, technische interoperabiliteit, de veralgemening en harmonisering van veiligheidssystemen, etc. mogelijk te maken, zijn omvangrijke investeringen in het spoorwegnet noodzakelijk, waarvan het economisch rendement pas op zeer lange termijn te verwachten is.

7.1.2   In de huidige economische conjunctuur, waarbij Europa zich genoodzaakt ziet tot het terugdringen van overheidstekorten en het bewerkstelligen van een begrotingsevenwicht, is de speelruimte van lidstaten als het gaat om overheidsinvesteringen uiterst beperkt, hetgeen terughoudendheid onder particuliere beleggers in de hand werkt.

7.1.3   Dientengevolge richten investeerders zich voornamelijk op de rendabele infrastructuur van hogesnelheidsnetten en trans-Europese netwerken voor goederenvervoer, terwijl het conventionele spoorvervoer eerder wordt verwaarloosd.

7.1.4   De voorgestelde richtlijn verplicht lidstaten tot openbaarmaking van een strategie voor de ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur waarmee tegemoet wordt gekomen aan de toekomstige mobiliteitsbehoeften en die berust op een gezonde en duurzame financiering over een periode van ten minste vijf jaar. Uitgaande van deze strategie moet de infrastructuurbeheerder op zijn beurt een ondernemingsplan opstellen dat investerings- en financieringsprogramma’s omvat. De toezichthoudende instantie voor de spoorwegsector wordt geacht op dit punt een niet-bindend advies te verstrekken.

7.1.5   Daarnaast moeten de betrokken lidstaten samen met de bestaande spoorwegondernemingen adequate mechanismen tot stand brengen om bij te dragen aan het terugdringen van de schuldenlast van overheidsbedrijven tot een niveau dat gedegen financieel beheer niet in de weg staat, zodat de financiële positie van deze bedrijven kan worden gesaneerd.

7.1.6   Het Comité kan zich vinden in de verplichting voor de lidstaten om een meerjarenprogramma op te stellen voor de investeringen in het spoornetwerk op middellange en korte termijn. Op die manier krijgen de beheerders en exploitanten de kans bij hun planning de vereiste zekerheid en flexibiliteit aan de dag te leggen. Een dergelijke verplichting dreigt echter zonder effect te blijven als daarnaast niet ook nieuwe financieringsbronnen worden aangeboord. Het Comité zou daarom graag zien dat bij de herziening van het cohesiebeleid in 2014 expliciet wordt verwezen naar nieuwe financieringsmogelijkheden. Rekening houdend met het feit dat de Europese structuurfondsen en het fonds voor sociale cohesie op de eerste plaats de weginfrastructuur financieren, terwijl de middelen voor de TEN-V voornamelijk naar het spoorvervoer gaan, kan het Comité zich enkel vinden in de oprichting van een gemeenschappelijk vervoerfonds als dit wordt opgezet als een neutraal fonds waarin alle vervoerswijzen op gelijke voet gesteld worden.

7.1.7   Voorts gaat het EESC in beginsel akkoord met de door het richtlijnvoorstel opgelegde meerjarenovereenkomsten (koppeling tussen financiering en resultaten, ondernemingsplannen), maar wijst het erop dat hun inhoud onder het subsidiariteitsbeginsel valt. Overigens moeten in deze overeenkomsten bepalingen worden opgenomen om ervoor te zorgen dat een vermindering van de kosten wordt weerspiegeld in lagere tarieven voor de gebruikers.

7.1.8   Bovendien kan de EU lidstaten niet voorschrijven welke partners, in dit geval de toezichthoudende instantie voor de spoorwegsector, ze om advies moeten vragen over hun investeringsprogramma’s, noch hen ertoe verplichten de toereikendheid van de beoogde begrotingsmiddelen door deze instantie te laten toetsen aan de prestatiedoelstellingen van de infrastructuur; evenmin kan ze vragen om de overlegging van een bewijsstuk in het geval een lidstaat de aanbevelingen van de genoemde toezichthoudende instantie niet opvolgt.

7.1.9   Publiek-private partnerschappen kunnen worden aangewend om in ieder geval een deel van de langetermijninvesteringen tot stand te brengen, op voorwaarde dat er wetgeving ter beschikking staat die een Europees kader schept dat deze partnerschappen faciliteert, dat een evenwicht wordt gevonden tussen de uiteenlopende belangen van de publieke en de particuliere investeerders en dat, in het belang van de openbare dienstverlening en de veiligheid, de bestaande spoorweginfrastructuur openbaar eigendom blijft.

7.1.10   Bij de zoektocht naar degelijke financieringsbronnen is het zinvol van gedachten te wisselen over investeringsstimulansen in het kader van voorstel nr. 15, „de uitgifte van particuliere obligatieleningen voor de financiering van Europese projecten stimuleren” en nr. 16, „maatregelen bestuderen die ertoe kunnen leiden dat particuliere investeringen – en met name die op lange termijn – een actievere bijdrage leveren tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie” van de mededeling „Naar een Single Market Act”.

Een andere mogelijkheid om spoorinfrastructuur te financieren is de oprichting van een compensatiefonds, naar analogie van het fonds waarin in de richtlijn postdiensten is voorzien; aan dit fonds zou worden bijgedragen door alle exploitanten van het spoornetwerk, onder nog vast te leggen voorwaarden.

7.2   Internaliseren van externe kosten/effecten

7.2.1   Ter bevordering van het spoorvervoer moeten op het niveau van de EU, lidstaten en nationale instanties gecoördineerde initiatieven worden genomen in alle gevallen waar comparatieve voordelen kunnen worden behaald.

7.2.2   In deze optiek benadrukt de Commissie terecht de noodzaak om „te zorgen voor gelijke concurrentievoorwaarden met andere vervoerswijzen”, met name door „maatregelen om de externe kosten van vervoer voor alle vervoerswijzen op gecoördineerde en evenwichtige wijze te internaliseren zodat de heffingen een weergave zijn van de door de samenleving, in de ruime zin van het woord, gedragen externe kosten”. De voorstellen van de Commissie zijn echter veel minder verregaand dan de voorstellen die het EESC hierover al heeft gedaan (3).

