ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.CE2010.348.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 348E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
21 december 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement
ZITTING 2009-2010
Vergadering van 25 februari 2010
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 111 E van 30.4.2010
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Donderdag 25 februari 2010

2010/C 348E/01

Situatie in Oekraïne
Resolutie van het Europees Parlement van 25 februari 2010 over de situatie in Oekraïne

1

2010/C 348E/02

13de zitting van de UNHCR (Genève, 1-26 maart 2010)
Resolutie van het Europees Parlement van 25 februari 2010 over de 13de zitting van de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties

6

2010/C 348E/03

Peking +15 – VN actieprogramma voor gendergelijkheid
Resolutie van het Europees Parlement van 25 februari 2010 over het Peking +15 – VN actieprogramma voor gendergelijkheid

11

2010/C 348E/04

Groenboek over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid
Resolutie van het Europees Parlement van 25 februari 2010 over het groenboek over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (2009/2106(INI))

15

2010/C 348E/05

Slachtpaarden
Verklaring van het Europees Parlement van 25 februari 2010 over het vervoer van slachtpaarden in de Europese Unie

37

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Parlement

 

Donderdag 25 februari 2010

2010/C 348E/06

Investeringsprojecten met betrekking tot energie-infrastructuur ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 februari 2010 over het voorstel voor een verordening van de Raad inzake mededeling aan de Commissie van investeringsprojecten met betrekking tot energie-infrastructuur binnen de Europese Gemeenschap en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 736/96 (COM(2009)0361 – C7-0125/2009 – 2009/0106(COD))

38

P7_TC1-COD(2009)0106Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 februari 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad inzake mededeling aan de Commissie van investeringsprojecten met betrekking tot energie-infrastructuur binnen de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 736/96 van de Raad

39

BIJLAGE

47

2010/C 348E/07

Raming gewijzigde begroting 1/2010 van het Parlement
Resolutie van het Europees Parlement van 25 februari 2010 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor de gewijzigde begroting 1/2010, Afdeling I – Europees Parlement (2010/2014(BUD))

50

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement ZITTING 2009-2010 Vergadering van 25 februari 2010 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 111 E van 30.4.2010 AANGENOMEN TEKSTEN

Donderdag 25 februari 2010

21.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 348/1


Donderdag 25 februari 2010
Situatie in Oekraïne

P7_TA(2010)0035

Resolutie van het Europees Parlement van 25 februari 2010 over de situatie in Oekraïne

2010/C 348 E/01

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Oekraïne,

gezien de gezamenlijke verklaring over het oostelijk partnerschap dat op 7 mei 2009 in Praag gelanceerd werd,

gezien de verklaring en de aanbevelingen van het parlementair samenwerkingscomité EU-Oekraïne, dat op 26 en 27 oktober 2009 is bijeengekomen,

gezien het feit dat Oekraïne sinds maart 2008 lid is van de Wereldhandelsorganisatie,

gezien de toetreding van Oekraïne tot het Verdrag tot oprichting van de Energiegemeenschap, die in december 2009 door de ministeriële raad van het Verdrag tot oprichting van de Energiegemeenschap is goedgekeurd in Zagreb,

gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en Oekraïne, die op 1 maart 1998 in werking is getreden, en de lopende onderhandelingen over een associatieovereenkomst die in de plaats moet komen van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst,

gezien de associatie-agenda EU-Oekraïne, die in de plaats komt van het actieplan EU-Oekraïne en in juni 2009 door de samenwerkingsraad EU-Oekraïne werd goedgekeurd,

gezien de overeenkomst van de Europese Unie en Oekraïne over versoepeling van de visaverlening, die op 18 juni 2007 is ondertekend en op 1 januari 2008 in werking is getreden, en gezien de in oktober 2008 van start gegane visumdialoog tussen de EU en Oekraïne,

gezien het memorandum van overeenstemming voor het aangaan van een dialoog over regionaal beleid en de ontwikkeling van regionale samenwerking tussen het Ministerie van regionale ontwikkeling en opbouw van Oekraïne en de Europese Commissie, ondertekend op 22 juli 2009,

gelet op Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI) (1),

gezien het „memorandum of understanding” over samenwerking op het gebied van energie tussen de Europese Unie en Oekraïne, ondertekend op 1 december 2005,

gezien de gemeenschappelijke verklaring van de internationale investeringsconferentie EU-Oekraïne over de modernisering van het gasdoorvoersysteem, die plaatsvond op 23 maart 2009,

gezien het in december 2009 gesloten akkoord tussen Naftogaz en Gazprom over transitvergoedingen voor olieleveranties voor 2010,

gezien de uitslag van de presidentsverkiezingen in Oekraïne, waarvan de eerste ronde plaatsvond op 17 januari 2010 en de tweede ronde op 7 februari 2010,

gezien de verklaringen van de waarnemingsmissie van de OVSE/ODIHR betreffende de presidentsverkiezingen van 17 januari en 7 februari 2010, waarin staat dat de verkiezingen grotendeels voldeden aan de internationale normen,

gezien de verklaring van 8 februari 2010 van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Catherine Ashton, over de presidentsverkiezingen in Oekraïne,

gezien de ultieme wijzigingen op de Oekraïense kieswet die op 3 februari 2010,vóór de tweede ronde van de presidentsverkiezingen, door het Oekraïense parlement zijn aangenomen,

gezien het nationaal indicatief programma 2011-2013 voor Oekraïne,

gezien de resultaten van de onlangs gehouden topbijeenkomsten EU-Oekraïne, waaronder de erkenning door de Top EU-Oekraïne in 2008 in Parijs van Oekraïne als Europees land, dat een gemeenschappelijke geschiedenis en gemeenschappelijke waarden deelt met de landen van de Europese Unie, en de conclusies van de Top EU-Oekraïne op 4 december 2009 in Kiev,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Oekraïne voor de EU een buurland van strategisch belang is; overwegende dat Oekraïne door zijn grootte, hulpbronnen, bevolking en geografische ligging een onderscheidende positie in Europa inneemt en een bepalende regionale speler is,

B.

overwegende dat Oekraïne een Europees land is en krachtens artikel 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie het EU-lidmaatschap mag aanvragen, net als elke Europese staat die de beginselen van vrijheid, democratie, eerbied voor de mensenrechten en fundamentele vrijheden en de rechtsstaat onderschrijft,

C.

overwegende dat de verkiezingen volgens de conclusies van de waarnemingsmissie van de OVSE/ODIHR grotendeels beantwoordden aan de internationale normen,

D.

overwegende dat uit het feit dat de presidentsverkiezingen op 17 januari en 7 februari 2010 vreedzaam zijn verlopen met eerbiediging van de politieke rechten en burgerrechten, inclusief de vrijheid van vergadering, vereniging en meningsuiting, blijkt dat Oekraïne in staat is vrije en eerlijke verkiezingen te houden,

E.

overwegende dat niet-gouvernementele organisaties weliswaar geen officiële toestemming hadden voor het waarnemen van de verkiezingen, maar dat de aanwezigheid van binnen- en buitenlandse waarnemers voor aanzienlijk meer transparantie heeft gezorgd in de aanloop naar de verkiezingen en tijdens de stemming,

F.

overwegende dat het Oekraïense administratieve hooggerechtshof het besluit van de centrale verkiezingscommissie waarin het resultaat van de presidentsverkiezingen wordt meegedeeld, namelijk de verkiezing van Viktor Janoekovitsj tot president van Oekraïne, op 17 februari 2010, na aantekening van appel door eerste minister Timosjenko, heeft opgeschort, en overwegende dat de eerste minister haar appel op 20 februari 2010 weer heeft ingetrokken met als verklaring hiervoor dat het gerechtshof niet bereid was haar eerlijk te behandelen,

G.

overwegende dat de sfeer van de verkiezingscampagne in de tweede ronde negatief werd beïnvloed door wederzijdse beschuldigingen van fraude en op het laatste moment doorgevoerde wijzigingen van de kieswet,

H.

overwegende dat niet vergeten mag worden dat Oekraïne de Sovjetoverheersing heeft ondergaan en een lange weg heeft afgelegd om over de negatieve erfenis daarvan heen te komen,

I.

overwegende dat een van de belangrijkste doelstellingen van het Parlement op het gebied van het buitenlands beleid gericht is op de bevordering en versterking van het Europese nabuurschapsbeleid, dat streeft naar het aanhalen van de politieke, economische en culturele betrekkingen van de betrokken landen met de EU en haar lidstaten,

J.

overwegende dat het oostelijke partnerschap vastere vorm aanneemt; overwegende dat het Parlement verwacht dat de nieuwe Oekraïense autoriteiten zich beijveren om de doelstellingen daarvan te verwezenlijken; overwegende dat het oostelijke partnerschap alleen succesvol kan zijn en kan bijdragen tot de vreedzame ontwikkeling, stabiliteit en welvaart van alle oostelijke buurlanden, Oekraïne inbegrepen, als het is gebaseerd op concrete en geloofwaardige projecten en beschikt over voldoende geldmiddelen,

K.

overwegende dat de EU een voorkeur heeft voor een stabiel en democratisch Oekraïne dat de beginselen van de markteconomie, de rechtsstaat, de mensenrechten en de bescherming van minderheden eerbiedigt en borg staat voor de grondrechten; overwegende dat binnenlandse politieke stabiliteit en nadruk op interne hervormingen in Oekraïne een voorwaarde zijn voor de verdere ontwikkeling van de betrekkingen tussen de EU en Oekraïne,

L.

overwegende dat er na de Oranje Revolutie jammer genoeg ruim vijf jaar zijn verstreken vooraleer Oekraïne echt is begonnen met het aanpakken van de grote constitutionele en institutionele tekortkomingen in het land, voornamelijk omdat er zich aldoor bevoegdheidsconflicten voordeden tussen de president en de eerste minister; overwegende dat belangrijke hervormingsprojecten in de openbare, economische en sociale sector bijgevolg vertraging hebben opgelopen, inconsistent zijn uitgevoerd of zelfs helemaal zijn afgeblazen,

M.

overwegende dat Oekraïne, ongeacht de uitslag van de presidentsverkiezingen, nu moet beginnen met de tenuitvoerlegging van constitutionele hervormingen om een levensvatbaar en efficiënt systeem van wederzijdse controles en tegenwichten in te voeren dat zorgt voor een duidelijke verdeling van de bevoegdheden tussen de president, de ministerraad en het parlement,

N.

overwegende dat de betrekkingen tussen de EU en Oekraïne er de laatste jaren algemeen genomen sterk op vooruitgegaan zijn, en in het bijzonder op het vlak van het buitenlands- en veiligheidsbeleid en financiële, economische en handelskwesties; overwegende dat er onvoldoende vooruitgang is geboekt op het vlak van energie en milieu,

O.

overwegende dat de toetreding van Oekraïne tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) een belangrijke stap is in de aanvaarding door Oekraïne van de internationale en Europese economische regels en zal leiden tot nauwere handelsbetrekkingen met de EU, en dat deze toetreding de onderhandelingen over de totstandbrenging van een brede, algemene vrijhandelszone als integraal onderdeel van de associatieovereenkomst in een stroomversnelling zal brengen,

P.

overwegende dat de toetreding van Oekraïne tot het Verdrag tot oprichting van de Energiegemeenschap van groot belang is voor alle partijen,

Q.

overwegende dat de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne als instrument moet dienen om het hervormingsproces voort te zetten en om de positie van het maatschappelijk middenveld te verbeteren,

1.

verheugt zich over het feit dat in het verslag van de internationale waarnemingsmissie over de presidentsverkiezingen in Oekraïne staat dat er aanmerkelijke vooruitgang is geboekt vergeleken bij eerdere verkiezingen en dat deze verkiezingen voldeden aan de meeste normen van de OVSE en de EU inzake vrije en eerlijke verkiezingen;

2.

is ingenomen met de verklaring van de waarnemingsmissie van de OVSE/ODIHR inzake de eerbiediging van de politieke rechten en de burgerrechten, met inbegrip van de vrijheid van vergadering, vereniging en meningsuiting in een pluralistische mediaomgeving;

3.

is verheugd over het relatief hoge opkomstpercentage, dat wijst op de actieve betrokkenheid van de Oekraïense burgers bij het bepalen van de toekomst van hun land; waardeert het feit dat er bij deze verkiezingen sprake was van een gevarieerd veld van kandidaten die verschillende politieke stromingen vertegenwoordigen, zodat de kiezers echt een keuze konden maken;

4.

betreurt het dat de regels voor de verkiezingen nog steeds ter discussie staan en wijst erop dat de bestaande kieswet, die in augustus 2009 is gewijzigd, volgens de OVSE/ODIHR een stap terug betekent vergeleken bij eerdere wetgeving en resulteert in een onduidelijk en onvolledig wettelijk kader; betreurt dat het Oekraïense parlement de uitermate controversiële amendementen op de presidentiële kieswet, die slechts enkele dagen vóór de tweede ronde werden voorgesteld door de Partij van de Regio’s, heeft aangenomen; dringt er daarom bij de Oekraïense autoriteiten op aan om de nationale kieswetgeving te herzien en aan te vullen; vraagt met aandrang om meer transparantie met betrekking tot de financiering van kandidaten en politieke partijen en roept op tot meer transparantie voor wat de financiering van campagnes vóór de verkiezingen betreft;

5.

stelt vast dat Oekraïne de kaderovereenkomst van de Raad van Europa voor de bescherming van nationale minderheden en het Europees handvest voor regionale talen of talen van minderheden heeft geratificeerd, doch verzoekt de Oekraïense autoriteiten zich meer in te spannen om de minderheidsgemeenschappen van het land de hand te reiken door hen meer bij de politieke evolutie van het land te betrekken en door het recht van minderheden op onderwijs in de eigen taal te eerbiedigen;

6.

is zich ervan bewust dat Oekraïne als Europees land een gezamenlijke geschiedenis en gemeenschappelijke waarden deelt met de landen van de Europese Unie en erkent de Europese ambities van Oekraïne;

7.

verwacht van de Oekraïense politici en autoriteiten dat zij de noodzaak van politieke en economische stabilisatie erkennen en zich hiervoor inspannen, met name door middel van constitutionele hervormingen, consolidatie van de rechtsstaat, de totstandbrenging van een sociale markteconomie en hernieuwde inspanningen om corruptie te bestrijden en het bedrijfs- en investeringsklimaat te verbeteren;

8.

beklemtoont het belang van nauwere samenwerking tussen Oekraïne en de EU op het gebied van energie en pleit voor verdere overeenkomsten tussen de EU en Oekraïne om de energievoorziening voor beide zijden veilig te stellen, met inbegrip van een betrouwbaar systeem voor de doorvoer van olie en gas;

9.

verzoekt Oekraïne zijn toetreding tot het Verdrag tot oprichting van de Energiegemeenschap volledig te ratificeren en te implementeren, en zonder dralen een nieuwe gaswet goed te keuren die in overeenstemming is met EU-Richtlijn 2003/55/EG;

10.

onderstreept dat de bestaande visumversoepelingsovereenkomst weliswaar een vooruitgang betekent, maar dat zij herzien moet worden in het licht van de doelstellingen voor de lange termijn en verzoekt de Raad om de Commissie te machtigen om deze overeenkomst met de autoriteiten van Oekraïne te herzien en te werken aan een regeling voor visumvrij reizen voor Oekraïne, die onder meer de tussentijdse doelstelling van de afschaffing van de bestaande visumkosten omvat;

11.

verzoekt de Commissie samen met de lidstaten en Oekraïne speciale maatregelen uit te werken voor het Europees kampioenschap voetbal in 2012, zodat houders van toegangskaarten voor de wedstrijden gemakkelijker naar Oekraïne kunnen reizen;

12.

is verheugd over de actieve deelname van Oekraïne aan het oostelijke partnerschap en de parlementaire vergadering van Euronest, zijn engagement om zich blijvend in te spannen voor meer democratie, de rechtsstaat, en de eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, en zijn engagement op het vlak van de sociale markteconomie, duurzame ontwikkeling en degelijk bestuur;

13.

steunt de prioritaire initiatieven van het oostelijke partnerschap, met name die betreffende geïntegreerd grensbeheer, energie, een vrijhandelszone en globale institutionele opbouw;

14.

verwacht van Oekraïne opnieuw de bevestiging dat het vastbesloten is te blijven streven naar Europese integratie en naar nauwe samenwerking met de EU in de regio in het kader van het oostelijk partnerschap en het synergiebeleid voor de Zwarte Zee;

15.

verzoekt de Commissie en de Raad te bevestigen dat de EU bereid is Oekraïne hierbij te helpen met behulp van de instrumenten die worden voorgesteld door het oostelijk partnerschap en de associatieagenda EU-Oekraïne; verzoekt de Commissie het nationaal indicatief programma 2011-2013 nauw af te stemmen op de associatie-agenda;

16.

onderstreept dat het akkoord over een alomvattende vrijhandelsruimte zal leiden tot een geleidelijke integratie van Oekraïne in de interne markt van de EU met inbegrip van uitbreiding van de vier vrijheden tot Oekraïne;

17.

is verheugd over het voornemen om een vertegenwoordiging van de Europese Investeringsbank (EIB) op te zetten in Kiev en benadrukt het belang van verdere uitbreiding van de werkzaamheden van de EIB in Oekraïne;

18.

onderstreept het belang van meer samenwerking op het vlak van uitwisselingsprogramma’s voor jongeren en studenten en de ontwikkeling van studiebeursprogramma’s die de Oekraïners in staat stellen kennis te maken met de Europese Unie en haar lidstaten;

19.

roept alle buurlanden van Oekraïne ertoe op het democratische stelsel van de Oekraïense staat onvoorwaardelijk te eerbiedigen en af te zien van om het even welke druk of inmenging om de democratische wensen en beslissingen van Oekraïne met betrekking tot zijn politieke, sociale en economische ontwikkeling teniet te doen;

20.

betreurt ten zeerste het besluit van Viktor Joesjtsjenko, aftredend president van Oekraïne, om Stepan Bandera, leider van de Organisatie van Oekraïense Nationalisten (OUN), die met nazi-Duitsland heeft gecollaboreerd, postuum de titel van „Nationale Held van Oekraïne” toe te kennen; spreekt in dit verband de hoop uit dat de nieuwe Oekraïense leiders dergelijke besluiten in heroverweging zullen nemen en zich zullen blijven inzetten voor de Europese waarden;

21.

verzoekt de Commissie de nodige technische bijstand te verlenen om de energie-efficiëntie van het Oekraïense elektriciteitsnet drastisch te verbeteren en om de samenwerking met betrekking tot de hervorming van de gassector te intensiveren, zodat deze voldoet aan de EU-normen; vraagt om consistente Europese steun voor een Oekraïense strategie om het nationale energieverbruik te verminderen en om de energie-efficiëntie te verhogen, aangezien dit de beste manier is om de uitgaven van Oekraïne voor gas en zijn afhankelijkheid van energie-invoer te verminderen;

22.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten, de regering en het parlement van Oekraïne en de parlementaire vergaderingen van de Raad van Europa, de OVSE en de NAVO.


(1)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 1.


21.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 348/6


Donderdag 25 februari 2010
13de zitting van de UNHCR (Genève, 1-26 maart 2010)

P7_TA(2010)0036

Resolutie van het Europees Parlement van 25 februari 2010 over de 13de zitting van de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties

2010/C 348 E/02

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties, in het bijzonder zijn resolutie van 14 januari 2009 over de ontwikkeling van de VN-Raad voor de mensenrechten en de rol van de EU (1), alsook die van 16 maart 2006 over de resultaten van de onderhandelingen over de mensenrechtenraad en over de 62-ste zitting van de VN-mensenrechtencommissie (2), die van 29 januari 2004 over de betrekkingen tussen de Europese Unie en de Verenigde Naties (3), die van 9 juni 2005 over de hervorming van de Verenigde Naties (4), die van 29 september 2005 over de resultaten van de Wereldtop van de Verenigde Naties van 14-16 september 2005 (5), en die van 7 mei 2009 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2008 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (6),

onder verwijzing naar zijn spoedresoluties over mensenrechten en democratie,

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties A/RES/60/251 waarmee de Raad voor de mensenrechten van de VN (United Nations Human Rights Council, UNHCR) is opgericht,

gezien de voorgaande gewone en buitengewone zittingen van de UNHCR, alsook de voorgaande ronden van de universele periodieke toetsing (UPR),

gezien de komende 13de zitting van de UNHCR in maart 2010 en de achtste ronde van de universele periodieke toetsing die van 3 tot 14 mei 2010 wordt gehouden,

gezien de beoogde herziening van de UNHCR in 2011,

gezien de institutionele wijzigingen uit hoofde van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon,

gelet op de artikelen 2, 3, lid 5, 18, 21, 27 en 47 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in de versie die het resultaat is van het Verdrag van Lissabon,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat eerbiediging, bevordering en waarborging van het universele karakter van de mensenrechten een onderdeel is van het ethische en wettelijke acquis van de Europese Unie en één van de hoekstenen van de Europese eenheid en integriteit (7),

B.

overwegende dat de UNHCR een uniek, in de universele mensenrechten gespecialiseerd platform is, en een specifiek mensenrechtenforum binnen het kader van de VN,

C.

overwegende dat bij de toetsing van de UNHCR een tweesporenbeleid wordt gevolgd, waarbij de status van dit orgaan in New York zal worden besproken en de procedures in Genève; dat in het komende jaar een aantal initiatieven en informele bijeenkomsten gepland zijn,

D.

overwegende dat de rol van de Europese Unie als mondiale speler de afgelopen decennia groter is geworden, en dat een nieuwe benadering, zoals belichaamd door de nieuwe Europese Dienst voor extern optreden (EEAS), de Unie kan helpen bij het op coherentere, consistentere en doeltreffendere wijze inspelen op mondiale uitdagingen,

E.

overwegende dat een delegatie van de Subcommissie mensenrechten van het Europees Parlement tijdens de 13de zitting van de UNHCR naar Genève zal reizen, evenals in voorgaande jaren het geval was bij de zittingen van de UNHCR en, voordien, bij bijeenkomsten van de voorloper van de UNHCR, te weten de mensenrechtencommissie van de VN,

1.

benadrukt het belang van de 13de zitting van de UNHCR – de voornaamste zitting van de UNHCR in 2010; is ingenomen met het deel op hoog niveau van de komende 13de gewone zitting, waaraan de ministers van de regeringen en andere hooggeplaatste vertegenwoordigers zullen deelnemen; merkt op dat tijdens de vergaderingen op hoog niveau twee kwesties zullen worden besproken: de economische en financiële crisis en de VN-Verklaring over onderwijs en opleiding inzake mensenrechten;

2.

