ISSN 1725-2474 doi:10.3000/17252474.C_2010.195.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
53e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2010/C 195/01 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/1 |
2010/C 195/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/2 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 mei 2010 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-228/09) (1)
(Niet-nakoming - Btw - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 78, 79, 83 en 86 - Maatstaf van heffing - Verkoop van motorvoertuig - Opneming in maatstaf van heffing van voor niet-geregistreerde motorvoertuigen geldend recht)
2010/C 195/02
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en A. Stobiecka-Kuik, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Polen (vertegenwoordigers: M. Dowgielewicz, M. Jarosz en A. Rutkowska, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 78, 79, 83 en 86 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Verkoop van motorvoertuig — Opneming in maatstaf van heffing van bij registratie van voertuig verschuldigd recht
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/2 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 16 april 2010 — Baris Unal tegen Staatssecretaris van Justitie
(Zaak C-187/10)
2010/C 195/03
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Baris Unal
Verweerder: Staatssecretaris van Justitie
Prejudiciële vraag
Staat artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie, [vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Turkije] mede gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, eraan in de weg dat, in een situatie waarin geen sprake is van frauduleuze handelingen, de bevoegde nationale autoriteiten na het verstrijken van de termijn van een jaar van voormeld artikel 6, eerste lid, eerste streepje, de verblijfsvergunning van een Turkse werknemer met terugwerkende kracht intrekken vanaf het tijdstip dat niet langer werd voldaan een de nationaalrechtelijke grond voor verlening van de verblijfsvergunning?
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 16 april 2010 — Génesis Seguros Generales Sociedad Anónima de Seguros y Reaseguros (GENESIS)/Boys Toys S.A., Administración del Estado
(Zaak C-190/10)
2010/C 195/04
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Génesis Seguros Generales Sociedad Anónima de Seguros y Reaseguros (GENESIS)
Verwerende partij: Boys Toys S.A., Administración del Estado
Prejudiciële vraag
Kan artikel 27 van verordening nr. 40/94 (1) van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk aldus worden uitgelegd, dat behalve met de dag, ook rekening mag worden gehouden met het uur en de minuut van indiening van de aanvraag om inschrijving van een gemeenschapsmerk bij het BHIM (voor zover dat gegeven is vastgelegd) voor de vaststelling van de temporele voorrang ten opzichte van een nationaal merk dat op dezelfde datum is aangevraagd, wanneer het tijdstip van indiening een relevante omstandigheid is volgens de nationale wetgeving die de inschrijving van het nationale merk regelt?
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/3 |
Beroep ingesteld op 19 april 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-192/10)
2010/C 195/05
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán en A. Marghelis, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje
Conclusies
— |
vaststellen dat het Koninkrijk Spanje, door niet de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de verplichtingen inzake de sluiting en het onderhoud en de controle na de sluiting van de stortplaats van Cova da Loba te O Grove (Pontevedra, Galicië) worden nageleefd, de krachtens de artikelen 13 en 14 van richtlijn 1999/31/EG (1) van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk Spanje verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Richtlijn 1999/31/EG heeft voornamelijk ten doel de negatieve gevolgen van het storten van afvalstoffen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van oppervlaktewater, grondwater, bodem en lucht, alsmede elk risico dat daar tijdens de gehele levensduur van de stortplaats uit voortvloeit voor de volksgezondheid, te voorkomen of zoveel mogelijk te verminderen. |
2. |
Blijkens de door de Spaanse autoriteiten zelf verstrekte inlichtingen werd voor de stortplaats van Cova da Loba een vergunning afgegeven in 2000. Het gaat dus om een bestaande stortplaats in de zin van artikel 14 van richtlijn 1999/31/EG. |
3. |
De stortplaats van Cova da Loba werd verlaten zonder ze te sluiten of het onderhoud en de controle achteraf te verzekeren overeenkomstig artikel 13 van de richtlijn. |
4. |
Derhalve blijkt uit de door de Spaanse autoriteiten verstrekte inlichtingen dat de procedure voor sluiting van de stortplaats van Cova da Loba nog niet is voltooid. In het licht van het voorgaande is de situatie van deze stortplaats dus in strijd met de artikelen 13 en 14 van richtlijn 1999/31/EG. |
(1) PB L 182, blz. 1.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I (Duitsland) op 21 april 2010 — Robert Nicolaus Abt, Daniela Kalwarowskyj, Mangusta Beteiligungs GmbH, Karsten Trippel, VC-Services GmbH, Henning Hahmann/Hypo Real Estate Holding AG
(Zaak C-194/10)
2010/C 195/06
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht München I
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Robert Nicolaus Abt, Daniela Kalwarowskyj, Mangusta Beteiligungs GmbH, Karsten Trippel, VC-Services GmbH, Henning Hahmann
Verwerende partij: Hypo Real Estate Holding AG
Interveniënten: Klaus E. H. Zapf, Inge Jung-Arend
Prejudiciële vragen
1. |
Is artikel 5, lid 1, van richtlijn 2007/36/EG (1) gelet op het Europeesrechtelijke verbod om tijdens de termijn voor omzetting van een richtlijn ermee strijdige maatregelen te nemen, reeds van toepassing wanneer de nationale wetgever een regeling heeft tot stand gebracht die na afloop van de termijn voor omzetting van de richtlijn buiten werking treedt en die bepaalt dat de convocatietermijn voor een algemene vergadering gedurende de termijn voor omzetting van de richtlijn tot één dag mag worden beperkt wanneer de algemene vergadering een besluit neemt (kapitaalverhoging met opheffing van het voorkeursrecht) dat krachtens de wet na de inschrijving in het handelsregister ook van kracht blijft wanneer het besluit van de algemene vergadering op grond van een beroep tot nietigverklaring nietig wordt verklaard? |
2. |
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord: kan de schending van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2007/36/EG op grond van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder artikel 297 EG, worden gerechtvaardigd? |
(1) Richtlijn 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen (PB L 184, blz. 17).
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 23 april 2010 — Unio de Pagesos de Catalunya/Administración del Estado en Coordinadora de Organizaciones de Agricultores y Ganaderos — Iniciativa Rural del Estado Español
(Zaak C-197/10)
2010/C 195/07
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Unio de Pagesos de Catalunya
Verwerende partijen: Administración del Estado en Coordinadora de Organizaciones de Agricultores y Ganaderos — Iniciativa Rural del Estado Español
Prejudiciële vraag
Is artikel 9, lid 2, sub b, van koninklijk besluit nr. 1470/2007 van 2 november 2007, dat de mogelijkheid om bedrijfstoeslagrechten uit de nationale reserve te verkrijgen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat het gaat om jonge landbouwers die zich voor het eerst hebben gevestigd in het kader van een programma voor plattelandsontwikkeling dat is vastgesteld op grond van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 (1), verenigbaar met artikel 42, lid 3, van verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 (2)?
(1) Verordening inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB L 277, blz. 1).
(2) Verordening tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB L 270, blz. 1).
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 26 april 2010 — Secilpar — Sociedade Unipessoal SL/Fazenda Pública
(Zaak C-199/10)
2010/C 195/08
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Secilpar — Sociedade Unipessoal SL
Verwerende partij: Fazenda Pública
Prejudiciële vraag
Is de inhouding van vennootschapsbelasting over het jaar 2003 van een niet-ingezeten vennootschap — overeenkomstig de overeenkomst tussen Portugal en Spanje ter voorkoming van dubbele belasting ter hoogte van 15 % — over dividend dat deze vennootschap ontvangt als aandeelhoudster van een in een lidstaat gevestigde vennootschap, die aan de bron wordt ingehouden op basis van de artikelen 80, lid 2, sub c, en 88, leden 3, sub b, 4 en 5, CIRC [Código do Imposto sobre o Rendimento das Pessoas Colectivas], artikel 71, sub a en d, CIRS [Código do Imposto sobre o Rendimento das Pessoas Singulares] en artikel 59 EBF [Estatuto dos Benefícios Fiscais] in de ten tijde van de feiten geldende versie, in strijd met de beginselen van non-discriminatie, vrijheid van vestiging en vrij kapitaalverkeer in de zin van de in de artikelen 12, 43, 46, 56 en 58, lid 3, EG en artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435/EEG (1)?
(1) Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6).