7.2.3   Het is in de eerste plaats met het oog op de intermodale concurrentie dat gestreefd moet worden naar een interne markt met vrije mededinging, en niet zozeer met het oog op de spoorwegsector zelf.

Zolang de externe, ecologische en maatschappelijke kosten niet worden meegerekend in de voor het gebruik van vervoersinfrastructuren geheven rechten, zullen concurrentieverstoringen ten nadele van het spoorvervoer blijven bestaan.

7.2.4   Het EESC betreurt dat ofschoon het witboek „Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen” uit 2001 voorzag in het internaliseren van milieukosten, dit besluit nog altijd op zich laat wachten.

7.2.5   Om spoorwegondernemingen ertoe te bewegen in duurzamere spoorwegtechnologieën te investeren, beoogt de voorgestelde richtlijn de heffingen voor het gebruik van de infrastructuur al naar gelang de geluidskarakteristieken van het rollend materieel te differentiëren.

Volgens de Commissie (hoewel dit in de ontwerprichtlijn niet wordt verduidelijkt) zal deze differentiëring worden uitgevoerd via een verlaging van de toegangskosten voor ondernemingen die de geluidshinder van het rollend materieel beperken. Het EESC is van oordeel dat een dergelijke maatregel, die overigens de grootste lof verdient, enkel mag worden toegepast als hiertoe ook verplicht (en dus niet enkel facultatief) wordt overgegaan in de andere vervoerssectoren.

7.2.6   Het EESC juicht deze eerste stap in de goede richting toe, maar vreest dat de bijdrage aan het tegengaan van concurrentieverstoring beperkt zal blijven zolang de lidstaten niet verplicht worden, in het kader van de voorgestelde „Eurovignetrichtlijn”, bovenop de infrastructuurfeffing nog een heffing voor alle externe kosten te hanteren.

7.3   Beheer van spoorwegondernemingen volgens commerciële beginselen

7.3.1   De voorgestelde richtlijn stelt dat wanneer een lidstaat direct of indirect eigenaar is van een spoorwegonderneming of zeggenschap erover uitoefent, zijn controlerechten niet verder gaan dan het algemene beleid en hij zich niet mag mengen in de bedrijfsbeslissingen van de bestuurders.

7.3.2   Het EESC is van oordeel dat de richtlijn niet mag vooruitlopen op de controlerechten van de raad van beheer; als aandeelhouder van een spoorwegonderneming mag een lidstaat immers niet meer of minder controlerechten hebben dan een particuliere aandeelhouder.

7.4   Voorwaarden voor de toegang tot diensten

7.4.1   Teneinde een niet-discriminerende toegang tot de dienstvoorzieningen te garanderen, d.w.z. stations (passagiersstations, rangeerstations, vormingsstations, remisestations), vrachtterminals, onderhoudsinfrastructuur, hulp- en ondersteuningsfaciliteiten (waaronder slepen), etc. die worden geëxploiteerd door ondernemingen met een dominante marktpositie, moeten laatstgenoemden op zodanige wijze zijn georganiseerd dat ze juridisch, organisatorisch en wat de besluitvorming aangaat onafhankelijk zijn.

7.4.2   Een dergelijke verplichting tot juridische en organisatorische onafhankelijkheid en zelfstandige beslissingsbevoegdheid is in de ogen van het EESC onevenredig aan het doel van niet-discriminatie en brengt de huidige onontbeerlijke structuren en activiteiten in gevaar.

7.4.3   Het EESC is van mening dat het voldoende is te eisen dat de huidige regelgeving, die de exploitanten van dergelijke dienstvoorzieningen verplicht tot niet-discriminerende toegang, wordt nageleefd, te meer daar bij niet-nakoming van de ter zake dienende wetgeving de toezichthoudende instantie verplicht is in te grijpen.

7.4.4   Ten slotte wil het EESC er nog aan herinneren dat de overheidsfinanciering van deze dienstvoorzieningen bedoeld was om tegemoet te komen aan de behoeften van de samenleving. Toegang tot diensten die door de overheid worden gefinancierd hoeft dan ook alleen te worden verzekerd als zulks in het algemeen belang is.

7.5   Markttoezicht

7.5.1   In artikel 14 van het voorstel tot herschikking wordt bepaald dat grensoverschrijdende overeenkomsten tussen lidstaten aan de Commissie ter kennis moeten worden gebracht, zonder dat wordt aangegeven om welke overeenkomsten het gaat. Het Comité zou graag zien dat wordt verduidelijkt dat openbaredienstcontracten niet onder deze bepaling vallen.

7.5.2   Daarnaast verleent de voorgestelde richtlijn de Commissie voor onbepaalde tijd de bevoegdheid gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde bijlagen bij de voorgestelde richtlijn aan te passen.

7.5.3   Aangezien bepaalde bijlagen een aantal essentiële onderdelen bevatten, terwijl het Verdrag het gebruik van een gedelegeerde handeling slechts toestaat om niet-essentiële onderdelen van de wetgevingshandeling aan te vullen of te wijzigen, is het EESC van mening dat in dit geval de in de EU-teksten vastgestelde gewone wetgevingsprocedure moet worden gevolgd.

7.5.4   Een van de in bijlage VII bij de ontwerprichtlijn opgenomen basisbeginselen inzake de overeenkomsten tussen bevoegde instanties en infrastructuurbeheerders luidt dat in de overeenkomst regels moeten worden vastgelegd voor de afhandeling van ernstige storingen, met inbegrip van een eventuele minimumdienstverlening bij stakingen.

7.5.5   Om te voorkomen dat interpretaties van het arbeidsrecht van de lidstaten al te ver gaan of dat een vermoeden van inmenging (en dus van schending van het subsidiariteitsbeginsel) ontstaat, stelt het Comité voor hierbij ter verduidelijking aan te tekenen dat het gaat om een minimumdienstverlening in de lidstaten waar de nationale wetgeving hierin voorziet.

