ISSN 1725-2474 doi:10.3000/17252474.C_2011.103.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103 |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
54e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2011/C 103/01 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/1 |
2011/C 103/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/2 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 februari 2011 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Linz — Oostenrijk) — Haribo Lakritzen Hans Riegel BetriebsgmbH (C-436/08), Österreichische Salinen AG (C-437/08)/Finanzamt Linz
(Gevoegde zaken C-436/08 en C-437/08) (1)
(Vrij verkeer van kapitaal - Vennootschapsbelasting - Vrijstelling voor binnenlandse dividenden - Vrijstelling voor buitenlandse dividenden onder bepaalde voorwaarden - Toepassing van verrekeningsmethode op niet-vrijgestelde buitenlandse dividenden - Bewijsstukken vereist met betrekking tot verrekenbare buitenlandse belasting)
2011/C 103/02
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Unabhängiger Finanzsenat, Außenstelle Linz
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Haribo Lakritzen Hans Riegel BetriebsgmbH (C-436/08), Österreichische Salinen AG (C-437/08)
Verwerende partij: Finanzamt Linz
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Unabhängiger Finanzsenat — Uitlegging van gemeenschapsrecht — Nationale regeling die binnenlandse deelnemingen vrijstelt terwijl buitenlandse deelnemingen slechts zijn vrijgesteld vanaf een deelneming van 25 % — Administratieve en rechterlijke praktijk die, teneinde aan de vereisten van het gemeenschapsrecht te voldoen, voorziet in een verrekeningsstelsel voor buitenlandse dividenden uit een deelneming van minder dan 25 %
Dictum
1) |
Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke portfoliodividenden uit deelnemingen in ingezeten vennootschappen van vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld en deze vrijstelling voor portfoliodividenden afkomstig van een vennootschap die gevestigd is in een derde staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, afhankelijk is van de voorwaarde dat een omstandig verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand tussen de betrokken lidstaat en derde staat bestaat, voor zover alleen een verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand noodzakelijk is ter verwezenlijking van de doelstellingen van de betrokken wettelijke regeling. |
2) |
Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke portfoliodividenden die een ingezeten vennootschap van een andere ingezeten vennootschap ontvangt, van vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld, terwijl portfoliodividenden die een ingezeten vennootschap ontvangt van een vennootschap die gevestigd is in een andere lidstaat of een derde staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, wel aan vennootschapsbelasting zijn onderworpen, voor zover evenwel de in de vestigingsstaat van laatstgenoemde vennootschap betaalde belasting wordt verrekend met de in de lidstaat van de ontvangende vennootschap verschuldigde belasting en de administratieve last die op de ontvangende vennootschap rust wil zij voor deze verrekening in aanmerking komen, niet buitensporig zwaar is. Wanneer de nationale belastingadministratie van de ontvangende vennootschap inlichtingen verlangt over de belasting die over de winst van de uitkerende vennootschap daadwerkelijk is geheven in de lidstaat van vestiging van laatstgenoemde vennootschap, is dit inherent aan de werking zelf van de verrekeningsmethode en kan dit niet worden beschouwd als een buitensporig zware administratieve last. |
3) |
Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke ter voorkoming van economische dubbele belasting portfoliodividenden die een ingezeten vennootschap ontvangt van een andere ingezeten vennootschap, van vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld en dividenden die worden uitgekeerd door een vennootschap die gevestigd is in een andere derde staat dan een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, zijn vrijgesteld noch in aanmerking komen voor verrekening van de door de uitkerende vennootschap in haar vestigingsstaat betaalde belasting. |
4) |
Artikel 63 VWEU verzet zich er niet tegen dat een nationale belastingautoriteit op dividenden uit bepaalde derde staten de verrekeningsmethode toepast wanneer de deelneming van de ontvangende vennootschap in het kapitaal van de uitkerende vennootschap onder een bepaalde participatiedrempel ligt, en de vrijstellingsmethode wanneer deze deelneming boven deze drempel ligt, terwijl op binnenlandse dividenden systematisch de vrijstellingsmethode wordt toegepast, op voorwaarde evenwel dat de betrokken regelingen ter voorkoming of vermindering van opeenvolgende belastingheffingen over winstuitkeringen tot een gelijkwaardig resultaat leiden. Het feit dat de nationale belastingadministratie de ontvangende vennootschap verzoekt om inlichtingen betreffende de belasting die daadwerkelijk rust op de winst van de uitkerende vennootschap in de derde staat van vestiging van laatstgenoemde vennootschap, is inherent aan de werking zelf van de verrekeningsmethode en doet als zodanig geen afbreuk aan de gelijkwaardigheid van de vrijstellingsmethode en de verrekeningsmethode. |
5) |
Artikel 63 VWEU dient aldus te worden uitgelegd dat:
|
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/3 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 februari 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Stockholms tingsrätt — Zweden) — Konkurrensverket/TeliaSonera AB
(Zaak C-52/09) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikel 102 VWEU - Misbruik van machtspositie - Door telecommunicatieonderneming toegepaste prijzen - ADSL-diensten op intermediair niveau - Breedbandtoegangsdiensten voor eindgebruikers - Uitholling van marges van concurrenten of prijssqueeze)
2011/C 103/03
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Stockholms tingsrätt
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Konkurrensverket
Verwerende partij: TeliaSonera AB
In tegenwoordigheid van: Tele2 Sverige AB
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Stockholms tingsrätt — Uitlegging van artikel 82 EG — Uitholling van marges — Voor ADSL-toegang toegepaste prijzen door een telecommunicatieonderneming die voorheen een traditionele monopoliehouder was — Verschil tussen de prijzen die de onderneming in het segment groothandel voor ADSL-toegang aanrekent aan intermediaire ondernemingen en de door de onderneming voor consumenten toegepaste tarieven voor ADSL-toegang, dat onvoldoende groot is om de extra kosten te dekken die de onderneming zelf draagt voor de verrichting van deze retaildiensten
Dictum
Van misbruik in de zin van artikel 102 VWEU kan sprake zijn, wanneer een verticaal geïntegreerde onderneming met een machtspositie op de groothandelsmarkt voor intermediaire ADSL-diensten, zonder enige objectieve rechtvaardiging een tariefpraktijk toepast waarbij het verschil tussen de op deze markt gehanteerde prijzen en de prijzen op de retailmarkt voor breedbandtoegangsdiensten voor eindgebruikers onvoldoende groot is om de specifieke kosten te dekken die deze onderneming dient te dragen om toegang te krijgen tot deze laatste markt.
Bij de beoordeling of een dergelijke praktijk misbruik oplevert, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het concrete geval. In het bijzonder:
— |
moet in beginsel in eerste instantie rekening worden gehouden met de prijzen en de kosten van de betrokken onderneming op de markt voor retaildiensten. Slechts wanneer het, gelet op de omstandigheden, onmogelijk is zich op die prijzen en kosten te baseren, moeten de prijzen en kosten van de concurrenten op deze markt worden onderzocht, en |
— |
moet worden aangetoond dat deze praktijk, gelet op met name de onmisbaarheid van het groothandelsproduct, een althans potentieel mededingingsbelemmerend effect heeft op de retailmarkt, zonder dat daarvoor enige economische rechtvaardiging bestaat. |
Bij een dergelijke beoordeling zijn de volgende factoren in beginsel irrelevant:
— |
de omstandigheid dat de betrokken onderneming geen wettelijke verplichting heeft om op de groothandelsmarkt waarop zij een machtspositie inneemt intermediaire ADSL-diensten aan te bieden; |
— |
de sterkte van de machtspositie van deze onderneming op die markt; |
— |
de omstandigheid dat deze onderneming daarnaast niet ook nog een machtspositie inneemt op de retailmarkt voor breedbandtoegangsdiensten voor eindgebruikers; |
— |
de omstandigheid of de tariefpraktijk wordt toegepast op nieuwe dan wel op bestaande klanten van de betrokken onderneming; |
— |
de onmogelijkheid voor de onderneming met een machtspositie om haar eventuele verliezen als gevolg van een dergelijke tariefpraktijk weer goed te maken, en |
— |
de ontwikkelingsgraad van de betrokken markten en de aanwezigheid daarop van een nieuwe technologie die zeer zware investeringen vereist. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/4 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 17 februari 2011 — Europese Commissie/Republiek Cyprus
(Zaak C-251/09) (1)
(Overheidsopdrachten voor leveringen en werken - Sectoren water en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie - Richtlijn 93/38/EEG - Aankondiging van opdracht - Toekenningscriteria - Gelijke behandeling van inschrijvers - Beginsel van doorzichtigheid - Richtlijn 92/13/EEG - Beroepsprocedure - Verplichting om besluit waarbij inschrijver wordt uitgesloten, met redenen te omkleden)
2011/C 103/04
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Zadra, gemachtigde, I. Chatzigiannis en M. Patakia, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Cyprus (vertegenwoordigers: K. Likourgos en A. Pantazi-Lamprou, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 4, lid 2, en 31, lid 1, van richtlijn 93/38/EEG van de Raad van 14 juni 1993 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (PB L 199, blz. 84) — Schending van artikel 1, lid 1, van richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (PB L 76, blz. 14) — Verplichting om een besluit waarbij een inschrijver wordt uitgesloten, met redenen te omkleden — Verplichting ervoor te zorgen dat tegen besluiten van de aanbestedende diensten doeltreffend en zo snel mogelijk beroep kan worden ingesteld — Beginselen van gelijke behandeling en doorzichtigheid
Dictum
1) |
Het beroep wordt afgewezen. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/4 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 februari 2011 — Activision Blizzard Germany GmbH (voorheen CD-Contact Data GmbH)/Europese Commissie
(Zaak C-260/09 P) (1)
(Hogere voorziening - Artikelen 81 EG en 53 EER-Overeenkomst - Markt voor videospelconsoles en spelcassettes van Nintendo - Beperking van parallelexport op die markt - Overeenkomst tussen fabrikant en exclusieve distributeur - Distributieovereenkomst die passieve verkoop toestaat - Vaststelling van wilsovereenstemming bij gebreke van rechtstreeks schriftelijk bewijs van beperking van verkoop - Bewijsniveau dat vereist is voor bestaan van verticale overeenkomst)
2011/C 103/05
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Activision Blizzard Germany GmbH (voorheen CD-Contact Data GmbH) (vertegenwoordigers: J. K. de Pree en E. N. M. Raedts, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Noë en F. Ronkes Agerbeek, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Achtste kamer) van 30 april 2009 in zaak T-18/03, CD-Contact Data GmbH/Commissie van de Europese Gemeenschappen, waarbij het Gerecht de aan rekwirante opgelegde geldboete heeft verminderd en voor het overige een beroep heeft verworpen strekkende tot nietigverklaring van beschikking 2003/675/EG van de Commissie van 30 oktober 2002 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (COMP/35.587 PO Video Games, COMP/35.706 PO Nintendo Distribution en COMP/36.321 Omega-Nintendo), betreffende een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt van spelconsoles van Nintendo en met deze consoles compatibele spelcassettes, bedoeld om de paralleluitvoer van deze consoles en cassettes te beperken
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Activision Blizzard Germany GmbH wordt verwezen in de kosten. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/5 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 februari 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy Warszawa — Polen) — Artur Weryński/Mediatel 4B Spółka z o.o.