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad na Republika Balgaria (Bulgarije), van 26 april 2010 — Stellvertretender Direktor der Direktion „Anfechtung und Verwaltung des Vollzugs” bei der Zentralverwaltung der Nationalen Agentur für Einnahmen/Auto Nikolovi OOD
(Zaak C-203/10)
2010/C 195/09
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Varhoven administrativen sad na Republika Balgaria
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Stellvertretender Direktor der Direktion „Anfechtung und Verwaltung des Vollzugs” bei der Zentralverwaltung der Nationalen Agentur für Einnahmen
Verwerende partij: Auto Nikolovi OOD
Prejudiciële vragen
1. |
Omvat het begrip „gebruikte goederen” als omschreven in artikel 311, lid 1, punt 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), eveneens gebruikte roerende goederen die niet zodanig (door merk, model, serienummer, productiejaar, enz.) zijn geïndividualiseerd, dat zij van andere goederen van dezelfde soort zijn te onderscheiden, maar die in tegendeel door hun generieke kenmerken worden bepaald? |
2. |
Wordt de lidstaten met de in artikel 311, lid 1, punt 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad opgenomen zinsnede „als omschreven door de lidstaten” de mogelijkheid toegekend om zelf het begrip „gebruikte goederen” te omschrijven, of moet de omschrijving van dit begrip in de richtlijn precies in het nationale recht worden weergegeven? |
3. |
Stemt het in een nationale bepaling gestelde vereiste dat gebruikte goederen individueel zijn bepaald, overeen met de inhoud en het doel van de gemeenschapsrechtelijke omschrijving van „gebruikte goederen”? |
4. |
Kan er, gelet op de in punt 51 van de considerans van richtlijn 2006/112/EG van de Raad vermelde doelstellingen, van worden uitgegaan dat de in artikel 314, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG opgenomen zinsnede „wanneer deze goederen hem binnen de Gemeenschap […] worden geleverd”, eveneens de invoer van gebruikte goederen die de belastingplichtige wederverkoper zelf heeft ingevoerd, omvat? |
5. |
Voor het geval dat de winstmargeregeling eveneens toepasselijk is op de levering van gebruikte goederen door een belastingplichtige wederverkoper die deze goederen zelf heeft ingevoerd: moet degene waarvan de belastingplichtige wederverkoper deze goederen heeft verkregen, behoren tot een van de in artikel 314, sub a tot en met d, genoemde groepen personen? |
6. |
Is de in artikel 320, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad opgenomen opsomming van goederen limitatief? |
7. |
Moet artikel 320, lid 1, sub 1, en lid 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling volgens welke het recht van de belastingplichtige wederverkoper op aftrek van de door hem bij de invoer van gebruikte goederen als voorbelasting betaalde btw ontstaat en moet worden uitgeoefend in het tijdvak waarin deze goederen in het kader van een latere belaste levering worden geleverd, waarop de belastingplichtige wederverkoper de normale btw-regeling toepast? |
8. |
Hebben de artikelen 314, sub a tot en met d, en 320, lid 1, sub 1, en lid 2, van richtlijn 2006/112/EG rechtstreekse werking en kan de nationale rechter in een geval als het onderhavige daarop rechtstreeks een beroep doen? |
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/6 |
Hogere voorziening ingesteld op 30 april 2010 door Heinz Helmuth Eriksen tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 24 maart 2010 in zaak T-516/08, Heinz Helmuth Eriksen/Europese Commissie
(Zaak C-205/10 P)
2010/C 195/10
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Heinz Helmuth Eriksen (vertegenwoordiger: I. Anderson, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
De beschikking van het Gerecht van 24 maart 2010 waarbij het beroep van rekwirant kennelijk ongegrond is verklaard en rekwirant is verwezen in de kosten, vernietigen. |
— |
Zich bevoegd verklaren kennis te nemen van de hogere voorziening van rekwirant en de Commissie veroordelen tot betaling aan rekwirant;
|
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het beroep van rekwirant strekkende tot buitencontractuele aansprakelijkheid ongegrond te verklaren door zowel zijn vorderingen als zijn middelen onjuist weer te geven. Daardoor heeft het Gerecht verzuimd te onderzoeken of sprake was van onrechtmatigheid in de context van de willekeurige en onoprechte uitvluchten van de Commissie voor haar weigering om te handelen. Door dit verzuim zijn de uniforme veiligheidsnormen voor de bescherming van de gezondheid van werkers en de bevolking in geval van nucleaire ongevallen door militair gebruik van kernenergie, van hun werking beroofd. |
2. |
Verzuim om de algemene rechtsbeginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, toe te passen. Het Gerecht heeft nagelaten om de onrechtmatigheid te onderzoeken van het gebrek aan zorgvuldigheid, voortvarendheid en behoorlijk bestuur van de Commissie in het licht van de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben bij de vaststelling van niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt voor individuen, zoals vereist krachtens artikel 188 EGA-Verdrag. |
3. |
Onjuiste toepassing van de bijzondere bevoegdheid van de Commissie, uitzonderingen op de mededingingsregels toe te staan met het oog op de ontvankelijkheid van een vordering in verband met gezondheidsnormen. Het Gerecht heeft voorts blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de uitzondering op de bescherming van de gezondheid uit hoofde van de richtlijn, die de Commissie op militaire gronden had verleend aan het nucleaire ongeval te Thule, te onderzoeken in het licht van de ruime en uitsluitende bevoegdheid van de Commissie om het mededingingsbeleid van de EU te formuleren door discretionaire ontheffingen te verlenen voor onrechtmatige handelsovereenkomsten. Hierbij is geen rekening gehouden met uitspraken van het Hof van Justitie inzake de ontvankelijkheid op andere gebieden van het recht van de Unie, waar de Commissie niet over een dergelijke uitsluitende bevoegdheid beschikt en waarbij klachten dat de Commissie niet was opgetreden, niet kennelijk ongegrond zijn verklaard. Het Gerecht heeft geen rekening gehouden met het feit dat de Commissie geen uitsluitende en absolute discretionaire bevoegdheid heeft bij het toezicht op de naleving van de uniforme veiligheidsnormen voor de gezondheid, aangezien in het EGA-Verdrag een nauwgezette beschrijving wordt gegeven van haar bevoegdheden inzake ontheffingen en wordt voorzien in specifieke middelen voor individuen om te klagen over het niet-optreden van de administratie op gebieden waar hun bescherming is toegekend. Dit omvat situaties waarin de weigering op te treden is gericht tot een andere partij. |
4. |
Verzuim om te beoordelen of de weigering van de Commissie om op te treden de specifieke doelstelling van het EGA-Verdrag om de gezondheid van werkers en de bevolking te beschermen, heeft geschonden. Het Gerecht is tevens uitgegaan van de onjuiste rechtsopvatting door niet te onderzoeken of de weigering van de Commissie om op te treden heeft geleid tot schending van de doelstellingen van het EGA-Verdrag om uniforme veiligheidsnormen vast te stellen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren op lange termijn en toe te zien op de naleving ervan. Hierdoor is het voorbijgegaan aan de dwingende plicht van de Commissie uit hoofde van het EGA-Verdrag om te verzekeren dat de verdragsbepalingen juist worden toegepast, waaronder het hierin vervatte voorzorgsbeginsel. |
(1) Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PB L 159, blz. 1).
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hajdú-Bihar Megyei Bíróság (Republiek Hongarije) op 3 mei 2010 — Márton Urbán/Vám- és Pénzügyőrség Észak-alföldi Regionális Parancsnoksága
(Zaak C-210/10)
2010/C 195/11
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Hajdú-Bihar Megyei Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Márton Urbán
Verwerende partij: Vám- és Pénzügyőrség Észak-alföldi Regionális Parancsnoksága
Prejudiciële vragen
1. |
Is een sanctiestelsel waarbij dwingend een even hoge geldboete van 100 000 HUF wordt opgelegd voor elke overtreding van de artikelen 13 tot en met 16 van verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad (1) van 20 december 1985 betreffende het gebruik van het registratieblad van het controleapparaat in het wegvervoer, in overeenstemming met het evenredigheidsvereiste van artikel 19, leden 1 en 4, van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (2)? |
2. |
Is verenigbaar met het evenredigheidsbeginsel een sanctiestelsel waarbij bij de vaststelling van de geldboete geen rekening wordt gehouden met de ernst van de inbreuk? |
3. |
Is verenigbaar met het evenredigheidsbeginsel een sanctiestelsel waarbij met geen enkele rechtvaardigingsgrond van de overtreder rekening kan worden gehouden? |
4. |
Is verenigbaar met het evenredigheidsbeginsel een sanctiestelsel waarbij geen onderscheid wordt gemaakt naar de persoonlijke omstandigheden van de overtreder? |
(1) Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (PB L 370, blz. 8).
(2) PB L 102, blz. 1.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) op 4 mei 2010 — F-Tex
(Zaak C-213/10)
2010/C 195/12
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos Aukščiausiasis Teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: F-Tex SIA
Verwerende partij: UAB Jadecloud Vilma
Prejudiciële vragen
1. |
Gelet op de arresten Gourdain en Seagon van het Hof, moeten artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 (1) en artikel 1, lid 2, sub b, van verordening nr. 44/2001 (2) aldus worden uitgelegd dat:
|
2. |
Moet het recht van een verzoeker op rechtsbescherming, dat door het Hof als een algemeen beginsel van het recht van de Unie is erkend en dat door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt gewaarborgd, aldus worden begrepen en uitgelegd dat:
|
(1) Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/8 |
Hogere voorziening ingesteld op 5 mei 2010 door Bent Hansen tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 24 maart 2010 in zaak T-6/09, Bent Hansen/Europese Commissie
(Zaak C-217/10 P)
2010/C 195/13
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Bent Hansen (vertegenwoordiger: I. Anderson, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
De beschikking van het Gerecht van 24 maart 2010 waarbij het beroep van rekwirant kennelijk ongegrond is verklaard en rekwirant is verwezen in de kosten, vernietigen. |
— |
Zich bevoegd verklaren kennis te nemen van de hogere voorziening van rekwirant en de Commissie veroordelen tot betaling aan rekwirant;
|
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het beroep van rekwirant strekkende tot buitencontractuele aansprakelijkheid ongegrond te verklaren door zowel zijn vorderingen als zijn middelen onjuist weer te geven. Daardoor heeft het Gerecht verzuimd te onderzoeken of sprake was van onrechtmatigheid in de context van de willekeurige en onoprechte uitvluchten van de Commissie voor haar weigering om te handelen. Door dit verzuim zijn de uniforme veiligheidsnormen voor de bescherming van de gezondheid van werkers en de bevolking in geval van nucleaire ongevallen door militair gebruik van kernenergie, van hun werking beroofd. |
2. |
Verzuim om de algemene rechtsbeginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, toe te passen. Het Gerecht heeft nagelaten om de onrechtmatigheid te onderzoeken van het gebrek aan zorgvuldigheid, voortvarendheid en behoorlijk bestuur van de Commissie in het licht van de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben bij de vaststelling van niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt voor individuen, zoals vereist krachtens artikel 188 EGA-Verdrag. |
3. |
Onjuiste toepassing van de bijzondere bevoegdheid van de Commissie, uitzonderingen op de mededingingsregels toe te staan met het oog op de ontvankelijkheid van een vordering in verband met gezondheidsnormen. Het Gerecht heeft voorts blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de uitzondering op de bescherming van de gezondheid uit hoofde van de richtlijn, die de Commissie op militaire gronden had verleend aan het nucleaire ongeval te Thule, te onderzoeken in het licht van de ruime en uitsluitende bevoegdheid van de Commissie om het mededingingsbeleid van de EU te formuleren door discretionaire ontheffingen te verlenen voor onrechtmatige handelsovereenkomsten. Hierbij is geen rekening gehouden met uitspraken van het Hof van Justitie inzake de ontvankelijkheid op andere gebieden van het recht van de Unie, waar de Commissie niet over een dergelijke uitsluitende bevoegdheid beschikt en waarbij klachten dat de Commissie niet was opgetreden, niet kennelijk ongegrond zijn verklaard. Het Gerecht heeft geen rekening gehouden met het feit dat de Commissie geen uitsluitende en absolute discretionaire bevoegdheid heeft bij het toezicht op de naleving van de uniforme veiligheidsnormen voor de gezondheid, aangezien in het EGA-Verdrag een nauwgezette beschrijving wordt gegeven van haar bevoegdheden inzake ontheffingen en wordt voorzien in specifieke middelen voor individuen om te klagen over het niet-optreden van de administratie op gebieden waar hun bescherming is toegekend. Dit omvat situaties waarin de weigering op te treden is gericht tot een andere partij. |
4. |
Verzuim om te beoordelen of de weigering van de Commissie om op te treden de specifieke doelstelling van het EGA-Verdrag om de gezondheid van werkers en de bevolking te beschermen, heeft geschonden. Het Gerecht is tevens uitgegaan van de onjuiste rechtsopvatting door niet te onderzoeken of de weigering van de Commissie om op te treden heeft geleid tot schending van de doelstellingen van het EGA-Verdrag om uniforme veiligheidsnormen vast te stellen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren op lange termijn en toe te zien op de naleving ervan. Hierdoor is het voorbijgegaan aan de dwingende plicht van de Commissie uit hoofde van het EGA-Verdrag om te verzekeren dat de verdragsbepalingen juist worden toegepast, waaronder het hierin vervatte voorzorgsbeginsel. |
(1) Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PB L 159, blz. 1).
