ISSN 1725-2474 doi:10.3000/17252474.C_2011.072.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
54e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2011/C 072/01 |
||
|
Rectificaties |
|
2011/C 072/61 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/1 |
2011/C 72/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/2 |
Hogere voorziening ingesteld op 27 mei 2010 door Sistemul electronic de arhivare, criptare și indexare digitalizată Srl (Seacid) tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 16 maart 2010 in zaak T-530/09, Sistemul electronic de arhivare, criptare și indexare digitalizată Srl (Seacid)/Europees Parlement en Raad van de Europese Unie
(Zaak C-266/10 P)
2011/C 72/02
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Sistemul electronic de arhivare, criptare și indexare digitalizată Srl (Seacid) (vertegenwoordiger: N.O. Curelea, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie
Bij beschikking van 22 oktober 2010 heeft het Hof van Justitie (Zevende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/2 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 23 november 2010 — Deutsches Weintor eG/Land Rheinland-Pfalz
(Zaak C-544/10)
2011/C 72/03
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Deutsches Weintor eG
Verwerende partij: Land Rheinland-Pfalz
Prejudiciële vragen
1) |
Vereist een gezondheidsclaim in de zin van artikel 4, lid 3, eerste volzin, juncto artikel 2, lid 2, punt 5, of van artikel 10, lid 3, van verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (1), zoals nadien gewijzigd bij verordening (EU) nr. 116/2010 van de Commissie van 9 februari 2010 (2), een heilzaam nutritioneel of fysiologisch effect dat een duurzame verbetering van de lichamelijke conditie beoogt, of volstaat ook een voorbijgaand effect dat zich in het bijzonder beperkt tot de duur van de consumptie en de vertering van het levensmiddel? |
2) |
Wanneer reeds de bewering van een voorbijgaand effect een gezondheidsclaim kan inhouden: Is het dan voldoende voor de vooronderstelling dat een dergelijke werking verband houdt met de afwezigheid of de verlaagde hoeveelheid van een stof in de zin van artikel 5, lid 1, sub a, juncto punt 15 van de considerans, wanneer met de claim enkel wordt beweerd dat een van dit soort levensmiddelen in het algemeen uitgaand en vaak als nadelig ervaren effect in het concrete geval gering is? |
3) |
Bij bevestigende beantwoording van de tweede vraag: Is het verenigbaar met artikel 6, lid 1, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie in de versie van 13 december 2007 (3) juncto artikel 15, lid 1 (vrijheid van beroep) en artikel 16 (vrijheid van ondernemerschap) van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de versie van 12 december 2007 (PB C 303, blz. 1) om een producent of een handelaar van wijn zonder uitzondering te verbieden reclame te maken met een gezondheidsclaim als die waar het in deze zaak om gaat, voor zover deze claim juist is? |
(1) PB L 404, blz. 9.
(2) PB L 37, blz. 16.
(3) PB C 303, blz. 1.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/3 |
Hogere voorziening ingesteld op 26 november 2010 door Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 9 september 2010 in zaak T-300/07, Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE/Europese Commissie
(Zaak C-560/10 P)
2011/C 72/04
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis, M. Dermitzakis, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht vernietigen; |
— |
het besluit van de Commissie (DG ENTR) tot afwijzing van de offerte die rekwirante voor perceel nr. 1 in het kader van aanbesteding ENTR/05/78 — UW EUROPA perceel nr. 1 (redactioneel werk en vertalingen) voor de portaalsite „Uw Europa, beheer en onderhoud” (PB 2006/S 143 153057) had ingediend, en tot gunning van deze opdracht aan een andere inschrijver, nietig verklaren; |
— |
de zaak terugwijzen naar het Gerecht voor onderzoek van de resterende vragen voor de twee percelen met inbegrip van het verzoek om schadevergoeding, die het Gerecht niet heeft onderzocht; |
— |
de Commissie verwijzen in de procedure- en andere kosten van rekwirante, waaronder die voor de oorspronkelijke procedure, ook al wordt de onderhavige hogere voorziening afgewezen, alsook in die van de onderhavige hogere voorziening ingeval zij wordt toegewezen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante stelt onjuiste rechtsopvatting in het bestreden arrest van het Gerecht en onjuiste uitlegging van artikel 100, lid 2, van het Financieel Reglement (1) en artikel 149 van de uitvoeringsvoorschriften door te aanvaarden dat, aangezien de offerte van rekwirante minder dan 70 % behaalde, de Commissie terecht de relatieve voordelen van de geselecteerde inschrijving niet aan rekwirante meedeelde. Voorts stelt rekwirante ontoereikende motivering van het arrest aangezien het Gerecht de klacht inzake schending van het beginsel van transparantie en gelijke behandeling niet grondig en individueel heeft onderzocht.
(1) Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen
PB L 248, blz. 1.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/3 |
Hogere voorziening ingesteld op 26 november 2010 door Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 9 september 2010 in zaak T-387/08, Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE/Europese Commissie
(Zaak C-561/10 P)
2011/C 72/05
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis, M. Dermitzakis, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht vernietigen; |
— |
het besluit van het OPOCE (Publicatiebureau van de Europese Unie) tot afwijzing van de offerte die rekwirante had ingediend en gunning van de opdracht aan een andere inschrijver nietig verklaren, alsook schadevergoeding toekennen; |
— |
de zaak terugwijzen naar het Gerecht voor onderzoek van de resterende vragen voor de twee percelen met inbegrip van het verzoek om schadevergoeding, die het Gerecht niet heeft onderzocht; |
— |
het OPOCE verwijzen in de procedure- en andere kosten van rekwirante, waaronder die voor de oorspronkelijke procedure, ook al wordt de onderhavige hogere voorziening afgewezen, alsook in die van de onderhavige hogere voorziening ingeval zij wordt toegewezen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante stelt onjuiste rechtsopvatting in het bestreden arrest van het Gerecht en onjuiste uitlegging van artikel 100, lid 2, van het Financieel Reglement (1) en artikel 149 van de uitvoeringsvoorschriften door te aanvaarden dat, aangezien de offerte van rekwirant minder dan 70 % behaalde, de Commissie terecht de relatieve voordelen van de geselecteerde inschrijving niet aan rekwirant meedeelde. Voorts stelt rekwirante ontoereikende motivering van het arrest aangezien het Gerecht de klacht inzake schending van het beginsel van transparantie en gelijke behandeling niet grondig en individueel heeft onderzocht
Rekwirante stelt ook niet-nakoming van de motiveringsplicht door het Gerecht daar het Gerecht, ondanks de vaststelling dat voor tal van secundaire criteria de opmerkingen in het bestreden besluit vaag en algemeen waren en de aan rekwirantes offerte toegekende punten niet uitlegden, en dat het bestreden besluit inadequaat gemotiveerd is wat specifieke secundaire gunningscriteria betreft, tot de conclusie kwam dat de „motivering voor tal van andere gunningscriteria en secundaire criteria geschikt was”. Voorts legde het Gerecht de motiveringsplicht onjuist uit door aan te nemen dat verschillende opmerkingen van het evaluatiecomité voldeden aan diens motiveringsplicht en onderzocht het Gerecht rekwirantes argumenten betreffende schending van het beginsel van transparantie en gelijke behandeling niet grondig en verzuimde het om ze individueel en afdoende te motiveren.
(1) Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1).
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 2 december 2010 — Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung/Pfeifer & Langen Kommanditgesellschaft
(Zaak C-564/10)
2011/C 72/06
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung
Verwerende partij: Pfeifer & Langen Kommanditgesellschaft
Prejudiciële vragen
1) |
Is artikel 3 van de verordening (1) eveneens van toepassing op de verjaring van vorderingen tot betaling van rente, die overeenkomstig het nationale recht naast de terugbetaling van het wegens een onregelmatigheid wederrechtelijk verkregen voordeel verschuldigd is? Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: |
2) |
Moet bij de vergelijking van de termijnen overeenkomstig artikel 3, lid 3, van de verordening uitsluitend rekening worden gehouden met de duur van de termijn, of moet ook rekening worden gehouden met nationale bepalingen die de aanvang van de termijn, zonder dat andere omstandigheden vereist zijn, verplaatsen naar het einde van het jaar waarin de (rente-)vordering ontstaat? |
3) |
Gaat de verjaringstermijn ook voor rentevorderingen in op het tijdstip waarop de onregelmatigheid is begaan respectievelijk op het tijdstip waarop de voortdurende of voortgezette onregelmatigheid is beëindigd, ook al betreffen de rentevorderingen latere tijdvakken waardoor zij pas later ontstaan? Wordt de aanvang van de verjaring bij voortdurende of voortgezette onregelmatigheden overeenkomstig artikel 3, lid 1, tweede alinea, van de verordening ook wat betreft de rentevorderingen uitgesteld tot het tijdstip waarop de onregelmatigheid is beëindigd? |
4) |
Wanneer komt overeenkomstig artikel 3, lid 1, derde alinea, tweede volzin, van de verordening een einde aan de stuitende werking van een beschikking van de bevoegde instantie waarmee de kwestieuze (rente-)vordering in wezen wordt vastgesteld? |
(1) Verordening (EG, EURATOM) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1).
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif de Saint-Denis de la Réunion (Frankrijk) op 8 december 2010 — Clément Amedee/Garde des sceaux, Ministre de la justice et des libertés (minister van Justitie), Ministre du budget, des comptes publics, de la fonction publique et de la réforme de l’État (minister van Begroting, Overheidsrekeningen, Ambtenarenzaken en Staatshervorming)
(Zaak C-572/10)
2011/C 72/07
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal administratif de Saint-Denis de la Réunion
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Clément Amedee
Verwerende partijen: Garde des sceaux, Ministre de la justice et des libertés (minister van Justitie), Ministre du budget, des comptes publics, de la fonction publique et de la réforme de l’État (minister van Begroting, Overheidsrekeningen, Ambtenarenzaken en Staatshervorming)
Prejudiciële vragen
1) |
Kan de wettelijke regeling die tot stand werd gebracht door artikel L.12 b) van het wetboek inzake burgerlijke en militaire rustpensioenen, gewijzigd bij de bepalingen van artikel 48 van de wet van 21 augustus 2003, en bij artikel R.13 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de bepalingen van artikel 6 van het decreet van 26 december 2003, worden geacht een indirecte discriminatie teweeg te brengen in de zin van artikel 157 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ten voordele van de ouders van biologische kinderen, gelet op het aantal mannen dat zou kunnen voldoen aan de voorwaarde van de voortdurende onderbreking van de beroepsactiviteit gedurende ten minste twee maanden, en dit in het bijzonder wegens het ontbreken van een wettelijk kader dat deze laatsten toelaat aan deze voorwaarde te voldoen bij wege van een betaald verlof; |
2) |
indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan de aldus teweeggebrachte indirecte discriminatie worden gerechtvaardigd door de bepalingen van paragraaf 3 van artikel 6 van het akkoord gehecht aan het protocol no 14 over de sociale politiek; |
3) |
indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, verzetten de bepalingen van richtlijn 79/7/EEG (1) zich tegen de handhaving van de bepalingen van artikelen L.12 b) en R. 13 van het wetboek inzake burgerlijke en militaire rustpensioenen, en tot slot, |
4) |
in geval van een positief antwoord op de eerste vraag en van een negatief antwoord op de tweede en de derde vraag, kan tegen de voorschriften van de voormelde artikels alleen worden opgekomen voor zover zij de daardoor teweeggebrachte discriminatie betreffen of brengt dit de onmogelijkheid mee voor de ambtenaren van beide geslachten om voor de toepassing ervan in aanmerking te komen? |
(1) Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/5 |
Beroep ingesteld op 9 december 2010 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-574/10)
2011/C 72/08
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Wilms en C. Zadra, gemachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Conclusies
— |
vaststellen dat verweerster niet aan haar verplichtingen op grond van artikel 2, artikel 9 en artikel 20 juncto artikelen 23 tot 55 van richtlijn 2004/18/EG (1) heeft voldaan, doordat de gemeente Niedernhausen architectendiensten voor de sanering van de sporthal zonder een aanbestedingsprocedure op Europees niveau heeft besteld; |
— |
de Bondsrepubliek Duitsland verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep betreft de overeenkomsten onder bezwarende titel betreffende architectendiensten, die de gemeente Niedernhausen als aanbestedende dienst met een ingenieursbureau heeft gesloten. Hoewel alle kwestieuze architectendiensten slechts één bouwproject betreffen, te weten de sanering van een sporthal, werden ze per onderdeel van het gebouw afzonderlijk als ontwerpdiensten zonder een Europese aanbesteding aan hetzelfde ingenieursbureau toegewezen. De waarde van de opdrachten werd dienovereenkomstig eveneens per opdracht afzonderlijk bepaald.
De onderhavige architectendiensten zijn overeenkomsten onder bezwarende titel voor de verlening van diensten in de zin van artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 2004/18/EG. Architectendiensten zijn prioritaire diensten overeenkomstig categorie 12 van bijlage II A van de richtlijn.
Volgens de Commissie betreffen de kwestieuze ontwerpdiensten een enkele overheidsopdracht, en zijn er duidelijk geen objectieve redenen voor de verdeling ervan in afzonderlijke opdrachten. Het gaat om deelprestaties van de als een totaal project geconcipieerde, goedgekeurde en uitgevoerde sanering van één gebouw. Zij dragen bij tot hetzelfde doel en zijn op ruimtelijk, economisch en functioneel gebied nauw met elkaar verbonden. Derhalve had de waarde van de overheidsopdracht aan de hand van de totale waarde van de inzake de sanering bestelde architectendiensten moeten worden bepaald. In casu had de waarde van de overheidsopdracht de in artikel 7, sub B, van richtlijn 2004/18/EG bedoelde vermelde drempel overschreden en had de overheidsopdracht voor het verlenen van architectendiensten Europees moeten worden aanbesteed.
De bouwkundige sanering van de sporthal betreft één overheidsopdracht voor werken in de zin van het Europees recht inzake overheidsopdrachten. Dit is op zijn minst een sterke aanwijzing dat ook het desbetreffende ontwerp als een enkele aankoop moeten worden beschouwd. Wanneer architectendiensten in verband staan met een overheidsopdracht voor werken en hun inhoud door het geplande project wordt bepaald, zoals in casu het geval is, bestaat er geen begrijpelijke reden waarom een andere berekeningswijze moet worden gekozen. Architectendiensten zijn dan immers in zekere zin onderdelen van het werk. Volgens de Commissie is het niet duidelijk waarom voor één werk verschillende architectendiensten nodig zijn.
Volgens Het Hof is de eenvormige economische en technische functie van de afzonderlijke bestanddelen van de overheidsopdracht een aanwijzing dat er sprake is van een enkele aanbesteding. Niettegenstaande het aangehaalde criterium van de functionele benaderingswijze voor overheidsopdrachten voor werken werd ontwikkeld, is de Commissie evenwel van mening dat dit criterium ook geldt voor overheidsopdrachten voor dienstverlening. Het criterium van de technische en economische ondeelbaarheid van de ontwerpdiensten voor de afzonderlijke onderdelen van het gebouw is vervuld daar het gaat om de sanering van een enkel gebouw.
