ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2011.063.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 63

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

54e jaargang
26 februari 2011


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2011/C 063/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 55 van 19.2.2011

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2011/C 063/02

Zaak C-120/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Bavaria NV/Bayerischer Brauerbund eV (Prejudiciële verwijzing — Verordeningen (EEG) nr. 2081/92 en (EG) nr. 510/2006 — Toepassing ratione temporis — Artikel 14 — Registratie volgens vereenvoudigde procedure — Verband tussen merken en beschermde geografische aanduidingen)

2

2011/C 063/03

Zaak C-507/08: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 december 2010 — Europese Commissie/Slowaakse Republiek (Niet-nakoming — Staatssteun — Gedeeltelijke kwijtschelding van belastingschuld van onderneming in kader van crediteurenakkoord — Beschikking van Commissie waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast — Niet-uitvoering)

2

2011/C 063/04

Zaak C-77/09: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio — Italië) — Gowan Comércio Internacional e Serviços Lda/Ministero della Salute (Gewasbeschermingsmiddelen — Richtlijn 2006/134/EG — Geldigheid — Beperkingen op gebruik van fenarimol als werkzame stof)

3

2011/C 063/05

Zaak C-118/09: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Oberste Berufungs- und Disziplinarkommission — Oostenrijk) — Procedure ingeleid door Robert Koller (Begrip nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 234 EG — Erkenning van diploma’s — Richtlijn 89/48/EEG — Advocaat — Inschrijving op tableau van beroepsorde in andere lidstaat dan die waar diploma is gehomologeerd)

3

2011/C 063/06

Zaak C-208/09: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Ilonka Sayn-Wittgenstein/Landeshauptmann von Wien (Europees burgerschap — Vrijheid om te reizen en te verblijven in lidstaten — Wet van lidstaat met constitutionele rang, strekkende tot afschaffing van adel in die staat — Achternaam van meerderjarige persoon die onderdaan is van die staat, verkregen bij adoptie in andere lidstaat, in welke zij woonachtig is — Van achternaam deel uitmakende adellijke titel en adellijk voorzetsel — Inschrijving in register van burgerlijke stand door autoriteiten van eerste lidstaat — Ambtshalve rectificatie van inschrijving — Intrekking van adellijke titel en voorzetsel)

4

2011/C 063/07

Zaak C-215/09: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Markkinaoikeus — Finland) — Mehiläinen Oy, Terveystalo Healthcare Oy, voorheen Suomen Terveystalo Oyj/Oulun kaupunki (Overheidsopdrachten voor diensten — Richtlijn 2004/18/EG — Gemengde overeenkomst — Overeenkomst tussen aanbestedende dienst en van deze dienst onafhankelijke private vennootschap — Oprichting, met gelijke deelneming, van gezamenlijke onderneming voor verlening van diensten van gezondheidszorg — Verbintenis van partners om gedurende overgangsperiode van vier jaar diensten van gezondheidszorg die zij ten behoeve van hun werknemers moeten verstrekken, bij gezamenlijke onderneming te betrekken)

4

2011/C 063/08

Zaak C-245/09: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeidshof te Brussel — België) — Omalet NV/Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (Vrij verrichten van diensten — Artikel 49 EG — In lidstaat gevestigd ondernemer — Beroep op medecontractanten in zelfde lidstaat — Zuiver interne situatie — Verzoek om prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk)

5

2011/C 063/09

Zaak C-273/09: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Haarlem — Nederland) — Premis Medical BV/Inspecteur van de Belastingdienst/Douane Rotterdam, kantoor Laan op Zuid (Verordening (EG) nr. 729/2004 — Indeling van rollator in gecombineerde nomenclatuur — Post 9021 — Post 8716 — Rectificatie — Geldigheid)

5

2011/C 063/10

Zaak C-277/09: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Session (Schotland), Edinburgh (Verenigd Koninkrijk)) — The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs/RBS Deutschland Holdings GmbH (Zesde btw-richtlijn — Recht op aftrek — Aankoop van voertuigen en gebruik voor leasingactiviteiten — Verschillen tussen belastingstelsels van twee lidstaten — Verbod van misbruik)

6

2011/C 063/11

Zaak C-304/09: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 december 2010 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek (Niet-nakoming — Staatssteun — Steunmaatregelen ten gunste van recentelijk aan de beurs genoteerde ondernemingen — Terugvordering)

6

2011/C 063/12

Zaak C-338/09: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Verwaltungssenat Wien — Oostenrijk) — Yellow Cab Verkehrsbetriebs GmbH/Landeshauptmann von Wien (Vrij verrichten van diensten — Vrijheid van vestiging — Mededingingsregels — Cabotagevervoer — Nationaal personenvervoer per lijnbus — Aanvraag voor lijnexploitatie — Concessie — Vergunning — Voorwaarden — Beschikken over zetel of vaste inrichting in betrokken land — Daling van inkomsten die rentabiliteit van exploitatie van reeds geconcessioneerde lijn kan bedreigen)

7

2011/C 063/13

Zaak C-351/09: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 december 2010 — Europese Commissie/Republiek Malta (Niet-nakoming — Milieu — Richtlijn 2000/60/EG — Artikelen 8 en 15 — Toestand van landoppervlaktewater — Opstellen en operationeel maken van monitoringsprogramma’s — Nalaten — Voorlegging van beknopte verslagen over die monitoringsprogramma’s — Nalaten)

7

2011/C 063/14

Zaak C-393/09: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechië) — Bezpečnostní softwarová asociace — Svaz softwarové ochrany/Ministerstvo kultury (Intellectuele eigendom — Richtlijn 91/250/EEG — Rechtsbescherming van computerprogramma’s — Begrip uitdrukkingswijze, in welke vorm dan ook, van een computerprogramma — Grafische gebruikersinterface van programma al dan niet inbegrepen — Auteursrecht — Richtlijn 2001/29/EG — Auteursrecht en naburige rechten in informatiemaatschappij — Tonen van grafische gebruikersinterface tijdens televisie-uitzending — Mededeling van werk aan publiek)

8

2011/C 063/15

Zaak C-438/09: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Republiek Polen) — Bogusław Juliusz Dankowski/Dyrektor Izby Skarbowej w Łodzi (Zesde btw-richtlijn — Recht op aftrek van voorbelasting — Verrichte diensten — Niet in btw-register ingeschreven belastingplichtige — Verplichte vermeldingen op factuur voor btw-doeleinden — Nationale belastingregeling — Uitsluiting van recht op aftrek krachtens artikel 17, lid 6, van Zesde btw-richtlijn)

8

2011/C 063/16

Zaak C-488/09: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo — Spanje) — Asociación de Transporte International por Carretera (ASTIC)/Administración General del Estado (TIR-overeenkomst — Communautair douanewetboek — Transport onder geleide van TIR-carnet — Organisatie die zich garant heeft gesteld — Onregelmatig lossen — Bepaling van plaats van overtreding — Inning van rechten bij invoer)

9

2011/C 063/17

Zaak C-517/09: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Collège d'autorisation et de contrôle du Conseil supérieur de l'audiovisuel — België) in de procedure betreffende RTL Belgium SA, voorheen TVi SA (Richtlijn 89/552/EEG — Televisieomroepdiensten — Collège d’autorisation et de contrôle du Conseil supérieur de l’audiovisuel — Begrip nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 267 VWEU — Onbevoegdheid van het Hof)

9

2011/C 063/18

Zaak C-524/09: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif de Paris — Frankrijk) — Ville de Lyon/Caisse des dépôts et consignations (Prejudiciële verwijzing — Verdrag van Aarhus — Richtlijn 2003/4/EG — Toegang van publiek tot milieu-informatie — Richtlijn 2003/87/EG — Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten — Verordening (EG) nr. 2216/2004 — Gestandaardiseerd en beveiligd registersysteem — Toegang tot transactiegegevens met betrekking tot broeikasgasemissierechten — Weigering van mededeling — Centrale administrateur — Administrateurs van nationale registers — Vertrouwelijkheid van gegevens in registers — Afwijkingen)

10

2011/C 063/19

Zaak C-12/10: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf — Duitsland) — Lecson Elektromobile GmbH/Hauptzollamt Dortmund (Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Afdeling XVII — Vervoermaterieel — Hoofdstuk 87 — Automobielen, tractors, rijwielen, motorrijwielen en andere voertuigen voor vervoer over land, alsmede delen en toebehoren daarvan — Posten 8703 en 8713 — Drie- of vierwielige elektrische voertuigen die ontworpen zijn voor vervoer van één persoon en die maximumsnelheid van 6 tot 15 km/u bereiken, uitgerust met afzonderlijke, verstelbare stuurkolom, ook wel scootmobielen genoemd)

11

2011/C 063/20

Zaak C-116/10: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg — Luxemburg) — État du Grand-duché de Luxembourg, Administration de l'enregistrement et des domaines/Pierre Feltgen (curator van het faillissement van Bacino Charter Company SA), Bacino Charter Company SA (Zesde btw-richtlijn — Vrijstellingen — Artikel 15, punten 4, sub a, en 5 — Vrijstelling van verrichtingen in verband met verhuur van zeeschepen — Draagwijdte)

11

2011/C 063/21

Zaak C-276/10: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 22 december 2010 — Europese Commissie/Tsjechische Republiek (Niet-nakoming — Milieu — Richtlijn 2006/118/EG — Bescherming van grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van toestand — Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

12

2011/C 063/22

Zaak C-287/10: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif du Grand-Duché de Luxembourg) — Tankreederei I SA/Directeur de l'administration des contributions directes (Vrij verrichten van diensten — Vrij verkeer van kapitaal — Belastingkorting voor investering — Toekenning gebonden aan de fysieke uitvoering van de investering op het nationale grondgebied — Exploitatie van vaartuigen bestemd voor de rivierscheepvaart die in andere lidstaten worden gebruikt)

12

2011/C 063/23

Zaak C-491/10 PPU: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Celle — Duitsland) — Joseba Andoni Aguirre Zarraga/Simone Pelz (Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Ouderlijke verantwoordelijkheid — Gezagsrecht — Ontvoering van kind — Artikel 42 — Uitvoering van door bevoegd (Spaans) gerecht gegeven beslissing waarvoor certificaat is afgegeven die terugkeer van kind gelast — Bevoegdheid van aangezocht (Duits) gerecht tot weigering om genoemde beslissing uit te voeren bij ernstige inbreuk op rechten van kind)

12

2011/C 063/24

Zaak C-336/08: Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 14 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landessozialgericht Berlin — Duitsland) — Christel Reinke/AOK Berlin (Prejudiciële verwijzing — Afdoening zonder beslissing)

13

2011/C 063/25

Zaak C-334/09: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 2 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Meiningen — Duitsland) — Frank Scheffler/Landkreis Wartburgkreis (Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering — Richtlijn 91/439/EEG — Onderlinge erkenning van rijbewijzen — Afstand van nationaal rijbewijs na bereiken van maximaal aantal punten voor verschillende overtredingen — In andere lidstaat afgegeven rijbewijs — In woonstaat verkregen negatief medisch-psychologisch rapport na verkrijging van nieuw rijbewijs in andere lidstaat — Intrekking van rijbevoegdheid op grondgebied van gastland — Bevoegdheid van woonstaat van houder van door andere lidstaat afgegeven rijbewijs om hierop zijn nationale bepalingen toe te passen die betrekking hebben op beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van rijbevoegdheid — Voorwaarden — Uitlegging van begrip gedraging na verkrijging van nieuw rijbewijs)

13

2011/C 063/26

Zaak C-20/10: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 11 november 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Trani — Italië) — Vino Cosimo Damiano/Poste Italiane SpA (Artikel 104, lid 3, van Reglement voor de procesvoering — Sociale politiek — Richtlijn 1999/70/EG — Clausules 3 en 8 van raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in overheidssector — Eerste of enige overeenkomst — Verplichting om objectieve redenen aan te geven — Opheffing — Verlaging van algemeen niveau van bescherming van werknemers — Non-discriminatiebeginsel — Artikelen 82 EG en 86 EG)

14

2011/C 063/27

Zaak C-22/10 P: Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 27 oktober 2010 — REWE-Zentral AG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Aldi Einkauf GmbH & Co. OHG (Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Clina — Ouder gemeenschapswoordmerk CLINAIR — Weigering van inschrijving — Relatieve weigeringsgrond — Onderzoek van gevaar voor verwarring — Verordening (EG) nr. 40/94 — Artikel 8, lid 1, sub b)

15

2011/C 063/28

Zaak C-102/10: Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 28 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Judecătoria Focșani — Roemenië) — Frăsina Bejan/Tudorel Mușat (Reglement voor procesvoering — Artikelen 92, lid 1, 103, lid 1, en 104, lid 3, eerste en tweede alinea — Harmonisatie van wetgevingen — Stelsel van verplichte verzekering wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen — Facultatieve verzekering — Niet-toepasselijkheid)

15

2011/C 063/29

Zaak C-193/10: Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 9 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf — Duitsland) — KMB Europe BV/Hauptzollamt Duisburg (Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering — Gemeenschappelijk douanetarief — Gecombineerde nomenclatuur — Tariefindeling — MP3-speler — Post 8521 — Video-opname- en video-weergaveapparaten)

16

2011/C 063/30

Zaak C-199/10: Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 22 november 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal Administrativo — Portugal) — Secilpar — Sociedade Unipessoal SL/Fazenda Pública (Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor de procesvoering — Artikelen 56 EG en 58 EG — Belastingheffing over dividenden — Bronheffing — Nationale belastingwetgeving die voorziet in vrijstelling van aan ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden)

16

2011/C 063/31

Zaak C-377/10: Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 6 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunalul Dolj — Roemenië) — Adrian Băilă/Administrația Finanțelor Publice a Municipiului Craiova, Administrația Fondului pentru Mediu (Prejudiciële verwijzing — Geen verband met reëel geschil of voorwerp van hoofdgeding — Niet-ontvankelijkheid)

17

2011/C 063/32

Zaak C-439/10: Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 7 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bacău — Roemenië) — SC DRA SPEED SRL/Direcția Generală a Finanțelor Publice Bacău, Administrația Finanțelor Publice Bacău (Prejudiciële verwijzing — Geen omschrijving van feitelijk kader — Niet-ontvankelijkheid)

17

2011/C 063/33

Zaak C-440/10: Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 7 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bacău — Roemenië) — SC SEMTEX SRL/Direcția Generală a Finanțelor Publice Bacău, Administrația Finanțelor Publice Bacău (Prejudiciële verwijzing — Geen omschrijving van feitelijk kader — Niet-ontvankelijkheid)

18

2011/C 063/34

Zaak C-441/10: Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 7 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bacău — Roemenië) — Ioan Anghel/Direcția Generală a Finanțelor Publice Bacău, Administrația Finanțelor Publice Bacău (Prejudiciële verwijzing — Geen omschrijving van feitelijk kader — Niet-ontvankelijkheid)

18

2011/C 063/35

Zaak C-262/88 INT: Verzoek om uitlegging van het arrest van 17 mei 1990, Barber (C-262/88), ingediend op 26 mei 2010 door Manuel Enrique Peinado Guitart

18

2011/C 063/36

Zaak C-549/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 november 2010 door Tomra Systems ASA, Tomra Europe AS, Tomra Systems GmbH, Tomra Systems BV, Tomra Leergutsysteme GmbH, Tomra Systems AB, Tomra Butikksystemer AS tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 9 september 2010 in zaak T-155/06, Tomra Systems ASA, Tomra Europe AS, Tomra Systems GmbH, Tomra Systems BV, Tomra Leergutsysteme GmbH, Tomra Systems AB, Tomra Butikksystemer AS/Europese Commissie

18

2011/C 063/37

Zaak C-562/10: Beroep ingesteld op 30 november 2010 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

19

2011/C 063/38

Zaak C-566/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 2 december 2010 door Italiaanse Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 13 september 2010 in de gevoegde zaken T-166/07 en T-285/07, Italiaanse Republiek/Europese Commissie

21

2011/C 063/39

Zaak C-567/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 3 december 2010 — vzw Inter-Environnement Bruxelles, vzw Pétitions-Patrimoine, vzw Atelier de Recherche et d’Action Urbaines/Brusselse Hoofdstedelijke Regering

22

2011/C 063/40

Zaak C-570/10: Beroep ingesteld op 6 december 2010 — Europese Commissie/Ierland

22

2011/C 063/41

Zaak C-601/10: Beroep ingesteld op 17 december 2010 — Europese Commissie/Helleense Republiek

22

2011/C 063/42

Zaak C-6/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) (Verenigd Koninkrijk) op 5 januari 2011 — Daiichi Sankyo Company/Comptroller-General of Patents

23

2011/C 063/43

Zaak C-16/11: Beroep ingesteld op 11 januari 2011 — Europese Commissie/Republiek Estland

24

2011/C 063/44

Zaak C-60/09: Beschikking van de president van het Hof van 1 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale della Campania — Italië) — Lucio Rubano/Regione Campania, Comune di Cusano Mutri

24

2011/C 063/45

Zaak C-116/09: Beschikking van de president van de Achtste kamer van het Hof van 7 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bezirksgericht Ried i.I. — Oostenrijk) — Strafzaak tegen Antonio Formato, Lenka Rohackova, Torsten Kuntz, Gardel Jong Aten, Hubert Kanatschnig, Jarmila Szabova, Zdenka Powerova, Nousia Nettuno

24

2011/C 063/46

Zaak C-387/09: Beschikking van de president van het Hof van 30 november 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Mercantil — Spanje) — Entidad de Gestión de Derechos de los Productores Audiovisuales (EGEDA)/Magnatrading SL

24

2011/C 063/47

Zaak C-33/10: Beschikking van de president van het Hof van 8 december 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Denemarken