(Zaak C-283/09) (1)
(Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Bewijsverkrijging - Getuigenverhoor door aangezocht gerecht op verzoek van verzoekend gerecht - Getuigenvergoeding)
2011/C 103/06
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Rejonowy Warszawa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Artur Weryński
Verwerende partij: Mediatel 4B Spółka z o.o.
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Uitlegging van verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PB L 174, blz. 1) — Horen van een getuige door een gerecht van een lidstaat op verzoek van een gerecht van een andere lidstaat — Getuigenvergoeding — Mogelijkheid voor het aangezochte gerecht om het verzoekende gerecht om betaling van een voorschot ten gunste van de gehoorde getuige te verzoeken
Dictum
De artikelen 14 en 18 van verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken, moeten aldus worden uitgelegd dat een verzoekend gerecht niet verplicht is om een voorschot op de getuigenvergoeding aan het aangezochte gerecht te betalen of om de aan een verhoorde getuige betaalde vergoeding terug te betalen.
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/5 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 februari 2011 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — Vicoplus SC PUH (C-307/09), BAM Vermeer Contracting sp. zoo (C-308/09), Olbek Industrial Services sp. zoo (C-309/09)/Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
(Gevoegde zaken C-307/09 tot en met C-309/09) (1)
(Vrij verrichten van diensten - Terbeschikkingstelling van werknemers - Toetredingsakte van 2003 - Overgangsmaatregelen - Toegang van Poolse onderdanen tot arbeidsmarkt van staten die op tijdstip van toetreding van Republiek Polen reeds lid van de Unie waren - Vereiste van tewerkstellingsvergunning voor terbeschikkingstelling van arbeidskrachten - Richtlijn 96/71/EG - Artikel 1, lid 3)
2011/C 103/07
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Vicoplus SC PUH (C-307/09), BAM Vermeer Contracting sp. zoo (C-308/09), Olbek Industrial Services sp. zoo (C-309/09)
Verwerende partij: Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Raad van State (Nederland) — Uitlegging van de artikelen 49 EG en 50 EG en van artikel 1, lid 3, sub c, van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1) — Nationale wettelijke regeling die tewerkstellingsvergunning vereist voor het ter beschikking stellen van werknemers
Dictum
1) |
De artikelen 56 VWEU en 57 VWEU verzetten zich er niet tegen dat een lidstaat, gedurende de overgangsperiode die is voorzien in hoofdstuk 2, punt 2, van bijlage XII bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, vereist dat voor de terbeschikkingstelling in de zin van artikel 1, lid 3, sub c, van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, op zijn grondgebied, van werknemers die Pools onderdaan zijn, een tewerkstellingsvergunning wordt verkregen. |
2) |
De terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 1, lid 3, sub c, van richtlijn 96/71 is een dienstverrichting tegen vergoeding waarbij de ter beschikking gestelde werknemer in dienst blijft van de dienstverrichtende onderneming en er geen arbeidsovereenkomst tot stand komt met de inlenende onderneming. Zij wordt erdoor gekenmerkt dat de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst het doel op zich van de dienstverrichting door de dienstverlenende onderneming vormt en dat deze werknemer zijn taken onder toezicht en leiding van de inlenende onderneming vervult. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/6 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 februari 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Ítélőtábla — Hongarije) — Donat Cornelius Ebert/Budapesti Ügyvédi Kamara
(Zaak C-359/09) (1)
(Advocaten - Richtlijn 89/48/EEG - Erkenning van hoger-onderwijsdiploma’s waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten - Richtlijn 98/5/EG - Permanente uitoefening van beroep van advocaat in andere lidstaat dan die waar beroepskwalificatie is verworven - Gebruik van beroepstitel van lidstaat van ontvangst - Voorwaarden - Inschrijving in register van beroepsorde van advocaten van lidstaat van ontvangst)
2011/C 103/08
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Ítélőtábla
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Donat Cornelius Ebert
Verwerende partij: Budapesti Ügyvédi Kamara
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Fővárosi Ítélőtábla — Uitlegging van richtlijn 89/48/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma’s waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten (PB L 19, blz. 16) en van richtlijn 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven (PB L 77, blz. 36) — Regeling van een lidstaat die de uitoefening van het beroep van advocaat onder de beroepstitel van deze staat voorbehoudt aan advocaten die in deze staat zijn ingeschreven bij de orde van advocaten
Dictum
1) |
Noch richtlijn 89/48/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma’s waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 mei 2001, noch richtlijn 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven, verzet zich tegen een nationale wettelijke regeling die voor de uitoefening van het beroep van advocaat onder de titel van advocaat van de ontvangende lidstaat, het lidmaatschap van een organisatie als een orde van advocaten verplicht stelt. |
2) |
Richtlijn 89/48 en richtlijn 98/5 vullen elkaar aan in die zin dat zij voor de advocaten van de lidstaten voorzien in twee manieren van toegang tot het beroep van advocaat in een ontvangende lidstaat onder de beroepstitel van die lidstaat. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/6 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 februari 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Provinciale di Alessandria — Italië) — Bolton Alimentari SpA/Agenzia Dogane Ufficio delle Dogane di Alessandria
(Zaak C-494/09) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Ontvankelijkheid - Douanerecht - Tariefcontingent - Douanewetboek - Artikel 239 - Verordening (EEG) nr. 2454/93 - Artikelen 308 bis, 308 ter en 905 - Verordening (EG) nr. 975/2003 - Tonijn - Uitputting van contingent - Openingsdatum - Zondag)
2011/C 103/09
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione Tributaria Provinciale di Alessandria
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bolton Alimentari SpA
Verwerende partij: Agenzia Dogane Ufficio delle Dogane di Alessandria
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Commissione Tributaria Provinciale di Alessandria — Uitlegging van artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) — Uitlegging van de artikelen 308 bis tot en met 308 quater, 899, tweede alinea, en 905, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1) — Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer — Mogelijkheid voor lidstaat om zelf te beslissen over verzoek om terugbetaling — Begrip „bijzondere situatie” in de zin van artikel 239, lid 1, van verordening nr. 2913/92 — Communautaire importeur die van een op een zondag geopend tariefcontingent wordt uitgesloten wegens het feit dat de douanekantoren van de betrokken lidstaat op zondag gesloten zijn
Dictum
1) |
De artikelen 308 bis tot en met 308 quater van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 214/2007 van de Commissie van 28 februari 2007, moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de Europese Commissie een beschikking kan geven tot uitsluiting van een marktdeelnemer van een tariefcontingent op grond dat dit contingent was uitgeput op de dag zelf waarop het werd geopend, te weten een zondag, een dag waarop de douanekantoren in de lidstaat waar de betrokken marktdeelnemer is gevestigd, gesloten zijn. |
2) |
De artikelen 308 bis tot en met 308 quater van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 214/2007, moeten aldus worden uitgelegd dat zij een lidstaat niet verplichten om de Europese Commissie om opschorting van een tariefcontingent te verzoeken, teneinde te waarborgen dat de importeurs eerlijk en gelijk worden behandeld wanneer dit tariefcontingent op een zondag wordt geopend, te weten een dag waarop de douanekantoren in de betrokken lidstaat gesloten zijn, en de kans bestaat dat dit contingent is uitgeput op de dag zelf waarop het werd geopend, aangezien de douanekantoren in andere lidstaten op zondag open zijn. |
3) |
In andere dan de in artikel 899, lid 1, van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 214/2007, bedoelde gevallen, is de douaneautoriteit van een lidstaat bevoegd om zich zelf uit te spreken over het in artikel 239, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006, bedoelde verzoek om terugbetaling, wanneer deze autoriteit van mening is dat de Europese Commissie geen enkele onregelmatigheid kan worden verweten en dat het betrokken verzoek onder geen van de andere in artikel 905, lid 1, van de genoemde verordening nr. 2454/93 bedoelde gevallen valt. |
4) |
Artikel 239 van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, moet aldus worden uitgelegd dat het kan zien op de uitsluiting van een importeur uit de Europese Unie van een op zondag geopend tariefcontingent wegens het feit dat de douanekantoren in de lidstaat waar deze importeur is gevestigd, op zondag gesloten zijn. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/7 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 februari 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Staatssecretaris van Financiën/Marishipping and Transport BV
(Zaak C-11/10) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Verordening (EEG) nr. 2658/87 - Gemeenschappelijk douanetarief - Douanerechten - Vrijstelling - Farmaceutische stoffen - Samenstelling - Beperkingen)
2011/C 103/10
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Staatssecretaris van Financiën
Verwerende partij: Marishipping and Transport BV
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Nederland — Uitlegging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1) — Farmaceutische stoffen met vrijstelling van douanerechten — Stof in niet-zuivere vorm — Beperkingen
Dictum
Bijlage I, eerste deel, titel II, deel C, punt 1, sub i, bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij de verordeningen (EG) nrs. 2031/2001 van de Commissie van 6 augustus 2001 en 1832/2002 van de Commissie van 1 augustus 2002, moet aldus worden uitgelegd dat een op de lijst van stoffen in bijlage 3 in het derde deel van diezelfde bijlage I vermelde farmaceutische stof, waaraan andere, met name farmaceutische, stoffen zijn toegevoegd, niet meer in aanmerking kan komen voor de vrijstelling van douanerechten die van toepassing zou zijn geweest indien die stof zich in zuivere vorm had bevonden.
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/8 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 februari 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) — Verenigd Koninkrijk) — The Number Ltd, Conduit Enterprises Ltd/Office of Communications, British Telecommunications plc
(Zaak C-16/10) (1)
(Harmonisatie van wetgevingen - Telecommunicatie - Netwerken en diensten - Richtlijn 2002/22/EG - Aanwijzen van ondernemingen voor verrichten van universele dienst - Oplegging van specifieke verplichtingen aan aangewezen onderneming - Telefooninlichtingendienst en telefoongids)
2011/C 103/11
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: The Number Ltd, Conduit Enterprises Ltd
Verwerende partijen: Office of Communications, British Telecommunications plc
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) — Uitlegging van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn) (PB L 108, blz. 21), richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) (PB L 108, blz. 33) en richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) (PB L 108, blz. 51) — Aanwijzen van ondernemingen voor het verrichten van de universele dienst — Specifieke verplichtingen die aan de aangewezen onderneming kunnen worden opgelegd
Dictum
Wanneer een lidstaat krachtens artikel 8, lid 1, van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) één of meer ondernemingen aanwijst om de aanbieding van de universele dienst of onderdelen daarvan — als omschreven in de artikelen 4, 5, 6, 7 en 9, lid 2, van deze richtlijn — te verzekeren, kan hij op basis van voornoemd artikel 8, lid 1, aan deze ondernemingen enkel de specifieke door deze richtlijn bepaalde verplichtingen opleggen die verband houden met het aanbieden van deze dienst of de voornoemde onderdelen ervan aan de eindgebruikers door de aangewezen ondernemingen zelf.