Een nagenoeg willekeurige opdeling van de overheidsopdrachten zou indruisen tegen het beginsel van het „effet utile” van de richtlijn. Dit zou immers dikwijls tot gevolg hebben dat op kunstmatige wijze de drempel niet wordt overschreden waardoor de werkingssfeer van de richtlijn zou worden beperkt.
In de vaste rechtspraak van het Hof wordt de betekenis van de richtlijnen betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten voor het vrij verrichten van diensten en een eerlijke mededinging in de Unie beklemtoond. Een willekeurige en onredelijke „versnippering” van overheidsopdrachten voor dienstverlening die één geheel vormen, zou dit doel ondermijnen.
Budgettaire redenen voor het splitsen van bouwwerken kunnen evenmin een kunstmatige verdeling van de waarde van de overheidsopdracht rechtvaardigen. Een overheidsopdracht die uitsluitend wegens budgettaire redenen in verschillende fasen wordt uitgevoerd, uitsluitend op grond hiervan als verschillende, alleenstaande opdrachten beschouwen en zodoende aan de werkingssfeer van de richtlijn onttrekken, zou in strijd zijn met het doel van de Europese richtlijnen inzake overheidsopdrachten. Artikel 9, lid 3 van de richtlijn verbiedt trouwens een dergelijke kunstmatige splitsing van één aanbesteding.
De conclusie is dat de kwestieuze opdrachten één aanbesteding betreffen waarvan de waarde op het ogenblik van de plaatsing van de overheidsopdracht de in de richtlijn bepaalde drempel overschreed. Bijgevolg had de overheidsopdracht Europees moeten worden aanbesteed en volgens de in de richtlijn voorziene procedure moeten worden geplaatst. Aangezien dit niet is gebeurd, heeft verweerster richtlijn 2004/18/EG geschonden.
(1) Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten; PB L 134, blz. 114.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/6 |
Beroep ingesteld op 9 december 2010 — Europese Commissie/Republiek Hongarije
(Zaak C-575/10)
2011/C 72/09
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Kukovec en A. Sipos, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Hongarije
Conclusies
— |
vaststellen dat de Republiek Hongarije de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 47, lid 2, en 48, lid 3, van richtlijn 2004/18/EG (1) en artikel 54, leden 5 en 6, van richtlijn 2004/17/EG (2), doordat zij niet heeft gewaarborgd dat ondernemers die deelnemen aan procedures voor overheidsopdrachten zich in voorkomend geval kunnen beroepen op de draagkracht van andere ondernemingen, ongeacht de juridische aard van hun banden met die ondernemingen; |
— |
de Republiek Hongarije verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Zowel richtlijn 2004/17 als richtlijn 2004/18 biedt inschrijvers op procedures voor overheidsopdrachten de mogelijkheid om zich, ten bewijze dat zij geschikt zijn en aan de selectiecriteria voldoen, te beroepen op de draagkracht van andere ondernemingen, ongeacht de juridische aard van hun banden met die ondernemingen.
Volgens de Commissie is de Hongaarse wettelijke regeling die in het kader van bepaalde geschiktheidscriteria de inschrijvers het gebruik van de middelen van andere ondernemingen die niet rechtstreeks betrokken zijn bij de uitvoering van de opdracht, enkel toestaat wanneer zij in die ondernemingen een meerderheidsdeelneming hebben, die hen in staat stelt er invloed op uit te oefenen, niet in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van de voornoemde richtlijnen. Aldus stelt de bestreden nationale wettelijke regeling in het geval van ondernemingen die niet als onderaannemers bij de uitvoering van de opdracht betrokken zijn, een extra voorwaarde aan de inschrijver om zich tijdens de aanbestedingsprocedure op de draagkracht van dergelijke ondernemingen te kunnen beroepen.
De bepalingen van de richtlijnen zijn eenduidig: zij verlangen niet dat de ondernemingen die de middelen verschaffen rechtstreeks betrokken zijn bij de uitvoering van de opdracht, wél dat de nationale wettelijke regeling de mogelijkheid waarborgt om zich op de middelen van dergelijke ondernemingen te beroepen, ongeacht de juridische aard van de tussen de inschrijver en die ondernemingen bestaande banden. De enige voorwaarde is, dat de inschrijver ten behoeve van de aanbestedende diensten kan aantonen dat hij werkelijk over de voor de uitvoering van de opdracht noodzakelijke middelen kan beschikken.
De Hongaarse wettelijke regeling waartegen het beroep is gericht beperkt echter in dit opzicht de mogelijkheden van de inschrijvers, die in de praktijk geen andere keuze hebben dan de ondernemingen die de voormelde middelen verschaffen, als onderaannemers bij de uitvoering van de opdracht te betrekken, tenzij zij van meet af aan een meerderheidsdeelneming in die ondernemingen hebben, zodat zij er invloed op kunnen uitoefenen.
De aangevochten nationale wettelijke regeling kan niet worden gerechtvaardigd door het doel, praktijken ter omzeiling van de regels inzake overheidsopdrachten tegen te gaan, omdat een bepaling die strijdt met het recht van de Unie inzake overheidsopdrachten en de uit de richtlijnen voortvloeiende procedurele rechten en plichten onevenredig beperkt, niet met een beroep op dat doel kan worden gerechtvaardigd. De lidstaten hebben weliswaar de mogelijkheid om binnen de door de richtlijnen gestelde grenzen te bepalen in welke vorm de inschrijvers het bewijs moeten leveren dat zij werkelijk over de middelen van andere ondernemingen kunnen beschikken, maar mogen daarbij geen onderscheid op grond van de juridische aard van de banden met die ondernemingen invoeren.
De Commissie wijst de stelling van de Republiek Hongarije af, dat een onderneming die niet bij de uitvoering van de opdracht betrokken is, niet kan aantonen dat zij voldoet aan de minimumselectiecriteria inhoudende dat zij op het ogenblik waarop de opdracht wordt uitgevoerd de noodzakelijke middelen beschikbaar moet kunnen stellen. De Commissie benadrukt dienaangaande dat artikel 48, lid 3, van richtlijn 2004/18/EG uitdrukkelijk bepaalt dat de inschrijver de beschikbaarheid van de middelen van andere ondernemingen kan aantonen „door overlegging van de verbintenis van deze entiteiten om de ondernemer de nodige middelen ter beschikking te stellen”. Hieruit volgt dat een onderneming die haar middelen beschikbaar stelt, het bewijs dat zij de op het ogenblik van de uitvoering van de opdracht beschikbaar te stellen middelen bezit, kan leveren zonder dat zij bij die uitvoering rechtstreeks betrokken moet zijn.
Ten slotte kan de bestreden nationale wettelijke regeling discriminerend zijn voor buitenlandse inschrijvers. De betrokken Hongaarse wettelijke regeling mag dan voor alle inschrijvers gelden, feitelijk beperkt zij met name voor buitenlandse inschrijvers de mogelijkheden om aan aanbestedingen deel te nemen, aangezien die in het algemeen op de plaats van uitvoering van de opdracht niet over alle daartoe noodzakelijke middelen beschikken, zodat zij in procedures voor overheidsopdrachten vaker dan Hongaarse inschrijvers een beroep moeten doen op de draagkracht van lokale ondernemingen waarmee zij geen banden hebben.
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).
(2) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB L 134, blz. 1).
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/7 |
Beroep ingesteld op 10 december 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België
(Zaak C-577/10)
2011/C 72/10
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Traversa en C. Vrignon, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk België
Conclusies
— |
vaststellen dat het Koninkrijk België, door de vaststelling van de artikelen 137, 8o, 138, derde streepje, 153 en 157, 3o, van programmawet (I) van 27 december 2006 (1), in de sinds 1 april 2007 geldende versie, de krachtens artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk België verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep betoogt de Commissie dat de nationale regeling waarbij in andere lidstaten gevestigde onafhankelijke dienstverrichters, die tijdelijk diensten willen verrichten in België, worden verplicht een voorafgaande aangifte te doen („Limosa-aangifte”), een belemmering van de vrijheid van dienstverrichting oplevert.
De Commissie merkt in de eerste plaats op dat de bestreden bepalingen een discriminerende beperking vormen, voor zover zij de betrokken onafhankelijke dienstverrichters aanzienlijke aanvullende en prohibitieve administratieve formaliteiten voorschrijven, en voorts hierbij een controlesysteem wordt ingevoerd dat alleen betrekking heeft op in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichters, zonder dat dit verschil in behandeling om objectieve redenen is gerechtvaardigd.
In de tweede plaats betoogt verzoekster dat deze beperking van de vrijheid van dienstverrichting, zelfs indien zij niet discriminerend zou zijn, niet gerechtvaardigd is in het licht van de doelstellingen van algemeen belang, van de handhaving van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel, van fraudepreventie, of van werknemersbescherming.
(1) Belgisch Staatsblad van 28 december 2006, blz. 75178.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 6 december 2010 — Staatssecretaris van Financiën, andere partij: L.A.C. van Putten
(Zaak C-578/10)
2011/C 72/11
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Staatssecretaris van Financiën
Andere partij: L.A.C. van Putten
Prejudiciële vraag
Is, gelet op artikel 18 EG (thans: artikel 21 WVEU), sprake van een door het gemeenschapsrecht beheerste situatie, indien een lidstaat de aanvang van het gebruik met een auto van het wegennet op zijn grondgebied aan een heffing onderwerpt in een geval waarin die auto is geregistreerd in een andere lidstaat, die auto is geleend van een inwoner van die andere lidstaat en met die auto wordt gereisd door een inwoner van eerstbedoelde lidstaat op het grondgebied van die lidstaat?
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 8 december 2010 — Staatssecretaris van Financiën, andere partij: P. Mook
(Zaak C-579/10)
2011/C 72/12
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Staatssecretaris van Financiën
Andere partij: P. Mook
Prejudiciële vraag
Is, gelet op artikel 18 EG (thans: artikel 21 VWEU), sprake van een door het gemeenschapsrecht beheerste situatie, indien een lidstaat de aanvang van het gebruik met een auto van het wegennet op zijn grondgebied aan een heffing onderwerpt in een geval waarin die auto is geregistreerd in een andere lidstaat, die auto is geleend van een inwoner van die andere lidstaat en met die auto voor privédoeleinden wordt gereisd door een inwoner van eerstbedoelde lidstaat tussen die lidstaat en die andere lidstaat?
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 9 december 2010 — Staatssecretaris van Financiën, andere partij: G. Frank
(Zaak C-580/10)
2011/C 72/13
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Staatssecretaris van Financiën
Andere partij: G. Frank
Prejudiciële vraag
Is, gelet op artikel 18 EG (thans: artikel 21 VWEU), sprake van een door het gemeenschapsrecht beheerste situatie, indien een lidstaat de aanvang van het gebruik met een auto van het wegennet op zijn grondgebied aan een heffing onderwerpt in een geval waarin die auto is geregistreerd in een andere lidstaat, die auto is geleend van een inwoner van die andere lidstaat en met die auto voor privédoeleinden op het grondgebied van eerstbedoelde lidstaat wordt gereisd door een persoon die inwoner is van die lidstaat doch de nationaliteit heeft van de andere lidstaat?
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Köln (Duitsland) op 13 december 2010 — Emeka Nelson, Bill Chinazo Nelson, Brian Cheimezie Nelson/Deutsche Lufthansa AG
(Zaak C-581/10)
2011/C 72/14
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Köln
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Emeka Nelson, Bill Chinazo Nelson, Brian Cheimezie Nelson
Verwerende partij: Deutsche Lufthansa AG
Prejudiciële vragen
1) |
Is het in artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) geregelde recht op compensatie een recht op schadevergoeding bij wege van straf in de zin van artikel 29, tweede volzin, van het Verdrag van Montreal van 28 mei 1999 tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (Verdrag van Montreal)? |
2) |
Hoe verhoudt het recht op compensatie, dat volgens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 november 2009 (C-402/07) gegrond is op artikel 7, zich tot het in artikel 19 van het Verdrag van Montreal geregelde recht op schadevergoeding wegens vertraging wanneer de passagier drie uur later dan gepland op zijn eindbestemming aankomt, met inachtneming van de uitsluitingsgrond volgens artikel 29, lid 2, van het Verdrag van Montreal? |
3) |
Hoe kan het aan de beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 november 2009 (C-402/07) ten grondslag liggende uitleggingscriterium dat een verruiming van het recht op compensatie overeenkomstig artikel 7 van de verordening tot gevallen van vertraging toelaat, worden verzoend met het uitleggingscriterium dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 10 januari 2006 (C-344/04) op verordening (EG) nr. 261/2004 heeft gehanteerd? |
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (Voor de EER relevante tekst) — Verklaring van de Commissie (PB L 46, blz. 1).
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/9 |
Hogere voorziening ingesteld op 13 december 2010 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 30 september 2010 in zaak T-85/09, Yassin Abdullah Kadi/Europese Commissie
(Zaak C-584/10 P)
2011/C 72/15
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Hetsch, S. Boelaert, E. Paasivirta en M. Konstantinidis, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Yassin Abdullah Kadi, Raad van de Europese Unie, Franse Republiek, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
Conclusies
— |
het bestreden arrest in zijn geheel vernietigen; |
— |
het beroep van Yassin Abdullah Kadi tot nietigverklaring van verordening nr. 1190/2008 (1) van de Commissie ongegrond verklaren, voor zover deze op hem betrekking heeft; |
— |
Yassin Abdullah Kadi verwijzen in de kosten van de Commissie van zowel de onderhavige hogere voorziening als de procedure voor het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie betoogt dat de vaststellingen van het Gerecht blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het is gebaseerd op een juridisch onjuiste maatstaf voor rechterlijke toetsing. De Commissie voert de volgende middelen aan:
1)
2)
(1) PB L 322, blz. 25.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/9 |
Hogere voorziening ingesteld op 16 december 2010 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 30 september 2010 in zaak T-85/09, Yassin Abdullah Kadi/Europese Commissie
(Zaak C-593/10 P)
2011/C 72/16
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop, E. Finnegan en R. Szostak, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Yassin Abdullah Kadi, Europese Commissie, Franse Republiek, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht in zaak T-85/09 in zijn geheel vernietigen; |
— |
het beroep van verzoeker in eerste aanleg tot nietigverklaring van verordening 1190/2008 (1) van de Commissie ongegrond verklaren, voor zover deze op hem betrekking heeft; |
— |
verweerder in hogere voorziening verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht en de procedure voor het Hof van Justitie. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met deze hogere voorziening komt de Raad op tegen verscheidene vaststellingen van het Gerecht. De Raad betoogt:
— |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door te oordelen dat de bestreden verordening juridisch niet onschendbaar was. |
Subsidiair betoogt de Raad:
— |
Het Gerecht heeft de rechtspraak van het Hof van Justitie onjuist uitgelegd en toegepast, door te oordelen dat de te verrichten toetsing „volledig en nauwgezet” dient te zijn, en door te vereisen dat de bewijsstukken waarop de beslissing is gebaseerd, worden verzonden naar de aangewezen persoon of entiteit alsmede aan de rechterlijke instantie van de Unie, teneinde te verzekeren dat de rechten van die persoon of entiteit worden geëerbiedigd; en |
— |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet naar behoren rekening te houden met de oprichting van het Bureau van de Ombudsman bij resolutie 1904(2009) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. |
(1) PB L 322, blz. 25.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/10 |
Hogere voorziening ingesteld op 16 december 2010 door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 30 september 2010 in zaak T-85/09, Yassin Abdullah Kadi/Europese Commissie
(Zaak C-595/10 P)
2011/C 72/17
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: E. Jenkinson, gemachtigde, D. Beard en M. Wood, barristers)
Andere partijen in de procedure: Yassin Abdullah Kadi, Europese Commissie, Raad van de Europese Unie, Franse Republiek
Conclusies
— |
Het arrest van het Gerecht in zaak T-85/09 in zijn geheel vernietigen; |
— |
het beroep van Yassin Abdullah Kadi tot nietigverklaring van verordening nr. 881/2002 (1) verwerpen, voor zover deze op hem betrekking heeft; |
— |
Yassin Abdullah Kadi verwijzen in de kosten van het Verenigd Koninkrijk van de procedure voor het Hof. |
Middelen en voornaamste argumenten
De conclusie van het Gerecht dat volledige rechterlijke toetsing passend is voor EU-maatregelen waarbij resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties correct zijn omgezet, is strijdig met de bepalingen van de EU-Verdragen en de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie. Zij druist rechtstreeks in tegen de ontstaansgeschiedenis en doelstelling van de EU en, met name, tegen de ontwikkeling van een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.