8.   Inhoud van de mededeling betreffende de spoorwegstrategie van de Commissie 2011-2015

8.1   In de mededeling presenteert de Commissie haar spoorwegstrategie en de aanvullende initiatieven die zij in de komende vijf jaar zou kunnen nemen. Het gaat o.m. om de volgende maatregelen:

middelen vrijmaken voor de ontwikkeling van de spoorinfrastructuur;

verder ontwikkelen van gespecialiseerde netwerken;

wegwerken van administratieve en technische belemmeringen;

gelijke concurrentievoorwaarden met andere vervoerswijzen verzekeren;

streven naar de volledige uitvoering van het ERTMS en het Europees systeem voor permanente treinbesturing ETCS.

9.   Kanttekeningen bij de mededeling betreffende de spoorwegstrategie van de Commissie 2011-2015

9.1   Het EESC is van mening dat absolute prioriteit zal moeten worden toegekend aan de volledige uitvoering van het ERTMS en het Europees systeem voor permanente treinbesturing ETCS. De aanzienlijke investeringen die hiermee gepaard gaan maken financiering uit de Europese fondsen onontbeerlijk.

9.2   In de mededeling staat het volgende te lezen:„aangezien een groot deel van het binnenlands personenvervoer op grond van openbaredienstcontracten wordt verzekerd, zal de Commissie tevens de voorwaarden voor de gunning van deze contracten in de lidstaten onderzoeken. Er wordt reeds een evaluatie gemaakt van de huidige praktijk op grond van Verordening (EG) nr. 1370/2007, die in december 2009 in werking is getreden”.

9.3   Het EESC verbaast zich erover dat de Commissie overgaat tot de evaluatie van een verordening die op 3 december 2009 in werking is getreden en die, omdat ze vele overgangsbepalingen bevat, slechts ten dele toepasbaar is. Deze overhaaste handelwijze baart ons zorgen, temeer daar de Commissie slechts na lange en moeizame discussies met het Europees Parlement en de Raad met een aantal bepalingen uit Verordening (EG) nr. 1370/2007 heeft ingestemd.

9.4   Het EESC dringt er dan ook op aan dat de bepalingen uit art. 8, lid 2, van Verordening 1370/2007/EG worden nageleefd en dat de Commissie binnen zes maanden na 3 december 2014 een verslag voorlegt over de uitvoering van de hierboven vermelde verordening. Aan de hand daarvan kunnen dan eventueel corrigerende maatregelen worden genomen.

9.5   Het EESC wijst erop dat mededinging geen doel op zich is, maar een manier om de doelstellingen van de EU te verwezenlijken. De verdragen benadrukken de noodzaak om mededingingsregels te koppelen aan doelstellingen van algemeen belang. Het is dan ook zaak een nauwgezette analyse uit te voeren, niet van de „spoorwegmarkt” maar van de markten die er deel van uitmaken; deze bezitten andere kenmerken en kunnen andere regels vereisen (zie Protocol 26) al naar gelang hun specifieke kenmerken: lokaal, regionaal, interregionaal, trans-Europees, passagiers, goederen, etc. Het specifieke karakter van spoorvervoer kan daarnaast aanleiding geven tot initiatieven die niet berusten op concurrentie maar op samenwerking tussen spoorwegondernemingen.

Brussel, 16 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 27 van 3.2.2009, blz. 41.

(2)  PB L 276 van 20.10.2010, blz. 22.

(3)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 80


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor ten minste een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslagingen verworpen:

Par. 7.1.9

Als volgt wijzigen:

Publiek-private partnerschappen kunnen worden aangewend om in ieder geval een deel van de langetermijninvesteringen tot stand te brengen, op voorwaarde dat er wetgeving ter beschikking staat die een Europees kader schept dat deze partnerschappen faciliteert, dat een evenwicht wordt gevonden tussen de uiteenlopende belangen van de publieke en de particuliere investeerders en dat, in het belang van de openbare dienstverlening en de veiligheid, de bestaande spoorweginfrastructuur .

Motivering

Het moet mogelijk zijn in het kader van de publiek-private partnerschappen te onderhandelen over infrastructuurvoorzieningen zoals de spoorbanen e.d. Het is belangrijk dat de dienstvoorzieningen als onderdeel van Europese en nationale infrastructuur worden onderworpen aan toezicht.

Uitslag van de stemming:

Stemmen voor

:

67

Stemmen tegen

:

88

Onthoudingen

:

22

Par. 7.2.3

Dit wijzigingsvoorstel hangt samen met het voorstel dat betrekking heeft op par. 1.6; de twee wijzigingsvoorstellen zijn samen in stemming gebracht.

Als volgt wijzigen:

Zolang de ecologische en maatschappelijke kosten niet worden meegerekend in de voor het gebruik van vervoersinfrastructuren geheven rechten, zullen concurrentieverstoringen ten nadele van het spoorvervoer blijven bestaan

Motivering

De eerste zin staat haaks op het EU-vervoersbeleid en moet worden geschrapt. De concurrentiepositie van de spoorwegsector is een integraal onderdeel van het spoorwegpakket. Aangezien geen enkele vervoerswijze, ook het spoor niet, de externe kosten al volledig heeft geïnternaliseerd, moet de tweede alinea worden herschreven.

Par. 1.6

Als volgt wijzigen:

Het EESC betreurt dat er nog lang geen sprake is van gelijke concurrentievoorwaarden vervoerswijzen en dat de maatregelen om de externe kosten en effecten van het vervoer te internaliseren via heffingen die de door de samenleving gedragen externe kosten weerspiegelen, volstrekt ontoereikend zijn.

Motivering

Ook de spoorwegsector kent externe kosten, m.n. geluidshinder, die niet zijn geïnternaliseerd; bovendien lopen de heffingen voor de verschillende vervoerswijzen uiteen.

Uitslag van de stemming:

Stemmen voor

:

55

Stemmen tegen

:

103

Onthoudingen

:

23

Paragraaf 7.2.5

Als volgt wijzigen:

Om spoorwegondernemingen ertoe te bewegen in duurzamere spoorwegtechnologieën te investeren, beoogt de voorgestelde richtlijn de heffingen voor het gebruik van de infrastructuur al naar gelang de geluidskarakteristieken van het rollend materieel te differentiëren.