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/9 |
Hogere voorziening ingesteld op 7 mei 2010 door Artegodan GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 3 maart 2010 in zaak T-429/05, Artegodan GmbH/Europese Commissie, andere partij in de procedure: Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-221/10 P)
2010/C 195/14
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Artegodan GmbH (vertegenwoordigers: U. Reese en A. Meyer-Sandrock, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland
Conclusies
1. |
het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 3 maart 2010 in zaak T-429/05 vernietigen, |
2. |
verweerster veroordelen tot betaling aan rekwirante van een bedrag van 1 430 821,36 EUR, vermeerderd met 8 % rente, te rekenen vanaf de dag van uitspraak van het arrest tot de datum van volledige voldoening; subsidiair de zaak voor een beslissing over de hoogte van de aanspraken naar het Gerecht van de Europese Unie verwijzen, |
3. |
vaststellen dat verweerster rekwirante alle schade dient te vergoeden die zij in de toekomst nog zal lijden ten gevolge van marketinguitgaven die noodzakelijk zullen zijn om voor Tenuate Retard weer de marktpositie te verkrijgen die dit geneesmiddel had vóór de intrekking van de vergunning door verweerster, |
4. |
verweerster in de kosten verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bij arrest van 3 maart 2010 heeft het Gerecht van de Europese Unie het beroep van rekwirante tot schadevergoeding wegens onrechtmatige intrekking van een vergunning voor het in de handel brengen van een preparaat als geneesmiddel verworpen. Het beroep is verworpen omdat geen gekwalificeerde schending van de bepalingen van het gemeenschapsrecht door de Commissie voorhanden is. De schending van de bevoegdheidsregeling wekt geen aansprakelijkheidsvordering in het leven, daar bevoegdheidsregelingen inzake bevoegdheid niet beogen de economische belangen van ondernemingen te beschermen. De relevante regeling in artikel 11 van richtlijn 65/65 is bovendien onnauwkeurig. Dienaangaande bestaat tot dusver geen precedent. Dat kan redelijkerwijs de onjuiste toepassing van het recht door de Commissie verklaren. Voorts moet rekening worden gehouden met de ingewikkeldheid van het medisch deskundig advies. In zijn geheel waren de te verrichten beoordelingen feitelijk en rechtens zo ingewikkeld, dat de schending van artikel 11 van richtlijn 65/65 niet als een voldoende gekwalificeerde schending kan gelden.
Rekwirante stelt in haar middel dat de bevoegdheidsregelingen die de bevoegdheid van Europese overheden om bestaande rechtssituaties in te trekken begrenzen, doorgaans beogen de rechten van burgers en ondernemingen te beschermen. Bij de beoordeling of een voldoende gekwalificeerde schending voorhanden is, moest volgens rekwirante eveneens rekening worden gehouden met de schending van de bevoegdheidsregeling.
Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat de Commissie in het kader van haar beschikking geen beoordelingsmarge had. Verder heeft de Commissie niet louter een abstracte normatieve regeling getroffen, maar rekwirante via een administratieve bestuurshandeling doelbewust een bestaande rechtssituatie ontnomen. De schade die rekwirante heeft geleden is geen onrechtstreeks of indirect gevolg van een abstracte wetgeving, maar doel en inhoud van de concrete administratieve handeling. Volgens rekwirante had de Commissie daarom bijzonder zorgvuldig moeten nagaan of de intrekking van de vergunning voldoende grondslag had.
De voorrang van de gezondheidsbescherming en de bijzondere betekenis van het voorzorgsbeginsel staan daar niet aan in de weg. Volgens rekwirante kunnen deze beginselen stellig rechtvaardigen dat ook op grond van onzekere feitelijke gronden bezwarende maatregelen ten laste van ondernemingen worden getroffen en doorgevoerd. Voor het evenwicht in een rechtsstaat en de inachtneming van het evenredigheidsbeginsel moet bij wege van secundaire rechtsbescherming de mogelijkheid tot een passende schadevergoeding worden geboden.
Daaraan kan evenmin worden tegengeworpen dat de secundaire rechtsbescherming moet worden geweigerd omdat anders het voorzorgsbeginsel niet effectief kan worden gerealiseerd. In onderhavige zaak had de Commissie namelijk geen beoordelingsmarge. In een dergelijk geval bestaat a priori niet het gevaar dat het voorzorgsbeginsel niet kan worden gerealiseerd omdat aansprakelijkheid kan ontstaan.
Ook de onnauwkeurigheid van de regeling van artikel 11 van richtlijn 65/65 kan niet worden aangewend om de aansprakelijkheidsvordering te verwerpen. Volgens rekwirante is namelijk niet de betrokken onderneming, maar de Gemeenschap zelf voor een eventuele onnauwkeurigheid verantwoordelijk. De Gemeenschap kan als verweer tegen vorderingen tot schadevergoeding niet stellen dat zij zelf in strijd met haar verplichting heeft verzuimd voldoende duidelijke en ondubbelzinnige regelingen te treffen.
De aansprakelijkheid kan evenmin worden uitgesloten omdat geen precedent bestaat. De gemeenschapsinstellingen genieten namelijk geen aansprakelijkheidsrechtelijk voorrecht in de zin van een „recht om zich eerst te vergissen”. Bovendien heeft het Gerecht reeds onherroepelijk vastgesteld dat de beschikking van de Commissie formeel en inhoudelijk onrechtmatig was. Op het tijdstip van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie bestond dus reeds een precedent.
Ook de ingewikkeldheid van de juridische en feitelijke omstandigheden volstaat niet om te oordelen dat geen gekwalificeerde schending voorhanden is. Dit geldt hoe dan ook bij bestuurhandelingen zonder beoordelingsmarge of discretionaire bevoegdheid, waarmee doelgericht in bepaalde rechtssituaties wordt ingegrepen waardoor rechtstreeks en voorzienbaar aanzienlijke materiële schade ontstaat.
Bovendien beschikken de instanties die bevoegd zijn voor geneesmiddelenrechtelijke kwesties over de nodige technische competentie en wettelijke bevoegdheid. Een louter gemiddelde ingewikkeldheid, die typerend is voor geschillen over het veiligheids- en werkzaamheidsprofiel van geneesmiddelen, volstaat niet om te oordelen dat van een gekwalificeerde schending geen sprake is.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/10 |
Hogere voorziening ingesteld op 7 mei 2010 door Brigit Lind tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 24 maart 2010 in zaak T-5/09, Brigit Lind/Europese Commissie
(Zaak C-222/10 P)
2010/C 195/15
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Brigit Lind (vertegenwoordiger: I. Anderson, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
De beschikking van het Gerecht van 24 maart 2010 waarbij het beroep van rekwirante kennelijk ongegrond is verklaard en rekwirante is verwezen in de kosten, vernietigen. |
— |
Zich bevoegd verklaren kennis te nemen van de hogere voorziening van rekwirante en de Commissie veroordelen tot betaling aan rekwirante;
|
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het beroep van rekwirant strekkende tot buitencontractuele aansprakelijkheid ongegrond te verklaren door zowel zijn vorderingen als zijn middelen onjuist weer te geven. Daardoor heeft het Gerecht verzuimd te onderzoeken of sprake was van onrechtmatigheid in de context van de willekeurige en onoprechte uitvluchten van de Commissie voor haar weigering om te handelen. Door dit verzuim zijn de uniforme veiligheidsnormen voor de bescherming van de gezondheid van werkers en de bevolking in geval van nucleaire ongevallen door militair gebruik van kernenergie, van hun werking beroofd. |
2. |
Verzuim om de algemene rechtsbeginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, toe te passen. Het Gerecht heeft nagelaten om de onrechtmatigheid te onderzoeken van het gebrek aan zorgvuldigheid, voortvarendheid en behoorlijk bestuur van de Commissie in het licht van de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben bij de vaststelling van niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt voor individuen, zoals vereist krachtens artikel 188 EGA-Verdrag. |
3. |
Onjuiste toepassing van de bijzondere bevoegdheid van de Commissie, uitzonderingen op de mededingingsregels toe te staan met het oog op de ontvankelijkheid van een vordering in verband met gezondheidsnormen. Het Gerecht heeft voorts blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de uitzondering op de bescherming van de gezondheid uit hoofde van de richtlijn, die de Commissie op militaire gronden had verleend aan het nucleaire ongeval te Thule, te onderzoeken in het licht van de ruime en uitsluitende bevoegdheid van de Commissie om het mededingingsbeleid van de EU te formuleren door discretionaire ontheffingen te verlenen voor onrechtmatige handelsovereenkomsten. Hierbij is geen rekening gehouden met uitspraken van het Hof van Justitie inzake de ontvankelijkheid op andere gebieden van het recht van de Unie, waar de Commissie niet over een dergelijke uitsluitende bevoegdheid beschikt en waarbij klachten dat de Commissie niet was opgetreden, niet kennelijk ongegrond zijn verklaard. Het Gerecht heeft geen rekening gehouden met het feit dat de Commissie geen uitsluitende en absolute discretionaire bevoegdheid heeft bij het toezicht op de naleving van de uniforme veiligheidsnormen voor de gezondheid, aangezien in het EGA-Verdrag een nauwgezette beschrijving wordt gegeven van haar bevoegdheden inzake ontheffingen en wordt voorzien in specifieke middelen voor individuen om te klagen over het niet-optreden van de administratie op gebieden waar hun bescherming is toegekend. Dit omvat situaties waarin de weigering op te treden is gericht tot een andere partij. |
4. |
Verzuim om te beoordelen of de weigering van de Commissie om op te treden de specifieke doelstelling van het EGA-Verdrag om de gezondheid van werkers en de bevolking te beschermen, heeft geschonden. Het Gerecht is tevens uitgegaan van de onjuiste rechtsopvatting door niet te onderzoeken of de weigering van de Commissie om op te treden heeft geleid tot schending van de doelstellingen van het EGA-Verdrag om uniforme veiligheidsnormen vast te stellen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren op lange termijn en toe te zien op de naleving ervan. Hierdoor is het voorbijgegaan aan de dwingende plicht van de Commissie uit hoofde van het EGA-Verdrag om te verzekeren dat de verdragsbepalingen juist worden toegepast, waaronder het hierin vervatte voorzorgsbeginsel. |
5. |
Verzuim om te beoordelen of door de weigering van de Commissie een hogere wet is geschonden. Met de opname van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens in de rechtspraak van de Europese Unie, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te onderzoeken of de weigering van de Commissie om toe te zien op de naleving van de bepalingen inzake medisch toezicht van richtlijn 96/02, een schending was van artikel 2 van het Verdrag, door bewust het leven van rekwirantes broer bloot te stellen aan het risico van de niet-gecontroleerde en niet-gevolgde ontwikkeling op lange termijn van kanker ten gevolge van straling, zoals de kanker waaraan hij is overleden. |
(1) Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PB L 159, blz. 1).
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/12 |
Beroep ingesteld op 7 mei 2010 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk
(Zaak C-223/10)
2010/C 195/16
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Adam en I. Hadjiyiannis, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Oostenrijk
Conclusies
— |
vaststellen dat de Republiek Oostenrijk, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2008/74/EG van de Commissie van 18 juli 2008 tot wijziging, wat de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie betreft, van richtlijn 2005/55/EG van het Europees Parlement en de Raad en van richtlijn 2005/78/EG (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Republiek Oostenrijk verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2008/74 in nationaal recht is op 2 januari 2009 verstreken.
(1) PB L 192, blz. 51.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Cível da Comarca do Porto (Portugal) op 10 mei 2010 — Maria Alice Pendão Lapa Costa Ferreira, Alexandra Pendão Lapa Ferreira/Companhia de Seguros Tranquilidade SA
(Zaak C-229/10)
2010/C 195/17
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal Cível da Comarca do Porto
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Maria Alice Pendão Lapa Costa Ferreira, Alexandra Pendão Lapa Ferreira
Verwerende partij: Companhia de Seguros Tranquilidade SA
Prejudiciële vragen
1. |
Is met [de] Europese richtlijnen betreffende de verplichte motorrijtuigenverzekering [72/166/EEG (1), 84/5/EEG (2), 90/232/EEG (3), 2000/26/EG (4) en 2005/14/EG (5), inzonderheid artikel 1 bis van richtlijn 90/232] verenigbaar een uitlegging van artikel 505 van de [Portugese] Código Civil volgens welke aansprakelijkheid voor risico’s in verband met de deelneming van voertuigen aan het verkeer is uitgesloten bij een ongeval waaraan enkel en alleen de voetganger schuld heeft? |
2. |
Is met die richtlijnen verenigbaar een uitlegging van artikel 570 van de Código Civil volgens welke de schadeloosstelling op basis van de mate van schuld van elk van de partijen kan worden verlaagd of uitgesloten wanneer culpoos gedrag van de gelaedeerde tot het ontstaan of de verergering van de schade heeft bijgedragen? |
3. |
In geval van een bevestigend antwoord, is met die richtlijnen onverenigbaar een uitlegging op grond waarvan de schadeloosstelling kan worden beperkt of verlaagd, rekening houdend met, aan de ene kant, de schuld van de voetganger, en, aan de andere kant, het van een motorrijtuig uitgaande gevaar? |
(1) Richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB L 103, blz. 1).