Het Handvest van de Verenigde Naties vereist dat de lidstaten van de Verenigde Naties de verplichtingen van dat Handvest nakomen. Die verplichtingen prevaleren boven de verplichtingen die uit andere internationale verdragen kunnen voortvloeien. Dergelijke verplichtingen omvatten die welke door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties zijn opgelegd om het internationale terrorisme te bestrijden.
Inzonderheid gelet op de artikelen 3, lid 5, en 21, VEU, en artikel 351 VWEU, prevaleert de verplichting van de EU-lidstaten om de besluiten van de Veiligheidsraad na te komen boven de verplichtingen die uit de EU-Verdragen kunnen voortvloeien.
De EU dient zichzelf gebonden te achten aan de bepalingen van de VN-Handvest en op basis daarvan genomen besluiten van de VN-Veiligheidsraad.
Het is onverenigbaar met de bindende werking van de besluiten van de VN-Veiligheidsraad wanneer een rechterlijke instantie van de Unie zou overgaan tot een volledige toetsing van de EU-maatregelen die beogen de besluiten van de Veiligheidsraad te implementeren.
Voor zover een toetsing van EU-maatregelen die besluiten van de Veiligheidsraad correct implementeren passend is, dienen de rechterlijke instanties van de Unie naar behoren rekening te houden met de aard en doelstelling van het Handvest van de Verenigde Naties en de rol van de Veiligheidsraad als het voornaamste orgaan dat belast is met het verzekeren van de internationale vrede en veiligheid. Gezien de aard van de Veiligheidsraad en de belangrijke rol die hij vervult, gelet op de oprichting en werking van het Bureau van de Ombudsman en naar behoren rekening houdend met de samenvatting van de redenen die aan de Commissie en aan Yassin Abdullah Kadi zijn verstrekt, is er geen grond om verordening 881/2002 nietig te verklaren voor zover zij Yassin Abdullah Kadi betreft.
(1) PB L 139, blz. 9.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/11 |
Beroep ingesteld op 16 december 2010 — Europese Commissie/Franse Republiek
(Zaak C-596/10)
2011/C 72/18
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Dintilhac en M. Afonso, gemachtigden)
Verwerende partij: Franse Republiek
Conclusies
— |
Vaststellen dat de Franse Republiek, door een verlaagd btw-tarief toe te passen op verrichtingen met betrekking tot paardachtigen, met name paarden, terwijl zij gewoonlijk niet bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen of in de landbouw, de krachtens de artikelen 96 tot en met 99 en bijlage III bij de btw-richtlijn (1) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Franse Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert de Commissie twee grieven aan, ontleend aan niet-naleving van de btw-richtlijn door de nationale wetgeving die een verlaagd tarief van 5,5 % hanteert voor verrichtingen die niet onder de uitzonderingen van bijlage III bij deze richtlijn vallen, en een verlaagd tarief van 2,10 % voor bepaalde verrichtingen.
Met haar eerste grief wijst verzoekster erop dat de Franse regeling niet alleen een verlaagd btw-tarief van 5,5 % hanteert voor verrichtingen met betrekking tot levende paardachtigen zonder onderscheid te maken naar het gebruik ervan, maar nog andere bepalingen bevat die strijdig zijn met de btw-richtlijn, met name met de punten 1 en 11 van bijlage III bij deze richtlijn.
Met haar tweede grief komt de Commissie op tegen de administratieve praktijk van verweerster om een tarief van 2,10 % te hanteren voor de verkoop aan niet-btw-plichtigen van levende dieren die niet bestemd zijn voor gebruik als slachtvlees en vleeswaren, met name renpaarden, wedstrijdpaarden, recreatiepaarden en dressuurpaarden.
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (Slowakije) op 17 december 2010 — SAG ELV Slovensko, a.s., FELA Management AG, ASCOM (Schweiz) AG, Asseco Central Europe, a.s., TESLA STROPKOV, a.s., Autostrade per ľItalia S.p.A., EFKON AG, STALEXPORT Autostrady S.A./Úrad pre verejné obstarávanie
(Zaak C-599/10)
2011/C 72/19
Procestaal: Slovaaks
Verwijzende rechter
Najvyšší súd Slovenskej republiky
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: SAG ELV Slovensko, a.s., FELA Management AG, ASCOM (Schweiz) AG, Asseco Central Europe, a.s., TESLA STROPKOV, a.s., Autostrade per ľItalia S.p.A., EFKON AG, STALEXPORT Autostrady S.A.
Verwerende partij: Úrad pre verejné obstarávanie
Interveniërende partij: Národná dialnicná spolocnost, a.s
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 51 juncto artikel 2 van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (1), in de versie die ten tijde van de feiten van toepassing was, het non-discriminatie- en het transparantiebeginsel in aanmerking genomen, aldus worden uitgelegd dat de aanbestedende dienst bij de plaatsing van overheidsopdrachten de verplichting heeft om nadere toelichtingen met betrekking tot een offerte te verzoeken, zulks ter eerbiediging van het subjectieve procedurele recht van eenieder om in de gelegenheid te worden gesteld om de krachtens de artikelen 45 tot en met 50 van genoemde richtlijn overgelegde verklaringen en bescheiden aan te vullen of nader toe te lichten, in omstandigheden waarin een geschil over of een verkeerde opvatting van de offerte van de deelnemer kan leiden tot zijn uitsluiting van de aanbesteding? |
2) |
Moet artikel 51 juncto artikel 2 van richtlijn [2004/18/EG], in de versie die ten tijde van de feiten van toepassing was, het non-discriminatie- en het transparantiebeginsel in aanmerking genomen, aldus worden uitgelegd dat de aanbestedende dienst bij de plaatsing van overheidsopdrachten geen verplichting heeft om nadere toelichtingen met betrekking tot een offerte te vragen wanneer deze dienst over het bewijs beschikt dat niet aan de vereisten ten aanzien van het voorwerp van de aanbesteding is voldaan? |
3) |
Is een nationale wettelijke bepaling krachtens welke het comité voor de evaluatie van de offerte bevoegd, maar niet verplicht is, de inschrijvers schriftelijk te verzoeken om nadere toelichtingen bij de offerte, verenigbaar met de artikelen 51 en 2 van richtlijn [2004/18/EG], in de versie die ten tijde van de feiten van toepassing was? Is het met artikel 55 van richtlijn [2004/18/EG] verenigbaar dat een aanbestedende dienst in de door hem te volgen procedure niet verplicht is om de inschrijver om nadere toelichtingen met betrekking een abnormaal lage prijs te verzoeken, en hebben verzoekers, gelet op de bewoordingen van het verzoek dat de aanbestedende dienst met betrekking tot de abnormaal lage prijs aan hen heeft gericht, afdoende gelegenheid gehad om de hoofdbestanddelen van de ingediende offerte toe te lichten? |
(1) PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 22 december 2010 — Association nationale d’assistance aux frontières pour les étrangers (Anafé)/Ministre de l’intérieur, de l’outre-mer, des collectivités territoriales et de l’immigration
(Zaak C-606/10)
2011/C 72/20
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d’État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Association nationale d'assistance aux frontières pour les étrangers (Anafé)
Verwerende partij: Ministre de l’intérieur, de l’outre-mer, des collectivités territoriales et de l’immigration
Prejudiciële vragen
1) |
Is artikel 13 van verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (1) van toepassing op de terugkeer van een onderdaan van een derde land naar het grondgebied van een lidstaat die hem een tijdelijke verblijfsvergunning heeft afgegeven indien deze terugkeer kan gebeuren zonder binnenkomst van, doorreis over of verblijf op het grondgebied van de overige lidstaten? |
2) |
Onder welke voorwaarden mag een lidstaat aan onderdanen van een derde land een „terugkeervisum” afgeven als bedoeld in artikel 5, lid 4, sub a, van voornoemde verordening? Meer bepaald, mag een dergelijk visum de toegang beperken tot uitsluitend de punten van binnenkomst op het nationale grondgebied? |
3) |
Voor zover verordening nr. 562/2006 voor onderdanen van derde landen die slechts in het bezit zijn van een tijdelijke verblijfsvergunning die is afgegeven hangende de behandeling van een eerste aanvraag van een verblijfsvergunning of van een asielaanvraag, elke mogelijkheid van toegang tot het grondgebied van de lidstaten uitsluit, in strijd met wat mogelijk was ingevolge de bepalingen van de overeenkomst van 19 juni 1990 ter uitvoering van het Schengen-akkoord in de versie die gold vóór de wijziging ervan bij voormelde verordening: verlangden de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen dat werd voorzien in overgangsmaatregelen voor de onderdanen van derde landen die hun grondgebied hadden verlaten terwijl zij slechts in het bezit waren van een tijdelijke verblijfsvergunning die was afgegeven hangende de behandeling van een eerste aanvraag van een verblijfsvergunning of van een asielaanvraag en die er wensen terug te keren na de inwerkingtreding van verordening nr. 562/2006? |
(1) PB L 105, blz. 1.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/12 |
Beroep ingesteld op 22 december 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-610/10)
2011/C 72/21
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Stromsky en C. Urraca Caviedes, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje
Conclusies
— |
vaststellen dat het Koninkrijk Spanje, door niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van 2 juli 2002, Commissie/Spanje (C-499/99, Jurispr. blz. I-603; hierna: „arrest van 2002”), betreffende de niet-nakoming van de verplichtingen die op hem rusten krachtens beschikking 91/1/EEG van de Commissie van 20 december 1989 inzake door de Spaanse Regering en door de regeringen van enkele autonome gemeenschappen in Spanje aan MAGEFESA, fabrikant van huishoudelijke artikelen uit roestvrij staal en kleine elektrische huishoudelijke apparaten, toegekende steun (PB 1991, L 5, blz. 18; hierna: „beschikking 91/1”), de krachtens deze beschikking en artikel 260 VWEU op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk Spanje gelasten om aan de Commissie een dwangsom te betalen van 131 136 EUR per dag vertraging bij de uitvoering van het arrest van 2002, vanaf de dag waarop in de onderhavige zaak arrest zal worden gewezen tot de dag waarop het arrest van 2002 volledig zal zijn uitgevoerd. |
— |
het Koninkrijk Spanje gelasten om aan de Commissie een forfaitaire som te betalen die wordt verkregen door vermenigvuldiging van een bedrag van 14 343 EUR per dag met het aantal dagen dat de niet-nakoming voortduurt, vanaf de dag van de uitspraak van het arrest van 2002 tot de datum waarop:
|
— |
het Koninkrijk Spanje verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De door Spanje genomen maatregelen hebben niet geleid tot een onmiddellijke uitvoering van het arrest van 2002 en van beschikking 91/1, noch tot een volledige en onmiddellijke terugvordering van de onrechtmatige en onverenigbare steun.
Volgens vaste rechtspraak is het enige verweer dat een lidstaat tegen een beroep wegens niet-nakoming kan aanvoeren, de volstrekte onmogelijkheid om de beschikking correct uit te voeren.
In casu hebben de Spaanse autoriteiten, in hun zeer uitgebreide correspondentie met de diensten van de Commissie over de ter uitvoering van beschikking 91/1 genomen maatregelen, zich niet beroepen op de volstrekte onmogelijkheid om deze beschikking uit te voeren en hebben zij alleen melding gemaakt van vage interne problemen.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/13 |
Beroep ingesteld op 22 december 2010 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk
(Zaak C-614/10)
2011/C 72/22
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Martenczuk en B.-R. Killmann, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Oostenrijk
Conclusies
1) |
vaststellen dat de Republiek Oostenrijk niet aan haar verplichtingen op grond van artikel 28, lid 1, tweede zin van richtlijn 95/46/EG heeft voldaan, doordat de huidige rechtstoestand in Oostenrijk betreffende de als toezichthoudende autoriteit ingestelde commissie voor gegevensbescherming niet voldoet aan het criterium van de volledige onafhankelijkheid. |
2) |
de Republiek Oostenrijk verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Volgens de Commissie is in Oostenrijk de onafhankelijkheid van de commissie voor gegevensbescherming als toezichthoudende autoriteit voor het toezicht op de wettelijke regelingen voor gegevensbescherming niet gewaarborgd.
De commissie voor gegevensbescherming is organisatorisch nauw verbonden met de kanselarij van de bondskanselier die het gezag uitoefent over de medewerkers van de commissie voor gegevensbescherming, en verantwoordelijk is voor hun materiële uitrusting. Bovendien is de leiding van de commissie voor gegevensbescherming in handen van een bestuursambtenaar van de kanselarij die ook tijdens het uitoefenen van deze functie aan de bevelen van zijn werkgever is gebonden en onder diens gezag staat. Deze situatie kan leiden tot loyaliteits- en belangenconflicten.
Verder beschikt de bondskanselier, die zoals andere overheidsinstanties aan het toezicht van de commissie voor gegevensbescherming is onderworpen, ten aanzien van deze commissie over een uitgebreid toezichts- en inlichtingenrecht waardoor hij de mogelijkheid heeft om zich te allen tijde en zonder enige concrete aanleiding te informeren over alle zaken die de leiding van deze commissie aangaan. Hierdoor bestaat het gevaar dat dit recht voor politieke beïnvloeding wordt gebruikt.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 23 december 2010 — Insinööritoimisto InsTiimi Oy
(Zaak C-615/10)
2011/C 72/23
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein hallinto-oikeus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Insinööritoimisto InsTiimi Oy
Verwerende partij: Puolustusvoimat
Prejudiciële vraag
Is richtlijn 2004/18/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, gelet op artikel 10 van deze richtlijn, artikel 346, lid 1, sub b, VWEU en de op 15 april 1958 door de Raad vastgestelde lijst van wapenen, munitie en oorlogsmateriaal, van toepassing op een voor het overige onder de werkingssfeer van de richtlijn vallende opdracht, wanneer volgens de aanbestedende dienst het voorwerp van de opdracht een specifiek militaire bestemming heeft, maar voor het voorwerp van de opdracht in wezen soortgelijke technische toepassingen bestaan op de civiele markt?