25

2011/C 063/48

Zaak C-208/10: Beschikking van de president van het Hof van 23 november 2010 — Europese Commissie/Portugese Republiek

25

 

Gerecht

2011/C 063/49

Zaak T-382/08: Arrest van het Gerecht van 18 januari 2011 — Advance Magazine Publishers/BHIM — Capela & Irmãos (VOGUE) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk VOGUE — Ouder nationaal woordmerk VOGUE Portugal — Ontbreken van normaal gebruik van ouder merk — Artikel 43, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 42, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 207/2009))

26

2011/C 063/50

Zaak T-336/09: Arrest van het Gerecht van 19 januari 2011 — Häfele/BHIM — Topcom Europe (Topcom) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Topcom — Ouder gemeenschapswoordmerk en ouder Beneluxwoordmerk TOPCOM — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Soortgelijke waren — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

26

2011/C 063/51

Zaak T-411/09: Beschikking van het Gerecht van 12 januari 2011 — Terezakis/Commissie (Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Gedeeltelijke weigering om toegang te verlenen — Vervanging van bestreden handeling in loop van procedure — Weigering om conclusies aan te passen — Afdoening zonder beslissing)

26

2011/C 063/52

Zaak T-563/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 10 december 2010 door Patrizia De Luca tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 30 september 2010 in zaak F-20/06, De Luca/Commissie

27

2011/C 063/53

Zaak T-570/10: Beroep ingesteld op 17 december 2010 — Environmental Manufacturing/BHIM — Wolf (Afbeelding van de kop van een wolf)

27

2011/C 063/54

Zaak T-571/10: Beroep ingesteld op 16 december 2010 — Fabryka Łożysk Tocznych-Kraśnik/BHIM — Impexmetal (FŁT-1)

28

2011/C 063/55

Zaak T-580/10: Beroep ingesteld op 22 december 2010 — Wohlfahrt/BHIM — Ferrero (Kindertraum)

29

2011/C 063/56

Zaak T-581/10: Beroep ingesteld op 23 december 2010 — X Technology Swiss/BHIM — Brawn (X-Undergear)

29

2011/C 063/57

Zaak T-585/10: Beroep ingesteld op 17 december 2010 — Aitic Penteo/BHIM — Atos Worldline (PENTEO)

30

2011/C 063/58

Zaak T-7/11: Beroep ingesteld op 7 januari 2011 — Bank Melli Iran/Raad

30

2011/C 063/59

Zaak T-12/11: Beroep ingesteld op 7 januari 2011 — Iran Insurance/Raad

31

2011/C 063/60

Zaak T-13/11: Beroep ingesteld op 7 januari 2011 — Post Bank/Raad

32

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2011/C 063/61

Zaak F-118/10: Beroep ingesteld op 15 november 2010 — Psarras/ENISA

34

2011/C 063/62

Zaak F-122/10: Beroep ingesteld op 19 november 2010 — Cocchi en Falcione/Commissie

34

2011/C 063/63

Zaak F-124/10: Beroep ingesteld op 26 november 2010 — Labiri/EESC

34

2011/C 063/64

Zaak F-128/10: Beroep ingesteld op 30 december 2010 — Mora Carrasco e.a./Parlement

35

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/1


2011/C 63/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 55 van 19.2.2011

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 46 van 12.2.2011

PB C 38 van 5.2.2011

PB C 30 van 29.1.2011

PB C 13 van 15.1.2011

PB C 346 van 18.12.2010

PB C 328 van 4.12.2010

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/2


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Bavaria NV/Bayerischer Brauerbund eV

(Zaak C-120/08) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Verordeningen (EEG) nr. 2081/92 en (EG) nr. 510/2006 - Toepassing ratione temporis - Artikel 14 - Registratie volgens vereenvoudigde procedure - Verband tussen merken en beschermde geografische aanduidingen)

2011/C 63/02

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bavaria NV

Verwerende partij: Bayerischer Brauerbund eV

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesgerichtshof — Uitlegging van artikel 13, lid 1, sub b, en artikel 14, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 93, blz. 12), alsmede van artikel 17 van verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 208, blz. 1) — Geldigheid van verordening (EG) nr. 1347/2001 van de Raad van 28 juni 2001 tot aanvulling van de bijlage bij verordening (EG) nr. 1107/96 van de Commissie betreffende de registratie van de geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen in het kader van de procedure van artikel 17 van verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad (PB L 182, blz. 3) — Conflict tussen een beschermde geografische aanduiding die is geregistreerd volgens de vereenvoudigde procedure van artikel 17 van verordening (EG) nr. 2081/92 (in casu „Bayerisches Bier”) en een internationaal merk (in casu „Bavaria”)

Dictum

Artikel 14, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen vindt toepassing bij het oplossen van het conflict tussen een benaming die geldig als beschermde geografische aanduiding is geregistreerd volgens de vereenvoudigde procedure van artikel 17 van deze verordening, en een merk dat valt onder een van de in artikel 13 van deze verordening vermelde situaties en hetzelfde type product betreft, en waarvan de registratieaanvraag zowel vóór de registratie van die benaming als vóór de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 692/2003 van de Raad van 8 april 2003 houdende wijziging van verordening nr. 2081/92 is ingediend. De datum van inwerkingtreding van de registratie van die benaming is de referentiedatum voor de toepassing van voormeld artikel 14, lid 1.


(1)  PB C 197 van 2.8.2008.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/2


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 december 2010 — Europese Commissie/Slowaakse Republiek

(Zaak C-507/08) (1)

(Niet-nakoming - Staatssteun - Gedeeltelijke kwijtschelding van belastingschuld van onderneming in kader van crediteurenakkoord - Beschikking van Commissie waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast - Niet-uitvoering)

2011/C 63/03

Procestaal: Slowaaks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Giolito, J. Javorský en K. Walkerová, gemachtigden)

Verwerende partij: Slowaakse Republiek (vertegenwoordiger: B. Ricziová, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan beschikking C(2006) 2082 def. van de Commissie van 7 juni 2006, waarbij de steun die Slowakije aan Frucona Košice heeft toegekend in de vorm van kwijtschelding van een belastingschuld door de belastingdienst in het kader van een crediteurenakkoord, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard en de terugvordering van deze steun is gelast (staatssteun C-25/2005, ex NN 21/2005) (PB L 112, blz. 14)

Dictum

1)

De Slowaakse Republiek is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 249, vierde alinea, EG en artikel 2 van beschikking 2007/254/EG van de Commissie van 7 juni 2006 betreffende staatssteun C-25/2005 (ex NN 21/2005) van de Slowaakse Republiek ten gunste van Frucona Košice, a.s., door niet binnen de gestelde termijn alle nodige maatregelen te nemen om de in deze beschikking bedoelde onrechtmatige steun van de ontvanger ervan terug te vorderen.

2)

De Slowaakse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 102 van 01.05.2009.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/3


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio — Italië) — Gowan Comércio Internacional e Serviços Lda/Ministero della Salute

(Zaak C-77/09) (1)

(Gewasbeschermingsmiddelen - Richtlijn 2006/134/EG - Geldigheid - Beperkingen op gebruik van fenarimol als werkzame stof)

2011/C 63/04

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Gowan Comércio Internacional e Serviços Lda

Verwerende partij: Ministero della Salute

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio — Geldigheid, wat betreft de beperkingen aan de opneming van fenarimol als werkzame stof, van bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/134/EG van de Commissie van 11 december 2006 tot wijziging van richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde fenarimol op te nemen als werkzame stof (PB L 349, blz. 32)

Dictum

Bij het onderzoek van de prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen afdoen aan de geldigheid van richtlijn 2006/134/EG van de Commissie van 11 december 2006 tot wijziging van richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde fenarimol op te nemen als werkzame stof.


(1)  PB C 102 van 1.5.2009.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/3


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Oberste Berufungs- und Disziplinarkommission — Oostenrijk) — Procedure ingeleid door Robert Koller

(Zaak C-118/09) (1)

(Begrip „nationale rechterlijke instantie” in zin van artikel 234 EG - Erkenning van diploma’s - Richtlijn 89/48/EEG - Advocaat - Inschrijving op tableau van beroepsorde in andere lidstaat dan die waar diploma is gehomologeerd)

2011/C 63/05

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberste Berufungs- und Disziplinarkommission

Partij in het hoofdgeding

Robert Koller

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberste Berufungs- und Disziplinarkommission — Uitlegging van richtlijn 89/48/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hogeronderwijsdiploma’s waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten (PB 1989, L 19, blz. 16) — Toepasselijkheid van de richtlijn in het geval van een Oostenrijks staatsburger die na de homologatie van zijn Oostenrijks diploma en een aanvullende studie van minder dan drie jaar aan een Spaanse universiteit is ingeschreven op het tableau van de advocaten in Spanje, en die, nadat hij het beroep in Spanje gedurende drie weken heeft uitgeoefend, verzoekt om toelating tot de proeve van bekwaamheid teneinde ingeschreven te worden op het tableau van de advocaten in Oostenrijk, op basis van de in Spanje verleende titel op grond waarvan hij het beroep mag uitoefenen

Dictum

1)

Met het oog op de toegang — onder voorbehoud van slagen voor een proeve van bekwaamheid — tot het gereglementeerde beroep van advocaat in de ontvangende lidstaat kan de houder van een in die lidstaat afgegeven titel waarmee een postsecundaire studiecyclus van meer dan drie jaar wordt afgesloten en van een gelijkwaardige titel die in een andere lidstaat is afgegeven na het volgen van een aanvullende opleiding van minder dan drie jaar, dewelke hem het recht geeft om in laatstbedoelde staat het gereglementeerde beroep van advocaat uit te oefenen — dat hij op het tijdstip waarop hij om toelating tot de proeve van bekwaamheid heeft verzocht aldaar ook daadwerkelijk uitoefende —, zich beroepen op de bepalingen van richtlijn 89/48/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hogeronderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten, zoals gewijzigd door richtlijn 2001/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 mei 2001.

2)

Richtlijn 89/48, zoals gewijzigd door richtlijn 2001/19, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat een persoon in een situatie als die van verzoeker in het hoofdgeding, bij gebreke van bewijs dat de naar het recht van die lidstaat vereiste stage is vervuld, toelating weigeren tot de proeve van bekwaamheid voor het beroep van advocaat.


(1)  PB C 141 van 20.06.2009.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/4


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Ilonka Sayn-Wittgenstein/Landeshauptmann von Wien

(Zaak C-208/09) (1)

(Europees burgerschap - Vrijheid om te reizen en te verblijven in lidstaten - Wet van lidstaat met constitutionele rang, strekkende tot afschaffing van adel in die staat - Achternaam van meerderjarige persoon die onderdaan is van die staat, verkregen bij adoptie in andere lidstaat, in welke zij woonachtig is - Van achternaam deel uitmakende adellijke titel en adellijk voorzetsel - Inschrijving in register van burgerlijke stand door autoriteiten van eerste lidstaat - Ambtshalve rectificatie van inschrijving - Intrekking van adellijke titel en voorzetsel)

2011/C 63/06

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ilonka Sayn-Wittgenstein

Verwerende partij: Landeshauptmann von Wien

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgerichtshof — Uitlegging van artikel 18 EG — Constitutionele wet van een lidstaat die voorziet in opheffing van de adelstand in deze staat en die de onderdanen van deze staat verbiedt om buitenlandse adellijke titels te voeren — Weigering van de autoriteiten van deze lidstaat om in het geboorteregister een adellijke titel en een adellijk voorzetsel in te schrijven, die beide deel uitmaken van de achternaam die een meerderjarige onderdaan van deze staat heeft verkregen in een andere lidstaat, waarin hij woont, ten gevolge van zijn adoptie door een onderdaan van laatstgenoemde staat

Dictum

Artikel 21 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de autoriteiten van een lidstaat, in omstandigheden zoals in het hoofdgeding, kunnen weigeren om de achternaam van een onderdaan van die staat in al zijn onderdelen te erkennen, zoals hij in een tweede lidstaat — waarin deze onderdaan woonachtig is — is vastgesteld bij zijn adoptie op volwassen leeftijd door een onderdaan van die tweede lidstaat, wanneer die naam een adellijke titel bevat die in de eerste lidstaat niet is toegestaan op grond van zijn constitutionele recht, voor zover de door deze autoriteiten in die context vastgestelde maatregelen zijn gerechtvaardigd op grond van redenen van openbare orde, hetgeen betekent dat zij noodzakelijk zijn ter bescherming van de belangen die zij beogen te waarborgen en dat zij evenredig zijn aan het rechtmatig nagestreefde doel.


(1)  PB C 193 van 15.8.2009.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/4


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Markkinaoikeus — Finland) — Mehiläinen Oy, Terveystalo Healthcare Oy, voorheen Suomen Terveystalo Oyj/Oulun kaupunki

(Zaak C-215/09) (1)

(Overheidsopdrachten voor diensten - Richtlijn 2004/18/EG - Gemengde overeenkomst - Overeenkomst tussen aanbestedende dienst en van deze dienst onafhankelijke private vennootschap - Oprichting, met gelijke deelneming, van gezamenlijke onderneming voor verlening van diensten van gezondheidszorg - Verbintenis van partners om gedurende overgangsperiode van vier jaar diensten van gezondheidszorg die zij ten behoeve van hun werknemers moeten verstrekken, bij gezamenlijke onderneming te betrekken)

2011/C 63/07

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Markkinaoikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Mehiläinen Oy, Terveystalo Healthcare Oy, voorheen Suomen Terveystalo Oyj

Verwerende partij: Oulun kaupunki

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Markkinaoikeus — Uitlegging van artikel 1, lid 2, sub a en d, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114) — Overeenkomst tussen een gemeente en een zelfstandige particuliere onderneming tot oprichting van een gemeenschappelijke onderneming waarin beide partijen voor gelijke delen deelnemen en zij ieder hun activiteiten op het gebied van gezondheid en welzijn op het werk inbrengen — Overeenkomst waarbij de gemeente en de particuliere onderneming zich verbinden om tijdens een overgangsperiode diensten op het gebied van gezondheid en welzijn op het werk voor hun werknemers in te kopen bij de gemeenschappelijke onderneming

Dictum

Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een aanbestedende dienst met een van deze dienst onafhankelijke private vennootschap een overeenkomst sluit tot oprichting van een gezamenlijke onderneming in de vorm van een naamloze vennootschap, waarvan het doel bestaat in de verlening van diensten van arbeidsgezondheidszorg en arbeidswelzijn, deze aanbestedende dienst de opdracht die betrekking heeft op de ten behoeve van zijn eigen werknemers te verstrekken diensten, waarvan de waarde meer bedraagt dan de in deze richtlijn bepaalde drempelwaarde en die scheidbaar is van de overeenkomst tot oprichting van deze vennootschap, moet gunnen overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn die gelden voor de diensten van bijlage II B bij deze richtlijn.


(1)  PB C 193 van 15.8.2009.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeidshof te Brussel — België) — Omalet NV/Rijksdienst voor Sociale Zekerheid

(Zaak C-245/09) (1)

(Vrij verrichten van diensten - Artikel 49 EG - In lidstaat gevestigd ondernemer - Beroep op medecontractanten in zelfde lidstaat - Zuiver interne situatie - Verzoek om prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk)

2011/C 63/08

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Arbeidshof te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Omalet NV

Verwerende partij: Rijksdienst voor Sociale Zekerheid

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Arbeidshof te Brussel — Uitlegging van artikel 49 EG — Sociale wetgeving — In België gevestigd ondernemer die een beroep doet op in die lidstaat gevestigde medecontractanten die niet bij nationale autoriteiten zijn geregistreerd — Al dan niet toepassing van artikel 49 EG

Dictum

Het bij beslissing van 25 juni 2009 door het Arbeidshof te Brussel (België) ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 220 van 12.9.2009.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/5


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Haarlem — Nederland) — Premis Medical BV/Inspecteur van de Belastingdienst/Douane Rotterdam, kantoor Laan op Zuid

(Zaak C-273/09) (1)

(Verordening (EG) nr. 729/2004 - Indeling van „rollator” in gecombineerde nomenclatuur - Post 9021 - Post 8716 - Rectificatie - Geldigheid)

2011/C 63/09

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Haarlem

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Premis Medical BV

Verwerende partij: Inspecteur van de Belastingdienst/Douane Rotterdam, kantoor Laan op Zuid

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Rechtbank Haarlem (Nederland) — Uitlegging van verordening (EG) nr. 729/2004 van de Commissie van 15 april 2004 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (PB L 113, blz. 5) — Orthopedische artikelen en toestellen voor het verhelpen van gebreken of kwalen in de zin van post 9021 van de gecombineerde nomenclatuur — Rollators ontworpen ten behoeve van personen met beperkte mobiliteit

Dictum

Verordening (EG) nr. 729/2004 van de Commissie van 15 april 2004 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur, in de versie volgende uit een op 7 mei 2004 gepubliceerde rectificatie, is ongeldig voor zover bij de rectificatie enerzijds de werkingssfeer van de aanvankelijke verordening is uitgebreid tot rollators bestaande uit een buisvormig aluminium frame op vier wielen (van voren zwenkwielen), met handgrepen en remmen, ontworpen om personen met loopmoeilijkheden te helpen, en anderzijds die rollators zijn ingedeeld onder postonderverdeling 8716 80 00 van de gecombineerde nomenclatuur.