is verheugd dat het „report of the United Nations High Commissioner for Human Rights on the impact of the global economic and financial crises to the realization of all human rights and on possible actions required to alleviate it” op de agenda van de 13de zitting van de UNHCR staat; verzoekt de lidstaten van de EU actief een bijdrage aan dit debat te leveren;

3.

roept de lidstaten van de EU op actief deel te nemen aan het jaarlijkse interactieve debat over de rechten van personen met een handicap, alsook aan de discussies over het recht op de waarheid (opgestart door de Groep van Latijns-Amerikaanse en Caribische landen, met speciale aandacht voor de historische waarheid over onderdrukking) en aan de jaarlijkse vergadering over de rechten van het kind;

4.

onderstreept het belang van gezamenlijke EU-standpunten over de kwesties die tijdens de 13de zitting van de UNHCR zullen worden besproken, hoewel de modaliteiten voor optreden van de EU-lidstaten in de UNHCR na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon nog niet geheel duidelijk zijn;

Het werk van de Mensenrechtenraad

5.

herhaalt zijn oproep aan de lidstaten van de EU om zich actief te verzetten tegen elke poging tot ondermijning van het concept van universaliteit, ondeelbaarheid en interdependentie van de mensenrechten, en om de UNHCR actief aan te sporen in gelijke mate aandacht te besteden aan discriminatie op alle gronden, waaronder geslacht, ras, leeftijd, seksuele geaardheid en godsdienst of overtuiging;

6.

waarschuwt tegen de extreme politisering van de UNHCR, aangezien dit de verwezenlijking van zijn mandaat belemmert; benadrukt het belang van landenspecifieke resoluties bij het aan de kaak stellen van ernstige mensenrechtenschendingen; veroordeelt in dit verband het gebruik van zogenaamde „no-action motions” en uit zijn frustratie over het gebruik van deze procedure tijdens de elfde speciale zitting van de Raad, waardoor het onmogelijk was een consistente en coherente slotresolutie over de situatie in Sri Lanka aan te nemen;

7.

is verheugd over het feit dat op initiatief van Brazilië de 13-de speciale zitting over Haïti is georganiseerd met als doel het integreren van de mensenrechtenbenadering in de wederopbouwactiviteiten na de verwoestende aardbeving, en daarnaast ook over de innovatieve aspecten van deze zitting, zoals de timing (onmiddellijk na een natuurramp) en de betrokkenheid van gespecialiseerde VN-organisaties (input van knowhow voor de gesprekken); benadrukt de belangrijke rol van de onafhankelijke mensenrechtendeskundige in Haïti bij het integreren van de mensenrechten in de bredere VN-inspanningen of initiatieven van donoren voor Haïti, en roept de leden van de VN op voor follow-up van deze zitting te zorgen door de mensenrechtenbenadering op te nemen in de algemene VN-inspanningen voor Haïti, met bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen, zoals kinderen;

8.

verzoekt de lidstaten om met voorrang te werken aan specifieke maatregelen van de UNHCR om een einde te maken aan de mensenrechtenschendingen jegens de burgerbevolking tijdens oorlogen en gewelddadige conflicten, waaronder specifiek geweld tegen vrouwen en kinderen, en aan de problematiek van de kindsoldaten;

9.

betreurt het feit dat de UNHCR niet in staat is geweest tijdig andere mensenrechtensituaties aan te pakken; roept de lidstaten van de EU op mensenrechtenschendingen te veroordelen en actief te pleiten voor de oprichting van speciale UNHCR-mechanismen voor de mensenrechtencrises in Afghanistan, Guinee-Conakry, Iran, Jemen, Irak en de westelijke Sahara; herhaalt zijn standpunt dat het VN-mandaat ook betrekking moet hebben op toezicht op de mensenrechtensituatie in de westelijke Sahara;

10.

herhaalt zijn standpunt ten aanzien van het concept van „belastering van godsdiensten” en is, in de wetenschap dat het probleem van discriminatie van religieuze minderheden daadwerkelijk moet worden aangepakt, van oordeel dat het niet gepast is om dit concept op te nemen in het protocol betreffende aanvullende normen inzake racisme, rassendiscriminatie, vreemdelingenhaat en alle vormen van discriminatie; roept de leden van de VN op volledig uitvoering te geven aan de bestaande normen inzake de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst en geloofsovertuiging;

11.

herhaalt zijn oproep aan de lidstaten van de EU om toe te zien op eerbiediging van de mensenrechten in hun eigen beleid, aangezien nalatigheid op dit punt de EU-positie in de UNHCR zou verzwakken;

12.

is verheugd over het feit dat de VS zich opnieuw in VN-organen heeft ingeschakeld en dat het land vervolgens in de UNHCR is gekozen, alsook over het constructieve werk dat dit land heeft verricht ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting in de 64-ste Algemene Vergadering van de VN, en ten aanzien van het actieplan betreffende de follow-up van de toetsingsconferentie van Durban; roept de VS en de lidstaten van de EU op dit voort te zetten en in de toekomst nauw samen te werken ten aanzien van dit soort initiatieven;

13.

maakt zich zorgen over de kandidatuur van Iran voor het UNHCR-lidmaatschap (de UNHCR-verkiezingen vinden plaats in mei 2010); herhaalt zijn standpunt ten aanzien van het concept van „schone staten” in UNHCR-verkiezingen en dringt aan op competitieve verkiezingen voor alle regionale groepen, en verzoekt de EU met klem alles in het werk te stellen om te voorkomen dat in de UNHCR landen worden gekozen met een gitzwarte mensenrechtenreputatie;

14.

verzoekt de EU en haar lidstaten te blijven aandringen op de vaststelling van criteria voor het lidmaatschap de UNHCR, in het bijzonder de minimumvereiste van samenwerking met „speciale procedures” overeenkomstig hun eigen voorwaarden; verzoekt de EU een voortrekkersrol op zich te nemen door samen met partners uit andere regio's verkiezingsrichtsnoeren op te stellen;

15.

dringt erop aan om in het kader van het proces van de universele periodieke toetsing (UPR) per land toezicht uit te oefenen op de toepassing in de praktijk van de „speciale procedures” en de verdragsaanbevelingen;

16.

vraagt de lidstaten van de EU al het mogelijke te doen om alle mandaten voor „speciale procedures” te handhaven; dringt aan op verlenging van het mandaat van de speciale VN-afgezant voor Birma en de Democratische Volksrepubliek Korea (DPRK), en, gezien de verslechterende humanitaire situatie in dat land, op een nieuw landenspecifiek mandaat voor de Democratische Republiek Kongo (DRC);

17.

is verheugd over de „joint study on global practises in relation to secret detention in the context of countering terrorism”, die tijdens de 13de zitting zal worden besproken; verzoekt de lidstaten van de EU het verslag te steunen en voor passende follow-up ervan te zorgen, overeenkomstig de eerdere resoluties van het Europees Parlement over dit onderwerp, in het bijzonder zijn resoluties van 19 februari 2009 (8) en 14 februari 2007 (9) over het veronderstelde gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen;

18.

verzoekt de EU actief in de aanstaande UPR-zittingen te participeren, teneinde een eerlijk verloop te garanderen, alsmede resultaten die aansluiten op de conclusies en de aanbevelingen van de „speciale procedures” en de verdragen van de VN, en wel door onder andere de nodige technische assistentie te geven voor hun implementatie;

19.

verzoekt de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid én de lidstaten te werken aan een stevig gemeenschappelijk standpunt ten aanzien van de follow-up van het verslag van de fact finding missie betreffende het conflict in Gaza en het Zuiden van Israël, door in het openbaar aan te dringen op de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen daarin en het afleggen van verantwoording voor alle schendingen van het internationaal recht, waaronder gevallen van vermeende oorlogsmisdaden, en door beide partijen aan te sporen onderzoeken in te stellen die voldoen aan de internationale normen van onafhankelijkheid, onpartijdigheid, transparantie, snelheid en doeltreffendheid, overeenkomstig resolutie A/64/L.11 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, en beklemtoont dat eerbiediging van de internationale mensenrechtenwetgeving en het internationaal humanitair recht door alle partijen en onder alle omstandigheden een conditio sine qua non is voor het tot stand brengen van een eerlijke en duurzame vrede in het Midden-Oosten;

20.

verzoekt de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid én de lidstaten actief toezicht uit te oefenen op de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen in het verslag-Goldstone door middel van raadpleging van de externe missies van de EU en NGO's ter plaatse; dringt erop aan de aanbevelingen en gerelateerde opmerkingen ter sprake te brengen in de dialoog die de EU met beide partijen voert, én door te laten wegen in de standpunten van de EU in internationale fora;

21.

onderstreept dat, hoewel de herziening van de UNHCR niet direct een onderwerp is dat op de 13de zitting van de UNHCR zal worden besproken, een transparante en allesomvattende herziening van de UNHCR nodig is waarbij rekening wordt gehouden met ngo's, het maatschappelijk middenveld en alle andere betrokkenen;

22.

onderstreept dat een herziening van de UNHR deze er niet van mag weerhouden zijn belangrijke werk op het gebied van de mensenrechtenschendingen voort te zetten;

23.

verzoekt de lidstaten van de EU, met het oog op de aanstaande eerste bijeenkomst van de, in resolutie A/HRC/12/L.28 opgerichte werkgroep voor de herziening van de UNHCR, een gezamenlijk standpunt over deze kwestie in te nemen en een doeltreffende en proactieve onderhandelingsstrategie vast te stellen; benadrukt het belang van een gezamenlijk EU-standpunt over de herzieningsprocedure van de UNHCR en verzoekt de lidstaten van de EU de „rode lijnen” waarover gezamenlijke overeenstemming is bereikt, te eerbiedigen;

24.

verzoekt zijn Commissie buitenlandse zaken een aanbeveling aan de Raad te formuleren met het oog op een tijdige inbreng voor de bepaling van het EU-standpunt over de aanstaande herziening;

25.

erkent dat er behoefte bestaat aan een uitgebreidere discussie, maar is van oordeel dat de herziening de onafhankelijkheid van het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten (OHCHR) onverlet moet laten, de „speciale procedures” waarborgen en zo mogelijk versterken moet en de mogelijkheid voor de UNHCR moet openhouden om tegen bepaalde mensenrechtenschendingen via landenresoluties en landenmandaten op te treden; onderstreept het belang van de ondeelbaarheid van de sociale, economische, culturele, burgerlijke en politieke mensenrechten; is ingenomen met de discussies over de wijzen waarop de UNHCR versterkt kan worden zonder een beroep te hoeven doen op het proces van institutionele opbouw;

Betrokkenheid van de EU

26.

is ingenomen met de actieve betrokkenheid van de EU en de lidstaten bij de werkzaamheden van de UNHCR en feliciteert België met het tot dusver succesvolle voorzitterschap en stemt in met de prioriteiten van het Spaanse voorzitterschap voor het EU-beleid op dit gebied;

27.

roept de Raad en de Commissie op door te gaan met het bevorderen van de universele ratificatie van het Statuut van Rome en de nationale tenuitvoerleggingswetgeving, overeenkomstig gemeenschappelijk standpunt 2003/444/GBVB van de Raad van 16 juni 2003 over het Internationaal Strafhof (10) en het Actieplan van 2004 betreffende de follow-up van het gemeenschappelijk standpunt; neemt kennis van de samenwerkings- en bijstandsovereenkomst tussen de EU en het Internationaal Strafhof en roept de EU en haar lidstaten in dat verband op volledig met het Strafhof samen te werken en het Strafhof de nodige bijstand te verlenen; wijst erop dat de eerste toetsingsconferentie van het Statuut van Rome in Kampala (Oeganda) zal plaatsvinden van 31 mei tot 11 juni 2010, en een cruciale stap zal vormen voor de verdere ontwikkeling van het Strafhof;

28.

is van mening dat de nieuwe institutionele structuur van de EU de mogelijkheid biedt om de samenhang, de zichtbaarheid en de geloofwaardigheid van het EU-optreden in de UNHCR te vergroten; verzoekt de hoge vertegenwoordiger/vice-voorzitter van de Commissie dan ook ervoor te zorgen dat praktische maatregelen worden genomen om het Verdrag van Lissabon uit te voeren, om een te lange overgangsperiode te voorkomen, waardoor de geloofwaardigheid en de doeltreffendheid van de Unie zou worden aangetast, en verzoekt daarnaast erop toe te zien dat de nieuwe regelingen resulteren in een groter vermogen van de EU om regio-overstijgend op te treden en samen te werken met landen van andere blokken in het kader van gemeenschappelijke initiatieven;

29.

machtigt de delegatie van het Europees Parlement naar de 13de zitting van de UNHCR om de in deze resolutie geformuleerde punten van bezorgdheid naar voren te brengen; verzoekt de delegatie verslag uit te brengen aan de Subcommissie mensenrechten over haar bezoek en acht het wenselijk een delegatie van het Europees Parlement naar relevante zittingen van de UNHCR te blijven afvaardigen;

*

* *

30.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger/vice-voorzitter van de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Veiligheidsraad van de VN, de secretaris-generaal van de VN, de voorzitter van de 64ste Algemene Vergadering, de voorzitter van de Raad voor de mensenrechten van de VN, de hoge commissaris voor de mensenrechten van de VN en de door de Commissie buitenlandse zaken ingestelde werkgroep EU-VN.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0021.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0097.

(3)  Aangenomen teksten, P5_TA(2004)0037.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0237.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0362.

(6)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0385.

(7)  Artikelen 2, 3, lid 5, en 6 van het VEU.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0073.

(9)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0032.

(10)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsUpload/l_15020030618en00670069.pdf


21.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 348/11


Donderdag 25 februari 2010
Peking +15 – VN actieprogramma voor gendergelijkheid

P7_TA(2010)0037

Resolutie van het Europees Parlement van 25 februari 2010 over het Peking +15 – VN actieprogramma voor gendergelijkheid

2010/C 348 E/03

Het Europees Parlement,

gezien de in september 1995 in Peking gehouden vierde Wereldvrouwenconferentie, de verklaring van Peking en het in Peking onderschreven actieprogramma (Platform for Actezien de gemeenschappelijke verklaring van de EU-ministers voor gendergelijkheid op 4 februari 2005 in het kader van de tienjaarlijkse toetion), alsmede de daaropvolgende slotdocumenten betreffende verdere acties en initiatieven voor de uitvoering van de verklaring van Peking en het actieprogramma die tijdens de speciale VN-vergaderingen Peking +5 en Peking +10 respectievelijk op 9 juni 2000 en 11 maart 2005 werden aangenomen,

gezien het VN-Verdrag uit 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (IVDV),

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 14 september 2009 getiteld „Systeembrede coherentie” (A/RES/63/311) waarin de samenvoeging van diverse entiteiten met betrekking tot gendergelijkheid in één samengestelde entiteit krachtig ondersteund wordt,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948,

gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 21 en 23 daarvan,

gelet op artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie waarin gemeenschappelijke waarden van de lidstaten benadrukt worden, zoals pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van mannen en vrouwen,

gelet op artikel 19 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dat betrekking heeft op de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht,

gezien de mededeling van de Commissie van 1 maart 2006 getiteld „Een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010” (COM(2006)0092),

gezien de conclusies van de Raad van 2 december 1998 waarin is vastgelegd dat de jaarlijkse evaluatie van de uitvoering van het actieprogramma van Peking kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren en benchmarks zal omvatten,

gsing van het actieprogramma van Peking waarin onder andere hun krachtige steun voor en betrokkenheid bij de volledige en doeltreffende tenuitvoerlegging van de verklaring van Peking en het actieprogramma opnieuw werden bevestigd,

gezien de conclusies van de Raad van 2–3 juni 2005 waarin de lidstaten en de Commissie worden opgeroepen de institutionele mechanismen ter bevordering van gendergelijkheid te versterken en een kader te creëren voor de beoordeling van de tenuitvoerlegging van het actieprogramma van Peking, om zo een samenhangender en systematischer toezicht op de voortgang mogelijk te maken,

gezien het Europees pact voor gendergelijkheid dat in maart 2006 door de Europese Raad werd aangenomen (1),

gezien de conclusies van de Raad van 14 mei 2007 met betrekking tot gelijke kansen voor vrouwen en mannen en versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking,

gezien het door het Zweedse voorzitterschap van de Europese Unie opgestelde uitvoerige verslag getiteld „Peking +15: het actieprogramma en de Europese Unie”, waarin de obstakels worden gedefinieerd die volledige verwezenlijking van gendergelijkheid op dit moment in de weg staan,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 juni 1995 over de deelname van de Europese Unie aan de vierde wereldvrouwenconferentie van de Verenigde Naties te Peking: „Acties voor gelijke rechten, ontwikkeling en vrede” (2) en zijn resolutie van 10 maart 2005 over de follow-up van de vierde wereldvrouwenconferentie – Het actieplatform van Beijing (Beijing +10) (3),

gezien de vragen van 26 januari 2010 aan de Commissie en de Raad over Peking +15 – VN actieprogramma voor gendergelijkheid (O-0006/2010 – B7-0007/2010, O-0007/2010 – B7-0008/2010),

gelet op artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van het Reglement,

A.

overwegende dat de strategische doelstellingen van het actieprogramma van Peking ondanks de geleverde inspanningen niet zijn verwezenlijkt en dat genderstereotypen blijven bestaan, waarbij vrouwen zich, op de terreinen waarop het actieprogramma betrekking heeft, nog steeds in een ondergeschikte positie ten opzichte van mannen bevinden,

B.

overwegende dat gendergelijkheid een in het Verdrag betreffende de Europese Unie verankerd grondbeginsel van de Europese Unie en een van haar doelstellingen en taken is, en dat de mainstreaming van gelijkheid tussen vrouwen en mannen bij al haar werkzaamheden een specifieke opdracht voor de Unie vormt,

C.

overwegende dat het volledig genieten van alle mensenrechten door vrouwen en meisjes een onvervreemdbaar, integraal en ondeelbaar onderdeel van de universele mensenrechten vormt en van essentieel belang is voor de bevordering van de positie van vrouwen en meisjes, vrede, veiligheid en ontwikkeling,

D.

overwegende dat het van cruciaal belang is dat mannen en jongens actief betrokken worden bij beleid en programma's om gendergelijkheid te bevorderen en dat mannen realistische mogelijkheden worden geboden, met name op het gebied van vaderschapsverlof, om de gezins- en huishoudelijke taken op voet van gelijkheid met vrouwen te delen,

E.

overwegende dat belangrijke synergie-effecten op het gebied van substantiële inhoud kunnen ontstaan tussen het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) en het actieprogramma van Peking, aangezien veel van de grote punten van bezorgdheid van het Actieprogramma expliciet gedekt zijn door het Verdrag,

F.

overwegende dat het CEDAW-Verdrag de dertigste verjaardag van zijn ondertekening op 18 december 1979 heeft herdacht, evenals de tiende verjaardag van het facultatieve protocol bij het Verdrag, waardoor de CEDAW-commissie klachten van individuen over de schending van rechten kan behandelen, en dat tot op heden 186 landen het CEDAW-Verdrag hebben geratificeerd en 98 van deze landen ook het facultatieve protocol hebben geratificeerd,

G.

overwegende dat de toetsing van de verklaring en het actieprogramma van Peking en de bijdrage aan een genderperspectief voor de volledige verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, als onderwerpen zijn gekozen voor de vierenvijftigste bijeenkomst van de VN-commissie inzake de positie van de vrouw (de zogeheten Peking +15 vergadering),

1.

benadrukt dat, ondanks de vorderingen op het gebied van de verwezenlijking van de strategische doelstellingen van het actieprogramma van Peking, ongelijkheid en genderstereotypen blijven bestaan, waarbij vrouwen zich, op de terreinen waarop het actieprogramma betrekking heeft, nog steeds in een ondergeschikte positie ten opzichte van mannen bevinden;

2.

betreurt het gebrek aan recente, betrouwbare en vergelijkbare gegevens, op zowel nationaal als EU-niveau, met betrekking tot de voor de follow-up van het actieprogramma van Peking vastgestelde, reeds ontwikkelde indicatoren voor veel van de in het actieprogramma van Peking vastgestelde essentiële aandachtsgebieden, waaronder vrouwen en armoede, geweld tegen vrouwen, institutionele mechanismen, vrouwen en gewapende conflicten en jonge meisjes;

3.

roept de Commissie op om de jaarlijkse toetsing van de uitvoering van het actieprogramma van Peking verder te ontwikkelen en om de indicatoren en analyseverslagen doeltreffend te gebruiken als een bijdrage aan verschillende beleidsterreinen en tevens als een basis voor nieuwe initiatieven gericht op de verwezenlijking van gendergelijkheid;

4.

acht het noodzakelijk dat de Commissie een plan voor de middellange termijn opstelt voor de regelmatige follow-up en toetsing van de reeds voor de follow-up van het actieprogramma van Peking opgestelde indicatoren, met gebruikmaking van alle beschikbare middelen, waaronder de expertise van de groep op hoog niveau van de Commissie inzake gendermainstreaming;

5.

dringt er bij de Commissie op aan om bij de voorbereiding van de follow-upstrategie voor haar routekaart rekening te houden met de economische en financiële crisis, de impact van de klimaatverandering op vrouwen, duurzame ontwikkeling, de vergrijzing van de samenleving en de situatie van vrouwen uit etnische minderheden, met name Roma-vrouwen, alsook met de volgende prioriteiten van de huidige routekaart: gelijke financiële onafhankelijkheid voor vrouwen en mannen, met inbegrip van punt 1.6 over de bestrijding van meervoudige discriminatie van vrouwen uit etnische minderheden en van migrantenvrouwen, het combineren van werk, gezin en privéleven, gelijke participatie van vrouwen en mannen in besluitvormingsprocessen, de uitroeiing van op geslacht gebaseerd geweld, het uitbannen van genderstereotypen in de maatschappij, en de bevordering van gendergelijkheid in het kader van buitenlands en ontwikkelingsbeleid;

6.

verzoekt de lidstaten en de Commissie verdere stappen te ondernemen om vrouwen meer macht te geven en gendergelijkheid en gendermainstreaming in ontwikkelingssamenwerking te bevorderen, onder meer via de goedkeuring en de verwezenlijking van een EU-genderactieplan, overeenkomstig de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp en het Actieprogramma van Accra;

7.

dringt er bij de Commissie op aan om bij de voorbereiding van de follow-upstrategie voor haar routekaart nauwer aan te sluiten bij het actieprogramma van Peking, waarbij wordt gewaarborgd dat er meer samenhang is tussen de EU-strategie voor gendergelijkheid en de inspanningen om de doelstellingen van het actieprogramma van Peking te verwezenlijken;

8.