(2) Tweede Richtlijn 84/5/EEG van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB 1984, L 8, blz. 17).
(3) Derde Richtlijn 90/232/EEG van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB L 129, blz. 33).
(4) Richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 mei 2000 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG van de Raad (Vierde richtlijn motorrijtuigenverzekering) (PB L 181, blz. 65).
(5) Richtlijn 2005/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 houdende wijziging van de richtlijnen 72/166/EEG, 84/5/EEG, 88/357/EEG en 90/232/EEG van de Raad en richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB L 149, blz. 14).
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/13 |
Beroep ingesteld op 11 mei 2010 — Europese Commissie tegen Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-233/10)
2010/C 195/18
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Nijenhuis en H. te Winkel, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om te voldoen aan Richtlijn 2007/44/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot wijziging van Richtlijn 92/49/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2002/83/EG, 2004/39/EG, 2005/68/EG en 2006/48/EG wat betreft procedureregels en evaluatiecriteria voor de prudentiële beoordeling van verwervingen en vergrotingen van deelnemingen in de financiële sector, of althans door deze bepalingen niet ter kennis van de Commissie te brengen, de krachtens artikel 7 van die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk der Nederlanden te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 20 maart 2009 verstreken.
(1) PB L 247, blz. 1.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/13 |
Beroep ingesteld op 18 mei 2010 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-246/10)
2010/C 195/19
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Peere en G. Zavvos, gemachtigden)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg
Conclusies
— |
vaststellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende machines en tot wijziging van richtlijn 95/16/EG (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Groothertogdom Luxemburg verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ofschoon de termijn voor omzetting van richtlijn 2006/42/EG in nationaal recht op 29 juni 2008 is verstreken, had verwerende partij op de datum van instelling van het onderhavige beroep de maatregelen die noodzakelijk zijn voor de omzetting van de richtlijn in nationaal recht, nog steeds niet vastgesteld of althans niet aan de Commissie meegedeeld.
(1) PB L 157, blz. 24.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/14 |
Hogere voorziening ingesteld op 20 mei 2010 door KEK Diavlos tegen het arrest van het Gerecht (Enkelvoudige kamer) van 18 maart 2010 in zaak T-190/07, KEK Diavlos/Europese Commissie
(Zaak C-251/10 P)
2010/C 195/20
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirante: KEK Diavlos (vertegenwoordiger: D. Chatzimichalis, dikigoros)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
de onderhavige hogere voorziening in al haar elementen toewijzen; |
— |
op de in het verzoekschrift vermelde gronden het bestreden arrest van het Gerecht (Enkelvoudige kamer) van 18 maart 2010 in zaak T-190/07 vernietigen, het beroep in eerste aanleg van rekwirante tegen beschikking C(2006) 465 def. van de Commissie van 23 februari 2006 in al zijn elementen toewijzen en die beschikking en elke daarmee samenhangende handeling en/of beschikking van de Commissie nietig verklaren; |
— |
de Europese Commissie, andere partij in de procedure, verwijzen in de kosten van rekwirante en het honorarium van haar advocaat in de twee instanties. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar hogere voorziening van 20 mei 2010 komt de vennootschap KEK Diavlos op tegen het arrest van het Gerecht (Enkelvoudige kamer) van 18 maart 2010 in zaak T-190/07, en verzoekt zij om vernietiging ervan, om toewijzing in al zijn elementen van haar voormelde beroep tegen beschikking C(2006) 465 def. van de Commissie van 23 februari 2006 en om nietigverklaring van die beschikking en elke daarmee samenhangende handeling en/of beschikking van de Commissie.
De gronden tot vernietiging van dat arrest kunnen worden samengevat als volgt:
|
Eerste grond tot vernietiging: Het bestreden arrest heeft op onjuiste en ontoereikende gronden het beroep van rekwirante in zijn geheel met alle aangevoerde argumenten verworpen, terwijl het dat beroep in zijn geheel of althans ten dele had moeten toewijzen. Meer bepaald houdt het bestreden arrest helmaal geen rekening met het voor de uitkomst van het geding bepalende argument dat rekwirante haar contractuele verplichting tot het uitgeven, op 1 000 exemplaren (voor elke taal), van een drukwerk met alle nodige informatie om leerlingen op de overgang naar de euro voor te bereiden, is nagekomen door het uitgeven van een informatiebrochure met verschillende bladzijden over dat onderwerp (bijlagen viii, ix en x); bovendien vertoont het bestreden arrest een gebrek aan motivering met betrekking tot de beoordeling van de informatiebrochures die rekwirante overeenkomstig haar contractuele verplichtingen heeft uitgegeven. |
|
Tweede grond tot vernietiging: Het bestreden arrest is gebrekkig omdat het de wet, en meer bepaald artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering heeft geschonden, door het afwijzen van het voorstel van rekwirante om aanvullende bewijzen voor te dragen en meer bepaald door het weigeren van de termijn die zij ter terechtzitting had gevraagd om bepaalde documenten over te leggen inzake de door de Commissie vastgestelde „onregelmatigheden”, en meer bepaald inzake de termijn waarbinnen de betrokken uitgaven in de boekhouding van rekwirante zijn opgenomen, in verband met de mogelijkheid om ze op grond van de overeenkomst en haar bijlage II als „subsidiabel” te beschouwen. |
|
Derde grond tot vernietiging: het bestreden arrest van het Gerecht (Enkelvoudige kamer) van 18 maart 2010 heeft rekwirante ten onrechte verwezen in de kosten van de Commissie, terwijl het krachtens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering de proceskosten over de partijen had moeten verdelen of rekwirante, als in het ongelijk gestelde partij, alleen tot een deel van de kosten van de Commissie had moeten verwijzen, gelet op de omstandigheden. |
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/14 |
Beroep ingesteld op 19 mei 2010 — Europese Commissie/Slowaakse Republiek
(Zaak C-253/10)
2010/C 195/21
Procestaal: Slowaaks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Tokár en A. Marghelis, gemachtigden)
Verwerende partij: Slowaakse Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Slowaakse Republiek, door niet overeenkomstig artikel 5, lid 1, van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen, een nationale strategie voor de vermindering van de naar stortplaatsen over te brengen biologisch afbreekbare afvalstoffen te hebben bepaald, de krachtens voornoemde bepaling van die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Slowaakse Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Conform artikel 5, lid 1, van richtlijn 1999/31/EG „[ontwikkelen] [d]e lidstaten […] uiterlijk twee jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum een nationale strategie voor de vermindering van de naar stortplaatsen over te brengen biologisch afbreekbare afvalstoffen en stellen [zij] de Commissie van die strategie in kennis”, terwijl volgens artikel 18, lid 1, „[d]e lidstaten […] de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking [doen] treden om aan deze richtlijn uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding ervan te voldoen”. Overeenkomstig artikel 19 ervan is deze richtlijn op 16 juli 1999 in werking getreden. Bijgevolg dienden de lidstaten uiterlijk op 16 juli 2001 aan deze richtlijn te voldoen en de verplichting om een nationale strategie te ontwikkelen uiterlijk op 16 juli 2003 na te komen, zoals voorgeschreven bij artikel 5, lid 1.
Aangezien artikel 54 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de nieuwe lidstaten niet in een andere termijn voorzag, moest de Slowaakse Republiek overeenkomstig artikel 5, lid 1, een nationale strategie voor de vermindering van de naar stortplaatsen over te brengen biologisch afbreekbare afvalstoffen ontwikkelen tegen de datum van toetreding, namelijk 1 mei 2004. Tot op heden heeft de Slowaakse Republiek de Commissie niet van een dergelijke strategie in kennis gesteld.
De Europese Commissie is dan ook van mening dat de Slowaakse Republiek haar verplichtingen uit hoofde van artikel 5, lid 1, van richtlijn 1999/31/EG van de Raad betreffende het storten van afvalstoffen niet is nagekomen.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Regeringsrätten (Zweden) op 25 mei 2010 — Försäkringskässan/Elisabeth Bergström
(Zaak C-257/10)
2010/C 195/22
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Regeringsrätten
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Försäkringskässan
Verwerende partij: Elisabeth Bergström
Prejudiciële vragen
1. |
Kunnen naar het recht van de Unie, in het bijzonder de overeenkomst met Zwitserland inzake vrij verkeer van personen en artikel 72 van verordening nr. 1408/71 (1), de tijdvakken om in aanmerking te komen voor gezinsbijslag in de vorm van een inkomensafhankelijke compensatie voor de verzorging van kinderen, volledig worden vervuld door arbeid en verzekering in Zwitserland? |
2. |
Moet naar het recht van de Unie, in het bijzonder de overeenkomst met Zwitserland inzake vrij verkeer van personen en de artikelen 3, lid 1, en 72 van verordening nr. 1408/71, in Zwitserland verdiend inkomen worden gelijkgesteld met binnenlands inkomen om het recht op gezinsbijslag in de vorm van een inkomensafhankelijke compensatie voor de verzorging van kinderen vast te stellen? |
(1) PB 1971 L 149, blz. 2.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/15 |
Beschikking van de president van de Vierde kamer van het Hof van 22 april 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Prof. Dr. Claus Scholl/Stadtwerke Aachen AG
(Zaak C-146/09) (1)
2010/C 195/23
Procestaal: Duits
De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/16 |
Beschikking van de president van het Hof van 6 april 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België
(Zaak C-491/09) (1)
2010/C 195/24
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/16 |
Beschikking van de president van het Hof van 21 april 2010 — BCS SpA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Deere & Company, Deere & Company
(Zaak C-553/09 P) (1)
2010/C 195/25
Procestaal: Engels
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/17 |
Arrest van het Gerecht van 2 juni 2010 — Procaps/BHIM — Biofarma (PROCAPS)
(Zaak T-35/09) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk PROCAPS - Ouder nationaal en internationaal woordmerk PROCAPTAN - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Soortgelijke waren en diensten - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)
2010/C 195/26
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Procaps, SA (Barranquilla, Colombia) (vertegenwoordiger: M. Vidal-Quadras Trias de Bes, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: Ó. Mondéjar Ortuño, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Biofarma SAS (Neuilly-sur-Seine, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Ruiz López en V. Gil Vega, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 24 november 2008 (zaak R 867/2007-4) inzake een oppositieprocedure tussen Biofarma SAS en Procaps, SA
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
Procaps, SA wordt verwezen in de kosten. |
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/17 |
Beschikking van het Gerecht van 5 mei 2010 — CBI en BVPZI/Commissie
(Zaken T-128/08 en T-241/08) (1)
(„Staatssteun - Door Belgische overheid aan openbare ziekenhuizen verleende subsidies - Dienst van algemeen economisch belang - Klacht - Vermeend besluit om klacht niet verder te behandelen - Latere vaststelling van beschikking waarbij steun verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard - Afdoening zonder beslissing”)
2010/C 195/27
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Coördinatie van Brusselse Instellingen voor welzijnswerk en gezondheidszorg (CBI) (Brussel, België) en Brusselse Vereniging der Private Verzorgingsinstellingen (BVPZI) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck, advocaat, en D. Slater, solicitor)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Giolito, J.-P. Keppenne en B. Stromsky, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van de vermeende beschikking van de Commissie, vervat in haar brieven van 10 januari en 10 april 2008, om geen procedure in te leiden op grond van artikel 88, lid 2, EG, en de behandeling te beëindigen van de klacht van verzoeksters inzake de vermeende staatssteun die door de Belgische overheid is verleend in het kader van de financiering van openbare ziekenhuizen van het IRIS-net (Interhospitalenkoepel van de Regio voor Infrastructurele Samenwerking) van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (België)
Dictum
1. |
De zaken T-128/08 en T-241/08 worden gevoegd voor de beschikking. |
2. |
Op de beroepen behoeft niet meer te worden beslist. |
3. |
Op de verzoeken tot tussenkomst van de gemeente Sint Gillis (België), de gemeente Etterbeek (België), de gemeente Elsene (België), de gemeente Anderlecht, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (België), de stad Brussel (België) en de Republiek Finland behoeft niet te worden beslist. |
4. |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/18 |
Beschikking van het Gerecht van 21 mei 2010 — ICO Services/Parlement en Raad
(Zaak T-441/08) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Beschikking nr. 626/2008/EG - Gemeenschappelijk kader voor selectie en machtiging van exploitanten van mobiele satellietsystemen - Niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid”)
2010/C 195/28
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ICO Services Ltd (Slough, Berkshire, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: S. Tupper, solicitor)
Verwerende partijen: Europees Parlement (vertegenwoordigers: J. Rodrigues en R. Kaškina, gemachtigden) en Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: G. Kimberley en F. Florindo Gijón, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partijen: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Wilderspin en A. Nijenhuis, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van beschikking nr. 626/2008/EG van het Parlement en de Raad van 30 juni 2008 inzake de selectie en machtiging van systemen die mobiele satellietdiensten (MSS) leveren (PB L 172, blz. 15).