(1)  PB C 267 van 7.11.2009.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/6


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Session (Schotland), Edinburgh (Verenigd Koninkrijk)) — The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs/RBS Deutschland Holdings GmbH

(Zaak C-277/09) (1)

(Zesde btw-richtlijn - Recht op aftrek - Aankoop van voertuigen en gebruik voor leasingactiviteiten - Verschillen tussen belastingstelsels van twee lidstaten - Verbod van misbruik)

2011/C 63/10

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Court of Session (Schotland), Edinburgh

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

Verwerende partij: RBS Deutschland Holdings GmbH

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Court of Session (Scotland), Edinburgh — Uitlegging van artikel 17, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Handelingen verricht met de uitsluitende bedoeling een belastingvoordeel te verkrijgen — Dienst bestaande in de leasing van auto’s in het Verenigd Koninkrijk door de Duitse dochteronderneming van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde bank

Dictum

1)

In omstandigheden als die in het hoofdgeding, moet artikel 17, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat een belastingplichtige de aftrek van de voorbelasting over de in deze lidstaat gedane aankoop van goederen niet kan weigeren wanneer deze goederen voor leasingactiviteiten in een andere lidstaat worden gebruikt, alleen omdat in laatstgenoemde lidstaat geen belasting over de toegevoegde waarde over de handelingen in een later stadium is betaald.

2)

In omstandigheden als die in het hoofdgeding, waarin een in een lidstaat gevestigde vennootschap ervoor kiest om via haar in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming goederen te leasen aan een in eerstgenoemde lidstaat gevestigde derde vennootschap teneinde te vermijden dat over de vergoedingen voor deze handelingen belasting over de toegevoegde waarde verschuldigd is daar deze handelingen in eerstgenoemde lidstaat als in laatstgenoemde lidstaat verrichte leasingdiensten en in laatstgenoemde lidstaat als in eerstgenoemde lidstaat verrichte leveringen van goederen worden aangemerkt, staat het beginsel van verbod van misbruik niet in de weg aan het in artikel 17, lid 3, sub a, van richtlijn 77/388 erkende recht van aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde.


(1)  PB C 267 van 7.11.2009.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/6


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 december 2010 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek

(Zaak C-304/09) (1)

(Niet-nakoming - Staatssteun - Steunmaatregelen ten gunste van recentelijk aan de beurs genoteerde ondernemingen - Terugvordering)

2011/C 63/11

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn, E. Righini en V. Di Bucci, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri en P. Gentili, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de maatregelen te nemen die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 2, 3 en 4 van beschikking 2006/261/EG van de Commissie van 16 maart 2005 betreffende steunmaatregel C 8/2004 (ex NN 164/2003) die door Italië ten uitvoer is gelegd ten gunste van recentelijk aan de beurs genoteerde ondernemingen [kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 591] (PB L 94, blz. 42).

Dictum

1)

De Italiaanse Republiek is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2 en 3 van beschikking 2006/261/EG van de Commissie van 16 maart 2005 betreffende steunmaatregel C 8/2004 (ex NN 164/2003) die door Italië ten uitvoer is gelegd ten gunste van recentelijk aan de beurs genoteerde ondernemingen, door niet binnen de gestelde termijnen alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn voor de intrekking van de steunregeling die bij die beschikking onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard en voor de terugvordering bij de begunstigden van de uit hoofde van die regeling ter beschikking gestelde steun.

2)

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 256 van 24.10.2009.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/7


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Verwaltungssenat Wien — Oostenrijk) — Yellow Cab Verkehrsbetriebs GmbH/Landeshauptmann von Wien

(Zaak C-338/09) (1)

(Vrij verrichten van diensten - Vrijheid van vestiging - Mededingingsregels - Cabotagevervoer - Nationaal personenvervoer per lijnbus - Aanvraag voor lijnexploitatie - Concessie - Vergunning - Voorwaarden - Beschikken over zetel of vaste inrichting in betrokken land - Daling van inkomsten die rentabiliteit van exploitatie van reeds geconcessioneerde lijn kan bedreigen)

2011/C 63/12

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Unabhängiger Verwaltungssenat Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Yellow Cab Verkehrsbetriebs GmbH

Verwerende partij: Landeshauptmann von Wien

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Unabhängiger Verwaltungssenat Wien — Uitlegging van de artikelen 49 en volgende EG, en van de artikelen 81 en volgende EG — Regeling van een lidstaat die de verlening van een concessie voor de exploitatie van een openbare vervoerslijn laat afhangen van de dubbele voorwaarde dat de aanvrager van de concessie in die staat gevestigd is en dat de nieuwe lijn de rentabiliteit van een bestaande gelijkaardige vervoerslijn niet in gevaar brengt

Dictum

1)

Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding aan de orde, welke regeling inzake de verlening van een vergunning voor de exploitatie van een stadsbuslijndienst die vaste haltes volgens een dienstregeling regelmatig aandoet, oplegt dat de marktdeelnemers die de aanvraag doen een zetel of een andere vestiging op het grondgebied van deze lidstaat hebben alvorens hun een exploitatievergunning voor deze lijn wordt verleend. Artikel 49 VWEU daarentegen moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die een dergelijke vestiging oplegt, indien deze regeling bepaalt dat die vestiging moet bestaan nadat deze vergunning is verleend en vooraleer de aanvrager met de exploitatie van deze lijn aanvangt.

2)

Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die een exploitatievergunning voor een buslijndienst voor toeristische doeleinden weigert wegens een daling van de rentabiliteit van een concurrerende onderneming die een exploitatievergunning heeft voor een lijn die volledig of gedeeltelijk hetzelfde traject volgt als de aangevraagde lijn, zulks uitsluitend op grond van de verklaringen van deze concurrerende onderneming.


(1)  PB C 282 van 21.11.2009.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/7


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 december 2010 — Europese Commissie/Republiek Malta

(Zaak C-351/09) (1)

(Niet-nakoming - Milieu - Richtlijn 2000/60/EG - Artikelen 8 en 15 - Toestand van landoppervlaktewater - Opstellen en operationeel maken van monitoringsprogramma’s - Nalaten - Voorlegging van beknopte verslagen over die monitoringsprogramma’s - Nalaten)

2011/C 63/13

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán en K. Xuereb, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Malta (vertegenwoordigers: S. Camilleri, D. Mangion, P. Grech en Y. Rizzo, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van de artikelen 8 en 15 van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327, blz. 1) — Verplichting om programma’s voor de monitoring van de toestand van oppervlaktewater op te stellen en operationeel te maken — Verplichting om beknopte verslagen voor te leggen over de programma’s voor de monitoring van de oppervlaktewateren

Dictum

1)

Door na te laten programma’s voor de monitoring van de toestand van het landoppervlaktewater op te stellen en operationeel te maken overeenkomstig artikel 8, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, en door na te laten beknopte verslagen voor te leggen over de programma’s voor de monitoring van de toestand van het landoppervlaktewater overeenkomstig artikel 15, lid 2, van deze richtlijn, is de Republiek Malta de krachtens de artikelen 8 en 15 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Republiek Malta wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 267 van 7.11.2009.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/8


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechië) — Bezpečnostní softwarová asociace — Svaz softwarové ochrany/Ministerstvo kultury

(Zaak C-393/09) (1)

(Intellectuele eigendom - Richtlijn 91/250/EEG - Rechtsbescherming van computerprogramma’s - Begrip „uitdrukkingswijze, in welke vorm dan ook, van een computerprogramma” - Grafische gebruikersinterface van programma al dan niet inbegrepen - Auteursrecht - Richtlijn 2001/29/EG - Auteursrecht en naburige rechten in informatiemaatschappij - Tonen van grafische gebruikersinterface tijdens televisie-uitzending - Mededeling van werk aan publiek)

2011/C 63/14

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší správní soud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bezpečnostní softwarová asociace — Svaz softwarové ochrany

Verwerende partij: Ministerstvo kultury

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Nejvyšší správní soud — Uitlegging van artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma’s (PB L 122, blz. 42) en van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10) — Grafische gebruikersinterface al dan inbegrepen bij het begrip „uitdrukkingswijze, in welke vorm dan ook, van een computerprogramma” als bedoeld in artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/250

Dictum

1)

De grafische gebruikersinterface vormt geen uitdrukkingswijze van een computerprogramma in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma’s, en valt niet onder de auteursrechtelijke bescherming die deze richtlijn aan computerprogramma’s toekent. Niettemin kan een dergelijke interface als werk wel onder de auteursrechtelijke bescherming vallen van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, indien hij een eigen intellectuele schepping van zijn auteur vormt.

2)

Het tonen van een grafische gebruikersinterface tijdens een televisie-uitzending vormt geen mededeling van een auteursrechtelijk beschermd werk aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29.


(1)  PB C 11 van 16.1.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/8


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Republiek Polen) — Bogusław Juliusz Dankowski/Dyrektor Izby Skarbowej w Łodzi

(Zaak C-438/09) (1)

(Zesde btw-richtlijn - Recht op aftrek van voorbelasting - Verrichte diensten - Niet in btw-register ingeschreven belastingplichtige - Verplichte vermeldingen op factuur voor btw-doeleinden - Nationale belastingregeling - Uitsluiting van recht op aftrek krachtens artikel 17, lid 6, van Zesde btw-richtlijn)

2011/C 63/15

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bogusław Juliusz Dankowski

Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Łodzi

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Naczelny Sąd Administracyjny — Uitlegging van artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Verenigbaarheid met deze bepaling van een nationale regeling volgens welke het recht op aftrek van voorbelasting is uitgesloten wanneer deze voor een dienst is betaald op basis van een factuur die in strijd met het nationale recht is uitgereikt door een persoon die niet is ingeschreven in het register van belastingplichtigen inzake belasting op goederen en diensten

Dictum

1)

De artikelen 18, lid 1, sub a, en 22, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/18/EG van de Raad van 14 februari 2006, moeten aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige recht heeft op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde die hij heeft voldaan over diensten verricht door een andere belastingplichtige die niet voor de belasting over de toegevoegde waarde is geregistreerd, wanneer de desbetreffende facturen alle door dit artikel 22, lid 3, sub b, vereiste gegevens bevatten, in het bijzonder die welke nodig zijn voor de identificatie van de marktdeelnemer die deze facturen heeft opgemaakt, en van de aard van de verrichte diensten.

2)

Artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/18, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die het recht op aftrek uitsluit voor de belasting over de toegevoegde waarde die door een belastingplichtige is betaald aan een andere belastingplichtige die een dienstverrichter is, wanneer laatstgenoemde niet voor de belasting over de toegevoegde waarde is geregistreerd.


(1)  PB C 37 van 13.2.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/9


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo — Spanje) — Asociación de Transporte International por Carretera (ASTIC)/Administración General del Estado

(Zaak C-488/09) (1)

(TIR-overeenkomst - Communautair douanewetboek - Transport onder geleide van TIR-carnet - Organisatie die zich garant heeft gesteld - Onregelmatig lossen - Bepaling van plaats van overtreding - Inning van rechten bij invoer)

2011/C 63/16

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Asociación de Transporte International por Carretera (ASTIC)

Verwerende partij: Administración General del Estado

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal Supremo — Uitlegging van artikel 221, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) en van de artikelen 454, lid 3, en 455 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1) — TIR-vervoer — Overtredingen of onregelmatigheden — Plaats — Procedure — Navordering van in- of uitvoerrechten

Dictum

1)

De artikelen 454 en 455 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moeten aldus worden uitgelegd dat, ingeval het vermoeden van bevoegdheid voor invordering van een douaneschuld van de lidstaat op het grondgebied waarvan een overtreding bij een TIR-vervoer is vastgesteld, vervalt na een vonnis waarbij wordt vastgesteld dat deze overtreding op het grondgebied van een andere lidstaat is begaan, de douaneautoriteiten van laatstgenoemde lidstaat bevoegd worden om deze schuld in te vorderen op voorwaarde dat de feiten van deze overtreding tot een rechtszaak hebben geleid binnen een termijn van twee jaar vanaf de datum waarop de organisatie die zich garant heeft gesteld voor het grondgebied waarop deze overtreding is vastgesteld, daarvan op de hoogte is gebracht.

2)

Artikel 455, lid 1, van verordening nr. 2454/93 juncto artikel 11, lid 1, van de op 14 november 1975 te Genève ondertekende douaneovereenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR, moet aldus worden uitgelegd dat een organisatie die zich garant heeft gesteld, zich in omstandigheden als in het hoofdgeding niet kan beroepen op de verjaringstermijn van deze bepalingen, wanneer de douaneautoriteiten van de lidstaat voor het grondgebied waarvan zij aansprakelijk is, haar binnen een termijn van een jaar na de datum waarop deze douaneautoriteiten op de hoogte zijn gebracht van het uitvoerbare vonnis waarin deze douaneautoriteiten bevoegd worden verklaard, in kennis stellen van de feiten waaruit de douaneschuld is ontstaan die zij ten belope van het door haar gegarandeerde bedrag moet betalen.


(1)  PB C 63 van 13.03.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/9


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Collège d'autorisation et de contrôle du Conseil supérieur de l'audiovisuel — België) in de procedure betreffende RTL Belgium SA, voorheen TVi SA

(Zaak C-517/09) (1)

(Richtlijn 89/552/EEG - Televisieomroepdiensten - Collège d’autorisation et de contrôle du Conseil supérieur de l’audiovisuel - Begrip nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 267 VWEU - Onbevoegdheid van het Hof)

2011/C 63/17

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Collège d'autorisation et de contrôle du Conseil supérieur de l'audiovisuel

Partij in het hoofdgeding

RTL Belgium SA, voorheen TVi SA,

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Collège d'autorisation et de contrôle du Conseil supérieur de l'audiovisuel (België) — Uitlegging van artikel 1, sub c, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23) — Vrij verrichten van diensten — Televisie-omroepdiensten — Begrippen „aanbieder” van audiovisuele diensten en „effectieve controle over de keuze van programma’s en de organisatie ervan” — Begrip „nationale rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU

Dictum

Het Hof is niet bevoegd om te antwoorden op de vraag die het Collège d’autorisation et de contrôle du Conseil supérieur de l’audiovisuel in zijn beslissing van 3 december 2009 heeft gesteld.


(1)  PB C 51 van 27.02.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/10


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif de Paris — Frankrijk) — Ville de Lyon/Caisse des dépôts et consignations

(Zaak C-524/09) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Verdrag van Aarhus - Richtlijn 2003/4/EG - Toegang van publiek tot milieu-informatie - Richtlijn 2003/87/EG - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten - Verordening (EG) nr. 2216/2004 - Gestandaardiseerd en beveiligd registersysteem - Toegang tot transactiegegevens met betrekking tot broeikasgasemissierechten - Weigering van mededeling - Centrale administrateur - Administrateurs van nationale registers - Vertrouwelijkheid van gegevens in registers - Afwijkingen)

2011/C 63/18

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal administratif de Paris

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ville de Lyon

Verwerende partij: Caisse des dépôts et consignations

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal administratif de Paris — Uitlegging van de richtlijnen 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie (PB L 41, blz. 26) en 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (PB L 275, blz. 32) en van de artikelen 9 en 10 van bijlage XVI bij verordening (EG) nr. 2216/2004 van de Commissie van 21 december 2004 inzake een gestandaardiseerd en beveiligd registersysteem overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG en beschikking 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 386, blz. 1) — Toegang tot informatie betreffende transacties met broeikasgasemissierechten — Weigering om die informatie te verstrekken — Respectieve bevoegdheden van de centrale administrateur en de nationale administrateur van het register — Vertrouwelijkheid van de in de registers opgenomen gegevens en afwijkingsmogelijkheden

Dictum

1)

Een verzoek om mededeling van transactiegegevens zoals die aan de orde in het hoofdgeding, betreffende de namen van de houders van rekeningen van herkomst en bestemming van overdrachten van emissierechten, de Kyoto-rechten en –eenheden die bij die transacties betrokken zijn alsmede de datum en het tijdstip van bedoelde transacties, valt uitsluitend onder de specifieke regels inzake mededeling aan het publiek en vertrouwelijkheid die zijn neergelegd in richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad, in de versie die voortvloeit uit richtlijn 2004/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004, en die neergelegd in verordening (EG) nr. 2216/2004 van de Commissie van 21 december 2004 inzake een gestandaardiseerd en beveiligd registersysteem overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG en beschikking 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad.

2)

Transactiegegevens zoals die waarom in het hoofdgeding is verzocht door een openbare instantie die opnieuw wil onderhandelen over een uitbesteding van diensten, vormen vertrouwelijke gegevens in de zin van verordening nr. 2216/2004 en kunnen, overeenkomstig de artikelen 9 en 10 van deze laatste, juncto de punten 11 en 12 van bijlage XVI bij die verordening, bij gebreke van voorafgaande instemming van de houders van de betrokken rekeningen door het grote publiek slechts vrij worden geraadpleegd in de openbare afdeling van de website van het onafhankelijk transactielogboek vanaf 15 januari van het vijfde jaar (X+5) volgend op het jaar (X) waarin de transacties betreffende de overdracht van emissierechten zijn afgerond.

3)

Voor de tenuitvoerlegging van verordening nr. 2216/2004 is de centrale administrateur weliswaar als enige bevoegd om de in punt 12 van bijlage XVI bij die verordening vermelde gegevens aan het grote publiek mee te delen, maar de administrateur van het nationale register bij wie een verzoek om mededeling van dergelijke transactiegegevens wordt ingediend dient dat verzoek zelf af te wijzen voor zover, bij gebreke van voorafgaande instemming van de houders van de betrokken rekeningen, die administrateur de vertrouwelijkheid van bedoelde gegevens moet waarborgen zolang deze niet rechtmatig aan het grote publiek kunnen worden meegedeeld door de centrale administrateur.