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/8 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 februari 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik — België) — Missionswerk Werner Heukelbach ev/Belgische Staat
(Zaak C-25/10) (1)
(Directe belastingen - Vrij verkeer van kapitaal - Successiebelasting - Legaten aan organismen zonder winstoogmerk - Weigering om verlaagd tarief toe te passen wanneer die organismen hun zetel van werkzaamheden hebben in andere lidstaat dan die waar erflater daadwerkelijk verbleef of zijn arbeidsplaats had - Beperking - Rechtvaardiging)
2011/C 103/12
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Luik
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Missionswerk Werner Heukelbach ev
Verwerende partij: Belgische Staat
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Rechtbank van eerste aanleg te Luik — Uitlegging van de artikelen 18, 45, 49 en 54 VWEU — Successierechten — Weigering tot toepassing van het verlaagd tarief voor legaten aan verenigingen zonder winstoogmerk en stichtingen van algemeen nut, wanneer deze hun zetel hebben in een andere lidstaat dan die waar de erflater verbleef of zijn arbeidsplaats had — Discriminatie op grond van nationaliteit — Beperking van de vrijheid van vestiging
Dictum
Artikel 63 VWEU verzet zich tegen de wettelijke regeling van een lidstaat die de mogelijkheid om voor het verlaagde tarief van de successierechten in aanmerking te komen voorbehoudt aan organismen zonder winstoogmerk die hun zetel van werkzaamheden hebben in die lidstaat dan wel in de lidstaat waar de erflater daadwerkelijk verbleef of zijn arbeidsplaats had op het tijdstip van zijn overlijden, of waar hij voorheen daadwerkelijk is verbleven of zijn arbeidsplaats heeft gehad.
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/9 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 10 februari 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Linköpings tingsrätt — Zweden) — Lotta Anderson/Staten genom Kronofogdemyndigheten i Jönköping, Tillsynsmyndigheten
(Zaak C-30/10) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 80/987/EEG - Artikel 10, sub c - Nationale bepaling - Garantie tot honorering van onvervulde aanspraken van werknemers - Uitsluiting van personen die in zes maanden vóór indiening van aanvraag van faillissement van onderneming waarbij zij in dienst zijn, eigenaar waren van essentieel deel ervan of aanzienlijke invloed erop hadden)
2011/C 103/13
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Linköpings tingsrätt
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Lotta Anderson
Verwerende partij: Staten genom Kronofogdemyndigheten i Jönköping, Tillsynsmyndigheten
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Linköpings tingsrätt — Uitlegging van artikel 10, sub c, van richtlijn 80/987/EEG van de Raad du 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/74/EG — Nationale wettelijke regeling die van de garantie van de betaling van niet-betaalde schuldvorderingen van werknemers degenen uitsluit die minder dan zes maanden vóór de faillissementsaanvraag van de vennootschap in dienst waarvan zij werken, een essentieel van de onderneming bezaten en een aanzienlijke invloed op de activiteiten hadden
Dictum
Artikel 12, sub c, van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (Gecodificeerde versie), moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationaalrechtelijke bepaling die een werknemer uitsluit van de garantie van honorering van onvervulde aanspraken van werknemers, op grond dat hij in de zes maanden vóór de aanvraag van faillissement van de betrokken onderneming in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van deze onderneming en aanzienlijke invloed had op de activiteiten ervan.
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/9 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 februari 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Rouen — Frankrijk) — Marc Berel e.a./Administration des douanes de Rouen, Receveur principal des douanes du Havre, Administration des douanes du Havre
(Zaak C-78/10) (1)
(Communautair douanewetboek - Artikelen 213, 233 en 239 - Verplichting tot hoofdelijke aansprakelijkheid van meerdere schuldenaren voor eenzelfde douaneschuld - Kwijtschelding van rechten bij invoer - Tenietgaan van douaneschuld - Mogelijkheid voor hoofdelijk aansprakelijke medeschuldenaar om zich te beroepen op aan andere medeschuldenaar verleende kwijtschelding - Geen)
2011/C 103/14
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d'appel de Rouen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Marc Berel, in zijn hoedanigheid van lasthebber van de vennootschap Port Angot Développement, Emmanuel Hess, in zijn hoedanigheid van gerechtelijk bewindvoerder van de vennootschap Port Angot Développement, Rijn Schelde Mondia France SA, Receveur principal des douanes de Rouen Port, Administration des douanes — Havre Port, Société Port Angot Développement, rechtsopvolger van Manutention de Produits Chimiques et Miniers Maprochim SAS, Asia Pulp & Paper France EURL
Verwerende partijen: Administration des douanes de Rouen, Receveur principal des douanes du Havre, Administration des douanes du Havre
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour d’appel de Rouen — Uitlegging van de artikelen 213, 233 en 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) — Kwijtschelding van invoerrechten — Mogelijkheid voor medeschuldenaar om zich te beroepen op de hoofdelijkheid van de douaneverplichtingen teneinde voor zichzelf aanspraak te maken op een eerder aan een medeschuldenaar verleende kwijtschelding van invoerrechten
Dictum
De artikelen 213, 233 en 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat, in de context van een verplichting tot hoofdelijke aansprakelijkheid voor een douaneschuld op grond van dat artikel 213, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, een nationaalrechtelijk beginsel wordt toegepast op grond waarvan de gedeeltelijke kwijtschelding van rechten krachtens voornoemd artikel 239 die is verleend aan een van de medeschuldenaren, kan worden ingeroepen door alle andere medeschuldenaren, zodat het tenietgaan van de douaneschuld op grond van artikel 233, eerste alinea, sub b, van datzelfde wetboek de schuld als zodanig betreft en derhalve alle hoofdelijke medeschuldenaren ten belope van het bedrag van de verleende kwijtschelding ontslaat van de betaling van die schuld.
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/10 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 17 februari 2011 — Europese Commissie/Koninkrijk België
(Zaak C-321/10) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2007/2/EG - Milieubeleid - Infrastructuur voor ruimtelijke informatie in Europese Gemeenschap (INSPIRE) - Uitwisseling en actualisering van gegevens in elektronisch formaat - Onvolledig uitvoering)
2011/C 103/15
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: J. Sénéchal, gemachtigde)
Verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: T. Materne en M. Jacobs, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (INSPIRE) (PB L 108, blz. 1), of om die maatregelen mee te delen
Dictum
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (INSPIRE), is het Koninkrijk België de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/10 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 3 februari 2011 — Europese Commissie/Koninkrijk België
(Zaak C-391/10) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2007/36/EG - Uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen - Niet volledig uitgevoerd binnen gestelde termijn)
2011/C 103/16
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Braun en L. de Schietere de Lophem, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: M. Jacobs en J.-C. Halleux, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de maatregelen te hebben vastgesteld die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen (PB L 184, blz. 17), of om deze maatregelen te hebben meegedeeld
Dictum
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen, is het Koninkrijk België de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/11 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 3 februari 2011 — Europese Commissie/Franse Republiek
(Zaak C-395/10) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2007/2/EG - Milieubeleid - Infrastructuur voor ruimtelijke informatie - Uitwisseling en actualisering van gegevens in elektronisch formaat - Verzuim om nationale uitvoeringsmaatregelen te nemen)
2011/C 103/17
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Alcover San Pedro en V. Peere, gemachtigden)
Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en S. Menez, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (INSPIRE) (PB L 108, blz. 1)
Dictum
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (INSPIRE), is de Franse Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/11 |
Hogere voorziening ingesteld op 29 januari 2010 door Antoni Tomasz Uznański tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Achtste kamer) van 27 november 2009 in zaak T-348/09, Uznański/Polen
(Zaak C-143/10 P)
2011/C 103/18
Procestaal: Pools
Partijen
Rekwirant: Antoni Tomasz Uznański (vertegenwoordiger: A. Nowak, adwokat)
Andere partij in de procedure: Republiek Polen
Bij beschikking van 19 november 2010 heeft het Hof (Zevende kamer) de hogere voorziening afgewezen.
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 23 december 2010 — Waldemar Hudzinski/Agentur für Arbeit Wesel — Familienkasse
(Zaak C-611/10)
2011/C 103/19
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Waldemar Hudzinski
Verwerende partij: Agentur für Arbeit Wesel — Familienkasse
Prejudiciële vraag
Moet artikel 14 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 (1) aldus worden uitgelegd dat het de overeenkomstig deze bepaling niet bevoegde lidstaat hoe dan ook de bevoegdheid ontneemt om overeenkomstig zijn nationale recht gezinsbijslagen toe te kennen aan de slechts tijdelijk op zijn grondgebied tewerkgestelde werknemer, wanneer noch de werknemer zelf, noch zijn kinderen in de niet bevoegde staat wonen of daar hun gewone verblijfplaats hebben?
(1) Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 23 december 2010 — Jaroslaw Wawrzyniak/Agentur für Arbeit Mönchengladbach — Familienkasse
(Zaak C-612/10)
2011/C 103/20
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof (Duitsland)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Jaroslaw Wawrzyniak
Verwerende partij: Agentur für Arbeit Mönchengladbach — Familienkasse
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 (1) aldus worden uitgelegd dat de overeenkomstig deze bepaling niet bevoegde lidstaat waar een werknemer wordt gedetacheerd en die ook niet de woonstaat van de kinderen van de werknemer is, hoe dan ook de bevoegdheid verliest om de gedetacheerde werknemers gezinsbijslagen toe te kennen, wanneer de werknemer door zijn detachering naar deze lidstaat geen juridisch nadeel ondervindt? |
2) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Moet artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd dat de niet bevoegde lidstaat waar een werknemer wordt gedetacheerd hoe dan ook uitsluitend bevoegd is om gezinsbijslagen toe te kennen wanneer vaststaat dat in de andere lidstaat geen recht op vergelijkbare gezinsbijslagen bestaat? |
3) |
Indien ook deze vraag ontkennend wordt beantwoord: Staan dan gemeenschapsrechtelijke of unierechtelijke bepalingen in de weg aan een nationale bepaling als § 65, lid 1, eerste volzin, punt 2 juncto § 65, lid 2, van het Einkommensteuergesetz, welke bepaling een recht op gezinsbijslagen uitsluit wanneer vergelijkbare bijslagen in het buitenland moeten worden betaald of zouden moeten worden betaald indien deze worden aangevraagd? |
4) |
Voor het geval dat deze vraag bevestigend wordt beantwoord: Hoe moet de dan ontstane cumulatie van het recht in de bevoegde staat, die tegelijkertijd de woonstaat van de kinderen is, met het recht in de niet bevoegde staat, die ook niet de woonstaat van de kinderen is, worden opgelost? |
(1) Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/12 |
Beroep ingesteld op 29 december 2010 — Europese Commissie/Franse Republiek
(Zaak C-625/10)
2011/C 103/21
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-P. Keppenne en H. Støvlbæk, gemachtigden)
Verwerende partij: Franse Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat aangezien de maatregelen ter uitvoering van het eerste spoorwegpakket ontoereikend waren, de Franse Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens
|
— |
de Franse Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Europese Commissie voert twee middelen aan ter ondersteuning van haar beroep.
