|
ISSN 1725-2474 doi:10.3000/17252474.C_2010.246.nld |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
53e jaargang |
|
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
|
2010/C 246/01 |
||
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/1 |
2010/C 246/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 juli 2010 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-271/08) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijnen 92/50/EEG en 2004/18/EG - Overheidsopdrachten voor diensten - Bedrijfspensioenvoorziening voor werknemers in gemeentelijke overheidsdienst - Rechtstreekse gunning van overeenkomsten, zonder aanbesteding op niveau van Unie, aan assuradeurs die zijn aangewezen in tussen sociale partners gesloten collectieve overeenkomst)
2010/C 246/02
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Wilms en D. Kukovec, gemachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: M. Lumma en N. Graf Vitzthum, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: B. Weis Fogh en M. C. Pilgaard Zinglersen, gemachtigden), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: A. Falk en M. A. Engman, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 8 junctis de titels III tot en met VI van richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209, blz. 1) en van artikel 20 junctis de artikelen 23 tot en met 55 van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114) — Praktijk van gemeentelijke overheden en bedrijven om opdrachten betreffende bedrijfspensioenregelingen rechtstreeks, zonder openbare aanbestedingsprocedure, te plaatsen
Dictum
|
1. |
Voor zover in 2004 gemeentelijke overheden en bedrijven met meer dan 4 505 personeelsleden, in 2005 gemeentelijke overheden en bedrijven met meer dan 3 133 personeelsleden alsmede in 2006 en 2007 gemeentelijke overheden en bedrijven met meer dan 2 402 personeelsleden dienstenovereenkomsten inzake bedrijfspensioenvoorziening zonder aanbesteding op het niveau van de Europese Unie rechtstreeks hebben gegund aan organen of ondernemingen als bedoeld in § 6 van de collectieve overeenkomst inzake de omzetting van loon in pensioenpremies voor werknemers/werkneemsters in gemeentelijke overheidsdienst (Tarifvertrag zur Entgeltumwandlung für Arbeitnehmer/-innen im kommunalen öffentlichen Dienst), is de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet nagekomen die tot en met 31 januari 2006 op haar rustten krachtens artikel 8 junctis de titels III tot en met VI van richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening, en die sinds 1 februari 2006 op haar rusten krachtens artikel 20 junctis de artikelen 23 tot en met 55 van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten. |
|
2. |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
3. |
De Europese Commissie, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Denemarken en het Koninkrijk Zweden dragen hun eigen kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/3 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 juli 2010 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek
(Zaak C-573/08) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 79/409/EEG - Behoud van vogelstand - Omzettingsmaatregelen)
2010/C 246/03
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: D. Recchia, gemachtigde)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri en G. Fiengo, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikelen 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 13 en 18 van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1) — Gebrekkige omzetting — Afwijkingen — Eisen
Dictum
|
1. |
Aangezien de regeling ter omzetting in Italiaans recht van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, niet volledig in vereenstemming is met die richtlijn, en de regeling ter omzetting van artikel 9 hiervan niet waarborgt dat de door de bevoegde Italiaanse autoriteiten vastgestelde afwijkingen voldoen aan de in dat artikel gestelde voorwaarden en eisen, is de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2 tot en met 7, 9 tot en met 11, 13 en 18 van die richtlijn. |
|
2. |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/3 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 29 juli 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeidshof te Antwerpen — België) — Rijksdienst voor Pensioenen/Elisabeth Brouwer
(Zaak C-577/08) (1)
(Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Richtlijn 79/7/EEG - Grensarbeiders - Pensioenberekening)
2010/C 246/04
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Arbeidshof te Antwerpen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Rijksdienst voor Pensioenen
Verwerende partij: Elisabeth Brouwer
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Arbeidshof te Antwerpen — Uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB L 6, blz. 24) — Nationale wettelijke regeling die voor berekening van ouderdomspensioen van grensarbeiders in loondienst voor vrouwen lagere forfaitaire en fictieve lonen in aanmerking neemt dan voor mannen
Dictum
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, verzet zich tegen een nationale regeling krachtens welke voor de periode van 1984 tot en met 1994 de rust- en ouderdomspensioenen van vrouwelijke grensarbeiders voor gelijke of gelijkwaardige dienstbetrekkingen op basis van lagere fictieve en/of forfaitaire daglonen werden berekend dan die van mannelijke grensarbeiders.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/4 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 juli 2010 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-582/08) (1)
(Niet-nakoming - Belasting over toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 169 tot en met 171 - Dertiende richtlijn 86/560/EEG - Artikel 2 - Teruggaaf - Niet in Unie gevestigde belastingplichtige - Verzekeringshandelingen - Financiële handelingen)
2010/C 246/05
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en M. Afonso, gemachtigden)
Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: I. Rao, S. Hathaway, gemachtigden, K. Lasok, QC)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 169, 170 en 171 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) en van artikel 2, lid 1, van de Dertiende richtlijn (86/560/EEG) van de Raad van 17 november 1986 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde belastingplichtigen (PB L 326, blz. 40) — Nationale wettelijke regeling die geen teruggaaf van voorbelasting toestaat voor bepaalde verzekerings- en financieringstransacties verricht door buiten de Gemeenschap gevestigde belastingplichtigen
Dictum
|
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2. |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/4 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 29 juli 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het VAT and Duties Tribunal, Manchester — Verenigd Koninkrijk) — Astra Zeneca UK Limited/Her Majesty’s Commissioners of Revenue and Customs
(Zaak C-40/09) (1)
(Zesde btw-richtlijn - Artikel 2, punt 1 - Begrip „diensten die onder bezwarende titel worden verricht” - Aankoopbonnen die door onderneming aan haar werknemers als onderdeel van hun bezoldiging worden verstrekt)
2010/C 246/06
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
VAT and Duties Tribunal, Manchester
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Astra Zeneca UK Limited
Verwerende partij: Her Majesty’s Commissioners of Revenue and Customs
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — VAT and Duties Tribunal, Manchester — Uitlegging van de artikelen 2, lid 1, 6, lid 2, sub b, en 17, lid 2, van richtlijn 77/388/EEG: Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Begrip diensten die onder bezwarende titel worden verricht — Aankoopbonnen die overeenkomstig de arbeidsovereenkomst aan een werknemer worden verstrekt en voor een deel van hun waarde als bezoldiging worden aangemerkt
Dictum
Artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995, moet aldus worden uitgelegd dat een onderneming, wanneer zij aankoopbonnen die zij tegen een prijs inclusief belasting over de toegevoegde waarde heeft aangeschaft, aan haar werknemers verstrekt, die in ruil daarvoor afzien van een gedeelte van hun bezoldiging in contanten, daarmee een dienst onder bezwarende titel verricht in de zin van die bepaling.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/5 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 29 juli 2010 — Helleense Republiek/Europese Commissie
(Zaak C-54/09 P) (1)
(Hogere voorziening - Landbouw - Gemeenschappelijke ordening van wijnmarkt - Steun aan herstructurering en omschakeling van wijngaarden - Verordening (EG) nr. 1493/1999 - Vaststelling van definitieve financiële toewijzingen aan lidstaten - Verordening (EG) nr. 1227/2000 - Artikel 16, lid 1 - Termijn - Dwingend karakter)
2010/C 246/07
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirante: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: I. Chalkias en M. Tassopoulou, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Tserepa-Lacombe en F. Jimeno Fernández, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 11 december 2008, Griekenland/Commissie (T-339/06), houdende verwerping van het beroep tot nietigverklaring van beschikking 2006/669/EG van de Commissie van 4 oktober 2006 tot vaststelling, voor het begrotingsjaar 2006, van de definitieve financiële toewijzingen per lidstaat, voor een bepaald aantal hectaren, voor de herstructurering en omschakeling van wijngaarden overeenkomstig verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad (kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 4348) (PB L 275, blz. 62), voor zover daarbij de hectaren en de definitieve financiële toewijzingen voor Griekenland zijn vastgesteld
Dictum
|
1. |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2. |
De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/5 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 juli 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Alexander Hengartner, Rudolf Gasser/Landesregierung Vorarlberg
(Zaak C-70/09) (1)
(Overeenkomst tussen Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over vrij verkeer van personen - Jachtpacht - Regionale belasting - Begrip „economische activiteit” - Beginsel van gelijke behandeling)
2010/C 246/08
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Alexander Hengartner, Rudolf Gasser
Verwerende partij: Landesregierung Vorarlberg
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) — Uitlegging van artikel 43 EG — Begrip „economische activiteit” — Jacht als sportbeoefening en zonder winstoogmerk — Verkoop van het geschoten wild om een deel van de jachtkosten te dekken — Ontbreken van winst
Dictum
De bepalingen van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrij verkeer van personen, die op 21 juni 1999 in Luxemburg is ondertekend, verzetten zich er niet tegen dat een onderdaan van een overeenkomstsluitende partij op het grondgebied van een andere overeenkomstsluitende partij als ontvanger van diensten een andere fiscale behandeling ondergaat dan de personen die hun hoofdverblijfplaats hebben op dit grondgebied, de burgers van de Unie en de personen die met hen zijn gelijkgesteld op grond van het recht van de Unie, wat de heffing van een belasting betreft die verschuldigd is voor het verrichten van een dienst zoals het ter beschikking stellen van een jachtrecht.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/6 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 juli 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie — België) — Bâtiments et Ponts Construction SA, WISAG Produktionsservice GmbH, voorheen ThyssenKrupp Industrieservice GmbH/Berlaymont 2000 SA
(Zaak C-74/09) (1)
(Overheidsopdrachten voor uitvoering van werken - Richtlijn 93/37/EEG - Artikel 24 - Uitsluitingsgronden - Verplichtingen ter zake van betaling van socialezekerheidsbijdragen en belastingen - Op straffe van uitsluiting vereiste registratie van inschrijvers - „Registratiecommissie” en haar bevoegdheden - Onderzoek van geldigheid van getuigschriften die zijn afgegeven door bevoegde autoriteiten van lidstaat van vestiging van buitenlandse inschrijvers)
2010/C 246/09
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Hof van Cassatie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Bâtiments et Ponts Construction SA, WISAG Produktionsservice GmbH, voorheen ThyssenKrupp Industrieservice GmbH
Verwerende partij: Berlaymont 2000 SA
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hof van Cassatie (België) — Uitlegging van artikel 24, tweede alinea, van richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken (PB L 199, blz. 54), en van de artikelen 49 EG en 50 EG — Plaatsing van overheidsopdrachten — Nationale regeling op grond waarvan een aanbestedende dienst enerzijds een inschrijver kan uitsluiten omdat hij niet geregistreerd is in die staat, zelfs indien die inschrijver gelijkwaardige attesten heeft overgelegd die door de autoriteiten van een andere lidstaat zijn afgegeven, en anderzijds die attesten aan een geldigheidstoetsing kan onderwerpen — Verenigbaarheid van deze regeling met de genoemde bepalingen van het gemeenschapsrecht
Dictum
|
1. |
Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling waarbij de in een andere lidstaat gevestigde aannemer om een opdracht in de lidstaat van de aanbestedende dienst toegewezen te kunnen krijgen aldaar geregistreerd moet zijn als niet vallende onder de uitsluitingsgronden die zijn opgesomd in artikel 24, eerste alinea, van richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken, op voorwaarde dat een dergelijke verplichting de deelneming van de aannemer aan de betrokken overheidsopdracht belemmert noch vertraagt, en evenmin buitensporige administratieve lasten meebrengt, en dat zij uitsluitend ertoe strekt na te gaan of betrokkene professioneel geschikt is in de zin van deze bepaling. |
|
2. |
Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan het onderzoek van de aan een aannemer van een andere lidstaat door de fiscale en sociale autoriteiten van die lidstaat afgegeven getuigschriften, aan een andere instantie dan de aanbestedende dienst wordt opgedragen wanneer:
|
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/6 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 29 juli 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social Único de Algeciras — Spanje) — Federación de Servicios Públicos de la UGT (UGT-FSP)/Ayuntamiento de La Línea de la Concepción, María del Rosario Vecino Uribe, Ministerio Fiscal
(Zaak C-151/09) (1)
(Overgang van ondernemingen - Richtlijn 2001/23/EG - Behoud van rechten van werknemers - Werknemersvertegenwoordigers - Autonomie van overgegane entiteit)
2010/C 246/10
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Social Único de Algeciras
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Federación de Servicios Públicos de la UGT (UGT-FSP)
Verwerende partijen: Ayuntamiento de La Línea de la Concepción, María del Rosario Vecino Uribe, Ministerio Fiscal
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Juzgado de lo Social Único de Algeciras — Uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen — Verplichting om werknemersvertegenwoordigers van de onderneming of de vestiging die na overgang als eenheid blijft bestaan, in hun positie en functie te handhaven — Begrip „als eenheid”
Dictum
Een overgegane economische entiteit blijft als eenheid bestaan in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, wanneer de bevoegdheden die de verantwoordelijken van deze entiteit hadden binnen de organisatiestructuren van de overdrager, namelijk de bevoegdheid om op relatief vrije en onafhankelijke manier het werk binnen deze entiteit te organiseren ter voortzetting van haar eigen economische activiteit en meer in het bijzonder de bevoegdheid om bevelen en opdrachten te geven, om de taken te verdelen tussen de ondergeschikten binnen de betrokken entiteit en om te beslissen over de aanwending van de te harer beschikking staande materiële activa, dit alles zonder rechtstreekse tussenkomst van andere organisatiestructuren van de werkgever, in beginsel onveranderd blijven bestaan binnen de organisatiestructuren van de overnemer.