(1)  PB C 37 van 13.2.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/11


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf — Duitsland) — Lecson Elektromobile GmbH/Hauptzollamt Dortmund

(Zaak C-12/10) (1)

(Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Afdeling XVII - Vervoermaterieel - Hoofdstuk 87 - „Automobielen, tractors, rijwielen, motorrijwielen en andere voertuigen voor vervoer over land, alsmede delen en toebehoren daarvan” - Posten 8703 en 8713 - Drie- of vierwielige elektrische voertuigen die ontworpen zijn voor vervoer van één persoon en die maximumsnelheid van 6 tot 15 km/u bereiken, uitgerust met afzonderlijke, verstelbare stuurkolom, ook wel „scootmobielen” genoemd)

2011/C 63/19

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Lecson Elektromobile GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt Dortmund

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Finanzgericht Düsseldorf — Uitlegging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1810/2004 van de Commissie van 7 september 2004 (PB L 237, blz. 1) — Drie- of vierwielige elektrische voertuigen die zijn ontworpen voor het vervoer van één persoon en die een maximumsnelheid van 6-15 km/h bereiken — Indeling in post 8713 of in post 8703 van de Gecombineerde Nomenclatuur?

Dictum

Post 8703 van de gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1810/2004 van de Commissie van 7 september 2004, moet aldus worden uitgelegd dat daaronder vallen drie- of vierwielige voertuigen als in het hoofdgeding aan de orde, die zijn ontworpen voor het vervoer van één persoon, die niet noodzakelijkerwijs een invalide is, worden aangedreven door een elektromotor die wordt gevoed door een accu, die een maximumsnelheid van 6 tot 15 km/u bereiken en zijn uitgerust met een afzonderlijke, verstelbare stuurkolom, ook wel „scootmobielen” genoemd.


(1)  PB C 80 van 27.3.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/11


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg — Luxemburg) — État du Grand-duché de Luxembourg, Administration de l'enregistrement et des domaines/Pierre Feltgen (curator van het faillissement van Bacino Charter Company SA), Bacino Charter Company SA

(Zaak C-116/10) (1)

(Zesde btw-richtlijn - Vrijstellingen - Artikel 15, punten 4, sub a, en 5 - Vrijstelling van verrichtingen in verband met verhuur van zeeschepen - Draagwijdte)

2011/C 63/20

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: État du Grand-duché de Luxembourg, Administration de l'enregistrement et des domaines

Verwerende partijen: Pierre Feltgen (curator van het faillissement van Bacino Charter Company SA), Bacino Charter Company SA

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour de Cassation du Grand-Duché de Luxembourg — Uitlegging van artikel 15, lid 4, sub a, en lid 5, van Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Vrijstelling van transacties houdende verhuur van zeeschepen — Vrijstelling afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat met deze schepen op volle zee wordt gevaren om in betaald passagiersvervoer te voorzien of om een industriële, handels- of visserijactiviteit uit te oefenen

Dictum

Artikel 15, punt 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991, moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling neergelegde vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde niet van toepassing is op dienstverrichtingen die erin bestaan dat tegen vergoeding een schip met bemanning ter beschikking van natuurlijke personen wordt gesteld voor pleziertochten op volle zee.


(1)  PB C 113 van 01.05.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/12


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 22 december 2010 — Europese Commissie/Tsjechische Republiek

(Zaak C-276/10) (1)

(Niet-nakoming - Milieu - Richtlijn 2006/118/EG - Bescherming van grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van toestand - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

2011/C 63/21

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán en L. Jelínek, gemachtigden)

Verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek en J. Jirkalová, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de nodige bepalingen vast te stellen of mee te delen om te voldoen aan richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PB L 372, blz. 19)

Dictum

1)

Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand, is de Tsjechische Republiek de krachtens artikel 12 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Tsjechische Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 209 van 31.7.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/12


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif du Grand-Duché de Luxembourg) — Tankreederei I SA/Directeur de l'administration des contributions directes

(Zaak C-287/10) (1)

(Vrij verrichten van diensten - Vrij verkeer van kapitaal - Belastingkorting voor investering - Toekenning gebonden aan de fysieke uitvoering van de investering op het nationale grondgebied - Exploitatie van vaartuigen bestemd voor de rivierscheepvaart die in andere lidstaten worden gebruikt)

2011/C 63/22

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal administratif

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Tankreederei I SA

Verwerende partij: Directeur de l’administration des contributions directes

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal administratif du Grand-Duché de Luxembourg — Uitlegging van artikelen 49 en 56 EG — Belastingkorting voor investering — Regeling die het voordeel van een dergelijke korting afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de investering wordt verricht in een vestiging die zich op het nationale grondgebied bevindt en fysiek wordt uitgevoerd op dit grondgebied — Vennootschap, gevestigd en belastbaar in het Groothertogdom Luxemburg, die een activiteit betreffende het internationale verkeer ter zee uitoefent en een investering heeft verricht bestaande uit de aankoop van een goed dat hoofdzakelijk buiten het nationale grondgebied wordt gebruikt — Belemmering van het vrij verrichten van diensten en het vrij verkeer van kapitaal

Dictum

Artikel 56 VWEU dient aldus te worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat krachtens welke het voordeel van een belastingkorting voor investering wordt geweigerd aan een onderneming die uitsluitend in deze lidstaat is gevestigd op de enkele grond dat het investeringsgoed in verband waarmee aanspraak op de korting wordt gemaakt, fysiek wordt gebruikt op het grondgebied van een andere lidstaat.


(1)  PB C 221 van 14.08.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/12


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Celle — Duitsland) — Joseba Andoni Aguirre Zarraga/Simone Pelz

(Zaak C-491/10 PPU) (1)

(Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid - Ouderlijke verantwoordelijkheid - Gezagsrecht - Ontvoering van kind - Artikel 42 - Uitvoering van door bevoegd (Spaans) gerecht gegeven beslissing waarvoor certificaat is afgegeven die terugkeer van kind gelast - Bevoegdheid van aangezocht (Duits) gerecht tot weigering om genoemde beslissing uit te voeren bij ernstige inbreuk op rechten van kind)

2011/C 63/23

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Celle

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Joseba Andoni Aguirre Zarraga

Verwerende partij: Simone Pelz

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberlandesgericht Celle — Uitlegging van artikel 42 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1) — Kinderontvoering — Tenuitvoerlegging van een door een bevoegde (Spaanse) rechterlijke instantie gegeven beslissing waarbij de terugkeer van het kind wordt bevolen — Bevoegdheid van het aangezochte (Duitse) gerecht om tenuitvoerlegging van deze beslissing te weigeren in geval van ernstige schending van de rechten van het kind

Dictum

In omstandigheden als in het hoofdgeding mag het bevoegde gerecht van de lidstaat van tenuitvoerlegging zich niet verzetten tegen de tenuitvoerlegging van een beslissing waarvoor een certificaat is afgegeven, welke beslissing de terugkeer gelast van het kind dat ongeoorloofd wordt vastgehouden, op grond dat het gerecht van de lidstaat van herkomst deze beslissing heeft gegeven in strijd met artikel 42 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, uitgelegd overeenkomstig artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, daar alleen de gerechten van de lidstaat van herkomst bevoegd zijn om te beoordelen of sprake is van een dergelijke schending.


(1)  PB C 346 van 18.12.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/13


Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 14 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landessozialgericht Berlin — Duitsland) — Christel Reinke/AOK Berlin

(Zaak C-336/08) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Afdoening zonder beslissing)

2011/C 63/24

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landessozialgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Christel Reinke

Verwerende partij: AOK Berlin

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Landessozialgericht Berlin — Uitlegging van de artikelen 18 EG, 49 EG en 50 EG, alsmede van artikel 34, leden 4 en 5, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 74, blz. 1) — Vergoeding van de kosten van een medische spoedbehandeling van een onderdaan van een lidstaat in een particuliere kliniek in een andere lidstaat, wanneer het dienstdoende openbare ziekenhuis de betrokken behandeling wegens overbelasting heeft geweigerd — Nationale regeling van bevoegde lidstaat die vergoeding van de kosten van een medische spoedbehandeling in een particuliere kliniek in een andere lidstaat uitsluit, maar vergoeding van die kosten wel toestaat wanneer zij worden gefactureerd door een op het nationale grondgebied gelegen particuliere kliniek

Dictum

Op het verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landessozialgericht Berlin-Brandenburg (Duitsland) bij beslissing van 27 juni 2008, behoeft niet te worden geantwoord.


(1)  PB C 260 van 11.10.2008.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/13


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 2 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Meiningen — Duitsland) — Frank Scheffler/Landkreis Wartburgkreis

(Zaak C-334/09) (1)

(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering - Richtlijn 91/439/EEG - Onderlinge erkenning van rijbewijzen - Afstand van nationaal rijbewijs na bereiken van maximaal aantal punten voor verschillende overtredingen - In andere lidstaat afgegeven rijbewijs - In woonstaat verkregen negatief medisch-psychologisch rapport na verkrijging van nieuw rijbewijs in andere lidstaat - Intrekking van rijbevoegdheid op grondgebied van gastland - Bevoegdheid van woonstaat van houder van door andere lidstaat afgegeven rijbewijs om hierop zijn nationale bepalingen toe te passen die betrekking hebben op beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van rijbevoegdheid - Voorwaarden - Uitlegging van begrip „gedraging na verkrijging van nieuw rijbewijs”)

2011/C 63/25

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Meiningen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Frank Scheffler

Verwerende partij: Landkreis Wartburgkreis

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgericht Meiningen — Uitlegging van de artikelen 1, lid 2, en 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 inzake rijbewijzen (PB L 237, blz. 1) — Afgifte van een rijbewijs door een lidstaat aan een onderdaan van een andere lidstaat die afstand had gedaan van zijn rijbewijs van die andere lidstaat en die op het tijdstip van de afgifte van het nieuwe rijbewijs zijn normale verblijfplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat die het nieuwe rijbewijs afgeeft — Weigering door de bevoegde instanties van de woonstaat om dit rijbewijs te erkennen op basis van een medisch-psychologisch deskundigenverslag dat in die lidstaat is opgesteld op basis van een medisch onderzoek daterend van na de afgifte van het nieuwe rijbewijs, maar dat uitsluitend verwijst naar omstandigheden voorafgaand aan de verkrijging van dat rijbewijs — Kwalificatie van dit deskundigenverslag als „omstandigheid die zich voordoet na de verkrijging van het nieuwe rijbewijs” die de toepassing van nationale bepalingen die betrekking hebben op de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid kan rechtvaardigen

Dictum

De artikelen 1, lid 2, en 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/103/EG van de Raad van 20 november 2006, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat, in uitoefening van de hem bij voornoemd artikel 8, lid 2, verleende bevoegdheid om op de houder van een in een andere lidstaat afgegeven rijbewijs zijn nationale bepalingen inzake de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid toe te passen, weigert, op basis van een door de houder van dat rijbewijs overgelegd deskundigenverslag inzake de rijgeschiktheid, om op zijn grondgebied de uit een in een andere lidstaat afgegeven geldig rijbewijs voortvloeiende rijbevoegdheid te erkennen, wanneer dat verslag, hoewel het is opgesteld na de datum van afgifte van dat rijbewijs en op grond van een na de afgifte van dat rijbewijs uitgevoerd onderzoek van de betrokkene, geen verband houdt, zelfs niet gedeeltelijk, met een na de afgifte van datzelfde rijbewijs geconstateerde gedraging van de betrokkene, en uitsluitend verwijst naar omstandigheden die zich hebben voorgedaan vóór die datum.


(1)  PB C 267 van 7.11.2009.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/14


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 11 november 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Trani — Italië) — Vino Cosimo Damiano/Poste Italiane SpA

(Zaak C-20/10) (1)

(Artikel 104, lid 3, van Reglement voor de procesvoering - Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Clausules 3 en 8 van raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in overheidssector - Eerste of enige overeenkomst - Verplichting om objectieve redenen aan te geven - Opheffing - Verlaging van algemeen niveau van bescherming van werknemers - Non-discriminatiebeginsel - Artikelen 82 EG en 86 EG)

2011/C 63/26

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Trani

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vino Cosimo Damiano

Verwerende partij: Poste Italiane SpA

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale di Trani — Uitlegging van clausules 3 en 8, punt 3, van de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43) — Verenigbaarheid van een nationale regeling op grond waarvan een clausule waarin de reden voor een indienstneming voor bepaalde tijd van werknemers door SPA Poste Italiane niet is vermeld, in de nationale rechtsorde geldig is

Dictum

1)

Clausule 8, punt 3, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan een nationale regeling als die van artikel 2, lid 1 bis, van Decreto legislativo n. 368, attuazione della direttiva 1999/70/EG relativa all’accordo quadro sul lavoro a tempo determinato concluso dall’UNICE, dal CEEP e dal CES (wetsbesluit nr. 368 betreffende de uitvoering van richtlijn 1999/70/CE betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd), van 6 september 2001, die, anders dan de wettelijke regeling die vóór de inwerkingtreding van dit decreto van toepassing was, een onderneming als Poste Italiane SpA in staat stelt om, onder bepaalde voorwaarden, een eerste of enige arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd te sluiten met een werknemer, zoals de heer Vino, zonder de objectieve redenen te hoeven aangeven die de gebruikmaking van een voor een dergelijke tijdsduur gesloten overeenkomst rechtvaardigen, wanneer die regeling geen verband houdt met de uitvoering van die raamovereenkomst. Het is in dit opzicht niet relevant dat het met die regeling nagestreefde doel geen bescherming verdient die minstens gelijkwaardig is aan de bescherming van werknemers voor bepaalde tijd zoals bedoeld in die raamovereenkomst.

2)

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd is om de vierde door het Tribunale di Trani (Italië) gestelde vraag te beantwoorden.

3)

De vijfde door het Tribunale di Trani gestelde prejudiciële vraag is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 134 van 22.5.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/15


Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 27 oktober 2010 — REWE-Zentral AG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Aldi Einkauf GmbH & Co. OHG

(Zaak C-22/10 P) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Clina - Ouder gemeenschapswoordmerk CLINAIR - Weigering van inschrijving - Relatieve weigeringsgrond - Onderzoek van gevaar voor verwarring - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 8, lid 1, sub b)

2011/C 63/27

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: REWE-Zentral AG (vertegenwoordigers: M. Kinkeldey en A. Bognár, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: R. Pethke, gemachtigde), Aldi Einkauf GmbH & Co. OHG (vertegenwoordiger: N. Lützenrath, Rechtsanwalt)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 11 november 2009 (Zesde kamer), REWE-Zentral/BHIM (T-150/08), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tot vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 15 februari 2008, waarbij de inschrijving van het woordteken „Clina” als gemeenschapsmerk voor bepaalde waren van de klassen 3 en 21 is geweigerd op grond van de oppositie van de houder van het oudere gemeenschapswoordmerk „CLINAIR” — Gevaar voor verwarring van twee merken — Geen globale beoordeling van alle relevante factoren in het kader van het onderzoek van het gevaar voor verwarring — Schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

REWE-Zentral AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 80 van 27.3.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/15


Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 28 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Judecătoria Focșani — Roemenië) — Frăsina Bejan/Tudorel Mușat

(Zaak C-102/10) (1)

(Reglement voor procesvoering - Artikelen 92, lid 1, 103, lid 1, en 104, lid 3, eerste en tweede alinea - Harmonisatie van wetgevingen - Stelsel van verplichte verzekering wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen - Facultatieve verzekering - Niet-toepasselijkheid)

2011/C 63/28

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Judecătoria Focșani

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Frăsina Bejan

Verwerende partij: Tudorel Mușat

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Judecătoria Focșani — Uitlegging van de artikelen 49 VWEU, 56 VWEU, 57 VWEU, 59, eerste alinea, VWEU en 169 VWEU, van richtlijn 84/5/EEG van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB L 8, blz. 17), richtlijn 92/49/EEG van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche (PB L 228, blz. 1), richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 over oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29), richtlijn 2005/14/EG van 11 mei 2005 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB L 149, blz. 14) en richtlijn 2009/103/EG van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB L 263, blz. 11) — Verzekering wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen — Schade veroorzaakt door verzekerde rijtuigen — Nationale wettelijke regeling die voor de consument nadelige uitsluitingsclausules invoert — Uitsluitingsclausules die verder gaan dan die welke in de richtlijnen zijn vastgesteld — Mogelijkheid voor de nationale rechter om de nietigheid van de clausule van uitsluiting van het verzekerde risico in aanmerking te nemen

Dictum

1)

Het stelsel van verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, tot stand gebracht door

richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid,

de tweede richtlijn (84/5/EEG van de Raad van 30 december 1983) inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven,

de derde richtlijn (90/232/EEG van de Raad van 14 mei 1990) inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven,

richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 mei 2000 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG van de Raad (Vierde richtlijn motorrijtuigenverzekering), en

richtlijn 2005/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 houdende wijziging van de richtlijnen 72/166/EEG, 84/5/EEG, 88/357/EEG en 90/232/EEG van de Raad en richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven,

staat niet in de weg aan een nationale wettelijke regeling waarin wordt bepaald dat de verzekeraar de veroorzaakte schade van dekking door de facultatieve verzekering van een motorrijtuig uitsluit wanneer dat rijtuig werd bestuurd door een persoon die onder invloed van alcohol verkeerde.

2)

Het stelsel van verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, tot stand gebracht door de richtlijnen 72/166, 84/5, 90/232, 2000/26 en 2005/14, staat niet in de weg aan een nationale wettelijke regeling die een verzekeraar niet de verplichting oplegt om op grond van de facultatieve verzekering van een motorrijtuig, de verzekerde die ten gevolge van een ongeval schade heeft geleden, onmiddellijk te vergoeden en het bedrag van de aan die verzekerde betaalde vergoeding te verhalen op degene die aansprakelijk is voor het ongeval, ingeval de verzekering het risico niet dekt wegens een uitsluitingsclausule.