In de eerste plaats verwijt zij verweerder niet alle verplichtingen te zijn nagekomen die zijn neergelegd in het eerste spoorwegpakket dat niet alleen de verplichting oplegt om de entiteiten die de spoorwegdiensten exploiteren (in Frankrijk: SNCF) te scheiden van die welke zijn belast met het beheer van de infrastructuur (in Frankrijk: RFF), maar ook de verplichting om ervoor zorg te dragen dat de zogenoemde „wezenlijke” functies van de verdeling van de spoorwegcapaciteit, de inning van de vergoedingen voor gebruik van de infrastructuur en de afgifte van vergunningen, worden vervuld door onafhankelijke organen. Desalniettemin is de SNCF belast met bepaalde wezenlijke functies op het gebied van de toebedeling van treinpaden, welke functies zij vervuld vanuit de Direction des Circulations Ferroviaires (DCF). Die gespecialiseerde dienst is niet onafhankelijk van de SNCF, noch in juridisch opzicht, noch op het gebied van organisatie en besluitvorming.
In de tweede plaats betoogt de Commissie dat de nationale regeling de vereisten van richtlijn 2001/14/EG inzake de invoering van een systeem ter verbetering van de prestaties op het vlak van de tarifering van de toegang tot de spoorweginfrastructuur, niet correct en volledig omzet. De Franse wettelijke regeling doet voorts problemen rijzen voor zover zij onvoldoende voorziet in stimuleringsmaatregelen ter vermindering van de kosten voor de levering van infrastructuur en van de hoogte van de vergoedingen voor de toegang.
(1) Richtlijn 91/440/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (PB L 237, blz. 25).
(2) Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (PB L 75, blz. 29).
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/13 |
Hogere voorziening ingesteld op 28 december 2010 door Kalliope Agapiou Joséphidès tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 21 oktober 2010 in zaak T-439/08, Agapiou Joséphidès/Commissie en EACEA
(Zaak C-626/10 P)
2011/C 103/22
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Kalliope Agapiou Joséphidès (vertegenwoordigers: C. Joséphidès en H. Joséphidès, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Uitvoerend Agentschap Onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA)
Conclusies
— |
vernietigen het arrest van het Gerecht van 21 oktober 2010 in zaak T-439/08; |
— |
nietig verklaren het besluit van het Uitvoerend Agentschap Onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA) van 1 augustus 2008, waarbij rekwirante de toegang wordt geweigerd tot bepaalde documenten van dossier nr. 07/0122 inzake de toekenning van een Jean Monnet-expertisecentrum aan de Universiteit van Cyprus; |
— |
nietig verklaren beschikking C(2007) 3749 van de Commissie van 8 augustus 2007 inzake de individuele beschikking tot toekenning van subsidies in het kader van het programma inzake een leven lang leren, onderprogramma Jean Monnet; |
— |
verwerende partijen verwijzen in de kosten van beide instanties. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante doet haar hogere voorziening op verschillende middelen steunen.
Zij stelt schending door het Gerecht van haar persoonlijke algemene recht op toegang tot haar betreffende documenten, van het in de artikelen 1, tweede alinea, en 6 VEU neergelegde beginsel van transparantie, van artikel 255 EG en van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (artikelen 8, 41, lid 2, sub b, 42 en 52, lid 6). Het Gerecht heeft aldus een procedurefout gemaakt door voorbij te gaan aan de door haar ter terechtzitting verstrekte verwijzingen naar het Handvest van de grondrechten en aan de conclusies van de Ombudsman van de Republiek Cyprus van 3 juni 2009 inzake de weigering van de Universiteit van Cyprus om toegang te verlenen tot dezelfde litigieuze documenten als die welke bij de verwerende partijen berusten.
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door enerzijds te beslissen dat het Uitvoerend Agentschap Onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA) bevoegd was voor de behandeling van het confirmatief verzoek om toegang tot documenten, en door anderzijds de door haar opgeworpen exceptie van onwettigheid van het besluit van de directie van het EACEA te verwerpen.
Voorts stelt zij schending van enkele bepalingen van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1), die het Gerecht uiterst restrictief heeft uitgelegd en in strijd met de door de rechtspraak geformuleerde beginselen.
Tevens zijn het loyaliteitsbeginsel, het coherentiebeginsel, het beginsel van behoorlijk bestuur en het motiveringsbeginsel geschonden.
Ten slotte heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door beschikking C(2007) 3749 van de Commissie van 8 augustus 2007 niet nietig te verklaren.
(1) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/13 |
Beroep ingesteld op 29 december 2010 — Europese Commissie/Republiek Slovenië
(Zaak C-627/10)
2011/C 103/23
Procestaal: Sloveens
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Støvlbæk en D. Kukovec, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Slovenië
Conclusies
— |
vaststellen dat de Republiek Slovenië met betrekking tot de uitvoering van het eerste spoorwegpakket de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 6, lid 3, en bijlage II van richtlijn 91/440/EEG (1), zoals gewijzigd, artikel 14, lid 2, van richtlijn 2001/14/EG (2), de artikelen 6, leden 2 tot en met 5, 7, lid 3, 8, lid 1, en 11 van laatstgenoemde richtlijn alsmede krachtens artikel 30, lid 1, hiervan; |
— |
de Republiek Slovenië verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Republiek Slovenië voldoet niet aan de verplichtingen uit hoofde van artikel 6, lid 3, en bijlage II van richtlijn 91/440/EEG, zoals gewijzigd, en evenmin aan die uit hoofde van artikel 14, lid 2, van richtlijn 2001/14/EG, aangezien de infrastructuurbeheerder, die zelf spoorvervoersdiensten verleent, het treinverkeer leidt en dus betrokken is bij de besluitvorming inzake de toewijzing van spoorwegtrajecten dan wel van infrastructuurcapaciteit.
De Republiek Slovenië is de krachtens artikel 6, leden 2 tot en met 5, van richtlijn 2001/14/EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen, aangezien zij niet heeft voorzien in een regeling tot aanmoediging van de infrastructuurbeheerders om de kosten van de verschaffing van infrastructuur alsmede de hoogte van toegangsrechten te verminderen.
De Republiek Slovenië is de krachtens artikel 7, lid 3, van richtlijn 2001/14/EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen, aangezien zij niet heeft voorzien in een berekeningsmethode die garandeert dat de heffing voor het minimumtoegangspakket en voor de toegang via het spoor tot voorzieningen gelijk is aan de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien.
De Republiek Slovenië heeft niet voldaan aan haar verplichtingen krachtens artikel 11 van richtlijn 2001/14/EG, aangezien zij geen regeling ter verbetering van de efficiëntie heeft ingevoerd die spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder ertoe aanzet om verstoringen zo gering mogelijk te houden en de prestatie van het spoorwegnet te verbeteren.
De Republiek Slovenië heeft niet voldaan aan de krachtens artikel 8, lid 1, van richtlijn 2001/14/EG op haar rustende verplichtingen, aangezien zij in haar nationale wettelijke regeling niet heeft bepaald dat moet worden nagegaan of een specifiek marktsegment extra heffingen aankan, teneinde de volledige dekking van de door de infrastructuurbeheerder gemaakte kosten te verkrijgen.
De Republiek Slovenië is ten slotte haar verplichtingen uit hoofde van artikel 30, lid 1, van richtlijn 2001/14/EG niet nagekomen, aangezien zij geen toezichthoudende instantie heeft ingesteld die naar besluitvorming onafhankelijk is van de spoorweginfrastructuurbeheerder en van de aanvrager.
(1) Richtlijn van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (PB L 237, blz. 25).
(2) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (PB L 75, blz. 29).
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 6 januari 2011 — Strafzaak tegen Titus Alexander Jochen Donner
(Zaak C-5/11)
2011/C 103/24
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Titus Alexander Jochen Donner
Andere partij in de procedure: Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof
Prejudiciële vraag
Moeten de artikelen 34 VWEU en 36 VWEU tot regeling van het vrije goederenverkeer aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat medeplichtigheid aan de onrechtmatige distributie van auteursrechtelijk beschermde werken op grond van het nationale strafrecht strafbaar is, wanneer bij een grensoverschrijdende verkoop van een in Duitsland auteursrechtelijk beschermd werk cumulatief,
— |
dat werk vanuit een lidstaat van de Europese Unie naar Duitsland wordt gebracht en de feitelijke macht om erover te beschikken in Duitsland overgaat, |
— |
de eigendom echter is overgegaan in de andere lidstaat, waar het werk niet auteursrechtelijk was beschermd of auteursrechtelijke bescherming niet afdwingbaar was? |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 17 januari 2011 — Varzim Sol — Turismo, Jogo e Animação, SA/Fazenda Pública
(Zaak C-25/11)
2011/C 103/25
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Varzim Sol — Turismo, Jogo e Animação, SA
Verwerende partij: Fazenda Pública
Prejudiciële vragen
1) |
Is artikel 23 CIVA [Código do Imposto sobre o Valor Acrescentado] verenigbaar met de artikelen 17, leden 2 en 5, en 19 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) (1) van de Raad van 17 mei 1977? |
2) |
Zo ja, is de vaststelling overeenkomstig artikel 23 CIVA van een specifiek pro rata voor de aftrek van de voorbelasting die is voldaan door belastingplichtigen die, zij het volgens de methode van het daadwerkelijke gebruik, enkel belastbare handelingen verrichten, op grond dat aan deze sector niet-belastbare subsidies zijn toegekend („inputs”), in overeenstemming met de artikelen 17, leden 2 en 5, en 19 van deze richtlijn? |
(1) Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/15 |
Beroep ingesteld op 21 januari 2011 — Europese Commissie/Portugese Republiek
(Zaak C-34/11)
2011/C 103/26
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Guerra e Andrade en A. Alcover San Pedro, gemachtigden)
Verwerende partij: Portugese Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Portugese Republiek, door niet ervoor te zorgen dat de niveaus van PM10 in de lucht lager zijn dan de grenswaarden vastgesteld in artikel 13 van richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (1), de krachtens dit artikel 13 van richtlijn 2008/50/EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Portugese Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Gelet op de bezwaren van de Commissie in haar besluit van 26 november 2009 en de door Portugal voorgelegde verslagen, waaruit blijkt dat de grenswaarden van PM10 in verschillende gebieden en agglomeraties nog steeds worden overschreden en in bepaalde gevallen wijzen op een tendens dat de grenswaarden op lange termijn blijvend zullen worden overschreden, is de Commissie van mening dat de Portugese Staat de voorschriften van artikel 13 van richtlijn 2008/50/EG niet heeft nageleefd met betrekking tot de agglomeraties en gebieden Braga, Porto literal, Área Metropolitana de Lisboa Norte en Área Metropolitana de Lisboa Sul.