De loutere wijziging van de hoogste hiërarchieke instanties doet op zich overigens geen afbreuk aan het voortbestaan als eenheid van de overgegane entiteit, tenzij de nieuwe hoogste hiërarchieke instanties over de bevoegdheid beschikken om rechtstreeks de werkzaamheden van de werknemers van deze entiteit te organiseren en om zich aldus in de plaats te stellen van de directe chefs van deze werknemers bij het nemen van beslissingen binnen de entiteit.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/7 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 29 juli 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — Dyrektor Izby Skarbowej w Białymstoku/Profaktor Kulesza, Frankowski, Jóźwiak, Orłowski spółka jawna w Białymstoku, vroeger Profaktor Kulesza, Frankowski, Trzaska spółka jawna w Białymstoku
(Zaak C-188/09) (1)
(Prejudiciële verwijzing - btw - Recht op aftrek - Beperking van recht op aftrek bij schending van verplichting om kasregister te gebruiken)
2010/C 246/11
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Naczelny Sąd Administracyjny
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Białymstoku
Verwerende partij: Profaktor Kulesza, Frankowski, Jóźwiak, Orłowski spółka jawna w Białymstoku, vroeger Profaktor Kulesza, Frankowski, Trzaska spółka jawna w Białymstoku
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Naczelny Sąd Administracyjny — Uitlegging van artikel 2, eerste en tweede alinea, van de Eerste richtlijn (67/227/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB 71, blz. 1301) en van de artikelen 2, 10, leden 1 en 2, 17, leden 1 en 2, 27, lid 1, en 33, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Verenigbaarheid met deze bepalingen van een nationale regeling volgens welke een kasregister moet worden gebruikt voor de verkopen verricht door btw-plichtigen aan niet-belastingplichtigen en die bij niet-nakoming van deze verplichting een sanctie oplegt in de vorm van het verlies van het recht op verlaging met een bedrag ten belope van 30 % van de voorbelasting
Dictum
|
1. |
Het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals omschreven in artikel 2, eerste en tweede alinea, van de Eerste richtlijn (67/227/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting en de artikelen 2 en 10, leden 1 en 2, en 17, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/7/EG van de Raad van 20 januari 2004, verzet zich niet ertegen dat een lidstaat het bedrag van het recht op aftrek van de voldane voorbelasting tijdelijk beperkt voor de belastingplichtigen die een formaliteit voor de boeking van hun verkopen in de boekhouding niet zijn nagekomen, mits de aldus voorgeschreven sanctie voldoet aan het evenredigheidsbeginsel. |
|
2. |
Bepalingen als die van artikel 111, leden 1 en 2, van de wet inzake de belasting over de toegevoegde waarde (ustawa o podatku od towarów i usług) van 11 maart 2004 vormen geen „bijzondere afwijkende maatregelen” ter voorkoming van bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking in de zin van artikel 27, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/7. |
|
3. |
Artikel 33 van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/7, staat niet in de weg aan de handhaving van bepalingen als die van artikel 111, leden 1 en 2, van de wet inzake de belasting over de toegevoegde waarde van 11 maart 2004. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/8 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 29 juli 2010 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk
(Zaak C-189/09) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2006/24/EG - Bescherming van persoonlijke levenssfeer - Bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van elektronische communicatiediensten - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)
2010/C 246/12
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Balta en B. Schöfer, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordiger: E. Riedl, gemachtigde)
Interveniënt aan de zijde van verzoekende partij: Raad van de Europese Unie
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen of mee te delen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG (PB L 105, blz. 54)
Dictum
|
1. |
Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG, is de Republiek Oostenrijk de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
|
2. |
De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/8 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 29 juli 2010 — Anheuser-Busch, Inc./Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Budějovický Budvar, národní podnik
(Zaak C-214/09 P) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Aanvraag tot inschrijving van woordmerk BUDWEISER - Oppositie - Artikel 8, lid 1, sub a en b, van deze verordening - Oudere internationale woord- en beeldmerken BUDWEISER en Budweiser Budvar - Normaal gebruik van ouder merk - Artikel 43, leden 2 en 3, van deze verordening - „Tijdig” aanvoeren van bewijzen - Bewijs van vernieuwing van ouder merk - Artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94)
2010/C 246/13
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Anheuser-Busch, Inc. (vertegenwoordigers: V. von Bomhard en B. Goebel, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral), Budějovický Budvar, národní podnik (vertegenwoordiger: K. Čermák, advokát)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 25 maart 2009, Anheuser-Busch/BHIM (T-191/07) — Anheuser-Busch, Inc./Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), waarbij het Gerecht heeft verworpen een beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk „BUDWEISER” voor waren van klasse 32 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 299/2006-2 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 20 maart 2007 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van de internationale beeld- en woordmerken „BUDWEISER” en „Budweiser Budvar” voor waren van de klasse 31 en 32
Dictum
|
1. |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2. |
Anheuser-Busch Inc. wordt verwezen in de kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/9 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 juli 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vestre Landsret — Denemarken) — Skatteministeriet/DSV Road A/S
(Zaak C-234/09) (1)
(Communautair douanewetboek - Verordening (EEG) nr. 2913/92 - Artikel 204, lid 1, sub a - Verordening (EEG) nr. 2454/93 - Artikel 859 - Regeling extern douanevervoer - Toegelaten afzender - Ontstaan van douaneschuld - Document voor douanevervoer voor fysiek onbestaande goederen)
2010/C 246/14
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Vestre Landsret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Skatteministeriet
Verwerende partij: DSV Road A/S
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Vestre Landsret — Uitlegging van de artikelen 1, 4, punten 9 en 10, 92, 96 en 204, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) — Toegelaten afzender die in het nieuwe geautomatiseerde systeem voor douanevervoer (NCTS) abusievelijk twee doorvoerdocumenten voor éénzelfde partij goederen heeft opgesteld, waarbij één enkele goederenbeweging dus twee verschillende referentienummers heeft gekregen — Ontstaan van een douaneschuld doordat de regeling extern communautair douanevervoer niet kon worden gezuiverd door de goederen bij het douanekantoor van bestemming aan te brengen — Inning van douanerechten over aangegeven, maar fysiek onbestaande goederen
Dictum
Artikel 204, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een situatie als die in het hoofdgeding, waarin een toegelaten afzender abusievelijk twee regelingen extern douanevervoer voor een en hetzelfde goed heeft opgestart, aangezien de overtallige regeling betrekking heeft op een fysiek onbestaand goed en dus geen douaneschuld kan doen ontstaan krachtens deze bepaling.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/9 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 29 juli 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāts — Letland) — SIA Pakora Pluss/Valsts ienemumu dienests
(Zaak C-248/09) (1)
(Akte betreffende de voorwaarden voor toetreding tot de Europese Unie - Douane-unie - Overgangsmaatregelen - In vrije verkeer brengen met vrijstelling van douanerechten - Goederen die op datum van toetreding van Republiek Letland in uitgebreide Gemeenschap worden vervoerd - Uitvoerformaliteiten - Invoerrechten - Btw)
2010/C 246/15
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākās tiesas Senāts
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SIA Pakora Pluss
Verwerende partij: Valsts ieņēmumu dienests
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Augstākās tiesas Senāts — Uitlegging van artikel 4, punt 10, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), artikel 448 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1), en hoofdstuk 5, punt 1, van bijlage IV bij de Toetredingsakte 2003 — Invoer van auto over zee — In het vrije verkeer brengen met vrijstelling van douanerechten en andere douanemaatregelen die van toepassing zijn op de goederen, welke ten tijde van de toetreding in de uitgebreide Gemeenschap werden vervoerd na aan uitvoerformaliteiten te zijn onderworpen
Dictum
|
1. |
Hoofdstuk 5, punt 1, van bijlage IV bij de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassingen van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond moet aldus worden uitgelegd dat het, om na te gaan of de daarin genoemde uitvoerformaliteiten zijn vervuld irrelevant is te weten of de in artikel 448 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2787/2000 van de Commissie van 15 december 2000, bedoelde handelingen zijn uitgevoerd, zelfs wanneer een goederenmanifest is opgesteld. |
|
2. |
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996, en verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2787/2000, zijn van toepassing op de nieuwe lidstaten vanaf 1 mei 2004, met dien verstande dat op toepassing van de regeling van hoofdstuk 5, punt 1, van bijlage IV bij de toetredingsakte geen aanspraak kan worden gemaakt wanneer de daarin bedoelde uitvoerformaliteiten niet zijn vervuld voor goederen die op de datum van toetreding van deze nieuwe lidstaten tot de Europese Unie in de uitgebreide Gemeenschap worden vervoerd. |
|
3. |
Artikel 4, lid 10, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 82/97, moet aldus worden uitgelegd dat de invoerrechten niet de bij invoer van goederen te innen btw omvatten. |
|
4. |
Bij invoer van goederen rust de verplichting tot betaling van de belasting over de toegevoegde waarde op de persoon of personen die door de lidstaat van invoer zijn aangewezen of erkend. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/10 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juli 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Bianca Purrucker/Guillermo Vallés Pérez
(Zaak C-256/09) (1)
(Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Voorlopige of bewarende maatregelen - Erkenning en tenuitvoerlegging)
2010/C 246/16
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bianca Purrucker
Verwerende partij: Guillermo Vallés Pérez
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesgerichtshof — Uitlegging van hoofdstuk 3 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1) — Toepassing van de erkennings- en tenuitvoerleggingsregels van deze verordening op een voorlopige maatregel waarbij het gezagsrecht over een kind aan de vader is toegekend en de terugkeer van het door de moeder in een andere lidstaat vastgehouden kind naar de vader is gelast
Dictum
De bepalingen van de artikelen 21 en volgende van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, zijn niet van toepassing op voorlopige maatregelen met betrekking tot het gezagsrecht, die vallen onder artikel 20 van die verordening.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/11 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 15 juli 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Gaston Schul BV/Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-354/09) (1)
(Communautair douanewetboek - Artikel 33 - Douanewaarde van goederen - Opname van douanerechten - Leveringsvoorwaarde „Delivered Duty Paid”)
2010/C 246/17
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Gaston Schul BV
Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën
Voorwerp
Uitlegging van de artikelen 33, eerste alinea, en sub f, en 220 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) — Douanewaarde — Overeenkomst met als leveringsvoorwaarde „Delivered Duty Paid”, gesloten in de veronderstelling dat geen douanerechten verschuldigd zouden zijn — Bedrag niet vermeld — Wel of geen onderdeel van de douanewaarde
Dictum
De in artikel 33 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek gestelde voorwaarde dat invoerrechten „onderscheiden” zijn van de werkelijk betaalde of te betalen prijs voor de ingevoerde goederen is vervuld, wanneer de contractpartijen overeengekomen zijn dat de goederen DDP („Delivered Duty Paid”) zullen worden geleverd en zij deze vermelding op de douaneaangifte hebben ingeschreven, maar zij wegens een vergissing inzake de oorsprong van die goederen geen bedrag aan invoerrechten hebben vermeld.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/11 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 juli 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Baranya Megyei Bíróság — Hongarije) — Pannon Gép Centrum Kft/APEH Központi Hivatal Hatósági Főosztály Dél-dunántúli Kihelyezett Hatósági Osztály
(Zaak C-368/09) (1)
(Zesde btw-richtlijn - Richtlijn 2006/112/EG - Recht op aftrek van voorbelasting - Nationale regeling waarbij onjuiste vermelding op factuur leidt tot verval van recht op aftrek)
2010/C 246/18
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Baranya Megyei Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Pannon Gép Centrum Kft
Verwerende partij: APEH Központi Hivatal Hatósági Főosztály Dél-dunántúli Kihelyezett Hatósági Osztály
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Baranya Megyei Bíróság — Uitlegging van de artikelen 17, lid 1, 18, lid 1, en 22, lid 3, sub a en b, van richtlijn 77/388/EEG: Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), en van richtlijn 2001/115/EG van de Raad van 20 december 2001 tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG met het oog op de vereenvoudiging, modernisering en harmonisering van de ter zake van de facturering geldende voorwaarden op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde (PB L 15, blz. 24) — Verval van het recht op aftrek van de ontvanger van diensten wegens een fout in de datum van voltooiing van de werken die op de door de dienstverlener uitgereikte factuur is vermeld — Nationale regeling waarbij elke formele tekortkoming in de factuur wordt gesanctioneerd met verval van het recht op aftrek
Dictum
De artikelen 167, 178, sub a, 220, punt 1, en 226 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling of praktijk waarbij de nationale autoriteiten een belastingplichtige het recht weigeren om van de door hem verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde de verschuldigde of betaalde belasting op te zijnen behoeve verrichte diensten af te trekken op grond dat de oorspronkelijke factuur, in zijn bezit ten tijde van de aftrek, een onjuiste datum van voltooiing van de dienst vermeldde en er geen doorlopende nummering was van de achteraf gecorrigeerde factuur en de creditnota waarbij de oorspronkelijke factuur is ingetrokken, wanneer is voldaan aan de materiële voorwaarden voor aftrek, en de betrokken instantie vóór de vaststelling van haar beslissing van de belastingplichtige een gecorrigeerde factuur met de juiste datum van voltooiing van deze dienst heeft ontvangen, ook al is er geen doorlopende nummering van deze factuur en de creditnota waarbij de oorspronkelijke factuur is ingetrokken.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/12 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 29 juli 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) — Verenigd Koninkrijk) — Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs/Isaac International Limited
(Zaak C-371/09) (1)
(Verordening (EEG) nr. 2913/92 - Douanewetboek - Artikel 212 bis - Verordening (EEG) nr. 2454/93 - Artikel 292 - Verordening (EG) nr. 88/97 - Artikel 14 - Antidumpingrecht - Rijwielframes)
2010/C 246/19
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice (Chancery Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
Verwerende partij: Isaac International Limited
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — High Court of Justice (Chancery Division) — Uitlegging van artikel 14, sub c, van verordening (EG) nr. 88/97 van de Commissie van 20 januari 1997 tot goedkeuring van de vrijstelling van de invoer van bepaalde delen van rijwielen, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, van de uitbreiding bij verordening (EG) nr. 71/97 van de Raad van het bij verordening (EEG) nr. 2474/93 van de Raad ingestelde antidumpingrecht (PB L 17, blz. 17) — Uitlegging van artikel 292, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1) — Uitlegging van artikel 212 bis van verordening nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) — Antidumpingrecht op rijwielen, van oorsprong uit de Volksrepubliek China — Voorwaarden voor vrijstelling van bepaalde importen van hoofdbestanddelen van rijwielen — Verkrijgen van vergunning bijzondere bestemming — Importeur die niet de vereiste vergunning heeft verkregen omdat hij niet had nagegaan of was voldaan aan de voorwaarden van artikel 14, sub c, van verordening (EG) nr. 88/97 en artikel 292, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2454/93 — Begrip manifeste nalatigheid
Dictum
|
1. |