Volgens de Commissie (hoewel dit in de ontwerprichtlijn niet wordt verduidelijkt) zal deze differentiëring worden uitgevoerd via een verlaging van de toegangskosten voor ondernemingen die de geluidshinder van het rollend materieel beperken. Het EESC is van oordeel dat een dergelijke maatregel de grootste lof verdient,

Motivering:

Gezien de inhoud van de voorafgaande paragrafen zou het EESC zich niet moeten verzetten tegen doorberekening van de geluidskosten, op voorwaarde dat de manier waarop deze doorberekening plaatsvindt niet ten koste gaat van het concurrentievermogen van de spoorwegen t.o.v. andere vervoerstakken.

Uitslag van de stemming:

Stemmen voor

:

57

Stemmen tegen

:

110

Onthoudingen

:

16

Paragraaf 7.4.2

Dit wijzigingsvoorstel hangt samen met het voorstel dat betrekking heeft op par. 1.7; de twee wijzigingsvoorstellen zijn samen in stemming gebracht.

De paragrafen 7.4.2 en 7.4.3 combineren en als volgt wijzigen:

Het EESC is van mening dat het voldoende te eisen dat de huidige regelgeving, die de exploitanten van dergelijke dienstvoorzieningen verplicht tot niet-discriminerende toegang, wordt nageleefd. dergelijke verplichting tot juridische en organisatorische onafhankelijkheid en zelfstandige beslissingsbevoegdheid in de ogen van het EESC de huidige activiteiten in gevaar .

Motivering:

Zie ook de motivering m.b.t. paragraaf 1.7. De toegang tot belangrijke intermodale terminals en rangeerterreinen enz. dient volledig concurrentieneutraal te zijn, wil een Europese spoorwegmarkt tot stand gebracht kunnen worden. Dit is – naast een eerlijke toewijzing van capaciteit op het spoor – een van de belangrijkste eisen van het stijgende aantal onafhankelijke spoorwegondernemingen.

Par. 1.7

Als volgt wijzigen:

Om de toegang tot dienstvoorzieningen te garanderen wordt bepaald dat de bevoegde ondernemingen organisatorisch, juridisch en wat de besluitvorming aangaat onafhankelijk moeten zijn; het EESC kan zich vinden in deze verplichting, .

Motivering

Terminals en rangeertations e.d. maken vanzelfsprekend deel uit van de gemeenschappelijke infrastructuur op een vrije markt. De ervaring leert dat onafhankelijkheid op deze gebieden cruciaal is om de nieuwe spoorwegexploitanten op gelijke voet te stellen met de vroegere nationale exploitanten met een monopoliepositie. Het risico op misbruik van machtsposities blijft bestaan. Zie ook de evaluatie van de spoorwegpakketten van de Commissie zelf (par. 3.3).

Uitslag van de stemming:

Stemmen voor

:

54

Stemmen tegen

:

111

Onthoudingen

:

21

Par. 7.4.4

Te schrappen:

Motivering

Als deze voorzieningen door de overheid worden gefinancierd gaat het om infrastructuur die moet openstaan voor alle exploitanten die daarvan gebruik maken.

Uitslag van de stemming:

Stemmen voor

:

51

Stemmen tegen

:

119

Onthoudingen

:

20

De volgende passages uit het afdelingsadvies, waarvoor ten minste een vierde van de stemmen was uitgebracht, werden vervangen door wijzigingsvoorstellen die door de voltallige vergadering zijn goedgekeurd:

Par. 6

Titel als volgt wijzigen:

Uitslag van de stemming:

Stemmen voor

:

97

Stemmen tegen

:

42

Onthoudingen

:

18

Par. 6.2, eerste zin

Als volgt wijzigen:

natuurlijk monopolie

Par. 6.2, laatste zin

Schrappen:

.”

Uitslag van de stemming:

Stemmen voor

:

118

Stemmen tegen

:

36

Onthoudingen

:

18


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/108


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de integriteit en transparantie van de energiemarkt

(COM(2010) 726 definitief)

2011/C 132/21

Algemeen rapporteur: de heer IOZIA

De Raad heeft op 22 december 2010 besloten om, overeenkomstig art. 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de integriteit en transparantie van de energiemarkt

COM(2010) 726 definitief.

Het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft de gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij op 18 januari 2011 met de voorbereidende werkzaamheden belast.

Gelet op het spoedeisende karakter van de werkzaamheden (art. 59 rvo) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 16 maart) de heer IOZIA als algemeen rapporteur aangewezen en het volgende advies met 150 stemmen vóór, bij 5 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC steunt en onderschrijft de door de Commissie voorgestelde verordening ter bevordering van maatregelen tegen de manipulatie van groothandelsmarkten voor energie en met het oog op een grotere transparantie ervan. Deze maatregel is gebaseerd op een gemeenschappelijke studie van het Comité van Europese effectenregelgevers (CEER) en de Europese groep van regelgevende instanties voor elektriciteit en gas (ERGEG), waarin een aantal lacunes in de regelgeving voor de groothandelsmarkt voor gas en energie aan het licht zijn gekomen.

1.2

Het stemt in met de keuze voor een verordening met als rechtsgrondslag artikel 194 van het VWEU, gelet op de absolute behoefte aan gemeenschappelijke regelgeving en op het belang van de bepalingen van het nieuwe artikel in het Lissabonverdrag m.b.t. energie in het algemeen en ontwikkeling van de interne markt in het bijzonder, zoals bepaald in lid 2.

1.3

Het is ingenomen met het besluit gebruik te maken van gedelegeerde handelingen, waarbij een aantal hoofdpunten van de verordening, zoals de definities en de termijnen voor de gegevensverzameling verduidelijkt worden, overeenkomstig art. 290 VWEU, dat in dit nieuwe administratieve instrument voorziet om de werkzaamheden van de Europese Unie te bespoedigen. Deze gedelegeerde handelingen moeten worden gesteld met duidelijke inachtneming van de bepalingen van het Verdrag en moeten ook op passende wijze bekend worden gemaakt. Het Comité stelt voor een termijn te koppelen aan de vaststelling van de gedelegeerde handelingen, zoals in het bovenvermelde artikel is bepaald, om een snelle en uniforme tenuitvoerlegging van de verordening mogelijk te maken. Zonder gedelegeerde handelingen kan marktmisbruik in de toekomst moeilijk worden tegengegaan. Het Comité zou graag zien dat belanghebbende partijen uit het maatschappelijk middenveld bij de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen worden betrokken en dat in de inleidende overwegingen een aantal desbetreffende voorbeelden worden opgenomen.