(1) PB L 152, blz. 1.
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (England and Wales) (Chancery Division) (Verenigd Koninkrijk) op 21 januari 2011 — Test Claimants in the FII Group Litigation/Commissioners of Inland Revenue, Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs
(Zaak C-35/11)
2011/C 103/27
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice (England and Wales) (Chancery Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Test Claimants in the FII Group Litigation
Verwerende partijen: Commissioners of Inland Revenue, Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs
Prejudiciële vragen
1) |
Hebben de woorden „belastingtarief” en „verschillende belastingniveaus” in punt 56 van het arrest Test Claimants in the FII Group Litigation van het Hof van 12 december 2006 (C-446/04, Jurispr. blz. I-11753):
|
2) |
Maakt het enig verschil ten opzichte van het antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen 2 en 4 in zaak C-446/04 indien:
|
3) |
Heeft de onderneming die de ACT heeft betaald, in omstandigheden zoals omschreven in bovenstaande vraag 2 (b), recht op terugbetaling van de onrechtmatig geheven belasting (San Giorgio (1)) of enkel recht op schadevergoeding (Brasserie du Pêcheur en Factortame (2))? |
4) |
Wanneer de betrokken nationale wetgeving niet enkel van toepassing is op situaties waarin de moederonderneming een beslissende invloed uitoefent over de onderneming die het dividend uitkeert, kan een ingezeten onderneming zich dan beroepen op artikel 63 VWEU (voorheen artikel 56 EG) met betrekking tot dividenden ontvangen van een in een derde land gevestigde dochteronderneming waarover zij een beslissende invloed uitoefent? |
5) |
Geldt het antwoord van het Hof op prejudiciële vraag 3 in zaak C-446/04 ook wanneer de niet-ingezeten dochterondernemingen waaraan niet kon worden overgedragen, niet aan belasting zijn onderworpen in de lidstaat waarin de moederonderneming is gevestigd? |
(1) Arrest van 9 november 1983, 199/82, Administratie van de Staatsfinanciën/SpA San Giorgio, Jurispr. blz. 3595.
(2) Arrest Hof van 5 maart 1996, gevoegde zaken C-46/93 en C-48/93, Brasserie du Pêcheur en Factortame, Jurispr. blz. I-1029.
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’Appel d’Amiens (Frankrijk) op 31 januari 2011 — Strafzaak tegen Joao Pedro Lopes Da Silva Jorge
(Zaak C-42/11)
2011/C 103/28
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d’Appel d’Amiens
Partij in de strafzaak
Joao Pedro Lopes Da Silva Jorge
Prejudiciële vragen
1) |
Verzet het discriminatieverbod van artikel 12 EG [thans artikel 18VWEU] zich tegen een nationale regeling zoals die van artikel 695, lid 24, van het wetboek van strafprocesrecht, dat de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging te weigeren van een Europees aanhoudingsbevel, dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, beperkt tot het geval dat een gezochte persoon van Franse nationaliteit is en de Franse autoriteiten zich ertoe verbinden tot deze tenuitvoerlegging over te gaan? |
2) |
[…] Is het beginsel van de tenuitvoerlegging in nationaal recht van de in artikel 4, lid 6, van het kaderbesluit (1) bedoelde grond van niet-overlevering, aan de beoordeling van de lidstaten overgelaten of heeft het een verplichtend karakter, en, meer bepaald, mag een lidstaat een maatregel aannemen, die een discriminatie op grond van nationaliteit inhoudt? |
(1) Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1).
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/16 |
Beroep ingesteld op 1 februari 2011 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-46/11)
2011/C 103/29
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Petrova en K. Herrmann, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Polen
Conclusies
— |
vaststellen dat de Republiek Polen de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 16, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (1), door de in deze bepaling vastgestelde voorwaarden voor de vaststelling van afwijkingen onjuist te hebben omgezet in nationaal recht; |
— |
de Republiek Polen verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie voert aan dat de Republiek Polen de in artikel 16, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad vermelde voorwaarden voor afwijkingen van de verboden in verband met de bescherming van soorten vogels en dieren onjuist heeft omgezet in het Poolse recht.
In de eerste plaats wordt in twee verordeningen van de minister van Milieu betreffende beschermde soorten in het wild levende planten en dieren, respectievelijk in § 7, lid 1, en § 8 een algemene afwijking toegelaten van de verboden die dienen ter bescherming van soorten (zoals bijvoorbeeld het verbod van opzettelijk doden, vangen, enz.), in het kader van activiteiten die verband houden met rationele landbouw, bosbouw of visserij. Artikel 16, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG voorziet evenwel niet in de mogelijkheid van een dergelijke afwijking.
In de tweede plaats is in artikel 52, lid 2, punt 5, van de wet betreffende natuurbescherming de mogelijkheid om af te wijken van de verplichtingen betreffende de bescherming van diersoorten „ter voorkoming van ernstige schade, in het bijzonder in landbouw-, bosbouw- of visserijbedrijven” ruimer wat de werkingssfeer ervan betreft dan de in artikel 16, lid 1, sub b, van richtlijn 92/43/EEG voorziene afwijking.
In de derde plaats is de in artikel 56, lid 4, punt 2, van de wet betreffende natuurbescherming voorziene mogelijkheid om af te wijken van de verboden betreffende de bescherming van soorten wanneer dit voortvloeit „uit de noodzaak om ernstige schade voor de economie, in het bijzonder voor landbouw, bosbouw of visserij te beperken”, ruimer dan de in artikel 16, lid 1, sub b, van de habitatrichtlijn voorziene afwijking.
In de vierde plaats is het volgens de verordening van 28 september 2004 betreffende beschermde, in het wild levende diersoorten toegelaten om visotters (Lutra Lutra) die zich bevinden op het gebied van visvijvers die zijn erkend als kweekgebieden, te doden, vangen, enz., hoewel het gaat om een streng te beschermen soort in de zin van bijlage IV bij richtlijn 92/43/EEG.
(1) PB L 206, blz. 7.
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein Hallinto-oikeus (Finland) op 2 februari 2011 — Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö
(Zaak C-48/11)
2011/C 103/30
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein Hallinto-oikeus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö
Verwerende partij: A Oy
Prejudiciële vraag
Dient een aandelenruil waarbij een Finse vennootschap aan een Noorse vennootschap (met de rechtsvorm van een aksjeselskap) aandelen in een vennootschap die haar eigendom is, overdraagt en als tegenprestatie door de Noorse vennootschap uitgegeven aandelen ontvangt, gelet op de artikelen 31 en 40 van de EER-Overeenkomst, op dezelfde wijze fiscaal neutraal behandeld te worden als wanneer de aandelenruil binnenlandse vennootschappen of in de lidstaten van de Europese Unie gevestigde vennootschappen zou betreffen?
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 4 februari 2011 door Fernando Marcelino Victoria Sánchez tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 17 november 2010 in zaak T-61/10
(Zaak C-52/11 P)
2011/C 103/31
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirant: Fernando Marcelino Victoria Sánchez (vertegenwoordiger: P. Suarez Plácido, abogado)
Andere partijen in de procedure: Europees Parlement en Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 17 november 2010 met inbegrip van de beslissing omtrent de kosten vernietigen en vaststellen dat het door F. M. Victoria Sánchez ingestelde beroep wegens nalaten ontvankelijk en niet kennelijk ongegrond is; |
— |
dientengevolge de zaak zelf afdoen dan wel, subsidiair, deze na vaststelling dat het beroep ontvankelijk en gegrond is, voor een nieuwe uitspraak terugverwijzen naar het Gerecht, met verwijzing van de verwerende instellingen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirant voert de volgende middelen aan:
1) |
schending van artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, aangezien het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil, een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen en ten slotte zijn conclusies bevat. Dit laatste blijkt overduidelijk waar in het verzoekschrift het Gerecht wordt verzocht, „vast te stellen dat het stilzitten van het Europees Parlement en de Commissie bij de beantwoording van het bij brieven van 6 oktober 2009 ingediende verzoek in strijd is met het gemeenschapsrecht, en de betrokken instellingen aan te manen om te reageren”; |
2) |
schending van de artikelen 20, lid 2, sub d, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (oud artikel 17 VEG), 24 VWEU (oud artikel 21 VEG) en 227 VWEU (oud artikel 194 VEG), juncto artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie, en wel in verband met het in 2008 door hem bij het Europees Parlement ingediende verzoekschrift, waarin hij de aandacht vestigde op het risico dat een Spaans staatsburger loopt die het waagt de politieke corruptie en de belastingfraude in deze lidstaat aan de kaak te stellen. Als bijlage bij dit aan het Parlement gerichte verzoekschrift ging een overeenkomst die was ondertekend door prominente figuren uit zijn land — waaronder een advocaat naar wie het grootste advocatenkantoor van Spanje en Portugal is genoemd —, waarin werd uiteengezet hoe zij allen de Schatkist en de burgers oplichtten via fictieve, voor de Staat ondoorzichtige ondernemingen. Het verzoekschrift is niet behandeld, en geen van de Spaanse vertegenwoordigers in het Europees Parlement heeft gereageerd op de verdere steunverzoeken die hij in de vorm van tien e-mailberichten aan hen had gericht, waarin hij hun vroeg om samen te werken teneinde zijn integriteit in het licht van de ontvangen bedreigingen te garanderen; |
3) |
schending door de verwerende instellingen van de in artikel 6 VEU en de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde grondrechten. Het stilzitten van de Europese Commissie ten aanzien van het schrijven van 6 oktober 2009 betekent een ernstige schending van artikel 6 VEU, aangezien deze instelling moet zorgen voor een democratische ruimte waarin alle Europeanen kunnen samenleven, de gelijkheid van toegang van alle burgers tot de instellingen van de Unie moet eerbiedigen en effectieve rechtsbescherming moet garanderen, tenzij belastingfraude een feitelijke aangelegenheid is waarover het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te beslissen heeft, dat de belastingbetaler als een indirect benadeelde beschouwt. Voorts leiden de opeenvolgende beslissingen van de Spaanse rechters, waarin wordt voorbijgegaan aan de aanmaningen van zijn wettelijke vertegenwoordigers om het Europees recht na te leven — concreet de uitspraken van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-570/07 en C-571/07 (1) inzake de vrijheid van vestiging met betrekking tot apotheken in Spanje — tot rechtsonzekerheid in het gemeenschapsrecht; |
4) |
schending van de artikelen 265 en 266 VWEU, aangezien in de procedure voor het Gerecht is verzocht, vast te stellen dat het stilzitten van het Parlement en de Commissie bij de beantwoording van het verzoek van 6 oktober 2009 in strijd is met het gemeenschapsrecht, en deze instellingen aan te manen om te reageren. Van rechtswege is het overeenkomstig artikel 266 VWEU de instelling waarvan de handeling nietig is verklaard of de nalatigheid strijdig met de Verdragen is verklaard, die gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat wil zeggen in het onderhavige geval haar stilzitten moet beëindigen door op het bij schrijven van 6 oktober 2009 ingediende verzoekschrift te reageren. |
(1) Arrest van 1 juni 2010, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie.