De procedure waarin is voorzien bij artikel 292, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1602/2000 van de Commissie van 24 juli 2000, kan niet dienen om een importeur die in twee lidstaten is gevestigd en activiteiten verricht en die goederen die hij in de ene lidstaat invoert onmiddellijk naar de andere lidstaat vervoert, een vergunning toe te kennen waardoor hij voor vrijstelling van de antidumpingrechten in aanmerking komt overeenkomstig artikel 14, sub c, van verordening nr. 88/97 van de Commissie van 20 januari 1997 tot goedkeuring van de vrijstelling van de invoer van bepaalde delen van rijwielen, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, van de uitbreiding bij verordening (EG) nr. 71/97 van de Raad van het bij verordening (EEG) nr. 2474/93 van de Raad ingestelde antidumpingrecht. |
|
2. |
Op basis van artikel 212 bis van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, kan geen vrijstelling van antidumpingrechten worden verleend aan een importeur waaraan niet eerst vergunning is verleend om van deze rechten te worden vrijgesteld overeenkomstig artikel 14, sub c, van verordening nr. 88/97. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/13 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 29 juli 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van Koophandel te Brussel — België) — Françoise-Eléonor Hanssens-Ensch (curator van het faillissement van Agenor SA)/Europese Gemeenschap
(Zaak C-377/09) (1)
(Artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG - Bevoegdheid van Hof om kennis te nemen van vordering uit niet-contractuele aansprakelijkheid tegen Europese Gemeenschap - Rechtsvordering tot aanzuivering van schulden in zin van artikel 530, lid 1, van Belgisch wetboek van vennootschappen - Vordering van curator van faillissement van naamloze vennootschap tegen Europese Gemeenschap - Bevoegdheid van nationale rechterlijke instanties om kennis te nemen van dergelijke vordering)
2010/C 246/20
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Rechtbank van Koophandel te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Françoise-Eléonor Hanssens-Ensch (curator van het faillissement van Agenor SA)
Verwerende partij: Europese Gemeenschap
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Rechtbank van Koophandel te Brussel — Uitlegging van artikel 288, tweede alinea, EG — Door een curator in een faillissement tegen de Europese Gemeenschap ingestelde aansprakelijkheidsvordering wegens een grove fout die zij beweerdelijk heeft begaan in het feitelijke bestuur van een handelsvennootschap, welke heeft bijgedragen tot het faillissement hiervan — Bevoegdheid van het Hof om kennis te nemen van een vordering uit niet-contractuele aansprakelijkheid welke is gebaseerd op de toepassing van nationale bepalingen die de faillissementsprocedure beheersen
Dictum
Een vordering uit niet-contractuele aansprakelijkheid tegen de Europese Gemeenschap, zelfs als zij is gebaseerd op een nationale regeling tot instelling van een van de algemene regeling van de betrokken lidstaat inzake civiele aansprakelijkheid afwijkende bijzondere wettelijke regeling, valt ingevolge artikel 235 EG juncto artikel 288, tweede alinea, EG, niet onder de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/13 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 15 juli 2010 — Europese Commissie/Helleense Republiek
(Zaak C-512/09) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2006/66/EG - Batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)
2010/C 246/21
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: I. Dimitriou en A. Margeli, gemachtigden)
Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordiger: N. Dafniou, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 inzake batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s en tot intrekking van richtlijn 91/157/EEG (PB L 266, blz. 1)
Dictum
|
1. |
Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 inzake batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s en tot intrekking van richtlijn 91/157/EEG, is de Helleense Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
|
2. |
De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/14 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 29 juli 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België
(Zaak C-513/09) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2006/66/EG - Batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)
2010/C 246/22
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Peere en A. Marghelis, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordiger: T. Materne, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn alle bepalingen vast te stellen, althans te hebben meegedeeld, die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 inzake batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s en tot intrekking van richtlijn 91/157/EEG (PB L 266, blz. 1)
Dictum
|
1. |
Door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 inzake batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s en tot intrekking van richtlijn 91/157/EEG, is het Koninkrijk België de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
|
2. |
Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/14 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 29 juli 2010 — Europese Commissie/Republiek Estland
(Zaak C-515/09) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2006/21/EG - Beheer van afval van winningsindustrieën - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)
2010/C 246/23
Procestaal: Ests
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Marghelis en K. Saaremäel-Stoilov, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Estland (vertegenwoordiger: L. Uibo, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PB L 102, blz. 15)
Dictum
|
1. |
Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van richtlijn 2004/35/EG, is de Republiek Estland de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
|
2. |
De Republiek Estland wordt verwezen in de kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/14 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 29 juli 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België
(Zaak C-6/10) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2006/46/EG - Vennootschapsrecht - Jaarrekening en geconsolideerde jaarrekening van vennootschappen - Niet-omzetting of niet-mededeling van nationale bepalingen tot omzetting)
2010/C 246/24
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Braun en L. de Schietere de Lophem, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: M. Jacobs en J.-C. Halleux, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen of mee te delen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, 83/349/EEG van de Raad betreffende de geconsolideerde jaarrekening, 86/635/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen, en 91/674/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen (PB L 224, blz. 1)
Dictum
|
1. |
Het Koninkrijk België is de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, 83/349/EEG van de Raad betreffende de geconsolideerde jaarrekening, 86/635/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen, en 91/674/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen. |
|
2. |
Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/15 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 15 juli 2010 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-8/10) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2006/46/EG - Jaarrekening en geconsolideerde jaarrekening van vennootschappen - Onvolledige uitvoering binnen gestelde termijn)
2010/C 246/25
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Braun en L. de Schietere de Lophem, gemachtigden)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordiger: C. Schiltz, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen of mee te delen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, 83/349/EEG van de Raad betreffende de geconsolideerde jaarrekening, 86/635/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen, en 91/674/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen (PB L 224, blz. 1)
Dictum
|
1. |
Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, 83/349/EEG van de Raad betreffende de geconsolideerde jaarrekening, 86/635/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen, en 91/674/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen, is het Groothertogdom Luxemburg de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
|
2. |
Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/15 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 29 juli 2010 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek
(Zaak C-19/10) (1)
(Niet-nakoming - Verordeningen (EG) nrs. 273/2004 en 111/2005 - Drugsprecursoren - Controle en toezicht binnen Unie - Toezicht op handel tussen Unie en derde landen - Sancties)
2010/C 246/26
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Oliver en S. Mortoni, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde en S. Fiorentino, avvocato dello Stato)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan artikel 12 van verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (PB L 47, blz. 1) en aan artikel 31 van verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad van 22 december 2004 houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren (PB 2005, L 22, blz. 1)
Dictum
|
1. |
Door niet de nationale maatregelen te hebben getroffen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van, enerzijds, artikel 12 van verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren, en anderzijds, artikel 31 van verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad van 22 december 2004 houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren, is de Italiaanse Republiek de krachtens die verordeningen op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
|
2. |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/16 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 29 juli 2010 — Europese Commissie/Franse Republiek
(Zaak C-35/10) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2006/21/EG - Bescherming van milieu - Beheer van afval - Mijnbouw - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)
2010/C 246/27
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Marghelis en J. Sénéchal, gemachtigden)
Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en S. Menez, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn alle bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PB L 102, blz. 15)
Dictum
|
1. |
Door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van richtlijn 2004/35/EG, is de Franse Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
|
2. |
De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/16 |
Hogere voorziening ingesteld op 21 mei 2010 door Centre de coordination Carrefour SNC tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 18 maart 2010 in zaak T-94/08, Centre de coordination Carrefour/Commissie
(Zaak C-254/10 P)
()
2010/C 246/28
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Centre de coordination Carrefour SNC (vertegenwoordigers: X. Clarebout, C. Docclo en M. Pittie, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
de hogere voorziening ontvankelijk en gegrond verklaren, |
|
— |
dientengevolge het bestreden arrest vernietigen, |
|
— |
dientengevolge:
|
|
— |
de Europese Commissie verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante voert in haar hogere voorziening vijf middelen aan.
Met haar eerste middel stelt rekwirante dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door te oordelen dat rekwirante geen procesbelang heeft bij betwisting van de bestreden beschikking omdat zij niet over een naar Belgisch recht geldige erkenning beschikt, en voorts dat zij voor de ontvankelijkheid van haar beroep niet over een geldige erkenning moest beschikken. Die motivering is derhalve tegenstrijdig, aangezien het Gerecht niet gelijktijdig kan besluiten tot het ontbreken van procesbelang bij gebrek aan een geldige erkenning en tot de irrelevantie van deze erkenning voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep.
Met haar tweede middel betoogt rekwirante dat het Gerecht de hem uiteengezette feiten onjuist heeft uitgelegd door voorbij te gaan aan de structuur van de Belgische wetgeving betreffende coördinatiecentra door een onjuiste uitlegging te geven aan koninklijk besluit nr. 187 van 30 december 1982 betreffende de oprichting van coördinatiecentra (2), door de reikwijdte ervan te verdraaien en de hiërarchie van Belgische rechtsbronnen niet in acht te nemen. Het betrokken koninklijk besluit is immers een volmachtenbesluit dat in het Belgische recht dezelfde juridische waarde als een wet heeft en steeds toepasselijk is op rekwirante, die bijgevolg over een erkenning voor tien jaar beschikt.
Met haar derde middel voert verzoekster schending door het Gerecht aan van het gezag van gewijsde van het arrest van het Hof van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie (C-182/03 en C-217/03), voor zover erin wordt geoordeeld dat de vernietiging van de bestreden beschikking door dit arrest tot gevolg had dat de verlenging van de erkenningen van de coördinatiecentra werd verboden vanaf de kennisgeving van de bestreden beschikking. Bij het arrest van het Hof werd de bestreden beschikking echter juist nietig verklaard omdat zij niet voorzag in geschikte overgangsperiodes voor de coördinatiecentra waarvan de aanvraag tot verlenging van de erkenning hangende was op de datum van deze kennisgeving of waarvan de erkenning op de datum van de kennisgeving van de bestreden beschikking of korte tijd daarna verstreek.
Met haar vierde middel verwijt rekwirante het Gerecht te zijn voorbijgegaan aan het begrip „procesbelang” door te oordelen dat de uitslag van het door rekwirante ingestelde beroep niet in haar voordeel kon zijn, omdat het niet zeker was dat de Belgische autoriteiten de handhaving van de status van coördinatiecentrum van rekwirante na 31 december 2005 zouden aanvaarden in geval van nietigverklaring van de bestreden beschikking. De Belgische autoriteiten beschikten in casu echter niet over enige beoordelingsvrijheid, aangezien de erkenning voor tien jaar moest worden verleend indien was voldaan aan de criteria van koninklijk besluit nr. 187. Voorts is het Gerecht zelf in het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat de Belgische autoriteiten niet hadden uitgesloten de betrokken regeling na 31 december 2005 aan rekwirante toe te kennen en dat zij hadden besloten haar geen sanctie op te leggen zolang niet onherroepelijk over haar beroep was beslist.
Met haar vijfde en laatste middel voert rekwirante ten slotte aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat een overgangsmaatregel niet met terugwerkende kracht kan gelden. Het is immers niet ongewoon, in het bijzonder op fiscaal gebied, dat een overgangsperiode op een eerdere datum ingaat.
(1) Beschikking 2008/283/EG van de Commissie van 13 november 2007 betreffende de door België ten uitvoer gelegde steunregeling ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra en tot wijziging van beschikking 2003/757/EG (PB 2008, L 90, blz. 7).
(2) Belgisch Staatsblad van 13 januari 1983, blz. 502.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 27 mei 2010 — Döhler Neuenkirchen GmbH/Hauptzollamt Oldenburg
(Zaak C-262/10)
()
2010/C 246/29
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Döhler Neuenkirchen GmbH
Verwerende partij: Hauptzollamt Oldenburg
Prejudiciële vraag
Moet artikel 204, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1) aldus worden uitgelegd, dat dit ook het verzuim betreft van de verplichtingen die pas na de zuivering van de toegepaste douaneregeling moeten worden vervuld, zodat de schending van de verplichting, het controlekantoor binnen 30 dagen na afloop van de aanzuiveringstermijn de zuiveringsafrekening over te leggen bij invoergoederen die in het kader van een actief veredelingsverkeer volgens de schorsingsregeling tijdig gedeeltelijk opnieuw zijn uitgevoerd, tot gevolg heeft dat een douaneschuld voor de volledige hoeveelheid aan te zuiveren invoergoederen ontstaat, voor zover niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 859, punt 9, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 tot vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2913/92 (2), in de bij artikel 1, punt 30, sub b, van verordening (EEG) nr. 993/2001 van de Commissie van 4 mei 2001 (3) gewijzigde versie?
(1) PB L 302, blz. 1.
(2) Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).
(3) Verordening (EG) nr. 993/2001 van de Commissie van 4 mei 2001 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 141, blz. 1).
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden op 2 juni 2010 — Residex Capital IV CV tegen Gemeente Rotterdam
(Zaak C-275/10)
()
2010/C 246/30
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Residex Capital IV CV
Verweerster: Gemeente Rotterdam
Prejudiciële vragen
Strekt het bepaalde in de laatste zin van artikel 88, lid 3, EG, thans artikel 108, lid 3, VWEU, ertoe dat, in een geval als het onderhavige waarin de onrechtmatige steunmaatregel is uitgevoerd doordat aan de kredietgever een garantie is verstrekt met als gevolg dat de kredietnemer in staat was van die kredietgever een krediet te verkrijgen dat hem onder normale marktcondities niet ter beschikking zou zijn gesteld, de nationale rechterlijke instantie in het kader van haar verplichting tot ongedaanmaking van de gevolgen van die onrechtmatige steunmaatregel, gehouden, althans bevoegd is tot ongedaanmaking van de garantie, ook indien dit laatste niet tevens ertoe leidt dat het onder de garantie verleende krediet wordt ongedaan gemaakt?