(1) PB L 134, blz. 114.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Haparanda tingsrätt (Zweden) op 27 december 2010 — Åklagaren/Hans Åkerberg Fransson
(Zaak C-617/10)
2011/C 72/24
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Haparanda tingsrätt
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Åklagaren
Verwerende partij: Hans Åkerberg Fransson
Prejudiciële vragen
1) |
Het Zweedse recht vereist een duidelijke grondslag in het Europees Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) of de rechtspraak van het Europees Hof van de rechten van de mens (hierna: „EHRM”), voor het buiten toepassing laten door een nationale rechter van nationale bepalingen die een schending kunnen zijn van het ne bis in idem-beginsel in de zin van artikel 4 van het Zevende aanvullende EVRM-protocol en dus ook een schending kunnen opleveren van artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000 (hierna: „EU-Handvest”). Is een dergelijke nationaalrechtelijke voorwaarde voor het buiten toepassing laten van nationale bepalingen verenigbaar met het Unierecht en in het bijzonder met de algemene beginselen ervan, waaronder de voorrang en de directe werking van het Unierecht? |
2) |
Valt een ontvankelijkverklaring van een aanklacht van belastingfraude binnen het ne bis in idem-beginsel in de zin van artikel 4 van het Zevende aanvullende EVRM-protocol en artikel 50 van het EU-Handvest, wanneer de verweerder voorheen in een administratieve procedure een bepaalde vergrijpboete (belastingtoeslag) is opgelegd voor het verstrekken van dezelfde onjuiste inlichtingen? |
3) |
Is voor het antwoord op de tweede vraag van belang dat deze sancties aldus moeten worden gecoördineerd dat de gewone rechter de straf in de strafrechtelijke procedure kan verminderen gelet op de aan verweerder voor het verstrekken van dezelfde onjuiste inlichtingen reeds opgelegde belastingtoeslag? |
4) |
In bepaalde omstandigheden kan het in het kader van het in de tweede vraag vermelde ne bis in idem-beginsel toegestaan zijn verdere sancties in een nieuwe procedure op te leggen voor hetzelfde gedrag dat is onderzocht en leidde tot strafoplegging aan betrokkene. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, is aan de voorwaarden krachtens het ne bis in idem-beginsel voldaan voor de oplegging van verschillende sancties in afzonderlijke procedures wanneer de omstandigheden van de zaak in de latere procedure opnieuw en zelfstandig worden onderzocht? |
5) |
Het Zweedse stelsel van oplegging van een belastingtoeslag en onderzoek van de aansprakelijkheid wegens belastingfraude in afzonderlijke procedures is gemotiveerd door een aantal redenen van algemeen belang, waarop hierna nader wordt ingegaan. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, is dan een stelsel als het Zweedse verenigbaar met het ne bis in idem-beginsel, wanneer een stelsel zou kunnen worden ingevoerd, dat niet onder het ne bis in idem-beginsel zou vallen, zonder noodzaak af te zien van de oplegging van een belastingtoeslag of van een beslissing over de aansprakelijkheid voor belastingfraude door, indien de aansprakelijkheid wegens belastingfraude relevant is, de beslissing over de oplegging van een belastingtoeslag van het Skatteverk en in voorkomend geval van rechters in bestuurszaken over te dragen aan gewone rechters bij het onderzoek van de aanklacht van belastingfraude? |
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāts (Letland) op 29 december 2010 — Trade Agency Ltd/Seramico Investments Ltd
(Zaak C-619/10)
2011/C 72/25
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākās tiesas Senāts
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Trade Agency Ltd
Verwerende partij: Seramico Investments Ltd
Prejudiciële vragen
1) |
Wanneer bij een beslissing van een buitenlandse rechterlijke instantie het certificaat als bedoeld in artikel 54 van verordening nr. 44/2001 (1) is gevoegd maar de verwerende partij niettemin verweer voert op grond dat zij niet in kennis werd gesteld van de in de lidstaat van herkomst ingestelde vordering, is dan een rechterlijke instantie van de aangezochte lidstaat bevoegd om een grond voor weigering van de erkenning als bedoeld in artikel 34, lid 2, van verordening nr. 44/2001 te onderzoeken, teneinde zelf na te gaan of de in het certificaat opgenomen informatie overeenstemt met de bewijzen? Is een dergelijke ruime bevoegdheid van een rechterlijke instantie van de aangezochte lidstaat in overeenstemming met het in de punten 16 en 17 van de considerans van verordening nr. 44/2001 geformuleerde beginsel van wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling? |
2) |
Is een bij verstek gegeven beslissing, waarbij ten gronde uitspraak wordt gedaan op een geschil zonder het voorwerp en de gronden van de vordering te onderzoeken en waarin geen enkel argument over de gegrondheid van de vordering wordt uiteengezet, in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest, en wordt het in deze bepaling vastgestelde recht van de verwerende partij op een eerlijk proces hierdoor niet geschonden? |
(1) Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1).
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Kammarrätt i Stockholm — Migrationsöverdomstolen (Zweden) op 27 december 2010 — Migrationsverket/Nurije Kastrati, Valdrina Kastrati, Valdrin Kastrati
(Zaak C-620/10)
2011/C 72/26
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Kammarrätten i Stockholm — Migrationsöverdomstolen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Migrationsverket
Verwerende partijen: Nurije Kastrati, Valdrina Kastrati, Valdrin Kastrati
Prejudiciële vragen
1) |
Moet verordening nr. 343/2003 (1) tegen de achtergrond van met name het bepaalde in artikel 5, lid 2, ervan en/of het ontbreken van andere bepalingen in de verordening inzake het verval van de verantwoordelijkheid van een lidstaat voor de behandeling van een asielverzoek dan de artikelen 4, lid 5, tweede alinea, en 16, leden 3 en 4, aldus worden uitgelegd dat een intrekking van het asielverzoek de mogelijkheid van toepassing van de verordening onverlet laat? |
2) |
Is het voor het antwoord op voormelde vraag van enig belang in welk stadium van de behandeling het asielverzoek wordt ingetrokken? |
(1) Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, PB L 50, blz. 1.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Varna (Bulgarije), op 29 december 2010 — АDSITS „Balkan and Sea prоperties”/Directeur van de directie „Betwisting en administratie van de tenuitvoerlegging” — Varna
(Zaak C-621/10)
2011/C 72/27
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Varna
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: АDSITS „Balkan and Sea prоperties”
Verwerende partij: Directeur van de directie „Betwisting en administratie van de tenuitvoerlegging” — Varna
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 80, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) aldus worden uitgelegd dat bij leveringen tussen verbonden personen waarbij de tegenprestatie hoger is dan de normale waarde, als belastinggrondslag alleen dan de normale waarde van de transactie wordt gehanteerd wanneer de leverancier geen volledig recht heeft op aftrek van de voorbelasting die drukt op de aankoop respectievelijk productie van de geleverde goederen? |
2) |
Moet artikel 80, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/112 aldus worden uitgelegd dat een lidstaat, wanneer de leverancier gebruik heeft gemaakt van het recht op volledige aftrek van de voorbelasting op de goederen en diensten die het voorwerp van achtereenvolgende leveringen uitmaken tussen verbonden personen met een hogere waarde dan de normale waarde, en dit recht van aftrek van voorbelasting niet is gecorrigeerd overeenkomstig de artikelen 173 tot 177 van de richtlijn, geen maatregelen kan nemen waarbij uitsluitend de normale waarde als belastinggrondslag wordt gehanteerd? |
3) |
Zijn in artikel 80, lid 1, van richtlijn 2006/112 uitputtend de gevallen opgesomd, waarin de betrokken lidstaat maatregelen kan nemen volgens welke de belastinggrondslag bij leveringen de normale waarde is? |
4) |
Is een nationale wettelijke regeling zoals die van artikel 27, lid 3, nr. 1 van de Zakon za danak varhu dobavenata stoynost (btw-wet) geoorloofd in andere dan de in artikel 80, lid 1, sub a, b, en c van richtlijn 2006/112 vermelde omstandigheden? |
5) |
Heeft artikel 80, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/112 rechtstreekse werking in een situatie zoals in casu aan de orde en kan deze bepaling door de nationale rechter rechtstreeks worden toegepast? |
(1) PB L 347, blz. 1.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/16 |
Beroep ingesteld op 21 december 2010 — Europese Commissie/Franse Republiek
(Zaak C-624/10)
2011/C 72/28
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: M. Afonso, gemachtigde)
Verwerende partij: Franse Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Franse Republiek, door in titel IV van administratieve instructie nr. 105 van 23 juni 2006 (3 A-9-06) te voorzien in een administratieve tegemoetkoming die afwijkt van een verleggingsregeling voor de btw en onder meer de aanduiding impliceert van een fiscaal vertegenwoordiger door de buiten Frankrijk gevestigde verkoper of dienstverrichter, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de btw-richtlijn, inzonderheid de artikelen 168, 171, 193, 194, 204 en 214 ervan; |
— |
de Franse Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar beroep stelt de Commissie dat de Franse regeling die afwijkt van een verleggingsregeling voor de btw, in verschillende opzichten in strijd is met het recht van de Unie.
In de eerste plaats zijn belastingplichtigen die in aanmerking willen komen voor de regeling van titel IV van administratieve instructie 3 A-9-06, verplicht om een fiscaal vertegenwoordiger aan te duiden, hetgeen niet in overeenstemming is met artikel 204 van de btw-richtlijn. Op grond van dit artikel kunnen de lidstaten een dergelijke verplichting opleggen, doch uitsluitend wanneer er met het land van vestiging van de belastingplichtige geen rechtsinstrument inzake wederzijdse bijstand inzake indirecte belastingen bestaat waarvan de strekking gelijk is aan die binnen de Unie.
In de tweede plaats is de administratieve tegemoetkoming eveneens afhankelijk van de verplichting voor de verkoper om in Frankrijk een btw-identificatienummer te hebben, hetgeen niet in overeenstemming is met artikel 214, lid 1, van de btw-richtlijn. Ingevolge deze bepaling geldt de verplichting tot identificatie voor btw-doeleinden niet voor belastingplichtigen die op het grondgebied van een lidstaat die niet hun vestigingsstaat is, leveringen van goederen of diensten verrichten die zijn onderworpen aan een verleggingsregeling voor de afnemer, met name op grond van artikel 194 van de btw-richtlijn.
In de derde en laatste plaats wordt volgens deze regeling de aftrekbare btw van de verkoper of de dienstverrichter verrekend met de btw die door een of meer van zijn afnemers is geïnd, hetgeen niet in overeenstemming is met de artikelen 168 en 171 van de btw-richtlijn. Ingevolge deze bepalingen moet de verrekening van aftrekbare btw met geïnde btw op het niveau van elke btw-plichtige gebeuren. Een dergelijke afwijkende regeling kan evenmin steunen op artikel 11 van dezelfde richtlijn.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 29 december 2010 door Alliance One International, Inc., Standard Commercial Tobacco Company, Inc. tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 27 oktober 2010 in zaak T-24/05, Alliance One International, Inc., Standard Commercial Tobacco Co., Inc., Trans-Continental Leaf Tobacco Corp. Ltd/Europese Commissie
(Zaak C-628/10 P)
2011/C 72/29
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Alliance One International, Inc., Standard Commercial Tobacco Company, Inc. (vertegenwoordigers: M. Odriozola Alén, abogado, A. João Vide, abogada)
Andere partijen in de procedure: Trans-Continental Leaf Tobacco Corp. Ltd, Europese Commissie
Conclusies
— |
vernietigen het arrest van het Gerecht van 27 oktober 2010 in zaak T-24/05, voor zover daarbij worden verworpen de middelen kennelijk onjuiste beoordeling bij de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 (1), ontoereikende motivering en schending van het beginsel van gelijke behandeling, door vast te stellen dat Alliance One International, Inc., voorheen Standard Commercial Corp., en Standard Commercial Tobacco Co. solidair aansprakelijk waren; |
— |
nietig verklaren de beschikking van de Commissie van 20 oktober 2004 in zaak COMP/C.38.238/B.2 — Ruwe tabak — Spanje, voor zover zij betrekking heeft op rekwirantes, en derhalve de hun opgelegde geldboete verlagen; en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
In de eerste plaats hebben de Commissie en het Gerecht artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 onjuist toegepast door SCC en SCTC aansprakelijk te stellen voor de inbreuk van WWTE. In het bijzonder toont gezamenlijke zeggenschap onvoldoende aan dat zij beslissende invloed konden uitoefenen op het gedrag van WWTE in de periode vóór mei 1998. Hoe dan ook, ook al kon er sprake zijn van aansprakelijkstelling aldus, er had moeten worden gekeken naar beide moederondernemingen die de gezamenlijke zeggenschap uitoefenen, om na te gaan of er sprake is van één economische eenheid. Subsidiair, door ontoereikend te motiveren waarom zij aansprakelijk worden geacht, hebben de Commissie en vervolgens het Gerecht artikel 296 VWEU geschonden. Bovendien ontneemt het arrest van het Gerecht rekwirantes voor de periode na mei 1998 de rechten die zij ontlenen aan de algemene beginselen van EU-recht, en de rechten verankerd in het EVRM en het Handvest van de grondrechten, dat thans deel uitmaakt van het Verdrag van Lissabon en derhalve volledig als primair recht geldt.
In de tweede plaats heeft het Gerecht inbreuk gemaakt op artikel 48, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering, rekwirantes’ rechten van de verdediging en artikel 296 VWEU door de Commissie toe te staan een nieuw argument aan te voeren en in antwoord op een schriftelijke vraag haar conclusies aan te passen. Voorts kan het Gerecht in het arrest (en derhalve ex post facto) geen opheldering verschaffen over de motivering van de Commissie in de bestreden beschikking.
Ten slotte heeft het Gerecht met de gunstigere behandeling van andere ondernemingen het in artikel 20 van het Handvest van de grondrechten neergelegde beginsel van gelijke behandeling geschonden. Aan de ene kant heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de afbakening van de methode voor aansprakelijkstelling, met name door een methode van dubbele grondslag te kiezen die ertoe diende om ondernemingen te discrimineren naargelang de kans van slagen van hun beroep, maar anderszins geen richtsnoer verschafte. Aan de andere kant heeft het Gerecht de methode voor aansprakelijkstelling op discriminerende wijze toegepast, hetzij door de dubbele-grondslag-toets niet op Universal Corporation en Universal Leaf toe te passen, hetzij door de op Universal Corporation en Universal Leaf toegepaste methode niet op SCC en SCTC toe te passen.
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).