ondersteunt krachtig de vorming van de nieuwe VN-entiteit voor gendergelijkheid, waarbij beleid en operationele acties worden gecombineerd, en verzoekt alle VN-leden, en met name de EU-landen, ervoor te zorgen dat deze nieuwe entiteit over aanzienlijke financiële en personele middelen beschikt en wordt geleid door een adjunct-secretaris-generaal van de VN die bevoegd is voor gendergelijkheid;

9.

benadrukt dat seksuele en reproductieve gezondheid en de overeenkomstige rechten een integraal onderdeel vormen van de vrouwenrechtenagenda, en dat deze van essentieel belang zijn om de inspanningen op te drijven ter verbetering van de reproductieve rechten en gezondheid van vrouwen, zowel in Europa als in de rest van de wereld;

10.

benadrukt het feit dat seksuele en reproductieve gezondheid integrerend deel uitmaken van de agenda voor de gezondheid van vrouwen;

11.

benadrukt het feit dat abortus niet als methode voor gezinsplanning mag worden gepromoot en dat in alle gevallen moet worden gezorgd voor een humane behandeling en advies voor vrouwen die een beroep op abortus hebben gedaan;

12.

roept de Europese Unie op om binnen het nieuwe juridische kader dat door het Verdrag van Lissabon is gecreëerd, toe te treden tot het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (IVDV) en tot het bijbehorende facultatieve protocol;

13.

spoort het Europees Instituut voor gendergelijkheid aan de uitwisseling van kennis tussen lidstaten op alle gebieden van het actieprogramma van Peking te bevorderen via het programma voor de uitwisseling van goede praktijken inzake gendergelijkheid, met het oog op een betere uitvoering van de in het actieprogramma gemaakte afspraken;

14.

dringt erop aan dat bij de herziening van de Lissabon-strategie in 2010 een sterke prioriteit/hoofdstuk inzake gendergelijkheid wordt opgenomen, vergezeld van nieuwe doelstellingen, dat de banden met het actieprogramma van Peking worden verstevigd en dat de indicatoren van Peking die werden ontwikkeld voor de follow-up van het actieprogramma van Peking, worden gebruikt om het genderperspectief in de nationale hervormingsprogramma's en in de nationale verslagen voor sociale bescherming en sociale integratie te versterken;

15.

dringt erop aan dat de Commissie regelmatig de voortgang bekijkt die wordt geboekt met betrekking tot de in het actieprogramma van Peking geconstateerde essentiële aandachtsgebieden waarvoor reeds indicatoren zijn vastgesteld die werden ontwikkeld voor de follow-up van het actieprogramma van Peking;

16.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan een specifiek gendergelijkheidsbeleid, met inbegrip van actieve maatregelen, vast te stellen en uit te voeren, om de verwezenlijking van werkelijke gendergelijkheid te versnellen en het volledig genieten van alle mensenrechten door vrouwen en meisjes te bevorderen;

17.

is ingenomen met het belang dat aan gendergelijkheid wordt toegekend in de plannen van het aantredende Spaanse voorzitterschap;

18.

erkent dat gendermainstreaming en specifieke maatregelen om gendergelijkheid te bevorderen elkaar wederzijds ondersteunende strategieën zijn en dat structuren en methoden dienen te worden versterkt en doelmatig dienen te worden gebruikt op zowel nationaal als EU-niveau;

19.

moedigt het Europees Instituut voor Gendergelijkheid aan nadere strategieën en instrumenten voor gendermainstreaming te ontwikkelen, met name op het gebied van genderimpactbeoordeling en genderbewuste budgettering;

20.

benadrukt nogmaals de noodzaak van systematische tenuitvoerlegging en controle van gendermainstreaming in wetgevende, budgettaire en andere belangrijke processen en van strategieën, programma's en projecten op verschillende beleidsterreinen, met inbegrip van economisch beleid, integratiebeleid, de open coördinatiemethode voor zowel werkgelegenheid als sociale bescherming en sociale integratie, de strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling, het kader voor Europese samenwerking op het gebied van jeugdzaken, het buitenlands en ontwikkelingsbeleid en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, alsmede de noodzaak om het systematische gebruik te bevorderen van de voor de follow-up van het actieprogramma van Peking ontwikkelde indicatoren in alle relevante beleidstakken en -processen;

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten en de secretaris-generaal van de VN.


(1)  Bull. EG 3-2002, punt 1.13.

(2)  PB C 166 van 3.7.1995, blz. 92.

(3)  PB C 320 E van 15.12.2005, blz. 247.


21.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 348/15


Donderdag 25 februari 2010
Groenboek over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid

P7_TA(2010)0039

Resolutie van het Europees Parlement van 25 februari 2010 over het groenboek over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (2009/2106(INI))

2010/C 348 E/04

Het Europees Parlement,

gezien Verordening (EG) nr. 2371/2002 van 20 december 2002 van de Raad inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 januari 2002 over het Groenboek van de Europese Commissie over de toekomst van het gemeenschappelijk visserijbeleid (2),

gezien het Verdrag van 10 december 1982 van de Verenigde Naties over het zeerecht,

gezien de overeenkomst van 1995 tot uitvoering van het Verdrag van 10 december 1982 van de Verenigde Naties over het zeerecht, meer in het bijzonder voor instandhouding en beheer van wijd verspreide en ver trekkende visbestanden (de „overeenkomst van New York” van 4 augustus 1995),

gezien de gedragscode voor verantwoordelijke bevissing van de FAO, goedgekeurd op 31 oktober 1995,

gezien de gedragscode voor de recreatieve visvangst van de Europese Adviescommissie Binnenvisserij (EIFAC), aangenomen in mei 2008,

gezien de slotverklaring van de Wereldtopconferentie over duurzame ontwikkeling van 26 augustus tot 4 september 2002 in Johannesburg,

gezien strategie voor duurzame ontwikkeling, in herziene versie aangenomen door de Europese Raad van 15-16 juni 2006,

gezien Kaderrichtlijn 2008/56/EG van 17 juni 2008 van het Europees parlement en de Raad „tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu” (Kaderrichtlijn mariene strategie) (3),

gezien de mededeling van de Europese Commissie over „De rol van het GVB bij de implementatie van een ecosysteembenadering van het beheer van de zeeën” (COM(2008)0187) en zijn resolutie van 13 januari 2009 over het gemeenschappelijk visserijbeleid in een ecosystematische benadering van het beheer van de visserij (4),

gezien de mededeling van de Europese Commissie „betreffende op rechten gebaseerde beheersinstrumenten in de visserijsector” (COM(2007)0073) en zijn resolutie van 10 april 2008 over beheersinstrumenten op basis van visserijrechten (5),

gezien de mededeling van de Europese Commissie „Verduurzaming van de EU-visserij op basis van de maximale duurzame opbrengst” (COM(2006)0360) en zijn resolutie van 6 september 2007 over de toepassing van het duurzaamheidprincipe in de visserij van de Europese Unie met gebruikmaking van de maximale duurzame opbrengst (MDO) (6),

gezien de mededeling van de Europese Commissie „Een beleid om in de Europese visserij ongewenste bijvangsten te verminderen en de teruggooi uit te bannen” (COM(2007)0136) en zijn overeenkomstige resolutie van 31 januari 2008 (7),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 24 april 2009 over de administratie van het gemeenschappelijk visserijbeleid: Europees Parlement, regionale adviesraden en andere belanghebbende partijen (8), en 6 september 2006 over het actieplan 2006-2008 ter vereenvoudiging en verbetering van het gemeenschappelijk visserijbeleid (9),

gezien de mededeling van 3 september 2008 van de Europese Commissie „Een Europese strategie voor marien en maritiem onderzoek: een coherent kader voor de Europese onderzoeksruimte ter ondersteuning van het duurzame gebruik van oceanen en zeeën” (COM(2008)0534) en zijn resolutie van 19 februari 2009 over toegepast onderzoek in het gemeenschappelijk visserijbeleid (10),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 6 juli 2005 over een voorstel van verordening van de Raad op het Europees visserijfonds (11), 15 juni 2006 over de visvangst onder de kust en de problemen van de vissers (12), 15 december 2005 over vrouwennetwerken: visvangst, landbouw en diversificatie (13), en 28 september 2006 over de verbetering van de economische toestand in de visserij (14),

gezien het speciaal verslag nr. 7/2007 van het Rekenhof over de toezichts-, inspectie- en sanctieregelingen bij de regels op de instandhouding van de zeerijkdommen van de Gemeenschap, samen met Verordening (EG) nr. 1005/2008 van 29 september 2008 van de Raad „houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen” (15), Verordening (EG) nr. 1006/2008 van 29 september 2008 van de Raad „betreffende machtigingen voor visserijactiviteiten van communautaire vissersvaartuigen buiten de communautaire wateren en de toegang van vaartuigen van derde landen tot de communautaire wateren” (16), en Verordening (EG) nr. 1224/2009 van 20 november 2009 van de Raad tot instelling van een toezichtsregeling van de Gemeenschap voor de inachtneming van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid (17), en zijn resoluties van 23 februari 2005 (18), 15 februari 2007 (19), 5 juni 2008 (20), 10 april 2008 (21) en 22 april 2009 (22),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 december 2007 over de gemeenschappelijke marktordening voor visserij- en aquacultuurproducten (23),

gezien de mededeling van de Europese Commissie „Aanzet tot een debat over een communautaire aanpak van milieukeurregelingen voor visserijproducten” (COM(2005)0275) en zijn overeenkomstige resolutie van 7 september 2006 (24),

gezien het Verdrag over de werking van de Europese Gemeenschap (VWEU) en zijn resolutie van 7 mei 2009 over de nieuwe bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het Europees Parlement bij de uitvoering van het Verdrag van Lissabon (25),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 12 juli 2007 over een maritiem beleid van de Europese unie in de toekomst – een Europese zienswijze op oceanen en zeeën (26) en 2 september 2008 over visserij en aquacultuur in het geïntegreerd beheer van kustgebieden in Europa (27),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 februari 2009 getiteld „2050: De toekomst begint vandaag – Aanbevelingen voor het toekomstig geïntegreerd beleid van de EU inzake klimaatverandering” (28),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 november 2009 over de EU-strategie voor de Conferentie van Kopenhagen over klimaatverandering (29),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 december 2008 over het opstellen van een Europees beheersplan voor aalscholvers om de toenemende schade aan visbestanden, visserij en aquacultuur door aalscholvers te verminderen (30),

gezien de mededelingen van de Europese Commissie over een geïntegreerd maritiem beleid, meer in het bijzonder de „Richtsnoeren voor een geïntegreerde benadering van het maritieme beleid: naar de beste praktijken op het gebied van geïntegreerd maritiem bestuur en overleg met de belanghebbende partijen” (COM(2008)0395), de „Routekaart naar maritieme ruimtelijke ordening: werken aan gemeenschappelijke principes in de EU” (COM(2008)0791), en „Ontwikkeling van de internationale dimensie van het geïntegreerd maritiem beleid van de Europese Unie” (COM(2009)0536), naast het recent voortgangsverslag over het Europees maritiem beleid (COM(2009)0540),

gezien de mededeling van de Europese Commissie „Bouwen aan een duurzame toekomst voor de aquacultuur – Een nieuw elan voor de strategie voor een duurzame ontwikkeling van de Europese aquacultuur” (COM(2009)0162),

gezien het Groenboek van de Europese Commissie over de „Hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid” (COM(2009)0163),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A7-0014/2010),

A.

gezien de fundamentele noodzaak van het behoud van de visbestanden voor de visvoorziening van de bevolking door de visserijsector en voor een evenwichtige voeding zowel in de verschillende lidstaten als de Europese Unie in haar geheel, de aanzienlijke bijdrage van de sector tot de sociale en economische welvaart van de kustgemeenten, de ontwikkeling op lokaal niveau, werkgelegenheid, instandhouding en totstandbrenging van economische bedrijvigheid in de voorafgaande en latere fasen van het productieproces, levering van verse vis en instandhouding van plaatselijke culturele tradities,

B.

overwegende dat het verdrag van 1982 over het zeerecht onder auspiciën van de Verenigde Naties de vaste grondslag voor de regelingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) moet vormen, meer in het bijzonder zijn bepalingen op het internationaal beheer van de visserij,

C.

overwegende dat er bij de herziening van het GVB rekening gehouden moet worden met het EU-milieubeleid, dat vastgelegd is in de Verdragen en de Verklaring van Bali van december 2007,

D.

overwegende dat de Europese unie een internationale rechtstructuur is die er volgens haar verdragen en werkingsregels uitdrukkelijk naar streeft om haar beleidsvoering, met inbegrip van het gemeenschappelijk visserijbeleid, in economisch, sociaal en politiek opzicht te integreren,

E.

overwegende dat de fundamentele doelstelling van het gemeenschappelijk visserijbeleid in Verordening (EG) nr. 2371/2002 vastgelegd is, namelijk duurzame ontwikkeling, de economische en sociale uitzichten van de visvangst en het behoud van de rijkdommen van de zee waarborgen, als essentiële voorwaarde om de visvangst nu en in de toekomst te kunnen uitoefenen,

F.

overwegende dat het GVB zijn voornaamste doel voorbij is geschoten en dat het duidelijk is dat een extreem gecentraliseerd beleid van bovenaf niet werkt,

G.

gezien de verscheidenheid van de Europese zeeën en de specifieke aard van de vloot en visactiviteiten op elk van de zeeën,

H.

overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 3 november 1976, vooral bijlage VII, een beleid vastlegt om aan de bijzondere behoeften van regio's tegemoet te komen waar de plaatselijke bevolking sterk van de visserij en haar nevenactiviteiten afhankelijk is,

I.

overwegende dat artikel, lid 1 van Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad bepaalt dat „Het gemeenschappelijk visserijbeleid (...) betrekking heeft op de instandhouding, het beheer en exploitatie van levende aquatische hulpbronnen en de aquacultuur en op de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten voor zover deze activiteiten worden uitgeoefend op het grondgebied van de lidstaten of in de communautaire wateren of door communautaire vissersvaartuigen of door onderdanen van de lidstaten, onverminderd de primaire verantwoordelijkheid van de vlaggenstaat”,

J.

overwegende dat de bestanden van de Gemeenschap voor 88 % boven de maximale duurzame opbrengst bevist worden en voor 30 % buiten veilige biologische grenzen liggen, met alle ernstige gevolgen van dien voor de levensvatbaarheid van de bedrijfstak,

K.

overwegende dat de uitvoering van het gemeenschappelijk visserijbeleid in rechtstreekse wisselwerking met zo uitgebreide beleidsonderdelen als milieubescherming, klimaatverandering, veiligheid, volksgezondheid, verbruikersbescherming, regionale ontwikkeling, binnen- en buitenlandse handel, betrekkingen met derde landen en ontwikkelingssamenwerking gebeurt, en dat het dan ook fundamenteel belangrijk is om met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel voor degelijke en zorgvuldige onderlinge afstemming van al die beleidsvormen te zorgen,

L.

overwegende dat de lidstaten volgens Richtlijn 2008/56/EG maatregelen dienen te nemen om in de mariene wateren van de Europese Unie uiterlijk in 2020 een goede milieutoestand te bereiken of te behouden, zodat dus de visactiviteiten in het GVB gereguleerd dienen te worden,

M.

overwegende dat er een duidelijk inkomensverschil tussen personen die van de visvangst leven en andere onderdelen van de bevolking bestaat, en dat de vissersbevolking de waarborg voor een degelijke levenstandaard moet krijgen, vooral door het persoonlijk inkomen op te trekken,

N.

overwegende dat de geopolitieke, economische en sociale conjunctuur van het ogenblik, samen met de opstelling van een strategisch actieplan voor behoud en duurzame ontwikkeling van de oceanen en zeeën van Europa en de wereld (geïntegreerd maritiem beleid: GMB) ons streven verantwoorden om een uit milieu- en sociaal-economisch oogpunt duurzaam GVB vast te leggen, met ruimere beslissingsbevoegdheden voor het Europees Parlement, zoals bepaald in het Verdrag van Lissabon,

O.

overwegende dat de visserij één van de voornaamste activiteiten is die van de zee en haar rijkdommen gebruik maken en daarom als sleutelonderdeel van het geïntegreerd maritiem beleid te beschouwen is,

P.

overwegende dat de intergouvernementele groep deskundigen voor de ontwikkeling van het klimaat (GCIEC), waar onderzoekers van over heel de wereld in samenwerken, de weerslag van de klimaatveranderingen zorgvuldig nagegaan is en tot het besluit komt dat er door een combinatie van totnogtoe ongekende factoren en storingen als gevolg van de klimaatveranderingen voor veel ecosystemen gevaar dreigt,

Q.

overwegende dat het primair recht van de Europese unie en sinds kort ook het VWEU de aard van de beperkingen erkennen waar de uiterste randgebieden aan onderhevig zijn – beperkingen die door hun algemeen en blijvend karakter en gezamenlijk voorkomen de uiterste randgebieden van de andere regio's van de Europese unie onderscheiden, met nadelen die aan hun geografische ligging en/of demografische problemen te wijten zijn,

R.

overwegende dat het gemeenschappelijk visserijbeleid om zo veel mogelijk belanghebbenden te bereiken en in het belang van grotere doelmatigheid met een multidisciplinaire benadering georganiseerd moet worden die alle groepen aangaat die direct of indirect met de visvangst te maken hebben, zoals beroeps- en vrijetijdsvissers, aquacultuurbedrijven, de verwerkende nijverheid, kleinhandel, reders, de vertegenwoordigers van de verschillende groepen, het maatschappelijk middenveld (met inbegrip van ngo's die zich met milieu en ontwikkeling bezig houden), de wetenschappelijke kringen en belanghebbende instanties in het institutioneel raamwerk,

S.

overwegende dat de nieuwe hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid er al voor moet zorgen dat het beter aande regels van de eenheidsmarkt beantwoordt,

T.

overwegende dat er ondanks enige vooruitgang door de herziening van het gemeenschappelijk visserijbeleid in 2002, nog altijd ernstige problemen blijven die met overcapaciteit van de vloot en schaars voorkomen van bepaalde visbestanden te maken hebben, in omvang variëren naargelang van het gebied en de laatste jaren verergerd zijn, met bijzonder kwalijke weerslag op soorten die onbedoeld gevangen worden en het zeemilieu in het algemeen, waardoor de ecosystemen in armzalige toestand verkeren,

U.

overwegende dat overcapaciteit en schaarste van de visbestanden niet als inherent of universeel te zien zijn, gezien de enorme verschillen tussen de vloten en vormen van visvangst, en dat er voor dergelijke problemen oplossingen ontwikkeld en uitgevoerd moeten worden die de ruime regionale variatie in de EU erkennen,

V.

overwegende dat onze zeeën grotere vispopulaties kunnen voeden dan nu het geval is en dat er bij een herstel van de bestanden grenswaarden vastgesteld kunnen worden die aanzienlijk grotere vangst mogelijk maken, zonder dat het ten koste van de duurzaamheid gaat,

W.

overwegende dat de bijvangsten onaanvaardbaar groot zijn en in extreme gevallen volgens de vissers zelf wel 80 % van hun vangst uitmaken,

X.

overwegende dat vooral het instandhoudings- en het beheersbeleid van het GVB tekort geschoten, en sinds hun totstandkoming niet gewijzigd of bijgesteld zijn, en dat de nadruk daarom op het ontwerpen van een nieuw model voor instandhouding en beheer van de visserij moet liggen,

Y.

overwegende dat de Europese Unie op grond van toezeggingen in internationaal verband de doelstellingen van haar visserijbeleid als beheer aan de hand van de maximale duurzame opbrengst, het voorzorgsprincipe en de ecosysteembenadering omschrijft,

Z.

overwegende dat het in stand houden van moderne vissersvloten die competitief en milieuvriendelijk zijn en aan de veiligheidsnormen beantwoorden, niet onverenigbaar is met vermindering van de vangstcapaciteit, die een aantal lidstaten overigens aan de hand van betrouwbaar wetenschappelijk onderzoek doorvoeren om de capaciteit beter aan de beschikbare rijkdommen aan te passen, en dat de belanghebbenden voor maatregelen pleiten die de sector niet verzwakken maar een positieve en geleidelijke uitwerking hebben, zoals pogingen om de biomassa aan vis te vergroten, het aantal visdagen te beperken, biologische beschermingszones in te stellen, kleinschalige visserij op een hoger peil te brengen, enz.,

AA.

overwegende dat de visserij een van de economische activiteiten is die het meest te lijden hebben van de achteruitgang van de visbestanden als gevolg van de slechte gezondheidstoestand van de mariene ecosystemen, en dat haar duurzaam bestaan in de toekomst afhangt van het vermogen om de ontwikkeling te keren door de gezondheid en het evenwicht van heel het marien ecosysteem te herstellen; de vissector moet dan ook zelf inspanningen helpen leveren om een evenwicht te herstellen dat duurzaamheid voor de toekomst mogelijk maakt en de levensvatbaarheid op middellange en lange termijn verzekert,

AB.

overwegende dat de visvangst van wezenlijk belang voor het levensonderhoud van talloze groepen kustbewoners is, die er zich sinds meerdere generaties aan gewijd hebben en daarmee de ekonomische en sociale dynamiek van hun streek hebben helpen vormen en bovendien het cultureel erfgoed van de Europese Unie gestalte hebben helpen geven, en dat het visserijbeleid een zodanige vorm moet krijgen dat het in alle traditionele vissersgebieden van Europa de mogelijkheden van levensonderhoud beschermt door de historische rechten te eerbiedigen,

AC.

overwegende dat de historische rechten in het verleden door het beginsel van relatieve stabiliteit beschermd zijn en dat de kuststreken, hoe de beheerssystemen er in de toekomst ook mogen uitzien, de voordelen van relatieve stabiliteit moeten behouden,

AD.

overwegende dat de kleinschalige vissersvloot en gebieden die sterk van de visvangst afhankelijk zijn, in het nieuw GVB een aparte behandeling en meer sociaal-economische steun moeten krijgen,

AE.

overwegende dat vrouwen weliswaar weinig aanwezig zijn bij de vangst maar toch een belangrijke groep vormen door hun fundamentele rol op gebieden die direct met het GVB samenhangen, zoals acquacultuur, verwerking, verkoop, onderzoek, bedrijfsbestuur, opleiding en veiligheid op zee,

AF.

overwegende dat vrouwen, zoals reeds in de landbouw vastgesteld, ook in de visserijsector van ongelijkheid te lijden hebben in de vorm van lagere lonen (of zelfs helemaal geen loon) en minder sociale voorzieningen, en in sommige gevallen belemmeringen voor hun volledige medewerking in bestuurslichamen van bepaalde gemeenschappen of verenigingen,

AG.