Dictum
1. |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2. |
ICO Services Ltd draagt haar eigen kosten alsmede die van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. |
3. |
De Commissie draagt haar eigen kosten. |
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/18 |
Beschikking van het Gerecht van 17 mei 2010 — Volkswagen/BHIM — Deutsche BP (SunGasoline)
(Zaak T-502/08) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Oppositie - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing”)
2010/C 195/29
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Volkswagen AG (Wolfsburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: H.-P. Schrammek, C. S. Drzymalla en S. Risthaus, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: S. Schäffner, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Deutsche BP AG (Gelsenkirchen, Duitsland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 19 september 2008 (zaak R 513/2007-4), inzake een oppositieprocedure tussen Deutsche BP AG en Volkswagen AG
Dictum
1. |
Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist. |
2. |
Verzoekster en verweerder dragen hun eigen kosten. |
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/18 |
Beschikking van het Gerecht van 18 mei 2010 — Abertis Infraestructuras/Commissie
(Zaak T-200/09) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Concentraties - Beschikking tot beëindiging van op grond van artikel 21, lid 4, van verordening (EG) nr. 139/2004 ingeleide procedure - Beroepstermijn - Aanvangsdatum - Niet-ontvankelijkheid”)
2010/C 195/30
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Abertis Infraestructuras, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordigers: M. Roca Junyent en P. Callol García, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci en É. Gippini Fournier, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 13 augustus 2008 tot beëindiging van de procedure die is ingeleid op grond van artikel 21, lid 4, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 24, blz. 1), inzake een concentratie tussen verzoekster en Autostrade Spa (zaak COMP/M. 4388 — Abertis/Autostrade).
Dictum
1. |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2. |
Abertis Infraestructuras, SA wordt verwezen in de kosten. |
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/19 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 26 mei 2010 — Noko Ngele/Commissie
(Zaak T-15/10 R)
(„Kort geding - Verzoek om voorlopige maatregelen - Vormvoorschriften - Niet-ontvankelijkheid”)
2010/C 195/31
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Mariyus Noko Ngele (Brussel, België) (vertegenwoordiger: F. Sabakunzi, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: A. Bordes, gemachtigde)
Voorwerp
In wezen verzoek om een uitspraak dat de activiteiten van het Centrum voor de Ontwikkeling van het Bedrijfsleven (COB) in België onrechtmatig zijn, dat de Commissie en haar gemachtigden geen financiële betrekkingen met het COB mogen hebben of de rechtmatigheid van het COB mogen erkennen en dat de Commissie verzoeker een bedrag moet betalen indien zij deze rechtmatigheid erkent.
Dictum
1. |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2. |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/19 |
Beroep ingesteld op 28 april 2010 — Hongarije/Commissie
(Zaak T-194/10)
2010/C 195/32
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Republiek Hongarije (vertegenwoordigers: J. Fazekas, M. Fehér en K. Szíjjártó, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van de inschrijving door de Commissie, in de database E-Bacchus, van de beschermde oorsprongsbenaming „Vinohradnícka oblasť Tokaj”, die in de plaats is gekomen van de vroegere Slowaakse beschermde oorsprongsbenaming „Tokajská vinohradnícka oblast’”, en |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster betwist de inschrijving van de Slowaakse beschermde oorsprongsbenaming „Vinohradnícka oblasť Tokaj” in het elektronische register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen voor wijn (hierna: „E-Bacchusregister”), gedaan door de Commissie overeenkomstig verordening (EG) nr. 1234/2007 (1).
Met haar eerste middel betoogt verzoekster dat de Commissie door de wijziging van de inschrijving de relevante bepalingen van verordening nr. 1234/2007 en verordening (EG) nr. 607/2009 (2) heeft geschonden, nu de betrokken wijziging van de oorspronkelijke inschrijving in het E-Bacchusregister ingevolge de nieuwe voorschriften automatisch bescherming verleent aan een wijnnaam die niet kan worden aangemerkt als een „bestaande beschermde” wijnnaam in de zin van artikel 118 vicies van verordening nr. 1234/2007.
Volgens verzoekster genoot op 1 augustus 2009 — datum van inwerkingtreding van de nieuwe Unieregeling betreffende de wijnmarkt — de benaming „Tokajská/Tokajské/Tokajský vinohradnícka oblast’” communautaire bescherming, zoals met name blijkt uit de lijst van met een geografische aanduiding aangeduide tafelwijnen (3) en uit de lijst van kwaliteitswijnen (4).
Ook het onderzoek van de Slowaakse voorschriften leidt tot dezelfde conclusie, aangezien in de nieuwe Slowaakse wijnwet van 30 juni 2009 de benaming „Tokajská vinohradnícka oblast’” is opgenomen. Weliswaar moeten de toepasselijke verordeningen aldus worden uitgelegd dat ook de datum van inwerkingtreding van de nationale regeling (1 september 2009) relevant is voor de beoordeling van de bestaande bescherming, maar in dit geval moet artikel 73, lid 2, van verordening nr. 607/2009 naar analogie worden toegepast, waardoor in dit geval ook de in de nieuwe wet opgenomen benaming moet worden beschouwd als bestaand en beschermd in de zin van artikel 118 vicies van verordening nr. 1234/2007.
Met haar twee middel betoogt verzoekster dat de Commissie de in het Unierecht erkende fundamentele beginselen met betrekking tot behoorlijk bestuur, loyale samenwerking en rechtszekerheid heeft geschonden bij het bijhouden en beheren van het E-Bacchusregister, met name door de betrokken inschrijving in het onderhavige geval.
Volgens verzoekster is het, gelet op de beginselen van behoorlijk bestuur en in het bijzonder op het belang van het genoemde register, de taak van de Commissie ervoor te zorgen dat dit register correcte, betrouwbare en nauwkeurige gegevens bevat. Met name moet de Commissie met betrekking tot het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wijnmarktregeling bepalen welke nationale voorschriften van toepassing waren en welke wijnnamen op grond daarvan moesten worden beschouwd als bestaand en beschermd. Voorts heeft de Commissie het beginsel van loyale samenwerking geschonden, doordat zij de Republiek Hongarije op geen enkele wijze in kennis heeft gesteld, noch ervoor noch erna, van de wijziging van de Slowaakse inschrijvingen in het E-Bacchusregister, hoewel zij diende te weten dat de belangen van Hongarije konden worden geschaad. Ten slotte heeft de Commissie eveneens het rechtszekerheidsbeginsel geschonden, door het E-Bacchusregister zo op te stellen en bij te houden dat de daarin opgenomen inschrijvingen op elk moment met terugwerkende kracht kunnen worden gewijzigd, zonder dat het mogelijk is de datum van de wijziging te bepalen.
(1) Verordening van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (PB L 299, blz. 1).
(2) Verordening van de Commissie van 14 juli 2009 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening (EG) nr. 479/2008 van de Raad wat betreft beschermde oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen, traditionele aanduidingen, etikettering en presentatie van bepaalde wijnbouwproducten (PB L 193, blz. 60).
(3) Lijst van namen van kleinere geografische eenheden dan de lidstaat, als bedoeld in artikel 51, lid 1, van verordening (EG) nr. 1493/1999 [van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (PB L 179, blz. 1)] (tafelwijn met een geografische aanduiding) (bekendgemaakt in PB 2009, C 187, blz. 67).
(4) Lijst van in bepaalde gebieden voortgebrachte kwaliteitswijnen (bekendgemaakt in PB 2009, C 187, blz. 1).
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/20 |
Beroep ingesteld op 6 mei 2010 — Deutsche Telekom/Commissie
(Zaak T-207/10)
2010/C 195/33
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Deutsche Telekom AG (Bonn, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Cordewener en J. Schönfeld, Rechtsanwälte)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
beschikking C(2009) 8107 def. gecorr. van de Commissie van 28 oktober 2009 (in de gecorrigeerde versie van 8 december 2009) wat betreft de in artikel 1, leden 2 en 3, ten gunste van de in die bepaling nader aangegeven Spaanse investeerders neergelegde regeling inzake de bescherming van het gewettigd vertrouwen, nietig verklaren; |
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster komt op tegen beschikking C(2009) 8107 def. gecorr. van de Commissie van 28 oktober 2009, waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat de steunregeling in de vorm van een belastingmaatregel neergelegd in artikel 12, lid 5, van de Spaanse wet op de vennootschapsbelasting (hierna: „TRLIS”) betreffende de fiscale afschrijving van de financiële goodwill bij de verwerving van aanzienlijke deelnemingen in buitenlandse ondernemingen, met betrekking tot steun die is toegekend aan ontvangers die intracommunautaire verwervingen verrichten, onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. De bestreden beschikking schrijft voor welke steun het Koninkrijk Spanje dient terug te vorderen.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in de eerste plaats aan dat het aan de toepassing van artikel 12, lid 5, TRLIS verbonden belastingvoordeel formeel onrechtmatig is verleend, aangezien het Koninkrijk Spanje de betrokken wet, in strijd met artikel 88, lid 3, eerste zin, EG (artikel 108, lid 3, eerste zin, VWEU), niet vooraf aan de Commissie heeft gemeld en, in strijd met het uitvoeringsverbod van artikel 88, lid 3, eerste zin, EG (artikel 108, lid 3, derde zin, VWEU), daadwerkelijk heeft toegepast. Voorts dient artikel 12, lid 5, TRLIS als materieel onrechtmatig te worden aangemerkt, aangezien de regeling krachtens artikel 87, lid 1, EG (artikel 107, lid 1, VWEU) onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en van goedkeuring krachtens artikel 87, lid 2 of 3, EG (artikel 107, lid 2 of lid 3, VWEU) geen sprake kan zijn.