1.4

De doeltreffendheid van de grensoverschrijdende markten versterkt de continuïteit van de voorziening en een optimaal beheer van crisissen en beperkt het risico op een verhoging van de kosten die uiteindelijk altijd op de eindgebruiker afgewenteld worden. Een geleidelijke verbetering van de interne energiemarkt maakt aanzienlijke besparingen mogelijk, ten voordele van de bedrijven en de particuliere gebruiker.

1.5

De bevoegdheden die aan de nationale regelgevende instanties moeten worden toegekend zijn alomvattend en vergaand. Niettemin moet op redelijk korte termijn worden voorzien in een procedure om na te gaan of de nationale regelgevende instanties van de lidstaten de effectieve garantie hebben gekregen dat zij over doeltreffende inspectie- en onderzoeksbevoegdheden kunnen beschikken die op gemeenschappelijke en geharmoniseerde grondslagen moeten steunen. De asymmetrie op regelgevingsgebied is en blijft een van de oorzaken van de vertragingen die de verwezenlijking van de interne energiemarkt blijft oplopen.

1.6

Het is een goede zaak dat in de verordening wordt voorgesteld de coördinatieactiviteiten te versterken tussen de nationale overheden die de energiemarkten regelen, degene die de financiële markten regelen, tussen het Europees Agentschap voor de samenwerking tussen energieregelgevers en het Europees agentschap voor het toezicht op de financiële markten. Het EESC kijkt al geruime tijd uit naar dit geleidelijke integratie- en samenwerkingsproces.

1.7

Het vertrouwen in de markt moet worden versterkt bij de verschillende deelnemers die de zekerheid moeten hebben dat zij te maken hebben met een markt die marktmisbruik met doeltreffende, afschrikkende en evenredige sancties tegengaat. Het Comité beveelt de Commissie dan ook aan toe te zien op de tenuitvoerlegging van de verordening door de lidstaten, die zich op elkaar moeten afstemmen, om te voorkomen dat op de energiemarkt de fenomenen van regelgevingsarbitrage zich voordoen zoals al op de financiële markten is voorgekomen. Daarbij worden de transacties immers verricht op de plaats waar de regelgeving het soepelst of ten aanzien van de sanctieregeling het meest tolerant is.

1.8

Het EESC vraagt zich af of de kosten voor het beheer van de verordening volledig door het publiek gedragen moeten worden en of de marktspelers hier ook niet toe dienen bij te dragen. In sommige landen is dit reeds het geval, bijvoorbeeld voor de toezichthouders op de financiële markten, die ten dele door de gecontroleerde entiteiten gefinancierd worden.

1.9

De samenwerking en coördinatie tussen de transmissienetbeheerders moet absoluut worden versterkt. De oprichting van het Europees netwerk van transmissienetbeheerders zal een stevige impuls geven aan de mogelijkheden om netwerkcodes te creëren die effectieve en transparante toegang tot de transmissienetwerken kunnen garanderen. Dergelijke netwerkcodes moeten in overeenstemming zijn met de kaderrichtsnoeren die niet noodzakelijk bindend zijn en die het Agentschap moet uitvaardigen.

1.10

Binnen de Europese Unie bieden de groothandelsmarkten voor elektriciteit nog steeds geen gelijke voorwaarden en zijn ze nog niet vrij van discriminatie. De marktintegratie laat veel te wensen over, ook wegens de structurele tekortkomingen van het netwerk en met name bij grensoverschrijdende interconnectie. Er zijn nog grote belemmeringen wat betreft de mogelijkheden voor niet-discriminerende toegang tot het net en voor de verkoop van elektriciteit. De controles die door de regulators worden verricht, zijn nog niet overal even doeltreffend en sommige markten blijven afgesloten en ontoegankelijk voor andere marktspelers.

1.11

Het Comité juicht wel het voornemen van de Commissie toe om de belemmeringen voor de verwezenlijking van een doeltreffende en geïntegreerde interne markt weg te werken, hetgeen uiteindelijk voordelen zal opleveren voor zowel producenten, marktspelers als consumenten.

1.12

Er moet absoluut verder werk worden gemaakt van de ontwikkeling van een „Europa van de energie”, waarin de algemene belangen van de Unie en de belangen van de consumenten verdedigd worden, de continuïteit van de energievoorziening via passende maatregelen voor het delen van de voordelen en het controleren van de gepastheid van de kosten gewaarborgd wordt, waarbij de duurzaamheid op maatschappelijk, ecologisch en economisch gebied verzekerd wordt, en de integriteit van de markt beschermd wordt als een onmisbaar goed voor de ontwikkeling van de sociale markteconomie.

1.13

Het EESC is zich bewust van de geleidelijke financialisering van de energiemarkten naar het model van de financiële markten, en dringt aan op nauwe samenwerking tussen de verschillende Europese agentschappen en overheden die moeten toezien op de markten. Het verheugt er zich dan ook over dat de verordening m.b.t. manipulatie en transparantie van de elektriciteits- en gasmarkten geïnspireerd is op de algemene regels inzake marktmisbruik die reeds voor de financiële sector gehanteerd worden en binnenkort zullen worden bijgesteld. Het is dan ook van nut dat de onderhavige verordening afgestemd wordt op de procedure voor de herziening van de richtlijn inzake marktmisbruik.

1.14

Hopelijk worden de beginselen waarvan wordt uitgegaan bij het voorstel voor een nieuwe richtlijn inzake marktmisbruik ook overgenomen in de definitieve versie van de onderhavige verordening. Met name moet rekening worden gehouden met de toename van de marktintegriteit, de versterkte effectieve toepassing van de wetgeving inzake marktmisbruik, de vermindering van de discretionaire bevoegdheden van de lidstaten ten aanzien van de effectieve tenuitvoerlegging van de sancties, de gepastheid en het afschrikkende karakter ervan, door het invoeren van geharmoniseerde normen en het beperken van onnodige administratieve verplichtingen, met name voor het mkb. Voorts moet ook aandacht worden geschonken aan de noodzaak de transparantie te vergroten, samen met de doeltreffendheid van de toezichtsautoriteit.