overwegende dat producten van visserij en aquacultuur een belangrijke en groeiende bron van hoogwaardige eiwitten en gezonde vetten betekenen, die essentieel zijn voor de voedselbehoeften van de EU,

AH.

overwegende dat de vissersvloot en visserij van de Gemeenschap voor voedselvoorziening van hoge kwaliteit zorgen en een fundamentele rol in de werkgelegenheid, sociale samenhang en dynamiek van de kustgebieden, afgelegen en uiterste randgebieden en eilanden van de Europese Unie vervullen,

AI.

overwegende dat de verhandeling van visproducten met gegarandeerd voedselcertificaat, vanaf de vangst via kweek of verwerking (al naargelang de bedrijfstak) tot de verkoop, volgens criteria van ecologische duurzaamheid moet gebeuren en meer aandacht voor duurzame visserij bij zowel producenten als consumenten moet helpen wekken,

AJ.

overwegende dat de FAO betekenisvolle werkzaamheden voor de ecologische etikettering van visserij- en aquacultuurproducten verricht heeft en dat de FAO-commissie visserij er in maart 2005 richtsnoeren voor opgesteld heeft, die de Europese Commissie in overweging zou moeten nemen,

AK.

overwegende dat maatregelen om de duurzame ontwikkeling van een gegeven gebied te ontwikkelen, de interactie tussen het natuurlijk milieu en de menselijke componenten moeten versterken en de kwaliteit van het bestaan van de betreffende kustgemeenschappen moeten verbeteren,en dat een visserijbeleid van de veronderstelling van wederzijdse afhankelijkheid tussen de welvaart van de gemeenschappen en de duurzaamheid van de ecosystemen moet uitgaan, waar ze een integraal onderdeel van vormen

AL.

overwegende dat kleinschalige en grootschaliger industriële vloten zeer verschillende kenmerken en problemen hebben die niet in één uniform model geperst kunnen worden en daarom verschillende behandelingen vragen,

AM.

overwegende dat het vandaag de dag gemeengoed is dat er een aantal beleidsmiddelen bestaan die verschillende benaderingen voor het beheer van de visvangst bieden, en een interessante aanvulling van de huidige methoden kunnen betekenen en een gewichtige rol in het beheer van de visvangstactiviteiten door de Gemeenschap kunnen vervullen,

AN.

overwegende dat sommige lidstaten al eigen regelingen hebben ingevoerd, zoals instandhoudingskredieten, teneinde positieve innovaties in de sector aan te moedigen, en dat dergelijke maatregelen op het niveau van de lidstaat aangepast kunnen worden om rekening te houden met de lokale omstandigheden, in samenwerking met de belanghebbenden,

AO.

overwegende dat er bij het zoeken naar nieuwe modellen voor het beheer van de visserij omzichtig te werk gegaan moet worden, met inachtneming van de verschillen in economische en sociale omstandigheden en de omstandigheden van de visserij van de verschillende lidstaten, zonder de subsidiariteit uit het oog te verliezen, met het oog op evenwichtig globaal beheer van de hulpbronnen en evenredige gebruikmaking door de verschillende vloten,

AP.

overwegende dat de visserij vooral in economisch kwetsbare gebieden geconcentreerd is – die meestal onder doelstelling 1 vallen – waar de crisis die de sector doormaakt, aanzienlijke gevolgen voor de economische en sociale samenhang heeft,

AQ.

overwegende dat de waarde van reservaatgebieden op zee waar alle vangst verboden is, als doeltreffend instrument om de mariene ecosystemen te beschermen en voor een goed visserijbeheer te zorgen, brede erkenning geniet, voor zover hun afbakening en bescherming aan een aantal minimum normen voldoen,

AR.

overwegende dat er zo veel mogelijk aandacht naar het strategisch belang van de aquacultuur en haar ontwikkeling op het niveau van de Gemeenschap moet gaan, zowel in sociaal-economisch opzicht als uit het oogpunt van zekere voedselvoorziening, maar dat de bedrijfstak schade aan het plaatselijk zeemilieu of uitputting van natuurlijke bestanden moet voorkomen, vooral kleine diepzeesoorten die als voedsel voor een groot aantal soorten in de aquacultuur gevangen worden,

AS.

overwegende dat de vangst van schaaldieren een integraal onderdeel van de sector vormt, dat in sommige kustgebieden van groot belang is, en dat het, als het te voet gebeurt, meestal om vrouwen gaat; dat het volledig binnen het bereik van het nieuw gemeenschappelijk visserijbeleid gebracht moet worden

AT.

overwegende dat de Europese unie haar ontwikkelingsbeleid en gemeenschappelijk visserijbeleid moet coördineren en in haar ontwikkelingsamenwerking met derde landen meer menselijke, technische en budgettaire middelen aan de uitbouw van de visvangst moet besteden,

AU.

overwegende dat regionale organisaties voor visserijbeheer en partnerschapsovereenkomsten voor de visvangst een centrale en alsmaar belangrijker rol in de ontginning en duurzame gebruikmaking van de rijkdommen van de zee moeten spelen, zowel in de wateren van de Gemeenschap als in internationale wateren, hoewel enkele recente studies naar het functioneren van de regionale organisaties voor visserijbeheer op ernstige tekortkomingen in hun werking wijzen, zodat de Algemene Vergadering van de VN op spoedige maatregelen aandringt om hun resultaten te verbeteren,

AV.

overwegende dat de regionale beheersorganen een centrale rol in het gebruik en de duurzame exploitatie van de visbestanden in de eigen wateren van de Gemeenschap moeten spelen, zodat beheersbesluiten op een juister niveau en in overleg met de belanghebbende partijen genomen worden,

AW.

overwegende dat het extern aspect van het GVB essentieel is om de voorziening van de industrie en de consument zeker te stellen, omdat meer dan een derde van de productie van de Gemeenschap uit internationale visgronden en wateren afkomstig is die in de exclusieve economische zone van derde landen vallen,

AX.

overwegende dat illegale, niet aangegeven en ongereglementeerde vangst één van de ernstigste bedreigingen voor duurzame ontginning van de levende waterrijkdommen vormt en niet alleen de grondslagen zelf van het gemeenschappelijk visserijbeleid ondergraaft maar ook de maatregelen die op internationaal niveau overwogen worden om tot rationeler gebruikmaking van de oceanen te komen, en dat Verordening (EG) nr. 1224/2009 van 20 november 2009 van de Raad tot vaststelling van een controleregeling van de Gemeenschap, die binnenkort in werking treedt, voor meer toezicht op het beheer en betere coördinatie wil zorgen,

AY.

overwegende dat 60 % van de vis die in de Europese Unie geconsumeerd wordt, buiten de EU-wateren gevangen is en dat dat percentage voor een deel zo hoog ligt omdat het GVB er niet in geslaagd is om de visbestanden op niveaus te houden die aan de vraag van de EU-burgers kunnen voldoen,

AZ.

overwegende dat de Commissie al erkend heeft dat er producten op de markt van de Gemeenschap gebracht zijn die niet aan de minimum afmetingen voor de Europese unie voldoen, vooral doordat de verkoopvoorschriften niet op diepvriesproducten toegepast worden,

BA.

overwegende dat veel arbeidsplaatsen in de visserijsector door werknemers uit derde landen ingenomen worden omdat het werk voor jonge mensen in de Gemeenschap hoe langer hoe minder aantrekkelijk wordt,

BB.

overwegende dat de scherpe prijsdaling van de meeste vissoorten de laatste jaren zeer negatieve gevolgen voor de inkomens van de producenten gehad heeft, terwijl tegelijk hun productiekosten gestegen zijn zonder dat ze de hogere kosten in hun aanvankelijke verkoopprijzen kunnen doorberekenen,

BC.

overwegende dat de marktstructuren voor visproducten veranderd zijn en dat er in plaats van een aanvaardbaar evenwicht tussen producent en koper een situatie ontstaan is die hoe langer hoe meer als oligopolie van de laatsten te zien is, als gevolg van de concentratie van distributie- en inkoopketens,

BD.

overwegende dat veel van de exportproducten van derde landen een groot probleem voor het concurrentievermogen van de visvangst van de Gemeenschap vormen, omdat ze zich niet aan de regels en controlesystemen houden die in de Gemeenschap voor producent en consument gelden en op hogere productiekosten voor de producenten van de Gemeenschap uitlopen,

BE.

overwegende dat de toestand van dalende prijzen op langere termijn ook de consument niet ten goede komt,

Algemeen

1.

verheugt zich over het initiatief van de Europese Commissie om haar groenboek voor te leggen, waardoor ze een raadplegingsprocedure en een belangrijk ideeëndebat over de beperkingen en uitdagingen op gang brengt waar het gemeenschappelijk visserijbeleid in het vooruitzicht van zijn dringende en ingrijpende hervorming op het ogenblik mee te maken krijgt, en wenst dat ook de mening van de belanghebbende partijen in aanmerking genomen wordt;

2.

meent dat de huidige hervorming van cruciaal belang voor de toekomst van de Europese visvangst is en als men er niet in slaagt om een radicale hervorming aan te nemen en door te voeren, dat het gevolg kan zijn dat er bij de volgende hervorming helemaal geen vis of visnijverheid meer is;

3.

onderschrijft de stelling van het groenboek, dat er voor economische en sociale duurzaamheid productieve visbestanden en gezonde mariene ecosystemen nodig zijn, zodat ecologische duurzaamheid dus een basisvoorwaarde voor de economische en sociale toekomst van de Europese visserij is;

4.

onderschrijft ook met genoegen de centrale princiepen die de Europese Commissie voor een doelmatige en succesvolle hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid vooropstelt, te weten de sector meer voor zijn eigen verantwoordelijkheid plaatsen, om van daaruit gunstige voorwaarden voor goede vangstpraktijken tot stand te brengen, en aanpassing van de beheersmodellen en ontwikkeling van beheersmodellen voor de lange termijn, om hulpmiddelen in te voeren die het traditioneel eenheidsysteem van totaal toegelaten vangsten en quota's kunnen aanvullen en verbeteren, en oplossing van het probleem van de overcapaciteit van de vloot;

5.

onderschrijft de analyse van de 5 structurele gebreken van het huidig gemeenschappelijk visserijbeleid door de Europese Commissie, en is het met haar zienswijze eens dat 5 aspecten de centrale aandachtspunten van de hervorming moeten uitmaken, namelijk: de overcapaciteit van de vloot, een probleem dat al zo lang bestaat – onduidelijk vastgelegde beleidsdoelstellingen, die te weinig houvast voor besluitvorming en uitvoering bieden – een besluitvormingsysteem dat beleidsvoering op korte termijn aanmoedigt – een algemeen raamwerk dat de bedrijfstak zelf te weinig verantwoordelijkheid geeft – en gebrek aan politieke wil om de uitvoering te verzekeren, samen met gebrekkige uitvoering door de bedrijfstak zelf;

6.

verheugt zich over de erkenning dat er een eenvoudiger kader nodig is om te zorgen dat de te nemen maatregelen optimale resultaten opleveren, en onderstreept dan ook het belang van grotere inspanningen in die zin;

7.

herhaalt dat de voornaamste doelstelling van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet zijn om de toekomst van de visbestanden en de vissers te verzekeren door de gezondheid van de vispopulaties en de economische levensvatbaarheid van de visvangst te herstellen;

8.

herhaalt dat het gemeenschappelijk visserijbeleid de duurzaamheid op lange termijn van de visserij moet verzekeren zodat de sector kan bijdragen aan de veiligstelling van de sociaaleconomische levensvatbaarheid van kustgemeenschappen en zodat de sector, door het publiek van aanvoer van vis te voorzien, de autonome voedselsituatie en -veiligheid te waarborgen, de werkgelegenheid te verdedigen en de levensomstandigheden van de vissers te verbeteren, en een duurzame ontwikkeling kan verzekeren van de kustgebieden te verzekeren die grotendeels van de visvangst afhankelijk zijn;

9.

denkt dat het beheer van de visserij zo opgevat moet worden dat de impact van visserijactiviteiten op de gejaagde soorten en de soorten die er de invloed van ondergaan, zo gering mogelijk blijft, en dat belangrijke besluiten voorafgegaan moeten worden door een milieu-effectbeoordeling, zoals in de meeste andere bedrijfstakken;

10.

benadrukt dat het gemeenschappelijk visserijbeleid van vandaag één van de sterkst geïntegreerde beleidsvormen van de Gemeenschap is, die haar uitgebreide bevoegdheden, en dus ook verantwoordelijkheid, voor beheer en behoud van de rijkdommen van de zee verleent, en wenst dat de belanghebbende partijen meer bij het beleid betrokken zijn;

11.

benadrukt dat het gemeenschappelijk visserijbeleid 27 jaar na zijn invoering, en ondanks de ingrijpende hervorming van 2002, met ernstige problemen in een aantal onderdelen van de visvangst te maken krijgt, die vooral de vorm van overbevissing aannemen, overcapaciteit van bepaalde onderdelen van de vloot – die duidelijke omschrijving vergt – ondoelmatig gebruik en verspilling van energie, te weinig betrouwbaar onderzoek naar de visbestanden, en andere factoren, zoals de ekonomische en sociale achteruitgang waar de bedrijfstak momenteel van te lijden heeft, de wereldwijde uitbreiding van de markt voor visvangst en aquacultuur, de gevolgen van de klimaatverandering en de geleidelijke verschraling van de rijkdommen als gevolg van de bedenkelijke gezondheidstoestand van de mariene ecosystemen;

12.

denkt dat ieder visserijbeleid en iedere vorm van visserijbeleid een groot aantal verschillende dimensies in het oog moet houden – sociale, economische en milieueisen – die een geïntegreerde en evenwichtige aanpak vergen die onverenigbaar is met een visie die ze hiërarchisch ordent volgens vooraf bepaalde prioriteiten;

13.

benadrukt dat behoud van de levensvatbaarheid van de visvangst – een strategisch belangrijke bedrijfstak – en de vissersbevolking, en zorg voor het blijvend voortbestaan van de mariene ecosystemen, geen onverenigbare doelstellingen zijn;

14.

merkt op dat problemen als overbevissing, overcapaciteit, overinvesteringen en verkwisting niet als inherent of universeel te beschouwen zijn, maar als specifiek voor bepaalde vissersvloten en vangstsegmenten, en verholpen moeten worden op een manier die de specificiteit onderkent;

15.

wijst erop dat het er bij vorige gelegenheden de aandacht op gevestigd heeft dat de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid niet door alle belanghebbende partijen voldoende in acht genomen worden, en de bevoegde instanties van de Europese unie en alle lidstaten meerdere malen opgeroepen heeft om de controle te verbeteren, het toezicht, de sanctieregeling en de registratiesystemen voor de vangst te harmoniseren, voor doorzichtige resultaten van controle-operaties te zorgen en de controlesystemen van de Gemeenschap uit te breiden om een kultuur van eerbied voor de regels in te voeren door er de voornaamste belanghebbende partijen bij te betrekken en hun grotere verantwoordelijkheid te geven;

16.

merkt op dat de nieuwe controleverordening een aantal maatregelen bevat die tegen de achtergrond van de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid uit het oogpunt van doeltreffendheid en kosteneffectiviteit voor kritiek vatbaar zijn;

17.

merkt op dat veel van de problemen van het gemeenschappelijk visserijbeleid hun oorsprong vinden in het feit dat de beleidsvoering zich niet naar de principes van goed bestuur richt;

18.

benadrukt dat het met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon niet alleen maar een te raadplegen instantie is maar in het visserijbeleid ook wetgever wordt en de beslissingsbevoegdheid met de Raad deelt, behalve voor de vaststelling van TAC's en quota's;

19.

merkt op dat de regionale organisaties voor het beheer van de visvangst en partnerschapsovereenkomsten voor de visvangst op hun respectievelijke beleidsniveaus en toepassingsgebieden een levensbelangrijke rol te vervullen hebben in beheersaangelegenheden en de aanwending van goede vangstpraktijken, en dat de EU zich tot doel moet stellen om de best mogelijke vormen van instandhouding en beheer van de visserij aan te moedigen;

20.

meent dat regionale beheerorganisaties voor de EU-wateren moeten worden opgezet, met medewerking van de lidstaten en relevante betrokkenen, om een sleutelrol te spelen in het beheer en de toepassing van goede vangstpraktijken binnen de respectieve rechtsgebieden van de EU;

21.

benadrukt dat de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid tegen begin 2011 voltooid moet zijn, zodat ze in de bespreking van het volgend financieel kader voor de Europese unie naar behoren in aanmerking genomen wordt, en om na de hervorming volledige uitvoering van het gemeenschappelijk visserijbeleid te kunnen waarborgen;

22.

stelt met nadruk dat er rekening gehouden moet worden met wetenschappelijke kennis en toegepast technisch onderzoek naar de behoeften van de visserij om de schadelijke uitwerkingen op de mariene ecosystemen zo gering mogelijk te houden, en dat er een beleid voor instandhouding en duurzaam beheer van de visrijkdommen uitgewerkt en geleidelijk aan verfijnd moet worden, met medewerking en deelname van behulpzame onderzoekers in de visserijsector als waarnemers en volwaardige vertegenwoordigers in de regionale adviesraden; benadrukt verder dat het eventueel ontbreken van juiste wetenschappelijke gegevens over vangstactiviteiten en mariene ecosystemen geen hinderpaal mag vormen om in het nieuw gemeenschappelijk visserijbeleid uit voorzorg een omzichtige benadering aan te nemen;

23.

wijst er met nadruk op dat ondanks het ingewikkeld karakter van bepaalde veranderingsoperaties in de beheersmodellen voor de visserij, de problemen, vooral juridische, die daarbij kunnen rijzen niet onoverkomelijk zijn, zoals aangetoond door de succesvolle toepassing van andere beheersmodellen in andere delen van de wereld; verzoekt de Commissie nauwgezet te onderzoeken of er geen nieuwe beheersmodellen kunnen worden ingevoerd als aanvulling op de bestaande beheersmodellen voor de visserij;

24.

wijst erop dat ondanks de inkrimpingen die al doorgevoerd zijn de overcapaciteit een serieus probleem blijft en er delen van de Europese vloot, in het bijzonder de kleinschalige vloot, blijven bestaan die niet voldoende vernieuwd zijn, en dat er nog verouderde of zeer oude schepen in de vaart zijn die modernisering of vervanging vergen zodat ze zonder voor uitbreiding van de vangstcapaciteit te zorgen, grotere veiligheid aan boord bieden en minder vervuiling veroorzaken;

25.

stelt met nadruk dat vissersorganisaties, producentenverenigingen en andere organisaties in de sector van groot belang zijn voor zijn soepele werking en ontwikkeling;

26.

merkt op dat het succes van duurzame aquacultuur van een gunstig bedrijfsklimaat op nationaal en/of plaatselijk vlak afhangt, en dat de lidstaten en regionale overheden moeten kunnen rekenen op een degelijk Europees kader voor de evenwichtige ontwikkeling van de sector en de verwezenlijking van zijn volledig potentieel om welvaart en werkgelegenheid tot stand te brengen, met voorrang voor de vissers waarvan de activiteiten aan belang inboeten;

27.

stelt met nadruk dat de bevolkingsgroei van de Europese unie en haar uitbreidingen in de toekomst, naast schommelingen in het klimaat, een ingrijpende weerslag op de huidige beheersstructuur van visserij- en viskwekerijproducten kunnen hebben;

28.

stelt met verwondering vast dat de cruciale rol van de vissershavens voor de visserijsector in het groenboek niet ter sprake komt, hoewel havens belangrijke draaipunten in de aanvoer, opslag en distributie van vis zijn; vraagt de Europese Commissie dan ook om de rol van de havens in de visserij te belichten, gezien de ontwikkelingen die verbetering van de infrastructuur nodig maken; meent verder ook dat de Europese vissershavens in de toekomst kunnen bijdragen tot de ontwikkeling en toepassing van certificeringsregelingen en betere naspeurbaarheid van de vangsten;

29.

onderstreept dat volledige betrokkenheid van de vrouw in de activiteiten van de sector, op voet van gelijkheid met de man, een fundamentele doelstelling is die in alle beleidsvormen en maatregelen tot uiting moet komen die voor de sector ontworpen en aangenomen worden;

30.

bevestigt nogmaals dat de visvangst een economische activiteit van fundamenteel belang is, niet alleen voor de voedselvoorziening maar ook op sociaal, recreatief en cultureel vlak, die in veel kuststreken van Europa een belangrijk, en in veel gevallen enig middel van bestaan voor veel gezinnen vertegenwoordigt, die er rechtstreeks of onrechtstreeks van afhankelijk zijn, terwijl ze de dynamiek van de kuststreken en in combinatie met andere activiteiten op zee de integratie van het sociaal-economisch weefsel helpt verbeteren;

31.

acht het noodzakelijk om de rol van de vrouw in de visserijsector en de duurzame ontwikkeling van visserstreken te waarderen en te eerbiedigen; vraagt de lidstaten om de nodige maatregelen te nemen die ervoor zorgen dat meewerkende echtgenoten een bescherming genieten die minstens die van zelfstandigen evenaart, op dezelfde voorwaarden als voor zelfstandige werknemers, ook ten aanzien van de toegang tot het beroep en het recht om te vissen; verzoekt de Europese Commissie en de lidstaten om samen het principe van gelijke kansen in de verschillende uitvoeringsfasen van het Europees visserijfonds (o.a. ontwerp, uitvoering, toezicht en evaluatie) te verdedigen en toe te passen, zoals voorgeschreven door artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1198/2006;

32.

dringt er bij de Commissie op aan om erop toe te zien dat de kwetsbaarste groepen in de visserijsector, vooral werkende vrouwen, vissersvrouwen en vrouwelijke schelpdiervissers, bij de toekenning van de ontginningsrechten voor de beschikbare voorraden niet benadeeld worden, door hun deelname aan de regionale adviesraden aan te moedigen;

33.

blijft stellen dat de komende financiële begeleidingsmaatregelen de nieuwe doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid in aanmerking moeten nemen, en dat de financiële middelen waar in het vooruitzicht van het nieuw meerjarig financieel kader 2014-2020 over onderhandeld moet worden, ruimere middelen voor het gemeenschappelijk visserijbeleid moeten omvatten, die de financiële voorwaarden tot stand brengen waarin volledige uitvoering en praktische uitwerking van de aangenomen beleidslijnen mogelijk worden; stelt met nadruk dat een gemeenschappelijk visserijbeleid eerlijke financiering door de Gemeenschap veronderstelt met het oog op een zodanige ontginning van de rijkdommen van de zee dat duurzaamheid in ekonomisch, milieutechnisch en sociaal opzicht verzekerd is; verzet zich tegen elke poging om de kosten van het gemeenschappelijk visserijbeleid opnieuw ten laste van de afzonderlijke lidstaten te leggen;