3)

Een nationale wettelijke regeling waarin wordt bepaald dat de verzekeraar de veroorzaakte schade van dekking door de facultatieve verzekering van een motorrijtuig uitsluit wanneer dat rijtuig werd bestuurd door een persoon die onder invloed van alcohol verkeerde, beperkt zowel de vrijheid van vestiging als het vrij verrichten van diensten. Het staat aan de verwijzende rechter te onderzoeken in hoeverre een dergelijke beperking niettemin kan worden aanvaard op grond van de uitzonderingen waarin het VWEU uitdrukkelijk voorziet, of overeenkomstig de rechtspraak van het Hof kan worden gerechtvaardigd door dwingende overwegingen van algemeen belang.


(1)  PB C 113 van 1.5.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/16


Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 9 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf — Duitsland) — KMB Europe BV/Hauptzollamt Duisburg

(Zaak C-193/10) (1)

(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering - Gemeenschappelijk douanetarief - Gecombineerde nomenclatuur - Tariefindeling - MP3-speler - Post 8521 - Video-opname- en video-weergaveapparaten)

2011/C 63/29

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: KMB Europe BV

Verwerende partij: Hauptzollamt Duisburg

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Finanzgericht Düsseldorf — Uitlegging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1549/2006 van de Commissie van 17 oktober 2006 (PB L 301, blz. 1) — MP3spelers (MP3 Media Player) — Apparaten met beperkte mogelijkheden om foto’s weer te geven en filmpjes af te spelen, maar waarvan de hoofdfunctie het weergeven van geluid is — Indeling in post 8519 („Toestellen voor het opnemen of het weergeven van geluid”) of 8521 („Video-opname- en videoweergaveapparaten”) van de gecombineerde nomenclatuur

Dictum

Post 8521 van de Gecombineerde Nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1549/2006 van de Commissie van 17 oktober 2006, moet aldus worden uitgelegd dat MP3-spelers als in het hoofdgeding, waarvan, aldus de verwijzende rechter, de hoofdfunctie die kenmerkend is voor het complex van deze apparaten in geluidsopname en -weergave ligt, van deze post zijn uitgesloten.


(1)  PB C 209 van 31.7.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/16


Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 22 november 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal Administrativo — Portugal) — Secilpar — Sociedade Unipessoal SL/Fazenda Pública

(Zaak C-199/10) (1)

(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor de procesvoering - Artikelen 56 EG en 58 EG - Belastingheffing over dividenden - Bronheffing - Nationale belastingwetgeving die voorziet in vrijstelling van aan ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden)

2011/C 63/30

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal Administrativo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Secilpar — Sociedade Unipessoal SL

Verwerende partij: Fazenda Pública

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Supremo Tribunal Administrativo — Verenigbaarheid met de artikelen 12 EG, 43 EG, 56 EG en 58, lid 3, EG (thans de artikelen 18, 49, 63 en 65, lid 3, VWEU) en met artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6), van een nationale belastingwetgeving betreffende de heffing van belasting op dividenden die door een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd aan een niet-ingezeten vennootschap die in het vennootschappelijk kapitaal van de uitkerende vennootschap een deelneming heeft van minder dan 25 % — Belastingheffing door inhouding aan de bron ter hoogte van 15 % overeenkomstig de tussen de twee betrokken staten gesloten overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting — Vrijstelling van aan ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden

Dictum

De artikelen 56 EG en 58 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een fiscale regeling die voortvloeit uit een tussen twee lidstaten gesloten overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting waarin is voorzien in een inhouding aan de bron van 15 % op dividenden die door een in een lidstaat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een in de andere lidstaat gevestigde vennootschap, terwijl dividenden die worden uitgekeerd aan een ingezeten vennootschap op grond van de nationale wetgeving van die eerste lidstaat van die inhouding zijn vrijgesteld. Dit zou slechts anders zijn indien de ingehouden bronbelasting kon worden verrekend met de in de tweede lidstaat verschuldigde belasting ten belope van het verschil in behandeling. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of het verschil in behandeling op die wijze wordt geneutraliseerd door de toepassing van het geheel van de voorschriften van de op 26 oktober 1993 tussen de Portugese Republiek en het Koninkrijk Spanje gesloten overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting en belastingontwijking op het gebied van de inkomstenbelastingen.


(1)  PB C 195 van 17.7.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/17


Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 6 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunalul Dolj — Roemenië) — Adrian Băilă/Administrația Finanțelor Publice a Municipiului Craiova, Administrația Fondului pentru Mediu

(Zaak C-377/10) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Geen verband met reëel geschil of voorwerp van hoofdgeding - Niet-ontvankelijkheid)

2011/C 63/31

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Dolj

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Adrian Băilă

Verwerende partij: Administrația Finanțelor Publice a Municipiului Craiova, Administrația Fondului pentru Mediu

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunalul Dolj — Registratie van tweedehandse motorvoertuigen die voorheen in andere lidstaten waren geregistreerd — Milieubelasting op tweedehandse auto’s bij hun eerste registratie in een bepaalde lidstaat — Verenigbaarheid van de nationale regeling met artikel 110 VWEU — Tijdelijke vrijstelling voor motorvoertuigen met bepaalde kenmerken

Dictum

Het verzoek om een prejudiciële beslissing dat door het Tribunalul Dolj bij beslissing van 9 juni 2010 is ingediend, is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 274 van 9.10.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/17


Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 7 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bacău — Roemenië) — SC DRA SPEED SRL/Direcția Generală a Finanțelor Publice Bacău, Administrația Finanțelor Publice Bacău

(Zaak C-439/10) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Geen omschrijving van feitelijk kader - Niet-ontvankelijkheid)

2011/C 63/32

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Bacău

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SC DRA SPEED SRL

Verwerende partijen: Direcția Generală a Finanțelor Publice Bacău, Administrația Finanțelor Publice Bacău

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Curtea de Apel Bacău Secția Comercială, Contencios Administrativ și Fiscal — Inschrijving van tweedehands voertuigen die voorheen in andere lidstaten waren ingeschreven — Milieubelasting die op motorvoertuigen wordt geheven bij hun eerste inschrijving in een lidstaat — Verenigbaarheid van de nationale wettelijke regeling met artikel 110 VWEU — Discriminatie ten opzichte van tweedehands motorvoertuigen die reeds op het grondgebied van bedoelde lidstaat zijn ingeschreven en niet aan die belasting worden onderworpen bij een latere verkoop en nieuwe inschrijving

Dictum

Het verzoek om een prejudiciële beslissing dat door de Curtea de Apel Bacău bij beslissing van 1 september 2010 is ingediend, is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 328 van 4.12.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/18


Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 7 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bacău — Roemenië) — SC SEMTEX SRL/Direcția Generală a Finanțelor Publice Bacău, Administrația Finanțelor Publice Bacău

(Zaak C-440/10) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Geen omschrijving van feitelijk kader - Niet-ontvankelijkheid)

2011/C 63/33

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Bacău

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SC SEMTEX SRL

Verwerende partijen: Direcția Generală a Finanțelor Publice Bacău, Administrația Finanțelor Publice Bacău

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Curtea de Apel Bacău Secția Comercială, Contencios Administrativ și Fiscal — Inschrijving van tweedehands voertuigen die voorheen in andere lidstaten waren ingeschreven — Milieubelasting die op motorvoertuigen wordt geheven bij hun eerste inschrijving in een lidstaat — Verenigbaarheid van de nationale wettelijke regeling met artikel 110 VWEU — Discriminatie ten opzichte van tweedehands motorvoertuigen die reeds op het grondgebied van bedoelde lidstaat zijn ingeschreven en niet aan die belasting worden onderworpen bij een latere verkoop en nieuwe inschrijving

Dictum

Het verzoek om een prejudiciële beslissing dat door de Curtea de Apel Bacău bij beslissing van 1 september 2010 is ingediend, is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 328 van 4.12.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/18


Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 7 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bacău — Roemenië) — Ioan Anghel/Direcția Generală a Finanțelor Publice Bacău, Administrația Finanțelor Publice Bacău

(Zaak C-441/10) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Geen omschrijving van feitelijk kader - Niet-ontvankelijkheid)

2011/C 63/34

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Bacău

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ioan Anghel

Verwerende partijen: Direcția Generală a Finanțelor Publice Bacău, Administrația Finanțelor Publice Bacău

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Curtea de Apel Bacău Secția Comercială, Contencios Administrativ și Fiscal — Inschrijving van tweedehands voertuigen die voorheen in andere lidstaten waren ingeschreven — Milieubelasting die op motorvoertuigen wordt geheven bij hun eerste inschrijving in een lidstaat — Verenigbaarheid van de nationale wettelijke regeling met artikel 110 VWEU — Discriminatie ten opzichte van tweedehands motorvoertuigen die reeds op het grondgebied van bedoelde lidstaat zijn ingeschreven en niet aan die belasting worden onderworpen bij een latere verkoop en nieuwe inschrijving

Dictum

Het verzoek om een prejudiciële beslissing dat door de Curtea de Apel Bacău bij beslissing van 1 september 2010 is ingediend, is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 328 van 4.12.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/18


Verzoek om uitlegging van het arrest van 17 mei 1990, Barber (C-262/88), ingediend op 26 mei 2010 door Manuel Enrique Peinado Guitart

(Zaak C-262/88 INT)

2011/C 63/35

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Manuel Enrique Peinado Guitart

Bij beschikking van 17 december 2010 heeft het Hof van Justitie (Zevende kamer) het verzoek om uitlegging niet-ontvankelijk verklaard.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/18


Hogere voorziening ingesteld op 22 november 2010 door Tomra Systems ASA, Tomra Europe AS, Tomra Systems GmbH, Tomra Systems BV, Tomra Leergutsysteme GmbH, Tomra Systems AB, Tomra Butikksystemer AS tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 9 september 2010 in zaak T-155/06, Tomra Systems ASA, Tomra Europe AS, Tomra Systems GmbH, Tomra Systems BV, Tomra Leergutsysteme GmbH, Tomra Systems AB, Tomra Butikksystemer AS/Europese Commissie

(Zaak C-549/10 P)

2011/C 63/36

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Tomra Systems ASA, Tomra Europe AS, Tomra Systems GmbH, Tomra Systems BV, Tomra Leergutsysteme GmbH, Tomra Systems AB, Tomra Butikksystemer AS (vertegenwoordigers: O. W. Brouwer, advocaat, A. J. Ryan, Solicitor)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht vernietigen zoals in deze hogere voorziening wordt gevorderd;

de zaak definitief afdoen en de beschikking nietig verklaren of in elk geval de boete verlagen, dan wel, subsidiair, ingeval het Hof van de Justitie de zaak niet zelf afdoet, de zaak naar het Gerecht terugwijzen voor afdoening overeenkomstig het arrest van het Hof van Justitie; en

indien de beslissing omtrent de kosten niet wordt aangehouden, de Europese Commissie verwijzen in de kosten die op de procedure voor het Gerecht en voor het Hof van Justitie zijn gevallen.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht van 9 september 2010 in zaak T-155/06, Tomra Systems ASA, Tomra Europe AS, Tomra Systems GmbH, Tomra Systems BV, Tomra Leergutsysteme GmbH, Tomra Systems AB, Tomra Butikksystemer AS/Europese Commissie, (hierna: „arrest”) houdende verwerping van het door rekwirantes tegen de beschikking van de Europese Commissie ingestelde beroep op grond dat de gedragingen van rekwirantes van dien aard waren dat de markt van emballage-innameautomaten werd afgeschermd.

Rekwirantes vorderen dat het Hof van Justitie van de Europese Unie het arrest vernietigt op grond dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en procedurefouten heeft gemaakt bij de vorming van zijn oordeel dat de gedragingen van rekwirantes van dien aard waren dat de markt van emballage-innameautomaten werd afgeschermd. Daartoe voeren rekwirantes de volgende middelen aan:

i)

het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toetsing van het oordeel van de Europese Commissie dat er sprake was van een op beperking van de mededinging gerichte bedoeling om de markt af te schermen: door alleen te eisen dat de Europese Commissie geen documenten achterhoudt, ontkende het Gerecht impliciet dat het de beschikking van de Europese Commissie houdende toepassing van artikel 82 EG-Verdrag (thans artikel 102 VWEU) volledig diende te onderzoeken, en voldeed het ook niet aan de eis van een marginale toetsing om uit te maken of het bewijsmateriaal waarop de Europese Commissie zich heeft gebaseerd, accuraat, betrouwbaar, samenhangend en volledig is en de daarop gebaseerde bevindingen kan schragen;

ii)

onjuiste rechtsopvatting en niet afdoend en passend onderbouwen op welk percentage van de totale vraag de overeenkomsten betrekking moesten hebben om van misbruik te kunnen spreken; in het arrest worden slechts vage en niet onderbouwde termen gebruikt om aan geven welk percentage van de vraag was afgeschermd, terwijl duidelijk had moeten worden aangetoond dat de afscherming van een bepaald percentage van de vraag misbruik opleverde, en dienaangaande een afdoende en passende motivering had moeten worden gegeven;

iii)

een procedurefout en een onjuiste rechtsopvatting bij het onderzoek van de kortingen met terugwerkende kracht; het Gerecht heeft de argumenten van rekwirantes betreffende de kortingen met terugwerkende kracht verkeerd opgevat en daardoor niet correct in aanmerking genomen; verder heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtopvatting door niet te eisen dat de Europese Commissie aantoont dat de door rekwirantes verleende kortingen met terugwerkende kracht tot toepassing van beneden de kostprijs liggende prijzen leidden;

iv)

het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft zijn onderzoek of overeenkomsten waarin de rekwirantes voorkeurleverancier, hoofdleverancier of eerste leverancier worden genoemd, als exclusiviteitsovereenkomsten kunnen worden aangemerkt, niet passend onderbouwd door niet na te gaan en vast te stellen of alle betrokken overeenkomsten stimuli bevatten die uitsluitend van rekwirantes uitgingen, nadat het afwijzend had beslist op het argument van rekwirantes dat het er bij zijn beoordeling rekening mee dient te houden of de overeenkomsten naar nationaal recht verbindende exclusiviteitsovereenkomsten waren; en

v)

onjuiste rechtsopvatting ter zake van de uitlegging en de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling bij de toetsing van de geldboete; het Gerecht heeft het beginsel van gelijke behandeling niet correct toegepast door bij zijn beslissing dat de aan rekwirantes opgelegde geldboete niet discriminerend was, niet te na te gaan of het algemene niveau van de geldboeten was gestegen.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/19


Beroep ingesteld op 30 november 2010 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-562/10)

2011/C 63/37

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. W. Bulst en I. Rogalski, gemachtigden)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht

vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens artikel 56 VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen doordat zij:

1)

overeenkomstig § 34, lid 1, nr. 1, SGB XI, het recht op een verzorgingstoelage in geval van een tijdelijk verblijf van de hulpbehoevende in een andere lidstaat van de Europese Unie slechts voor maximaal zes weken toekent;

2)

voor zorgprestaties waarvan de hulpbehoevende tijdens een tijdelijk verblijf in een andere lidstaat van de Europese Unie gebruik heeft gemaakt en die door een in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde dienstverlener zijn verstrekt, niet voorziet in een kostenvergoeding die even hoog is als die welke in Duitsland geldt voor toegekende zorgverstrekkingen, of een dergelijke kostenvergoeding krachtens § 34, lid 1, nr. 1, SGB XI uitsluit;

3)

de huurkosten van verzorgingshulpmiddelen in geval van een tijdelijk verblijf van de hulpbehoevende in een andere lidstaat van de Europese Unie niet vergoedt of krachtens § 34, lid 1, nr. 1, SGB XI een kostenvergoeding uitsluit, ook indien in Duitsland deze kosten worden vergoed of verzorgingshulpmiddelen beschikbaar worden gesteld, en de kostenvergoeding geen verdubbeling of andere verhoging van de in Duitsland toegekende prestaties tot gevolg zou hebben.

de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige verzoek betreft de Duitse regeling inzake de verzorgingsverzekering volgens welke hulpbehoevenden die in Duitsland prestaties van de wettelijke (sociale) verzorgingsverzekering ontvangen, niet in dezelfde mate op deze prestaties aanspraak kunnen maken wanneer zij tijdelijk naar een andere lidstaat van de Europese Unie gaan en daar een beroep (willen) doen op verzorging of een verzorgingstoelage (willen) ontvangen. Bij een tijdelijk verblijf in een andere lidstaat van de Europese Unie voorzien de in het geding zijnde wettelijke bepalingen inzake zorgverstrekkingen, verzorgingstoelage en verzorgingshulpmiddelen in duidelijk geringere uitkeringen dan bij in Duitsland verstrekte verzorging.

Volgens de Commissie zijn de betrokken regels niet verenigbaar met artikel 56 VWEU, aangezien zij het aanzienlijk moeilijker maken om in een andere lidstaat van de Europese Unie een beroep te doen op zorgprestaties, hetgeen niet gerechtvaardigd of vereist is door dwingende redenen van algemeen belang. Zorgprestaties, alsook het verhuren van verzorgingshulpmiddelen, zijn prestaties die tegen vergoeding worden verricht en zijn in dit opzicht een dienst in de zin van artikel 56 VWEU, zodat de bepalingen inzake de vrijheid van dienstverrichting erop van toepassing zijn. Het Hof heeft in zijn rechtspraak met betrekking tot de vergoeding van in een andere lidstaat van de Europese Unie gemaakte kosten voor medische behandeling benadrukt dat de lidstaten hun bevoegdheid tot organisatie van hun socialezekerheidsstelsel met inachtneming van het gemeenschapsrecht dienen uit te oefenen. Het feit dat een regeling tot het gebied van de sociale zekerheid behoort, sluit bijgevolg de toepassing van artikel 56 VWEU niet uit.