Gerecht
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/19 |
Arrest van het Gerecht van 18 februari 2011 — P.P.TV/BHIM — Rentrak (PPT)
(Zaak T-118/07) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk PPT - Ouder nationaal beeldmerk PPTV - Relatieve weigeringsgrond - Geen gevaar voor verwarring - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009))
2011/C 103/32
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: P.P.TV — Publicidade de Portugal e Televisão, SA (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordigers: I. de Carvalho Simões en J.M. Conceição Pimenta, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Laitinen, vervolgens D. Botis, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Rentrak Corp. (Portland, Oregon, Verenigde Staten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 17 januari 2007 (zaak R 1040/2005-1), inzake een oppositieprocedure tussen P.P.TV — Publicidade de Portugal e Televisão, SA en Rentrak Corp.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
P.P.TV — Publicidade de Portugal e Televisão, SA wordt verwezen in de kosten. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/19 |
Arrest van het Gerecht van 17 februari 2011 — FIFA/Commissie
(Zaak T-385/07) (1)
(Televisie-uitzendingen - Artikel 3 bis van richtlijn 89/552/EEG - Maatregelen van Koninkrijk België betreffende evenementen van aanzienlijk belang voor Belgische samenleving - Wereldkampioenschap voetbal - Besluit waarbij maatregelen verenigbaar met gemeenschapsrecht worden verklaard - Motivering - Artikelen 43 EG en 49 EG - Eigendomsrecht)
2011/C 103/33
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Fédération internationale de football association (FIFA) (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk R. Denton, E. Batchelor, F. Young, solicitors, en A. Barav, advocaat, vervolgens E. Batchelor, A. Barav, D. Reymond, advocaat, en F. Carlin, barrister)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Montaguti en N. Yerrell, gemachtigden, bijgestaan door J. Flynn, QC, en L. Maya, barrister)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: L. Van den Broeck en C. Pochet, gemachtigden, bijgestaan door J. Stuyck, A. Berenboom en A. Joachimowicz, advocaten); Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: M. Lumma en J. Möller, gemachtigden), en Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: S. Behzadi-Spencer, E. Jenkinson en L. Seeboruth, gemachtigden, aanvankelijk bijgestaan door T. de la Mare, vervolgens door B. Kennelly, barristers)
Voorwerp
Beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2007/479/EG van de Commissie van 25 juni 2007 inzake de verenigbaarheid met de gemeenschapswetgeving van maatregelen die door België zijn genomen overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 180, blz. 24)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Fédération internationale de football association (FIFA) zal naast haar eigen kosten ook de kosten van de Europese Commissie dragen. |
3) |
Het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zullen hun eigen kosten dragen. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/20 |
Arrest van het Gerecht van 17 februari 2011 — UEFA/Commissie
(Zaak T-55/08) (1)
(Televisie-uitzendingen - Artikel 3 bis van richtlijn 89/552/EEG - Maatregelen van Verenigd Koninkrijk betreffende evenementen van aanzienlijk belang voor samenleving van die lidstaat - Europees kampioenschap voetbal - Besluit waarbij maatregelen verenigbaar met gemeenschapsrecht worden verklaard - Motivering - Artikelen 49 EG en 86 EG - Eigendomsrecht)
2011/C 103/34
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Union des associations européennes de football (UEFA) (Nyon, Zwitserland) (vertegenwoordigers: A. Bell, K. Learoyd, solicitors, D. Anderson, QC, en B. Keane, solicitor)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Benyon en E. Montaguti, gemachtigden, bijgestaan door J. Flynn, QC, en M. Lester, barrister)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: C. Pochet, gemachtigde, bijgestaan door J. Stuyck, advocaat); Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Behzadi-Spencer en V. Jackson, vervolgens S. Behzadi-Spencer en L. Seeboruth, gemachtigden, bijgestaan door T. de la Mare en B. Kennelly, barristers)
Voorwerp
Beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2007/730/EG van de Commissie van 16 oktober 2007 inzake de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van maatregelen die het Verenigd Koninkrijk heeft genomen op grond van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 295, blz. 12)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Union des associations européennes de football (UEFA) zal naast haar eigen kosten ook de kosten van de Europese Commissie dragen. |
3) |
Het Koninkrijk België en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zullen hun eigen kosten dragen. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/20 |
Arrest van het Gerecht van 17 februari 2011 — FIFA/Commissie
(Zaak T-68/08) (1)
(Televisie-uitzendingen - Artikel 3 bis van richtlijn 89/552/EEG - Maatregelen van Verenigd Koninkrijk betreffende evenementen van aanzienlijk belang voor samenleving van die lidstaat - Wereldkampioenschap voetbal - Besluit waarbij maatregelen verenigbaar met gemeenschapsrecht worden verklaard - Motivering - Artikelen 43 EG, 49 EG en 86 EG - Eigendomsrecht)
2011/C 103/35
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Fédération internationale de football association (FIFA) (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk E. Batchelor, F. Young, solicitors, A. Barav, D. Reymond, advocaten, en F. Carlin, barrister, vervolgens E. Batchelor, A. Barav, D. Reymond en F. Carlin)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Benyon, E. Montaguti en N. Yerrell, vervolgens F. Benyon en E. Montaguti, gemachtigden, bijgestaan door J. Flynn, QC, en M. Lester, barrister)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: C. Pochet, gemachtigde, bijgestaan door J. Stuyck en A. Joachimowicz, advocaten); Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Behzadi-Spencer en V. Jackson, vervolgens S. Behzadi-Spencer en L. Seeboruth, gemachtigden, aanvankelijk bijgestaan door T. de la Mare, vervolgens door B. Kennelly, barristers)
Voorwerp
Beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2007/730/EG van de Commissie van 16 oktober 2007 inzake de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van maatregelen die het Verenigd Koninkrijk heeft genomen op grond van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 295, blz. 12)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Fédération internationale de football association (FIFA) zal naast haar eigen kosten ook de kosten van de Europese Commissie dragen. |
3) |
Het Koninkrijk België en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zullen hun eigen kosten dragen. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/21 |
Arrest van het Gerecht van 17 februari 2011 — Formula One Licensing/BHIM — Global Sports Media (F1-LIVE)
(Zaak T-10/09) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk F 1-LIVE - Ouder gemeenschapsbeeldmerk, oudere nationale woordmerken en ouder internationaal woordmerk F 1 en F 1 Formula 1 - Afwijzing van oppositie door kamer van beroep - Relatieve weigeringsgronden - Artikel 8, lid 1, sub b, en lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, en lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009))
2011/C 103/36
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Formula One Licensing BV (Rotterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: B. Klingberg en K. Sandberg, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Global Sports Media Ltd (Hamilton, Bermuda) (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. de Haan en J.-J. Evrard, vervolgens T. de Haan, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 16 oktober 2008 (zaak R 7/2008-1) inzake een oppositieprocedure tussen Racing-Live SAS en Formula One Licensing BV
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Formula One Licensing BV wordt verwezen in de kosten. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/21 |
Arrest van het Gerecht van 17 februari 2011 — Zhejiang Xinshiji Foods en Hubei Xinshiji Foods/Raad
(Zaak T-122/09) (1)
(Dumping - Invoer van bereide of verduurzaamde citrusvruchten van oorsprong uit Volksrepubliek China - Rechten van verdediging - Motiveringsplicht - Beginsel van behoorlijk bestuur - Artikel 15, lid 2, en artikel 20, leden 4 en 5, van verordening (EG) nr. 384/96 (thans artikel 15, lid 2, en artikel 20, leden 4 en 5, van verordening (EG) nr. 1225/2009))
2011/C 103/37
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Zhejiang Xinshiji Foods Co. Ltd (Liuao Town, Sanmen County, China) en Hubei Xinshiji Foods Co. Ltd (Dangyang City, China) (vertegenwoordigers: F. Carlin, barrister, A. MacGregor, solicitor, N. Niejahr en Q. Azau, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix en R. Szostak, gemachtigden, aanvankelijk bijgestaan door G. Berrisch en G. Wolf, vervolgens door G. Berrisch, advocaten)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. van Vliet en C. Clyne, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1355/2008 van de Raad van 18 december 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 350, blz. 35), voor zover zij verzoeksters raakt
Dictum
1) |
Verordening (EG) nr. 1355/2008 van de Raad van 18 december 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China, wordt nietig verklaard voor zover zij Zhejiang Xinshiji Foods Co. Ltd en Hubei Xinshiji Foods Co. Ltd raakt. |
2) |
Zhejiang Xinshiji Foods en Hubei Xinshiji Foods zullen de helft van hun kosten dragen. |
3) |
De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen alsmede de helft van de kosten van Zhejiang Xinshiji Foods en Hubei Xinshiji Foods. |
4) |
De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/22 |
Arrest van het Gerecht van 17 februari 2011 — J & F Participações/BHIM — Plusfood Wrexham (Friboi)
(Zaak T-324/09) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Friboi - Ouder nationaal woordmerk FRIBO - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Normaal gebruik van ouder merk - Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009)
2011/C 103/38
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: J F Participações SA (Sorocaba, Brazilië) (vertegenwoordiger: A. Fernández Fernández-Pacheco, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Plusfood Wrexham Ltd (Llay, Wrexham, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: G. van Roeyen, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 22 april 2009 (zaak R 824/2008-1), inzake een oppositieprocedure tussen Fribo Foods Ltd en Agropecuaria Friboi, Ltda.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
J F Participações SA wordt verwezen in de kosten. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/22 |
Arrest van het Gerecht van 17 februari 2011 — Annco/BHIM — Freche et fils (ANN TAYLOR LOFT)
(Zaak T-385/09) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk ANN TAYLOR LOFT - Ouder nationaal woordmerk LOFT - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)
2011/C 103/39
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Annco, Inc. (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: G. Triet, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Freche et fils associés (Parijs, Frankrijk)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 1 juli 2009 (zaak R 1485/2008-1), inzake een oppositieprocedure tussen Freche et fils associés en Annco, Inc.