34.

staat op het standpunt dat de opeenvolgende besnoeiingen op de steun van de Gemeenschap voor de visserijsector volgens het lopend meerjarig financieel raamwerk 2007-2013, vooral de besnoeiing op de middelen voor het Europees visserijfonds en de gemeenschappelijke marktordening, één van de factoren vertegenwoordigen die de toestand in de bedrijfstak hebben helpen verslechteren;

35.

benadrukt dat het convergentieprinciep in de toewijzing van structurele en cohesiefondsen, met inbegrip van het Europees visserijfonds, gehandhaafd moet worden, in overeenstemming met het solidariteitsprinciep en de ekonomische en sociale samenhang;

36.

acht het noodzakelijk om een overgangsperiode in te leggen zodat deze hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid terdege met het huidig kader voor de gemeenschappelijke beleidsvoering in overeenstemming gebracht kan worden;

Specifieke overwegingen

Bescherming en instandhouding van de rijkdommen en wetenschappelijke kennis

37.

meent dat de verplichtingen die het gemeenschappelijk visserijbeleid op zich genomen heeft, om de economische en sociale gevolgen van de verminderde vangstmogelijkheden, naast de sterke vervuiling en toegenomen internationale concurrentie te keren, met het voortbestaan van de visvangstactiviteiten op lange termijn te verenigen moeten zijn;

38.

blijft zich voor ecosystematische benadering van het gemeenschappelijk visserijbeleid uitspreken, een zorg die alle economische activiteiten die zich op zee afspelen en het marien milieu beïnvloeden, gemeen moeten hebben, met bijzondere aandacht voor geïntegreerd beheer van de kusten, waar zich complexe ecosystemen bevinden en een zeer moeilijk evenwicht tussen ecologische, economische, sociale, recreatieve en culturele belangen gevonden moet worden; vraagt de Commissie om er daarbij op toe te zien dat de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid de maatregelen tegen de klimaatverandering omvat en voor de nodige financiering zorgt om ze uit te voeren;

39.

meent dat de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid het voorzorgsprinciep in acht moet blijven nemen, dat door de gedragscode en de overeenkomst van New York omschreven wordt, om te voorkomen dat in de toekomst de overlevingskansen en/of het weerstandsvermogen van de soorten in het gedrang komen;

40.

meent dat plaatselijke vissersgemeenschappen altijd bij voorrang toegang tot de visbestanden moeten krijgen, hoewel de toegangsrechten gebaseerd moeten zijn op bijgewerkte criteria en niet langer alleen op vroegere vangstniveaus, en dat er geleidelijk aan ecologische en sociale criteria ingevoerd moeten worden om te bepalen wie er vangstrechten krijgt, o.a. de selectiviteit van het vistuig en de overeenkomstige bijvangst en teruggooi, de verstoring van het marien milieu, de bijdrage tot de lokale economie, energieverbruik en CO2-emmissies, de kwaliteit van het eindproduct, werkgelegenheid en naleving van de voorschriften van het GVB, en dat de visvangst voor menselijke consumptie voorrang moet krijgen; het is ervan overtuigd dat dergelijke criteria een dynamiek op gang kunnen brengen die tot betere vangstpraktijken leidt, en een duurzame visindustrie in milieutechnisch, sociaal en ekonomisch opzicht;

41.

meent dat de historische rechten in het verleden door het beginsel van relatieve stabiliteit beschermd zijn en dat elk nieuw beheersysteem de voordelen van de relatieve stabiliteit voor de kustbevolking moet behouden;

42.

beschouwt het teruggooien van vis als een niet duurzame vangstpraktijk die geleidelijk moet verdwijnen, met behulp van zowel positieve als – indien nodig – negatieve stimulansen voor de vissers om selectiever te werk te gaan; meent, als de stimulerende maatregelen op redelijke termijn geen vermindering van de teruggooi opleveren, dat er dan een teruggooiverbod toegepast moet worden;

43.

meent dat het voortbestaan van de sector op lange termijn, een ecosystematische benadering, het voorzorgsprinciep en de keuze van het juiste vistuig alleen in een gedecentraliseerd visserijbeleid mogelijk zijn, waar de besluiten op de specifieke situatie van afzonderlijke activiteitsegmenten en zeegebieden afgestemd worden;

44.

acht het noodzakelijk om doeltreffende bescherming van ecologisch zeer kwetsbare kustgebieden te verzekeren (de belangrijkste paaigebieden en kweekgronden voor de biologische rijkdommen);

45.

dringt er bij de Commissie op aan om na te gaan welke gevolgen de maatregelen tegen de klimaatverandering op de visserij en het marien milieu kunnen hebben;

46.

meent dat een volledige inventarisering van de vloot met de vangstmogelijkheden vergeleken moet worden om na te gaan welke vloten met de beschikbare visbestanden in evenwicht zijn en welke afgeslankt moeten worden, en hoeveel, zoals voorgeschreven door Verordening (EG) nr. 2371/2002;

47.

onderstreept dat de lidstaten, zoals gesteld door de nieuwe controleverordening van 20 november 2009 (Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad, artikel 55, lid 1), moeten zorgen „dat de recreatievisserij op hun grondgebied en in communautaire wateren plaatsvindt op een wijze die strookt met de doelstellingen en de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid”;

48.

vraagt de Commissie met klem om aan de sociale gevolgen en ernstige schade te denken die de visserij door sommige visetende roofdieren toegebracht wordt, meer in het bijzonder te grote populaties zeehonden en aalscholvers;

49.

stelt dat er op nationaal en Europees niveau meer in toegepast onderzoek en wetenschappelijke kennis van de visvangst geïnvesteerd moet worden, dat collectieve onderzoeksinstanties die hun deskundigheid en ervaring de laatste jaren hebben uitgebouwd, aanmoediging moeten krijgen, en dat de visvangst effectiever betrokkenheid bij de thematische onderdelen van de kaderprogramma's voor onderzoeksteun verdient; benadrukt dat onderzoek en kennisverwerving in de visvangst op Europees niveau gecoördineerd moeten worden; acht het van wezenlijk belang om de onzekerheden in wetenschappelijke oordelen te verminderen en betekenisvolle sociale en ekonomische gegevens te verzamelen en in de oordeelsvorming te verwerken; vindt dat de inbreng van informatie in de oordeelsvorming door de belanghebbende partijen voortgezet moet worden en wijst er met nadruk op dat de nieuwe ecosystematische benadering multidisciplinair onderzoek veronderstelt;

50.

onderstreept dat wetenschappelijk onderzoek in de visserij een essentieel beheersinstrument vormt, dat onontbeerlijk is om inzicht in de factoren te krijgen die de ontwikkeling van de visrijkdommen beïnvloeden, om de omvang van de visbestanden te evalueren en modellen te ontwikkelen waarmee hun ontwikkeling te voorspellen valt, maar ook om vistuig, vaartuigen en de arbeidsomstandigheden en veiligheid van de vissers, en hun kennis en ervaring te verbeteren;

51.

wijst erop dat wetenschappelijk onderzoek de sociale, ecologische en economische aspecten van de visserij-activiteit in aanmerking moet nemen; acht het van essentieel belang om de uitwerking van de verschillende systemen en hulpmiddelen voor het beheer van de visserij op de werkgelegenheid en het inkomen van de vissersbevolking zorgvuldig na te gaan;

52.

onderstreept de noodzaak van goede arbeidsomstandigheden, voldoende rechten en behoorlijke bezoldiging van onderzoekers en technische experts die bij het wetenschappelijk onderzoek in de visserij hun medewerking verlenen;

53.

meent dat er meer gebruik gemaakt moet worden van informatietechnologie die voor de sector dienstig kan zijn, en computersystemen voor het inzamelen en doorsturen van gegevens, zowel door regionale en nationale overheidsdiensten als door de sector zelf en producentenorganisaties, om de gegevens gemakkelijker beschikbaar en transparanter te maken;

54.

meent dat verplicht gebruik van nieuwe technologieën aan boord van vissersvaartuigen (met het oog op inspectie en toezicht) geleidelijk ingevoerd moet worden, met een overgangsperiode om de aanpassing voor de sector te vergemakkelijken;

55.

erkent dat gejaagde en niet gejaagde soorten zoals vissen, haaien, schildpadden, zeevogels en zeezoogdieren wezens met gevoel zijn, en vraagt de Commissie om middelen voor de ontwikkeling van vangst- en slachtmethoden uit te trekken die de zeedieren onnodig lijden besparen;

Rendabiliteit van de visvangst en opwaardering van het beroep

56.

wijst erop dat de herziening van het GVB rekening moet houden met het EU-besluit dat de exploitatie van de visrijkdommen met de doelstellling van maximale duurzame vangst moet gebeuren, die eerder als een bovengrens van het exploitatieniveau moet worden beschouwd dan als een streefcijfer, maar onderstreept dat dat in een veel-soorten-benadering moet passen, die de situatie van alle soorten in aanmerking neemt die voor een bepaald onderdeel van de visserij van belang zijn en de huidige aanpak met toepassing van de maximale duurzame vangst per soort vermijdt; acht het raadzaam om de doelstelling pragmatisch uit te voeren, ze op wetenschappelijke gegevens te grondvesten en de sociaal-economische gevolgen na te gaan die ze met zich meebrengt;

57.

benadrukt het belang van economische en politieke ondersteuning van de samenwerking tussen vissers en onderzoekers, zodat er advies gegeven kan worden dat op een getrouwer beeld van de toestand op zee berust en sneller uitgevoerd kan worden;

58.

benadrukt het groot belang van de visindustrie voor de sociaal-ekonomische toestand, werkgelegenheid en verbetering van de ekonomische en sociale samenhang in de uiterste randgebieden; herinnert eraan dat de ultraperifere gebieden van de Gemeenschap een sociaal-economische achterstand hebben door hun afgelegen en insulair karakter, geïsoleerde ligging, geringe oppervlakte en ongunstige topografie en klimaat, hun economische afhankelijkheid van een klein aantal producten, vooral visproducten, hun beperkte markten en hun tweeledige aard (als regio's van de Gemeenschap en gebieden in een omgeving van ontwikkelingslanden), en dat die kenmerken positieve discriminatie op een aantal onderdelen van het GVB rechtvaardigen, meer in het bijzonder bij de steunverlening voor modernisering en vernieuwing van de vloot;

59.

dringt er bij de Europese Commissie op aan om de specifieke kenmerken van en de onderlinge verschillen tussen de ultraperifere gebieden en de perifere eilandgemeenschappen die op economisch gebied vrijwel volledig afhankelijk zijn van visserij te erkennen en steunmaatregelen voor te stellen die er de duurzaamheid van de visvangst in biologisch en sociaal opzicht kunnen verzekeren;

60.

onderschrijft de voortzetting van de POSEI-regeling voor de visserij (compensatieregeling voor extra kosten bij de afzet van bepaalde visproducten uit de ultraperifere gebieden), naar het voorbeeld van POSEI-landbouw; meent ook dat het programma permanent van kracht moet blijven omdat ultraperifere ligging een permanente toestand is;

61.

acht het noodzakelijk om in de visserijsector interprofessionele groepen op te richten, met deelname van reders, werknemers, verwerkende nijverheid, tussenpersonen, enz. om de dialoog tussen de verschillende belanghebbenden in de verschillende fasen van het productie- en marketingproces te bevorderen;

62.

dringt er bij de Europese Commissie op aan om speciale steunprogramma's van de Gemeenschap voor de kustvisserij op kleine schaal, de visvangst met ambachtelijke middelen en de vangst van schaaldieren op te stellen – activiteiten die over het algemeen door kleine en middelgrote groepen uitgevoerd worden – om ze de structurele belemmeringen te helpen overwinnen waar ze van oudsher mee te kampen hebben, door meer voordeel uit de mogelijkheden te halen die het EVF te bieden heeft, waarvan veel maatregelen ook nu al uitsluitend op het midden- en kleinbedrijf gericht zijn, en door ze in het bijzonder betere toegang tot de markten te helpen krijgen en de waarde van hun producten te helpen verhogen;

63.

dringt er bij de Europese Commissie en de lidstaten op aan om voor goede opleiding van vissers en schippers te zorgen, met verplichte opleidingsprogramma's voor de beste werkwijzen in de visvangst en elementaire kennis van mariene ecologie voor degenen die beroepskwalificaties willen verwerven, om de getuigschriften meer waarde te verlenen, het aanzien van het beroep te verbeteren en jongeren aan te trekken die zich grotere wendbaarheid en mobiliteit in het beroep kunnen veroorloven en het met meer ondernemingszin kunnen uitoefenen – en die alle technische, wetenschappelijke en culturele elementen omvat waarmee het wijdverspreid beeld van de visserij als marginale activiteit bestreden kan worden;

64.

stelt met nadruk dat beroepskwalificaties een sleutelfactor voor zowel grotere productiviteit als hogere lonen vormen; wijst erop dat geschoold werk een kenmerk van technologisch vooruitstrevende bedrijven is en betere betaling, betere kennis van de normen (en dus grotere kans op hun naleving) en beter begrip en eerbiediging van de wisselwerking tussen visserij en ecosystemen betekent;

65.

denkt dat alle belanghebbende partijen in de visvangst en de vangst van schaaldieren, man of vrouw, de waarborg van eenvoudiger beschikbaarheid van de financiële hulpmiddelen van de Europese unie, en in alle lidstaten dezelfde rechtspositie moeten krijgen, zodat ze in de sociale bijstandsvoorzieningen van elke lidstaat sociaal verzekerd zijn en beschermd worden; benadrukt dat er een strategie ingesteld moet worden om alle beroepskrachten in de visvangst financieel te steunen waarvan de activiteiten beperkingen ondergaan of die hun werk verliezen omdat de vangstcapaciteit volgens de beschikbare visbestanden, of de plannen voor herstel van de bestanden aangepast wordt;

66.

vraagt de lidstaten om in het kader van hun respectievelijke arbeidswetgeving collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten die vervolgens door de Europese vloten aanvaard zouden moeten worden om hun arbeidsomstandigheden en veiligheid te verbeteren;

67.

acht het geboden om de producenten nauwer in de verhandelingsketen voor verse vis en andere visprodukten te betrekken en het aantal tussenschakels in de keten te verminderen, en de producentenverenigingen en andere belanghebbende partijen beter en ruimer bij het beheer van de visvangst en de verhandeling van het product te betrekken, om de vangstactiviteit op zich zo rendabel mogelijk te maken en rechtstreekse verkoop en marketing door producenten, die de keten kunnen verkorten, aan te moedigen en te steunen;

68.

vraagt de Europese Commissie om de verbruiker meer informatie over de oorsprong en kwaliteit van visserijproducten te verstrekken en een speciaal eco-etiketteringsprogramma op te stellen om het imago van de producten op te trekken en de gezondheid van de verbruiker te verbeteren, door nauwlettend toezicht en volledige naspeurbaarheid vanaf de vangst tot de verhandeling van het eindproduct, voor de verkoop van zowel verse vis als verwerkte producten uit de visserij en aquacultuur;

69.

stelt nogmaals dat er voor strikte naleving van toezichts-en certificeringsmaatregelen voor visserij- en aquacultuurproducten gezorgd moet worden die op de markt van de Gemeenschap aangeboden worden, ook voor invoerproducten, om zich van hun juiste hoedanigheid te vergewissen en zeker te zijn dat ze met duurzame werkwijzen tot stand gekomen, en zo ja, op de juiste manier verwerkt zijn; wijst er verder op dat invoerproducten naspeurbaar moeten zijn en aan de sociale, gezondheids- en milieuvoorschriften voldoen die voor produkten van de Gemeenschap gelden, zodat er op de markt van de Gemeenschap voor alle aanbieders volkomen gelijke voorwaarden heersen;

Beheersmodellen, decentralisering, meer verantwoordelijkheid en toezicht

70.

wijst erop dat visserij een activiteit is die zelfvernieuwende hulpbronnen ontgint, zodat de allereerste en voornaamste taak van het beheer erin bestaat om de totale vangstcapaciteit direct of indirect binnen de perken te houden, om met duurzaam beheer van de hulpbronnen de doelstelling te bereiken dat de verbruiker vis geleverd krijgt;

71.

acht het onontbeerlijk om voor een beleidsmatig raamwerk te zorgen dat de visvangst besluitvorming op middellange en lange termijn garandeert door met verschillende operationele plannen te werken die aan de specifieke kenmerken van mariene ecosystemen, de vangstactiviteit en de uiteenlopende bijzonderheden van de Europese vissersvloten en industriële patronen beantwoorden;

72.

meent dat er op EU-niveau weliswaar strategische doelstellingen voor de lange termijn geformuleerd kunnen worden, maar dat de feitelijke verantwoordelijkheden voor de ontwikkeling en uitvoering van de afzonderlijke operationele plannen bij de lidstaten en regionale organen moeten liggen, terwijl het de taak van de Europese instellingen is om te garanderen dat de hoofddoelstellingen bereikt worden;

73.

meent dat er beheers- en herstelplannen op lange termijn voor alle vormen van visserij en/of geografische vangstgebieden opgesteld moeten worden; vraagt dat ze omzichtigheid in acht nemen, van wetenschappelijk advies uitgaan en aan vaste criteria beantwoorden die voor ecosystematische benadering zorgen; meent dat er regelmatig toezicht op de plannen moet zijn zodat ze eventueel aan alle nieuwe omstandigheden aangepast kunnen worden;

74.

meent dat beheers- en herstelplannen aan wetenschappelijke beoordeling en nauwgezette simulatieproeven onderworpen moeten worden om zeker te zijn dat ze met grote waarschijnlijkheid hun doel zullen bereiken ondanks de vele onzekerheden in onze wetenschappelijke kennis van het marien milieu en de eigenschappen van visbestanden;

75.

vraagt de Europese Commissie met klem om alle alternatieve maatregelen tegen overbevissing te bestuderen, evenals de mogelijkheden om bepaalde onderdelen van de vissersvloot te moderniseren zonder toename van de vangstcapaciteit;

76.

meent dat directer betrokkenheid van de visserijsector bij uitwerking en beheer van het GVB tot aanzienlijk minder teruggooi kan leiden en dat experimenten met resultaatgericht beheer zo veel mogelijk steun verdienen, hoewel dat naar zijn mening herziening van de controleverordening zal vergen (Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad), ook al is ze pas einde 2009 aangenomen;

77.

blijft de mening toegedaan dat het beheersysteem voor de visserij de traditionele benadering van boven naar onder moet opgeven en in de plaats de princiepen van regionalisering en subsidiariteit moet benadrukken (horizontale decentralisering), zonder regionale discriminatie of doorbreking van de gemeenschappelijke uitvoering van het visserijbeleid, daarnaast ook het principe van relatieve stabiliteit moet evalueren en moet nagaan of uit die evaluatie niet moet worden geconcludeerd dat dit principe flexibeler moet worden toegepast, en de beroepskrachten van de sector en andere belanghebbende partijen bij de beleidsvoering moet betrekken; verzet zich met kracht, gezien de sterk uiteenlopende specifieke kenmerken van de vloot van de Gemeenschap, tegen elke poging om een eenvormig beheersmodel voor de visvangst van de Gemeenschap aan te nemen, en vraagt integendeel om de specifieke kenmerken van de verschillende Europese zeeën terdege in aanmerking te nemen, maar met de nadrukkelijke opmerking dat er op te letten is dat de gelijke kansen van de producenten op de Europese markt of de harmonisering van de concurrentievoorwaarden niet in gevaar komen;

78.

dringt er bij de Commissie op aan om naar een afzonderlijk, duidelijk omschreven, liberaal en onbureaucratisch en vereenvoudigd model voor het beheer van kleinschalige visserij onder de kust te streven, waarbij de Europese instellingen overkoepelende doelstellingen vaststellen die de lidstaten met hun eigen strategieën verwezenlijken;

79.

erkent het potentieel van zelfbeheer en regionalisering om een cultuur van eerbiediging van de regels in te voeren;

80.

meent dat medewerking van de belanghebbenden bij opstelling en beheer van het visserijbeleid effectievere beheersmaatregelen kan opleveren en denkt dan ook dat positieve innovatie op individueel, lokaal of nationaal niveau erkenning, aanmoediging en stimulering verdient;

81.

acht het van groot belang om meer debat en analyse aan de mogelijkheid van decentralisatie van het gemeenschappelijk visserijbeleid te besteden, met deelname van alle belanghebbenden op institutioneel en sectorieel vlak;

82.

dringt er bij de Europese Commissie op aan om zorgvuldig de mogelijkheid te onderzoeken om nieuwe beheersmodellen voor de visserij aan te nemen die een aanvulling op de totaal toegelaten vangst en het quotasysteem vormen, behalve als dat systeem zijn doeltreffendheid kan blijven bewijzen omdat dergelijke regelingen de invoering van een „geen teruggooi”-beleid vergemakkelijken en flexibeler aanpassing van de vloot mogelijk maken, volgens de daadwerkelijke verscheidenheid en spreiding van de visbestanden; dringt erop aan dat de Europese Commissie onderzoekt welke veranderingen het principe van relatieve stabiliteit eventueel moet ondergaan, en vooral hoe bevolkingsgroepen aan de kust die sterk van de visvangst afhankelijk zijn, bij de verdeling van de visrijkdom voorrang kunnen krijgen;

83.

meent dat een beheersysteem dat van de vangstcapaciteit uitgaat, behulpzaam kan zijn bij de ontwikkeling van een effectief geen-teruggooibeleid en de vereenvoudiging van de huidige administratieve en controleprocedures, die veel te tijdrovend en duur zijn voor zowel de sector als de overheden van de lidstaten;

84.

vindt het onbevredigend om de vangstcapaciteit op uniforme wijze te meten, zonder rekening te houden met de verscheidenheid van vissersvloten en vangstmateriaal; vindt dat een beleid dat toezicht op de vangstcapaciteit houdt, de verschillende vissoorten, typen vistuig en de vermoedelijke weerslag van de vangsten op de bestanden van iedere soort in aanmerking moet nemen;

85.

meent dat elke eventuele verandering in het beheersmodel een overgangsperiode moet omvatten dat de verandering uitsluitend in elk van de lidstaten toegepast wordt, om alle plotselinge veranderingen te voorkomen en de resultaten te evalueren voordat de toepassing tot heel de Gemeenschap uitgebreid wordt;

86.

meent ook dat elk nieuw beheersmodel op de bestaande regelingen voort moet bouwen, die op relatieve stabiliteit berusten, maar beschouwt het als onvermijdelijk dat het toekomstig GVB zich rekenschap van de huidige situatie in het gebruik van de quota's geeft en dat het systeem voldoende flexibiliteit krijgt, zodat het niet meer hinderlijk is voor de economische doelmatigheid en rendabiliteit van de investeringen;