Gerecht
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/18 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 24 januari 2011 — Rubinetterie Teorema/Commissie
(Zaak T-370/10 R)
(Kort geding - Mededinging - Beschikking van Commissie waarbij geldboete wordt opgelegd - Bankgarantie - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging - Financiële schade - Geen uitzonderlijke omstandigheden - Geen spoedeisendheid)
2011/C 72/30
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Rubinetterie Teorema SpA (Flero, Italië) (vertegenwoordigers: R. Cavani, M. di Muro en P. Preda, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Antoniadis, F. Castillo de la Torre en L. Malferrari, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking C(2010) 4185 def. van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.092 — badkamerinrichting)
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/18 |
Beroep ingesteld op 16 december 2010 — Vivendi/Commissie
(Zaak T-567/10)
2011/C 72/31
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Vivendi (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: O. Fréget, J.-Y. Ollier en M. Struys, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren; |
— |
nietig verklaren de beschikking van de Commissie van 1 oktober 2010 waarbij deze de klacht heeft afgewezen die Vivendi op 2 maart 2009 (ingeschreven onder nr. 2009/4269) had ingediend wegens schending door de Franse Republiek van richtlijn 2002/77/EG van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, en derhalve van artikel 106 VWEU, door het verschaffen van een wettelijk voordeel ter zake van vaststelling van de hoogte van het telefoonabonnement; |
— |
de Commissie verwijzen in de door verzoekster voor het Gerecht gemaakte kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster doet haar beroep ten gronde op drie middelen steunen:
1) |
schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, aangezien de Commissie enkel een beknopt onderzoek heeft ingesteld naar de door haar ingediende klacht; |
2) |
onjuiste toepassing van het recht wat betreft de beoordeling van het begrip bijzondere en uitsluitende rechten in de zin van richtlijn 2002/77/EG (1) en artikel 106, lid 3, VWEU;
|
3) |
onjuiste toepassing van het recht en kennelijke beoordelingsfout wat betreft de omvang van de verplichtingen van de nationale regelgevende instantie die voortvloeien uit de elektronische-communicatierichtlijnen, aangezien voor de handelwijze van de lidstaat niet het excuus kan worden aangevoerd dat het regelgevingskader onvolledig of onnauwkeurig is. |
(1) Richtlijn 2002/77/EG van de Commissie van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (PB L 249, blz. 21).
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/19 |
Beroep ingesteld op 16 december 2010 — Vivendi/Commissie
(Zaak T-568/10)
2011/C 72/32
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Vivendi (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: O. Fréget, J.-Y. Ollier en M. Struys, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren; |
— |
nietig verklaren de beschikking van de Commissie van 1 oktober 2010 waarbij deze de klacht heeft afgewezen die Vivendi op 2 maart 2009 (ingeschreven onder nr. 2009/4267) had ingediend wegens schending door de Franse Republiek van richtlijn 2002/77/EG van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, en derhalve van artikel 106, lid 1, VWEU, door het verschaffen van een wettelijk voordeel bestaande in de weigering van ARCEP om gebruik te maken van haar bevoegdheden om de gevestigde exploitant te verplichten, aan de exploitanten die verzoeken om toegang tot het aansluitnet de bedragen terug te geven die zijn geheven boven de werkelijke kosten van de aan kostenoriëntatie onderworpen dienstverrichting; |
— |
de Commissie verwijzen in de door verzoekster voor het Gerecht gemaakte kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster doet haar beroep ten gronde op vier middelen steunen:
1) |
onjuiste toepassing van het recht wat betreft de definitie van een „bijzonder recht” in de zin van richtlijn 2002/77/EG (1); |
2) |
schending door de Commissie van haar toezichtplicht op grond van artikel 106, lid 3, VWEU; |
3) |
onjuiste toepassing van het recht, voor zover de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat de verplichting van kostenoriëntatie voor bepaalde tarieven niet onder een richtlijn van de Europese Unie valt, maar de verantwoordelijkheid van de nationale regelgevende instantie is. |
4) |
onjuiste toepassing van het recht, aangezien de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat de rechten van de particuliere exploitanten niet zijn geschaad, nu deze zich tot de nationale rechterlijke instanties voor handelszaken kunnen wenden om terugbetaling te verkrijgen van de door France Télécom te veel geïnde bedragen, hoewel het op grond van de complexiteit van een dergelijke zaak onmogelijk is om het recht op terugbetaling voor die rechterlijke instanties volledig uit te oefenen. |
(1) Richtlijn 2002/77/EG van de Commissie van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (PB L 249, blz. 21).
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/19 |
Beroep ingesteld op 21 december 2010 — Commissie/Commune de Millau
(Zaak T-572/10)
2011/C 72/33
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Petrova, gemachtigde, en E. Bouttier, advocaat)
Verwerende partij: Commune de Millau (Millau, Frankrijk)
Conclusies
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
— |
voor recht te verklaren dat de Commune de Millau hoofdelijk gehouden is tot de verbintenissen en schulden van de Société d’économie mixte d’équipement de l’Aveyron (hierna: „SEMEA”) jegens de Europese Commissie; |
— |
de Commune de Millau en SEMEA hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan verzoekster van een hoofdsom 41 012 EUR, vermeerderd met sinds 10 maart 1992, of subsidiair, vanaf 27 april 1993 vervallen rente; |
— |
kapitalisatie van de rente te gelasten; |
— |
de Commune de Millau en SEMEA hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van 5 000 EUR wegens onrechtmatig voeren van verweer door SEMEA; |
— |
de Commune de Millau en SEMEA hoofdelijk te verwijzen in de kosten van de onderhavige zaak; |
— |
de onderhavige zaak te voegen met zaak T-168/10, Commissie/SEMEA. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-168/10, Commissie/SEMEA (1). De Commissie betoogt daarenboven dat de Commune de Millau hoofdelijk tot terugbetaling van de schuld van SEMEA is gehouden, voor zover zij het actief en het passief van SEMEA heeft overgenomen, met inbegrip van de aan het geding ten grondslag liggende overeenkomst tussen SEMEA en de Commissie.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/20 |
Beroep ingesteld op 29 december 2010 — Just Music Fernsehbetrieb/BHIM — France Télécom (Jukebox)
(Zaak T-589/10)
2011/C 72/34
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Just Music Fernsehbetrieb GmbH (Landshut, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Kaus, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: France Télécom SA (Parijs, Frankrijk)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 14 oktober 2010 in zaak R 1408/2009-1 vernietigen; |
— |
verweerder gelasten, de beslissing van de oppositieafdeling van 30 september 2010 in zaak B 1304494 te wijzigen en gemeenschapsmerkaanvraag nr. 6163778 in haar geheel toe te wijzen; |
— |
het BHIM verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure; |
— |
de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in verzoeksters kosten voor de kamer van beroep en voor de oppositieafdeling; |
— |
subsidiair, de behandeling van de zaak schorsen totdat definitief uitspraak is gedaan over de vordering tot vervallenverklaring die verzoekster op 21 december 2010 bij het BHIM tegen het oudere gemeenschapsmerk nr. 3693108 heeft ingesteld. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Just Music Fernsehbetrieb
Betrokken gemeenschapsmerk: het beeldmerk „Jukebox” voor diensten van de klassen 38 en 41 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 6163778
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: het beeldmerk „JUKE BOX” (gemeenschapsmerk nr. 3693108) voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 38, 41 en 42
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: verzoekster stelt dat de bestreden beslissing mank gaat door: i) schending van de artikelen 15 en 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad, aangezien geen bewijzen zijn overgelegd van het normaal gebruik van het ter onderbouwing van de oppositie aangevoerde merk, te weten het onder nr. 3693108 ingeschreven gemeenschapsmerk „JUKE BOX”; ii) schending van de artikelen 8, lid 1, sub b, 9 en 65, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad, op grond dat de kamer van beroep de overeenstemming van het betwiste merk onjuist heeft beoordeeld, en iii) schending van artikel 78 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad, op grond dat de kamer van beroep haar onderzoeksbevoegdheid niet heeft uitgeoefend en geen volledig gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheden.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/20 |
Beroep ingesteld op 27 december 2010 — Thesing en Bloomberg Finance/ECB
(Zaak T-590/10)
2011/C 72/35
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Gabi Thesing en Bloomberg Finance LP (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: M. H. Stephens en R. C. Lands, Solicitors)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Conclusies
— |
nietig verklaren het bij brieven van 17 september 2010 en 21 oktober 2010 meegedeelde besluit van de Europese Centrale Bank houdende weigering om verzoeksters toegang tot de gevraagde documenten te verlenen; |
— |
de Europese Centrale Bank gelasten, verzoeksters overeenkomstig het besluit van de Europese Centrale Bank van 4 maart 2004 inzake de toegang van het publiek tot documenten van de Europese Centrale Bank (ECB/2004/3) (1) toegang tot die documenten te verlenen; en |
— |
de ECB verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bij het onderhavige beroep vorderen verzoeksters krachtens artikel 263 VWEU nietigverklaring van een bij brieven van 17 september 2010 en 21 oktober 2010 meegedeeld besluit van de Europese Centrale Bank houdende weigering om verzoeksters op grond van het besluit van de Europese Centrale Bank van 4 maart 2004 inzake de toegang van het publiek tot documenten van de Europese Centrale Bank (ECB/2004/3) toegang te verlenen tot de volgende documenten:
i) |
een nota met als titel The impact on government deficit and debt from off-market swaps. The Greek case (SEC/GovC/X/10/88a); |
ii) |
een nota met als titel The Titlos transaction and possible existence of similar transactions impacting on the euro area government debt or deficit levels (SEC/GovC/X/10/88b). |
iii) |
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters de volgende middelen aan: |
Verzoeksters stellen allereerst dat de Europese Centrale Bank artikel 4, lid 1, sub a, van het besluit van de Europese Centrale Bank van 4 maart 2004 (ECB/2004/3), dat voorziet in een uitzondering op het door artikel 2 van dat besluit verleende algemene recht van toegang, onjuist heeft uitgelegd en/of toegepast, doordat
i) |
zij artikel 4, lid 1, sub a, niet aldus heeft uitgelegd dat ook rekening dient te worden gehouden met elementen van algemeen belang die voor openbaarmaking pleiten; |
ii) |
zij aan de elementen van algemeen belang die voor openbaarmaking van de gevraagde documenten pleiten, niet het nodige of passende belang heeft gehecht; |
iii) |
zij het openbaar belang dat tegen openbaarmaking van de gevraagde documenten pleit, heeft overdreven en/of verkeerd heeft opgevat. |
Verder stellen verzoeksters dat de Europese Centrale Bank artikel 4, lid 2, van het besluit van de Europese Centrale Bank van 4 maart 2004 (ECB/2004/3), dat voorziet in een uitzondering op het door artikel 2 van dat besluit verleende algemene recht van toegang, onjuist heeft uitgelegd en/of toegepast, doordat
i) |
zij een „hoger” openbaar belang had moeten opvatten als een openbaar belang dat zwaarder weegt dan het openbaar belang bij handhaving van de uitzondering; |
ii) |
zij had moeten concluderen dat een hoger openbaar belang in deze zin openbaarmaking van de gevraagde gegevens gebood. |
Ten slotte stellen verzoeksters dat de Europese Centrale Bank artikel 4, lid 3, van het besluit van de Europese Centrale Bank van 4 maart 2004 (ECB/2004/3), dat voorziet in een uitzondering op het door artikel 2 van dat besluit verleende algemene recht van toegang, onjuist heeft uitgelegd en/of toegepast, doordat
i) |
zij een „hoger” openbaar belang had moeten opvatten als een openbaar belang dat zwaarder weegt dan het openbaar belang bij handhaving van de uitzondering; |
ii) |
zij had moeten concluderen dat een hoger openbaar belang in deze zin openbaarmaking van de gevraagde gegevens gebood; |
iii) |
zij het openbaar belang dat tegen openbaarmaking van de gevraagde documenten pleit, heeft overdreven en/of verkeerd heeft opgevat. |
(1) Besluit van de Europese Centrale Bank van 4 maart 2004 inzake de toegang van het publiek tot documenten van de Europese Centrale Bank (ECB/2004/3) (PB L 80, blz. 42).
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/21 |
Beroep ingesteld op 17 december 2010 — Zenato/BHIM — Camera di Commercio Industria Artigianato e Agricoltura di Verona (RIPASSA)
(Zaak T-595/10)
2011/C 72/36
Taal van het verzoekschrift: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Alberto Zenato (Verona, Italië) (vertegenwoordiger: A. Rizzoli, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Camera di Commercio Industria Artigianato e Agricoltura di Verona (Verona, Italië)
Conclusies
— |
het beroep met bijgevoegde stukken ontvankelijk verklaren; |
— |
de beslissing van de kamer van beroep vernietigen voor zover daarbij de beslissing van de oppositieafdeling is vernietigd en verzoeker is verwezen in de kosten van de beroepsprocedure; |
— |
bijgevolg de beslissing van de oppositieafdeling bevestigen; |
— |
het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoeker
Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „RIPASSA” voor waren van klasse 33 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 106 955
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Camera di Commercio Industria Artigianato e Agricoltura di Verona
Oppositiemerk of -teken: het Italiaanse woordmerk „VINO DI RIPASSO” (nr. 528 778) voor waren van klasse 33
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing en terugverwijzing van de zaak naar de oppositieafdeling
Aangevoerde middelen: schending en onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/22 |
Beroep ingesteld op 29 december 2010 — Eurocool Logistik/BHIM — Lenger (EUROCOOL)
(Zaak T-599/10)
2011/C 72/37
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Eurocool Logistik GmbH (Linz, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: G. Secklehner, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Peter Lenger (Weinheim, Duitsland)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 14 oktober 2010 in zaak R 451/2010-1, waarbij de beslissing van de oppositieafdeling van 27 januari 2010 in oppositieprocedure nr. B 751 570 is bevestigd, in haar geheel vernietigen, de oppositie afwijzen en het merk terugverwijzen naar het Bureau met het oog op inschrijving ervan; |
— |
het Bureau verwijzen in alle kosten van de onderhavige procedure, de kosten van de procedure voor de kamer van beroep daaronder begrepen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „EUROCOOL” voor diensten van de klassen 39 en 42.
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Peter Lenger
Oppositiemerk of -teken: het nationale beeldmerk bevattende de woordbestanddelen „EUROCOOL LOGISTICS”, voor diensten van de klassen 35 en 39, en de in het binnenlands economisch verkeer voor bepaalde dienstverrichtingen gebruikte handelsnaam „EUROCOOL LOGISTICS”
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 63, lid 2, en artikel 75, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1), op grond dat verzoekster tijdens de oppositieprocedure niet in de gelegenheid is gesteld, standpunt in te nemen over de argumenten die door de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep ter onderbouwing van de oppositie zijn aangevoerd, alsook schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009, aangezien geen gevaar voor verwarring tussen de conflicterende merken bestaat.