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien (Oostenrijk) op 3 juni 2010 — Martin Luksan/Petrus van der Let
(Zaak C-277/10)
()
2010/C 246/31
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Handelsgericht Wien
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Martin Luksan
Verwerende partij: Petrus van der Let
Prejudiciële vragen
|
1. |
Moet het Unierecht inzake auteursrecht en naburige rechten, in het bijzonder artikel 2, leden 2, 5 en 6, van richtlijn 92/100/EEG (1), artikel 1, lid 5, van richtlijn 93/83/EEG (2), en artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/116/EG (3) juncto artikel 4 van richtlijn 92/100/EEG, artikel 2 van richtlijn 93/83/EEG, en artikel 2, 3 en 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG (4), aldus worden uitgelegd dat de exploitatierechten van reproductie, uitzending per satelliet en andere mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek in ieder geval van rechtswege rechtstreeks (oorspronkelijk) aan de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of aan andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs toekomen en niet — rechtstreeks (oorspronkelijk) en uitsluitend — aan de filmproducent? Zijn wetgevingen van lidstaten die de exploitatierechten van rechtswege rechtstreeks (oorspronkelijk) en uitsluitend aan de filmproducent toewijzen, in strijd met het Unierecht? |
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:
|
2a. |
Blijft het naar Unierecht ook met betrekking tot andere dan huur- en uitleenrechten aan de wetgevers van de lidstaten voorbehouden, met betrekking tot aan de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of aan andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs toekomende exploitatierechten in de zin van punt 1 voorbehouden te voorzien in een wettelijk vermoeden van overdracht van deze rechten aan de filmproducent en — zo ja — moet dan aan de in artikel 2, leden 5 en 6, van richtlijn 92/100/EEG juncto artikel 4 van deze richtlijn vastgestelde voorwaarden worden voldaan? |
|
2b. |
Is het oorspronkelijke bezit van het recht met betrekking tot de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs ook van toepassing op het door de wetgever van een lidstaat toegekende recht op passende vergoeding zoals de in § 42b van het Urheberrechtsgesetz (Oostenrijkse wet op het auteursrecht; hierna: „UrhG”) bedoelde zogenaamde thuiskopievergoeding voor blanco cassettes, respectievelijk op het recht op een billijke compensatie in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG? |
Indien vraag 2b bevestigend wordt beantwoord:
|
3. |
Blijft het naar Unierecht aan de wetgevers van de lidstaten voorbehouden met betrekking tot het aan de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of aan andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs toekomende recht in de zin van punt 2 te voorzien in een wettelijk vermoeden van overdracht van dit recht op vergoeding aan de filmproducent en — zo ja — moet dan aan de in artikel 2, leden 5 en 6, van richtlijn 92/100/EEG juncto artikel 4 van deze richtlijn vastgestelde voorwaarden worden voldaan? |
Indien vraag 3 bevestigend wordt beantwoord:
|
4. |
Is de wettelijke regeling van een lidstaat verenigbaar met de bovengenoemde unierechtelijke bepalingen inzake auteursrecht en naburige rechten, wanneer zij aan de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of aan andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs weliswaar een recht op de helft van het wettelijke recht op vergoeding toekent, maar dit recht door onderhandeling voor wijziging vatbaar en derhalve voor afstand vatbaar is? |
(1) Richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61).
(2) Richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (PB L 248, blz. 15).
(3) Richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (gecodificeerde versie) (PB L 372, blz. 12).
(4) Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 7 juni 2010 — Telefónica de España S.A./Administración del Estado
(Zaak C-284/10)
()
2010/C 246/32
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Telefónica de España S.A.
Verwerende partij: Administración del Estado
Prejudiciële vraag
Is het de lidstaten krachtens richtlijn 97/13/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 10 april 1997 betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten, en in het bijzonder krachtens artikel 6 ervan, toegestaan de houder van een algemene machtiging de betaling van een jaarlijkse vergoeding op te leggen, berekend naar een percentage van ten hoogste 2 ‰ van de in het betrokken boekjaar gefactureerde bruto-exploitatie-inkomsten, die is bestemd ter dekking van de kosten, daaronder begrepen de beheerkosten, van de telecommunicatiecommissie ter zake van de toepassing van het stelsel van algemene machtigingen en vergunningen, zoals was bepaald in artikel 71 van wet nr. 11/1998 op de telecommunicatie van 24 april 1998?
(1) PB L 117, blz. 15.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 7 juni 2010 — Campsa Estaciones de Servicio S.A./Administración del Estado
(Zaak C-285/10)
()
2010/C 246/33
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Campsa Estaciones de Servicio S.A.
Verwerende partij: Administración del Estado
Prejudiciële vraag
Stond de Zesde richtlijn (77/388/EEG) (1) van de Raad van 17 mei 1977 de lidstaten toe om voor transacties tussen verbonden partijen tegen een duidelijk lagere prijs dan de normale marktprijs een andere maatstaf van heffing vast te stellen dan de in artikel 11 A, lid 1, sub a op algemene wijze vastgestelde maatstaf van heffing — de tegenprestatie — door de toepassing van de regels inzake onttrekking voor privédoeleinden van goederen en diensten (net als in artikel 79, lid 5, van de btw-wet vóór de wijziging ervan bij wet 36/2006 van 29 november 2006) uit te breiden, zonder daarbij de in artikel 27 van de richtlijn omschreven specifieke procedure te volgen om machtiging te verkrijgen om af te wijken van de algemene regel, die Spanje pas bij beschikking van de Raad van 15 mei 2006 verkreeg?
(1) Richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van Koophandel te Dendermonde (België) op 2 juni 2010 — Wamo BVBA tegen JBC NV en Modemakers Fashion NV
(Zaak C-288/10)
()
2010/C 246/34
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank van Koophandel te Dendermonde
Partijen in het hoofdgeding
|
Verzoekster |
: |
Wamo BVBA. |
||||
|
Verweersters |
: |
|
Prejudiciële vraag
Verzet de richtlijn (1) van 11 mei 2005 betreffende de oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten zich tegen een nationale bepaling, zoals die van artikel 53 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelsprakijken en de voorlichtingen bescherming van de consument, die aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvangedurende welbepaaldeperiodes verbiedt?
(1) Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149, blz. 22).
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/20 |
Hogere voorziening ingesteld op 10 juni 2010 door European Dynamics SA tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 19 maart 2010 in zaak T-50/05: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE/Europese Commissie
(Zaak C-289/10 P)
()
2010/C 246/35
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: European Dynamics SA (vertegenwoordiger: N. Korogiannakis, Attorney at Law)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
Rekwirante concludeert dat het het Hof behage:
|
— |
het arrest van het Gerecht te vernietigen; |
|
— |
het besluit van de Commissie (DG Belastingen en Douane-Unie) om de offerte te verwerpen die verzoekster had ingediend in het kader van openbare aanbesteding TAXUD/2004/AO-004 voor „de specificatie, de ontwikkeling, het onderhoud en de ondersteuning van telematicasystemen om de bewegingen te controleren van producten waarop binnen de Europese Gemeenschap accijns wordt geheven krachtens de schorsingsregeling voor accijns (EMCS-DEV)” (PB 2004, S 139-118603) en houdende gunning van de opdracht aan een andere inschrijver nietig te verklaren; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in haar gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten, met inbegrip van de kosten in verband met de procedure in eerste aanleg, ook ingeval deze hogere voorziening wordt afgewezen, alsmede in de kosten van de hogere voorziening indien zij wordt toegewezen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante betoogt dat het bestreden arrest om de volgende redenen moet worden vernietigd.
In de eerste plaats omdat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een verkeerde uitlegging van artikel 89, lid 1, van het Financieel Reglement en van de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie, transparantie en vrije mededinging, waar het het middel heeft afgewezen dat verzoekster heeft ontleend aan de omstandigheid dat rekwirante geen kennis heeft gekregen van twee categorieën van voor de opstelling van offertes voor de omstreden opdracht noodzakelijke technische informatie, te weten de exacte specificaties van het EMCS en de broncode en ontwerp- en technische documentatie voor het NCTS.
In de tweede plaats betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat de door de Commissie verstrekte motivering rekwirante in staat heeft gesteld om haar rechten te doen gelden. Meer in het bijzonder heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat DG TAXUD rekwirante voldoende informatie had verstrekt „om haar in staat te stellen haar rechten te doen gelden en het Gerecht in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen”.
In de derde plaats heeft het Gerecht in de punten 102 tot en met 116 van het arrest ten onrechte geoordeeld dat rekwirante niet haar bewering heeft gestaafd dat de gunningscriteria „vaag en subjectief” waren. Rekwirante is van mening, vooral in het licht van de totale onzekerheid over de reikwijdte van de werkzaamheden en het potentiële hergebruik van het door de aanbestedende dienst gevraagde NCTS, dat inbreuk is gepleegd op artikel 97, lid 1, van het Financieel Reglement en artikel 17, lid 1, van richtlijn 92/50/EEG. (1)
Ten slotte heeft het Gerecht volgens rekwirante blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat zij, met betrekking tot het middel ontleend aan de kennelijke beoordelingsfout, redenering heeft beperkt tot algemene beweringen en derhalve niet heeft aangetoond of en hoe de gestelde fouten het uiteindelijke resultaat van de beoordeling van de inschrijving hebben beïnvloed.
(1) Richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209 van 24.07.1992, blz. 1).
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/21 |
Beroep ingesteld op 16 juni 2010 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-301/10)
()
2010/C 246/36
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán en A.-A. Gilly, gemachtigden)
Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
Conclusies
|
— |
vaststellen dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, door niet ervoor te hebben gezorgd dat overeenkomstig artikel 3, leden 1 en 2, van, en bijlage I.A. bij richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (1) toereikende opvangsystemen aanwezig zijn in Whitburn en in de Beckton en Crossness opvangsystemen in Londen, en dat het afvalwater in de waterzuiveringsinstallaties van Beckton, Crossness en Mogden in Londen aan een toereikende behandeling wordt onderworpen overeenkomstig de artikelen 4, leden 1 en 3, en 10 van, en bijlage I.B bij de richtlijn, de krachtens deze bepalingen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
— |
het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Overeenkomstig artikel 3, leden 1 en 2, van, en bijlage I.A bij richtlijn 91/271/EEG van de Raad dient het Verenigd Koninkrijk ervoor te zorgen dat alle agglomeraties met meer dan 15 000 inwonerequivalenten uiterlijk op 31 december 2000 voorzien zijn van opvangsystemen die voldoen aan de eisen van afdeling A van bijlage I bij de richtlijn. Overeenkomstig artikel 4, leden 1 en 3, van, en bijlage I.B bij deze richtlijn dient het Verenigd Koninkrijk er tevens voor te zorgen dat stedelijk afvalwater van agglomeraties met meer dan 15 000 inwonerequivalenten dat in opvangsystemen terechtkomt uiterlijk op 31 december 2000 vóór lozing aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces wordt onderworpen, en dat lozingen van stedelijke waterzuiveringsinstallaties voldoen aan de eisen voor lozingen van stedelijke waterzuiveringsinstallaties in ontvangende wateren.
Aangezien het Verenigd Koninkrijk in Londen een gecombineerd systeem voor de opvang van stedelijk afvalwater en hemelwater exploiteert, moet dit systeem zo zijn ontworpen dat ervoor wordt gezorgd dat het opgevangen water wordt verzameld en afgevoerd met het oog op de behandeling ervan in overeenstemming met de eisen van de richtlijn. Het Verenigd Koninkrijk heeft er niet voor gezorgd dat de opvangsystemen zo zijn ontworpen en gebouwd dat daarmee alle stedelijk afvalwater wordt verzameld dat wordt geproduceerd door de agglomeraties die zij bedienen, en dat het voor behandeling wordt afgevoerd. De capaciteit van het opvangsysteem moet toereikend zijn om rekening te houden met natuurlijke weersomstandigheden en met seizoensschommelingen. Het Verenigd Koninkrijk heeft inbreuk gemaakt op de eisen van de richtlijn door niet te voorzien in toereikende opvangsystemen en zuiveringsinstallaties in Londen en in Whitburn en door toe te laten dat zeer grote hoeveelheden onbehandeld afvalwater zonder behandeling in het milieu terechtkomen.
(1) PB L 135, blz. 40.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 21 juni 2010 — Administración General del Estado/Red Nacional de Ferrocarriles Españoles (RENFE)
(Zaak C-303/10)
()
2010/C 246/37
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Administración General del Estado
Verwerende partij: Red Nacional de Ferrocarriles Españoles (RENFE)
Prejudiciële vraag
Moet de zin „voor het personen- en goederenvervoer per spoor” in artikel 8, lid 2, sub c, van richtlijn 92/81/EEG (1) van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën voor de bepaling van de vrijstelling die de lidstaten hiervoor kunnen verlenen, strikt worden uitgelegd op grond van de letterlijke tekst, of moet daaraan een ruime uitlegging worden gegeven, in die zin dat de vrijstelling ook geldt voor de brandstof die wordt gebruikt door de machines die zich over het spoorwegnet verplaatsen voor het onderhoud van de spoorweginfrastructuur?
(1) PB L 316, blz. 12.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/22 |
Beroep ingesteld op 22 juni 2010 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-304/10)
()
2010/C 246/38
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Wilderspin en D. Milanowska, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Polen
Conclusies
|
— |
vaststellen dat de Republiek Polen, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/82/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verplichting voor vervoerders om passagiersgegevens door te geven (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 7 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
— |
de Republiek Polen verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2004/82 in nationaal recht is op 5 september 2006 verstreken.
(1) PB L 261, blz. 24.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door The Appointed Person by the Lord Chancellor op 28 juni 2010 — The Chartered Institute of Patent Attorneys/Registrar of Trade Marks
(Zaak C-307/10)
()
2010/C 246/39
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
The Appointed Person by the Lord Chancellor
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: The Chartered Institute of Patent Attorneys.
Verwerende partij: Registrar of Trade Marks.
Prejudiciële vragen
Is het in de context van richtlijn 200[8]/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 299, blz. 25):
|
1. |
noodzakelijk dat de verschillende waren of diensten waarop een merkaanvraag betrekking heeft, met enige mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid worden omschreven, en zo ja, met welke mate; |
|
2. |
toelaatbaar dat gebruik wordt gemaakt van de algemene bewoordingen van de hoofdklassen van de internationale classificatie van de waren en diensten volgens de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 (zoals periodiek herzien en gewijzigd) ter omschrijving van de verschillende waren of diensten waarop een merkaanvraag betrekking heeft; |
|
3. |
noodzakelijk of toelaatbaar dat een dergelijk gebruik van de algemene bewoordingen van de hoofdklassen van de voornoemde internationale classificatie van waren en diensten wordt uitgelegd volgens mededeling nr. 4/03 van de President van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 16 juni 2003 (PB BHIM 2003, blz. 1647)? |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/23 |
Hogere voorziening ingesteld op 29 juni 2010 door Union Investment Privatfonds GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 27 april 2010 in zaak T-392/06, Union Investment Privatfonds GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen); andere partij in de procedure: Unicre-Cartão International De Crédito SA
(Zaak C-308/10 P)
()
2010/C 246/40
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Union Investment Privatfonds GmbH (vertegenwoordiger: J. Zindel, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure:
|
— |
Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) |
|
— |
Unicre Cartão International De Crédito SA |
Conclusies
Rekwirante verzoekt:
|
1. |
vernietiging van het arrest van het Gerecht van 27 april 2010 in zaak T-392/06; |
|
2. |
vernietiging van de beslissing van de kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 10 oktober 2006 in zaak R 442/2004-2 en toewijzing van de door rekwirante ingestelde oppositie tegen inschrijving van gemeenschapsmerk nr. 1871896 „unibanco”. |
Middelen en voornaamste argumenten
De hogere voorziening berust op een onjuiste toepassing van artikel 74, lid 2, van verordening (EG) nr. 40/49. Het Gerecht is ten onrechte ervan uitgegaan dat rekwirante bewijselementen betreffende het gebruik van het oppositiemerk te laat heeft overgelegd. De in het kader van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 noodzakelijke discretionaire beoordeling van de oppositieafdeling van het BHIM voldoet trouwens niet aan de voorwaarden die zijn gesteld in het arrest van het Hof van 13 maart 2007, BHIM/Kaul, C-29/05 P.