Wat de regels inzake de verzorgingstoelage betreft, is sprake van een discriminerende beperking, aangezien het recht op een verzorgingstoelage, voor zover de verzekerde zich in een andere lidstaat van de Europese Unie bevindt, slechts voor maximaal zes weken geldt. Dit maakt het voor de hulpbehoevende moeilijker om na deze periode in een andere lidstaat van de Europese Unie nog van zorgprestaties gebruik te maken.

Wat de regels inzake de zorgverstrekking betreft, is sprake van een (discriminerende) beperking, aangezien niet voorzien is in een vergoeding van zorgverstrekkingen waarop de hulpbehoevende tijdens een tijdelijk verblijf in een andere lidstaat van de Europese Unie beroep heeft gedaan en die door een in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde dienstverrichter zijn verstrekt, of een dergelijke vergoeding is uitgesloten. Het feit dat in Duitsland gemaakte kosten van zorgverstrekkingen door instellingen waarmee verzorgingsfondsen geen zorgovereenkomst hebben gesloten, evenmin worden vergoed, zoals de bondsregering tegenwerpt, doet niets af aan deze beoordeling. In Duitsland heeft immers een groot aantal aanbieders een zorgovereenkomst gesloten; daarentegen zijn er voor zover de Commissie weet geen dergelijke aanbieders in andere lidstaten van de Europese Unie.

Bijgevolg kunnen verzekerden (of hulpbehoevenden) krachtens de sociale zorgverzekering in beginsel geen aanspraak maken op zorgverstrekkingen in een andere lidstaat van de Europese Unie, terwijl zij dit in Duitsland, weliswaar niet bij elke aanbieder, wel kunnen.

Wat ten slotte de regels inzake verzorgingshulpmiddelen betreft, is sprake van een (discriminerende) beperking, daar de huur- (en gebruiks)kosten van dergelijke hulpmiddelen in een andere lidstaat van de Europese Unie niet worden vergoed, terwijl zij in geval van een verzorging in Duitsland wel worden vergoed.

Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie staat de krachtens artikel 56 VWEU gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting niet alleen in de weg aan dergelijke discriminaties van de dienstverrichter op grond van zijn nationaliteit, maar ook aan alle beperkingen — zelfs wanneer deze zonder onderscheid voor zowel binnenlandse dienstverrichters als voor dienstverrichters uit andere lidstaten van de Europese Unie gelden — die de activiteit van een in een andere lidstaat van de Europese Unie wonende dienstverrichter die daar op rechtmatige wijze gelijkaardige diensten verricht, kunnen verhinderen of ontmoedigen.

De door de bondsregering aangevoerde argumenten — bescherming van de volksgezondheid en het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel — kunnen de beperking van de vrijheid van dienstverrichting niet rechtvaardigen.

Om te beginnen gaat de beperkende regeling duidelijk verder dan nodig is voor de bescherming van de kwaliteit van de in het geding zijnde diensten of van de volksgezondheid. Zo wordt vergoeding van in een andere lidstaat van de Europese Unie gemaakte kosten in het algemeen en zonder enig onderzoek van de kwaliteit uitgesloten. Bijgevolg wordt evenmin een kostenvergoeding toegestaan wanneer er zekerheid bestaat over de afdoende kwaliteit van de zorgprestaties en er geen gezondheidsrisico’s voor de hulpbehoevende zijn.

Voorts is de Duitse regeling, die vergoeding van in een andere lidstaat van de Europese Unie gemaakte kosten uitsluit en hoe dan ook duidelijk achterblijft op de in Duitsland geboden financiële bijstand, niet noodzakelijk om een ernstig risico op aantasting van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel uit te sluiten. Uiteindelijk hoeven de kosten die voortvloeien uit in een andere lidstaat van de Europese Unie ontvangen zorgprestaties enkel in dezelfde mate als in Duitsland te worden vergoed om een beperking van de vrijheid van dienstverrichting te vermijden.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/21


Hogere voorziening ingesteld op 2 december 2010 door Italiaanse Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 13 september 2010 in de gevoegde zaken T-166/07 en T-285/07, Italiaanse Republiek/Europese Commissie

(Zaak C-566/10 P)

2011/C 63/38

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, en P. Gentili, avvocato dello Stato)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Republiek Litouwen en Helleense Republiek

Conclusies

overeenkomstig de artikelen 56, 58 en 61 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigen het arrest dat het Gerecht van de Europese Unie op 13 september 2010 in de gevoegde zaken T-166/07 en T-285/07 heeft gewezen op de door de Italiaanse Republiek ingestelde beroepen tot nietigverklaring van:

1)

aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/94/07 voor de vorming van een aanwervingsreserve voor 125 posten van administrateur (AD 5) op het vakgebied informatie, communicatie en media, en

2)

aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/37/07 voor de vorming van een aanwervingsreserve voor 110 posten van assistent (AST 3) op het vakgebied communicatie en informatie,

beide bekendgemaakt in de Engelse, de Franse en de Duitse taalversie van het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 28 februari 2007 (nr. C 45 A);

3)

aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/95/07 voor de vorming van een aanwervingsreserve voor 20 posten van administrateur (AD 5) op het vakgebied informatiewetenschappen (bibliotheek/documentatie),

bekendgemaakt in de Engelse, de Franse en de Duitse taalversie van het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 8 mei 2007 (nr. C 103);

het geding afdoen en de drie bovengenoemde aankondigingen nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante zeven middelen aan.

Als eerste middel stelt zij dat het bestreden arrest inbreuk maakt op de regels betreffende de bevoegdheid voor de vaststelling van de regeling van het taalgebruik, zoals die voortvloeien uit artikel 342 VWEU juncto artikel 6 van verordening (EEG) nr. 1 van de Raad tot regeling van het taalgebruik. (1) Bij artikel 6 van verordening nr. 1/58 zou de Raad de instellingen namelijk de bevoegdheid hebben toegekend om de wijze van toepassing van de regeling van het taalgebruik in hun reglementen van orde vast te stellen. Het Gerecht zou echter ten onrechte hebben aangenomen dat de Commissie bepaalde aspecten van haar eigen regeling van het taalgebruik ook gewoon in aankondigingen van vergelijkend onderzoek kan vaststellen.

Het tweede middel is gericht tegen de redenering waarmee het Gerecht een middel inzake schending van de artikelen 1, 4 en 5 van verordening nr. 1/58 heeft afgewezen. Rekwirante komt op verschillende gronden op tegen de opvatting dat de aankondigingen van vergelijkend onderzoek geen stukken van algemene strekking in de zin van artikel 4 zijn en dus niet onder de algemene regeling van bovengenoemde verordening vallen. De opvatting van het Gerecht wordt haar inziens ook indirect ontkracht door verschillende bepalingen van het Ambtenarenstatuut.

Met haar derde middel komt rekwirante op tegen het onderdeel van het bestreden arrest waarin het Gerecht oordeelt dat de omstandigheid dat de betrokken aankondigingen van vergelijkend onderzoek slechts in drie talen volledig zijn bekendgemaakt, geen schending van het discriminatieverbod van artikel 12 EG (thans artikel 18 VWEU) oplevert en evenmin inbreuk maakt op het beginsel van verscheidenheid van taal in de zin van artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 6, lid 3, EU, artikel 5 van verordening nr. 1/58 alsmede artikel 1, leden 1 en 3, van bijlage III bij het Ambtenarenstatuut. Volgens rekwirante kan, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, de latere bekendmaking in alle talen van een samenvatting waarin naar de volledige bekendmaking van de aankondigingen in het Frans, het Duits en het Engels wordt verwezen, discriminatie ten nadele van andere dan Frans-, Duits- of Engelstalige sollicitanten niet uitsluiten. Door rekening te houden met die latere bekendmaking van de aankondigingen zou het Gerecht bovendien inbreuk hebben gemaakt op artikel 263 VWEU, daar de wettigheid van een aan hem voorgelegde handeling uitsluitend op basis van de bewoordingen van die handeling op het tijdstip van de vaststelling ervan moet worden onderzocht en latere elementen daarbij geen rol mogen spelen.

Het vierde middel van rekwirante betreft de rechtmatigheid van de keuze van slechts drie talen als „tweede taal” voor het vergelijkend onderzoek. De overwegingen op grond waarvan het Gerecht heeft geconcludeerd dat de door de Commissie verrichte keuze geen discriminatie oplevert en niet ontoereikend is, zouden overduidelijk een schending bevatten van een aantal bepalingen (artikelen 1 en 6 van verordening nr. 1/58 en artikelen 1 quinquies, leden 1 en 6, 27, tweede alinea, en 28, sub f, van het Ambtenarenstatuut) volgens welke het beginsel van verscheidenheid van taal ook binnen de instellingen van de Unie moet worden geëerbiedigd. Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, zou het niet aan rekwirante staan om aan te tonen dat eventuele afwijkingen niet van toepassing, maar aan de Commissie om haar keuze dienaangaande met redenen te omkleden.

Als vijfde middel voert rekwirante aan dat het Gerecht, door niet te aanvaarden dat de jarenlange praktijk van de Commissie ter zake van vergelijkende onderzoeken bij eventuele sollicitanten een gewettigd vertrouwen met de betrekking tot bepaalde modaliteiten van het vergelijkend onderzoek kan hebben doen ontstaan, ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake was van schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

Als zesde middel voert rekwirante aan dat het Gerecht, door te oordelen dat de administratie niet verplicht was haar keuze van de drie te gebruiken talen in de omstreden aankondigingen van vergelijkend onderzoek te motiveren, inbreuk heeft gemaakt op artikel 296, tweede alinea, VWEU, volgens hetwelk alle rechtshandelingen met redenen moeten worden omkleed.

Het zevende middel ten slotte betreft een schending van de fundamentele bepalingen die inherent zijn aan de aard en het doel van de aankondigingen van vergelijkend onderzoek, inzonderheid de artikelen 1 quinquies, leden 1 en 6, 28, sub f, en 27, tweede alinea, van het Ambtenarenstatuut. Het Gerecht zou blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de jury niet bij uitsluiting bevoegd is om de talenkennis van de kandidaten te beoordelen en dat de auteur van de aankondiging preventief een voorafgaande selectie van de belangstellenden op basis van de taal alleen kan maken.


(1)  Verordening (EEG) nr. 1 van de Raad tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385).


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 3 december 2010 — vzw Inter-Environnement Bruxelles, vzw Pétitions-Patrimoine, vzw Atelier de Recherche et d’Action Urbaines/Brusselse Hoofdstedelijke Regering

(Zaak C-567/10)

2011/C 63/39

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Grondwettelijk Hof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: vzw Inter-Environnement Bruxelles, vzw Pétitions-Patrimoine, vzw Atelier de Recherche et d’Action Urbaines

Verwerende partij: Brusselse Hoofdstedelijke Regering

Prejudiciële vragen

1)

Dient de definitie van de „plannen en programma’s” van artikel 2, sub a, van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (1) aldus te worden uitgelegd dat zij een procedure voor de volledige of gedeeltelijke opheffing van een plan, zoals de procedure voor de volledige of gedeeltelijke opheffing van een bijzonder bestemmingsplan geregeld bij de artikelen 58 tot 63 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, van het toepassingsgebied van die richtlijn uitsluit?

2)

Dient het woord „voorgeschreven” in artikel 2, sub a, van dezelfde richtlijn aldus te worden begrepen dat het plannen waarin wetsbepalingen weliswaar voorzien, maar waarvan de aanneming niet verplicht is, zoals de bijzondere bestemmingsplannen bedoeld in artikel 40 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, uitsluit van de definitie van de „plannen en programma’s”?


(1)  PB L 197, blz. 30.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/22


Beroep ingesteld op 6 december 2010 — Europese Commissie/Ierland

(Zaak C-570/10)

2011/C 63/40

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Yerrell, gemachtigde, M. Mac Aodha, gemachtigde)

Verwerende partij: Ierland

Conclusies

vaststellen dat Ierland, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land (1), althans door deze bepalingen niet mee te delen aan de Commissie, de krachtens artikel 10 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

Ierland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 30 juni 2009 verstreken.


(1)  PB L 260, blz. 13.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/22


Beroep ingesteld op 17 december 2010 — Europese Commissie/Helleense Republiek

(Zaak C-601/10)

2011/C 63/41

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Patakiá en D. Kukovec)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Helleense Republiek, door volgens de procedure van gunning via onderhandelingen en zonder voorafgaande bekendmaking van een desbetreffende aankondiging, overheidsopdrachten voor aanvullende diensten van kadasteropname en stedenbouw te gunnen die niet in de oorspronkelijke opdracht van de gemeenten Vasilika, Kassandra, Egnatia en Arethousa voorkwamen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 8 en 11, lid 3, van richtlijn 92/50/EEG (1), en krachtens de artikelen 20 en 31, lid 4, van richtlijn 2004/18/EG (2);

de Helleense Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie is van mening dat, aangezien 1) de voornoemde gemeenten, als plaatselijke instanties, onder het begrip aanbestedende dienst in de zin van artikel 1, sub b, van richtlijn 92/50/EEG en artikel 1, lid 9, van richtlijn 2004/18/EG vallen, 2) het gaat om overeenkomsten onder bezwarende titel betreffende diensten in verband met stedenbouw (artikel 8 juncto bijlage IA, punt 12, van richtlijn 92/50/EEG en artikel 20 juncto bijlage IIA, punt 12, van richtlijn 2004/18/EG) en 3) de geraamde waarde van elk van de litigieuze opdrachten de in artikel 7 van richtlijn 92/50/EEG en artikel 7 van richtlijn 2004/18/EG bedoelde drempels overschrijdt, de litigieuze opdrachten binnen de werkingssfeer van de betrokken richtlijnen vallen.

i)    Schending van de artikelen 8 en 11, lid 3, van richtlijn 92/50/EEG

Met betrekking tot de litigieuze opdrachten voor aanvullende diensten die door de gemeente Kassandra zijn gegund, merkt de Commissie op dat de aanbestedende dienst de procedure van rechtstreekse gunning zonder voorafgaande bekendmaking van een aankondiging van opdracht heeft gekozen, terwijl niet was voldaan aan de in de artikelen 8 en 11, lid 3, sub e, van richtlijn 92/50/EEG gestelde voorwaarden die een beroep op deze uitzonderlijke procedure mogelijk maken en op de betrokken opdrachten van toepassing zijn. Meer bepaald is voor geen van de litigieuze opdrachten voor aanvullende diensten voldaan aan de vereiste voorwaarde van het bestaan van onvoorziene omstandigheden. Subsidiair beklemtoont de Commissie dat zelfs indien aan de voorwaarden voor de uitzonderingsregeling van artikel 11, lid 3, sub e, van richtlijn 92/50/EEG was voldaan, het bedrag van de gegunde aanvullende diensten de in de richtlijn gestelde grens van 50 % van het bedrag van de oorspronkelijke opdracht te boven gaat.

ii)    Schending van de artikelen 20 en 31, lid 4, van richtlijn 2004/18/EG

Met betrekking tot de litigieuze opdrachten voor aanvullende diensten die door de gemeenten Vasilika, Egnatia en Arethousa zijn gegund, merkt de Commissie op dat de aanbestedende diensten de procedure van rechtstreekse gunning zonder voorafgaande bekendmaking van een aankondiging van opdracht hebben gekozen, terwijl niet was voldaan aan de in de artikelen 20 en 31, lid 4, sub 1, van richtlijn 2004/18/EG gestelde voorwaarden, die een beroep op deze uitzonderlijke procedure mogelijk maken en op de betrokken opdrachten van toepassing zijn. Meer bepaald is voor geen van de litigieuze opdrachten voor aanvullende diensten voldaan aan de vereiste voorwaarde van het bestaan van onvoorziene omstandigheden. Subsidiair beklemtoont de Commissie dat zelfs indien aan de voorwaarden voor de uitzonderingsregeling van artikel 31, lid 4, sub 1, van richtlijn 2004/18/EG was voldaan, het bedrag van de gegunde aanvullende diensten de in de richtlijn gestelde grens van 50 % van het bedrag van de oorspronkelijke opdracht te boven gaat.

Met betrekking tot de stelling van de Helleense Republiek, dat de voor de gunning van de litigieuze opdrachten gevolgde procedure in overeenstemming was met het toen geldende nationale rechtskader, wijst de Commissie erop dat de gevolgde procedure in strijd was met richtlijn 92/50/EEG, die bij de gunning van de voormelde opdrachten reeds in het Griekse recht was opgenomen (alsook met de later ingevoerde richtlijn 2004/18/EG). In ieder geval merkt de Commissie op dat de betrokken procedure ook niet verenigbaar was met het aangevoerde nationale rechtskader.

Aangezien de lidstaten zich niet op interne situaties kunnen beroepen ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen en termijnen, is de Commissie van mening dat de Helleense Republiek, door niet te zorgen voor de vaststelling en daadwerkelijke toepassing van de maatregelen die nodig zijn om aan de voorschriften van het gemeenschapsrecht te voldoen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 8 en 11, lid 3, van richtlijn 92/50/EEG en krachtens de artikelen 20 en 31, lid 4, van richtlijn 2004/18/EG.


(1)  PB L 209 van 24.7.1992, blz. 1.