In de tweede plaats voert verzoekster ten aanzien van de gevolgen van de vastgestelde strijdigheid van een nationale steunmaatregel met het gemeenschapsrecht aan, dat de betrokken lidstaat dergelijke steun moet terugvorderen bij de daardoor begunstigde ontvangers. Dienaangaande wordt betoogd dat dit absolute basisbeginsel vooral in artikel 14, lid 1, eerste zin, van verordening (EG) nr. 659/99 (1) concreet uitdrukking heeft gevonden.
Tot slot voert verzoekster aan dat in casu geen uitzondering behoeft te worden gemaakt op de ongedaanmaking aangezien gewettigd vertrouwen bij de Spaanse steunontvangers ontbreekt. Dienaangaande betoogt verzoekster onder meer dat de Commissie, door voor bepaalde groepen Spaanse investeerders een uitzondering vast te stellen op grond van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, de algemene beginselen van het primaire recht alsmede artikel 14, lid 1, tweede zin, van verordening nr. 659/99 onjuist heeft toegepast. Zij betoogt enerzijds dat het vertrouwensbeginsel, wegens het ontbreken van regelmatige aanmelding door de Spaanse Staat van artikel 12, lid 5, TRLIS, niet op de steunontvangers van toepassing is. Anderzijds stelt zij dat niet aan de voorwaarden voor erkenning van een gewettigd vertrouwen ten gunste van de steunontvangers is voldaan. Voorts prevaleert het belang van de Gemeenschap bij de totstandbrenging van juiste marktverhoudingen boven het individuele belang van de ontvangers bij het behoud van het belastingvoordeel voor zowel de voorgaande als de toekomstige jaren.
(1) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88 EG] (PB L 83, blz. 1).
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/21 |
Beroep ingesteld op 3 mei 2010 — Strålfors Aktiebolag/BHIM (ID SOLUTIONS)
(Zaak T-211/10)
2010/C 195/34
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Strålfors AB (Malmö, Zweden) (vertegenwoordiger: M. Nielsen, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 25 januari 2010 in zaak R 1111/2009-2 vernietigen; |
— |
de inschrijvingsaanvraag voor gemeenschapsmerk nr. 8235202 „ID SOLUTIONS” in te willigen voor „Papier, karton en hieruit vervaardigde producten voor zover niet begrepen in andere klassen; drukwerken; boekbinderswaren; foto’s; schrijfbehoeften; kleefstoffen voor kantoorgebruik of voor de huishouding; materiaal voor kunstenaars; penselen; schrijfmachines en kantoorartikelen (uitgezonderd meubelen); leermiddelen en onderwijsmateriaal (uitgezonderd toestellen); plastic materialen voor verpakking, voor zover niet begrepen in andere klassen; drukletters; clichés” van klasse 16; |
— |
verweerder in de kosten verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „ID SOLUTIONS” voor waren van klasse 16 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8235202
Beslissing van de onderzoeker: gedeeltelijke afwijzing van de inschrijvingsaanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep en bevestiging van de bestreden beslissing
Aangevoerde middelen: de aanvraag voor gemeenschapsmerk nr. 8235202 „ID SOLUTIONS” moet voor de inschrijving van waren van klasse 16 worden ingewilligd daar „ID SOLUTIONS” voor die waren onderscheidend vermogen heeft en dus voldoet aan de vereisten overeenkomstig artikel 4 van verordening nr. 207/2009 van de Raad.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/21 |
Beroep ingesteld op 3 mei 2010 — Strålfors Aktiebolag/BHIM (ID SOLUTIONS)
(Zaak T-212/10)
2010/C 195/35
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Strålfors AB (Malmö, Zweden) (vertegenwoordiger: M. Nielsen, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 22 januari 2010 in zaak R 1112/2009-2 vernietigen; |
— |
de inschrijvingsaanvraag voor gemeenschapsmerk nr. 8235186 „IDENTIFICATION SOLUTIONS” in te willigen voor „Papier, karton en hieruit vervaardigde producten voor zover niet begrepen in andere klassen; drukwerken; boekbinderswaren; foto’s; schrijfbehoeften; kleefstoffen voor kantoorgebruik of voor de huishouding; materiaal voor kunstenaars; penselen; schrijfmachines en kantoorartikelen (uitgezonderd meubelen); leermiddelen en onderwijsmateriaal (uitgezonderd toestellen); plastic materialen voor verpakking, voor zover niet begrepen in andere klassen; drukletters; clichés” van klasse 16; |
— |
verweerder in de kosten verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „IDENTIFICATION SOLUTIONS” voor waren van klasse 16 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8235186
Beslissing van de onderzoeker: gedeeltelijke afwijzing van de inschrijvingsaanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep en bevestiging van de bestreden beslissing
Aangevoerde middelen: de aanvraag voor gemeenschapsmerk nr. 8235186 „IDENTIFICATION SOLUTIONS” moet voor de inschrijving van waren van klasse 16 worden ingewilligd daar „IDENTIFICATION SOLUTIONS” voor die waren onderscheidend vermogen heeft en dus voldoet aan de vereisten overeenkomstig artikel 4 van verordening nr. 207/2009 van de Raad.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/22 |
Hogere voorziening ingesteld op 10 mei 2010 door P tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 24 februari 2010 in zaak F-89/08, P/Parlement
(Zaak T-213/10 P)
2010/C 195/36
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: P (Brussel, België) (vertegenwoordiger: E. Boigelot, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europees Parlement
Conclusies
— |
de hogere voorziening ontvankelijk en gegrond verklaren en, dientengevolge, |
— |
het op 1 maart 2010 aan rekwirante betekende arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 24 februari 2010 in zaak F-89/08, houdende verwerping van haar beroep strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 15 april 2008 om haar te ontslaan en veroordeling van het Parlement tot betaling van de schade die zij zou hebben geleden, vernietigen; |
— |
de door rekwirante bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie ingediende vorderingen toewijzen; |
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten van de beide procedures. |
Middelen en voornaamste argumenten
In deze hogere voorziening vraagt rekwirante om vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 24 februari 2010 in zaak F-89/08, P/Parlement, houdende verwerping van haar beroep strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement om haar overeenkomst van tijdelijk functionaris te beëindigen en betaling van een vergoeding voor de schade die zij zou hebben geleden.
Tot staving van de hogere voorziening voert rekwirante drie middelen aan, ontleend aan:
— |
een rechtsfout en een tegenstrijdige motivering, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken van oordeel is dat de kennisneming van de redenen voor een besluit alleen door haar persoonsdossier te raadplegen voldoende zou zijn en niet leidt tot de nietigverklaring van het besluit, ondanks het feit dat de instelling noch in het ontslagbesluit noch in het besluit tot afwijzing van de klacht die redenen heeft uiteengezet; |
— |
miskenning door het Gerecht voor ambtenarenzaken van i) het stelsel van scheiding van bevoegdheden en het institutionele evenwicht tussen de administratie en de rechter, ii) artikel 26 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en iii) het recht op een effectieve rechterlijke bescherming, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken zich in de plaats van het Europees Parlement heeft gesteld door in zijn plaats de vermeende redenen voor het voor dat Gerecht bestreden besluit uiteen te zetten; |
— |
een ontoereikende motivering van het bestreden arrest, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken niet is ingegaan op het feit dat de stukken van het dossier die tot het voor hem bestreden besluit hebben geleid tegenstrijdig zijn, en dit ondanks het feit dat rekwirante in haar beroep in eerste aanleg daarop gewezen had. |
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/23 |
Beroep ingesteld op 7 mei 2010 — Moselland/BHIM — Renta Siete (DIVINUS)
(Zaak T-214/10)
2010/C 195/37
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Moselland eG — Winzergenossenschaft (Bernkastel-Kues, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Dippelhofer, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Renta Siete, SL (Albacete, Spanje)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 22 februari 2010 in zaak R 1204/2009-2 vernietigen; |
— |
het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van die van de beroepsprocedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Renta Siete, SL
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „DIVINUS” voor waren en diensten van de klassen 30, 33 en 35
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: nationaal beeldmerk dat de woordelementen „Moselland Divinum” bevat voor waren van klasse 33
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 76, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1) en van de regels 19, lid 2, en 20, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95 (2), doordat de kamer van beroep niet naar behoren en/of voldoende het bewijs van het bestaan van de oudere rechten in aanmerking heeft genomen; schending van artikel 76, lid 1, tweede volzin, van verordening (EG) nr. 207/2009 doordat de kamer van beroep zich niet heeft beperkt tot het gebruik van het door verzoekster overgelegde bewijsmateriaal; schending van artikel 78, leden 1, 3 en 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 wegens onjuiste beoordeling van het bewijs en doordat de kamer van beroep genoegen heeft genomen met de verkrijging van een inlichting terwijl een met deze inlichting tegenstrijdig bewijs reeds was overgelegd; schending van artikel 75, tweede volzin, van verordening (EG) nr. 207/2009 doordat de kamer van beroep verzoekster niet de mogelijkheid heeft geboden om opmerkingen te formuleren over de ambtshalve verzamelde feiten; schending van regel 50, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95 doordat de kamer van beroep de overlegging van de verklaring van ontvangst ten onrechte niet heeft beschouwd als afdoende bewijs van de toegang tot de documenten binnen de gestelde termijn; schending van regel 50, lid 1, derde zin, van verordening (EG) nr. 2868/95 wegens machtsmisbruik en ten slotte schending van regel 51, sub b, van verordening (EG) nr. 2868/95 doordat de kamer van beroep ten onrechte de terugbetaling van de beroepstaks niet heeft gelast.
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1).
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/23 |
Beroep ingesteld op 11 mei 2010 — Helleense Republiek/Commissie
(Zaak T-215/10)
2010/C 195/38
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: I. Chalkias, G. Skiani en E. Leftheriotou)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het beroep toewijzen en het bestreden besluit van de Commissie in zijn geheel nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar beroep vordert de Helleense Republiek nietigverklaring van besluit 2010/152 van de Commissie van 11 maart 2010 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht [meegedeeld onder nummer C(2010) 1317 en bekendgemaakt in PB L 63 van 12 maart 2010, blz. 7], voor zover het betrekking heeft op de financiële correcties die haar zijn opgelegd in de sectoren a) katoen, b) maatregelen voor plattelandsontwikkeling en c) voedselverstrekking aan de meest behoeftigen.
Wat de correctie voor katoen betreft, beroept verzoekster zich in de eerste plaats op onjuiste beoordeling van de feiten door de Commissie en ontoereikende motivering van het bestreden besluit, wat de controleomgeving en de verenigbaarheid van de steunregeling voor katoen met het IACS (Integrated Administration and Control System) betreft en wat de controle ter plaatse van de oppervlakten en de risicoanalyse betreft.