Bij een correcte uitoefening van de discretionaire bevoegdheid had ook rekening moeten worden gehouden met de bewijsmiddelen van rekwirante betreffende het gebruik van het oppositiemerk wanneer zij die daadwerkelijk te laat zou hebben overgelegd. De procedure zou als gevolg van de beoordeling van de bewijselementen geen vertraging hebben opgelopen aangezien de oppositieafdeling van het BHIM pas 15 maanden na overlegging van de bewijselementen heeft beslist. De bewijselementen waren ook direct juridisch relevant. Bovendien liggen fouten in de brieven van de oppositieafdeling van het BHIM mede aan de oorzaak ervan dat rekwirante de bewijselementen pas na afloop van de termijn heeft overgelegd.
Voorts heeft het Gerecht geen acht geslagen op de vaststelling van de oppositieafdeling van het BHIM dat de andere partijen in de procedure hun argumenten en bewijzen hebben aangedragen binnen de gestelde termijn. De oppositieafdeling van het BHIM is dus niet ervan uitgegaan dat de argumenten en bewijzen te laat waren aangedragen. Onder die omstandigheden kon de kamer van beroep van het BHIM niet veronderstellen dat zij te laat waren aangedragen. De kamer van beroep had veeleer de overgelegde bewijselementen inhoudelijk moeten onderzoeken.
De kamer van beroep noch het Gerecht kan een eigen oordeel in de plaats stellen van de onjuiste discretionaire beslissing van de oppositieafdeling. De kamer van beroep had, doordat geen gebruik was gemaakt van de discretionaire bevoegdheid, de zaak overeenkomstig artikel 62, lid 2, van verordening nr. 40/94 moeten terugwijzen naar de oppositieafdeling.
Bovendien zijn er talrijke redenen die verklaren waarom rekwirante de bewijselementen in verband met het gebruik van het oppositiemerk niet te laat heeft overgelegd. Ten eerste vormen de dagelijkse publicaties in de financiële katern van landelijke kranten, waardoor het gebruik van het oppositiemerk en van andere seriemerken door de aanduiding van het investeringsfonds van rekwirante is aangetoond, algemeen bekende feiten. Daarmee had het BHIM ambtshalve rekening moeten houden. Ten tweede heeft de aanvrager van het merk het gebruik van het oppositiemerk en de seriemerken niet betwist. Ten derde heeft de oppositieafdeling van het BHIM rekwirante ten onrechte belet, andere bewijselementen in verband met het gebruik van het merk over te leggen. Het BHIM heeft rekwirante immers gemeld dat zij enkel over de argumenten van de aanvrager van het merk een standpunt kon innemen. Met nieuwe bewijzen zou het BHIM geen rekening houden. Derhalve was het niet relevant of rekwirante andere bewijzen in verband met het gebruik voorlegde of niet. Ten vierde zijn termijnen op ontoelaatbare wijze verkort geworden. Op deze wijze heeft het BHIM ook regel 80 van de toepassingsverordening nr. 2868/95 geschonden.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/24 |
Beroep ingesteld op 29 juni 2010 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-311/10)
()
2010/C 246/41
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Zavvos en Ł. Habiak, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Polen
Conclusies
|
— |
vaststellen dat de Republiek Polen, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn) (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
— |
de Republiek Polen verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2007/46 in nationaal recht is op 29 april 2009 verstreken.
(1) PB L 263, blz. 1
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik (België) op 30 juni 2010 — Hubert Pagnoul/Belgische Staat — SPF Finances
(Zaak C-314/10)
()
2010/C 246/42
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Luik
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Hubert Pagnoul
Verwerende partij: Belgische Staat — SPF Finances
Prejudiciële vraag
Verzetten artikel 6 van titel I („Gemeenschappelijke bepalingen”) van het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dat op 1 december 2009 in werking is getreden (en grotendeels de bepalingen overneemt van artikel 6 van titel I van het op 7 februari 1992 te Maastricht ondertekende en op 1 november 1993 in werking getreden Verdrag betreffende de Europese Unie), en artikel 234 (artikel 177-oud) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) van 25 maart 1957, enerzijds, en/of artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, anderzijds, zich ertegen dat een nationale wet als die van 12 juli 2009 tot wijziging van artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof (1), voorschrijft dat vooraf een prejudiciële vraag moet worden gesteld aan het Grondwettelijk Hof door de nationale rechter die constateert dat de daadwerkelijke rechtsbescherming die is gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat deel uitmaakt van het gemeenschapsrecht, aan een belastingplichtige wordt onthouden door een ander nationaal wettelijk voorschrift, namelijk artikel 49 van de programmawet van 9 juli 2004, zonder dat deze rechter de rechtstreekse toepasselijkheid van het gemeenschapsrecht op het bij hem aanhangige geding onmiddellijk kan verzekeren en nog de verenigbaarheid met internationale verdragen kan toetsen, wanneer het Grondwettelijk Hof de nationale wet verenigbaar heeft geacht met de in titel II van de Grondwet gewaarborgde fundamentele rechten?
(1) Belgisch Staatsblad van 31 juli 2009, blz. 51617.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/25 |
Hogere voorziening ingesteld op 2 juli 2010 door Union Investment Privatfonds GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 27 april 2010 in de gevoegde zaken T-303/06 en T-337/06, UniCredito Italiano SpA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) en Union Investment Privatfonds GmbH
(Zaak C-317/10 P)
()
2010/C 246/43
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: Union Investment Privatfonds GmbH (vertegenwoordiger: J. Zindel, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: UniCredito Italiano SpA en Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Conclusies
|
— |
het arrest van het Gerecht van 27 april 2010 in de gevoegde zaken T-303/06 en T-337/06 vernietigen; |
|
— |
de beroepen van UniCredito Italiano SpA verwerpen; |
|
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 5 september 2006 in zaak R 196/2005-2 vernietigen en toewijzen de oppositie die door rekwirante, interveniënte voor het Gerecht, was ingesteld tegen inschrijving van het gemeenschapsmerk „UNIWEB” (aanvraag nr. 2 236 164) voor „diensten op het gebied van vastgoed”; |
|
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 25 september 2006 in zaak R 502/2005-2 vernietigen en toewijzen de oppositie die door rekwirante, interveniënte voor het Gerecht, was ingesteld tegen inschrijving van het gemeenschapsmerk „UniCredit Wealth Management” (aanvraag nr. 2 230 066) voor „diensten op het gebied van vastgoed”. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante stelt dat artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) onjuist is toegepast. Bovendien is de bestreden beslissing volgens haar vastgesteld op basis van een specifiek geval dat deels niet aan de onderhavige feiten beantwoordt.
Anders dan het BHIM, die rekwirantes beroepen in wezen had toegewezen, heeft het Gerecht ten onrechte niet erkend dat de merken waarvoor de beroepen zijn ingesteld, deel van een grote merkenfamilie uitmaken. Rekwirante wijst erop dat alle samengestelde merken van deze familie eenzelfde eerste lettergreep hebben, onmiddellijk gevolgd door een ander begrip uit de beleggingswereld. De merken van UniCredito Italiano SpA bezitten ook diezelfde onderscheidende eigenschappen van deze serie. Het Gerecht heeft de feiten verdraaid door te oordelen dat de vergeleken merken structureel verschillen omdat de eerste lettergreep van de merken van UniCredito Italiano Spa door een Engels woordbestanddeel worden gevolgd, terwijl de eerste lettergreep van rekwirantes merken door een Duits woordbestanddeel worden gevolgd. Het Gerecht heeft er daarbij evenwel onvoldoende rekening mee gehouden dat, aangezien deze merken tot een serie merken behoren, alle merken die deel uitmaken van deze merkenfamilie in aanmerking moeten worden genomen bij de toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94. Rekwirante merkt in dit verband op dat ook zij Engelse en internationale woordbestanddelen voor haar merken gebruikt, zodat de tegenovergestelde opvatting van het Gerecht kennelijk onjuist is.
Verder voert rekwirante aan dat het Gerecht er tevens ten onrechte van is uitgegaan dat de door haar voor de beleggingsfondsen gebruikte merken steeds worden gebruikt in combinatie met de naam van de emitterende instelling. Dit wordt evenwel weerlegd door het bewijs dat zij reeds aan het BHIM had overgelegd blijkens hetwelk — zoals eerder is toegelicht — de naam van de emitterende instelling in de persartikelen over de beleggingsfondsen of bij het verstrekken van investeringsadvies niet wordt vermeld.
Zij benadrukt dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd, aangezien niet kan worden uitgemaakt hoe het Gerecht de opvatting van het Duitse publiek, die voor de beoordeling van het verwarringsgevaar van doorslaggevend belang is, heeft kunnen vaststellen.
Zulks was echter noodzakelijk aangezien rekwirante, door verschillende beslissingen van het Deutsches Patent- und Markenamt (DPMA) (Duitse octrooi- en merkenbureau) en van andere Duitse rechterlijke instanties over te leggen, heeft aangetoond dat het DPMA en de Duitse rechter ervan uitgaan dat gevaar voor verwarring bij het Duitse publiek bestaat ingeval bepaalde merken — bevattende eenzelfde eerste lettergreep als die van de serie merken van rekwirante — door derden ter aanduiding van diensten in de financiële sector worden ingeschreven of gebruikt.
Ten slotte betoogt zij dat het Gerecht, zoals ook reeds het BHIM, voorbij is gegaan aan het feit dat sprake is van gevaar voor verwarring wegens de soortgelijkheid van de diensten in de „vastgoedsector”. Voor de vastgoedfondsen die door rekwirantes merken worden aangeduid, wordt de door de investeerder beoogde meerwaarde volgens haar verwezenlijkt via verrichtingen van beheer, verhuur of ook verkoop van onroerende goederen. Derhalve is zij van mening dat zowel het BHIM als het Gerecht er ten onrechte van zijn uitgegaan dat het beheer van een vastgoedfonds uitsluitend tot kapitaalopbrengsten strekt. Voor zover het BHIM enkel makelaars- en soortgelijke activiteiten als „diensten op het gebied van vastgoed” heeft beschouwd, heeft het er niet naar behoren rekening mee gehouden dat het begrip „diensten op het gebied van vastgoed” veel ruimer is.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 11, blz. 1).
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie (België) op 2 juli 2010 — SIAT SA/Belgische Staat
(Zaak C-318/10)
()
2010/C 246/44
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Hof van Cassatie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SIAT SA
Verwerende partij: Belgische Staat
Prejudiciële vraag
Moet artikel 49 EG, in de versie die in casu van toepassing is, aangezien de feiten van het geding zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op l december 2009, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de nationale wettelijke regeling van een lidstaat die inhoudt dat de vergoedingen voor prestaties of diensten niet als aftrekbare beroepskosten worden aangemerkt indien zij rechtstreeks of onrechtstreeks worden betaald of toegekend aan een belastingplichtige die in een andere lidstaat verblijft of aan een buitenlandse inrichting die krachtens de wetgeving van het land waar zij zijn gevestigd, aldaar niet aan een inkomstenbelasting zijn onderworpen of voor zulke inkomsten aldaar aan een aanzienlijk gunstigere belastingregeling zijn onderworpen dan die waaraan die inkomsten zijn onderworpen in de lidstaat waarvan de nationale wetgeving aan de orde is, tenzij de belastingplichtige door alle middelen rechtens bewijst dat die vergoedingen verband houden met werkelijke en oprechte verrichtingen en mits zij de normale grenzen niet overschrijden, terwijl een dergelijk bewijs niet vereist is voor de aftrek van vergoedingen voor prestaties of diensten die worden betaald aan een belastingplichtige die in die lidstaat verblijft, zelfs wanneer deze belastingplichtige niet aan de inkomstenbelasting is onderworpen of aan een aanzienlijk gunstigere belastingregeling is onderworpen dan de belastingregeling van gemeen recht van deze staat?
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Haarlem (Nederland) op 2 juli 2010 — X tegen Inspecteur der Belastingdienst/Y
(Zaak C-319/10)
()
2010/C 246/45
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Haarlem
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: X
Verweerder: Inspecteur der Belastingdienst/Y
Prejudiciële vragen
|
1. |
Kan in het kader van de beoordeling van de geldigheid en/of de uitleg van de verordeningen 535/94 (1), 1832/2002 (2), 1871/2003 (3) en 2344/2003 (4) waarbij aanvullende aantekening 7 (GN) op Hoofdstuk 2 is ingevoerd (destijds genummerd als 8) en gewijzigd een beroep worden gedaan op de beslissing van de DSB [Dispute Settlement Body] van 27 september 2005 inzake de uitleg van de term „gezouten” in post 0210, ook in zaken waarin de aangifte voor de douaneregeling „in het vrije verkeer brengen” voor die datum heeft plaatsgevonden? |
|
2. |
Indien vraag 1) bevestigend is beantwoord: Hoe moet worden beoordeeld of sprake is van karakterverandering van kippenvlees? |
|
3. |
Indien vraag 1) bevestigend is beantwoord:
|
|
4. |
Als vraag 3) a. bevestigend wordt beantwoord: Hoe moet worden beoordeeld of de houdbaarheid op lange termijn van kippenvlees door het zouten is gewaarborgd? |
(1) Verordening (EG) nr. 535/94 van de Commissie van 9 maart 1994 tot wijziging van bijlage I van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 68, blz. 15).
(2) Verordening (EG) nr. 1832/2002 van de Commissie van 1 augustus 2002 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 290, blz. 1).
(3) Verordening (EG) nr. 1871/2003 van de Commissie van 23 oktober 2003 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 275, blz. 5).
(4) Verordening (EG) nr. 2344/2003 van de Commissie van 30 december 2003 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 346, blz. 38).