(2)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) (Verenigd Koninkrijk) op 5 januari 2011 — Daiichi Sankyo Company/Comptroller-General of Patents

(Zaak C-6/11)

2011/C 63/42

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice (Chancery Division)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Daiichi Sankyo Company

Verwerende partij: Comptroller-General of Patents

Prejudiciële vragen

1)

Verordening nr. 469/2009 (1) (hierna: „verordening”) erkent naast de andere in de overwegingen vermelde doelstellingen de noodzaak dat houders van nationale of Europese octrooien in elke lidstaat van de Gemeenschap op dezelfde voorwaarden een aanvullend beschermingscertificaat kunnen verkrijgen, zoals in de punten 7 en 8 van de considerans van de verordening is gepreciseerd. Wat dient — bij gebreke van harmonisering op gemeenschapsniveau van het octrooirecht — te worden verstaan onder de bewoordingen van artikel 3, sub a, van deze verordening volgens welke „het product wordt beschermd door een van kracht zijnd basisoctrooi”, en op basis van welke criteria dient te worden uitgemaakt of dit het geval is?

2)

Zijn er in een geval zoals het onderhavige, waarin het gaat om een geneesmiddel dat meer dan één werkzame stof bevat, aanvullende of andere criteria om uit te maken of „het product wordt beschermd door een van kracht zijnd basisoctrooi” in de zin van artikel 3, sub a, van de verordening en zo ja, welke zijn deze aanvullende of andere criteria?

3)

Is — opdat voor een in een vergunning voor het in de handel brengen vermelde samenstelling van werkzame stoffen een aanvullend beschermingscertificaat kan worden verleend, en rekening houdend met artikel 4 van de verordening — voldaan aan de voorwaarde dat het product „wordt beschermd door een basisoctrooi” in de zin van de artikelen 1 en 3 van de verordening indien het product volgens het nationale recht inbreuk maakt op het basisoctrooi?

4)

Hangt — opdat voor een in een vergunning voor het in de handel brengen vermelde samenstelling van werkzame stoffen een aanvullend beschermingscertificaat kan worden verleend, en rekening houdend met artikel 4 van de verordening — de vervulling van de voorwaarde dat het product „wordt beschermd door een basisoctrooi” in de zin van de artikelen 1 en 3 van de verordening af van de omstandigheid dat het basisoctrooi één of meer conclusies bevat die specifiek melding maken van een samenstelling van (1) een groep verbindingen waartoe een van de werkzame stoffen van het betrokken product behoort en (2) een groep andere werkzame stoffen die in voorkomend geval niet nader worden genoemd doch waartoe de andere werkzame stof van het betrokken product behoort, of volstaat het dat het basisoctrooi één of meer conclusies bevat (1) waarmee aanspraak wordt gemaakt op een groep verbindingen waartoe een van de werkzame stoffen van het betrokken product behoort en (2) waarin specifieke bewoordingen worden gebruikt waardoor de bescherming krachtens het nationale recht wordt uitgebreid tot andere, niet nader gespecificeerde werkzame stoffen, de andere werkzame stof daaronder begrepen?


(1)  Verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (PB L 152, blz. 1).


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/24


Beroep ingesteld op 11 januari 2011 — Europese Commissie/Republiek Estland

(Zaak C-16/11)

2011/C 63/43

Procestaal: Ests

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Alcover San Pedro en E. Randvere, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Estland

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Estland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2007/2/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 (tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Republiek Estland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 15 mei 2009 verstreken.


(1)  PB L 108, blz. 1.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/24


Beschikking van de president van het Hof van 1 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale della Campania — Italië) — Lucio Rubano/Regione Campania, Comune di Cusano Mutri

(Zaak C-60/09) (1)

2011/C 63/44

Procestaal: Italiaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 90 van 18.4.2009.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/24


Beschikking van de president van de Achtste kamer van het Hof van 7 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bezirksgericht Ried i.I. — Oostenrijk) — Strafzaak tegen Antonio Formato, Lenka Rohackova, Torsten Kuntz, Gardel Jong Aten, Hubert Kanatschnig, Jarmila Szabova, Zdenka Powerova, Nousia Nettuno

(Zaak C-116/09) (1)

2011/C 63/45

Procestaal: Duits

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 129 van 6.6.2009.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/24


Beschikking van de president van het Hof van 30 november 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Mercantil — Spanje) — Entidad de Gestión de Derechos de los Productores Audiovisuales (EGEDA)/Magnatrading SL

(Zaak C-387/09) (1)

2011/C 63/46

Procestaal: Spaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 312 van 19.12.2009.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/25


Beschikking van de president van het Hof van 8 december 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Denemarken

(Zaak C-33/10) (1)

2011/C 63/47

Procestaal: Deens

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 113 van 1.5.2010.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/25


Beschikking van de president van het Hof van 23 november 2010 — Europese Commissie/Portugese Republiek

(Zaak C-208/10) (1)

2011/C 63/48

Procestaal: Portugees

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 179 van 3.7.2010.


Gerecht

26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/26


Arrest van het Gerecht van 18 januari 2011 — Advance Magazine Publishers/BHIM — Capela & Irmãos (VOGUE)

(Zaak T-382/08) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk VOGUE - Ouder nationaal woordmerk VOGUE Portugal - Ontbreken van normaal gebruik van ouder merk - Artikel 43, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 42, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 207/2009))

2011/C 63/49

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Advance Magazine Publishers, Inc. (New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: M. Esteve Sanz, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: J. Capela Irmãos, Lda (Porto, Portugal)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 30 juni 2008 (zaak R 328/2003-2), inzake een oppositieprocedure tussen J. Capela Irmãos, Lda en Advance Magazine Publishers, Inc.

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 30 juni 2008 (zaak R 328/2003-2) wordt vernietigd.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Het BHIM draagt zijn eigen kosten alsook die van Advance Magazine Publishers, Inc.


(1)  PB C 301 van 22.11.2008.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/26


Arrest van het Gerecht van 19 januari 2011 — Häfele/BHIM — Topcom Europe (Topcom)

(Zaak T-336/09) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Topcom - Ouder gemeenschapswoordmerk en ouder Beneluxwoordmerk TOPCOM - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Soortgelijke waren - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2011/C 63/50

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Häfele GmbH Co. KG (Nagold, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Dönch en M. Eck, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Topcom Europe (Heverlee, België) (vertegenwoordiger: P. Maeyaert, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 5 juni 2009 (zaak R 1500/2008-2) inzake een oppositieprocedure tussen Topcom Europe NV en Häfele GmbH Co. KG

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Häfele GmbH Co. KG wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van de noodzakelijke kosten die Topcom Europe NV heeft gemaakt in verband met de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM).


(1)  PB C 256 van 24.10.2009.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/26


Beschikking van het Gerecht van 12 januari 2011 — Terezakis/Commissie

(Zaak T-411/09) (1)

(Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Gedeeltelijke weigering om toegang te verlenen - Vervanging van bestreden handeling in loop van procedure - Weigering om conclusies aan te passen - Afdoening zonder beslissing)

2011/C 63/51

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ioannis Terezakis (Brussel, België) (vertegenwoordigers: aanvankelijk B. Lombart, vervolgens P. Synoikis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn en C. ten Dam, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 3 augustus 2009 waarbij verzoeker toegang is geweigerd tot bepaalde delen van een aantal brieven tussen het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en het Griekse ministerie van Economische Zaken en Financiën betreffende fiscale onregelmatigheden in verband met de bouw van de luchthaven Spata in Athene (Griekenland) en tot de bijlagen bij deze brieven

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 312 van 19.12.2009.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/27


Hogere voorziening ingesteld op 10 december 2010 door Patrizia De Luca tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 30 september 2010 in zaak F-20/06, De Luca/Commissie

(Zaak T-563/10 P)

2011/C 63/52

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Patrizia De Luca (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en J.-N. Louis, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie

Conclusies

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 30 september 2010 (F-20/06, De Luca/Commissie) waarbij het door rekwirante ingestelde beroep is verworpen, vernietigen;

in een nieuwe beslissing:

het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 23 februari 2005 waarbij rekwirante is aangesteld in een ambt van administrateur, nietig verklaren voor zover zij daarbij is ingedeeld in de rang A*9, salaristrap 2;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van de hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan:

1)

Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting doordat artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie van toepassing is geacht, terwijl deze bepaling alleen kan gelden voor de „aanwerving” van ambtenaren en rekwirante op het moment van haar aanstelling reeds de hoedanigheid van ambtenaar had.

Door deze bepaling van toepassing te achten heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken de materiële werkingssfeer van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut miskend en de regel geschonden dat elke bepaling van overgangsrecht strikt moet worden uitgelegd.

2)

Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting aangezien de exceptie van onwettigheid van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut is afgewezen.

De toepassing van deze bepaling heeft geleid tot de schending van het fundamentele beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren en het beginsel van het recht op ontwikkeling van loopbaan, aangezien rekwirante, na te zijn geslaagd voor een vergelijkend onderzoek van een hoger niveau, in een lagere rang is ingedeeld, terwijl de geslaagde kandidaten van een vergelijkend onderzoek voor de overgang van categorie van de rang B*10 een gunstiger behandeling hebben genoten, aangezien zij zijn ingedeeld in de rang A*10;

Voorts is het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door te oordelen dat een exceptie van onwettigheid van de artikelen 5, lid 2, en 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut niet stilzwijgend was opgeworpen op basis van het middel ontleend aan schending van de beginselen van gelijke behandeling, evenredigheid en de motiveringsplicht.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/27


Beroep ingesteld op 17 december 2010 — Environmental Manufacturing/BHIM — Wolf (Afbeelding van de kop van een wolf)

(Zaak T-570/10)

2011/C 63/53

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Environmental Manufacturing LLP (Stowmarket, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, barrister, en M. Atkins, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Société Elmar Wolf, SAS (Wissembourg, Frankrijk)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 6 oktober 2010 in zaak R 425/2010-2 vernietigen, en

het Bureau en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk dat de kop van een wolf afbeeldt, voor waren van klasse 7 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 4971511

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: Franse merkinschrijving nr. 99786007 voor het beeldmerk „WOLF Jardin” voor waren van de klassen 1, 5, 7, 8, 12 en 31; Franse merkinschrijving nr. 1480873 voor het beeldmerk „Outils WOLF” voor waren van de klassen 7 en 8; internationale merkinschrijving nr. 154431 voor het beeldmerk „Outils WOLF” voor waren van de klassen 7 en 8; internationale merkinschrijving nr. 352868 voor het beeldmerk „Outils WOLF” voor waren van de klassen 7, 8, 12 en 21

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling

Aangevoerde middelen: schending van artikel 42, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad, aangezien de kamer van beroep binnen de warenklasse waarvoor de oudere merken waren ingeschreven, geen coherente subcategorie heeft aangewezen die los van de ruimere klasse kon worden gezien, en dus niet heeft vastgesteld dat het normale gebruik van de merken alleen was bewezen voor een deel van de waren waarvoor deze werden beschermd; schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep de relevante consument niet juist heeft aangewezen, ten onrechte heeft geconcludeerd dat er een relevant verband was en geen gebruik heeft gemaakt van het criterium inzake een effect op het economische gedrag van de relevante consument en van het criterium dat het merk slechts oneerlijk is wanneer het een beeld overbrengt of een marketing boost verleent aan de waren van de latere gebruikers, hetgeen niet het geval was, en voorts zich niet heeft gerealiseerd dat de eigenaar van het oudere merk de relevante schade in de zin van artikel 8, lid 5, niet eens juist had aangevoerd en nog minder had bewezen dat deze schade waarschijnlijk was, en dus niet aan de op hem rustende bewijslast had voldaan.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/28


Beroep ingesteld op 16 december 2010 — Fabryka Łożysk Tocznych-Kraśnik/BHIM — Impexmetal (FŁT-1)

(Zaak T-571/10)

2011/C 63/54

Taal van het verzoekschrift: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Fabryka Łożysk Tocznych-Kraśnik S.A. (Kraśnik, Polen) (vertegenwoordiger: J. Sieklucki, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Impexmetal S.A. (Warschau, Polen)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 6 oktober 2010 in zaak R 1387/2009-1 vernietigen;

het Bureau en IMPEXMETAL S.A. verwijzen in de kosten, daaronder begrepen verzoeksters kosten in de procedures voor de kamer van beroep en de oppositieafdeling van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „FŁT-1” voor waren van klasse 7 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 5026372

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: IMPEXMETAL S.A.

Oppositiemerk of -teken: de gemeenschapsbeeldmerken „FŁT” en de nationale verbale beeldmerken „FŁT”, voor waren van klasse 7

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie en afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag voor een aantal waren van klasse 7

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1), op grond dat de kamer van beroep de overeenstemming tussen de conflicterende tekens onjuist heeft beoordeeld en geen rekening heeft gehouden met het feit dat het aangevraagde merk sinds lang door verzoekster wordt gebruikt en voor haar een historisch gegroeid onderscheidingsteken vormt, alsook dat de kamer van beroep evenmin rekening heeft gehouden met het feit dat het aangevraagde merk en het oppositiemerk sedert lang vreedzaam co-existeren.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/29


Beroep ingesteld op 22 december 2010 — Wohlfahrt/BHIM — Ferrero (Kindertraum)

(Zaak T-580/10)

2011/C 63/55

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Harald Wohlfahrt (Rothenburg o.d. Tauber, Duitsland) (vertegenwoordiger: N. Scholz-Recht, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ferrero SpA (Alba, Italië)

Conclusies

de beslissing van de oppositieafdeling van 27 mei 2009 (oppositieprocedure B 668 600) en de beslissing van de kamer van beroep van 20 oktober 2010 in zaak R 815/2009-4 vernietigen;

de inschrijving van het gemeenschapsmerk „Kindertraum” (aanvraagnr. 002773059) ook voor alle aangevraagde waren van de klassen 16 en 28 toelaten;

het Bureau verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoeker

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Kindertraum” voor waren van de klassen 15, 16, 20, 21 en 28

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Ferrero SpA

Oppositiemerk of -teken: in totaal 32 oudere merken, waarbij een aantal merken het woord „kinder” in beeldvorm weergeven, een aantal merken bestaan in een woordcombinatie met dit woord, en een aantal enkel dit woord omvatten, in het bijzonder het Italiaanse woordmerk „kinder”, voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 28, 30 en 42

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie en afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1) wegens het ontbreken van het bewijs van gebruik na het verstrijken van de periode waarin geen verplichting tot gebruik van het merk geldt tijdens de oppositieprocedure. Formeel motiveringsgebrek wat de bestreden beslissing betreft, daar de kamer van beroep in haar beslissing met geen woord heeft gerept over het in de uiteenzetting van de gronden van het beroep opgeworpen en uitvoerig gestaafde bezwaar van misbruik bij merkaanvraag. Verder misbruik bij merkaanvraag, daar het enige doel van de houder van de oppositiemerken erin bestaat, het begrip „kinder” zo ruim mogelijk te monopoliseren. Ten slotte schending van artikel 8; lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009, daar er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/29


Beroep ingesteld op 23 december 2010 — X Technology Swiss/BHIM — Brawn (X-Undergear)

(Zaak T-581/10)

2011/C 63/56

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: X Technology Swiss GmbH (Wollerau, Zwitserland) (vertegenwoordigers: A. Herbertz en R. Jung, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Brawn LLC (Weekhawken, Verenigde Staten)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 6 oktober 2010 in zaak R 1580/2009-1 vernietigen;

het Bureau verwijzen in zijn eigen kosten en in verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „X-Undergear” voor waren en diensten van de klassen 23 en 25

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Brawn LLC

Oppositiemerk of -teken: de nationale en gemeenschapswoordmerken „UNDERGEAR” voor waren van klasse 25

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b van verordening (EG) nr. 207/2009 (1), aangezien geen gevaar voor verwarring tussen de conflicterende merken bestaat.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/30


Beroep ingesteld op 17 december 2010 — Aitic Penteo/BHIM — Atos Worldline (PENTEO)

(Zaak T-585/10)

2011/C 63/57

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Aitic Penteo, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Carbonell, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Atos Worldline SA (Brussel, België)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 23 september 2010 in zaak R 774/2010-1 herzien en gemeenschapsmerkaanvraag nr. 5480561 toewijzen;

subsidiair, de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 23 september 2010 in zaak R 774/2010-1 vernietigen; en

verweerder en de andere partij in de procedure verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „PENTEO” voor waren en diensten van de klassen 9, 38 en 42 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 5480561

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: Benelux-woordmerk „XENTEO” (nr. 772120) voor waren en diensten van de klassen 9, 36, 37, 38 en 42; internationaal woordmerk „XENTEO” (nr. 863851) voor waren en diensten van de klassen 9, 36, 37, 38 en 42

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: verzoekster is van mening dat de litigieuze beslissing de volgende bepalingen schendt: (i) artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat elke vorm van discriminatie verbiedt en gelijke behandeling in overeenstemming met het recht vereist, (ii) artikel 9 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad, daar de kamer van beroep de oudere rechten van verzoekster niet in aanmerking heeft genomen, (iii) artikelen 75 en 76 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad, daar de kamer van beroep feiten en bewijzen buiten beschouwing heeft gelaten die verzoekster tijdig had aangevoerd, en (iv) artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad, daar de kamer van beroep het verwarringsgevaar onjuist heeft beoordeeld


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/30


Beroep ingesteld op 7 januari 2011 — Bank Melli Iran/Raad

(Zaak T-7/11)

2011/C 63/58

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Bank Melli Iran (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: L. Defalque en S. Woog, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

punt 5 van [hoofdstuk I], afdeling B, van de bijlage bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (1) en punt 5 van afdeling B van bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) 423/2007 (2) nietig verklaren en ook het in de brief van de Raad van 28 oktober 2010 vervatte besluit nietig verklaren;

artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 (3) en artikel 16, lid 2, sub a, van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad onwettig en op verzoekster niet-toepasselijk verklaren;

de Raad te verwijzen in verzoeksters kosten van onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar vordering voert verzoekster volgende middelen aan:

1)

Eerste middel: schending van artikel 215, leden 2 en 3, VWEU evenals van artikel 40 VEU, hetgeen schending van een wezenlijk vormvoorschrift oplevert aangezien:

de GBVB-Raad beperkende maatregelen heeft goedgekeurd zonder de Raad enige beoordelingsmarge te laten;

besluit 2010/413/GBVB, waarop verordening nr. 961/2010 is gebaseerd, onterecht is gebaseerd op artikel 29 VEU, aangezien het niet de aanpak van de Unie bepaalt ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid van geografische of thematische aard, zoals vereist in artikel 29 VEU, maar precieze verplichtingen vastlegt voor de lidstaten en voor de personen die onder hun rechtsbevoegdheid vallen;

verordening nr. 961/2010 in strijd met artikel 215, lid 3, VWEU niet de nodige bepalingen inzake juridische waarborgen bevat.