In de tweede plaats wijst verzoekster op de onjuiste beoordeling van de feiten en de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 13, lid 2, van verordening (EG) nr. 1591/2001 (1) en artikel 17 van verordening (EG) nr. 1051/2001 (2), wat de milieumaatregelen en het ontoereikende controlesysteem betreft en wat het gevolg betreft dat aan de controles op de met katoen beteelde oppervlakten en aan de milieumaatregelen is gegeven. De door de Commissie tegen de Helleense Republiek gerichte beschuldiging dat zij geen sancties heeft toegepast, is rechtens en feitelijk ongegrond, berust niet op de bepalingen van de verordeningen nrs. 1051/2001 en 1591/2001, vindt geen steun in enige in de betrokken periode geldende bepaling en kan geen juridische factor zijn die de opgelegde correctie rechtvaardigt.
In de derde plaats beroept verzoekster zich op onjuiste uitlegging en toepassing van de richtsnoeren voor de forfaitaire correcties en schending van het evenredigheidsbeginsel, aangezien het EOGFL geen enkel risico heeft gelopen en de toestand van het controlesysteem in de drie onderzochte perioden 2003-2004, 2004-2005 en 2005-2006 niet dezelfde was, zodat de correctie trapsgewijs had moeten worden toegepast.
In de vierde plaats wijst verzoekster op de onjuiste uitlegging door de Commissie van artikel 7, lid 4, van verordening nr. 1051/2001 en de bepalingen van de verordeningen (EG) nrs. 1123/2004 (3), 905/2005 (4), 871/2006 (5) en 1486/2002 (6), waarbij jaarlijks de daadwerkelijk in aanmerking komende hoeveelheid katoen werd vastgesteld, in verband met de ad-hoccorrecties voor de perioden 2003-2004, 2004-2005 en 2005-2006 wegens de gestelde overschrijding van de in aanmerking komende hoeveelheid en de onverschuldigde betaling die daarvan het gevolg was.
In de vijfde plaats betoogt verzoekster dat het bestreden besluit een tegenstrijdige motivering en onjuiste berekening van de correcties bevat, gezien het bestaan van discrepanties en tegenstrijdige correcties voor de betrokken begrotingsjaren.
Wat de maatregelen voor plattelandsontwikkeling betreft, beroept verzoekster zich in de eerste plaats op ongeldigheid van de procedure tot goedkeuring van de rekeningen, wegens schending van het wezenlijk vormvoorschrift van artikel 8, lid 1, derde zin, eerste deel, van verordening (EG) nr. 1663/1995 (7) door het ontbreken van een bilaterale bespreking over het opleggen van een correctie voor de milieuontwikkelingsmaatregelen.
In de tweede plaats verwijt verzoekster de Commissie dwaling omtrent de feiten, onjuiste beoordeling van de feitelijke omstandigheden, gebrekkige motivering en schending van het evenredigheidsbeginsel, wat de gestelde zwakheden van het IACS, de primaire controles en de aanvullende controles betreft.
Wat de sector van de voedselverstrekking aan de meest behoeftigen betreft, betoogt verzoekster in de eerste plaats, dat de houding van de Commissie de gewettigde verwachting heeft gewekt dat verzoekster niet alle kosten van het programma voor de gratis bedeling van rijst zou moeten dragen, en dat de wijziging achteraf van het standpunt van de Commissie een schending van het beginsel van de gewettigde verwachtingen, de rechtszekerheid en het gerechtvaardigde vertrouwen oplevert, of anders een overschrijding van de grenzen van haar beoordelingsvrijheid of een misbruik van bevoegdheid.
In de tweede plaats beroept verzoekster zich op een onjuiste berekening van de transportkosten die te haren laste werden gelegd.
In de derde plaats wijst verzoekster op de onjuiste uitlegging en toepassing door de Commissie van communautaire bepalingen, inzonderheid artikel 3, lid 2, van verordening nr. 3149/1992 (8), schending van het evenredigheidsbeginsel en overschrijding van de grenzen van haar beoordelingsvrijheid.
(1) Verordening (EG) nr. 1591/2001 van de Commissie van 2 augustus 2001 houdende uitvoeringsbepalingen van de steunregeling voor katoen (PB L 210, blz. 10).
(2) Verordening (EG) nr. 1051/2001 van de Raad van 22 mei 2001 betreffende de steun voor de katoenproductie (PB L 148, blz. 3).
(3) Verordening (EG) nr. 1123/2004 van de Commissie van 17 juni 2004 tot vaststelling, voor het verkoopseizoen 2003/2004 van de werkelijke productie van niet-geëgreneerde katoen en van de daarop gebaseerde verlaging van de streefprijs (PB L 218, blz. 3).
(4) Verordening (EG) nr. 905/2005 van de Commissie van 16 juni 2005 tot vaststelling, voor het verkoopseizoen 2004/2005 van de werkelijke productie van niet-geëgreneerde katoen en van de daarop gebaseerde verlaging van de streefprijs (PB L 154, blz. 3).
(5) Verordening (EG) nr. 871/2006 van de Commissie van 15 juni 2006 tot vaststelling, voor het verkoopseizoen 2005/2006, van de werkelijke productie van niet-geëgreneerde katoen en van de daarop gebaseerde verlaging van de streefprijs (PB L 164, blz. 3).
(6) Verordening (EG) nr. 1486/2002 van de Commissie van 19 augustus 2002 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1591/2001 houdende uitvoeringsbepalingen van de steunregeling voor katoen (PB L 223, blz. 3).
(7) Verordening (EG) nr. 1663/95 van de Commissie van 7 juli 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad aangaande de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie (PB L 158, blz. 6).
(8) Verordening (EEG) nr. 3149/92 van de Commissie van 29 oktober 1992 houdende uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de levering van levensmiddelen uit interventievoorraden aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/25 |
Beroep ingesteld op 10 mei 2010 — Monster Cable Products/BHIM — Live Nation (Music) UK Ltd (MONSTER ROCK)
(Zaak T-216/10)
2010/C 195/39
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Monster Cable Products, Inc. (Brisbane, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: O. Günzel en W. von der Osten-Sacken, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Live Nation (Music) UK Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 24 februari 2010 in zaak R 216/2009-1 vernietigen voor zover het beroep daarbij is verworpen; |
— |
oppositie nr. B 754335 tegen gemeenschapsmerkaanvraag nr. 3333804 „MONSTER ROCK” in haar geheel afwijzen; |
— |
het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „MONSTER ROCK” voor waren van klasse 9
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: inschrijving nr. 1313176 in het Verenigd Koninkrijk van het woordmerk „MONSTERS OF ROCK” voor waren van klasse 16; inschrijving nr. 1313177 in het Verenigd Koninkrijk van het woordmerk „MONSTERS OF ROCK” voor waren van klasse 25; inschrijving nr. 1313178 in het Verenigd Koninkrijk van het woordmerk „MONSTERS OF ROCK” voor waren van klasse 26; inschrijving nr. 2299141 in het Verenigd Koninkrijk van het woordmerk „MONSTERS OF ROCK” voor waren van de klassen 9, 16, 25, 41 en 43; het merk „MONSTERS OF ROCK” dat in de 15 oude lidstaten bekend is in de zin van artikel 6 bis van het Verdrag van Parijs); het niet-ingeschreven merk „MONSTERS OF ROCK” dat in de 15 oude lidstaten in het handelsverkeer wordt gebruikt; de handelsnaam „MONSTERS OF ROCK” die in de 15 oude lidstaten in het handelsverkeer wordt gebruikt.
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie voor alle betwiste waren en afwijzing van de merkaanvraag in haar geheel
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep i) de vraag of het om dezelfde of soortgelijke waren ging, onjuist heeft beoordeeld, ii) geen rekening met de verschillen tussen de merken, inzonderheid met hun begripsmatige verschillen, heeft gehouden, en iii) de omvang van de bescherming van het oudere teken niet heeft afgebakend.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/26 |
Beroep ingesteld op 11 mei 2010 — Rautaruukki Oyj/BHIM — Manuel Vigil Pérez (MONTERREY)
(Zaak T-217/10)
2010/C 195/40
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Rautaruukki Oyj (Helsinki, Finland) (vertegenwoordiger: J. Tanhuanpää, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Manuel Vigil Pérez (Madrid, Spanje)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 24 februari 2010 in zaak R 1001/2009-2 vernietigen; |
— |
beslissing nr. B 1173707 van de oppositieafdeling in haar geheel afwijzen; |
— |
inschrijving van het merk „MONTERREY” van verzoekster toestaan voor alle waren van de klassen 6 en 19 overeenkomstig verzoeksters gemeenschapsmerkaanvraag nr. 5276936; |
— |
het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure, en |
— |
de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten van de procedure indien die andere partij in deze zaak mocht interveniëren. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „MONTERREY” voor waren en diensten van de klassen 6, 19 en 37
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: Spaans beeldmerk nr. 1695663 „MONTERREY” voor diensten van klasse 37; Spaans beeldmerk nr. 1695662 „MONTERREY” voor diensten van klasse 36
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: verzoekster beroept zich ter onderbouwing van haar beroep op drie middelen:
|
In de eerste plaats stelt zij dat de bestreden beslissing artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 schendt, aangezien de kamer van beroep de soortgelijkheid van de waren en diensten onjuist heeft beoordeeld. |
|
In de tweede plaats voert zij aan dat de bestreden beslissing regel 99 van verordening (EG) nr. 2868/95 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 schendt, aangezien de kamer van beroep ten onrechte heeft aangenomen dat de vertaling van een ouder recht overeenstemde met de oorspronkelijke tekst. |
|
In de derde plaats betoogt zij dat de bestreden beslissing het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het legaliteitsbeginsel schendt. |
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/26 |
Beroep ingesteld op 12 mei 2010 — DHL International/BHIM — Point Solutions (SERVICEPOINT)
(Zaak T-218/10)
2010/C 195/41
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: DHL International GmbH (Bonn, Duitsland) (vertegenwoordiger: K.-U. Jonas, Rechtsanwalt)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Service Point Solutions, SA (Barcelona, Spanje)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 25 februari 2010 in zaak R 62/2009-2 vernietigen; |
— |
het Bureau en in voorkomend geval de andere partij verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk dat het woordelement „SERVICEPOINT” bevat voor waren en diensten van de klassen 16, 20, 35 en 39
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Service Point Solutions S.A.
Oppositiemerk of -teken: beeldmerk dat de woordelementen „Service Point” bevat voor waren en diensten van de klassen 8, 9, 16, 20, 35, 38, 39 en 42, beeldmerk dat de woordelementen „service point” bevat voor waren en diensten van klasse 16 en beeldmerk dat de woordelementen „service point” bevat voor waren en diensten van de klassen 9 en 42
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1), aangezien er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat, en schending van artikel 76, leden 1 en 2, van verordening nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep verschillende documenten ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen.
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/27 |
Beroep ingesteld op 12 mei 2010 — ratiopharm/BHIM — Nycomed (ZUFAL)
(Zaak T-222/10)
2010/C 195/42
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: ratiopharm GmbH (Ulm, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Völker, Rechtsanwalt)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Nycomed GmbH (Konstanz, Duitsland)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 12 maart 2010 in zaak R 874/2008-4 vernietigen; |
— |
het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „ZUFAL” voor waren van klasse 5
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Nycomed GmbH
Oppositiemerk of -teken: een gemeenschapswoordmerk „ZURCAL” voor waren van klasse 5 en drie nationale woordmerken „ZURCAL” voor waren van klasse 5
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1), aangezien er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat.