87.

meent dat grotere deelname duidelijker doelstellingen en meer economische en sociale steun voor de getroffen vissers betekent, en meer begrip en aanvaarding en betere uitvoering van de verschillende maatregelen voor het beheer van de visbestanden; stelt met nadruk dat er regelingen moeten komen om de vissers die de ekonomische en sociale weerslag van de meerjarige herstel- en beheersplannen en beschermingsmaatregelen voor de ecosystemen ondervinden, financieel te steunen of te compenseren;

88.

blijft stellen dat de regionale adviesraden en andere belanghebbende partijen, naast de evaluaties van het Europees bureau voor visserijcontrole een actiever rol moeten vervullen, zowel tijdens als na de hervormingsprocedure voor het gemeenschappelijk visserijbeleid, en dat ze in logistiek en financieel opzicht in de mogelijkheid gesteld moeten worden om hun bijgestelde bevoegdheden daadwerkelijk en volledig uit te oefenen, zoals gesteld in de vroegere resoluties van het Europees parlement, bvb die van 24 april 2009, die al genoemd is;

89.

dringt op sterker regionale inslag van de besluitvorming aan om beter rekening te kunnen houden met het specifiek regionaal karakter van de ecosystemen en natuurlijke productievoorwaarden, met blijvende uitbreiding van de rol van de regionale adviesorganen;

90.

wijst met nadruk op het belang van het Europees Agentschap voor Controle en Inspectie van de Visserij (EFCIA) in het GVB na de hervorming en onderstreept de noodzaak van harmonisering en objectiviteit van de controle op de visserij, en een uniform en eerlijk systeem van regels en sancties om de scheepseigenaars en vissers meer vertrouwen in het fundamenteel beginsel van gelijke behandeling te geven;

91.

meent dat de controle in het GVB langs de volgende lijnen moet verlopen:

meer rechtstreekse controle door de Europese Commissie, met maximale gebruikmaking van de mogelijkheden die de oprichting van het bureau voor visserijcontrole biedt,

vereenvoudiging van de wetgeving door normen aan te nemen die het best op het realiseren van de doelstellingen afgestemd zijn,

toepassing van het beginsel dat de partij die de wetgeving overtreedt, de schade die ze andere bedrijven van de sector berokkent, moet herstellen,

een besluitvormingsproces van onder uit, dat de toepassing van het controlesysteem vergemakkelijkt;

92.

vraagt een krachtiger beleid van eigen verantwoordelijkheid waarbij lidstaten die hun verbintenissen voor toezicht en instandhouding niet nakomen, geen gebruik van de structuurfondsen en andere steunmaatregelen van de Gemeenschap volgens artikel 95 van de nieuwe controleverordening kunnen maken; acht het van wezenlijk belang dat steun voor de visserij vanwege de Europese unie of de lidstaten met flexibele kanalisering enkel bij werkzaamheden en maatregelen terecht komt die van duurzame visvangst in milieutechnisch, ekonomisch en sociaal opzicht uitgaan;

93.

merkt op dat illegale, niet-aangemelde en ongereglementeerde visvangst een vorm van oneerlijke concurrentie is, die alle Europese vissers die zich aan de Europese en nationale wetgeving en de wetgeving van derde landen houden en bij de uitoefening van hun activiteiten verantwoordelijkheid betrachten, ernstige schade berokkent;

94.

wijst erop dat illegale, niet-aangemelde en ongereglementeerde visvangst de eerlijke werking van de markt voor visserijproducten verstoort en een bedreiging voor het evenwicht van de ecosystemen vormt;

95.

spoort de EU aan haar verantwoordelijkheid op te nemen als grootste visimporteur en -markt wereldwijd, en om het voortouw te nemen bij de aanpak van het mondiale probleem van illegale visvangst, door gebruik te maken van iedere gelegenheid die zich voordoet om de bestrijding van illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij bovenaan de internationale agenda te plaatsen, gezien de ernstige milieuschade die deze vorm van visserij veroorzaakt, zoals de verzwakking van de weerstand van mariene ecosystemen tegen de gevolgen van klimaatverandering, en gezien de bedreiging ervan voor de voedselzekerheid;

Beheer van de vissersvloten van de Gemeenschap

96.

benadrukt dat de hervorming van het GVB tot doel moet hebben om oplossingen te vinden die een stabiel en blijvend evenwicht tussen de visbestanden en de capaciteit van de vissersvloot mogelijk maken;

97.

benadrukt opnieuw het belang van afstemming van de omvang van de vissersvloot op de beschikbare bestanden, maar onderstreept dat de Commissie en de lidstaten de huidige overcapaciteit in cijfers moeten aangeven en de vloten moeten aanwijzen die in verhouding tot hun huidige vangstmogelijkheden te groot zijn;

98.

pleit voor gedifferentieerde aanpak van de diepzeevisserij en andere segmenten van de visserij, die qua structuur en mogelijkheden veeleer met andere ecnomische activiteiten gelijklopen, en voor kleinschaliger activiteit met nauwere banden met de kustgebieden en specifieke afzetmarkten, lager productievolume per eenheid en een andere kosten- en werkgelegenheidsstructuur;

99.

onderschrijft de opstelling van nieuwe definities van kleinschalige visvangst en visvangst op industriële schaal, en flexibeler criteria om de definities op te baseren, zodat ze beter aan de gevarieerde aard van de visserij van de Gemeenschap beantwoorden; dringt er daarom bij de Europese Commissie op aan om een gedetailleerd en volledig onderzoek naar de omvang, karakteristieke kenmerken en spreiding van de tegenwoordige vloot van de Gemeenschap uit te voeren, met vastlegging van elke kategorie aan de hand van deugdelijke criteria, zodat er geen discriminatie tussen vergelijkbare vloten kan bestaan, of vloten van verschillende lidstaten die in dezelfde wateren werkzaam zijn;

100.

vraagt de Europese Commissie om het begrip overcapaciteit duidelijk te omschrijven; acht het nodig om de oorzaken van overcapaciteit te achterhalen, vooral de economische drijfveren voor de uitbouw van capaciteit, en mogelijke verbanden met het marktbeleid na te gaan, en eraan te denken dat de marktmechanismen in sommige gevallen een sleutelrol kunnen vervullen; denkt dat de criteria om de vloot van de Gemeenschap te omschrijven al te simplistische getalsmatige parameters moeten overstijgen en voor elk gebied gedifferentieerde wegingsfactoren moeten omvatten, zodat er een eenvormig en flexibel model tot stand komt dat op een bevredigende manier aan de verscheidenheid van situaties in de vloot van de Gemeenschap kan beantwoorden;

101.

meent dat het huidig EVF en de komende structuurfondsen voor de visserijsector vlootvernieuwing en -modernisering moeten blijven ondersteunen, in de eerste plaats in de kleinschalige visserij onder de kust en de visvangst met ambachtelijke middelen, aangezien de steun volgens criteria van veiligheid (om het aantal arbeidsongevallen zo klein mogelijk te houden), hygiëne en comfort, milieubescherming, brandstofbesparing en andere criteria verleend wordt, die geen enkele verhoging van de vangstcapaciteit van de betreffende vloten met zich meebrengen;

102.

meent dat het steunbeleid voor de vissersvloten aan de hand van verdienstelijkheidscriteria moet verlopen, bvb. ontwikkeling van degelijke milieuvriendelijke vangstmethoden, daadwerkelijke instemming met een cultuur van eerbiediging en uitvoering van organisatorische regelingen (producentenverenigingen);

103.

spreekt zich voor oprichting van een Sloopfonds uit als effectieve oplossing op korte termijn voor de overcapaciteitsproblemen, met regels om te voorkomen dat de aanwending door de lidstaten tegengehouden wordt;

104.

meent dat de vissersvloot op langere termijn in staat moet zijn om zichzelf te financieren en haar competitiviteit op een geliberaliseerde markt voor visprodukten te behouden, maar benadrukt dat dat enkel met een gemeenschappelijk visserijbeleid te gebeuren staat waarvan het beheersmodel bevorderlijk voor de rendabiliteit van de ondernemingen is;

Aquacultuur en producten van de verwerkende nijverheid

105.

is ervan overtuigd dat een gezonde en sterk uitgebouwde aquacultuur een stimulans voor de groei in aanverwante economische activiteiten kan betekenen en de ontwikkeling op zee, in kuststreken en plattelandsgebieden kan helpen stimuleren, met ook betekenisvolle voordelen voor de verbruiker in de vorm van levensmiddelen van hoge kwaliteit, voedzaam en op milieuvriendelijke wijze geproduceerd;

106.

meent dat de bescherming en concurrentiekracht van de aquacultuur van de Gemeenschap met ruime en aanhoudende onderzoeks- en technologische ontwikkelingsteun uitgebouwd moet worden, met planmatige ordening van kuststreken en stroomgebieden van rivieren zodat de benodigde ruimte er gemakkelijker bereikbaar wordt, en door de specifieke behoeften van de aquacultuur in het marktbeleid van de Europese unie op te nemen; erkent de belangrijke functie van producentenverenigingen die volgens de gemeenschappelijke marktordening opgericht zijn en dringt erop aan dat de Europese Commissie de specifieke behoeften en verlangens van de aquacultuur in de betreffende regelgeving behandelt;

107.

meent dat de duurzame ontwikkeling van de aquacultuur milieuvriendelijke installaties en produktiemethoden vergt, o.a. ook blijvend beschikbare vormen van visvoer, om problemen als eutrofiëring van water te voorkomen en de produktie van hogere kwaliteitsprodukten met betere gezondheidsvoorschriften en veeleisende normen voor organische aquacultuur en dierenwelzijn, naast goede bescherming van de verbruiker, te stimuleren; benadrukt hoe belangrijk het is om over stimulansen voor organische aquacultuurproduktie te beschikken en grotere doelmatigheid van visteeltbedrijven na te streven;

108.

beschouwt de aquacultuur als integraal onderdeel van het gemeenschappelijk visserijbeleid, dat tegenover de vangstactiviteit een aanvullende rol vervult, vooral in de zekere voedselvoorziening en voor bruikbaarheid en herstel van de populaties, op de eerste plaats van de soorten die in het wild het sterkst overbenut worden;

109.

vraagt steun voor investeringen in nieuwe viskweektechnieken, o.a. afdoende systemen om water te recycleren, visteelt in zeewater buiten de kust en zoetwaterteelt, naast onderzoek naar de kweek van nieuwe soorten die ekonomisch nut opleveren en voerproduktie met minder schadelijke weerslag op het milieu, met voorrang voor duurzame methoden die milieutechnisch beter te verantwoorden zijn; begrijpt de schaalvoordelen die aquacultuur buiten de kust te bieden heeft en dringt er bij de Europese Commissie op aan om specifieke werkwijzen te onderzoeken om de ontwikkeling van visteelt in zeewater buiten de kust te ondersteunen;

110.

acht het nodig om regels voor goede verhandelingsmethoden (kwaliteitstests voor produkten, verbruikersbescherming, douanerechten) en eerlijke concurrentie voor visprodukten van buiten de Europese unie in te voeren, behalve voor produkten die onder regelingen volgens overeenkomsten van de Europese unie met derde partijen vallen;

111.

acht het van wezenlijk belang, mochten er in het belang van herstel van de visbestanden biologische rustperioden voor de vloot komen, dat er voldoende aan de belangen van de conservenindustrie gedacht wordt als er voor de soorten die onder dergelijke maatregelen vallen geen alternatieve bevoorradingsbronnen bestaan;

112.

vraagt de Europese Commissie om bij de Raad en het Europees parlement voorstellen in te dienen om in de aquacultuur de zoektocht naar nieuwe soorten aan te moedigen, vooral plantenetende soorten, die hoge kwaliteit en grote toegevoegde waarde kunnen bieden, en onderzoek en uitwisseling van degelijke werkwijzen voor de kweek van de betreffende soorten en de overeenkomstige productie- en verhandelingsmethoden op het niveau van de Gemeenschap te stimuleren zodat ze de milieuvereisten in acht nemen en in vergelijking met andere vernieuwende producten van de voedingsindustrie een competitiever positie innemen;

113.

stelt met nadruk dat het van groot belang is om aquacultuurbedrijven afgezien van hun omvang financieel te steunen, omdat het voornaamste criterium hun bijdrage tot de sociale en ekonomische ontwikkeling van de kustbevolking is;

Vismarkten en -verhandeling

114.

maakt zich tot spreekbuis van de visserijsector en zijn klachten over de hervorming van de gemeenschappelijke marktordening voor visserij- en aquacultuurprodukten, die aan de hervormingsprocedure voor het gemeenschappelijk visserijbeleid gekoppeld wordt, in tegenstelling met wat er voor het toezicht op de visserij gebeurd is, hetgeen waarschijnlijk betekent dat er tot 2013 gewacht zal moeten worden voordat de producenten van de Gemeenschap over een nieuw raamwerk beschikken dat de rendabiliteit van hun werkzaamheden helpt verhogen; hoopt dat de mededeling van de Europese Commissie over de toekomst van de lopende gemeenschappelijke marktordening zonder verder uitstel kan verschijnen;

115.

meent dat een verregaande herziening van de GMO voor visserijproducten dringend geboden is, zodat ze betere diensten levert om de inkomens in de sector te verzekeren, de markt te stabiliseren, de afzet van visserijproducten uit te breiden en de toegevoegde waarde te verhogen;

116.

wijst er met nadruk op dat er werkwijzen uitgetekend moeten worden om het aanbod te concentreren, vooral door producentenverenigingen op te richten of opnieuw tot leven te wekken;

117.

vraagt bovendien een studie die een gedetailleerde analyse van de algemene toestand in de concentratie van de vraag op de markt voor visprodukten geeft, om na te gaan of er marktstrategieën aan het werk zijn die de concurrentieregels kunnen doorbreken en de prijzen voor de meeste soorten omlaag drukken;

118.

acht het nodig om interventiemechanismen voor de markt uit te werken, vooral in segmenten van de visserij die zich van een beheersmodel volgens het principe van overdraagbare visrechten bedienen, om overconcentratie van visrechten bij een klein aantal ondernemers te voorkomen (vrijwaringsclausules), omdat een dergelijke toestand, als hij zich in één van de lidstaten zou voordoen, de rendabiliteit van de ambachtelijke vloot in gevaar kan brengen, en mochten er meerdere lidstaten bij betrokken zijn, dan kan het voortbestaan van de sector in enkele van die lidstaten in gevaar komen;

119.

vraagt tegelijk ook dat de Europese Commissie in haar komende herstel- en beheersplannen de mogelijke weerslag en uitwerkingen van vangstbeperking op de Europese markt onderzoekt, en de overeenkomstige invoer van vervangprodukten uit derde landen om de schaarste op de markt op te vullen;

120.

benadrukt dat het gemeenschappelijk handelsbeleid gewaarborgd met de doelstellingen van het GVB moet overeenkomen, om te voorkomen dat nieuwe concessies van de EU (multilateraal, regionaal of bilateraal) in de externe tarifaire en niet-tarifaire bescherming van visserij- en aquacultuurproducten, de inspanningen om de afzet van de Europese productie tegen voldoende lonende prijzen te garanderen, tenietdoen of in gevaar brengen;

121.

meent dat alles in het werk gesteld moet worden om te voorkomen dat de nu al zeer zware afhankelijkheid van de EU van invoer uit derde landen voor haar voorziening in visserij- en aquacultuurprodukten nog toeneemt;

122.

acht het noodzakelijk dat de Europese unie voor promotie van de visserijprodukten van de Gemeenschap in het buitenland zorgt – zoals viskonserven en aquacultuurprodukten – vooral door hun certificering aan te moedigen en hun aanwezigheid op internationale wedstrijden handelsbeurzen te financieren;

Externe betrekkingen

123.

meent dat de werking van het gemeenschappelijk visserijbeleid tegenover het buitenland zich door verdediging van de belangen van de visserij van de Gemeenschap naar analogie met het algemeen buitenlands beleid van de Europese unie moet laten leiden;

124.

blijft stellen dat de Gemeenschap sterker aanwezig moet zijn in regionale visserij-organisaties, de Voedsel- en landbouworganisatie van de Verenigde Naties, de Verenigde Naties zelf en andere internationale organisaties, om duurzaam beheer van de internationale visserij-activiteiten te verdedigen, illegale visvangst te bestrijden, voor betere bescherming van de mariene ecosystemen te zorgen en de toekomst van de visvangst veilig te stellen;

125.

blijft stellen dat er methoden gevonden moeten worden om de afzet van visprodukten van milieutechnisch duurzame en sociaal gezonde oorsprong binnen en buiten de grenzen van de Europese unie te stimuleren;

126.

dringt erop aan dat de EU, zoals bepaald in het VN-Verdrag inzake het recht van de zee, toegang tot visbestanden in wateren van een derde land enkel mag accepteren wanneer wetenschappelijk is aangetoond dat er sprake is van een overschot dat niet door de vissers van het derde land kan worden gevangen en dat dat overschot duurzaam kan worden gewonnen, in overeenstemming met minstens dezelfde normen als die van toepassing zijn in de EU (keuze van het vistuig, enz.);

127.

houdt vol dat nieuwe visserij-overeenkomsten met derde landen aan een algemene beoordeling te onderwerpen zijn, aan de hand van criteria zoals degene die het zelf opgesteld heeft; meent dat de criteria tot doel moeten hebben om een evenwicht tussen ekonomische belangen en de verdediging van duurzame visvangst te vinden, door de mogelijkheden van onze partners om in hun eigen wateren duurzame visvangst te waarborgen, uit te breiden en daarmee het voor beter bestuur in de visserijsector buiten de Europese unie te helpen zorgen, de werkgelegenheid in de sector ter plaatse uit te breiden en de geloofwaardigheid van de Europese unie als wereldwijde verdediger van de rechten van de mens en de demokratie op te houden, naar het voorbeeld van het buitenlands beleid van de Europese unie;

128.

vraagt bovendien dat de financiële compensatieregelingen in de partnerschapsovereenkomsten voor de visserij duidelijk onderscheid maken tussen het deel dat met handelskwesties te maken heeft en het deel dat over de ontwikkelingshulp voor derde landen in de visserij gaat, in het belang van grotere doorzichtigheid van de begroting;

129.

meent dat partnerschapsovereenkomsten de totstandkoming van werkgelegenheid in derde landen moeten stimuleren, de omvang van de armoede verminderen, dienstverlenende infrastructuur voor de visserij moeten oprichten (vissershavens, opslag- en verwerkingsvoorzieningen voor vis, enz.), en op die manier het aantal immigranten in de Europese unie moeten beperken;

130.

denkt dat de financiële compensatie die volgens de visserij-overeenkomsten met derde landen gegeven wordt, aan ondersteuning en ontwikkeling van de visvangst in die landen besteed moet worden, ofwel door verplichte bestemming van de betalingen voor de opbouw van infrastructuur (vissershavens, opslag, visfabrieken, enz.) of door verschaffing van gereedschap (schepen, vangstmateriaal, enz.), zodat de visvangst op een verantwoordelijke en duurzame manier uitgevoerd kan worden;

131.

is ervan overtuigd dat er over de partnerschapsovereenkomsten voor de visserij op gezonde wetenschappelijke grondslag onderhandeld moet worden en vindt dat verdere vooruitgang, die geboden is, eist dat alle technische maatregelen in de onderhandelingen ter sprake komen en dat de uitvoeringsprocedures bij de bepalingen van de overeenkomsten wezenlijke verbeteringen ondergaan;

132.

vraagt dat de plaatselijke visserijsector in de loop van de onderhandelingen geraadpleegd wordt en dat de regionale adviesraad op afstand als waarnemer zitting heeft in de gezamenlijke commissies die door de overeenkomsten opgericht worden;

133.

meent dat de alsmaar ingewikkelder situatie, de noodzaak van doeltreffender nazorg bij de overeenkomsten en het toenemend aantal werkzaamheden die ernstige medewerking in de regionale visserij-organisaties met zich meebrengt, een uitbreiding van de menselijke en materiële middelen van het DG Mare eisen, en dat de mogelijkheid nagegaan moet worden om de uitvoerende aspecten van het beheer naar de lidstaten te decentraliseren;

Geïntegreerd maritiem beleid

134.

meent dat het gemeenschappelijk visserijbeleid een wereldwijde benadering voor het beheer van de visbestanden vereist en met de verschillende onderdelen van het milieu- en ontwikkelingsbeleid en het geïntegreerd maritiem beleid gecoördineerd moet worden;

135.

beschouwt het als een goed besluit van de Europese Commissie om van het geïntegreerd maritiem beleid één van haar prioriteiten te maken, en wijst er nadrukkelijk op dat de nieuwe ecosystematische benadering een rechtstreekse prioritaire verbinding tussen het gemeenschappelijk visserijbeleid en het geïntegreerd maritiem beleid legt;

136.

denkt dat de visvangst degelijk geïntegreerd en gestructureerd moet worden in de ruimere kontekst van de ekonomische bedrijvigheid op zee, zoals zeevervoer, toerisme, windmolenparken buiten de kust en aquacultuur, en in gegroepeerde maritieme activiteiten opgenomen moet worden;

137.

wijst erop dat de visvangst één van de ekonomische aktiviteiten met de grootste uitwerking op de ecosystemen is, omdat ze er in betekenisvolle omvang middelen aan onttrekt, en dat ze de aktiviteit is die het meest van andere aktiviteiten in de ecosystemen te lijden heeft, zoals toerisme, zeevervoer en stadsontwikkeling aan de kust;

138.

is de overtuiging toegedaan dat er voor daadwerkelijke integratie van het gemeenschappelijk visserijbeleid in het geïntegreerd maritiem beleid politieke wil nodig is en dat de nationale, regionale en plaatselijke instanties die zich met de visserij bezighouden, bereid moeten zijn om in dat opzicht de nodige verbintenissen aan te gaan; benadrukt dat het gemeenschappelijk visserijbeleid, met inachtneming van zijn eigen doelstellingen en in het besef dat er verbindingen met andere beleidsvormen nodig zijn die een weerslag op het zeemilieu hebben, niet aan andere beleidsvormen van de Gemeenschap die sindsdien vastgelegd zijn, ondergeschikt gemaakt moet worden; vindt integendeel dat de recentere beleidsvormen de doelstellingen van het visserijbeleid veilig moeten stellen en overnemen;

139.

stelt met nadruk dat er voor het geïntegreerd maritiem beleid voldoende financiële middelen uitgetrokken moeten worden en brengt het princiep in herinnering dat er aan nieuwe prioriteiten nieuwe middelen moeten beantwoorden; verwerpt de gedachte dat het geïntegreerd maritiem beleid met de middelen van het Europees visserijfonds gefinancierd moet worden;

140.

houdt vol dat er systematisch werk gemaakt moet worden van degelijke Europese ruimtelijke ordening op zee, met het oog op afbakeningvan bio-geografische zones om de kwetsbaarste mariene ecosystemen te beschermen; wijst er daarbij op dat kleinschalige visvangst, aquacultuur op zee en de vangst van schaaldieren voornamelijk in de kwetsbaarste ecosystemen onder de kust plaatsvinden, zodat de interactie nog zoveel rechtstreekser en onmiddellijker verloopt;

141.

merkt op dat de Commissie in het groenboek erkent dat de 12-zeemijlsregeling in het algemeen goed werkt, en dat dus één van de weinige gebieden waarop het GVB vrij succesvol geweest is, onder de bevoegdheid van de lidstaten valt; vraagt dan ook dat het princiep een permanent karakter krijgt;

*

* *

142.

verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Raadgevend Comité voor de visserij en aquacultuur, de regionale adviesraden, het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité, het Comité voor de sectoriële dialoog over de zeevisserij, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.