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Haarlem (Nederland) op 2 juli 2010 — X tegen Inspecteur der Belastingdienst P
(Zaak C-320/10)
()
2010/C 246/46
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Haarlem
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: X BV
Verweerder: Inspecteur der Belastingdienst P
Prejudiciële vragen
|
1. |
Kan in het kader van de beoordeling van de geldigheid en/of de uitleg van de verordeningen 535/94 (1), 1832/2002 (2), 1871/2003 (3) en 2344/2003 (4) waarbij aanvullende aantekening 7 (GN) op Hoofdstuk 2 is ingevoerd (destijds genummerd als 8) en gewijzigd een beroep worden gedaan op de beslissing van de DSB [Dispute Settlement Body] van 27 september 2005 inzake de uitleg van de term „gezouten” in post 0210, ook in zaken waarin de aangifte voor de douaneregeling „in het vrije verkeer brengen” voor die datum heeft plaatsgevonden? |
|
2. |
Indien vraag 1) bevestigend is beantwoord: Hoe moet worden beoordeeld of sprake is van karakterverandering van kippenvlees? |
|
3. |
Indien vraag 1) bevestigend is beantwoord:
|
|
4. |
Als vraag 3) a. bevestigend wordt beantwoord: Hoe moet worden beoordeeld of de houdbaarheid op lange termijn van kippenvlees door het zouten is gewaarborgd? |
(1) Verordening (EG) nr. 535/94 van de Commissie van 9 maart 1994 tot wijziging van bijlage I van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 68, blz. 15).
(2) Verordening (EG) nr. 1832/2002 van de Commissie van 1 augustus 2002 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 290, blz. 1).
(3) Verordening (EG) nr. 1871/2003 van de Commissie van 23 oktober 2003 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 275, blz. 5).
(4) Verordening (EG) nr. 2344/2003 van de Commissie van 30 december 2003 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 346, blz. 38).
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/28 |
Beroep ingesteld op 5 juli 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België
(Zaak C-321/10)
()
2010/C 246/47
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Alcover San Pedro en J. Sénéchal, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk België
Conclusies
|
— |
vaststellen dat het Koninkrijk België, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (INSPIRE) (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
— |
het Koninkrijk België verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2007/2/EG in nationaal recht is op 14 mei 2009 verstreken. Op de datum van instelling van het onderhavige beroep had verweerder nog niet alle nodige maatregelen voor de omzetting van de richtlijn in nationaal recht genomen, althans niet aan de Commissie meegedeeld.
(1) PB L 108, blz. 1.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/28 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Civil Division) (England & Wales) op 5 juli 2010 — Medeva BV/Comptroller-General of Patents
(Zaak C-322/10)
()
2010/C 246/48
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal (Civil Division) (England & Wales)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Medeva BV
Verwerende partij: Comptroller-General of Patents
Prejudiciële vragen
|
1. |
Verordening nr. 469/2009 (1) (hierna: „verordening”) erkent als een van de in de overwegingen van de considerans genoemde doelstellingen, dat aanvullende beschermingscertificaten door iedere lidstaat van de Gemeenschap aan de houders van nationale of Europese octrooien op dezelfde voorwaarden worden afgegeven (zie de punten 7 en 8 van de considerans). Hoe dient, gelet op het feit dat het octrooirecht niet op het gemeenschapsniveau is geharmoniseerd, de formulering „het product wordt beschermd door een van kracht zijnd basisoctrooi” in artikel 3, sub a, van de verordening te worden uitgelegd, en welke criteria gelden in dat verband? |
|
2. |
Gelden in een geval als het onderhavige, waarin er sprake is van een geneesmiddel dat meer dan een werkzame stof bevat, bijkomende of andere criteria om te bepalen of „het product wordt beschermd door een basisoctrooi” in de zin van artikel 3, sub a, van de verordening, en in voorkomend geval, om welke bijkomende of andere criteria gaat het dan? |
|
3. |
Gelden in een geval als het onderhavige, waarin er sprake is van een combinatievaccin, bijkomende of andere criteria om te bepalen of „het product wordt beschermd door een basisoctrooi” in de zin van artikel 3, sub a, van de verordening, en in voorkomend geval, om welke bijkomende of andere criteria gaat het dan? |
|
4. |
Wordt een combinatievaccin dat meerdere antigenen bevat „beschermd door een basisoctrooi” in de zin van artikel 3, sub a, van de verordening indien een van de antigenen van het vaccin „wordt beschermd door een van kracht zijnd basisoctrooi”? |
|
5. |
Wordt een combinatievaccin dat meerdere antigenen bevat „beschermd door een basisoctrooi” in de zin van artikel 3, sub a, van de verordening indien alle antigenen tegen een ziekte „worden beschermd door een van kracht zijnd basisoctrooi”? |
|
6. |
Kan op basis van de verordening, en in het bijzonder op grond van artikel 3, sub b, ervan een aanvullend beschermingscertificaat worden afgegeven voor een afzonderlijke werkzame stof of samenstelling van werkzame stoffen indien:
|
(1) Verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en van de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (Gecodificeerde versie) (Voor de EER relevante tekst) (PB L 152, blz. 1).
(2) Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311, blz. 67).
(3) Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PB L 311, blz. 1).
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/29 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Okresní soud v Chebu (Tsjechische Republiek) op 5 juli 2010 — Hypoteční banka, a.s./Udo Mike Lindner
(Zaak C-327/10)
()
2010/C 246/49
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Okresní soud v Chebu
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Hypoteční banka, a.s.
Verwerende partij: Udo Mike Lindner
Prejudiciële vragen
|
1. |
Leidt het feit dat een van de partijen bij een gerechtelijke procedure onderdaan is van een andere staat dan die waar de betrokken procedure loopt, tot het grensoverschrijdende gevolg in de zin van artikel 81 (voorheen artikel 65) van het Verdrag, dat een van de voorwaarden is voor de toepasselijkheid van verordening (EG) nr. 44/2001 (1) van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I-verordening)? |
|
2. |
Verzet de Brussel I-verordening zich tegen de toepassing van een bepaling van het nationale recht die het mogelijk maakt een procedure in te leiden tegen personen met onbekend adres? |
|
3. |
Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoord, kan de standpuntbepaling in de zaak zelf van de door het gerecht aangestelde voogd ad litem van de verweerder als onderwerping van de verweerder aan de bevoegdheid van het plaatselijke gerecht in de zin van artikel 24 van de Brussel I-verordening worden beschouwd, zelfs indien het voorwerp van het geschil een vordering op grond van een consumentenovereenkomst is en de gerechten van de Tsjechische Republiek overeenkomstig artikel 16, lid 2, van de Brussel I-verordening niet bevoegd zouden zijn om dat geschil te beslechten? |
|
4. |
Kan een overeenkomst inzake de relatieve bevoegdheid van een bepaald gerecht worden beschouwd als grondslag voor de internationale bevoegdheid van het gekozen gerecht in de zin van artikel 17, punt 3, van de Brussel I-verordening, en zo ja, is dat ook het geval wanneer het gaat om een overeenkomst inzake relatieve bevoegdheid die ongeldig is wegens strijdigheid met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG (2) van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten? |
(2) PB L 95, blz. 29.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden op 12 juli 2010 — X, andere partij: Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-334/10)
()
2010/C 246/50
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: X
Andere partij: Staatssecretaris van Financiën
Prejudiciële vragen
|
1. |
Heeft een belastingplichtige die een gedeelte van een tot zijn bedrijf behorend investeringsgoed tijdelijk gebruikt voor eigen privédoeleinden — gelet op artikel 6, lid 2, eerste alinea en letters a en b, artikel 11, A, lid 1, aanhef en letter c, en artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn (1) — recht op aftrek van de btw op uitgaven gedaan voor duurzame aanpassingen, uitsluitend gedaan met het oog op dat gebruik voor privédoeleinden? |
|
2. |
Maakt het voor de beantwoording van deze vraag verschil of bij de aanschaf van het investeringsgoed aan de belastingplichtige btw in rekening is gebracht die hij in aftrek heeft gebracht? |
(1) Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/30 |
Beroep ingesteld op 29 juni 2010 — Europese Commissie/Republiek Cyprus
(Zaak C-340/10)
()
2010/C 246/51
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: Georgios Zavvos en Donatella Recchia)
Verwerende partij: Republiek Cyprus
Conclusies
|
— |
vaststellen dat de Republiek Cyprus, door het gebied van het meer van Paralimni niet op te nemen op de nationale lijst van voorgestelde gebieden van communautair belang, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna; |
|
— |
vaststellen dat de Republiek Cyprus, door activiteiten toe te laten die een ernstig gevaar meebrengen voor de ecologische kenmerken van het meer van Paralimni en door niet de beschermingsmaatregelen te treffen die noodzakelijk zijn voor het behoud van de populatie van de Natrix natrix cypriaca, vanwege welke diersoort het meer van Paralimni en de Xyliatos Dam van ecologische belang zijn, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, zoals uitgelegd door het Hof in de arresten C-117/03 en C-244/05; |
|
— |
vaststellen dat de Republiek Cyprus, door niet de nodige maatregelen te treffen om voor de Natrix natrix cypriaca een systeem van strikte bescherming in te stellen en toe te passen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 12, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna; |
|
— |
de Republiek Cyprus verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie betoogt dat de Republiek Cyprus, door tot december 2009 niet het gehele gebied van het meer van Paralimni op te nemen op de lijst van voorgestelde gebieden van communautair belang, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten artikel 4, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. De Republiek Cyprus heeft niet betwist dat het meer van Paralimni moest worden opgenomen onder de voorgestelde gebieden van communautair belang. Niettemin was het meer niet vóór het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn op de nationale lijst van voorgestelde gebieden van communautair belang geplaatst. Op 24 november 2009 deelde de Republiek Cyprus de Commissie mee dat het meer van Paralimni officieel was opgenomen in het netwerk „Natura 2000”, maar de belangrijke noordkust van het meer was weggelaten bij de voorgestelde gebieden van communautair belang. Op 24 april 2009 is in het Publicatieblad van de Republiek Cyprus het gewijzigde ruimtelijkeordeningsplan voor het meer van Paralimni bekend gemaakt, waarbij de noordzijde van het meer werd omgezet in bouwterrein. De Commissie stelt dat geen enkele beperking van de omvang van de habitat gerechtvaardigd is en dat de Republiek Cyprus, door niet het gehele gebied van het meer van Paralimni op de nationale lijst van voorgestelde gebieden van communautair belang op te nemen, artikel 4, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG heeft geschonden.
Voorts betoogt de Commissie dat bepaalde schadelijke activiteiten bij het meer van Paralimni (in het bijzonder het onwettig wegleiden van water, bouwprojecten, het houden van motorraces en de aanwezigheid van een schietbaan) de habitat van de soort doen achteruitgaan en vernielen en dat derhalve de Republiek Cyprus, door niet de voor de bescherming van de populatie van de soort Natrix natrix cypriaca noodzakelijke maatregelen te treffen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens richtlijn 92/43/EEG zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof (arresten in de zaken C-117/03 and C-244/05).
Daarbij komt, volgens Commissie, dat de habitat van de inheemse soort en de populatie ervan zijn aangetast als gevolg van activiteiten zoals woningbouw in het gebied en het van elkaar scheiden van bouwpercelen aan de noordzijde van het meer van Paralimni. Door niet de maatregelen te hebben genomen die noodzakelijk zijn om een systeem van strikte bescherming in te stellen en uit te voeren voor de waterslang Natrix natrix cypriac, middels de toepassing van „coherente en gecoördineerde preventieve maatregelen”, is de Republiek Cyprus dus de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 12, lid 1, sub a, b en d, van richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/31 |
Beroep ingesteld op 8 juli 2010 — Europese Commissie/Helleense Republiek
(Zaak C-346/10)
()
2010/C 246/52
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: G. Zavvos)
Verwerende partij: Helleense Republiek
Conclusies
|
— |
vaststellen dat Griekenland artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (ex art. 43 VEG) schendt, doordat het in het bijzonder in artikel 4 van wet nr. 383/1976, de artikelen 6 en 7 van wet nr. 3054/2002 en de ministeriële decreten tot uitvoering van deze wetten alsook door toepassing van vaste tarieven (tussen bepaalde grenzen) voor met bedrijfsvoertuigen verrichte vervoerdiensten, beperkingen stelt aan de afgifte van kentekenbewijzen voor bedrijfsvoertuigen en particuliere tankwagens; |
|
— |
de Helleense Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie is van mening dat de vrijheid van ondernemingen voor goederenvervoer over de weg om zich in Griekenland te vestigen wordt beperkt, wanneer de afgifte van nieuwe kentekenbewijzen voor bedrijfsvoertuigen afhankelijk wordt gesteld van de „vervoersbehoeften van het land”, en dat artikel 4, lid 3, sub a, van wet nr. 383/1976 inbreuk maakt op artikel 49 VWEU (ex art. 43 VEG), aangezien dergelijke beperkingen niet uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid zijn gerechtvaardigd.
De Commissie stelt voorts dat de verplichting om bepaalde tarieven tussen een onder- en een bovengrens toe te passen, enerzijds buitenlandse ondernemingen ervan weerhoudt, toe te treden tot de markt voor goederenvervoer over de weg en/of tot de Griekse markt voor de handel in petroleumderivaten, en anderzijds reeds op Grieks grondgebied aanwezige ondernemingen belet, hun activiteiten te ontplooien, doordat hun de mogelijkheid wordt ontnomen om de gevestigde ondernemingen doeltreffender te beconcurreren, wat volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie in strijd is met de vrijheid van vestiging. Het aldus vaststellen van vervoerstarieven en –voorwaarden is niet verenigbaar met artikel 96, lid 2, VWEU (aangezien de Commissie niet de vereiste machtiging heeft gegeven) en dient ook niet de bescherming van kwetsbare economische sectoren en afgelegen gebieden, terwijl de vaststelling door de Griekse Staat van minimumtarieven uitsluitend voor het vervoer van vloeibare brandstoffen met bedrijfsvoertuigen indruist tegen de voorschriften inzake de vrije mededinging en bijgevolg onmiddellijk moet worden afgeschaft.