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/28 |
Beroep ingesteld op 18 mei 2010 — Banco Santander/Commissie
(Zaak T-227/10)
2010/C 195/43
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Banco Santander, SA (Santander, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Buendía Sierra, E. Abad Valdenebro, M. Muñoz de Juan, R. Calvo Salinero, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking nietig verklaren voor zover daarin wordt verklaard dat artikel 12, lid 5, van de Texto Refundido de la Ley del Impuesto sobre Sociedades (gecodificeerde versie van de Spaanse wet op de vennootschapsbelasting; hierna: „TRILS”) elementen van staatssteun bevat; |
— |
subsidiair, artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking nietig verklaren voor zover daarin wordt verklaard dat artikel 12, lid 5, TRLIS elementen van staatssteun bevat wanneer het van toepassing is op verkrijgingen van deelnemingen die de verwerving van controle inhouden; |
— |
subsidiair, artikel 4 van de bestreden beschikking nietig verklaren voor zover daarin wordt bepaald dat het bevel tot terugvordering geldt voor verrichtingen van vóór de publicatie in het PBEU van de eindbeschikking waarop het onderhavige beroep betrekking heeft, en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De in casu aan de orde zijnde beschikking is dezelfde als die welke aan de orde is in de zaken T-219/10, Autogrill España/Commissie, T-221/10, Iberdrola/Commissie en T-225/10, Banco Bilbao Vizcaya Argentaria/Commissie.
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke in het kader van die zaken zijn aangevoerd.
Concreet is blijk gegeven van onjuiste opvattingen van het recht bij de juridische kwalificatie van de maatregel als staatssteun, bij de bepaling van de begunstigde van die maatregel en bij de vaststelling van de uiterlijke datum om het gewettigd vertrouwen te erkennen. Dit laatste middel wordt aangevoerd omdat de bestreden beschikking het bestaan van gewettigd vertrouwen erkent, maar tegelijkertijd een onderscheid maakt tussen verrichtingen die hebben plaatsgevonden vanaf de inwerkingtreding van de maatregel tot aan de datum van bekendmaking van het besluit waarbij de formele onderzoeksprocedure is ingeleid, en verrichtingen die nadien hebben plaatsgevonden.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/28 |
Beroep ingesteld op 21 mei 2010 — Telefónica/Commissie
(Zaak T-228/10)
2010/C 195/44
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Telefónica, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Ruiz Calzado, M. Núñez Müller, J. Domínguez Pérez, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking nietig verklaren, en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De in casu aan de orde zijnde beschikking is dezelfde als die welke aan de orde is in de zaken T-219/10, Autogrill España/Commissie, T-221/10, Iberdrola/Commissie, T-225/10, Banco Bilbao Vizcaya/Commissie en T-227/10, Banco Santander/Commissie.
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke in het kader van die zaken zijn aangevoerd.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/28 |
Beroep ingesteld op 21 mei 2010 — Graf-Syteco/BHIM — Teco Electric & Machinery (SYTECO)
(Zaak T-229/10)
2010/C 195/45
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Graf-Syteco GmbH & Co. KG (Tuningen, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Kieser, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Teco Electric & Machinery Co. Ltd (Taipei, Taiwan)
Conclusies
— |
herziening van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 18 februari 2010 in zaak R 230/2009-1 in die zin dat oppositie nr. B 1 112 889 van 5 februari 2007 ingesteld op grond van het Duitse woordbeeldmerk nr. 30 327 439, van het Britse en Noord-Ierse woordbeeldmerk nr. 233 226, van het Benelux woordbeeldmerk nr. 742 535 en van het Spaanse woordbeeldmerk nr. 2 545 860 TECO wordt afgewezen; |
— |
subsidiair, vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 18 februari 2010 in zaak R 230/2009-1; |
— |
verwijzing van het Bureau in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „SYTECO” voor waren en diensten van de klassen 9, 37 en 42
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Teco Electric & Machinery Co. Ltd
Oppositiemerk of -teken: vier nationale beeldmerken die het woordelement „TECO” bevatten, voor waren van de klassen 7, 9 en 11
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1) doordat geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat.
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/29 |
Beroep ingesteld op 21 mei 2010 — Couture Tech Limited/BHIM (weergave van wapenschild met de wereldbol, een ster, hamer en sikkel)
(Zaak T-232/10)
2010/C 195/46
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Couture Tech Ltd (Tortola, Britse Maagdeneilanden) (vertegenwoordiger: B. Whyatt, barrister)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 5 maart 2010 in zaak R 1509/2008-2 vernietigen; |
— |
het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: een beeldmerk dat een gekleurd wapenschild met de wereldbol, een ster, hamer en sikkel weergeeft, voor waren en diensten van de klassen 3, 14, 18, 23, 26 en 43 (gemeenschapsmerkaanvraag nr. 5585898)
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
Met haar eerste middel stelt verzoekster dat de bestreden beslissing schending oplevert van artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep deze bepalingen onjuist heeft toegepast op de gemeenschapsmerkaanvraag.
Met haar tweede middel betoogt verzoekster dat in de bestreden beslissing aan de door de billijkheid voorgeschreven regels („the rules of natural justice”) voorbij is gegaan, voor zover daarin niet is erkend dat verzoekster aanspraak kon maken op het gewettigd vertrouwen dat haar gemeenschapsmerkaanvraag zou worden toegewezen.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/30 |
Beroep ingesteld op 20 mei 2010 — Nike International Ltd/BHIM — Intermar Simanto Nahmias (JUMPMAN)
(Zaak T-233/10)
2010/C 195/47
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Nike International Ltd (Beaverton, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: M. De Justo Bailey, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Intermar Simanto Nahmias (Individual Company) (Istanbul, Turkije)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 11 maart 2010 in zaak R 738/2009-1 vernietigen voor zover beslissing nr. B 1326299 van de oppositieafdeling is bevestigd voor alle aan de orde zijnde waren; |
— |
het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure, en |
— |
de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten van de procedure indien die andere partij in deze zaak mocht interveniëren. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „JUMPMAN” voor waren van klasse 25
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: Spaans woordmerk nr. 2657489 „JUMP” voor waren van klasse 25; gemeenschapswoordmerk nr. 2752145 „JUMP” voor waren van klasse 25
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie voor alle aan de orde zijnde waren en afwijzing van de aanvraag in haar geheel
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat er gevaar voor verwarring van de betrokken merken bestond.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/30 |
Beroep ingesteld op 18 mei 2010 — Ebro Puleva/Commissie
(Zaak T-234/10)
2010/C 195/48
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Ebro Puleva, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Buendía Sierra, E. Abad Valdenebro, M. Muñoz de Juan, R. Calvo Salinero, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking nietig verklaren voor zover daarin wordt verklaard dat artikel 12, lid 5, van de Texto Refundido de la Ley del Impuesto sobre Sociedades (gecodificeerde versie van de Spaanse wet op de vennootschapsbelasting; hierna: „TRILS”) elementen van staatssteun bevat; |
— |
subsidiair, artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking nietig verklaren voor zover daarin wordt verklaard dat artikel 12, lid 5, TRLIS elementen van staatssteun bevat wanneer het van toepassing is op verkrijgingen van deelnemingen die de verwerving van controle inhouden; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De in casu aan de orde zijnde beschikking is dezelfde als die welke aan de orde is in de zaken T-219/10, Autogrill España/Commissie, T-221/10, IBERDROLA/Commissie en T-225/10, BANCO BILBAO VIZCAYA ARGENTARIA/Commissie.
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke in het kader van die zaken zijn aangevoerd.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/31 |
Beroep ingesteld op 21 mei 2010 — Asociación Española de Banca/Commissie
(Zaak T-236/10)
2010/C 195/49
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Asociación Española de Banca (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Buendía Sierra, E. Abad Valdenebro, M. Muñoz de Juan en R. Calvo Salinero, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking nietig verklaren voor zover daarin wordt verklaard dat artikel 12, lid 5, van de Texto Refundido de la Ley del Impuesto sobre Sociedades (gecodificeerde versie van de Spaanse wet op de vennootschapsbelasting; hierna: „TRILS”) elementen van staatssteun bevat; |
— |
subsidiair, artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking nietig verklaren voor zover daarin wordt verklaard dat artikel 12, lid 5, TRLIS elementen van staatssteun bevat wanneer het van toepassing is op verkrijgingen van deelnemingen die de verwerving van controle inhouden; |
— |
subsidiair, artikel 4 van de bestreden beschikking nietig verklaren voor zover daarin wordt bepaald dat het bevel tot terugvordering geldt voor verrichtingen van vóór de publicatie in het PBEU van de eindbeschikking waarop het onderhavige beroep betrekking heeft, en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De in casu aan de orde zijnde beschikking is dezelfde als die welke aan de orde is in de zaken T-219/10, Autogrill España/Commissie, T-221/10, IBERDROLA/Commissie en T-225/10, BANCO BILBAO VIZCAYA ARGENTARIA/Commissie.
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke in het kader van die zaken zijn aangevoerd.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/31 |
Beroep ingesteld op 20 mei 2010 — Italië/Commissie
(Zaak T-239/10)
2010/C 195/50
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri en P. Gentili, avvocati dello Stato)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
krachtens artikel 264 VWEU debetnota nr. 3241001630 van de Europese Commissie, DG Regionaal beleid, die gedateerd is op 1 maart 2010 en op 11 maart 2010 is ontvangen, en die is opgesteld naar aanleiding van de op 23 december 2009 betekende beschikking C(2009) 10350 van de Europese Commissie van 22 december 2009 inzake intrekking van een deel van de voor Italië bestemde deelneming van het Europees Ontwikkelingsfonds in het programma POR Puglia Obiettivo 1 2000-06, nietig verklaren, |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die welke zijn aangevoerd in zaak T-223/10 Regione Puglia/Commissie.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/31 |
Beroep ingesteld op 25 mei 2010 — Industrias Francisco Ivars/BHIM — Motive (Reduceertoestellen)
(Zaak T-246/10)
2010/C 195/51
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Industrias Francisco Ivars, SL (Xeraco, Spanje) (vertegenwoordigers: E. Caballero Oliver en A. Sanz-Bermell y Martínez, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Motive Srl
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen, en bijgevolg de door MOTIVE S.r.l. ingestelde oppositie afwijzen en de geldigheid van gemeenschapsmodel nr. 000625702-001 voor „reduceertoestel” vaststellen, |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmodel waarvan nietigverklaring is gevorderd: gemeenschapsmodel nr. 625702-0001 voor „reduceertoestellen” van klasse 15/01 (motoren)
Houder van het gemeenschapsmodel: verzoekster
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmodel vordert: Motive S.r.l.
Model van de partij die nietigverklaring vordert: gemeenschapsmodel nr. 73952-0001
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de litigieuze beslissing en nietigverklaring van het betrokken gemeenschapsmodel
Aangevoerde middelen: onjuiste uitlegging en toepassing van de artikelen 4, 5 en 7 van verordening nr. 6/2002 betreffende gemeenschapsmodellen.
17.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 195/32 |
Beschikking van het Gerecht van 17 mei 2010 — Frankrijk/Commissie
(Zaak T-74/09) (1)
2010/C 195/52
Procestaal: Frans
De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.