2)

Tweede middel: onjuiste keuze door de wetgever van de Europese Unie van de rechtsgrondslag voor het bestreden besluit en de bestreden verordening, aangezien de sancties werden goedgekeurd tegen verzoekster en haar leden, die geen overheidsentiteiten maar rechtspersonen zijn, die door de VN-Veiligheidsraad niet op de lijst zijn geplaatst. In dit verband voert verzoekster aan dat:

hoewel artikel 29 VEU en artikel 215 VWEU als rechtsgrondslag zijn gerechtvaardigd indien de instellingen van de Unie toezien op de naleving van de resolutie van de VN-Veiligheidsraad, zij niet noodzakelijkerwijs zijn gerechtvaardigd indien bestuurlijke maatregelen als het bevriezen van tegoeden van rechtspersonen en niet van overheidsentiteiten worden goedgekeurd;

de bestreden handelingen hadden moeten worden goedgekeurd op grond van artikel 75 VWEU om aldus het Europees Parlement erbij te betrekken in het kader van de medebeslissingsprocedure.

3)

Derde middel: het bestreden besluit en de bestreden verordening werden vastgesteld in strijd met de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie, aangezien de gelijkaardige besluiten werden vastgesteld op basis van een andere rechtsgrondslag, met name artikel 75 VWEU, en bijgevolg in een kader dat door het Europees Parlement en de Raad geboden juridische waarborgen bevat, hetgeen niet het geval was voor de bestreden handelingen die verzoekster betreffen.

4)

Vierde middel: de bestreden handelingen werden vastgesteld in strijd met verzoeksters recht van verdediging en, in het bijzonder, haar recht op een eerlijk proces, aangezien:

verzoekster geen bewijsstukken of documenten tot staving van de aantijgingen van de Raad ontving en aangezien de bijkomende aantijgingen, die in 2009 werden geuit ter aanvulling van het besluit van 2008 en in 2010 werden bevestigd, erg vaag en onduidelijk waren en het voor verzoekster aantoonbaar onmogelijk was om erop te antwoorden;

aan verzoekster toegang tot het bewijsmateriaal werd geweigerd en ook het recht om te worden gehoord;

er geen afdoende motivering was gegeven met betrekking tot de bestreden handelingen, hetgeen een schending uitmaakt van verzoeksters recht op een effectieve rechterlijke bescherming.

5)

Vijfde middel: de bestreden handelingen schenden de beginselen van behoorlijk bestuur en gewettigd vertrouwen op grond van dezelfde redenen als in het vierde middel uiteengezet.

6)

Zesde middel: de Raad bleef in gebreke kennis te geven van zijn besluit alsook van de redenen voor de plaatsing op de lijst, in strijd met artikel 36, lid 3, alsmede artikel 36, lid 4, van verordening nr. 961/2010 dat voorziet in de toetsing van het besluit indien opmerkingen worden ingediend.

7)

Zevende middel: kennelijke beoordelingsfout en misbruik van bevoegdheid bij de toepassing op verzoekster van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010, aangezien de Raad een verkeerde uitlegging gaf aan artikel 20, lid 1, sub b, van dat besluit door te besluiten dat verzoeksters activiteiten, zoals beschreven in de bestreden handelingen, voldoen aan de voorwaarden om te worden beschouwd als activiteiten waartegen maatregelen moeten worden genomen.

8)

Achtste middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en van het eigendomsrecht, aangezien de Raad geen rekening heeft gehouden met de beslissing van de VN-Veiligheidsraad, hetgeen zou moeten leiden tot de niet-toepasselijkheid van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010.


(1)  PB L 281, blz. 81.

(2)  PB L 28, blz. 81.

(3)  Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/31


Beroep ingesteld op 7 januari 2011 — Iran Insurance/Raad

(Zaak T-12/11)

2011/C 63/59

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Iran Insurance Company (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: D. Luff, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

punt 21 van [hoofdstuk I], afdeling B, van de bijlage bij besluit 2010/644/GBVB (1) van de Raad van 25 oktober 2010 en punt 21 van afdeling B van bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 (2) van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran nietig verklaren en ook het besluit vervat in de op 23 november 2010 ontvangen brief van de Raad nietig verklaren;

artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413/GBVB (3) van de Raad van 26 juli 2010 en de artikelen 16, lid 2, en 26 van verordening nr. 961/2010 van de Raad op verzoekster niet-toepasselijk verklaren; en

de Raad verwijzen in verzoeksters kosten van onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar beroep vordert verzoekster, overeenkomstig artikel 263 VWEU, nietigverklaring van punt 21 van [hoofdstuk I], afdeling B, van de bijlage bij het besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 en van punt 21 van afdeling B van bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en van de artikelen 16, lid 2, en 26 van verordening nr. 961/2010 van 25 oktober 2010, voor zover zij betrekking hebben op verzoekster, alsook nietigverklaring van het besluit dat is vervat in de brief van 28 oktober 2010 van de Raad aan verzoekster.

Tot staving van haar vordering voert verzoekster volgende middelen aan:

 

Ten eerste stelt verzoekster dat het Hof bevoegd is voor de toetsing van punt 21 van [hoofdstuk I], afdeling B, van de bijlage bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad en van punt 21 van afdeling B van bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 evenals van het besluit van 28 oktober 2010 en van de verenigbaarheid ervan met de algemene beginselen van Europees recht.

 

Bovendien zijn de specifieke redenen voor de plaatsing van verzoekster op de lijst onjuist en is niet voldaan aan de vereisten van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad en van artikel 16, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 961/2010 van de Raad. Deze bepalingen moeten als op verzoekster niet-toepasselijk worden beschouwd. De Raad maakte een kennelijke beoordelingsfout in feite en in rechte. Derhalve moeten punt 21 van [hoofdstuk I], afdeling B, van de bijlage bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 en punt 21 van afdeling B van bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 nietig worden verklaard.

 

Tot staving van dit beroep wordt ook aangevoerd dat de verordening van 2010 en het besluit van 2010 een schending uitmaken van verzoeksters recht van verdediging en, in het bijzonder, van haar recht op een eerlijk proces, aangezien zij geen bewijsstukken of documenten tot staving van de aantijgingen van de Raad ontving en aangezien de aantijgingen die in het besluit en in de verordening van 2010 worden geuit, erg vaag en onduidelijk zijn en het aantoonbaar onmogelijk is voor de Iran Insurance Company om erop te antwoorden. Bovendien werd aan verzoekster toegang tot het bewijsmateriaal geweigerd alsook het recht om te worden gehoord. Dit vormt tevens een gebrek aan motivering.

 

Voorts vereist artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad dat de Raad kennis geeft van zijn besluit alsook van de redenen voor plaatsing op de lijst, en artikel 24, lid 4, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad voorziet in een toetsing van het besluit indien opmerkingen worden ingediend. De Raad heeft beide bepalingen geschonden. Aangezien de artikelen 24, lid 3, en 24, lid 4, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad ook worden herhaald in de artikelen 36, leden 3 en 4, van verordening nr. 961/2010 van de Raad, is er eveneens sprake van een schending van laatstgenoemde verordening.

 

Ook wordt gesteld dat de Raad, bij haar beoordeling van verzoeksters situatie, het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

 

Daarenboven heeft de Raad, bij haar beoordeling van verzoeksters situatie, het beginsel van gewettigd vertrouwen geschonden.

 

Verzoekster betoogt eveneens dat de Raad verzoeksters eigendomsrecht heeft geschonden alsook het evenredigheidsbeginsel. Artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad en artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 van de Raad moeten op verzoekster niet-toepasselijk worden verklaard. Bovendien schenden artikel 12 van besluit 2010/413/GBVB van de Raad en artikel 26 van verordening nr. 961/2010 van de Raad eveneens het evenredigheidsbeginsel, door lukraak verzekerings- of herverzekeringsovereenkomsten te verbieden aan alle Iraanse entiteiten. Derhalve moeten deze bepalingen eveneens op verzoekster niet-toepasselijk worden verklaard.

 

Bovendien stelt verzoekster dat verordening nr. 961/2010 van de Raad artikel 215, leden 2 en 3, VWEU, die de rechtsgrondslag ervan vormen, schendt, evenals artikel 40 VEU.

 

Ten slotte voert verzoekster aan dat bij de vaststelling van de verordening van 2010 en het besluit van 2010 de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie werden geschonden.


(1)  Besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 281, blz. 81).

(2)  Verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1).

(3)  Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/32


Beroep ingesteld op 7 januari 2011 — Post Bank/Raad

(Zaak T-13/11)

2011/C 63/60

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Post Bank (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: D. Luff, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

punt 34 van [hoofdstuk I], afdeling B, van de bijlage bij besluit 2010/644/GBVB (1) van de Raad van 25 oktober 2010 en punt 40 van afdeling B van bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 (2) van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran nietig verklaren;

artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413/GBVB (3) van de Raad van 26 juli 2010 en artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 van de Raad op verzoekster niet-toepasselijk verklaren; en

de Raad verwijzen in verzoeksters kosten van onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar beroep vordert verzoekster, overeenkomstig artikel 263 VWEU, nietigverklaring van punt 34 van [hoofdstuk I], afdeling B, van de bijlage bij het besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 en van punt 40 van afdeling B van bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en van artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 van 25 oktober 2010, voor zover zij betrekking hebben op verzoekster.

Tot staving van haar vordering voert verzoekster volgende middelen aan.

Ten eerste stelt verzoekster dat het Hof bevoegd is voor de toetsing van punt 21 van [hoofdstuk I], afdeling B, van de bijlage bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad en van punt 21 van afdeling B van bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 evenals van het besluit van 28 oktober 2010 en van de verenigbaarheid ervan met de algemene beginselen van Europees recht.

Bovendien zijn de specifieke redenen voor de plaatsing van verzoekster op de lijst onjuist en is niet voldaan aan de vereisten van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad en van de artikelen 16, lid 2, sub a en b, en 16, lid 4, van verordening nr. 961/2010 van de Raad. Deze bepalingen moeten als niet-toepasselijk op verzoekster worden beschouwd. De Raad maakte een kennelijke beoordelingsfout in feite en in rechte. Derhalve moeten punt 21 van [hoofdstuk I], afdeling B, van de bijlage bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 en punt 40 van afdeling B van bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 nietig worden verklaard.

Tot staving van dit beroep wordt ook aangevoerd dat de verordening van 2010 en het besluit van 2010 een schending uitmaken van verzoeksters recht van verdediging en, in het bijzonder, van haar recht op een eerlijk proces, aangezien zij geen bewijsstukken of documenten ter staving van de aantijgingen van de Raad ontving en aangezien de aantijgingen die in het besluit en in de verordening van 2010 worden geuit, erg vaag en onduidelijk zijn en het aantoonbaar onmogelijk is voor de Post Bank om erop te antwoorden. Bovendien werd aan verzoekster toegang tot het bewijsmateriaal geweigerd alsook het recht om te worden gehoord. Dit vormt tevens een gebrek aan motivering.

Voorts vereist artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad dat de Raad kennis geeft van zijn besluit alsook van de redenen voor plaatsing op de lijst, en artikel 24, lid 4, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad voorziet in een toetsing van het besluit indien opmerkingen worden ingediend. De Raad heeft beide bepalingen geschonden. Aangezien de artikelen 24, lid 3, en 24, lid 4, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad ook worden herhaald in de artikelen 36, leden 3 en 4, van verordening nr. 961/2010 van de Raad, is er eveneens sprake van een schending van laatstgenoemde verordening.

Ook wordt gesteld dat de Raad, bij zijn beoordeling van verzoeksters situatie, het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

Daarenboven heeft de Raad, bij zijn beoordeling van verzoeksters situatie, het beginsel van gewettigd vertrouwen geschonden.

Verzoekster betoogt eveneens dat de Raad verzoeksters eigendomsrecht heeft geschonden alsook het evenredigheidsbeginsel. Artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad en artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 van de Raad moeten op verzoekster niet-toepasselijk worden verklaard.

Bovendien stelt verzoekster dat verordening nr. 961/2010 van de Raad artikel 215, leden 2 en 3, VWEU, die de rechtsgrondslag ervan vormen, schendt, evenals artikel 40 VEU.

Ten slotte voert verzoekster aan dat bij de vaststelling van de verordening van 2010 en het besluit van 2010 de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie werden geschonden.


(1)  Besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 281, blz. 81).

(2)  Verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1).

(3)  Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).


Gerecht voor ambtenarenzaken

26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/34


Beroep ingesteld op 15 november 2010 — Psarras/ENISA

(Zaak F-118/10)

2011/C 63/61

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Aristidis Psarras (Heraklion, Griekenland) (vertegenwoordigers: E. Boigelot en S. Woog, advocaten)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging

Voorwerp en beschrijving van het geding

Enerzijds, nietigverklaring van het besluit om verzoeker te ontheffen van zijn functie als boekhouder van het Agentschap en een andere persoon in dat ambt aan te stellen. Anderzijds, verzoek om verzoeker een vergoeding te betalen voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de bestreden besluiten en het psychisch geweld dat hij zou hebben ondervonden.

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van 7 februari 2010 van de raad van bestuur van Enisa om verzoeker met onmiddellijke ingang te ontheffen van zijn functie van boekhouder van het Agentschap en voor onbepaalde tijd een andere persoon in het ambt van boekhouder aan te stellen;

nietigverklaring, als voorbereidende handeling, van bijlage 1 bij voormeld besluit van 7 februari 2010; deze bijlage is het voorstel van de uitvoerend directeur van de raad van bestuur om de werkzaamheden van boekhouder permanent aan een andere persoon toe te vertrouwen en verzoeker van zijn functie als boekhouder te ontheffen;

voor zover nodig, nietigverklaring van het daarop vastgestelde besluit van de uitvoerend directeur van 1 maart 2010 om verzoeker overeenkomstig artikel 7 van het Statuut in een nieuw ambt aan te stellen;

als gevolg van die nietigverklaringen, herplaatsing van verzoeker in het ambt van boekhouder van het Agentschap;

veroordeling van ENISA tot betaling van een bedrag van 10 000 EUR aan verzoeker ter vergoeding van de schade die hij als gevolg van de bestreden besluiten heeft geleden en van de immateriële schade die hij als gevolg van het psychisch geweld heeft geleden, onder voorbehoud van een verhoging in de loop van het geding;

verwijzing van ENISA in de kosten.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/34


Beroep ingesteld op 19 november 2010 — Cocchi en Falcione/Commissie

(Zaak F-122/10)

2011/C 63/62

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Giorgio Cocchi (Wezembeek-Oppem, België) en Nicola Falcione (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en J.-N. Louis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit tot intrekking van een voorstel betreffende de overdracht van verzoekers’ pensioenrechten dat door hen reeds was geaccepteerd

Conclusies van de verzoekende partijen

nietigverklaring van het besluit van 12 februari 2010 tot „nietigverklaring” van het door Falcione op 9 oktober 2009 geaccepteerde voorstel van 16 september 2009 betreffende de overdracht van zijn pensioenrechten krachtens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut;

nietigverklaring van het besluit van 23 februari 2010 tot „nietigverklaring” van het door Cocchi op 10 november 2009 geaccepteerde voorstel van 13 oktober 2009 betreffende de overdracht van zijn pensioenrechten krachtens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling van het bedrag van 200 000 EUR aan Falcione en van 50 000 EUR aan Cocchi;

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/34


Beroep ingesteld op 26 november 2010 — Labiri/EESC

(Zaak F-124/10)

2011/C 63/63

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Vassiliki Labiri (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Europees Economisch en Sociaal Comité

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit om de administratieve onderzoeksprocedure, ingeleid naar aanleiding van een door de verzoekende partij ingediende klacht wegens psychisch geweld, zonder gevolg af te sluiten

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 januari 2010 om het hoofd van de administratieve eenheid van de verzoekende partij geen enkel verwijt te maken en de administratieve onderzoeksprocedure, ingeleid door het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s naar aanleiding van een klacht wegens psychisch geweld, zonder gevolg af te sluiten;

verwijzing van het Europees Economisch en Sociaal Comité in de kosten.


26.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/35


Beroep ingesteld op 30 december 2010 — Mora Carrasco e.a./Parlement

(Zaak F-128/10)

2011/C 63/64

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Aurora Mora Carrasco (Luxemburg, Luxemburg) e.a. (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis, en E. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van de besluiten om verzoekers in het kader van de bevorderingsronde 2009 niet te bevorderen

Conclusies van de verzoekende partijen

nietigverklaring van de besluiten van het Europees Parlement om verzoekers in het kader van de bevorderingsronde 2009 niet te bevorderen;

verwijzing van het Europees Parlement in de kosten.