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/22 |
Beroep ingesteld op 7 januari 2011 — Export Development Bank of Iran/Raad
(Zaak T-4/11)
2011/C 72/38
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Export Development Bank of Iran (vertegenwoordiger: J.-M. Thouvenin, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
— |
verordening nr. 961/2010 van de Raad nietig te verklaren, voor zover ze haar betreft; |
— |
besluit 2010/413/GBVB op verzoekster niet-toepasselijk te verklaren; |
— |
de artikelen 16, lid 2, sub a en b, van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad nietig te verklaren, voor zover zij betrekking hebben op verzoekster; |
— |
het besluit van de Raad om verzoekster op te nemen op de lijst in bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad nietig te verklaren |
— |
de Raad te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar vordering voert verzoekster zeven middelen aan:
1) |
Eerste middel: ontbreken van rechtsgrondslag van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (1) en/of van artikel 16, lid 2, sub a en b, ervan:
|
2) |
Tweede middel: artikel 16, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 961/2010 schendt het internationaal recht voor zover deze bepalingen niet de tenuitvoerlegging zijn van een besluit van de Veiligheidsraad en het naar het internationaal recht geldende beginsel van niet-inmenging schenden. |
3) |
Derde middel: schending van artikel 215 VWEU aangezien de procedure van opname op de lijst van bijlage VIII in strijd is met de in artikel 215 VWEU bedoelde procedure. |
4) |
Vierde middel: schending van het recht van verdediging, het recht op behoorlijk bestuur en het recht op een effectieve rechterlijke bescherming, voor zover de Raad verzoeksters recht om te worden gehoord niet heeft geëerbiedigd, haar beslissingen niet afdoende heeft gemotiveerd en verzoekster geen toegang tot het dossier heeft gegeven. |
5) |
Vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel:
|
6) |
Zesde middel: schending van het eigendomsrecht aangezien de beperking van haar eigendomsrecht niet-evenredig is voor zover haar recht van verdediging tijdens de procedure niet werd geëerbiedigd. |
7) |
Zevende middel: schending van het beginsel van non-discriminatie, voor zover aan verzoekster sancties werden opgelegd zonder dat vaststond dat zij bewust heeft deelgenomen aan activiteiten die het omzeilen van beperkende maatregelen tot doel of tot gevolg hebben. |
(1) PB L 281, blz. 1.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/23 |
Beroep ingesteld op 7 januari 2011 — Export Development Bank of Iran/Raad
(Zaak T-5/11)
2011/C 72/39
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Export Development Bank of Iran (vertegenwoordiger: J.-M. Thouvenin, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
— |
besluit 2010/644/GBVB van 25 oktober 2010 nietig te verklaren, voor zover het betrekking heeft op verzoekster; |
— |
het in de brief van 28 oktober 2010 van de Raad aan verzoekster vervatte besluit nietig te verklaren; |
— |
besluit 2010/413/GBVB op verzoekster niet-toepasselijk te verklaren; |
— |
de Raad te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten die verzoekster aanvoert, komen in wezen overeen met die in zaak T-4/11, Export Development Bank of Iran/Raad.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/24 |
Hogere voorziening ingesteld op 5 januari 2011 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 28 oktober 2010 in zaak F-9/09, Vicente Carbajosa e.a./Commissie
(Zaak T-6/11 P)
2011/C 72/40
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en B. Eggers, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Isabel Vicente Carbajosa (Brussel, België), Niina Lehtinen (Brussel) en Myriam Menchen (Brussel)
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 28 oktober 2010 in zaak F-9/09, Vicente Carbajosa e.a./Commissie, vernietigen; |
— |
de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken verwijzen voor een onderzoek van de door verzoeksters aangevoerde middelen tot nietigverklaring; |
— |
de beslissing omtrent de kosten aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan:
1) |
Eerste middel: schending van de motiveringsplicht, de rechten van de verdediging en het beginsel van rechtszekerheid, doordat het Gerecht voor ambtenarenzaken een middel heeft aanvaard dat zelfs ambtshalve niet in de betrokken zaak, maar in het kader van een andere zaak was aangevoerd. |
2) |
Tweede middel: schending van de artikelen 1, 5 en 7 van bijlage III bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en van de besluiten tot oprichting van het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) alsmede schending van de motiveringsplicht, doordat het Gerecht voor ambtenarenzaken ten onrechte heeft geconcludeerd dat het EPSO niet bevoegd was om de betrokkenen niet op te nemen op de lijst van kandidaten die werden verzocht, na de voorselectiefase een volledig sollicitatieformulier in te vullen. |
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/24 |
Beroep ingesteld op 7 januari 2011 — Bank Kargoshaei e.a./Raad
(Zaak T-8/11)
2011/C 72/41
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Bank Kargoshaei, Bank Melli Iran Investment Company, Bank Melli Iran Printing and Publishing Company, Cement Investment & Development Co., Mazandaran Cement Company, Melli Agrochemical Company, Shomal Cement Co., (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: L. Defalque en S. Woog, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
Punt 5 van [hoofdstuk I], afdeling B, van de bijlage bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (1) en punt 5 van afdeling B van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (2) nietig verklaren en ook het in de brief van de Raad van 28 oktober 2010 vervatte besluit nietig verklaren; |
— |
artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 (3) en artikel 16, lid 2, sub a, van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad onwettig en niet-toepasselijk op verzoekster verklaren; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten van verzoeksters voor onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters’ middelen komen overeen met die van verzoekster in zaak T-7/11, Bank Melli Iran/Raad.
(1) PB L 281, blz. 81.
(2) PB L 281, blz. 1.
(3) Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/25 |
Beroep ingesteld op 6 januari 2011 — Air Canada/Commissie
(Zaak T-9/11)
2011/C 72/42
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Air Canada (Saint Laurent, Canada) (vertegenwoordigers: J. Pheasant en T. Capel, solicitors)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietig verklaren van de beschikking, met inbegrip van de artikelen 2 en 3 ervan, of, subsidiair, nietig verklaren van onderdelen van de beschikking op grond van artikel 263 VWEU; |
— |
intrekking van de geldboete of, subsidiair, vermindering van het bedrag van de geldboete, eventueel tot nul, op grond van artikel 261 VWEU; |
— |
de Commissie gelasten de noodzakelijke maatregelen te nemen om aan het arrest van het Hof te voldoen, op grond van artikel 266 VWEU; en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van Air Canada in verband met dit beroep en alle volgende stappen van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan.
1) |
Schending van verzoeksters recht van verdediging, aangezien de Commissie van standpunt veranderde tussen de mededeling van punten van bezwaar en de beschikking en zij haar beschikking dus baseerde op een nieuwe beoordeling feitelijk en rechtens in verband waarmee verzoekster geen gelegenheid heeft gekregen om te worden gehoord. |
2) |
Met haar tweede middel betoogt verzoekster het volgende:
|
3) |
Verzoekster heeft aan geen enkele schending deelgenomen, aangezien:
|
4) |
De Commissie heeft, in strijd met de in de rechtspraak van de Europese rechterlijke instanties vastgestelde toepasselijke verplichtingen en in het bijzonder met de beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid, nagelaten om de relevante markt te bepalen, of, subsidiair, om deze markt juist te bepalen. |
5) |
De geldboete moet in haar geheel worden ingetrokken of, subsidiair, aanzienlijk worden verminderd (met inbegrip van een vermindering tot nul) op grond van de andere middelen en omdat de Commissie het in het Unierecht verankerde beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden bij het vaststellen van het bedrag van de geldboete. |
6) |
Ontoereikende motivering, in strijd met de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU. |
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/26 |
Beroep ingesteld op 6 januari 2011 — Sina Bank/Raad
(Zaak T-15/11)
2011/C 72/43
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sina Bank (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: B. Mettetal en C. Wucher-North, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
punt 8 van afdeling B van bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 (1) nietig verklaren, voor zover het verzoekster betreft; |
— |
het bij brief meegedeelde besluit van de Raad van 28 oktober 2010 nietig verklaren; |
— |
punt 8 van [hoofdstuk I], afdeling B, van bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (2) nietig verklaren, voor zover het betrekking heeft op verzoekster; |
— |
artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 op verzoekster niet-toepasselijk verklaren; |
— |
artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad op verzoekster niet-toepasselijk verklaren; |
— |
de raad verwijzen in de kosten van verzoekster en in zijn eigen kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar vordering voert verzoekster vier middelen aan:
1) |
Eerste middel: er is niet voldaan aan de wezenlijke criteria voor het plaatsen op een lijst op grond van de bestreden verordening en het bestreden besluit van 2010 wat verzoekster betreft, en/of de Raad maakte een kennelijke beoordelingsfout bij het bepalen of al dan niet aan deze criteria werd voldaan. Bijgevolg is de plaatsing van verzoekster op de lijst niet gerechtvaardigd. |
2) |
Tweede middel: de plaatsing van verzoekster op een lijst schendt het beginsel van gelijke behandeling;
|
3) |
Derde middel: het recht van verdediging werd niet geëerbiedigd en er is niet voldaan aan de vereiste van het opgeven van de redenen van de plaatsing op de lijst aangezien:
|
4) |
Vierde middel: de beperkende maatregelen schenden verzoeksters eigendomsrecht en zijn niet evenredig, in strijd met het beginsel van de Europese Unie van evenredigheid van een beslissing, aangezien:
|
(1) Verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1).
(2) Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/27 |
Beroep ingesteld op 14 januari 2011 — Nederland/Commissie
(Zaak T-16/11)
2011/C 72/44
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C. Wissels, M. de Ree en M. Noort, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
artikel 1 van Besluit 2010/668/EU van de Europese Commissie van 4 november 2010 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) hebben verricht, nietig te verklaren voor zover artikel 1 van dit besluit betrekking heeft op Nederland en voorzover het betreft de financiële correctie ter grootte van (in totaal) EUR 28 947 149,31 die is toegepast op de gedeclareerde uitgaven van de jaren 2003-2008 in het kader van de contingenteringsregeling voor de productie van aardappelzetmeel; |
— |
de Commissie te veroordelen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie heeft bij Besluit 2010/668/EU een forfaitaire correctie van 10 % toegepast op de door de Nederlandse autoriteiten gedeclareerde bedragen die in de jaren 2003-2008 in het kader van de Europese steunregelingen voor aardappelzetmeel zijn uitgekeerd. Volgens de Commissie betaalden de Nederlandse autoriteiten steun aan de zetmeelfabrikant en de aardappelteler voordat het volledige bedrag van de minimumprijs voor de geleverde aardappelen aan de aardappelteler was betaald.
De Nederlandse regering stelt zich op het standpunt dat de minimumprijs volledig is betaald voorafgaand aan de toekenning van de steun aan de zetmeelfabrikant en de aardappelteler. De minimumprijs is betaald door enerzijds verrekening van een deel van de minimumprijs met een openstaande (privaatrechtelijke) vordering van de fabrikant op de teler, en anderzijds door overboeking van het restant van de minimumprijs op een door de teler opgegeven (bank)rekening.
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1) |
Eerste middel, ontleend aan een schending van artikel 7, vierde lid, van Verordening 1258/99 (1) en van artikel 31 van Verordening 1290/2005 (2), gelezen in samenhang met artikel 5 van Verordening 1868/94 (3), artikel 11 van Verordening 97/95 (4), artikel 10 van Verordening 2236/2003 (5), artikel 26 van Verordening 2237/2003 (6) en artikel 20 van Verordening 1973/2004 (7), door uitgaven aan financiering te onttrekken terwijl aan de voorwaarde voor toekenning van de premie en de rechtstreekse steun was voldaan, omdat de minimumprijs was betaald middels verrekening en overboeking. |
2) |
Tweede middel, ontleend aan een schending van artikel 7, vierde lid, van Verordening 1258/99 en van artikel 31 van Verordening 1290/2005, gelezen in samenhang met artikel 5 van Verordening 1868/94, artikel 11 van Verordening 97/95, artikel 10 van Verordening 2236/2003, artikel 26 van Verordening 2237/2003 en artikel 20 van Verordening 1973/2004, door uitgaven aan financiering te onttrekken terwijl de telers vrij konden beschikken over de minimumprijs voorafgaand aan de toekenning van de premie en de rechtstreekse steun. |
3) |
Derde middel, ontleend aan een schending van artikel 7, vierde lid, van Verordening 1258/99, artikel 8 van Verordening 1663/95 (8), artikel 31 van Verordening 1290/2005, artikel 11 van Verordening 885/2006 (9) en eveneens van de rechten van verdediging door uitgaven aan financiering te onttrekken terwijl niet voor alle daaraan ten grondslag liggende bevindingen de procedure op tegenspraak als bedoeld in deze bepalingen is gevolgd. |
4) |
Vierde middel, ontleend aan een schending van artikel 7, vierde lid, van Verordening 1258/99 en van artikel 31 van Verordening 1290/2005, gelezen in samenhang met artikel 11 van Verordening 97/95, artikel 10 van Verordening 2236/2003, artikel 26 van Verordening 2237/2003 en artikel 20 van Verordening 1973/2004, door uitgaven aan financiering te onttrekken terwijl de betaling van de minimumprijs op basis van de ontvangststaten door het betaalorgaan kon worden gecontroleerd. |
5) |
Vijfde middel, ontleend aan een schending van artikel 7, vierde lid, van Verordening 1258/99, artikel 31, tweede lid, van Verordening 1290/2005 en van het evenredigheidsbeginsel door het toepassen van een forfaitaire correctie van 10 % terwijl de tekortkoming zich beperkt tot het hanteren van een onjuist uitgangspunt bij de toepassing van en de controle op de voorwaarde betreffende het betalen van de minimumprijs. |
(1) Verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 160, blz. 103).
(2) Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 209, blz. 1).
(3) Verordening (EG) nr. 1868/94 van de Raad van 27 juli 1994 tot vaststelling van een contingenteringsregeling voor de produktie van aardappelzetmeel (PB L 197, blz. 4).
(4) Verordening (EG) nr. 97/95 van de Commissie van 17 januari 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad wat betreft de minimumprijs en het compensatiebedrag die aan de aardappeltelers moeten worden betaald, en van Verordening (EG) nr. 1868/94 van de Raad tot vaststelling van een contingenteringsregeling voor de produktie van aardappelzetmeel (PB L 16, blz. 3).
(5) Verordening (EG) nr. 2236/2003 van de Commissie van 23 december 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1868/94 van de Raad tot vaststelling van een contingenteringsregeling voor de productie van aardappelzetmeel (PB L 339, blz. 45).
(6) Verordening (EG) nr. 2237/2003 van de Commissie van 23 december 2003 houdende uitvoeringsbepalingen voor bepaalde steunregelingen die zijn ingesteld bij titel IV van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PB L 339, blz. 52).
(7) Verordening (EG) nr. 1973/2004 van de Commissie van 29 oktober 2004 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad met betrekking tot de bij de titels IV en IV bis van die verordening ingestelde steunregelingen en het gebruik van braakgelegde grond voor de productie van grondstoffen (PB L 345, blz. 1).
(8) Verordening (EG) nr. 1663/95 van de Commissie van 7 juli 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad aangaande de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie (PB L 158, blz. 6).
(9) Verordening (EG) nr. 885/2006 van de Commissie van 21 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad met betrekking tot de erkenning van de betaalorganen en andere instanties en de goedkeuring van de rekeningen inzake het ELGF en het ELFPO (PB L 171, blz. 90).