1.15

Het EESC beklemtoont het belang van de betrekkingen met derde landen en verheugt zich erover dat het Agentschap relaties onderhoudt en overeenkomsten kan sluiten met internationale organisaties en overheidsdiensten van derde landen.

2.   Inleiding

2.1   De interne markt voor elektriciteit en gas heeft grote veranderingen ondergaan. Een van de belangrijkste veranderingen is ongetwijfeld de openstelling van elektriciteitsbeurzen voor een veelvoud aan actoren, en het feit dat de handel in energie binnen de EU steeds meer een grensoverschrijdend karakter heeft, hetgeen bijdraagt aan een optimaal gebruik van de elektriciteitsproductie en een verruiming van de basis van de vraag.

2.2   Tal van obstakels staan de verwezenlijking van een doeltreffende, goed werkende interne markt met redelijke prijzen nog in de weg. De consumenten hebben niet bijzonder geprofiteerd van de interne markt, die maar moeilijk van de grond komt omdat sommige monopoliehouders – die worden gesteund door hun nationale regeringen – zich hiertegen verzetten. Tekenend in dit verband is de hele discussie over de scheiding (ontbundeling) tussen de productie, transmissie en distributie van energie, die in sommige belangrijke landen van de EU nog niet is afgerond- een situatie die hoe dan ook vóór 3 maart 2013 moet zijn opgeklaard.

2.3   De vijf regelgevingsmaatregelen op het gebied van energie en gas, die bekend staan als het „derde pakket” en die uiterlijk op 3 maart 2011 in nationale wetgeving moeten zijn omgezet, helpen betere voorwaarden te scheppen voor de totstandkoming van de interne markt.

2.4   Mede als gevolg van het dalende elektriciteits- en gasverbruik heeft het programma ter verbetering van de interconnectie tussen de lidstaten en tussen de Unie en derde landen aanzienlijke vertraging opgelopen. Dit is een van de voornaamste oorzaken voor het feit dat er nog steeds geen echte interne markt is. Het Agentschap zou dit voortdurend moeten monitoren.

2.5   De vertraging in de totstandkoming van de regelgeving heeft ertoe geleid dat de groothandelsmarkten voor elektriciteit en gas zijn blootgesteld aan manipulatie, en dat er een gebrek aan transparantie is, wat op lange termijn het schadelijke effect heeft dat de geloofwaardigheid van die markten en het vertrouwen van de marktspelers worden ondermijnd.

2.6   De doeltreffendheid van de grensoverschrijdende markten versterkt de continuïteit van de voorziening en een optimaal beheer van crisissen en beperkt het risico op een verhoging van de kosten die uiteindelijk altijd op de eindgebruiker afgewenteld worden. Een geleidelijke verbetering van de interne energiemarkt maakt aanzienlijke besparingen mogelijk, ten voordele van de bedrijven en de particuliere gebruiker. Daartoe is het nodig de productieverliezen te beperken, binnen een flexibele en efficiënte markt vraag en aanbod op een eenvoudige wijze op elkaar af te stemmen, en ervoor te zorgen dat in geval van specifieke behoeftes de levering gegarandeerd is.

2.7   Tegen deze achtergrond heeft de Commissie, na een uitgebreide analyse, een voorstel voor een verordening opgesteld om de integriteit en transparantie van de energiemarkt te bevorderen en eventuele marktmanipulatie tegen te gaan.

3.   Het voorstel van de Commissie

3.1   De Europese Unie zal zeker zijn gebaat bij een liquide, geordende en goed functionerende groothandelsmarkt voor elektriciteit en gas, vooral als deze wordt beschermd tegen manipulatie waarvan de eindgebruiker immers altijd de dupe wordt. De doelstelling om tegen 2015 een efficiënte Europese groothandelsmarkt voor energie te realiseren vraagt om de vaststelling van maatregelen die een ordelijke en regelmatige ontwikkeling mogelijk moeten maken.

3.2   In 2007 heeft de Commissie het Comité van Europese effectenregelgevers (CEER) en de Europese groep van regelgevende instanties voor elektriciteit en gas (ERGEG) gevraagd zich te buigen over de lacunes in het regelgevingskader voor de markten, en voorstellen in te dienen om de transparantie en integriteit van de transacties en van de leveringscontracten voor gas en elektriciteit en derivaten te vergroten.

3.3   Deze studie is zeer nuttig gebleken, en heeft als uitgangspunt gediend voor het voorstel van de Commissie.

3.4   De Commissie stelt een verordening voor waarin iedere vorm van misbruik – met name handel met voorwetenschap en marktmanipulatie – op de groothandelsmarkt voor elektriciteit en gas uitdrukkelijk verboden is. De regels zijn in overeenstemming met de richtlijn betreffende marktmisbruik, maar zijn niet van toepassing op financiële instrumenten die reeds onder genoemde richtlijn vallen. Het voorstel is gebaseerd op artikel 194, lid 1 sub a) van het VWEU, op grond waarvan de Unie de werking van de energiemarkt moet waarborgen.

3.5   Het verbod op handel met voorwetenschap gaat vergezeld van de verplichting voor marktdeelnemers om informatie waarover zij beschikken betreffende hun activiteiten en betreffende de capaciteit van faciliteiten voor de productie, de opslag, het verbruik en de transmissie van elektriciteit of gas, openbaar te maken.

3.6   Overeenkomstig de bepalingen van het nieuwe verdrag (art. 290 VWEU) is de Commissie voornemens gedelegeerde handelingen vast te stellen, een nieuw rechtsinstrument dat de Commissie de mogelijkheid geeft de technische specificaties in een richtlijn of verordening te wijzigen, middels een vereenvoudigde procedure.

3.7   De specificaties betreffende de definitie van marktmanipulatie of poging tot marktmanipulatie zullen in gedelegeerde handelingen van de Commissie worden vastgelegd. Hierin zal rekening worden gehouden met de werking van de markten, alsook met het mogelijke effect op de groothandelsmarkten voor energie van de productie, het verbruik, het gebruik van transmissie en van werkelijke of geplande opslagcapaciteit, en de overeenkomstig Verordening (EG) nr. 714/2009 en Verordening (EG) nr. 715/2009 vastgestelde netwerkcodes en kaderrichtsnoeren.