(2)  PB C 271 E van 7.11.2002, blz. 67.

(3)  PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0009.

(5)  PB C 247 E van 15.10.2009, blz. 1.

(6)  PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 228.

(7)  PB C 68 E van 21.3.2009, blz. 26.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0317.

(9)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 155.

(10)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0065.

(11)  PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 324.

(12)  PB C 300 E van 9.12.2006, blz. 504.

(13)  PB C 286 E van 23.11.2006, blz. 519.

(14)  PB C 306 E van 15 .12.2006, blz. 417.

(15)  PB L 286 van 29.10.2008, blz. 1.

(16)  PB L 286 van 29.10.2008, blz. 33.

(17)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1.

(18)  PB C 304 E van 1.12.2005, blz. 258.

(19)  PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 502.

(20)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0245.

(21)  PB C 247 E van 15.10.2009, blz. 87.

(22)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0255.

(23)  PB C 305 E van 18.12.2008, blz. 271.

(24)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 233.

(25)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0373.

(26)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 531.

(27)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0382.

(28)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0042.

(29)  Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0089.

(30)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0583.


21.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 348/37


Donderdag 25 februari 2010
Slachtpaarden

P7_TA(2010)0040

Verklaring van het Europees Parlement van 25 februari 2010 over het vervoer van slachtpaarden in de Europese Unie

2010/C 348 E/05

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 123 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat jaarlijks zo'n 100 000 voor de slacht bestemde paarden over onnodig lange afstanden en in onmenselijke omstandigheden naar en binnen de Europese Unie worden getransporteerd,

B.

overwegende dat er afdoende bewijsstukken bestaan waarmee kan worden aangetoond dat paarden als gevolg van de tekortkomingen in de bestaande wetgeving over lange afstanden kunnen worden getransporteerd en dat zich daarbij uiteenlopende problemen voordoen die hun welzijn aantasten, zoals ernstige verwondingen, ziekten, uitputting en uitdroging,

C.

overwegende dat er sterk bewijs bestaat dat Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten niet krachtig wordt gehandhaafd,

D.

overwegende dat de Commissie momenteel werkt aan een herziening van Verordening (EG) nr. 1/2005,

1.

vestigt de aandacht op het verzoekschrift van World Horse Welfare over het vervoer over lange afstand van slachtpaarden in Europa;

2.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het door World Horse Welfare opgestelde bewijsmateriaal nauwlettend te bestuderen in het kader van de door de Commissie verrichte herziening van Verordening (EG) nr. 1/2005;

3.

verzoekt de lidstaten en de Commissie met klem om streng toe te zien op de handhaving van Verordening (EG) nr. 1/2005;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars (1), te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in bijlage I bij de notulen van 25.2.2010 (P7_PV(2010)02-25(ANN1)).


III Voorbereidende handelingen

Europees Parlement

Donderdag 25 februari 2010

21.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 348/38


Donderdag 25 februari 2010
Investeringsprojecten met betrekking tot energie-infrastructuur ***I

P7_TA(2010)0034

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 februari 2010 over het voorstel voor een verordening van de Raad inzake mededeling aan de Commissie van investeringsprojecten met betrekking tot energie-infrastructuur binnen de Europese Gemeenschap en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 736/96 (COM(2009)0361 – C7-0125/2009 – 2009/0106(COD))

2010/C 348 E/06

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0361),

gelet op de raadpleging door de Raad van het Parlement (C7-0125/2009),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 194, leden 1 en 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrond,

gelet op de artikelen 55 en 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0016/2010),

1.

neemt het hierbij opgenomen standpunt in eerste lezing aan;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


Donderdag 25 februari 2010
P7_TC1-COD(2009)0106

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 februari 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad inzake mededeling aan de Commissie van investeringsprojecten met betrekking tot energie-infrastructuur binnen de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 736/96 van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie , en met name op artikel 194, leden 1 en 2 ,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De invoering van een gemeenschappelijk en solidair energiebeleid met het oog op de veiligstelling van de energievoorziening van de Unie , de overgang naar een hoog energie-efficiënte economie en de functionering van concurrerende energiemarkten die op solidariteit en eerlijke concurrentie op de interne markt berusten , is een doelstelling die de Unie zichzelf gesteld heeft.

(2)

Een voorwaarde voor de ontwikkeling van een Europees energiebeleid is dat er een algemeen beeld wordt verkregen van de ontwikkeling van de investeringen in energie-infrastructuur in de Unie . Dit moet het voor de Commissie mogelijk maken de nodige vergelijkingen en evaluaties te maken en relevante maatregelen voor te stellen gebaseerd op de nodige gegevens en een passende analyse, met name wat het toekomstige vraag/aanbodevenwicht betreft. Maatregelen die op Unieniveau worden voorgesteld of genomen, dienen neutraal te zijn en mogen niet neerkomen op ingrepen in de werking van de markt.

(3)

Het energielandschap binnen en buiten de Unie is in de afgelopen jaren aanzienlijk veranderd, wat van investeringen in de energie-infrastructuur een cruciale kwestie maakt die moet worden opgelost om de energievoorzieningszekerheid van de Unie te waarborgen, met name via energie-efficiëntie en energiebesparingen, waarbij mogelijke toekomstige tekorten en/of overschotten in de energievoorziening moeten worden geïdentificeerd en moet worden gezorgd voor de regelmatige energievoorziening van de Unie en de ononderbroken goede werking van de interne markt, en voor de door de Unie ingezette overgang naar een hoog energie-efficiënte economie .

(4)

Gezien de nieuwe energiecontext zijn er aanzienlijke investeringen vereist in alle infrastructuur, in het bijzonder in de sectoren hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, en moet er gewerkt worden aan de ontwikkeling van nieuwe infrastructuurtypes en nieuwe marktrijpe technologieën. De liberalisering van de energiesector en de verdere integratie van de interne markt resulteren in een prominentere rol voor de marktdeelnemers bij investeringen en tegelijk zullen nieuwe beleidseisen, zoals streefcijfers voor de brandstofmix, het beleid van de lidstaten met het oog op de totstandbrenging van een nieuwe en/of gemoderniseerde energie-infrastructuur beïnvloeden.

(5)

Daartoe moeten de lidstaten, overeenkomstig de doelstelling van de EU om de energie-efficiëntie met 20 % te verhogen, altijd eerst denken aan vermindering van het energiegebruik, wat bovendien het voordeligste middel is om de reductiedoelstellingen voor broeikasgassen te realiseren, en aan verbetering en het bouwen aan bestaande infrastructuur voordat zij gaan investeren in nieuwe infrastructuur. Investeringsprojecten op het gebied van energie-infrastructuur moeten volledig aansluiten bij de doelstelling om in 2020 ten minste 20 % van de energie te betrekken uit duurzame, hernieuwbare bronnen.

(6)

Gezien de nieuwe energiedoelstellingen en marktontwikkelingen moet meer prioriteit worden gegeven aan investeringen in de energie-infrastructuur in de Unie , in het bijzonder met het oog op het anticiperen op problemen in verband met de energievoorzieningszekerheid , het bevorderen van beste praktijken en het tot stand brengen van grotere transparantie inzake de toekomstige ontwikkeling van de onderling verbonden energiesystemen in de Unie .

(7)

De Commissie en in het bijzonder haar waarnemingspost voor de energiemarkt moeten daarom, met het oog op de waarborging van de belangrijkste investeringen, beschikken over nauwkeurige gegevens en informatie over lopende en toekomstige investeringsprojecten, met inbegrip van ontmanteling van een deel van de bestaande infrastructuur , voor de belangrijkste onderdelen van het energiesysteem van de Unie .

(8)

Gegevens en informatie inzake de voorspelbare ontwikkelingen qua productie-, transport- en opslagcapaciteit en projecten in de onderscheiden energiesectoren zijn van belang voor de toekomstige investeringsprojecten van de Unie . Het is daarom noodzakelijk te waarborgen dat de Commissie, en in het bijzonder haar waarnemingspost voor de energiemarkt, in kennis wordt gesteld van investeringsprojecten en -plannen die reeds zijn opgestart of naar planning binnen een termijn van vijf jaar worden opgestart, dan wel die tot doel hebben de volledige infrastructuur of een deel daarvan binnen een termijn van drie jaar buiten gebruik te stellen.

(9)

Opdat de Commissie kan beschikken over een samenhangend beeld betreffende de toekomstige ontwikkelingen in het hele energiesysteem van de Unie, moet een geharmoniseerd kader voor een op geactualiseerde categorieën gebaseerde rapportering inzake investeringsprojecten worden ingevoerd, waarbij de lidstaten officiële gegevens en informatie moeten verstrekken.

(10)

Informatie die de Commissie uit hoofde van deze verordening verkrijgt, kan worden gebruikt om na te gaan of de lidstaten specifieke EU-wetgeving naleven, in het bijzonder Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (2).

(11)

In dat kader moeten de lidstaten aan de Commissie gegevens en informatie toezenden over de op hun grondgebied geplande of in uitvoering zijnde investeringsprojecten op het gebied van energie-infrastructuur met betrekking tot de productie, de opslag en het vervoer van aardolie, gas, kolen, hernieuwbare energie, elektrisch vermogen, alsmede grote projecten voor stadsverwarming en -koeling en de afvang, het vervoer en de opslag van kooldioxide, met inbegrip van verbindingen met derde landen . Op de betrokken ondernemingen moet de verplichting berusten de lidstaten in kennis te stellen van dergelijke gegevens en informatie, teneinde de Commissie in staat te stellen toezicht te houden op de energie-infrastructuur in de EU. De lidstaten en de Commissie moeten verplicht worden de vertrouwelijkheid van de door ondernemingen verstrekte gegevens te waarborgen.

(12)

Gezien de tijdshorizon van investeringsprojecten in de energiesector volstaat een tweejaarlijkse rapportering.

(13)

Teneinde onevenredige administratieve belasting te voorkomen en de kosten voor de lidstaten en ondernemingen, voornamelijk die uit het midden- en kleinbedrijf, te minimaliseren, moet deze verordening de mogelijkheid bieden de lidstaten en ondernemingen vrij te stellen van bedoelde rapporteringsverplichting wanneer de Commissie gelijkwaardige en vergelijkbare informatie ontvangt op grond van energiespecifieke door instellingen van de Europese Unie vastgestelde wetgeving die tot doel heeft concurrerende Europese energiemarkten tot stand te brengen en de duurzaamheid van het Europese energiesysteem en de continuïteit van de energievoorziening van de Europese Unie te waarborgen. Daarom moet worden voorkomen dat de rapporteringsverplichtingen die zijn vastgelegd in het kader van het derde liberaliseringspakket inzake energie (Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (3), Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas (4), Verordening (EG) nr. 713/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot oprichting van een Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (5), Verordening (EG) nr. 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit (6) en Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten (7), elkaar overlappen. De Commissie dient de toepassing van deze vrijstelling te verduidelijken om tot een werkelijke verlichting van de rapporteringbelasting te komen, en aan te geven wat inhoud, formaat en tijdschema van de rapporteringverplichtingen zijn, voor welke personen of instanties deze verplichtingen gelden en welke belast worden met het beheer van het rapporteringsysteem.

(14)

De lidstaten, de door hen gedelegeerde entiteiten of, wanneer passend, de bevoegde instanties die belast zijn met de sectorspecifieke investeringsplannen voor de energiesector in de EU, dienen de kwaliteit, relevantie, nauwkeurigheid, duidelijkheid, tijdschema's en samenhang van de gegevens en informatie die zij de Commissie toezenden, te waarborgen en daarbij te garanderen dat commercieel gevoelige gegevens en informatie vertrouwelijk blijven.

(15)

Om de gegevens te verwerken en de toezending ervan te vergemakkelijken en te beveiligen, moeten de Commissie en met name de waarnemingspost voor de energiemarkt alle passende maatregelen kunnen nemen en meer bepaald gebruik kunnen maken van geïntegreerde IT-instrumenten en -procedures. De Commissie dient ervoor te zorgen dat deze IT-instrumenten de vertrouwelijkheid van de haar verstrekte gegevens en informatie waarborgen.

(16)

De bescherming van personen bij de verwerking van persoonsgegevens is gereguleerd bij Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (8), terwijl de bescherming van personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de Commissie wordt gewaarborgd door Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (9). De onderhavige verordening laat de hierboven genoemde bepalingen onverlet.

(17)

De toegang tot milieu-informatie is geregeld bij Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (10) en bij Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 over de toegang van het publiek tot informatie over het milieu (11). De onderhavige verordening laat de hierboven genoemde bepalingen onverlet.

(18)

De Commissie en met name haar waarnemingspost voor de energiemarkt moeten op gezette tijden een sectoroverschrijdende analyse maken van de structurele ontwikkeling en vooruitzichten van het energiesysteem van de Unie alsook, waar nodig, een meer gerichte analyse maken inzake bepaalde aspecten van dit energiesysteem; deze analyse moet nationale benaderingen aanvullen, regionale dimensies ontwikkelen en bijdragen aan meer energievoorzieningszekerheid door eventuele tekorten qua infrastructuur en investeringen en daaraan verbonden risico's snel op te sporen , zodat het evenwicht van vraag en aanbod op lange termijn gewaarborgd blijft. Deze analyse moet ook bijdragen tot een continu debat op EU-niveau over de behoefte aan energie-infrastructuur en moet daarom ter bespreking worden toegezonden aan de belanghebbenden.

(19)

Kleine en middelgrote ondernemingen moeten kunnen profiteren van de monitoring van en rapportering over energie-investeringsprojecten voor zover de in het kader van deze verordening verzamelde gegevens beschikbaar gesteld worden aan het publiek en op lange termijn bijdragen aan nieuwe en beter gecoördineerde investeringstrends.

(20)

De Commissie kan worden bijgestaan door deskundigen van de lidstaten of andere vakbekwame deskundigen met het oog op de ontwikkeling van gemeenschappelijke inzichten in mogelijke tekorten qua infrastructuur en daaraan verbonden risico's, en de bevordering van de transparantie met betrekking tot toekomstige ontwikkelingen, wat in het bijzonder belangrijk is voor nieuwe marktdeelnemers.

(21)

De technische maatregelen, inclusief aanvullende technische definities, vereist voor de tenuitvoerlegging van deze verordening, moeten door de Commissie worden vastgesteld.

(22)

Gezien de amendementen die vereist zijn om de wetgeving aan te passen aan de huidige uitdagingen op energiegebied en met het oog op de duidelijkheid moet Verordening (EG) nr. 736/96 van de Raad (12) worden ingetrokken en vervangen door de nieuwe verordening,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Bij deze verordening wordt een gemeenschappelijk kader ingevoerd voor de aanmelding aan de Commissie van gegevens en informatie over investeringsprojecten met betrekking tot energie-infrastructuur in de sectoren aardolie, gas, kolen, hernieuwbare energie en elektriciteit ▐, en over grote investeringsprojecten met betrekking tot stadsverwarming en –koeling en voor de afvang en opslag van de door deze sectoren geproduceerde kooldioxide.

2.     Deze verordening is tevens van toepassing op EU-ondernemingen die investeren in energie-infrastructuurprojecten in derde landen die rechtstreeks verbonden zijn met of een impact hebben op de energienetwerken van een of meerdere lidstaten.

3.   Deze verordening is van toepassing op de in de bijlage genoemde types investeringsprojecten waarvan de bouw is gestart, of naar planning binnen een termijn van vijf jaar zal worden gestart, en op investeringsprojecten voor het uit bedrijf nemen van energie-infrastructuur binnen een termijn van drie jaar.

Artikel 2

Definities

In de zin van deze verordening zijn de volgende definities van toepassing:

(1)

„infrastructuur”, elk soort installatie of onderdeel van een installatie dat verband houdt met de productie, het vervoer en de opslag van energie en de bijbehorende energiebronnen, of kooldioxide;

(2)

„investeringsprojecten”, projecten die tot doel hebben:

(a)

nieuwe infrastructuur te bouwen;

(b)

bestaande infrastructuur om te bouwen of te moderniseren, of de capaciteit van bestaande infrastructuur te vergroten of te verkleinen;

(c)

bestaande infrastructuur geheel of gedeeltelijk buiten bedrijf te stellen;

(d)

nieuwe interconnectoren voor energietransmissiesystemen tussen de Europese Unie en haar buurlanden te ontwikkelen;

(3)

„geplande investeringsprojecten”, investeringsprojecten voordat de bouw van start gaat en kapitaalkosten worden gemaakt of voordat de buitenbedrijfstelling effectief aan de gang is, inclusief investeringsprojecten waarvoor de relevante autoriteiten een eerste vergunningaanvraag hebben ontvangen, maar waarvan de voornaamste kenmerken (locatie, aannemer, onderneming, bepaalde basale technische en bedrijfskenmerken , enz.) in een later stadium geheel of gedeeltelijk kunnen worden herzien of definitief vergund;

(4)

„investeringsprojecten in uitvoering”, investeringsprojecten waarvan de uitvoering van start is gegaan en waarvoor kapitaalkosten zijn gemaakt;

(5)

„buitenbedrijfstelling”, de fase waarin een bepaalde infrastructuur permanent buiten bedrijf wordt genomen;

(6)

„productie”, de opwekking van elektriciteit en de verwerking van brandstoffen, inclusief biobrandstoffen;

(7)

„vervoer”, de transmissie van elektriciteit, gas, vloeibare brandstoffen of kooldioxide, via een netwerk, meer in het bijzonder:

(a)

via pijpleidingen die niet behoren tot het upstream-pijpleidingsnet en die geen onderdeel vormen van het pijpleidingsnet dat hoofdzakelijk wordt gebruikt in de context van lokale distributie;

(b)

via hoogspanningsleidingen en met dergelijke leidingen verbonden systemen, die geen systemen zijn die hoofdzakelijk worden gebruikt in de context van de lokale distributie;

(c)

via stadsverwarmings- en stadskoelingsleidingen;

(8)

„opslag”, het tijdelijk of permanent opslaan van thermische en elektrische energie of energiebronnen ▐ in boven- of ondergrondse faciliteiten of geologische bergingslocaties of de insluiting van kooldioxide in ondergrondse geologische formaties ;

(9)

„opslaglocatie”, een systeem van gesloten opslagtanks of een bepaalde geologische structuur die een afgesloten opslagruimte vormt;

(10)

„onderneming”, elke natuurlijke of particuliere, dan wel publieke rechtspersoon die beslist over investeringsprojecten of die dergelijke projecten uitvoert;

(11)

„energiebronnen”:

(a)

primaire energiebronnen, zoals aardolie, aardgas, kolen of kernbrandstoffen , of getransformeerde energiebronnen, zoals elektriciteit;

(b)

hernieuwbare energiebronnen, zoals waterkracht, biomassa, windenergie, zonne-energie, getijde-energie en geothermische energie;

(c)

energieproducten, zoals geraffineerde olieproducten en biobrandstoffen;

(12)

„samengevoegde gegevens”: gegevens die op nationaal of regionaal niveau zijn samengevoegd; wanneer bij samenvoeging op nationaal niveau commercieel gevoelige informatie van een individuele onderneming zou worden prijsgegeven, kunnen gegevens op regionaal niveau worden samengevoegd;

(13)

„specifieke instantie”, een instantie die op grond van specifieke EU-wetgeving voor de energiesector is belast met de voorbereiding en aanneming van meerjarenontwikkelings- en investeringsplannen voor energie-infrastructuurnetwerken op EU-niveau, zoals het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor elektriciteit overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 714/2009 en het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor gas overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 715/2009;

(14)

„stadsverwarming” of „stadskoeling”, de distributie van thermische energie in de vorm van stoom, warm water of gekoelde vloeistoffen vanuit een centrale productie-installatie via een netwerk dat verbonden is met meerdere gebouwen of locaties, voor het verwarmen of koelen van ruimtes of processen.

Artikel 3

Kennisgeving van gegevens

1.   Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel bij gegevensverzameling en rapportering verzamelen de lidstaten of de door hen met die taak belaste entiteiten met ingang van 2011 en vervolgens om de twee jaar alle in deze verordening gespecificeerde gegevens en informatie.

Zij stellen de Commissie in 2011 , het eerste rapporteringsjaar, en vervolgens om de twee jaar in kennis van de samengevoegde gegevens en van de relevante projectinformatie.

De lidstaten of hun gedelegeerde entiteiten stellen de Commissie uiterlijk op 31 juli van het betrokken rapporteringsjaar in kennis van de samengevoegde gegevens en de relevante projectinformatie.

2.   De Commissie stelt de lidstaten of hun gedelegeerde entiteiten vrij van de in lid 1 bedoelde rapporteringsverplichting wanneer krachtens sectorspecifieke EU-wetgeving:

(a)

de betrokken lidstaat of zijn gedelegeerde entiteit de vereiste gegevens of informatie reeds ter kennis heeft gebracht en informatie over de datum van de kennisgeving en de relevante specifieke wetgeving heeft toegezonden;

(b)

een specifieke instantie is belast met de voorbereiding van een meerjareninvesteringsplan voor de energie-infrastructuur op EU-niveau en te dien einde equivalente gegevens en informatie samenbrengt; in een dergelijk geval verstrekt de specifieke instantie de Commissie binnen de in lid 1 genoemde termijn alle relevante gegevens en informatie.

Artikel 4

Gegevensbronnen

1.   De betrokken ondernemingen stellen vóór 31 mei van elk rapporteringsjaar de lidstaten of de relevante gedelegeerde entiteiten op het grondgebied waarvan zij de uitvoering van investeringsprojecten plannen in kennis van de in artikel 3 bedoelde gegevens of informatie. De ter kennis gebrachte gegevens en informatie geven een beeld van de investeringsprojecten op 31 maart van het betrokken rapporteringsjaar.