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/28 |
Beroep ingesteld op 19 januari 2011 — Westfälisch-Lippischer Sparkassen- und Giroverband/Commissie
(Zaak T-22/11)
2011/C 72/45
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Westfälisch-Lippischer Sparkassen- und Giroverband (Münster, Duitsland) (vertegenwoordigers: I. Liebach en A. Rosenfeld, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van de Commissie van 21 december 2010, C(2010) 9525 definitief, steunmaatregel MC 8/2009 en C-43/2009 — Duitsland — WestLB, gedeeltelijk nietig verklaren voorzover bij die beschikking de door Duitsland bij verzoek van 28 oktober 2010 gevraagde verlenging van de termijn voor de verkoop en beëindiging van de nieuwe activiteiten van Westdeutschen Immobilienbank AG tot na 15 februari 2011 is afgewezen; |
— |
subsidiair, de beschikking van de Commissie van 21 december 2010, C(2010) 9525 definitief, steunmaatregel MC 8/2009 en C-43/2009 — Duitsland — WestLB, gedeeltelijk nietig verklaren voorzover de Commissie daarin zonder meer heeft geconstateerd dat Duitsland slechts één verzoek om verlenging van de termijn voor de verkoop en de beëindiging van de nieuwe activiteiten van Westdeutschen Immobilienbank AG tot na 15 februari 2011 heeft ingediend, zodat over een verdere verlenging van de termijn niet hoeft te worden beslist; |
— |
De Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving zijn verzoek voert verzoeker vijf middelen aan.
1) Eerste middel: schending van de motiveringsplicht bedoeld in artikel 296, lid 2, VWEU
verzoeker betoogt dat de Commissie niet heeft uiteengezet, waarom zij twee door Duitsland ingediende verzoeken om verlenging van de termijn tot één verzoek heeft samengevoegd;
voorts heeft de Commissie niet uiteengezet, waarom niet zou zijn voldaan aan de voorwaarden voor een verlenging van de termijn overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de beschikking van de Commissie C(2009) 3900 van 12 mei 2009 betreffende de steunmaatregel die Duitsland voornemens is ten uitvoer te leggen ten behoeve van de herstructurering van WestLB AG [C-43/2008 (N 390/2008)] (hierna: beschikking van 12 mei 2009);
2) Tweede middel: onjuiste beoordeling
verzoeker merkt in dit verband op dat de Commissie haar beslissing over de verlenging van de termijn op een onjuiste vaststelling van de feiten beseert. Volgens verzoeker steunt de aangevochten beschikking ten onrechte enkel op een verzoek om verlenging tot 15 februari 2011 of wordt stilzwijgend vastgesteld dat over een verdergaand verzoek om een langere termijn niet meer hoeft te worden beslist;
voorts zet verzoeker uiteen dat de Commissie geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 2, lid 2, van de beschikking van 12 mei 2009 uitdrukkelijk neergelegde mogelijkheid, de termijn te verlengen, ofschoon aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan. In plaats daarvan heeft de Commissie zich beroepen op een ongeschreven recht op verlenging sui generis, dat rechtens geen grondslag heeft en waarvan de voorwaarden volledig onduidelijk zijn.
3) Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel
verzoeker betoogt in dit verband onder meer dat de beschikking van de Commissie over de beëindiging van de nieuwe activiteiten van Westdeutschen Immobilienbank AG na 15 februari 2011 niet in verhouding staat tot de daardoor veroorzaakte nadelen.
4) Vierde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling
volgens verzoeker heeft de Commissie in andere gevallen in het kader van de financiële crisis, waarin aan financiële instellingen veel hogere steun was toegekend, duidelijk langere termijnen toegekend voor de verkoop van belangen en ook onroerendgoedfinancieringsmaatschappijen.
5) Vijfde middel: schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van het beginsel van goed bestuur
verzoeker merkt in het kader van het vijfde middel op dat de Commissie door een lidstaat ingediende verzoeken niet in strijd met de uitdrukkelijke bewoordingen en strekking ervan mag uitleggen en afdoen.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/29 |
Beroep ingesteld op 18 januari 2011 — Fraas/BHIM (Ruitmotief in zwart, beige, bruin, donkerrood en grijs)
(Zaak T-26/11)
2011/C 72/46
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: V. Fraas GmbH (Helmbrechts-Wüstenselbitz, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Kunze en G. Würtenberger, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 15 november 2010 in zaak R 1317/2010-4; |
— |
het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk, dat een ruitmotief in zwart, beige, bruin, donkerrood en grijs voorstelt, voor waren van de klassen 18, 24 en 25
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, juncto lid 2 van verordening (EG) nr. 207/2009 (1) doordat het betrokken gemeenschapsmerk onderscheidend vermogen bezit, alsmede schending van de artikelen 75 en 76 van verordening (EG) nr. 207/2009 doordat de kamer van beroep het uitgebreide feitelijke en juridische betoog van verzoekster niet grondig heeft onderzocht.
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/29 |
Beroep ingesteld op 21 januari 2011 — Rheinischer Sparkassen- und Giroverband/Commissie
(Zaak T-27/11)
2011/C 72/47
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Rheinischer Sparkassen- und Giroverband (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Rosenfeld end I. Liebach, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van de Commissie van 21 december 2010, C(2010) 9525 definitief, steunmaatregel MC 8/2009 en C-43/2009 — Duitsland — WestLB, gedeeltelijk nietig verklaren voorzover bij die beschikking de door Duitsland bij verzoek van 28 oktober 2010 gevraagde verlenging van de termijn voor de verkoop en beëindiging van de nieuwe activiteiten van Westdeutschen Immobilienbank AG tot na 15 februari 2011 is afgewezen; |
— |
subsidiair, de beschikking van de Commissie van 21 december 2010, C(2010) 9525 definitief, steunmaatregel MC 8/2009 en C-43/2009 — Duitsland — WestLB, gedeeltelijk nietig verklaren voorzover de Commissie daarin zonder meer heeft geconstateerd dat Duitsland slechts één verzoek om verlenging van de termijn voor de verkoop en de beëindiging van de nieuwe activiteiten van Westdeutschen Immobilienbank AG tot na 15 februari 2011 heeft ingediend, zodat over een verdere verlenging van de termijn niet hoeft te worden beslist; |
— |
De Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving zijn verzoek voert verzoeker vijf middelen aan.
1) Eerste middel: schending van de motiveringsplicht bedoeld in artikel 296, lid 2, VWEU
verzoeker betoogt dat de Commissie niet heeft uiteengezet, waarom zij twee door Duitsland ingediende verzoeken om verlenging van de termijn tot één verzoek heeft samengevoegd;
voorts heeft de Commissie niet uiteengezet, waarom niet zou zijn voldaan aan de voorwaarden voor een verlenging van de termijn overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de beschikking van de Commissie C(2009) 3900 van 12 mei 2009 betreffende de steunmaatregel die Duitsland voornemens is ten uitvoer te leggen ten behoeve van de herstructurering van WestLB AG [C-43/2008 (N 390/2008)] (hierna: beschikking van 12 mei 2009);
2) Tweede middel: onjuiste beoordeling
verzoeker merkt in dit verband op dat de Commissie haar beslissing over de verlenging van de termijn op een onjuiste vaststelling van de feiten beseert. Volgens verzoeker steunt de aangevochten beschikking ten onrechte enkel op een verzoek om verlenging tot 15 februari 2011 of wordt stilzwijgend vastgesteld dat over een verdergaand verzoek om een langere termijn niet meer hoeft te worden beslist;
voorts zet verzoeker uiteen dat de Commissie geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 2, lid 2, van de beschikking van 12 mei 2009 uitdrukkelijk neergelegde mogelijkheid, de termijn te verlengen, ofschoon aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan. In plaats daarvan heeft de Commissie zich beroepen op een ongeschreven recht op verlenging sui generis, dat rechtens geen grondslag heeft en waarvan de voorwaarden volledig onduidelijk zijn.
3) Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel
verzoeker betoogt in dit verband onder meer dat de beschikking van de Commissie over de beëindiging van de nieuwe activiteiten van Westdeutschen Immobilienbank AG na 15 februari 2011 niet in verhouding staat tot de daardoor veroorzaakte nadelen.
4) Vierde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling
volgens verzoeker heeft de Commissie in andere gevallen in het kader van de financiële crisis, waarin aan financiële instellingen veel hogere steun was toegekend, duidelijk langere termijnen toegekend voor de verkoop van belangen en ook onroerendgoedfinancieringsmaatschappijen.
5) Vijfde middel: schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van het beginsel van goed bestuur
verzoeker merkt in het kader van het vijfde middel op dat de Commissie door een lidstaat ingediende verzoeken niet in strijd met de uitdrukkelijke bewoordingen en strekking ervan mag uitleggen en afdoen.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/30 |
Beroep ingesteld op 23 januari 2011 — Koninklijke Luchtvaart Maatschappij/Commissie
(Zaak T-28/11)
2011/C 72/48
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV (Amstelveen, Nederland) (vertegenwoordiger: M. Smeets, lawyer)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
geheel of gedeeltelijk nietig verklaren van beschikking nr. C(2010) 7694 def. van de Commissie van 9 november 2010, en, subsidiair, |
— |
de opgelegde geldboete verminderen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Beroep ingesteld overeenkomstig artikel 263 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: „VWEU”) (voorheen artikel 230 EG) tot herziening en nietigverklaring van beschikking nr. C(2010) 7694 def. van de Commissie van 9 november 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU (voorheen artikel 81 EG), artikel 53 EER-Overeenkomst en artikel 8 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat over het luchtvervoer (zaak COMP/39.258 — Luchtvracht) gericht tot KLM NV; en, subsidiair, tot vermindering van de overeenkomstig artikel 261 VWEU (voorheen artikel 229 EG) opgelegde geldboete.
Tot staving van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1) |
De bestreden beschikking is ontoereikend gemotiveerd in de zin van artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, derde streepje, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. In dit verband voert verzoekster volgende argumenten aan:
|
2) |
De beschikking vormt een schending van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming in de zin van artikel 41, 47, 48, 49 en 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. In dit verband voert verzoekster volgende argumenten aan:
|
3) |
De geldboete is vastgesteld in strijd met artikel 101 VWEU, artikel 23 van verordening nr. 1/2003 (1) en de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten van 2006, aangezien:
|
4) |
De vaststelling van geldboeten krachtens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten van 2006 is kennelijk onjuist en schendt de beginselen van gewettigd vertrouwen, evenredigheid en gelijke behandeling. In dit verband voert verzoekster volgende argumenten aan:
|
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/32 |
Beroep ingesteld op 20 januari 2011 — Fraas/BHIM (Ruitmotief in roze, violet, beige en donkergrijs)
(Zaak T-31/11)
2011/C 72/49
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: V. Fraas GmbH (Helmbrechts-Wüstenselbitz, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Kunze en G. Würtenberger, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 15 november 2010 in zaak R 1284/2010-4: |
— |
verwijzing van het Bureau in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk, dat een ruitmotief in roze, violet, beige en donkergrijs voorstelt, voor waren van de klassen 18, 24 en 25
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, juncto lid 2 van verordening (EG) nr. 207/2009 (1) doordat het betrokken gemeenschapsmerk onderscheidend vermogen bezit, alsmede schending van de artikelen 75 en 76 van verordening (EG) nr. 207/2009 doordat de kamer van beroep het uitgebreide feitelijke en juridische betoog van verzoekster niet grondig heeft onderzocht.
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/32 |
Beroep ingesteld op 21 januari 2011 — Cathay Pacific Airways/Commissie
(Zaak T-38/11)
2011/C 72/50
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Cathay Pacific Airways Ltd (vertegenwoordigers: D. Vaughan, QC, R. Kreisberger, Barrister, B. Bär-Bouyssière, advocaat, en M. Rees, Solicitor)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
artikel 2 van de beschikking van de Commissie nietig verklaren, voor zover het betrekking heeft op verzoekster; |
— |
artikel 3 van de beschikking van de Commissie nietig verklaren, voor zover het betrekking heeft op verzoekster; |
— |
artikel 5 van de beschikking van de Commissie nietig verklaren, voor zover Cathay Pacific daarbij een geldboete van 57 120 000 EUR wordt opgelegd of, subsidiair, die geldboete verlagen; |
— |
de Commissie verwijzen in verzoeksters kosten van de onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vordert nietigverklaring van beschikking C(2010) 7694 def. van de Commissie van 9 november 2010 in zaak COMP/39.258 — Luchtvracht, voor zover de Commissie verzoekster aansprakelijk heeft geacht voor inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 EER door de coördinatie van diverse bestanddelen van de in rekening te brengen prijs voor luchtvrachtdiensten met betrekking tot (i) brandstoftoeslagen, (ii) veiligheidstoeslagen en (iii) de niet-betaling van provisies op toeslagen, op routes (i) tussen luchthavens binnen de EER en luchthavens buiten de EER en (ii) tussen luchthavens in landen die partij zijn bij de EER-Overeenkomst, maar geen lidstaten zijn, en derde landen. Subsidiair vordert zij nietigverklaring of substantiële verlaging van de haar opgelegde geldboete.
Verzoekster doet haar beroep op acht middelen steunen:
1) |
onjuiste toepassing van het recht en kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie door de vaststelling dat verzoekster heeft deelgenomen aan één enkele voortdurende globale inbreuk. Verreweg de meeste in de beschikking tegen haar aangevoerde gebeurtenissen
|
Bovendien heeft de Commissie niet aangetoond dat verzoeksters in de beschikking vermelde werkzaamheden een bewijs zijn dat zij deel uitmaakte van enig gemeenschappelijk plan bij het nastreven van een gemeenschappelijk doel.