Verder verleent wet nr. 3054/2002 de Griekse regering het recht om te controleren hoeveel tankwagens er voor particulier gebruik in omloop zijn en dus is voornoemde bepaling in strijd met de vrijheid van vestiging (art. 49 VWEU), aangezien zij tot het geheel van bepalingen binnen het Griekse recht behoort, die uiteindelijk niet alleen ertoe strekken, het beroep van vervoerder van petroleumderivaten verder af te schermen, maar ook de marktmacht van alle op die markt actieve ondernemingen te behouden. De vaststelling langs administratieve weg van het aantal tankwagens van ondernemingen die petroleumderivaten verhandelen, is niet noodzakelijk voor de aanpassing van die ondernemingen aan de marktomstandigheden en evenmin gerechtvaardigd uit hoofde van de openbare (weg)veiligheid en de volksgezondheid.
De Helleense Republiek heeft geen voldoende toelichtingen en bewijzen verstrekt om de invoering van de hiervóór uiteengezette beperkingen te kunnen staven, en bijgevolg schenden artikel 4 van wet nr. 383/1976, de artikelen 6 en 7 van wet nr. 3054/2002, samen met de desbetreffende ministeriële uitvoeringsdecreten en de oplegging van vaste tarieven (tussen bepaalde grenzen) voor met bedrijfsvoertuigen verrichte vervoerdiensten, artikel 49 (ex art. 43 VEG) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/32 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Amsterdam (Nederland) op 8 juli 2010 — A. Salemink tegen Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)
(Zaak C-347/10)
()
2010/C 246/53
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Amsterdam
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: A. Salemink
Verweerder: Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)
Prejudiciële vraag
Staan de van het Europese gemeenschapsrecht deel uitmakende regels, die ertoe strekken het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen, inzonderheid de regels die zijn neergelegd in de Titels I en II van verordening nr. 1408/71 (1), alsmede de artikelen 39 en 299 van het EG-Verdrag (thans respectievelijk artikel 45 VWEU en 52 VEU juncto 355 VWEU), eraan in de weg dat de werknemer die werkzaam is buiten het Nederlandse grondgebied op een vaste installatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat, voor een in Nederland gevestigde werkgever, niet verzekerd is ingevolge de nationale wettelijke werknemersverzekeringen, uitsluitend omdat hij niet woonachtig is in Nederland, maar in een andere lidstaat (in casu: Spanje), ook indien hij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en ook indien hem de mogelijkheid van een vrijwillige verzekering is geboden tegen in essentie dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor de verplichte verzekering?
(1) Verordening van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/32 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāta Administratīvo lietu departaments (Republiek Letland) op 9 juli 2010 — SIA Norma-A en SIA Dekom/Ludzas novada dome
(Zaak C-348/10)
()
2010/C 246/54
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākās tiesas Senāta Administratīvo lietu departaments
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: SIA Norma-A en SIA Dekom
Verwerende partij: Ludzas novada dome
Prejudiciële vragen
|
1. |
Moet artikel 1, lid 3, sub b, van richtlijn 2004/17/EG (1) aldus worden uitgelegd dat een overeenkomst waarbij de geselecteerde inschrijver het recht wordt verleend om diensten van openbaar busvervoer te verrichten, moet worden beschouwd als een concessieovereenkomst voor openbare diensten, wanneer de tegenprestatie gedeeltelijk bestaat in het recht om de betrokken diensten te exploiteren, maar de aanbestedende dienst de dienstverrichter ook vergoedt voor het verlies dat hij bij het verrichten van de diensten lijdt en de bepalingen van publiek recht tot regeling van die diensten alsook de contractuele bepalingen het daaraan verbonden exploitatierisico bovendien beperken? |
|
2. |
Zo de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is artikel 2 quinquies, lid 1, sub b, van richtlijn 92/13/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG (2), in Letland dan rechtstreeks toepasselijk sinds 21 december 2009? |
|
3. |
Zo de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 2 quinquies, lid 1, sub b, van richtlijn 92/13/EEG dan aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op overheidsopdrachten die zijn gegund vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2007/66/EG? |
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB L 134, blz. 1).
(2) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten (Voor de EER relevante tekst) (PB L 335, blz. 31).
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/33 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 12 juli 2010 — Nordea Pankki Suomi Oyj
(Zaak C-350/10)
()
2010/C 246/55
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein hallinto-oikeus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Nordea Pankki Suomi Oyj
Verwerende partij: Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö
Prejudiciële vraag
Moet artikel 13, B, sub d, punten 3 en 5, van de Zesde btw-richtlijn (77/388/EEG) (1) aldus worden uitgelegd dat SWIFT-diensten, zoals onder punt 1 beschreven, die worden toegepast bij betalingsverrichtingen en de verwerking van effectentransacties tussen financiële instellingen, van btw zijn vrijgesteld?
(1) Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/33 |
Beroep ingesteld op 13 juli 2010 — Europese Commissie/Helleense Republiek
(Zaak C-353/10)
()
2010/C 246/56
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: M. Patakia, gemachtigde)
Verwerende partij: Helleense Republiek
Conclusies
|
— |
vaststelling dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/117/Euratom (1) van de Raad van 20 november 2006 betreffende toezicht en controle op overbrenging van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstof, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
— |
verwijzing van de Helleense Republiek in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2006/117 in nationaal recht is op 25 december 2008 verstreken.
(1) PB L 337 van 5.12.2006, blz. 21.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/34 |
Beroep ingesteld op 13 juli 2010 — Europese Commissie/Helleense Republiek
(Zaak C-354/10)
()
2010/C 246/57
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en B. Stromsky, gemachtigden)
Verwerende partij: Helleense Republiek
Conclusies
|
— |
vaststellen dat de Helleense Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn voor de terugvordering van de steun die onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard bij artikel 1, lid 1, van beschikking C(2007) 3251 van de Commissie van 18 juli 2007 betreffende het belastingvrije reservefonds (staatssteun C-37/05) (met uitzondering van de steun bedoeld in artikel 1, lid 2, en in de artikelen 2 en 3), of in elk geval door de Commissie niet afdoende in kennis te stellen van de maatregelen die zij ter uitvoering van dat artikel heeft getroffen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van die beschikking en krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; |
|
— |
de Helleense Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Griekse autoriteiten hebben niet aangevoerd dat het voor hen volstrekt onmogelijk was de beschikking van de Commissie ten uitvoer te leggen, en hebben nu al drie jaar lang niet nauwkeurig aangetoond, wat zij hebben gecontroleerd, in welke gevallen zij terugbetaling hebben gevorderd en in welke gevallen terugbetaling heeft plaatsgevonden. Zij hebben met name:
|
— |
niet met betrekking tot iedere begunstigde uitgelegd voor welke uitgaven deze op grond van een algemene vrijstellingsverordening voor steun in aanmerking kwam; |
|
— |
niet met betrekking tot iedere begunstigde berekend hoeveel steun was verleend; |
|
— |
de ontheffing van de verplichting om de steun terug te betalen uitgebreid tot gevallen waarin de beschikking niet voorzag; |
|
— |
de „de minimis”-steun die niet behoeft te worden terugbetaald, verkeerd berekend; |
|
— |
niet onderzocht of de steun werd gecumuleerd met andere steun; |
|
— |
het terug te vorderen bedrag niet correct berekend omdat zij van een verkeerde grondslag zijn uitgegaan; |
|
— |
geen stukken overgelegd betreffende de terugbetaalde steun. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/34 |
Beroep ingesteld op 14 juli 2010 — Europees Parlement/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-355/10)
()
2010/C 246/58
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: M. Dean, A. Auersperger Matić, gemachtigden)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
besluit 2010/252/EU (1) van de Raad van 26 april 2010 houdende aanvulling van de Schengengrenscode op het gebied van de bewaking van de maritieme buitengrenzen in het kader van de operationele samenwerking die wordt gecoördineerd door het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie, nietig verklaren; |
|
— |
vaststellen dat de gevolgen van het besluit van de Raad worden gehandhaafd totdat het is vervangen; |
|
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het Parlement vordert nietigverklaring van het bestreden besluit op grond dat het buiten de grenzen treedt van de uitvoeringsbevoegdheid in artikel 12, lid 5, van de Schengengrenscode (2), aangezien dit besluit regels invoert inzake „onderschepping”, „opsporing en redding” en „ontscheping” die niet kunnen worden geacht binnen de werkingssfeer van het begrip „bewaking” als gedefinieerd in artikel 12 van de Schengengrenscode te vallen en die niet kunnen worden geacht niet-essentiële elementen te zijn, en de essentiële elementen van de Schengengrenscode, die aan de wetgever zijn voorbehouden, wijzigt. Bovendien wijzigt het bestreden besluit de verplichtingen van de EU-lidstaten inzake Frontex-operaties, die zijn neergelegd in de Frontex-verordening. (3)
Indien het Hof het bestreden besluit nietig verklaart, acht het Parlement het echter wenselijk dat het Hof zijn beoordelingsbevoegdheid uitoefent en de gevolgen van het bestreden besluit handhaaft, overeenkomstig artikel 264, lid 2, VWEU, totdat dit besluit is vervangen.
(1) PB L 111, blz. 20.
(2) Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB L 105, blz. 1).
(3) Verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad van 26 oktober 2004 tot oprichting van een Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (PB L 349, blz. 1).
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/35 |
Beroep ingesteld op 16 juli 2010 — Europese Commissie/Ierland
(Zaak C-356/10)
()
2010/C 246/59
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Walker, D. Kukovec, gemachtigden)
Verwerende partij: Ierland
Conclusies
|
— |
vaststellen dat Ierland, door in het kader van de procedure van het Department of Agriculture and Food voor de plaatsing van de overheidsopdracht voor de levering van identificatielabels voor dieren, criteria inzake de bekwaamheid van de inschrijver om de betrokken opdracht uit te voeren toe te passen als gunningscriteria en niet als selectiecriteria, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 53 van richtlijn 2004/18/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten; |
|
— |
Ierland verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie betoogt dat er onder de door het Department of Agriculture and Food toegepaste gunningscriteria criteria waren die alleen in het selectiestadium mogen worden gehanteerd, te weten criteria betreffende de bekwaamheid van de inschrijver om de betrokken opdracht uit te voeren, en dat Ierland bijgevolg de krachtens artikel 53 van richtlijn 2004/18/EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
(1) PB L 134, blz. 114
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/35 |
Beroep ingesteld op 27 juli 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Zweden
(Zaak C-374/10)
()
2010/C 246/60
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Braun en M. Sundén, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Zweden
Conclusies
|
— |
vaststellen dat het Koninkrijk Zweden, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2007/36/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
— |
het Koninkrijk Zweden verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 3 augustus 2009 verstreken.
(1) PB L 184, blz. 17.
Gerecht
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/36 |
Beschikking van het Gerecht van 14 juli 2010 — Grupo Osborne/BHIM — Confecciones Sanfertús (TORO)
(Zaak T-165/10) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositie - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing)
2010/C 246/61
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Grupo Osborne, SA (El Puerto de Santa María, Spanje) (vertegenwoordiger: J. M. Iglesias Monravá, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: D. Botis, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Confecciones Sanfertús, SL (Graus, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 22 januari 2010 (zaak R 638/2009-2) inzake een oppositieprocedure tussen Confecciones Sanfertús, SL en Grupo Osborne, SA
Dictum
|
1. |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2. |
Verzoekster zal de kosten dragen. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/36 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 22 juli 2010 — H/Raad e.a.
(Zaak T-271/10 R)
(Kort geding - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Bij de politiemissie van de Europese Unie in Bosnië-Herzegovina gedetacheerd nationaal ambtenaar - Beslissing tot tewerkstelling in andere functie en terugzetting in rang - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Ontvankelijkheid - Ontbreken van spoedeisendheid)
2010/C 246/62
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: H (Catania, Italië) (vertegenwoordigers: C. Mereu en M. Velardo, advocaten)
Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Vitro en G. Marhic, gemachtigden); en Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Erlbacher en B. Eggers, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking van 7 april 2010 van het hoofd van de politiemissie van de Europese Unie (EUPM) in Bosnië en Herzegovina die tot gevolg heeft dat verzoekster in een andere functie wordt tewerkgesteld en wordt teruggezet in rang.
Dictum
|
1. |
De Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie gelden als enige verwerende partijen. |
|
2. |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
|
3. |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/37 |
Beroep ingesteld op 8 juli 2010 — DBV/Commissie
(Zaak T-297/10)
()
2010/C 246/63
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: DBV Deutscher Brennstoffvertrieb Würzburg GmbH (Würzburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Rudolph en A. Günther, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
verordening (EU) nr. 404/2010 van de Commissie van 10 mei 2010 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China nietig verklaren; |
|
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster komt op tegen verordening (EU) nr. 404/2010 (1), waarbij de Commissie een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China heeft ingesteld.
Tot staving van haar beroep voert verzoekster ten eerste schending van wezenlijke vormvoorschriften en van de rechten van de verdediging aan, aangezien zij niet tijdens de procedure vóór de vaststelling van de litigieuze verordening in kennis is gesteld of is gehoord en daardoor niet de mogelijkheid heeft gehad zich te verdedigen en haar standpunt uiteen te zetten.
Ten tweede beroept verzoekster zich op een onjuiste opvatting van de feiten en misbruik van bevoegdheid. In dit verband wordt betoogd dat de feiten onjuist werden voorgesteld en meegedeeld. Verzoekster wijst erop dat bijvoorbeeld de tussentijdse hogere dollarkoers en de stijging van de prijs van ruwe olie niet in aanmerking werden genomen. Verzoekster wijst er met betrekking tot het door haar gestelde misbruik van bevoegdheid tevens op dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel buiten beschouwing heeft gelaten. Het misbruik van bevoegdheid en de schending van verordening (EG) nr. 1225/2009 (2) schuilen volgens verzoekster onder andere in het feit dat tijdens het onderzoek geen passende informatie werd verzameld om verschillende rechten vast te stellen.
(1) Verordening (EU) nr. 404/2010 van de Commissie van 10 mei 2010 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 117, blz. 64).
(2) Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/37 |
Beroep ingesteld op 9 juli 2010 — Internationaler Hilfsfonds/Commissie
(Zaak T-300/10)
()
2010/C 246/64
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Internationaler Hilfsfonds eV (Rosbach, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Kaltenecker, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
de beschikking van de Commissie van 29 april 2010 nietig verklaren voor zover zij verzoekster toegang weigert tot niet of slechts gedeeltelijk vrijgegeven documenten; |
|
— |
verweerster verwijzen in de kosten van de procedure en in de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster komt op tegen de beschikking van de Commissie van 29 april 2010 waarbij haar tweede verzoek om toegang tot bescheiden betreffende de LIEN-overeenkomst 97-2011, waartoe geen toegang was verleend, gedeeltelijk is afgewezen.