Dictum
1) |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 1 juli 2009 (zaak R 1485/2008-1) wordt vernietigd. |
2) |
Het beroep is voor het overige niet-ontvankelijk. |
3) |
Het BHIM wordt verwezen in de kosten. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/22 |
Beroep ingesteld op 28 september 2010 — Gill/Commissie
(Zaak T-471/10)
2011/C 103/40
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Brendan Gill (Lifford, Ierland) (vertegenwoordigers: A.M. Collins, N.J. Travers en D.P. Barry, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietig verklaren de onder nummer C(2010) 4752 op 13 juli 2010 per brief aan Ierland meegedeelde en op 16 juli 2010 aan verzoeker ter kennis gebrachte beschikking van de Commissie houdende afwijzing van aanvragen tot verhoging van de capaciteit om veiligheidsredenen voor de verlenging van de MFV Brendelen en voor de vervanging van de verlengde MFV Brendelen door een voorgesteld nieuw pelagisch visserijvaartuig, welke beschikking werd vastgesteld ter vervanging van de beslissing over genoemde aanvragen die was neergelegd in beschikking 2003/245/EG van de Commissie van 4 april 2003 inzake de door de Commissie ontvangen aanvragen tot verhoging van MOP IV-doelstellingen in verband met maatregelen ter verbetering van de veiligheid, de navigatie op zee, de hygiëne, de productkwaliteit en de arbeidsomstandigheden voor vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 12 m (PB L 90, blz. 48), die, voor zover zij betrekking heeft op verzoeker, nietig werd verklaard bij arrest van het Gerecht van 13 juni 2006 in de gevoegde zaken T-218/03 tot en met T-240/03, Boyle e.a./Commissie (Jurispr. blz. II-1699); |
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep verzoekt verzoeker krachtens artikel 263 VWEU om nietigverklaring van de onder nummer C(2010) 4753 op 13 juli 2010 per brief aan Ierland meegedeelde en op 16 juli 2010 aan verzoeker ter kennis gebrachte beschikking van de Commissie houdende afwijzing van aanvragen tot verhoging van de capaciteit om veiligheidsredenen voor de verlenging van de MFV Brendelen en voor de vervanging van de verlengde MFV Brendelen door een voorgesteld nieuw pelagisch visserijvaartuig, welke beschikking werd vastgesteld ter vervanging van de beschikking over genoemde aanvragen die was neergelegd in beschikking 2003/245/EG van de Commissie van 4 april 2003 inzake de door de Commissie ontvangen aanvragen tot verhoging van MOP IV-doelstellingen in verband met maatregelen ter verbetering van de veiligheid, de navigatie op zee, de hygiëne, de productkwaliteit en de arbeidsomstandigheden voor vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 12 m (PB L 90, blz. 48), die, voor zover zij betrekking heeft op verzoeker, nietig werd verklaard bij het arrest van het Gerecht van 13 juni 2006 in de gevoegde zaken T-218/03 tot en met T-240/03, Boyle e.a./Commissie (Jurispr. blz. II-1699).
Tot staving voert verzoeker de volgende middelen aan:
|
In de eerste plaats stelt verzoeker dat de Commissie zonder rechtsgrondslag heeft gehandeld. Artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413/EG van de Raad van 26 juni 1997 inzake de doelstellingen en bepalingen voor de herstructurering, in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2001 van de communautaire visserijsector met het oog op de totstandbrenging van een duurzaam evenwicht tussen de visbestanden en de exploitatie daarvan (PB L 175, blz. 27), blijft de passende rechtsgrondslag voor de bestreden beschikking, zodat de Commissie voor de vaststelling van de beschikking op ad-hocbasis niet over een rechtsgrondslag beschikte. |
|
In de tweede plaats stelt verzoeker dat de Commissie een wezenlijk vormvoorschrift heeft geschonden. De bestreden beschikking had overeenkomstig beschikking 97/413 volgens de beheerscomitéprocedure moeten worden vastgesteld, zodat de Commissie, door te verkiezen de beschikking op ad-hocbasis vast te stellen, wezenlijke vormvoorschriften heeft geschonden. |
|
In de derde plaats stelt verzoeker dat de Commissie, door artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413 onjuist uit te leggen, haar bevoegdheden heeft overschreden, met name door zich op irrelevante criteria te baseren en geen oog te hebben voor de definitie van „visserij-inspanning” in beschikking 97/413 en in de communautaire visserijwetgeving ten tijde van verzoekers aanvraag voor veiligheidstonnage in december 2001. |
|
Volgens verzoeker bevat de bestreden beschikking bovendien een aantal kennelijke fouten bij de beoordeling van verzoekers aanvraag voor veiligheidstonnage. Met name is de beslissing van de Commissie om verzoekers aanvraag af te wijzen wegens de grotere ruimte onder het hoofddek van het voorgestelde nieuwe vaartuig, vergeleken met de Brendelen, kennelijk onjuist, evenals haar veronderstelling dat de „visserij-inspanning” van het nieuwe vaartuig groter zal zijn dan die van de oorspronkelijke en de verlengde Brendelen. |
|
Ten slotte stelt verzoeker dat de Commissie het recht op gelijke behandeling heeft geschonden. De afwijzing van de aanvraag wegens de grotere ruimte onder het hoofddek van het voorgestelde nieuwe vaartuig vormt een groot verschil in behandeling, dat neerkomt op een ontoelaatbare discriminatie vergeleken met de totaal verschillende benadering met betrekking tot de behandeling van sommige aanvragen voor extra veiligheidstonnage die werden ingewilligd bij beschikking 2003/245, en met betrekking tot een van de aanvragen, die oorspronkelijk bij die beschikking werd afgewezen, maar vervolgens werd ingewilligd bij de in document C(2010) 4765 van de Commissie vervatte beschikking van 13 juli 2010. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/23 |
Beroep ingesteld op 24 januari 2011 — Verenigde Douaneagenten/Commissie
(Zaak T-32/11)
2011/C 103/41
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Verenigde Douaneagenten BV (Rotterdam, Nederland) (vertegenwoordiger: J. van der Meché, advocaat)
Verwerende partij: Europese Unie, vertegenwoordigd door de Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
op grond van onderstaande gronden, het Besluit nietig te verklaren. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekende partij vraagt de nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 1 oktober 2010 met kenmerk REC 02/09.
De Commissie heeft op grond van artikel 220, lid 2, onder b, van Verordening nr. 2913/92 (1) en artikel 871 van de Verordening nr. 2454/93 (2) vastgesteld dat verzoekende partij te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan, maar dat er geen sprake is van een vergissing van de bevoegde autoriteiten en aldus navordering niet achterwege kan blijven.
Verzoekende partij is van mening dat in het onderhavige geval sprake is van een vergissing op grond van de tweede alinea van artikel 220, lid 2, onder b, van Verordening nr. 2913/92. Deze alinea bepaalt namelijk dat wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat wordt aangemerkt als een vergissing. Daar is volgens verzoekster sprake van.
Bovendien meent verzoekende partij dat ingeval van navordering van douanerechten de Nederlandse douaneautoriteiten moeten bewijzen dat de afgifte van de onjuiste certificaten te wijten is aan de onjuiste weergave van de feiten door de exporteur.
Verzoeker is van mening dat derhalve moet worden geconcludeerd dat de afgifte van onjuiste certificaten door de douaneautoriteiten op Curaçao, een vergissing is ingevolge artikel 220, lid 2, onder b, tweede alinea, van Verordening nr. 2913/92.
De Commissie heeft voorts in haar onderzoek vastgesteld dat verzoeker moet worden geacht geen frauduleuze handelingen te hebben gepleegd noch klaarblijkelijke nalatigheid te hebben betoond, maar dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid en derhalve kwijtschelding niet gerechtvaardigd is.
Verzoekende partij voert in dit verband aan dat de in het bestreden Besluit genomen beslissing inzake kwijtschelding ingevolge artikel 239 Verordening nr. 2913/92, niet binnen de door de in artikel 907 Verordening nr. 2454/93 gestelde termijn is genomen. Derhalve dient volgens verzoekende partij de Nederlandse douaneautoriteit een gunstig gevolg aan het verzoek om kwijtschelding te geven.
Bij haar onderzoek heeft de Commissie bovendien niet de juiste procedure gevolgd door verzoeker niet te horen en haar niet in de gelegenheid te stellen haar standpunt naar behoren kenbaar te maken, wat volgens verzoekende partij in strijd is met het verdedigingsbeginsel van artikel 41 van het handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Bovendien voert verzoekende partij aan dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond van het feit dat verzoeker voor haar beroep op artikel 220, lid 2, onder b, van Verordening nr. 2913/92 afhankelijk is van documenten die zij zelf niet in bezit heeft en ook niet had hoeven te hebben.
(1) Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).
(2) Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/24 |
Beroep ingesteld op 26 januari 2011 — Kraft Foods Global Brands/BHIM — Fenaco (SUISSE PREMIUM)
(Zaak T-60/11)
2011/C 103/42
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Kraft Foods Global Brands LLC (Northfield, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordiger: M. de Justo Bailey, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Fenaco Genossenschaft (Bern, Zwitserland)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 11 november 2010 in zaak R 522/2010-1 vernietigen, en |
— |
verweerder en interveniënte verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Fenaco Genossenschaft
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „SUISSE PREMIUM” voor waren en diensten van de klassen 30, 31 en 42
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: beeldmerk „PREMIUM” voor waren van klasse 30
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1), daar er gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/25 |
Beroep ingesteld op 28 januari 2011 — Recombined Dairy System/Europese Commissie
(Zaak T-65/11)
2011/C 103/43
Procestaal: Deens
Partijen
Verzoekende partij: Recombined Dairy System A/S (Horsens, Denemarken) (vertegenwoordigers: T. K. Kristjánsson en T. Gønge, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
Artikel 1, leden 2 en 4, van het besluit C(2010) 7692 van de Europese Commissie van 12 november 2010 (Zaak REC 03/08), gericht aan de Deense belastingadministratie, waarbij wordt vastgesteld dat het achteraf boeken van invoerrechten ten belope van een bedrag van 1 406 486,06 EUR (DKK 10 492 385,99), als bedoeld bij het verzoek van het Koninkrijk Denemarken van 6 oktober 2008, is gerechtvaardigd, en dat een vrijstelling van invoerrechten ten belope van een bedrag van 1 234 365,24 EUR (DKK 9 208 364,69), als bedoeld bij het verzoek van het Koninkrijk Denemarken van 6 oktober 2008, niet is gerechtvaardigd, nietig te verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De vaststelling van de Commissie dat een boeking achteraf is gerechtvaardigd en dat een vrijstelling van de bedoelde invoerrechten niet is gerechtvaardigd, is gebaseerd op een beoordeling of er door de autoriteiten een vergissing werd begaan als bedoeld in de artikelen 236 en 220, lid 2, sub b, en of er bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek voorhanden zijn. (1)
In het bestreden besluit stelt de Commissie vast dat:
— |
er door de autoriteiten geen vergissing werd begaan met betrekking tot twee producten waarvoor verzoekster bindende tariefinlichting (BTI) had verkregen; |
— |
er door de autoriteiten een vergissing werd begaan met betrekking tot een product betreffende welk de belastingadministratie verzoekster had ingelicht dat een BTI niet nodig was, aangezien verzoekster in het bezit was van een BTI voor een product waarvoor dezelfde invoerrechten golden; |
— |
er door de autoriteiten geen vergissing werd begaan met betrekking tot twee andere producten, waarvoor verzoeker niet om BTI’s had verzocht, aangezien voor deze producten dezelfde invoerrechten golden als voor producten waarvoor verzoekster BTI’s had verkregen. |
De Commissie was verder van mening dat er bijzondere omstandigheden voorhanden waren voor de twee producten waarvoor BTI’s werden verleend en voor het product waarvoor werd beslist dat een BTI niet nodig was, maar dat er geen bijzondere omstandigheden voorhanden waren voor de twee laatste producten, aangezien verzoekster voor deze producten niet om BTI’s had verzocht.
Tot staving van haar vordering voert verzoekster de volgende middelen aan:
1) Eerste middel: de autoriteiten hebben een vergissing begaan met betrekking tot alle vijf producten voor de gehele periode, aangezien verzoekster op grond van de indeling ervan door de belastingadministratie onder opschrift 3504 van de gepubliceerde BTI’s een gewettigd vertrouwen in de juistheid van deze indeling had.
2) Tweede middel: er zijn bijzondere omstandigheden voorhanden aangaande de twee producten waarvoor niet om BTI’s werd verzocht, aangezien het feit dat de belastingadministratie haar jarenlange uitlegging van het communautair douanewetboek met terugwerkende kracht verandert, niet als een normaal handelsrisico kan worden beschouwd. (2)
(2) Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1).
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/25 |
Hogere voorziening ingesteld op 7 februari 2011 door Erika Lenz tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 14 december 2010 in zaak F-80/09, Lenz/Commissie
(Zaak T-78/11 P)
2011/C 103/44
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Erika Lenz (Osnabrück, Duitsland) (vertegenwoordigers: V. Lenz en J. Römer, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 14 december 2010 in zaak F-80/90 volledig vernietigen; |
— |
de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen volledig toewijzen; |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten van de hogere voorziening. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante vier middelen aan:
1) Eerste middel: verkeerde voorstelling van de feiten in punt 29 van het bestreden arrest en schending van het Reglement voor de procesvoering
Rekwirante verwijt het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het de „motivering” van de Commissie in het litigieuze besluit als zodanig heeft aangemerkt en aanvaard, ofschoon deze niet in het Duits bestond en derhalve door rekwirante uitdrukkelijk niet is erkend. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft hierdoor zowel artikel 29 van zijn Reglement voor de procesvoering geschonden alsook verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, nr. 17, blz. 385). Volgens rekwirante getuigt punt 29 van het bestreden arrest niet alleen van een procedurefout, maar ook van een verkeerde voorstelling van de feiten.
2) Tweede middel: verkeerde voorstelling van het beroep Heilpraktiker in Duitsland
Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft een feitelijk verkeerde voorstelling van het medisch beroep Heilpraktiker in Duitsland gegeven.
3) Derde middel: verkeerde voorstelling van de feiten betreffen het oproepen van een getuige
Rekwirante stelt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken een verkeerde voorstelling heeft gegeven van de feiten die tot het oproepen van een getuige dienden te leiden. In de punten 20 en 45 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken ten onrechte opgemerkt dat het in het verzoekschrift ging om vergoedingen aan de betrokken getuige. Volgens rekwirante ging het echter om een getuigenis over gebeurtenissen gedurende de tijd dat de getuige werkzaam was voor het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de instellingen van de Europese Unie.
4) Vierde middel: ontbrekende feiten in het arrest
Volgens rekwirante zijn bepaalde opmerkingen van partijen in de mondelinge behandeling voor het Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest niet weergegeven, zodat daarover evenmin een oordeel is gegeven.
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/26 |
Beroep ingesteld op 9 februari 2011 — Nath Kalsi/BHIM — American Clothing Associates (RIDGE WOOD)
(Zaak T-80/11)
2011/C 103/45
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Dwarka Nath Kalsi en Ajit Nath Kalsi (Agra, Indië) (vertegenwoordiger: J. Schmidt, Rechtsanwalt)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: American Clothing Associates NV (Evergem, België)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 19 november 2010 in zaak R 599/2010-1 vernietigen; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekers
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk dat het woordelement „RIDGE WOOD” bevat voor waren en diensten van de klassen 18, 24 en 25
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: American Clothing Associates NV
Oppositiemerk of -teken: woordmerk „RIVER WOODS” en beeldmerken die het woordelement „RIVER WOODS” en „River Woods” bevatten voor waren en diensten van de klassen 18, 25 en 40
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1), daar er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat; schending van artikel 15, lid 1, en artikel 42 van verordening (EG) nr. 207/2009 wegens het ontbreken van het bewijs van gebruik van de oudere merken, alsmede schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009, daar de door American Clothing Associates aangevoerde feiten niet volstaan om bekendheid in de zin van dit artikel te staven.
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/27 |
Hogere voorziening ingesteld op 11 februari 2011 door Luigi Marcuccio tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 23 november 2010 in zaak F-65/09, Marcuccio/Commissie
(Zaak T-85/11 P)
2011/C 103/46
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
in elk geval, volledige vernietiging van het bestreden arrest; |
— |
vaststelling dat het document dat de Europese Commissie de dag van de terechtzitting heeft overgelegd in dit geding altijd en nog steeds niet-ontvankelijk is; |
— |
volledige toewijzing van de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen; |
— |
verwijzing van de verwerende partij in alle kosten van deze en de procedure in eerste aanleg; |
— |
subsidiair, verwijzing van de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken in een andere samenstelling voor een nieuwe beslissing. |
Middelen en voornaamste argumenten
Deze hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 23 november 2010. Bij dit arrest is verworpen, een beroep strekkende tot nietigverklaring van het besluit van 5 augustus 2008, vastgesteld ter uitvoering van het arrest van het Gerecht van 10 juni 2008 in zaak T-18/04, Marcuccio/Commissie (niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht tegen dat besluit alsmede tot veroordeling van de Commissie tot betaling van een vergoeding voor de schade die rekwirant door die besluiten zou hebben geleden.
Tot staving van de hogere voorziening voert rekwirant vier middelen aan:
1) |
Eerste middel: procedurele en juridische fouten, ook wegens schending van de rechten van de verdediging. |
2) |
Tweede middel: onbevoegdheid van de persoon die het besluit heeft vastgesteld waarvan in eerste aanleg nietigverklaring is gevorderd. |
3) |
Derde middel: volledig ontbreken van motivering van het besluit waarvan in eerste aanleg nietigverklaring is gevorderd. |
4) |
Vierde middel: onwettigheid van een aantal vaststellingen in het bestreden arrest, op grond van de volgende gebreken: a) schending alsmede onjuiste en onredelijke uitlegging en toepassing van de wettelijke voorschriften; b) schending van het beginsel patere legem quam ipse fecisti; c) misbruik van bevoegdheid en misbruik van procedure, d) volledig ontbreken van motivering. |
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/27 |
Beroep ingesteld op 18 februari 2011 — BIA Separations/Commissie
(Zaak T-88/11)
2011/C 103/47
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: BIA Separations d.o.o. (Ljubljana, Slovenië) (vertegenwoordigers: G. Berrisch, advocaat, en N. Chesaites, barrister)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van het stilzwijgende besluit van de Commissie van 10 december 2010 tot afwijzing van verzoeksters confirmatief verzoek om toegang tot het besluit van de Commissie betreffende de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Europese Investeringsbank inzake de financieringsfaciliteit met risicodeling (C(2008) 2181) en het ontwerpbesluit van de Commissie tot wijziging van de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Europese Investeringsbank inzake de financieringsfaciliteit met risicodeling (C(2008) 8058); |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster steunt haar beroep op één middel, namelijk schending van artikel 296 VWEU door de Commissie, doordat zij niet heeft geantwoord op verzoeksters confirmatief verzoek om toegang tot informatie binnen de gestelde termijn van artikel 8, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. (1)
(1) PB L 145, blz. 43.
2.4.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 103/28 |
Beroep ingesteld op 18 februari 2011 — Andersen/Commissie
(Zaak T-92/11)
2011/C 103/48
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Jørgen Andersen (Ballerup, Denemarken) (vertegenwoordigers: M. F. Nissen en G. Van de Walle de Ghelcke, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietig verklaren van artikel 1, lid 2, van de beschikking van de Commissie van 24 februari 2010 inzake staatssteun (zaak C 41/08 (NN 35/08)) — Openbaredienstcontracten tussen het Deense ministerie van Transport en Danske Statsbaner (DSB) (PB 2011, L 7, blz. 1); |
— |
de Commissie verwijzen in verzoekers kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.
1) |
De Commissie gaf blijk van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat de Deense regering geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de route Kopenhagen-Ystad als een openbare dienst in te delen en op te nemen in het stelsel van openbaredienstcontracten. Verzoeker meent dat deze route op efficiënte wijze is geëxploiteerd door marktdeelnemers zonder subsidies en dat zij bijgevolg niet dient te worden opgenomen in een openbaredienstcontract. |
2) |
De Commissie gaf blijk van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting door, vanwege de dividenden die DSB aan haar aandeelhouder — de Deense Staat — had uitgekeerd, geen terugvordering te gelasten van de aan DSB betaalde onverenigbare overcompensatie. Verzoeker meent dat de betaling van dividenden aan de staat door een onderneming die volledig in handen is van de staat, geen legitiem mechanisme is om onverenigbare overcompensatie te neutraliseren. |
3) |
De Commissie gaf blijk van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting door verordening nr. 1370/2007 (1) toe te passen in plaats van verordening nr. 1191/69 (2). Verzoeker meent dat de Commissie, met betrekking tot onrechtmatige staatssteun, de wetgeving moet toepassen zoals zij ten tijde van de toekenning van de staatssteun gold. |
(1) Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB 2007, L 315, blz. 1).
(2) Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad van 26 juni 1969 betreffende het optreden van de Lid-Staten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB 1969, L 156, blz. 1).