2) |
onjuiste toepassing van het recht en kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie door de vaststelling dat verzoekster niet verplicht was om deel te nemen aan het collectieve aanvraagprocedé ter verkrijging van de goedkeuring voor toeslagen door het Civil Aviation Department (CAD) van de Speciale Administratieve Regio Hongkong van de Volksrepubliek China. Zoals het CAD van Hong Kong in zijn brief aan de voorzitter van de Europese Commissie van 3 september 2009 heeft verduidelijkt, moesten luchtvaartmaatschappijen overeenstemming bereiken over de details van de collectieve aanvragen, met inbegrip van de hoogte van de toeslag waarvoor om goedkeuring werd verzocht, en de door het CAD vastgestelde toeslagen in rekening brengen. |
3) |
onjuiste toepassing van het recht door de Commissie door de vaststelling dat het verweer van overheidsdwang niet geldt voor verzoeksters gedrag in Hong Kong (en India, Sri Lanka, Japan, de Filippijnen en Singapore), en de vaststelling dat verzoeksters gedrag een inbreuk op artikel 101 VWEU vormde, is kennelijk onjuist. |
4) |
de vaststelling door de Commissie van de inbreuk geeft blijk van een kennelijk onjuiste toepassing van het recht, omdat zij een rechtstreekse inmenging in het binnenlandse bestuur van Hong Kong vormt, en daardoor
|
5) |
onjuiste toepassing van het recht door de Commissie door de wijze waarop zij de regeling in Hong Kong behandelt in vergelijking met de relevante soortgelijke regeling in Dubai. Zij had Cathay Pacific en Hong Kong op dezelfde wijze als Dubai moeten uitsluiten van het bereik van de inbreuk. |
6) |
onjuiste toepassing van het recht door de Commissie door de vaststelling dat verzoeksters activiteiten in Hong Kong en de overige gereguleerde bevoegdheidsgebieden buiten de EU tot doel konden hebben gehad, de mededinging in de EU/EER te verhinderen, te beperken of te verstoren. De Commissie stelde evenmin dat de inbreuk mededingingsverstorende gevolgen heeft gehad. |
7) |
met betrekking tot vluchten vanuit Hong Kong en andere derde landen naar de EER: de Commissie was niet bevoegd om een inbreuk op artikel 101 VWEU vast te stellen en een geldboete op te leggen, aangezien de mededinging binnen de EU of de handel tussen de lidstaten niet werd geraakt. |
8) |
ook al wordt de vaststelling inzake de gestelde inbreuk met betrekking tot verzoekster niet nietig verklaard, de geldboete moet evenwel worden nietig verklaard of verlaagd. De waarde van de door de Commissie in aanmerking genomen verkopen is buitensporig hoog en de Commissie heeft geen rekening gehouden met de mate waarin verzoekster betrokken was. Verzoekster verzoekt het Gerecht om zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen op grond van artikel 261 VWEU en haar een symbolische boete op te leggen dan wel de boete substantieel te verlagen. |
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/33 |
Beschikking van het Gerecht van 10 januari 2011 — Labate/Commissie
(Zaak T-389/09) (1)
2011/C 72/51
Procestaal: Engels
De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/33 |
Beschikking van het Gerecht van 12 januari 2011 — Maximuscle/BHIM — Foreign Supplement Trademark (GAKIC)
(Zaak T-198/10) (1)
2011/C 72/52
Procestaal: Engels
De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht voor ambtenarenzaken
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/34 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 20 januari 2011 — Strack/Commissie
(Zaak F-121/07) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Toegang tot stukken - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Bevoegdheid van Gerecht - Ontvankelijkheid - Bezwarend besluit)
2011/C 72/53
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Guido Strack (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en B. Eggers, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)
Voorwerp
Openbare dienst — Nietigverklaring van een aantal besluiten van de Commissie houdende weigering van onmiddellijke en volledige toegang tot verschillende op verzoeker betrekking hebbende gegevens en stukken. Verzoek om schadevergoeding
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
(1) PB C 315 van 22/12/2007, blz. 50.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/34 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 20 januari 2011 — Strack/Commissie
(Zaak F-132/07) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Artikelen 17, 17 bis en 19 van Statuut - Verzoek om toestemming tot openbaarmaking van documenten - Verzoek om toestemming tot publicatie van tekst - Verzoek om toestemming tot gebruik van vaststellingen voor nationale rechterlijke instanties - Ontvankelijkheid)
2011/C 72/54
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Guido Strack (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Tettenborn)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en B. Eggers, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)
Voorwerp
Openbare dienst — Nietigverklaring van een aantal besluiten van de Commissie tot afwijzing van verzoekers verzoek om toestemming tot, enerzijds, publicatie van bepaalde documenten en, anderzijds, indiening van een klacht tegen (voormalige) leden en personeelsleden van de Commissie — Vordering tot schadevergoeding
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Strack zal alle kosten dragen. |
(1) PB C 107 van 26/04/2008, blz. 44.
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/34 |
Beroep ingesteld op 22 oktober 2010 — Gross e.a./Hof van Justitie
(Zaak F-106/10)
2011/C 72/55
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Ivo Gross (Luxemburg, Luxemburg) en anderen (vertegenwoordiger: J. Kayser, advocaat)
Verwerende partij: Hof van Justitie van de Europese Unie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van de besluiten zoals overgenomen op de afrekeningen betreffende de nabetaling van verzoekers’ bezoldiging over de periode juli tot en met december 2009 en op de salarisafrekeningen die sinds 1 januari 2010 zijn opgesteld in het kader van de jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen en pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden op basis van verordening (EU, Euratom) nr. 1296/2009 van de Raad van 23 december 2009
Conclusies van de verzoekende partijen
— |
nietigverklaring van de besluiten van het TABG houdende aanpassing van verzoekers’ bezoldiging, zoals deze worden weergegeven op de afrekeningen betreffende de nabetaling van bezoldiging 12/2009 die in 2010 zijn verspreid, de salarisafrekeningen 1/2010, 2/2010, 3/2010, 4/2010, 5/2010, 6/2010, 7/2010, 8/2010, 9/2010 en alle latere opgestelde salarisafrekeningen tot de datum van de eindbeslissing in deze zaak, voor zover daarbij ten onrechte een salarisverhoging van 1,85 % in plaats van 3,7 % wordt toegepast; |
— |
verwijzing van het Hof van Justitie in de kosten. |
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/35 |
Beroep ingesteld op 2 november 2010 — AT/EACEA
(Zaak F-113/10)
2011/C 72/56
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: AT (vertegenwoordigers: S. Rodrigues, A. Blot en C. Bernard-Glanz, advocaten)
Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap voor onderwijs, audiovisuele middelen en cultuur
Voorwerp en beschrijving van het geding
Ten eerste, verzoek om nietigverklaring van het loopbaanontwikkelingsrapport van de verzoekende partij over de periode van 1 juni tot en met 31 december 2008, ten tweede, verzoek om nietigverklaring van het besluit van het TAVAOBG tot voortijdige opzegging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van de verzoekende partij en, ten derde, verzoek om vergoeding van de geleden schade
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het LBOR 2008 van de verzoekende partij, zoals vastgesteld bij het besluit van het TAVAOBG van 29 oktober 2009; |
— |
nietigverklaring van het besluit van het TAVAOBG van 12 februari 2010 tot opzegging van de aanstellingsovereenkomst van de verzoekende partij en, voor zover nodig, |
— |
nietigverklaring van het besluit van het TAVAOBG tot afwijzing van de klachten die de verzoekende partij tegen haar LBOR 2008 en het besluit tot opzegging heeft ingediend; veroordeling van het EACEA tot betaling van een bedrag dat niet lager mag zijn dan het bedrag van de bezoldiging van de verzoekende partij (en van alle in de RAP voorziene voordelen), berekend vanaf de beëindiging van haar werkzaamheden op 12 februari 2010 en tot de datum van haar herplaatsing bij het Agentschap als gevolg van de nietigverklaring van het besluit tot opzegging, ter vergoeding van haar financiële en loopbaanschade, vermeerderd met vertragingsrente tegen het wettelijke tarief vanaf de dag van het te wijzen vonnis; |
— |
veroordeling van het EACEA tot betaling van een voorlopig op 10 000 EUR vastgesteld bedrag ter vergoeding van de fysieke schade, vermeerderd met vertragingsrente tegen het wettelijke tarief vanaf de dag van het te wijzen vonnis; |
— |
veroordeling van het EACEA tot betaling van een voorlopig en ex aequo et bono op 50 000 EUR vastgesteld bedrag ter vergoeding van de immateriële schade, vermeerderd met vertragingsrente tegen het wettelijke tarief vanaf de dag van het te wijzen vonnis; |
— |
in elk geval, veroordeling van het EACEA tot betaling van een voorlopig en ex aequo op 10 000 EUR vastgesteld bedrag ter vergoeding van de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn bij de vaststelling van het LBOR 2008, vermeerderd met vertragingsrente tegen het wettelijke tarief vanaf de datum van het te wijzen vonnis; |
— |
veroordeling van het EACEA in de kosten. |
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/35 |
Beroep ingesteld op 15 november 2010 — AR/Commissie
(Zaak F-120/10)
2011/C 72/57
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: AR (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Rodriguez, C. Bernard-Glanz en A. Blot, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van het EPSO om de verzoekende partij uit te sluiten van de procedure inzake intern vergelijkend onderzoek COM/INT/EU2/10/AD5 voor administrateurs met de Bulgaarse of de Roemeense nationaliteit omdat zij niet was geslaagd voor de toelatingstoetsen alsmede van het besluit op de klacht om de verzoekende partij toestemming te geven om de toelatingstoetsen van voormeld vergelijkend onderzoek opnieuw af te leggen
Conclusies van de verzoekende partij
— |
het besluit van het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) van 31 maart 2010 om de verzoekende partij uit te sluiten van intern vergelijkend onderzoek COM/INT/EU2/10/AD5 nietig verklaren teneinde haar de mogelijkheid te geven, deel te nemen aan de examens; |
— |
het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 3 augustus 2010 nietig verklaren, voor zover daarbij niet volledig gehoor is gegeven aan de klacht van de verzoekende partij; |
— |
de Commissie verzoeken, zo nodig door middel van een maatregel van instructie of tot organisatie van de procesgang, om een beslissing te nemen over de lijst van vragen en antwoorden die tijdens de toetsen te Brussel op 5 maart 2010 om 13.00 uur zijn gesteld respectievelijk gegeven; |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/36 |
Beroep ingesteld op 15 december 2010 — Bömcke/EIB
(Zaak F-127/10)
2011/C 72/58
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Eberhard Bömcke (Athus, België) (vertegenwoordiger: D. Lagasse, advocaat)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van de verkiezing van de personeelsvertegenwoordiger van de EIB zoals aangekondigd bij het stembureau van de EIB op 8 december 2010
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van de verkiezing van de vertegenwoordiger van het voltallige personeel van de EIB zoals aangekondigd door het stembureau van de EIB op 8 december 2010 en van het besluit van het stembureau van de EIB van 10 december 2010 tot afwijzing van de klacht die verzoeker op 9 december 2010 heeft ingediend overeenkomstig artikel 17 van bijlage IV bij de overeenkomst betreffende de vertegenwoordiging van het personeel van de EIB; |
— |
verwijzing van de EIB in de kosten. |
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/36 |
Beroep ingesteld op 6 januari 2011 — Soukup/Commissie
(Zaak F-1/11)
2011/C 72/59
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Zdenek Soukup (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: E. Boigelot en S. Woog, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/144/09 om verzoeker niet op te nemen op de reservelijst en van het besluit om een andere kandidaat op die lijst te plaatsen alsmede vergoeding van de materiële en immateriële schade
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het besluit van de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/144/09 van 27 april 2010, genomen na heronderzoek van verzoekers mondelinge examen, waarbij de uitslag van dat examen is bevestigd, namelijk een lager cijfer dan het vereiste minimum en, dientengevolge, van het besluit om hem niet op de reservelijst te plaatsen; |
— |
nietigverklaring van het besluit van de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/144/09 om een andere kandidaat toe te laten tot het schriftelijke en mondelinge examen en om hem vervolgens op de reservelijst van dat vergelijkend onderzoek te plaatsen; |
— |
nietigverklaring van alle handelingen van de jury die na de genoemde onregelmatigheden zijn verricht; |
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een bedrag van 25 000 EUR ter vergoeding van verzoekers immateriële, materiële en loopbaanschade, onder voorbehoud van een vermeerdering of vermindering in de loop van de procedure, met betaling van 7 % vertragingsrente per jaar vanaf 28 juni 2010, de datum van de klacht; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/36 |
Beroep ingesteld op 7 januari 2011 — Descamps/Commissie
(Zaak F-2/11)
2011/C 72/60
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Eric Descamps (Brussel, België) (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Blot, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit om verzoeker aan het einde van de proeftijd te ontslaan alsmede vergoeding van de schade die hij door dit besluit heeft geleden
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het op 1 maart 2010 vastgestelde besluit van de directeur van het directoraat HR.B-Processus RH Centraux 1: Loopbaan, directoraat-generaal personeelszaken en zekerheid van de Europese Commissie, in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag, om verzoeker met ingang van 31 maart 2010 te ontslaan; |
— |
voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit van 24 september 2010 tot afwijzing van de klacht; |
— |
dientengevolge, herplaatsing van verzoeker in zijn functie als ambtenaar in vaste dienst met ingang van 1 april 2010 tegen de bezoldiging die hij vanaf die datum als ambtenaar in vaste dienst had moeten ontvangen, met inbegrip van alle afgeleide rechten (waaronder de pensioenrechten), welke voorlopig en ex aequo et bono op een bedrag van 39 600 EUR wordt begroot; |
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een immateriële schadevergoeding, welke voorlopig en ex aequo et bono op een bedrag van 10 000 EUR wordt begroot; |
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling van vertragingsrente over de verschuldigde bedragen; |
— |
verwijzing van de Europese Commissie in de kosten. |
Rectificaties
5.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 72/38 |
Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak T-507/10
( Publicatieblad van de Europese Unie C 13 van 15 januari 2011, blz. 28 )
2011/C 72/61
De mededeling in het Publicatieblad in zaak T-507/10, Uspaskich/Parlement, dient te worden gelezen als volgt:
Beroep ingesteld op 28 oktober 2010 — Viktor Uspaskich/Europees Parlement
(Zaak T-507/10)
2011/C 72/61
Procestaal: Litouws
Partijen
Verzoekende partij: Viktor Uspaskich (Kėdainiai, Litouwen) (vertegenwoordiger: Vytautas Sviderskis, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
besluit nr. P7_TA(2010)0296 van het Europees Parlement van 7 september 2010 betreffende het verzoek tot opheffing van de parlementaire immuniteit van Viktor Uspaskich nietig verklaren; |
— |
de verwerende partij veroordelen tot betaling van een vergoeding van 10 000 EUR voor immateriële schade; |
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker baseert zijn vordering op vier middelen.
In de eerste plaats schond verweerder volgens verzoeker zijn rechten van de verdediging en het beginsel van behoorlijk bestuur in procedure 2009/2147 (IMM). Het Europees Parlement weigerde verzoeker in de procedure tot opheffing van zijn immuniteit te horen zowel in de commissie juridische zaken als in plenaire zitting. Het Parlement hield geen rekening met de meeste van verzoekers argumenten en liet ze onbeantwoord.
In de tweede plaats baseerde het Europees Parlement het bestreden besluit op een onjuiste rechtsgrondslag en schond artikel 9, lid 1, sub a, van het protocol betreffende voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, aangezien het uitging van een kennelijk onjuiste uitlegging van artikel 62, leden 1 en 2, van de Litouwse Grondwet. Verzoeker verwijst naar het arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, waarin het Gerecht een soortgelijke schending door het Europees Parlement heeft vastgesteld.
In de derde plaats nam verweerder het beginsel van fumus persecutionis niet in acht en maakte hij een kennelijk onjuiste beoordeling bij de toepassing ervan. Verweerder ging volledig voorbij aan zijn vorige besluiten betreffende fumus persecutionis. Het Europees Parlement hield er bovendien geen rekening mee dat ten tijde van de beslissing tot strafrechtelijke vervolging politici niet verantwoordelijk waren voor overtredingen in verband met bestuur en dat gegevens over de instructie waren gepubliceerd.
In de vierde plaats schond verweerder verzoekers recht om overeenkomstig artikel 6, lid 3, van het Reglement van het Europees Parlement een verzoek om verdediging van zijn immuniteit in te dienen. Verzoekers vraag dat zijn immuniteit zou worden verdedigd op grond dat de maatregel krachtens welke hij een zekerheid van 436 000 EUR moest stellen, onevenredig is aan de mogelijke maximumgeldboete voor het ten laste gelegde strafbare feit, heeft verweerder geweigerd te onderzoeken.