De eerste alinea is echter niet van toepassing op ondernemingen ten aanzien waarvan de betrokken lidstaat besluit andere middelen te gebruiken om de Commissie in kennis te brengen van de in artikel 3 bedoelde gegevens of informatie, mits de verstrekte gegevens of informatie vergelijkbaar en gelijkwaardig zijn .

2.   De lidstaten vermijden dubbel werk bij gegevensverzameling die krachtens de huidige EU-wetgeving reeds verplicht is, en minimaliseren de kosten voor ondernemingen.

Artikel 5

Inhoud van de kennisgeving

1.   Wat de in de bijlage omschreven investeringsprojecten betreft, bevat de krachtens artikel 3 toe te zenden informatie, waar van toepassing:

(a)

het volume van de geplande of momenteel in opbouw zijnde capaciteit;

(b)

de locatie, naam, soort en voornaamste kenmerken van de geplande of momenteel in opbouw zijnde infrastructuur of capaciteit, waarbij vermeld wordt welke zich in de planningsfase bevindt en welke in opbouw is ;

(c)

de datum waarop de relevante autoriteiten de eerste vergunningaanvraag hebben ontvangen, en de datum waarop naar verwachting alle noodzakelijke bouwvergunningen zullen zijn verleend;

(d)

de vermoedelijke datum van indienstneming;

(e)

het soort gebruikte energiebronnen;

(f)

de technologieën die van belang zijn voor het veiligstellen van de energievoorziening, zoals keerstromen, brandstofswitchingscapaciteit of andere relevante uitrusting;

(g)

de uitrusting van koolstofafvanginstallaties of retrofittingsmechanismen;

(h)

de tijdelijke onbeschikbaarheid of bedrijfsonderbreking van een infrastructuur, indien deze meer dan drie jaar bedraagt.

2.   Indien wordt beoogd installaties buiten werking te stellen, moet de in artikel 3 bedoelde kennisgeving de volgende gegevens bevatten:

(a)

de aard en capaciteit van de betrokken infrastructuur;

(b)

de vermoedelijke datum waarop zij buiten werking zal worden gesteld, met inbegrip van de tussentijdse data van de stapsgewijze buitengebruikstelling van de infrastructuur, wanneer dit van toepassing is;

(c)

de lijst van geplande maatregelen voor milieusanering, wanneer een dergelijke sanering door specifieke wetgeving wordt vereist.

3.   In elke kennisgeving overeenkomstig artikel 3 wordt ook het volume van de geïnstalleerde productie-, vervoers- en opslagcapaciteit die beschikbaar is aan het begin van het betrokken rapporteringsjaar vermeld.

Wanneer lidstaten over informatie inzake vertragingen en/of belemmeringen voor de uitvoering van investeringsprojecten beschikken , voegen hun gedelegeerde entiteiten of de in artikel 3, lid 2, bedoelde specifieke instanties die informatie bij de kennisgeving .

Artikel 6

Kwaliteit van en toegang tot de gegevens

1.   De lidstaten, de door hen gedelegeerde entiteiten of, wanneer passend, de specifieke instanties die belast zijn met de sectorspecifieke investeringsplannen voor de energiesector in de EU, waarborgen de kwaliteit, relevantie, nauwkeurigheid, duidelijkheid, tijdschema's en samenhang van de gegevens en informatie die zij de Commissie toezenden. Als de informatie niet duidelijk en volledig genoeg is, kan de Commissie van deze instanties verlangen dat zij aanvullende informatie verstrekken.

In het geval van specifieke instanties die belast zijn met de sectorspecifieke investeringsplannen voor de energiesector in de EU, worden bij de toegezonden gegevens en informatie de nodige opmerkingen van de lidstaten gevoegd inzake de kwaliteit en relevantie van de verzamelde gegevens en informatie.

2.   De Commissie maakt de overeenkomstig deze verordening toegezonden geïntegreerde gegevens en informatie bekend, met name in de context van de in artikel 10, lid 3, bedoelde analyses, op voorwaarde dat de gegevens en informatie in geïntegreerde vorm op nationaal of regionaal niveau worden gepubliceerd (met name wanneer in een lidstaat slechts één onderneming van dit type aanwezig is) en dat geen specifieke gegevens over afzonderlijke ondernemingen bekend worden gemaakt of kunnen worden afgeleid .

Deze bekendmaking laat de relevante nationale en EU-wetgeving over de toegang van het publiek tot informatie, met name milieu-informatie, informatie over beursgenoteerde vennootschappen en informatie over overheidsfinanciering van investeringsprojecten, onverlet.

De lidstaten, hun gedelegeerde entiteiten en de Commissie zijn alle verantwoordelijk voor het bewaren van de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige gegevens of informatie die zich in hun bezit bevinden .

Artikel 7

Tenuitvoerleggingsmaatregelen

De Commissie stelt de maatregelen vast die vereist zijn voor de tenuitvoerlegging van deze verordening. Deze maatregelen hebben met name betrekking op de te gebruiken berekeningsmethoden, de technische definities, de vorm, de inhoud en andere details betreffende de kennisgeving van de in artikel 3 bedoelde gegevens en informatie, met inbegrip van de toepassing van de in artikel 3, lid 2, bedoelde vrijstelling en in het bijzonder bepalingen inzake het tijdschema voor en de inhoud van de kennisgevingen en de entiteiten waarvoor de rapporteringsverplichtingen gelden .

Artikel 8

Gegevensverwerking

1.    De Commissie is verantwoordelijk voor de ontwikkeling van, het onderdak bieden aan en het beheer en onderhoud van de IT-hulpmiddelen voor planningdoeleinden die vereist zijn voor de ontvangst, opslag en verwerking van de aan de Commissie overeenkomstig deze verordening toegezonden gegevens of informatie over de energie-infrastructuur .

2.     De Commissie draagt er tevens zorg voor dat de IT-hulpmiddelen die voor de in lid 1 genoemde doeleinden nodig zijn, de vertrouwelijkheid van de uit hoofde van deze verordening aan de Commissie toegezonden gegevens en informatie waarborgen.

Artikel 9

Bescherming van persoonsgegevens bij de dataverwerking

Deze verordening laat de bepalingen van de wetgeving van de Unie onverlet en doet met name geen afbreuk aan de verplichtingen van de lidstaten op het gebied van de verwerking van persoonsgegevens, als neergelegd in Richtlijn 95/46/EG, of de krachtens Verordening (EG) nr. 45/2001 aan de EU-instellingen en instanties opgelegde verplichtingen met betrekking tot de bij de uitvoering van hun taken ondernomen verwerking van persoonsgegevens.

Artikel 10

Monitoring en rapportering

1.   Op basis van de toegezonden gegevens en informatie en, wanneer passend, andere gegevensbronnen, inclusief door de Commissie aangekochte data, maakt de Commissie ten minste tweejaarlijks een sectoroverschrijdende analyse van de structurele ontwikkeling en vooruitzichten van het EU-energiesysteem, met name met het oog op:

(a)

de detectie van eventuele toekomstige tekorten en/of overschotten inzake energievraag en - aanbod, met bijzondere aandacht voor zich mogelijk aandienende tekortkomingen en gebreken in de infrastructuur voor productie en transmissie, met name als gevolg van veroudering;

(b)

de monitoring van de ontwikkeling van investeringsprojecten vanaf de datum van kennisgeving tot de daadwerkelijke uitvoering, en met name de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen, en de bevordering van beste praktijken om opgespoorde problemen op te lossen;

(c)

het vergroten van de transparantie voor de marktdeelnemers en eventuele nieuwkomers;

(d)

de monitoring van investeringsprojecten van de EU in derde landen die van invloed zijn op de energiemarkt en de voorzieningszekerheid in de EU;

(e)

de bepaling van het risico van een buitensporige afhankelijkheid van één enkele energie-infrastructuur en van de risico’s van verbindingen met derde landen;

(f)

het vaststellen van de investeringsbehoeften met het oog op de verbetering van de werking van de interne energiemarkt (bijv. bidirectionele stromen en interconnectoren).

Op basis van deze gegevens en informatie kan de Commissie ook specifieke analyses maken wanneer die noodzakelijk en passend worden geacht.

2.   Bij het maken van de analyses coördineert de Commissie haar werkzaamheden met de specifieke instanties die belast zijn met de sectorspecifieke investeringsplannen voor de energiesector in de EU, en kan zij worden bijgestaan door deskundigen uit de lidstaten en/of andere deskundigen, kringen en verenigingen met specifieke competenties op het relevante gebied.

3.   De Commissie bespreekt de analyses met de betrokken partijen. Zij zendt de analyses in kwestie toe aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comitι en publiceert ze.

4.     Om de samenhang tussen de verschillende publicaties op het gebied van monitoring te waarborgen houdt de Commissie rekening met de meerjarige investeringsplannen op het gebied van energie-infrastructuur die ontwikkeld zijn door specifieke instanties.

Artikel 11

Evaluatie

1.    Binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening maakt de Commissie een evaluatie van de tenuitvoerlegging ervan.

2.     Teneinde de kwaliteit van de gegevens te verbeteren toetst de Commissie bij de uitvoering van de in lid 1 genoemde herziening zo nodig de minimumwaarden die in de bijlage worden genoemd, en kan zij van de lidstaten verlangen dat zij de belangrijkste kenmerken van de geplande of in opbouw zijnde infrastructuur of capaciteit beschrijven.

Artikel 12

Intrekking

Verordening (EG) nr. 736/96 wordt hierbij ingetrokken.

Artikel 13

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie .

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 25 februari 2010.

(2)   PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16.

(3)   PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55.

(4)   PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94.

(5)   PB L 211 van 14.8.2009, blz. 1.

(6)   PB L 211 van 14.8.2009, blz. 15.

(7)   PB L 211 van 14.8.2009, blz. 36.

(8)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(9)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(10)   PB L 264 van 25.9.2006, blz. 13.

(11)   PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26.

(12)  PB L 102 van 25.4.1996, blz. 1.

Donderdag 25 februari 2010
BIJLAGE

INVESTERINGSPROJECTEN

1.   AARDOLIE

1.1.     Productie

winningsinstallaties met een capaciteit van ten minste 20 000 barrel/dag;

1.2.   Raffinage

distillatie-installaties met een capaciteit van ten minste 1 miljoen ton per jaar;

uitbreidingen van de distillatiecapaciteit tot meer dan 1 miljoen ton per jaar;

reforming/crackinginstallaties met een minimumcapaciteit van 500 ton per dag;

ontzwavelingsinstallaties voor stookolieresiduen/gasolie/feedstock/andere aardolieproducten.

Uitgezonderd zijn chemische installaties die geen stookolie en/of motorbrandstoffen produceren of deze alleen als bijproducten vervaardigen.

1.3.   Vervoer

pijpleidingen voor het vervoer van ruwe aardolie, met een capaciteit van ten minste 3 miljoen ton per jaar, en uitbreiding of verlenging van dergelijke pijpleidingstelsels met minimaal 30 kilometer;

pijpleidingen voor het vervoer van aardolieproducten met een capaciteit van ten minste 1,5 miljoen ton per jaar, en uitbreiding of verlenging van dergelijke pijpleidingstelsels met minimaal 30 kilometer;

pijpleidingen die essentiële verbindingselementen vormen in nationale of internationale interconnectienetwerken en pijpleidingen en projecten van gemeenschappelijk belang, als geselecteerd overeenkomstig de richtsnoeren die zijn opgesteld krachtens artikel 171 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Uitgezonderd zijn pijpleidingen voor militaire doeleinden en pijpleidingen waarmee bedrijven worden bevoorraad welke buiten het toepassingsgebied van punt 1.2 vallen.

1.4.   Opslag

opslaginstallaties voor ruwe aardolie en aardolieproducten (installaties met een capaciteit van minimaal 150 miljoen m3 of, in het geval van voorraadtanks, met een capaciteit van minimaal 100 000 m3).

Uitgezonderd zijn opslagtanks voor militaire doeleinden en tanks waarmee bedrijven worden bevoorraad welke buiten het toepassingsgebied van punt 1.2 vallen.

2.   GAS

2.1.     Productie

winningsinstallaties met een capaciteit van ten minste 0,1 miljoen m3/dag;

2.2.   Vervoer

pijpleidingen voor het vervoer van gas, inclusief aardgas en biogas;

gaspijpleidingen die essentiële verbindingen in nationale of internationale interconnectienetwerken vormen, alsmede pijpleidingen en projecten van gemeenschappelijk belang zoals aangegeven in de richtsnoeren opgesteld overeenkomstig artikel 171 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en projecten zoals genoemd in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 663/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 houdende vaststelling van een programma om het economisch herstel te bevorderen via financiële bijstand van de Gemeenschap aan projecten op het gebied van energie (1) .

2.3.   LNG ▐

terminals die bestemd zijn voor de invoer en uitvoer van vloeibaar aardgas ;

capaciteiten voor vergassing, opslag en vloeibaarmaking .

2.4.   Opslag

opslaginstallaties die verbonden zijn met in punt 2.2 bedoelde pijpleidingen voor het vervoer van aardgas ;

IT-software en hardware voor toezicht op de gasvoorraden en onmiddellijke melding hiervan aan de bevoegde instanties van de EU.

Uitgezonderd zijn gasleidingen, -terminals en -installaties die bestemd zijn voor militaire doeleinden en gasleidingen waarmee chemische installaties worden bevoorraad die geen energieproducten vervaardigen of deze slechts als bijproduct vervaardigen.

3.     STEENKOOL, BRUINKOOL EN OLIESCHALIE

3.1.     Productie

nieuwe of uitgebreide open groeven met een jaarlijkse productie van ten minste 1 miljoen ton;

nieuwe of uitgebreide ondergrondse mijnen met een jaarlijkse productie van ten minste 1 miljoen ton.

4.   ELEKTRICITEIT

4.1.   Productie

thermische elektriciteitscentrales en kerncentrales (eenheden met een vermogen van minimaal 100 MW);

hydro-elektrische centrales (centrales met een vermogen van minimaal 30 MW);

windmolenparken (met een capaciteit van minimaal 20 MW in het geval van windmolenparken op zee of 5 MW in het geval van windmolenparken aan land);

gecentraliseerde thermische zonnecentrales en geothermische ▐ installaties (opwekkingsinstallaties met een capaciteit van minimaal 10 MW per eenheid) en fotovoltaïsche installaties (met een capaciteit van minimaal 5 MW) ;

installaties voor de productie van elektriciteit uit biomassa/ vloeibare biomassa/ afval (opwekkingsinstallaties met een capaciteit van minimaal 5 MW per eenheid);

warmtekrachtcentrales (eenheden met een elektriciteitsopwekkingscapaciteit van minimaal 10 MW) ;

gedecentraliseerde installaties voor de productie van hernieuwbare energie die aangesloten zijn op een stroomnet of waarvoor een terugkoopcontract geldt met een bedrijf dat een totale productiecapaciteit van meer dan 10 MW heeft.

4.2.   Vervoer

bovengrondse transmissielijnen, voor zover deze geschikt zijn voor een spanning van 100 kV of meer;

ondergrondse of onderzeese transmissiekabels, voor zover deze geschikt zijn voor een spanning van 100 kV of meer;

projecten van gemeenschappelijk belang zoals aangegeven in de richtsnoeren opgesteld overeenkomstig artikel 171 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie , en projecten zoals genoemd in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 663/2009 ;

stadsverwarmingnetten waarvan de leidingen een diameter van ten minste 300 mm hebben.

4.3.     Opslag

opslaginstallaties voor elektriciteit.

5.   BIOBRANDSTOFFEN

5.1.   Productie

installaties voor de productie van biobrandstoffen (raffinaderijen met een capaciteit van minimaal 50 000 ton/jaar).

6.   KOOLDIOXIDE

6.1.   Vervoer

CO2-pijpleidingen die verbonden zijn met de in de punten 1.2 en 4.1 bedoelde productie-installaties.

6.2.   Opslag

Onder dit punt vallen ook projecten betreffende de opslag van CO2 in geologische opslagplaatsen, zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 663/2009.

opslaginstallaties (opslaglocaties of -complexen met een capaciteit van minimaal 100 000 t).

Uitgezonderd zijn opslaginstallaties die bedoeld zijn voor onderzoek en technologische ontwikkeling.


(1)   PB L 200 van 31.7.2009, blz. 31.


21.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 348/50


Donderdag 25 februari 2010
Raming gewijzigde begroting 1/2010 van het Parlement

P7_TA(2010)0038

Resolutie van het Europees Parlement van 25 februari 2010 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor de gewijzigde begroting 1/2010, Afdeling I – Europees Parlement (2010/2014(BUD))

2010/C 348 E/07

Het Europees Parlement,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 314,

gelet op Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (1),

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (2),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3) (IIA), en met name het meerjarig financieel kader (MFK) dat in Deel I daarvan is vastgesteld en in Bijlage I daarvan wordt uiteengezet,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010,

gezien het verslag van de secretaris-generaal aan het Bureau met het oog op de opstelling van het voorontwerp van raming voor een gewijzigde begroting voor 2010,

gezien het voorontwerp van raming voor deze gewijzigde begroting, opgesteld door het Bureau op 14 december 2009 overeenkomstig artikel 23, lid 6, en artikel 79, lid 1, van het Reglement van het Parlement,

gezien de ontwerpraming, opgesteld door de Begrotingscommissie op 27 januari 2009 overeenkomstig artikel 79, lid 2, van het Reglement van het Parlement,

gelet op artikel 79 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0017/2010),

A.

overwegende dat tijdens de begrotingsprocedure voor 2010 is besloten uitgaven die specifiek verband houden met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, na goedkeuring van de oorspronkelijke begroting voor 2010, indien nodig te behandelen via bestaande begrotingsinstrumenten zoals een gewijzigde begroting,

B.

overwegende dat erop is gewezen dat in dat geval grondig moet worden onderzocht hoe de bestaande middelen zoveel mogelijk elders kunnen worden ingezet voordat verzoeken om extra middelen worden ingediend,

C.

overwegende dat er in het bijzonder op is gewezen dat zijn goedgekeurde oorspronkelijke begroting, die 19,87 % van de overeenkomstig rubriek 5 (administratieve uitgaven) van het MFK toegestane kredieten vertegenwoordigde, geen mogelijke aanpassingen tegen de achtergrond van het Verdrag van Lissabon omvatte, met name op het gebied van wetgeving,

D.

overwegende dat tegelijkertijd werd erkend dat ten gevolge van de beperkte beschikbare speelruimte verdere besparingen en ombuigingen noodzakelijk zouden zijn om het mogelijk te maken aan aanvullende eisen te voldoen,

1.

spreekt zijn waardering uit voor het voorstel van het Bureau voor een gewijzigde begroting 2010 met betrekking tot de begroting van het Europees Parlement (afdeling I van de algemene begroting), en wijst er andermaal op dat dit volkomen in overeenstemming is met de afspraak dat aanvullende behoeften die ontstaan na inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon afzonderlijk worden behandeld via bestaande begrotingsinstrumenten;

2.

wijst erop dat een hoog niveau van wetgeven een voorrangspunt is voor het Parlement en dat de leden, de commissies en de fracties de nodige middelen moeten krijgen om dit te bereiken; stemt in met de algemene strekking van het voorstel van het Bureau en van de voorgestelde verhogingen; acht de algemene omvang van het voorstel voorts verdedigbaar gezien de aangevoerde motivering en de nieuwe problemen waaraan het hoofd moet worden geboden;

3.

dringt in het licht van de te verwachten meerjarige financiële impact van deze en mogelijke andere voorstellen in verband met het Verdrag van Lissabon aan op een evaluatie van het gebruik van de secretariaatsvergoeding;

4.

stelt vast dat het algemene peil van de door het Bureau voorgestelde begroting 1 620 760 399 EUR zou bedragen, d.w.z. 20,04 % van de oorspronkelijke rubriek 5; stelt, gezien het hierboven uiteengezette verband en de totale omvang van de begroting, vast dat de traditionele zelf opgelegde bovengrens van 20 % in het voorstel van het Bureau met 0,04 procentpunten of 3,2 miljoen EUR is overschreden;

5.

meent dat de oorspronkelijke meerjarenplanning van het MFK ook in de toekomst de algemene grondslag voor zijn begroting moet vormen, om ervoor te zorgen dat zijn belangen worden beschermd en dat tegelijkertijd de begrotingsdiscipline wordt nageleefd;

6.

is van mening dat de huidige grondslag van 20 % van rubriek 5 nu nog restrictiever is dan vroeger, omdat uitgaven moeten worden gedekt waarin niet was voorzien in de zelfopgelegde verklaring van 1988; herinnert eraan dat het Parlement sinds 2006 uitgaven heeft verricht voor het Statuut van de leden (dat besparingen voor de lidstaten inhoudt) en voor het Statuut van de parlementaire medewerkers, uitgaven in verband met zijn nieuwe rol ingevolge het Verdrag van Lissabon, alsmede uitgaven voor een uitgebreid gebouwenbeleid om te voldoen aan zijn behoeften, met inbegrip van de uitbreidingen;

7.

is van mening dat zijn uitgaven, op de grondslag van de in 2006 overeengekomen en sinds 2007 geldende oorspronkelijke MFK-bedragen, binnen de traditionele 20 %-grens moeten blijven, als indicatief referentiebedrag;

8.

is van mening dat het bij een totaalbedrag van meer dan 1 600 000 000 EUR mogelijk moet zijn binnen de 20 % te blijven (d.w.z. uit te komen op 19,99 %) en toch volledig te voldoen aan de aanvullende behoeften die in het voorstel van het Bureau uiteen worden gezet; stelt vast dat dit betekent dat de algemene begroting met 4 miljoen EUR wordt gekort;

9.

besluit deze aanpassing aan te brengen zonder dat dit invloed heeft op de elementen in het voorstel van het Bureau, door de reserve voor gebouwen terug te brengen van 15 miljoen EUR tot 11 miljoen EUR; stelt vast dat het algemene peil van de begroting daardoor daalt tot 1 616 760 399 EUR, d.w.z. 19,99 % van rubriek 5; wijst op de noodzaak om zijn gebouwenbeleid op lange termijn te plannen;

10.

wijst erop dat acties moeten worden ondernomen om budgettaire duurzaamheid in de toekomst te garanderen; benadrukt nogmaals dat een „zero-based” begrotingsbeleid moet worden uitgewerkt dat zorgt voor nog meer nauwkeurigheid en transparantie; vraagt zo spoedig mogelijk duidelijke informatie over het totaal bedrag van de vaste uitgaven binnen de begroting van het Europees Parlement, zoals gezegd in de resolutie van het Parlement van 22 oktober 2009 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 (4);

11.

keurt de ontwerpraming voor de gewijzigde begroting nr. 1/2010 goed;

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de raming te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17.

(2)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0052.