3.8   Krachtens de voorgestelde verordening houdt het Agentschap voor de samenwerking tussen nationale energieregulators toezicht op de handel en verzamelt het de nodige gegevens voor de evaluatie van de ontwikkelingen op de markten.

3.9   Ook verzamelt het Agentschap informatie door registratie van op de groothandelsmarkt voor energie verrichte transacties, met inbegrip van handelsorders. Deze informatie wordt gedeeld met de nationale regelgevende instanties, de financiële autoriteiten, de mededingingsautoriteiten en andere bevoegde instanties.

3.10   De transactieregisters stellen alle door hen verzamelde informatie ter beschikking, en de bevoegde financiële autoriteiten bezorgen het Agentschap op hun beurt verslagen over transacties met betrekking tot energieproducten.

3.11   De verordening voorziet in een nauwe samenwerking tussen nationale instanties, tussen deze instanties en de ESMA (de Europese Autoriteit voor effecten en markten), en tussen het Agentschap en de ESMA, wanneer deze vermoedt dat er handelingen worden of zijn uitgevoerd die een vorm van marktmisbruik zijn.

3.12   De lidstaten zijn verantwoordelijk voor het vaststellen van de regels inzake sancties, die doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn (voor de definities zie art. 2 van de verordening).

4.   Opmerkingen

4.1   Het EESC is ingenomen met het Commissievoorstel, dat het mogelijk maakt de ondoorzichtigheid van de markt aan te pakken en bedoeld is om de ontwikkeling van de interne groothandelsmarkt voor gas en elektriciteit indirect te ondersteunen.

4.2   Het EESC gaat volledig akkoord met de keuze voor artikel 194 als rechtsgrondslag van de verordening: dit artikel verleent de Commissie de impliciete bevoegdheid om handelingen te stellen die gericht zijn op verdere ontwikkeling en versterking van de interne energiemarkt. Bovendien is een verordening zonder twijfel het meest geschikte instrument om te zorgen voor uniforme regelgeving die onmiddellijk toepasbaar is en strookt met de harmonisatiedoelstellingen die de goede werking van de interne markt vereist.

4.3   Binnen de Europese Unie bieden de groothandelsmarkten voor elektriciteit nog geen gelijke voorwaarden en zijn ze nog niet vrij van discriminatie. De markten zijn absoluut onvoldoende geïntegreerd, ook wegens structurele tekortkomingen in het netwerk, met name wat grensoverschrijdende interconnectie betreft. Er bestaan nog altijd ernstige barrières die de niet-discriminerende toegang tot het netwerk en de elektriciteitsverkoop in de weg staan. De controles door de regulators verlopen nog niet altijd even efficiënt en sommige markten blijven geïsoleerd en ontoegankelijk voor andere marktspelers. Het Comité beveelt de Commissie aan toe te zien op de toepassing van de Europese regelgeving door de lidstaten, die tevens projecten op het gebied van interconnectie moeten ondersteunen en belemmeringen moeten wegnemen. Dit kan mede gebeuren door het opleggen van sancties ingeval van obstakels die de verwezenlijking van een doeltreffende en transparante interne markt op basis van gerechtvaardigde kosten in de weg staan.

4.4   Uit beoordelingen van de nationale regelgevende instanties en de Commissie blijkt dat de ontwikkeling van de markt te lijden heeft onder ontoereikende voorschriften inzake transparante toegang tot de infrastructuur, waardoor ook geen effectieve interne markt kan worden gegarandeerd die functioneel, open en efficiënt is.

4.5   De voorgestelde maatregelen maken het mogelijk de markt verder te ontwikkelen. Ze betreffen het tegengaan van manipulatie en marktmisbruik en het ter beschikking stellen aan de marktspelers van alle gevoelige informatie over de efficiëntie en de fysieke status van het systeem. Deze informatie kan gaan over de productie, het aanbod en de vraag naar elektriciteit, maar ook over verwachtingen voor de toekomst, de capaciteit van het netwerk en de mogelijkheid om netwerken te verbinden, de verwachtingen inzake verzadiging van het netwerk, de elektriciteitsstromen en het onderhoud, de balancering en de reservecapaciteit.

4.6   Als alle nuttige informatie op hetzelfde moment beschikbaar is, hebben alle marktspelers dezelfde instrumenten in handen om de vraag en het aanbod volledig in te schatten en een beter zicht te krijgen op de ontwikkeling van de groothandelsprijzen op de elektriciteits- en gasmarkt.

4.7   Binnen het Agentschap moet er een dienst voor gegevensverzameling opgezet worden, net als een inspectiedienst, uitgerust met gespecialiseerd personeel. De verordening voorziet in extra personeelsmiddelen, in overeenstemming met hetgeen de nieuwe functies van het Agentschap vereisen.

4.7.1   Het EESC zou graag zien dat het Agentschap jaarlijks verslag doet van de ontplooide initiatieven, het effect dat de onderhavige verordening heeft gesorteerd en de ontwikkeling van de groothandelsmarkt voor energie;

4.8   Het vraagt zich af of de kosten voor het beheer van de verordening volledig door het publiek gedragen moeten worden en of de marktspelers hier ook niet toe dienen bij te dragen. In sommige landen is dit reeds het geval, bijvoorbeeld voor de toezichthouders op de financiële markten, die ten dele door de gecontroleerde entiteiten gefinancierd worden. Het belang voor de marktspelers is duidelijk: de dienst voor verzameling en verspreiding van marktgegevens draagt bij tot meer transparantie en wordt door de overheid in het belang van iedereen gewaarborgd. De marktspelers hebben hier rechtstreeks baat bij. Overigens kunnen de verwachte kosten van deze dienst gemakkelijk gedragen worden door een sterke en ontwikkelde markt.