Ter ondersteuning van haar beroep stelt verzoekster in wezen dat de Commissie niet gerechtigd was haar toegang tot de opgevraagde documenten te weigeren op grond van de in artikel 4 van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) opgenomen uitzonderingen betreffende de bescherming van het besluitvormingsproces en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu. In dit verband wordt ook aangevoerd dat een hoger openbaar belang openbaarmaking van de nog niet toegankelijk gemaakte documenten gebiedt.
(1) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/38 |
Beroep ingesteld op 19 juli 2010 — Wam/Commissie
(Zaak T-303/10)
()
2010/C 246/65
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Wam SpA (Modena, Italië) (vertegenwoordigers: G. Roberti en I. Perego, avvocati)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
de bestreden beschikking geheel of gedeeltelijk nietig verklaren voor zover daarin: |
|
— |
is vastgesteld dat WAM onrechtmatige staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU heeft ontvangen op grond van een financieringsovereenkomst uit 1995 en een financieringsovereenkomst uit 2000, die beide op basis van artikel 2 van wet nr. 394/1981 zijn gesloten; |
|
— |
is vastgesteld dat de steunmaatregelen waarin is voorzien bij de financieringsovereenkomst van 1995 en de financieringsovereenkomst van 2000 onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt; |
|
— |
de terugvordering van de onverenigbare steun ten belope van het berekende bedrag wordt gelast, en bovendien is bepaald dat de terug te vorderen bedragen worden vermeerderd met rente vanaf de datum waarop bedoelde steun aan WAM is toegekend; |
|
— |
verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De bestreden beschikking is dezelfde als die in zaak T-257/10 Italië/Commissie (1).
WAM voert zeven middelen aan:
|
— |
De Europese Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU ten onrechte op het onderhavige geval toegepast en in ieder geval de feiten onjuist beoordeeld en haar beschikking ontoereikend gemotiveerd, voor zover zij heeft vastgesteld dat de door WAM in de vorm van rentesubsidies ontvangen steun om in derde landen de markt te betreden het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kon beïnvloeden en de mededinging kon verstoren, en is aldus voorbijgegaan aan de desbetreffende overwegingen van het Hof en het Gerecht in de arresten in de zaken C-94/06 P (2) respectievelijk T-316/04 (3), wat in strijd is met artikel 266 VWEU; |
|
— |
de Europese Commissie heeft ten onrechte en zonder motivering vastgesteld dat artikel 107, lid 1, VWEU toepassing vindt op de betrokken financieringen, zonder rekening te houden met de beginselen en de regels die zijzelf heeft toegepast op vergelijkbare maatregelen ter ondersteuning van initiatieven om de markt in derde landen te betreden. De Commissie heeft niet vastgesteld dat deze financieringen waren toegekend in het kader van de regeling waarin is voorzien bij wet nr. 394/1981 en heeft bovendien inbreuk gemaakt op artikel 108, lid 1, VWEU en op artikel 1, sub b, van verordening nr. 659/99; |
|
— |
de Europese Commissie is ten onrechte en zonder toereikende motivering tot de conclusie gekomen dat de door WAM ontvangen steun gedeeltelijk onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt, en heeft aldus inbreuk gemaakt op artikel 107, lid 3, sub c, VWEU, op de de minimis verordening en op de toepasselijke groepsvrijstellingsverordeningen; |
|
— |
de Europese Commissie heeft het subsidie-equivalent van de door WAM in de vorm van rentesubsidies ontvangen steun onjuist berekend; |
|
— |
de Europese Commissie heeft de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU niet ingeleid om de door het Hof en het Gerecht nietig verklaarde beschikking opnieuw vast te stellen, en heeft aldus de rechten van verdediging van WAM geschonden; |
|
— |
de Europese Commissie heeft inbreuk gemaakt op de beginselen van behoorlijk bestuur en op het zorgvuldigheidsbeginsel, met name door de onredelijk lange duur van de administratieve procedure. |
(1) Nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.
(2) Arrest van het Hof van 30 april 2009, Commissie/Italië en Wam, C-494/06 P, Jurispr. blz. I-3639).
(3) Beschikking van het Gerecht van 10 november 2004, Wam/Commissie, T-316/04, Jurispr. blz. II-3917).
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/39 |
Beschikking van het Gerecht van 7 juli 2010 — Huta Buczek e.a./Commissie
(Gevoegde zaken T-440/07, T-465/07 en T-1/08) (1)
()
2010/C 246/66
Procestaal: Pools
De president van de Tweede kamer heeft de gedeeltelijke doorhaling van de gevoegde zaken gelast.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/39 |
Beschikking van het Gerecht van 12 juli 2010 — Bulgarije/Commissie
(Zaak T-499/07) (1)
()
2010/C 246/67
Procestaal: Bulgaars
De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht voor ambtenarenzaken
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/40 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 8 juli 2010 — Magazzu/Commissie
(Zaak F-126/06) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Aanstelling - Tijdelijke functionarissen die als ambtenaar worden aangesteld - Kandidaten die op een reservelijst van een vergelijkend onderzoek zijn geplaatst dat vóór de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut is bekendgemaakt - Indeling in rang krachtens nieuwe minder gunstige regels - Verworven rechten - Non-discriminatiebeginsel - Artikelen 2, 5 en 12 van bijlage XIII bij het Statuut)
2010/C 246/68
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Salvatore Magazzu (Brussel, België) (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Bontinck en J. Feld, advocaten, vervolgens T. Bontinck en S. Woog, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en G. Berscheid, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van het besluit van het TABG van 13 december 2005 waarbij verzoeker, tijdelijk functionaris in de rang A*11 en geslaagd voor algemeen vergelijkend onderzoek COM/A/18/04, is aangesteld als ambtenaar en krachtens de bepalingen van bijlage XIII bij het Statuut is ingedeeld in de rang A*6, salaristrap 2
Dictum
|
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2. |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
(1) PB C 310 16.12.2006, blz. 32.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/40 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 8 juli 2010 — Sotgia/Commissie
(Zaak F-130/06) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Aanstelling - Tijdelijke functionarissen die als ambtenaar worden aangesteld - Kandidaten die vóór de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut op een reservelijst zijn geplaatst - Indeling in rang krachtens nieuwe minder gunstige regels - Artikelen 5, lid 4, en 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut)
2010/C 246/69
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Stefano Sotgia (Dublin, Ierland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Bontinck en J. Feld, advocaten, vervolgens T. Bontinck en S. Woog, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en H. Krämer, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van het op 16 april 2006 ingegane besluit van het TABG waarbij verzoeker, tijdelijk functionaris ingedeeld in de rang A*11 en geslaagd voor algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/A/18/04, krachtens de bepalingen van bijlage XIII bij het Statuut als ambtenaar is aangesteld in de rang A*6, salaristrap 2
Dictum
|
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2. |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
(1) PB C 326 van 30.12.2006, blz. 86.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/41 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 8 juli 2010 — Wybranowski/Commissie
(Zaak F-17/08) (1)
(Openbare dienst - Algemeen vergelijkend onderzoek - Niet-plaatsing op reservelijst - Beoordeling van mondeling examen - Aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/60/06 - Motivering - Bevoegdheden van jury - Beoordeling van kandidaten)
2010/C 246/70
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Andrzej Wybranowski (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: Z. Wybranowski, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en K. Herrmann, gemachtigden)
Voorwerp
Wijziging of nietigverklaring van het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/60/06 AD5 om verzoeker na het voor het mondelinge examen behaalde resultaat niet op de reservelijst van dit vergelijkend onderzoek te plaatsen
Dictum
|
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2. |
Wybranowski wordt verwezen in de kosten. |
(1) PB C 158 van 21.6.2008, blz. 25.
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/41 |
Beroep ingesteld op 27 mei 2010 — Stratakis/Commissie
(Zaak F-37/10)
()
2010/C 246/71
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sofoklis Stratakis (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: F. Sigalas, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/129/08 om verzoekers naam niet op te nemen op de reservelijst die is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van het besluit van de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/129/08 van 30 juli 2009 om verzoekers naam niet op te nemen op de reservelijst die is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie; |
|
— |
verwijzing van de Europese Commissie in de kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/41 |
Beroep ingesteld op 16 juni 2010 — AD/Commissie
(Zaak F-46/10)
()
2010/C 246/72
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: AD (Brussel, België) (vertegenwoordiger: E. Boigelot, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Verzoek om nietigverklaring van het besluit om de verzoekende partij geen kostwinnerstoelage toe te kennen
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van het besluit van het PMO van 13 november 2009 om de verzoekende partij niet de in artikel 1, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut voorziene kostwinnerstoelage toe te kennen; |
|
— |
in elk geval, nietigverklaring van het besluit van het PMO van 9 september 2009 om de verzoekende partij niet de in artikel 1, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut voorziene kostwinnerstoelage toe te kennen, voor zover laatstgenoemd „besluit” kan worden aangemerkt als een bezwarend besluit; |
|
— |
subsidiair, voor het geval het Gerecht van oordeel mocht zijn dat artikel 1, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut het TAVAOBG toestaat om de kostwinnerstoelage aan de verzoekende partij te weigeren, terwijl het paar geen huwelijk kan aangaan omdat hun seksuele geaardheid door de nationale wetgeving van zijn partner verboden wordt, erkenning van de onwettigheid van artikel 1, lid 2, sub c-iv, van bijlage VII bij het Statuut, voor zover dit verwijst naar de wetgeving van één van de lidstaten om de mogelijkheid van toegang tot het huwelijk te beoordelen en, dientengevolge, de niet-toepassing van deze voorwaarde in het onderhavige geval; |
|
— |
verwijzing van de Europese Commissie in de kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/42 |
Beroep ingesteld op 22 juni 2010 — Z/Hof van Justitie
(Zaak F-48/10)
()
2010/C 246/73
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Z (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: L. Levi en M. Vandenbussche, advocaten)
Verwerende partij: Hof van Justitie van de Europese Unie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit om de verzoekende partij de tuchtmaatregel van een schriftelijke waarschuwing op te leggen alsmede veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een vergoeding voor de immateriële schade
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van het besluit van het TABG van 10 juli 2009 om de verzoekende partij een tuchtmaatregel in de vorm van een schriftelijke waarschuwing op te leggen; |
|
— |
voor zover nodig, nietigverklaring van het op 15 maart 2010 ontvangen besluit van 10 maart 2010 houdende afwijzing van de klacht; |
|
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een bedrag van 50 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade; |
|
— |
verwijzing van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/42 |
Beroep ingesteld op 1 juli 2010 — Bermejo Garde/EESC
(Zaak F-51/10)
()
2010/C 246/74
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Moises Bermejo Garde (Brussel, België) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Verwerende partij: Europees Economisch en Sociaal Comité
Voorwerp en beschrijving van het geding
Enerzijds nietigverklaring van de kennisgeving van vacature CES nr. 43/09 tot voorziening in het ambt van directeur voor het directoraat Algemene zaken alsmede van alle besluiten die op basis van die kennisgeving van vacature zijn genomen. Anderzijds veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een schadevergoeding aan verzoeker.
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van kennisgeving van vacature CES nr. 43/09 tot voorziening in het ambt van directeur voor het directoraat Algemene zaken; |
|
— |
nietigverklaring van alle besluiten die op basis van kennisgeving van vacature CES nr. 43/09 zijn genomen; |
|
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een schadevergoeding van 1 000 EUR; |
|
— |
verwijzing van het Europees Economisch en Sociaal Comité in de kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/43 |
Beroep ingesteld op 9 juli 2010 — Verheyden/Commissie
(Zaak F-54/10)
()
2010/C 246/75
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Luc Verheyden (Angera, Italië) (vertegenwoordiger: E. Boigelot, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van verzoekers verzoek om op dezelfde wijze te worden behandeld als verzoekers in de zaken F-5/05 en F-7/05
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van verzoekers verzoek van 16 juli 2009; |
|
— |
voor zover nodig, nietigverklaring van het uitdrukkelijke besluit van 29 maart 2010 tot afwijzing van verzoekers klacht van 28 december 2009; |
|
— |
veroordeling van de Commissie tot betaling van een schadevergoeding van 3 000 EUR; |
|
— |
verwijzing van de Europese Commissie in de kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/43 |
Beroep ingesteld op 9 juli 2010 — Moschonaki/Commissie
(Zaak F-55/10)
()
2010/C 246/76
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Chrysanthe Moschonaki (Brussel, België) (vertegenwoordiger: N. Lhoëst)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit houdende weigering om verzoeksters sollicitatie naar een ambt van bibliotheekassistent in aanmerking te nemen en veroordeling van de Commissie tot betaling van een vergoeding aan verzoekster voor de materiële en immateriële schade
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van het besluit van het TABG van 30 september 2009 waarbij dit gezag heeft geweigerd om verzoeksters sollicitatie naar aanleiding van de bekendmaking van de kennisgeving van vacature COM/2009/1379 voor het ambt van bibliotheekassistent in het DGT.D.3 in aanmerking te nemen; |
|
— |
voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit van het TABG van 31 maart 2010 tot afwijzing van de klacht die verzoekster op 28 december 2009 uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut heeft ingediend; |
|
— |
toewijzing aan verzoekster van een vergoeding van 30 000 EUR voor de materiële en immateriële schade die zij heeft geleden; |
|
— |
verwijzing van de Europese Commissie in de kosten. |
|
11.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/43 |
Beroep ingesteld op 9 juli 2010 — Hecq/Commissie
(Zaak F-56/10)
()
2010/C 246/77
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: André Hecq (Chaumont-Gistoux, België) (vertegenwoordiger: L. Vogel, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende weigering om bepaalde ziektekosten en rekeningen volledig te vergoeden
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van het besluit van het afwikkelingsbureau te Brussel van de ziekenkas van 20 oktober 2009, genomen in de vorm van afrekening nr. 171, houdende weigering om verzoeker volledige vergoeding te geven van vier consulten bij een huisarts op 17 februari, 2 april, 23 april en 11 mei 2009, van twee consulten bij een specialist op 6 april en 15 juni 2009 alsmede van twee geneesmiddelen die op 22 juni en 22 september 2009 zijn gekocht op voorschrift van psychiater Vandenborre; |
|
— |
voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit van het TABG van 13 april 2010, voor zover daarbij verzoekers klacht van 20 januari 2010 tegen voormeld besluit van 20 oktober 2009 is afgewezen; |
|
— |
verwijzing van de Europese Commissie in de kosten. |