4.9   De bevoegde autoriteiten moeten er verder regelmatig op toezien dat de transmissiesysteembeheerders de regels naleven. De samenwerking en coördinatie tussen de transmissienetbeheerders moet absoluut worden versterkt. De oprichting van het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders (ENTSB), waarvan de ontwerpstatuten in het voorjaar van 2011 voorgesteld zullen worden, zal een bijzondere impuls geven aan het creëren van netwerkcodes, die – zoals bepaald in Verordening (EG) nr. 714/2009 – kunnen zorgen voor een effectieve en transparante toegang tot de transmissienetwerken. Dergelijke netwerkcodes moeten in overeenstemming zijn met de kaderrichtsnoeren, die het Agentschap moet uitvaardigen en die niet noodzakelijk bindend zijn.

4.10   In zijn werkzaamheden zal het ENTSB de mededingingsregels volledig moeten respecteren en de grensoverschrijdende netwerkcodes geleidelijk aan moeten harmoniseren en integreren. De grensoverschrijdende netwerkcodes mogen echter niet in de plaats komen van de nationale. Inzake de integratie van de eengemaakte energiemarkt kan de meeste vooruitgang geboekt worden via regionale samenwerking. Het EESC gaat ermee akkoord dat het ENTSB, in de context van de algemene samenwerking, over regionale structuren beschikt.

4.11   Regionale samenwerking bestaat al, en is hoopvol van start gegaan: het Regionale Gasinitiatief (RGI) en het Regionale Elektriciteitsinitiatief (REI) leveren uitstekende resultaten op. Het EESC verwelkomt en steunt de inspanningen van regulators en marktspelers om de ingewikkelde problemen op te lossen die zich voordoen bij de verbinding van netwerken en de totstandbrenging van een transparante en efficiënte markt.

4.12   Zo is er een dergelijk akkoord gesloten tussen de Italiaanse en Sloveense overheden en transmissiesysteembeheerders, waarmee problemen rond verzadiging en balancering aangepakt kunnen worden, via systemen voor vroegtijdige waarschuwing ten behoeve van de risicozones en via evenwichtige en transparante oplossingen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van market coupling, waarbij een centrale marktspeler de verwachtingen inzake vraag en aanbod samenlegt om de day-ahead-markt efficiënter te maken.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   Het EESC onderschrijft het gebruik van gedelegeerde handelingen met het oog op de nadere omschrijving van de definities en de gegevensverzameling, die volstrekt in overeenstemming moet zijn met de bepalingen van het VWEU. Het is van mening dat de definities in artikel 2 te algemeen zijn voor een verordening. De procedure voor het vaststellen van gedelegeerde handelingen waarbij een nadere omschrijving zal worden gegeven van de definitie van voorwetenschap en marktmanipulatie, zoals bedoeld in artikel 5 van de verordening, moet voorzien in een termijn voor het goedkeuren van gedelegeerde handelingen zoals in artikel 290 VWEU is voorgeschreven, alsook in een passende regeling voor de publicatie ervan.

5.2   Het EESC vreest dan ook dat de toepassing van de verordening, bij gebrek aan uniforme interpretatievoorschriften, kan leiden tot marktverstoring als de nationale autoriteiten niet worden geholpen om een gemeenschappelijke beoordelingsprocedure te hanteren en een omvattende en algemeen aanvaarde casuïstiek van onrechtmatige praktijken te ontwikkelen. Het EESC stelt voor een termijn vast te stellen voor de aan de Commissie gedelegeerde handelingen, om de markt zekerheid te bieden. Indien nodig kan de Commissie de handelingen later steeds bijstellen.

5.3   Dezelfde problematiek doet zich m.b.t. artikel 7 voor. Er moet naar de mening van het EESC een termijn worden vastgesteld waarbinnen de Commissie zich verbindt gedelegeerde handelingen vast te stellen m.b.t. de gegevensverzameling, het tijdschema, de vorm en de inhoud van de door te geven gegevens. De doeltreffendheid van de verordening zal des te groter zijn naarmate de datum van goedkeuring ervan door de besluitvormingsorganen van de Unie dichterbij ligt.

5.4   De bevoegdheden die aan de nationale regelgevende instanties moeten worden toegekend zijn alomvattend en vergaand. Niettemin heeft het Comité zijn bedenkingen hierbij, zou het graag meer zekerheid hebben omtrent de toepassing van de verordening en vraagt het zich af of er niet binnen een redelijk korte termijn moet worden voorgeschreven dat de lidstaten hun plicht moeten nakomen om de autoriteiten de nodige onderzoeksbevoegdheden te „verzekeren”. De asymmetrie op regelgevingsgebied is en blijft een van de oorzaken van de vertragingen die de verwezenlijking van de interne energiemarkt blijft oplopen.

5.5   Het EESC hoopt dat de sancties in alle lidstaten grotendeels op elkaar afgestemd zullen zijn en dat een en ander geen aanleiding geeft tot regelgevingsarbitrage, waarbij dus voor het sluiten van contracten het land gekozen wordt waar het minste kans op sancties bestaat. In de wetgeving m.b.t. marktmisbruik is reeds voorzien in gemeenschappelijke normen voor de sanctieregelingen en in overweging 23 van de onderhavige verordening gaat de Commissie hiervan ook reeds uit. De groothandelsmarkt voor energie is een markt waarop hoeveelheden energie uitgewisseld worden om aan de invoer-/uitvoerbehoeften te voldoen en de fysieke plaats waar de partijen gas of elektriciteit verhandeld worden, heeft daarbij geen belang.

5.6   Het EESC beklemtoont het belang van de betrekkingen met derde landen en verheugt zich erover dat het Agentschap relaties onderhoudt en overeenkomsten kan sluiten met internationale organisaties en overheidsdiensten van derde landen. Het beveelt aan artikel 14 te herformuleren zodat aan het Agentschap een algemene vertegenwoordigingsbevoegdheid wordt verleend, specifiek gekoppeld aan de doelstellingen van deze verordening.

Brussel, 16 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/113


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 54, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (herschikking)

(COM(2011) 29 definitief — 2011/0011 (COD))

2011/C 132/22

De Raad en het Europees Parlement hebben resp. op 15 en 14 februari 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 54, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (herschikking)

COM(2011) 29 definitief — 2011/0011 (COD).

Aangezien het Comité volledig instemt met dit voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 15 maart) met 180 stemmen vóór en 2 tegen, bij 21 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON