ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2010.175.dut

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 175

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
1 juli 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Comité van de Regio's

 

83e plenaire zitting van 9 en 10 februari 2010

2010/C 175/01

Advies van het Comité van de Regio's over eensgezinde en duurzame maatregelen om de problemen in de Europese autosector aan te pakken en haar regionale verankering te versterken

1

2010/C 175/02

Advies van het Comité van de Regio's over het zesde voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie

4

2010/C 175/03

Advies van het Comité van de Regio's — Naar een duurzame ontwikkeling: de rol van Fair Trade en andere niet-gouvernementele programma's ter bevordering van duurzame handel

10

2010/C 175/04

Advies van het Comité van de Regio's — Kwaliteit van landbouwproducten

15

2010/C 175/05

Advies van het Comité van de Regio's over steun voor landbouwers in gebieden met natuurlijke handicaps

19

2010/C 175/06

Advies van het Comité van de Regio's over een vernieuwde Europese strategie om te investeren in jongeren

22

2010/C 175/07

Advies van het Comité van de Regio's over Laaggeletterdheid een halt toeroepen — Ideeën voor een ambitieuze Europese strategie om maatschappelijke uitsluiting te voorkomen en kansen tot zelfontplooiing te bieden

26

2010/C 175/08

Ontwerpadvies van het Comité van de Regio's over het Groenboek — De leermobiliteit van jongeren bevorderen

31

2010/C 175/09

Advies van het Comité van de Regio's over het internet van de dingen en hergebruik van overheidsinformatie

35

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Comité van de Regio's

 

83e plenaire zitting van 9 en 10 februari 2010

2010/C 175/10

Advies van het Comité van de Regio's over het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk (2011)

40

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Comité van de Regio's

83e plenaire zitting van 9 en 10 februari 2010

1.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/1


83e PLENAIRE ZITTING VAN 9 EN 10 FEBRUARI 2010

Advies van het Comité van de Regio's over eensgezinde en duurzame maatregelen om de problemen in de Europese autosector aan te pakken en haar regionale verankering te versterken

(2010/C 175/01)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.   De auto-industrie is van strategisch belang voor de Europese Unie, aangezien zij goed is voor ongeveer 12 miljoen directe en indirecte arbeidsplaatsen. Dankzij haar talrijke fabrikanten en toeleveranciers is zij overal in de EU aanwezig.

2.   De auto-industrie maakt een ernstige crisis door, die de komende maanden dreigt te verergeren en gevolgen zal hebben voor de Europese economie in haar geheel.

3.   De EU moet de huidige samenloop van politieke en economische gebeurtenissen aangrijpen om zich opnieuw te beraden over de ondersteuning van economische sectoren die van essentieel belang zijn voor de werkgelegenheid en duurzame groei.

4.   Er zou een „New Deal” voor de gehele Europese auto-industrie moeten komen.

5.   Het is nu cruciaal dat opdrachtgevers en betrokken overheden overleg gaan voeren.

Grootste uitdagingen

6.   Het aflopen van de uitzonderlijke steunregelingen die onderdeel zijn van het Europees economisch herstelplan en de nationale herstelplannen, zal waarschijnlijk leiden tot grote overcapaciteit in de Europese auto-industrie. Die zal daardoor haar productie moeten beperken, hetgeen een bedreiging zal vormen voor veel assemblagefabrieken en kleine en middelgrote ondernemingen in Europa.

7.   Voor ondernemingen en werknemers uit de autosector zullen scholing, interne en externe reconversie en sociale innovatie steeds noodzakelijker worden.

8.   Consumenten willen schonere, betrouwbaardere en betaalbare auto's, waardoor de vraag naar nieuwe voertuigen van karakter verandert.

9.   De auto-industrie staat voor nieuwe technologische uitdagingen. Er moeten alternatieve, duurzame vervoersoplossingen worden ontwikkeld.

Flexibilisering van de bestaande Europese instrumenten

10.   De bestaande Europese instrumenten zijn niet allemaal even geschikt om snel te kunnen reageren op de problemen van de marktpartijen.

11.   Het is vooral jammer dat de procedure om steun te krijgen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering zo lang duurt en omslachtig is.

12.   Ook valt te betreuren dat sommige regionale overheden grote moeite hebben om hun EFRO-uitvoeringsprogramma gewijzigd te krijgen n.a.v. de crisis, hoewel de Europese Commissie hen aanvankelijk daartoe aanmoedigde.

13.   Het Europees Parlement zou zich over bovenstaande kwesties moeten uitspreken.

Oprichting van een platform voor strategisch overleg

14.   De toekomst van veel Europese regio's hangt grotendeels af van de besluiten die de autofabrikanten zullen nemen.

15.   Aanbevolen wordt dat er meer vroegtijdig overleg komt tussen Europese Commissie, lidstaten, betrokken decentrale overheden, autofabrikanten en vakbonden. (1) Dergelijk overleg zou het mogelijk maken te anticiperen op de onvermijdelijk geworden ingrijpende herstructureringen alsmede de nodige maatregelen te nemen om die in goede banen te leiden.

16.   De groep op hoog niveau „Cars 21” moet blijven bestaan en zou vanaf begin volgend jaar moeten kunnen werken aan eensgezinde langetermijnoplossingen voor de problemen van de auto-industrie. Daarbij zouden ook de desbetreffende decentrale overheden moeten worden betrokken. Verder zouden alle belanghebbenden in dit verband hun stem moeten kunnen laten horen.

17.   Er zou een Europees waarnemingscentrum voor de veranderingen in de auto-industrie moeten worden gecreëerd om de werkzaamheden van de groep Cars 21, de marktpartijen en de betrokken overheden te ondersteunen.

Een „New Deal” voor de auto-industrie

18.   De Europese Commissie zou een op de lange termijn gericht industriebeleid voor de auto-industrie moeten formuleren dat aansluit op de bestaande initiatieven, rekening houdt met het regionale belang en bijdraagt aan de Europese doelstellingen inzake concurrentievermogen, territoriale samenhang, klimaat en duurzame ontwikkeling.

19.   De Europese Commissie zou zich specifiek moeten inspannen om de via de Structuurfondsen gegenereerde capaciteit van de autosector in stand te houden.

20.   De Europese Commissie zou de in de groep Cars 21 vertegenwoordigde partijen moeten vragen haar te helpen bij de uitwerking van zo'n beleid.

21.   Dit industriebeleid zou binnen de rest van het beleid moeten passen en met name betrekking moeten hebben op onderstaande aspecten.

Toegang tot financiering voor toeleveranciers

22.   De Europese Commissie zou de lokale en regionale overheden meer mogelijkheden moeten geven om bedrijven in nood binnen het kader van de interne markt te ondersteunen.

23.   Voor kleine en middelgrote toeleveranciers is het ondanks hun grote economische draagkracht enorm lastig om kredieten te krijgen.

24.   De Europese Commissie en de lidstaten zouden de weg vrij moeten maken voor de invoering van een financieringsregeling voor dit soort ondernemingen. (2)

Ambitieus onderzoeks- en innovatiebeleid

25.   De Europese Commissie zou in overleg met alle betrokkenen en op basis van grondig wetenschappelijk onderzoek prioriteit moeten geven aan de ondersteuning van een klein aantal technologische opties, teneinde de ontwikkeling van koolstofvrije auto's te bevorderen.

26.   Er zou meer geld moeten worden vrijgemaakt voor groeneauto-initiatieven en voor het onderdeel vervoer van het zevende Kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling.

27.   Er moeten krachtige maatregelen worden genomen om de consument te informeren over en bewust te maken van schone vervoerstechnologieën, en om die technologieën te promoten.

28.   Er moet vaart worden gezet achter de ontwikkeling van de voorzieningen en normen die vereist zijn voor de toepassing en het op de markt brengen van nieuwe technologieën (zoals elektrische auto's). (3)

29.   De Europese Commissie zou moeten nagaan wat de mogelijkheden zijn om via openbare aanbestedingen de innovatie in de auto-industrie te stimuleren in de fase voordat nieuwe toepassingen op de markt worden gebracht.

Passend scholingsaanbod

30.   Bij ontwerp, productie en onderhoud van auto's komen steeds geavanceerdere technologieën kijken, waardoor nieuwe behoeften op het vlak van scholing ontstaan.

31.   De Europese Commissie en de lidstaten zouden onmiddellijk de ontwikkeling van en de toegang tot cursussen in de nieuwe technologieën (voor zowel beginners als gevorderden) moeten gaan faciliteren.

32.   De Europese Commissie en de lidstaten zouden verder externe reconversie (d.w.z. omschakeling naar andere sectoren) moeten vergemakkelijken.

Stimulerende regelgeving

33.   Het is mogelijk de Europese regelgeving aan te wenden om de technologische overstap naar het gebruik van schonere auto's te versnellen.

34.   De Europese Commissie moet blijven streven naar een kleinere ecologische voetafdruk van auto's, maar moet daarbij rekening houden met het aanpassingsvermogen van de betrokken ondernemingen.

35.   Nieuwe regelgeving zou moeten worden geflankeerd door financiering voor onderzoek en ontwikkeling, zodat het bedrijfsleven (met name het mkb) de opgelegde, nieuwe technologische uitdagingen kan aangaan.

Brussel, 10 februari 2010

De voorzitster van het Comité van de Regio's,

Mercedes BRESSO


(1)  De op 13 maart 2009 gehouden informele bijeenkomst van Europese Commissie, ministers van de betrokken lidstaten en afgevaardigden van General Motors moet een vervolg krijgen. Ook met de andere in Europa actieve autofabrikanten zouden dergelijke bijeenkomsten stelselmatig moeten worden georganiseerd.

(2)  En in dat kader bijvoorbeeld het, in de VS al gebruikelijke, principe van omgekeerde factorering (reverse factoring) toe te passen, wat wordt bepleit door de Europese vereniging van toeleveranciers (CLEPA).

(3)  De Frans-Duitse werkgroep voor industriebeleid is een uitstekend voorbeeld van hoe de ontwikkeling van de benodigde normen en voorschriften kan worden versneld. Taak van deze werkgroep is uit te zoeken wat de mogelijkheden zijn voor Frans-Duitse samenwerking en nieuwe gezamenlijke initiatieven op het gebied van elektrisch vervoer.


1.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/4


Advies van het Comité van de Regio's over het zesde voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie

(2010/C 175/02)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Inleiding

1.   Het Comité van de Regio's is ingenomen met het Zesde voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie, dat creativiteit en innovatie centraal stelt en dat bedoeld is om de Unie te helpen, sneller uit de economische crisis te geraken en hieruit sterker te voorschijn te komen. In het verslag wordt aangetoond door welke factoren creativiteit en innovatie in alle EU-regio's kunnen worden gestimuleerd. Nuttig is ook de samenvatting van de discussie over territoriale samenhang, die na het uitbrengen van het groenboek (vorig jaar) heeft plaatsgevonden.

2.   De wereld is in de greep van een ernstige financiële en economische crisis. Overheid en financiële instellingen doen er alles aan om deze crisis het hoofd te bieden. Ondernemingen, klein en groot, verkeren in financiële moeilijkheden. Overal in Europa vrezen mannen en vrouwen dat ze, letterlijk en figuurlijk, op straat komen te staan. Anderen zien hun loopbaanplannen in rook opgaan. De economische en sociale vooruitzichten zijn niet rooskleurig, noch op de korte noch op de middellange termijn: werkloosheid, bedrijfssluitingen, daling van de begrotingsontvangsten van de landelijke en gemeentelijke overheden en minder financiële armslag voor de overheid.

3.   De klimaatverandering vormt een reële bedreiging voor het leven van veel mensen en tal van dier- en plantesoorten in de hele wereld. Er zullen nu al op alle niveaus maatregelen moeten worden genomen om de stijging van de temperatuur tot een minimum te beperken. Tegelijkertijd biedt de klimaatverandering ons een goede kans om nieuwe wegen in te slaan ter bescherming van het milieu, de samenleving en de economie.

4.   We moeten beseffen dat de situatie waarin we ons op het ogenblik bevinden, aanzienlijk verschilt van de situatie die als uitgangspunt heeft gediend voor het opstellen van het programma voor de periode 2007-2013. De huidige programmeerperiode is echter nog niet voor de helft voorbij en pas in 2014 wordt er begonnen met nieuwe programma's. Het cohesiebeleid stoelt weliswaar op strategische doelstellingen voor de lange termijn, maar niettemin zou het goed zijn als er nu al wat kleine aanpassingen worden doorgevoerd om de gevolgen van de huidige economische en financiële crisis voor de lidstaten en de lokale en regionale overheden op te vangen en het herstel te bespoedigen. Naar de mening van het CvdR is dit mogelijk binnen de huidige strategische beleidsdoelstellingen.

5.   Omdat een volledige tussentijdse herziening van de huidige programmeerperiode niet reëel is, zal er gebruik moeten worden gemaakt van de in het Zesde voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie geboden mogelijkheid om profijt te trekken van de tot nu toe vastgestelde beste praktijken. Dan kan worden gekeken hoe de Europese structuurfondsen lokaal en regionaal worden benut en wat hieraan verbeterd kan worden. Gezien de toenemende bezorgdheid om de toekomst van het EU-cohesiebeleid moeten de resultaten hiervan worden gebruikt om een sterk signaal af te geven via het Vijfde cohesieverslag, dat volgens plan in het najaar van 2010 uitkomt en zal dienen als uitgangspunt voor de discussie over de toekomstige programmeerperiode (na 2013), en dat conform artikel 175 van het nieuwe Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voortaan betrekking zal hebben op economische, sociale én territoriale samenhang.

6.   Territoriaal cohesiebeleid wordt in het nieuwe Verdrag als een doelstelling van de Unie aangemerkt en moet aan de agenda van Lissabon worden gekoppeld. De herziening van deze agenda in 2010 biedt de EU een nieuwe gelegenheid om te beoordelen in hoeverre er successen zijn geboekt, en na te gaan waar meer flexibiliteit zal moeten worden ingebouwd om de lidstaten, en in de eerste plaats de lokale en regionale overheden, in staat te stellen, programma's die directe gevolgen hebben voor het welzijn en de mogelijkheden van de burgers, adequaat uit te voeren. Deze herziening biedt ook de mogelijkheid om beter rekening te houden met de klimaatverandering in het toekomstige beleid van de EU, m.n. via een herziening van de methode voor het „oormerken” van de structuurfondsen aan de hand van de nieuwe doelstellingen van de nieuwe Lissabonstrategie.

7.   Helaas moeten we in het Zesde voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie vergeefs zoeken naar een analyse van de huidige situatie op het gebied van de economie en het milieu. Verzuimd wordt om deze situatie te plaatsen in de context van de ergste economische crisis sinds de Grote Depressie en om fundamentele beslissingen ter afzwakking van de gevolgen van de klimaatverandering te nemen. In het bijzonder wordt nagelaten om aandacht te schenken aan de gevolgen voor onze regio's, steden, gemeenten en hun bewoners.

8.   Om te kunnen vaststellen wat de beste Europese steunmaatregelen zijn voor investeringen in innovaties op lokaal en regionaal niveau en om deze te kunnen stimuleren, moet het territoriale effect van het innovatiebeleid van de EU inderdaad beter worden onderzocht. Het concurrentievermogen van de regio's, die een ware kweekvijver zijn als het gaat om duurzame groei, kan alleen worden gewaarborgd door slimme overheidsinvesteringen in innovatie, productieprocessen en vooral diensten.

9.   In dit advies worden de problemen niet benaderd vanuit een internationale invalshoek, maar vanuit het perspectief van de regio's, steden en gemeenten en de mensen die er wonen.

De huidige economische situatie op lokaal en regionaal niveau

10.   Plaatselijke ondernemingen die organisch vergroeid zijn met een stad of regio, dragen bij tot de economische kracht en stabiliteit van een gebied. Dergelijke ondernemingen – of dat nu kleine en middelgrote bedrijven, bedrijven van de sociale economie of gemeenschapsinitiatieven zijn – kunnen helpen het proces van herstel in een bepaalde streek te bespoedigen. Ze kunnen echter alleen gedijen wanneer de economische, ecologische en sociale voorwaarden worden verbeterd. Zo moet worden gezorgd voor betere vaardigheden, moeten er verschillende stimuleringsprogramma's komen, zullen de oorzaken van armoede moeten worden aangepakt en zal er moeten worden geïnvesteerd in openbare infrastructuurvoorzieningen, omdat bedrijven anders geen kans van slagen hebben.

11.   Verder zij gewezen op het belang van inkomende investeringen voor regio's. Regio's en plaatselijke gemeenschappen doen hun best om bedrijven tot investeringen te bewegen en geschoolde arbeidskrachten aan te trekken, terwijl ze ook proberen om personen die er reeds wonen of gestudeerd hebben, te behouden voor de regio. Dit betekent dat moet worden nagegaan voor welke sociale en economische uitdagingen de regio's staan en hoe men deze het hoofd kan bieden, opdat de bijzondere troeven van een bepaalde regio en alle relatieve voordelen die deze heeft op het gebied van werkgelegenheid, huisvesting, onderwijs en kwaliteit van het bestaan, daadwerkelijk kan worden benut.

12.   De verschillende categorieën waarin de Commissie de regio's indeelt (convergentieregio's, transitieregio's en RCW-regio's) weerspiegelen hun uiteenlopende sociaal-economische situatie, vooral met betrekking tot hun creatieve en innovatieve capaciteiten en de ondernemingsgeest die er heerst. De huidige economische crisis en de diverse variabelen die de regionale ontwikkelingsmogelijkheden (zoals demografie, toegankelijkheid en innovatievermogen) beïnvloeden, zijn belangrijke factoren die bij het beoordelen van de economische situatie op lokaal en regionaal niveau en het uitstippelen van een efficiënt cohesiebeleid in aanmerking moeten worden genomen. Met het oog op de indeling van de regio's voor de nieuwe programmeringsperiode post-2013 dienen daarom naast het BBP per capita ook nieuwe indicatoren te worden gebruikt.

Territoriale cohesie

13.   Het Zesde voortgangsverslag bevat een waardevol overzicht van de reacties op het Groenboek over territoriale cohesie, waaraan de lokale en regionale overheden een belangrijke bijdrage hebben geleverd. Volgens het Zesde voortgangsverslag wordt met het beleid inzake territoriale cohesie beoogd de harmonieuze en duurzame ontwikkeling van alle gebieden te bevorderen door voort te bouwen op hun territoriale kenmerken en middelen. Voor een efficiënt verkeer van goederen, diensten en kapitaal vereist dit ook de nodige transport- en communicatieverbindingen. Verder zij nog opgemerkt dat geen twee regio's gelijk zijn aan elkaar en dat elke regio haar eigen unieke mogelijkheden heeft om zich volledig te realiseren.

14.   Gezien het brede draagvlak voor deze nieuwe territoriale doelstelling en de huidige economische context valt het te betreuren dat er hoegenaamd geen concrete voorstellen worden gedaan voor de totstandbrenging van territoriale samenhang in de huidige en de toekomstige programmeerperiode.

15.   Territoriale cohesie is belangrijker geworden nu het Lissabonverdrag van toepassing is. Ze wordt aangemerkt als een politieke doelstelling van de EU en een derde dimensie van het cohesiebeleid. Het CvdR herhaalt daarom zijn oproep uit zijn advies inzake het Groenboek over territoriale cohesie om na de ratificatie van het Lissabonverdrag een witboek „Territoriale cohesie” uit te brengen, waarin meer uitgebreid wordt aangegeven hoe deze doelstelling kan worden geïntegreerd en geconcretiseerd in alle EU-beleidsonderdelen.

16.   Voorzover het de territoriale samenwerking betreft moeten de programma's gebaseerd zijn op het aanpakken van gemeenschappelijke uitdagingen en het leveren van een toegevoegde waarde door de EU, waarbij wordt voortgebouwd op de ervaringen en resultaten van het huidige programma. Toegevoegde waarde kan worden verkregen door samenwerking met lokale en regionale overheden binnen grotere eenheden als functionele regio's (waarbij twee of meer lidstaten samenwerken als ze een land- of kuststrook gemeen hebben of te maken hebben met een specifieke uitdaging). In de huidige programmaperiode zou een aantal proefprojecten voor functionele economische regio's die twee of meer lidstaten beslaan, uitgewerkt en ondersteund kunnen worden als aanzet tot een meer strategische benadering. Het CvdR kijkt ernaar uit in 2010 een bijdrage te leveren aan de herziening van de verordening inzake de Europese Groeperingen voor Territoriale Samenhang (EGTS). Daarbij zal het putten uit de ervaring die de lokale en regionale overheden hebben opgedaan.

Het integreren van innovatie en creativiteit in het cohesiebeleid

17.   Elke herziening van het cohesiebeleid moet voortbouwen op eerdere successen en lering trekken uit mislukkingen. Daarom dient cohesiebeleid creatief en innovatief te zijn en gebruik te maken van de kennis en ervaring van de lokale overheden, steden en regio's. Dit zijn de elementen waarop moet worden voortgebouwd bij het huidige en toekomstige beleid.

18.   Grote ondernemingen en instellingen voor hoger onderwijs laten zich nog onvoldoende leiden door innovatie en creativiteit. Ook van de lokale en regionale overheden mag worden verwacht dat ze creatief en innovatief zijn en dat ze creativiteit en innoverend vermogen aanmoedigen. De structuurfondsen bieden hun hiertoe de gelegenheid. Er zal echter op een meer flexibele manier gebruik moeten worden gemaakt van deze fondsen, zodat de benodigde middelen snel kunnen worden vrijgemaakt en niet alleen maar worden ingezet ter stimulering van economische groei of opvoering van het vaardigheidsniveau, maar ook ter bevordering van het ondernemerschap op een reeks terreinen. Daardoor zal het voor plaatselijke bewoners die erin geïnteresseerd zijn om een bedrijf op te starten, gemakkelijker worden om bij het nemen van de hiervoor benodigde stappen advies en begeleiding te krijgen.

19.   Het Europees Instituut voor Innovatie en Technologie is weliswaar beter gaan functioneren, maar is nog altijd een instrument waar voornamelijk grote ondernemingen en onderzoekscentra van profiteren. Om ervoor te zorgen dat innovatie en creativiteit overal in de EU door alle bestuurlijke niveaus en door de Europese burgers zelf worden aangemoedigd, geeft het CvdR de Commissie in overweging een Virtueel Creativiteitsnetwerk op te zetten en verklaart het zich bereid hier inhoudelijk toe bij te dragen. Dit zou – naar het voorbeeld van tal van open universiteiten in de EU – toegankelijk moeten zijn voor iedereen en moeten zorgen voor advies, ondersteuning en toegang tot zowel risicodragend kapitaal als technische dienstverlening. Alle betrokken lokale en regionale overheden en centrale instanties, evenals de particuliere sector en alle gewone burgers met ideeën, ervaring en verbeeldingskracht krijgen zo de kans om hun denkbeelden te presenteren via een breder netwerk.

20.   Innovatief ingestelde mensen en uitvinders hebben een klankbord nodig en moeten worden aangemoedigd door net zulke mensen als zijzelf. Een Virtueel Creativiteitsnetwerk kan hiertoe bijdragen: het kan „innovatie-uitblinkers” opleveren en zorgen voor begeleiding en expertise. Het voordeel van het virtuele karakter van een dergelijk netwerk is dat hierdoor ook bewoners van eilanden, ultraperifere regio's, plattelandsgebieden, bergachtige streken en andere dunbevolkte regio's die ver verwijderd liggen van universitaire lokaties, toegang krijgen tot deskundig advies, voorlichting en know-how. Verder kan men hierdoor steun krijgen als beginnend ondernemer en financieel worden begeleid. Aldus wordt er een virtuele en misschien zelfs echte gemeenschap gecreëerd.

21.   Ook in het lopende programma zijn creativiteit en innovatie nodig om optimaal de uitdagingen van duurzaamheid en klimaatverandering te kunnen aangaan. Inspanningen ter bevordering van energie-efficiëntie op lokaal en regionaal niveau kunnen niet alleen helpen om de BKG-uitstoot te verminderen, maar ook bijdragen tot de ontwikkeling van nieuwe „groene-boordenbanen” en groene bedrijven, waarbij vaste en langdurige werkverbanden worden gegarandeerd en het vaardigheidsniveau wordt opgevoerd, wat door het cohesiebeleid zou moeten worden gesteund. Verschillende regio's hebben al CO2-reductiedoelstellingen in hun programma's opgenomen. Dit soort goede praktijken kunnen gedurende de rest van de lopende programmeerperiode verder worden verbreid.

22.   Er is behoefte aan een partnerschap op basis van gelijkheid, waarbij zowel de publieke als de private sector vertegenwoordigd zijn, en aan een aanpak ter bevordering van lokale en regionale innovaties en participatie, waarbij samenwerking met anderen voorop staat en niemand wordt buitengesloten. De rol van partnerschap – of dit nu publiek-privaat dan wel publiek-publiek is en of het nu gaat om samenwerking tussen gelijkwaardige dan wel verschillende bestuursniveaus – kan in dit verband niet genoeg worden benadrukt. Als ze daarbij worden gesteund, kunnen de lokale en regionale overheden en hun samenwerkingspartners een doorslaggevende rol spelen bij het dichten van de innovatiekloof.

23.   De tijd is gekomen om innovatief en creatief te zijn en de lokale en regionale overheden de kans te geven hun ervaring en kennis van zaken ten dienste te maken. Cultuur en toerisme bijv. zijn gebieden die natuurlijkerwijs hun voeding vinden in een lokale en regionale bodem en die zich lenen voor het genereren van werkgelegenheid en het aantrekken van investeringen. Tal van Europese steden en regio's hebben – hetzij als Europese culturele hoofdstad of als traditioneel cultureel centrum – bewezen hoe doeltreffend deze beleidssectoren kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van een aantrekkelijk, geheel eigen imago en tot nieuwe werkgelegenheidsmogelijkheden, die weer nieuwe investeringen aantrekken.

Eenvoudiger beheer ter verbetering van efficiëntie en toezicht

24.   Het CvdR spreekt zijn voldoening uit over de maatregelen die tot nu toe zijn genomen ter vereenvoudiging van de procedures en dringt aan op verdere gesprekken met de betrokken partijen om te zien waar nog andere aanpassingen tijdens de lopende programmeerperiode kunnen worden toegevoerd. Een al te ver doorgevoerd financieel beheer en toezicht verlamt het cohesiebeleid en kan contraproductief werken, omdat het ertoe kan leiden dat sponsoren van projecten zich terugtrekken vanwege de rompslomp die de financiële verplichtingen en de financiële controle met zich meebrengen. Al erkent het CvdR het belang van strikte financiële controle op de besteding van overheidsgelden, toch wil het wijzen op het gevaar dat lokale en regionale overheden hierdoor risico's uit de weg gaan en huiverig worden voor innovatieve en creatieve programma's, omdat ze vrezen dat deze zullen mislukken of de investeringen niet lonend zijn. Verder is het zaak het beheer te vereenvoudigen, zodat herinterpretaties worden vermeden en via duidelijke en nauwkeurig geformuleerde artikelen gezorgd wordt voor een stabiel en helder rechtskader voor elke programmeringsperiode.

25.   Middelen die niet worden gebruikt op grond van de „n + 2”-regel, mogen niet worden geretourneerd aan de Commissie om vervolgens te worden doorgesluisd naar de lidstaten, maar zouden kunnen worden ondergebracht in regionale risicokapitaalfondsen of het door de Commissie ingestelde Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering. Een andere mogelijkheid is een Europees fonds voor aanpassing aan de klimaatverandering, waarmee lokale projecten die erop gericht zijn de verschillende sectoren te helpen zich voor te bereiden op de huidige en toekomstige milieuvereisten, kunnen worden gefinancierd. We denken bijv. aan projecten waarbij werknemers worden geholpen zich om te scholen of over te stappen naar een baan in een milieuvriendelijke sector, of aan projecten voor de herstructurering van bedrijven die vanuit milieuoogpunt niet levensvatbaar zijn. De middelen die via de EIB worden ondergebracht in het risicokapitaalfonds zouden het MKB, bedrijven van de sociale economie en gemeenschapsinitiatieven kunnen voorzien van zowel middelen voor de korte termijn als de voor hun groei benodigde middelen, waar in de huidige economische situatie moeilijk aan te komen is. Met het oog op de doelstellingen van het cohesiebeleid en het effect van de conjunctuurschommelingen op de staatskas en de particuliere investeringen, is het in ieder geval raadzaam om de „n + 2”-regel te flexibiliseren.

26.   De procedures kunnen nog meer worden vereenvoudigd als de Commissie de audit-procedures in de lidstaten gaat analyseren en nagaat of er „vertrouwenscontracten” mogelijk zijn om overlapping van audit-procedures te voorkomen. Daarbij zou het niet de bedoeling moeten zijn de controles aan te scherpen; het zou in de eerste plaats moeten gaan om het voorkomen van fouten en het evalueren van resultaten. Het beginsel van de proportionaliteit van de regels m.b.t. kleinere projecten zal moeten worden toegepast ter verlichting van de lasten.

Meer en betere kennis: een blik in de toekomst

27.   Het CvdR erkent het nut van de proefprojecten die de Commissie in 2011 begint ter invoering van aanvullende indicatoren buiten het BBP. Het heeft in verschillende adviezen gepleit voor de uitwerking van nieuwe indicatoren, zodat er in het algemeen in het beleid, en m.n. in het cohesiebeleid, beter rekening kan worden gehouden met de verschillen tussen steden en regio's.

28.   Het CvdR steunt de uitwisseling van ervaringen tussen de Europese regio's en de ontwikkeling van clusters voor (milieu-)innovatie, die de sterke concentratie van deze activiteiten in slechts een handjevol regio's en de interregionale verschillen aanzienlijk kunnen helpen verminderen.

29.   Er wordt onvoldoende informatie uitgewisseld en te weinig voortgebouwd op succesvolle modellen. Dat is de reden waarom het CvdR - met succes - het concept van de Ondernemende Regio van Europa heeft gelanceerd. De bedoeling hiervan is dat er goede praktijken worden uitgewisseld en de Ondernemende Regio in de EU die de beste strategie voor economische ontwikkeling heeft gevolgd, wordt beloond. Het CvdR begroet verder met instemming initiatieven als InfoRegio en RegioStars Awards. Om van elkaar te kunnen leren, zou er echter een meer gebruiksvriendelijke databank van projecten moeten worden opgezet, die zich het liefst niet beperkt tot fondsen op het gebied van regionaal beleid. Een interactieve databank die zich laat inspireren door een commerciële website of leunt op het model van sociale netwerksites, zou nuttig zijn voor iedereen.

30.   De meest recente gegevens waarover we beschikken m.b.t. de financiële situatie en de effecten ervan op de lokale en regionale overheden, zijn al twee of meer jaar oud, wat van invloed is op de uitvoering van de programma's, ten koste gaat van de flexibiliteit waarmee wordt gereageerd op veranderende situaties, en de nodige aanpassing van interne regels in de weg staat.

31.   Toewijzing van middelen uit de structuurfondsen op basis van uitsluitend het BBP beneemt ons het zicht op de reële economische situatie per regio en gaat voorbij aan het toenemende aantal probleemgebieden in lidstaten met een hoog BBP.

32.   Er zal moeten worden nagegaan hoe het EFRO, het ESF en de programma's voor plattelandsontwikkeling op een eenvoudiger manier kunnen worden samengevoegd. Een één-loket-systeem zou hiervoor het vertrekpunt kunnen zijn. Aldus zouden de regio's beter in staat worden gesteld om gebruik te maken van de financieringsmogelijkheden en programma's op te stellen voor de diensten waaraan behoefte aan is. Door bijv. het EFRO en het ESF te combineren, kunnen eventuele nieuwe arbeidskrachten worden bijgeschoold en aan werk worden geholpen.

33.   In het toekomstige cohesiebeleid moet worden gekozen voor een meer flexibele aanpak, waardoor steden en regio's de kans krijgen om programma's te ontwikkelen die uitgaan van de eigen plaatselijke behoeften, wat beter is dan te proberen deze behoeften in te passen in van bovenaf opgelegde structuren. Dit betekent dat de programma's dienen te stoelen op regionale strategieën die terdege zijn doorgesproken met alle betrokken partijen.

34.   De ontwikkeling van strategieën op macroniveau, zoals de EU-strategie inzake het Oostzeegebied, zal ertoe moeten bijdragen dat het lokale en regionale niveau bij de tenuitvoerlegging van het EU-beleid over het algemeen een grotere rol gaat spelen. Verder moet in andere gebieden worden doorgegaan met de ontwikkeling van nieuwe strategieën die genoeg steun krijgen van de betrokken lidstaten en de EU-instellingen.

35.   Bevordering van de energie-efficiëntie van gebouwen en voertuigen zou een essentieel onderdeel moeten zijn van de financiering in het kader van het cohesiebeleid en als voorwaarde moeten worden gesteld om in aanmerking te komen voor de ontwikkelingsfondsen van de EU.

Aanbevelingen

36.   Het CvdR wijst op het mogelijke nut van een witboek „Territoriale cohesie” en verzoekt de Europese Commissie uit te leggen wat ze van plan is te gaan doen met de 400 reacties op haar Groenboek over territoriale cohesie. Hoe wil ze deze respons benutten bij haar pogingen om het concept van territorale cohesie in te bouwen in het toekomstige beleid van de EU en hier concreet gestalte aan te geven?

37.   Het cohesiebeleid moet na 2013 blijven bestaan als ontwikkelingsinstrument van de EU. Zo'n instrument is nog altijd onmisbaar, zeker in het licht van de ernstige economische crisis die Europa onlangs heeft getroffen. In het Vijfde Cohesieverslag dient dan ook te worden gepleit voor een voortvarend cohesiebeleid met een sterke nadruk op de lokale dimensie, dat overeenkomstig artikel 174 van het Verdrag van Lissabon gericht moet zijn op bevordering van de economische, sociale en territoriale samenhang en niet alleen wordt toegepast in regio's met een ontwikkelingsachterstand, maar in alle EU-gebieden. Doel is zowel het aanpakken van de bestaande economische en sociale ongelijkheden als het benutten van plaatselijke hulpbronnen.

38.   De Europese Commissie zou er goed aan doen om een gebruiksvriendelijke databank van beste praktijken op verschillende onderdelen van het overheidsbeleid (steun voor innovaties, ondersteuning van integratie, klimaatmaatregelen enz.) op te zetten. Dit is een centraal onderdeel van de technische bijstand die de EU via haar financieringsprogramma's verleent, waardoor het mogelijk wordt om daadwerkelijk beste praktijken uit te wisselen en hierop voort te bouwen.

39.   Een aantal regio's steunt innovatieve en milieuvriendelijke initiatieven, waarbij het ondernemerschap actief wordt bevorderd en er tegelijk oog is voor zowel sociaal als ecologisch duurzame programma's. Daarnaast is het belangrijk dat de lokale en regionale overheden de kans krijgen lering te trekken uit de beste praktijken in andere lidstaten. (1)

40.   Naast het BBP zijn er nog andere indicatoren, maar tot nu toe bestaat hierover in de EU geen consensus, noch worden ze op NUTS II-niveau toegepast. Daarom staat het CvdR achter het in de mededeling van de Commissie „Het BBP en verder” geformuleerde voorstel om uiterlijk in 2012 een verslag te publiceren over de verdere ontwikkeling van Europese indicatoren.

41.   De Europese Commissie zou moeten blijven zoeken naar manieren om de implementatie nog verder te vereenvoudigen en te vergemakkelijken. Dit zou bereikt kunnen worden via interne regelingen, niet per se door een verandering van regelgeving. Simpele maatregelen die interpretatiemisverstanden uit de weg ruimen en zorgen voor duidelijke richtlijnen voor alle bestuurlijke organen, zouden ertoe kunnen bijdragen dat onnodige vertragingen en problemen bij de uitvoering van programma's worden voorkomen. In dit verband zou het ook nuttig zijn om over te gaan tot publicatie van de nota's met implementatierichtsnoeren die binnen de comités voor coördinatie tussen de Commissie en de lidstaten zijn afgesproken. Het zou hoe dan ook erg nuttig zijn als in de bepalingen steeds dezelfde benamingen en bepalingen worden gebruikt, aangezien het logisch en vanzelfsprekend is dat deze niet veranderen.

42.   Alle door regio's niet gebruikte N+2- en N+3-middelen dienen te worden ondergebracht in hetzij regionale risicokapitaal- en startkapitaalfondsen, die specifiek bedoeld zijn voor het opzetten van innovatie- en ontwikkelingsprojecten van het MKB, hetzij in het door de Commissie ingestelde Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, of in een toekomstig Fonds voor aanpassing aan de klimaatverandering.

43.   Alle programma's zouden moeten kunnen profiteren van de goede praktijken ter verlaging van de koolstofvoetafdruk die zijn opgedaan bij de uitvoering van de EFRO-, ESF- en pattelandsontwikkelingsprogramma's. Ook andere actoren krijgen dan de kans deze te benutten in hun actieprogramma's om onze gemeenschappelijke klimaatuitdaging het hoofd te bieden. Bij het opstellen van toekomstige programma's zal moeten worden bekeken in hoeverre de structuurfondsen niet alleen bijdragen tot verwezenlijking van de huidige Lissabondoelstellingen, maar ook tot de totstandbrenging van een koolstofarme Europese economie, zulks m.b.v. de beste praktijken bij de uitvoering van programma's voor een koolstofvrije energie.

44.   Het CvdR geeft de Commissie in overweging een Virtueel Creativiteitsnetwerk op te zetten en verklaart zich bereid hier inhoudelijk toe bij te dragen.

45.   Het cohesiebeleid zou anders moeten worden opgezet, en wel zodanig dat het subsidiariteitsbeginsel niet alleen op het niveau van de lidstaten maar ook op lokaal en regionaal niveau wordt toegepast.

46.   Het CvdR roept de Europese Commissie op in de volgende programmaperiode het evenredigheidsbeginsel in haar procedures toe te passen om de administratieve rompslomp te verminderen: de documentatie die wordt vereist, zou in verhouding moeten staan tot de verstrekte bedragen.

Brussel, 10 februari 2010

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  Het CvdR verwijst in dit verband naar de volgende interessante projecten: www.train2000.org.uk/wiced - Een van de beste voorbeelden van ondernemerschap en innovatie in de wereld, een project van de Women's International Centre for Economic Development (W.I.C.E.D), waarbij steun wordt verleend aan vrouwelijke ondernemers in Liverpool. Hetzelfde project is nu ook van start gegaan in Zweden. http://www.deaca.dk/ - Een voorbeeld uit Denemarken op het gebied van ondernemerschap en milieu, een project waarbij regionale centra voor de ontwikkeling van het bedrijfsleven in 2007 zo'n 42 miljoen euro in 28 projecten hebben gestoken. Het gaat hier om projecten ter bevordering van duurzame energie, biobrandstoffen, biomassa, praktische energiebesparing e.d. Een voorbeeld van een project ter bevordering van energiebesparing is het slimme energiebeheer in broeikassen in Zuid-Denemarken, waarbij het energieverbruik in een proefkas met 50 % is verminderd. http://dev.nwdacarboncalculator.com – Een project op het gebied van milieuduurzaamheid, waarbij een „koolstofcalculator” de coördinatoren van programma's in de noord-westelijke regio van Engeland in staat stelt om de gevolgen van hun initiatief voor het milieu, met name de CO2-uitstoot, te berekenen. http://www.goeast.gov.uk/goeast/european_funding/project_case_studies/ - Een project op het gebied van milieuduurzaamheid, waarbij de regio Oost-Engeland innovaties op het gebied van vormgeving en uitvoering van projecten identificeert en verspreidt. http://www.em-lyon.com/english/emlyon/who/index.aspx - Een project op het gebied van ondernemerschap, uitgevoerd door EMLYON (Frankrijk), een Europese Business School die zich bezighoudt met levenslang leren voor managers in het bedrijfsleven en internationale organisaties.


1.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/10


Advies van het Comité van de Regio's — „Naar een duurzame ontwikkeling: de rol van Fair Trade en andere niet-gouvernementele programma's ter bevordering van duurzame handel”

(2010/C 175/03)

I.   ALGEMENE OPMERKINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.   Het Comité van de Regio's (hierna: „het CvdR”) staat volledig achter de Mededeling Bijdragen aan een duurzame ontwikkeling: de rol van Fair Trade en niet-gouvernementele handelsgerelateerde programma's om duurzaamheid te waarborgen d.d. 5 mei 2009, waarin de stand van zaken met betrekking tot het Fair Trade-programma en andere niet-gouvernementele (d.w.z. particuliere) programma's voor duurzame handel wordt geschetst.

2.   Het CvdR constateert dat de markt voor Fair Trade-producten de afgelopen jaren een hoge vlucht heeft genomen en dat de Europese consumenten jaarlijks voor zo'n 1,5 mrd euro aan gecertificeerde Fair Trade-producten kopen, wat 70 keer meer is dan in 1999, toen de Commissie haar eerste Mededeling over deze problematiek heeft uitgebracht.

3.   Het CvdR wijst op het belang van een ondubbelzinnige definitie van de term „fair trade” als men wil voorkomen dat goedwillende consumenten worden geconfronteerd met een groot aantal keurmerken en certificeringen die allemaal pretenderen dat de producten in kwestie op een alternatieve, eerlijke en ethisch verantwoorde manier zijn geproduceerd. Het merkt in dit verband op dat met de term „fair trade” in de Mededeling wordt verwezen naar de criteria voor Fair Trade, zoals gedefinieerd door de Fair Trade-beweging en overgenomen in de Resolutie van het Europees Parlement over „Fair Trade en ontwikkeling” van 6 juni 2006. De term betekent dat de producten in kwestie voldoen aan de normen die zijn vastgesteld door de bij ISEAL Alliance aangesloten internationale normaliserings- en conformiteitsbeoordelingsorganisaties en die ook door de Fair Trade-organisaties worden gehanteerd.

4.   Het CvdR neemt kennis van het feit dat in 2008 meer dan 70 % van de Britse consumenten (tegenover 12 % in 2000) en in 2005 74 % van de Franse consumenten (tegenover 9 % in 2000) het Fair Trade-keurmerk kenden. Het merkt in dit verband op dat in 2009 bij een Duits onderzoek onder 407 merken en non-profitorganisaties het Fair Trade-keurmerk als meest duurzame merk uit de bus is gekomen.

5.   Het CvdR stelt tot zijn voldoening vast dat de wereldwijde afzet van Fair Trade-producten eind 2007 een bedrag van meer dan 2,3 mrd euro vertegenwoordigde (wat nog steeds een stuk minder is dan de afzet van biologische voedingsmiddelen en nog niet eens 1 % van de totale handel) en dat Europa met 60 à 70 % van de wereldwijde verkoop het centrum van de Fair Trade-handel is. Het wijst in dit verband evenwel op de grote verschillen tussen Europa's snelst groeiende markt (Zweden) en de negen lidstaten waar het Fair Trade-concept nog relatief onbekend is.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Kenmerken van de Fair Trade-handel

6.   Het CvdR wijst op een belangrijk kenmerk van het Fair Trade-programma en andere programma's voor duurzame handel, nl. het vrijwillige en dynamische karakter ervan. Kenmerkend is dat het succes van deze programma's toeneemt naarmate de samenleving en de consumenten meer doordrongen raken van de duurzaamheidsgedachte en daardoor hogere eisen gaan stellen aan de producten die zij kopen.

7.   Het CvdR wijst erop dat de Commissie van oordeel is dat het vastleggen van classificatie- of reguleringscriteria niet tot duurzame ontwikkeling leidt, maar de dynamiek van particuliere initiatieven en de verdere ontwikkeling van de Fair Trade-handel juist afremt.

8.   Het CvdR benadrukt dat Fair Trade-keurmerken op een volkomen transparante wijze moeten garanderen dat iedere fase van het productieproces aan duidelijk toetsbare criteria voldoet.

9.   Het CvdR is van oordeel dat programma's met een economische, sociale én milieucomponent een duurzaam ontwikkelingsproces op gang kunnen brengen en dat het voor een goede marktwerking belangrijk is dat consumenten en producenten toegang hebben tot betrouwbare informatie over die programma's. Het wijst in dit verband op het belang van onafhankelijke keurmerken en certificeringen die door onafhankelijke instanties worden gecontroleerd en de consumenten de nodige houvast bieden.

Overheidsopdrachten

10.   Het CvdR wijst op het belang van de richtsnoeren voor overheidsopdrachten die de EU in 2004 heeft uitgebracht. Deze vormen de basis van tal van nationale wetten over deze problematiek en bieden aanbestedende instanties de mogelijkheid om ook sociale en milieucriteria te hanteren.

11.   Het CvdR stelt vast dat de Europese overheden, waarvan de uitgaven in totaal 16 % van het BIP van de EU vertegenwoordigen, een belangrijke strategische markt vormen. Het merkt in dit verband op dat lokale en regionale overheden, door bij de gunning van overheidsopdrachten ook duurzaamheids- en Fair Trade-criteria te hanteren, niet alleen de rentalibiliteit en efficiëntie van hun dienstverlening op middellange en lange termijn aanzienlijk kunnen verbeteren, maar ook een belangrijke bijdrage kunnen leveren op het gebied van sociale rechtvaardigheid en duurzame ontwikkeling.

12.   Het CvdR benadrukt dat Fair Trade-producten de consumenten en de aanbestedende instanties de mogelijkheid bieden om hun koopkracht zó te gebruiken dat zowel de doelstellingen van het handelsbeleid als die van het ontwikkelingsbeleid gerealiseerd kunnen worden.

13.   Het CvdR wijst erop dat aanbestedende instanties in vele gevallen lokale en regionale overheden zijn en dat deze daarom bij het beleid ter bevordering van duurzame ontwikkeling en eerlijke handel moeten worden betrokken. Het merkt in dit verband ook op dat deze overheden niet alleen met de economische, technische en juridische maar ook met de politieke aspecten van de Fair Trade-problematiek rekening moeten houden.

14.   Het CvdR heeft in het verleden vastgesteld dat de regels voor overheidsopdrachten tamelijk ingewikkeld zijn en dat vele lokale en regionale overheden problemen ondervinden met de correcte toepassing ervan. Het dringt er daarom bij de Commissie op aan om duidelijke en gedetailleerde richtsnoeren voor sociale aanbestedingen op te stellen, zodat de lokale en regionale overheden weten waaraan zij zich te houden hebben wanneer zij aanbestedingen voor Fair Trade-producten uitschrijven.

15.   Het CvdR heeft met belangstelling kennisgenomen van de Mededeling over „milieuvriendelijke” overheidsopdrachten die de Commissie onlangs, voortbouwend op haar richtsnoeren inzake „groene” overheidsopdrachten, heeft uitgebracht om aanbestedende instanties ertoe aan te zetten meer aandacht te schenken aan duurzaamheidscriteria. Het vindt het een goede zaak dat de Commissie momenteel aan een soortgelijke handleiding over „sociale” aanbestedingen werkt. Met deze twee publicaties zullen aanbestedende instanties binnenkort over een complete gids voor duurzame (sociaal-ecologische) overheidsopdrachten beschikken.

16.   Het CvdR kan de aankondiging van de publicatie van een tweede gids alleen maar toejuichen en dringt er, gelet op de snelle ontwikkelingen op dit gebied, bij de Commissie op aan dat zij deze gids zo spoedig mogelijk publiceert.

17.   Het CvdR is van oordeel dat het ook zelf, via zijn netwerkcontacten, duurzaam aanbesteden kan promoten en dat het samen met de Commissie gerichte voorlichtingscampagnes onder de lokale en regionale overheden kan opzetten. Van hun kant zouden de lokale en regionale overheden (met name overheden die vergelijkbare behoeften hebben) onderling informatie over succesvolle praktijkvoorbeelden van het gebruik van Fair Trade-producten kunnen uitwisselen.

18.   Het CvdR geeft ter overweging dat het misschien nuttig zou zijn een nieuw project op te zetten om de onderlinge uitwisseling van informatie te bevorderen. Samen met de Commissie werkt het momenteel aan een „beurs voor decentrale samenwerking” om het opzetten van decentrale samenwerkingsprojecten tussen lokale en regionale overheden in de EU en in ontwikkelingslanden te vergemakkelijken en om een en ander te coördineren. Het gaat hier om een online-dienst met als doel de vraag naar en het aanbod van steun bij elkaar te brengen. De bedoeling is dat de CvdR-leden via dit elektronische instrument (dat in 2010 operationeel zal worden) allerlei relevante informatie verstrekken. Dit zal de informatie-uitwisseling tussen bij ontwikkelingssamenwerkingsprojecten betrokken lokale en regionale overheden aanzienlijk vergemakkelijken en het bovendien mogelijk maken om projecten van Europese overheden en van overheden in ontwikkelingslanden op elkaar af te stemmen.

19.   In dit verband zou er gebruik kunnen worden gemaakt van decentrale samenwerkingsprojecten om de ontwikkeling van Fair Trade-producten te bevorderen, effectbeoordelingsstudies te verzamelen en kleine producenten in het zuiden te ondersteunen.

20.   Naast de bevordering van overheidsopdrachten op basis van Fair Trade wijst het CvdR op de eventuele pluspunten van zulke volgens Fair Trade-criteria uitgevoerde opdrachten voor de privésector. Het moedigt daarom lokale en regionale overheden aan om prikkels uit te denken voor de bevordering van Fair-Trade-opdrachten in het bedrijfsleven, zoals de verkiezing van „Fair Trade Hoofdsteden” en „Fair Trade Steden”.

Ondersteuning door de Commissie

21.   Het CvdR verwelkomt de inzet van de Commissie voor het Fair Trade-programma en andere programma's ter bevordering van duurzame handel en kan het alleen maar toejuichen dat zij dergelijke programma's ook in de toekomst wil blijven steunen.

22.   Het CvdR wijst erop dat moet worden gestreefd naar een goed evenwicht tussen enerzijds het stimuleren van handel, investeringen en economische groei in het kader van een op liberalisering en globalisering gericht beleid en anderzijds het streven naar duurzame ontwikkeling, naar eerlijke en transparante handel en naar een oplossing voor de acute problemen van minder ontwikkelde landen in het kader van de handelsbesprekingen tussen de rijke en de arme landen. Verscheidene Fair Trade-organisaties zijn ervan overtuigd dat eerlijke en verantwoordelijke handel een efficiënte bijdrage kan leveren aan het bevorderen van duurzame ontwikkeling en het terugdringen van armoede. Dit doel kan zonder een ingrijpende wijziging van het handelsbeleid echter niet worden bereikt. Met de huidige marktgerichte aanpak zal het verschil tussen de onderhandelingsposities van multinationale concerns en kleine producenten niet uit de wereld kunnen worden geholpen. Alleen als de marginale kleine producenten in arme landen systematisch bij de vormgeving van het handelsstelsel worden betrokken, zal het mogelijk zijn om onrechtvaardige consequenties van het bestaande handelsstelsel weg te werken.

23.   Het CvdR vindt het goed dat de Commissie de uitvoering van het Fair Trade-programma en andere op het bevorderen van duurzame handel gerichte initiatieven vooral via haar ontwikkelingssamenwerkingsinstrumenten heeft ondersteund. In de periode 2007-2008 is daarvoor 19,466 mln euro uitgetrokken, voornamelijk voor bewustmakingscampagnes binnen de EU. In 2008 en 2009 is hiervoor nog eens 1 mln euro extra vrijgemaakt.

24.   Het CvdR verzoekt de Commissie echter om, gelet op de stormachtige ontwikkeling van de Fair Trade-handel in sommige lidstaten, te bekijken of er geen extra middelen kunnen worden vrijgemaakt voor het ondersteunen van lidstaten waar de Fair Trade-handel nog niet zo sterk ontwikkeld is.

25.   Het CvdR kan het alleen maar toejuichen dat de Commissie meer aandacht wil gaan besteden aan het opstellen van effectbeoordelingen, het verbeteren van de transparantie van de markt en het beoordelen van de problemen die zich voordoen bij de uitvoering van de diverse programma's en het aanvragen van certificeringen. Ook de lidstaten zouden een bijdrage kunnen leveren door bijvoorbeeld studies naar het effect van Fair Trade-handel te financieren.

Bijdrage van de lokale en regionale overheden aan het ontwikkelingsbeleid

26.   Het CvdR juicht het toe dat de Commissie de belangrijke rol van de lokale en regionale overheden in de Europese Unie bij de tenuitvoerlegging van het Fair Trade-beleid erkent. Voor de lokale en regionale overheden is een dergelijke vorm van ontwikkelingssamenwerking overigens niets nieuw. Veel Europese gemeenten en regio's nemen al sinds jaar en dag deel aan Fair Trade-projecten met partners in ontwikkelingslanden. Partnerschappen moeten stoelen op vertrouwen en transparantie. In Fair Trade-overeenkomsten moeten de beginselen van gelijke behandeling, wederzijdse erkenning en evenredigheid in acht worden genomen.

27.   Het CvdR stelt bovendien vast dat de lokale en regionale overheden in het kader van de decentrale samenwerking met ontwikkelingslanden de Fair Trade-problematiek steeds professioneler benaderen. Zij hebben veel kennis in huis op gebieden die van cruciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de ontwikkelingslanden en voor het realiseren van de millenniumdoelen. Zij moeten in het kader van een Fair Trade-beleid dan ook als belangrijke actoren worden beschouwd.

28.   Het CvdR vindt het goed dat de Commissie het niet-gouvernementele karakter van de Fair Trade-handel en soortgelijke initiatieven ter bevordering van duurzame ontwikkeling in stand wil houden. Als de overheid zich met dat soort initiatieven bemoeit, zou dat de totstandkoming of het verloop van dynamische particuliere projecten kunnen belemmeren.

29.   Het CvdR is echter van oordeel dat aanbestedingen aan regels moeten worden onderworpen om aanbieders van Fair Trade-producten gelijke kansen te garanderen.

Bewustmaking

30.   Het CvdR is verheugd over het succes van de Fair Trade-handel en de toenemende bereidheid van de Europese gemeenten en regio's om in hun aanbestedingsbeleid ook sociaal-ecologische criteria te hanteren. Met name in deze tijd van financiële en economische crisis is dit van groot belang. Bij de opkomst van de Fair Trade-handel begin jaren '70 van de vorige eeuw was de kritiek op de oneerlijke handelsstructuren niet van de lucht. De Fair Trade-handel is door de toenemende omzet uitgegroeid van een maatschappelijke beweging tot een handelspolitiek instrument.

31.   Het CvdR is van oordeel dat decentrale structuren van dergelijke maatschappelijke bewegingen net als consumentenorganisaties systematisch bij het bepalen van de koers van het ontwikkelingsbeleid moeten worden betrokken vanwege hun belangrijke rol in de Fair Trade-handel. Het komt erop aan de consument ertoe te bewegen om „eerlijke” producten te kopen, met als uiteindelijk doel de huidige onrechtvaardige handelsstructuren, en meer in het bijzonder de onrechtvaardige aspecten van het Europese handels- en landbouwbeleid, uit de wereld te helpen. Bewustmaking is en blijft een instrument om armoede, onderontwikkeling, uitbuiting, honger en milieubederf tegen te gaan.

32.   Het CvdR stelt tot zijn genoegen vast dat sommige gemeenten en regio's in de Europese Unie – de bestuursniveaus die het dichtst bij de burgers staan – zich sinds enkele jaren met succes inzetten voor eerlijke handel en eerlijke aanbestedingen. Fair Trade-steden en -universiteiten hebben de drempel voor vele duizenden mensen aanzienlijk verlaagd en bieden concrete mogelijkheden om zich in te zetten voor eerlijke handel. In Groot-Brittannië zijn er al sinds 2001 Fair Trade-steden, in Duitsland sinds 2008. Groot-Brittannië komt ook op de tweede plaats wat het verbruik van Fair Trade-producten per hoofd van de bevolking betreft. In totaal zijn er 700 Fair Trade-steden, verdeeld over 12 lidstaten, terwijl er nog veel meer steden op de nominatie staan om deze titel te ontvangen.

33.   Het CvdR vestigt er de aandacht op dat de macht van de consumenten moet worden versterkt via informatie- en bewustmakingscampagnes, waarvoor ook een beroep moet worden gedaan op de lokale en landelijke pers en in toenemende mate ook op de elektronische media. Ook samenwerking met consumentenorganisaties biedt daartoe mogelijkheden.

34.   Het CvdR verwelkomt het recente initiatief van het Fair Trade Advocacy Office om EP-leden aan te zetten, een Fair Trade-verklaring te ondertekenen ten bate van marginale producenten en arme arbeiders uit het zuiden. Zulke initiatieven zouden volgens het CvdR naar andere bestuurslagen kunnen worden uitgebreid.

35.   Het CvdR merkt op dat de Europese gemeenten en regio's al lang met de uitdagingen van de globalisering worden geconfronteerd. Om daar op een adequate en toekomstgerichte manier op te kunnen reageren, is er behoefte aan een voortdurende bijscholing van regionale en nationale actoren, aan verbetering van hun professionaliteit en aan stimulering van de netwerkvorming tussen hen. Dit alles staat in Europa nog in de kinderschoenen en moet daarom dringend op een systematische manier worden aangepakt.

Ondersteuning voor gemeenten en regio's

36.   Het CvdR stelt met belangstelling vast dat bijvoorbeeld Duitsland al sinds 2001 over een dienst ter ondersteuning van „gemeenten in de geglobaliseerde wereld” beschikt, die intussen met 2 600 Duitse gemeenten en in vele gevallen ook met de internationale partners daarvan (en met partnergemeenten) samenwerkt. Met steun van de Bondsregering, de meeste deelstaten, de verenigingen van gemeenten en het verbond van niet-gouvernementele organisaties heeft deze dienst er aanzienlijk toe bijgedragen dat de Duitse gemeenten hun commitment voor eerlijke handel en sociaal-ecologische overheidsopdrachten hebben opgevoerd.

37.   Het CvdR beveelt aan om de lokale en regionale overheden systematisch te helpen hun potentieel verder uit te bouwen en netwerkstructuren tot stand te brengen, zodat ze een bijdrage kunnen leveren aan het aanpakken van de toenemende wereldwijde uitdagingen en het realiseren van een duurzame ontwikkeling door het bestrijden van armoede en milieuschade. Het is ook van bijzonder belang dat de samenwerking tussen oude en nieuwe EU-lidstaten wordt bevorderd. De uitwisseling van informatie moet worden aangemoedigd via het CvdR-netwerk voor decentrale samenwerking. De bedoeling is om ervaringen te delen en een systeem van benchmarking op te zetten ter ondersteuning van landen in Zuid- en Oost-Europa bij het ontwikkelen van nieuwe ideeën over het promoten van Fair Trede binnen het kader van hun strategieën voor duurzame ontwikkeling en aanpassing aan de klimaatverandering.

38.   Het CvdR beschouwt de in de Mededeling genoemde 19 mln euro aan steun en de 1 mln euro aan extra steun voor Fair Trade-acties als een goed begin, maar wijst erop dat in de toekomst nog méér middelen zullen moeten worden uitgetrokken, niet alleen vanwege de omvang van het probleem, maar ook vanwege de mogelijkheden om het beschikbare potentieel te versterken.

39.   Het CvdR merkt op dat de lokale en regionale overheden ook op een heel directe manier kunnen bijdragen tot het welslagen van de Fair Trade-handel, en wel door:

in hun kantoren en kantines en in hun vergaderingen alleen eerlijk verhandelde koffie en thee aan te bieden;

Fair Trade-campagnes te ondersteunen;

de activiteiten van wereldwinkels door gemeenten te laten erkennen;

mee te dingen naar de titel „Fair Trade-stad”.

Opstellen van een Europese Fair Trade-strategie

40.   Het CvdR beveelt aan om, ter bevordering van eerlijke handel en een sociaal en ecologisch aanbestedingsbeleid, een „Europese Fair Trade-strategie voor lokale en regionale overheden” uit te stippelen, gecombineerd met een actieplan dat voldoet aan sociaal-ecologische criteria. Deze strategie kan worden voorbereid door middel van seminars en conferenties op nationaal en interregionaal niveau, waar ook vertegenwoordigers van de politieke wereld, de nationale overheid en niet-gouvernementele organisaties en de particuliere sector bij moeten worden betrokken.

41.   Het CvdR is van oordeel dat de strategie zou kunnen worden gepresenteerd op een door het CvdR of het EU-voorzitterschap te organiseren conferentie en dat het nadien in Brussel tijdens de inmiddels zeer succesvol gebleken Open Days van het CvdR gepresenteerd en toegelicht zou kunnen worden.

42.   Het CvdR is van plan om zich, met het oog op de financiële en economische crisis en de dreigende klimaatramp, ook tot de belangrijkste spelers in ontwikkelingslanden te richten en hen bij de zaak te betrekken, teneinde ook in díe landen de aandacht voor de gevolgen van de globalisering gaande te houden. Een versterking van de structuren van de Fair Trade-handel en een sociaal-ecologisch aanbestedingsbeleid op gemeentelijk en regionaal niveau zijn daarvoor net zo belangrijk als nauwere samenwerking met de partners in de producerende landen.

43.   Het CvdR wijst erop dat Fair Trade en sociaal-ecologische aanbestedingen tot nog toe voornamelijk de afzet van landbouwproducten van kleine boeren uit ontwikkelingslanden ten goede zijn gekomen. In de toekomst zal het assortiment aan Fair Trade-producten en -diensten moeten worden uitgebreid op basis van de opgedane ervaringen en de thans gehanteerde criteria. Deze criteria moeten worden gestroomlijnd om de rechtszekerheid te vergroten. Bovendien moet ook de relatie tussen producenten en eindverbruikers verder worden ontwikkeld. Met uitbreiding van het productenassortiment wordt bedoeld dat ook ambachtelijke en industriële producten uit de betrokken landen, inclusief de verstrekking van fair-tradediensten, zoals Fair Tourism, onder de Fair Trade-regeling zouden moeten vallen. Met betrekking tot de verdere ontwikkeling van de structuren valt in de eerste plaats te denken aan de evaluatie van de toepassing van sociaal-ecologische criteria en de inachtneming van de minimumnormen van de IAO en aan vervoer- en afzetvraagstukken.

44.   Het CvdR vestigt er de aandacht op dat tot nog toe onvoldoende rekening is gehouden met de richtsnoeren ter versterking van de rechten van gehandicapten die de Commissie in 2008 heeft uitgebracht. In diverse internationale gemeentelijke partnerschappen zijn met de inschakeling van gehandicapten al bemoedigende resultaten geboekt. Daarom dringt het CvdR erop aan om in de voorgestelde strategie en in de nationale en interregionale voorbereidingen daarvan ook aan dit aspect voldoende aandacht te schenken.

45.   Het CvdR is zich ervan bewust dat de Fair Trade-handel momenteel minder dan 1 % van de totale Europese handel beslaat. Koplopers met een marktaandeel van meer dan 10 %, zoals Zwitserland, Groot-Brittannië, de Scandinavische landen, Nederland, Oostenrijk en Luxemburg, laten echter zien dat er nog veel ruimte voor verbetering is. Dit geldt vooral voor Zuid- en Oost-Europa. De vaak uitstekende samenwerking tussen niet-gouvernementele organisaties, gemeenten en lokale economische actoren heeft het mogelijk gemaakt om samen met de partners in de betrokken ontwikkelingslanden goed functionerende en van verantwoordelijkheidsbesef getuigende modellen te ontwikkelen, die door alle Europese gemeenten en regio's kunnen worden toegepast. Deze kunnen daarmee ook een belangrijke bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen, die in 2015 gerealiseerd moeten zijn.

Brussel, 10 februari 2010

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


1.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/15


Advies van het Comité van de Regio's — „Kwaliteit van landbouwproducten”

(2010/C 175/04)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Algemene opmerkingen

1.   Het Comité van de Regio's is verheugd dat de Europese Commissie de onderhavige mededeling heeft uitgebracht en is zeer over deze mededeling te spreken, omdat hieruit blijkt dat de Commissie belang hecht aan kwalitatief hoogwaardige agrarische voedingsmiddelen en met name aan het ontwikkelen van een adequaat kader om de kwaliteitslandbouw in de EU te ondersteunen en een impuls te geven en populairder te maken bij de consument.

2.   De productie van kwalitatief hoogwaardige agrarische voedingsmiddelen is bijzonder belangrijk voor een toekomstgerichte ontwikkeling van landelijke gebieden en draagt bij tot behoud van het regionale landschap en de regionale identiteit, die vorm zijn gegeven door de productiemethodes van landbouwers en veetelers, waarmee aldus wordt bijgedragen tot de toekomstige regionale ontwikkeling.

3.   Deze kwaliteitsproductie is van groot belang en verdient een ondersteunend kader dat de stabiliteit op langere termijn en de rentabiliteit van de investeringen waarborgt door middel van marktgerichte maatregelen, waaronder verankering in de wetgeving van de mogelijkheid om etikettering in te voeren waarop het land van productie staat aangegeven, en dat communautaire productienormen bevordert, met name op het gebied van voedselveiligheid, milieubescherming en traditionele productietechnieken.

4.   Terecht erkent de Commissie in haar mededeling dat de kwaliteit van landbouwproducten inherent verbonden is aan de tradities, de ontwikkeling en de duurzaamheid van de regio's, maar dat er behoefte is aan versterking en bescherming door middel van systemen als geografische aanduidingen, waarbij de intellectuele eigendom wereldwijd gerespecteerd moet worden.

5.   De Commissie zou als eerste moeten inzetten op concrete maatregelen voor voorlichting aan de consument, met name de Europese consument, over de specifieke kenmerken van geografische aanduidingen, hun eigenschappen en de nauwe samenhang met de duurzame ontwikkeling van het landelijke milieu.

6.   Het Comité is het met de Commissie eens dat voorlichting, samenhang en eenvoud de belangrijkste aspecten zijn die bij de ontwikkeling van een adequaat kwaliteitsbeleid behandeld moeten worden.

7.   Er moeten richtsnoeren worden opgesteld om ervoor te zorgen dat de certificeringsregelingen naar behoren functioneren, waarbij een zekere uniformiteit van belangrijke aspecten als minimale controle-eisen wordt gewaarborgd om eventuele scheefheden tussen verwante regelingen te voorkomen.

8.   Het Comité erkent dat bij etiketteringsmaatregelen EU-handelsnormen opgesteld moeten worden, maar vindt wel dat deze eenvoudig moeten zijn.

9.   Het Comité is ervan overtuigd dat een ambitieus beleid ten behoeve van kwalitatief hoogwaardige agrarische voedingsmiddelen de sleutel vormt tot ontwikkeling van een duurzame Europese landbouw die in staat is in de behoeften van de Europese samenleving te voorzien en buiten de EU marktaandeel te veroveren.

10.   Het Comité vindt ook dat de Europese landbouwers en veetelers in Europa openlijk de nodige waardering moeten krijgen voor hun inspanningen om zich aan te passen aan de strenge milieu-, voedselveiligheids- en dierenwelzijnseisen.

Landbouwvoorschriften van de EU

11.   Er zou kunnen worden nagegaan of het mogelijk is een vrijwillige etiketteringsregeling in te voeren waarbij de ligging van het landbouwbedrijf vermeld wordt (plaats waar gewassen zijn geoogst, waar vee is geboren en gehouden, waar melkkoeien worden gemolken, enz.). Ook zou bekeken kunnen worden of vermelding van de herkomst (bij een verwerkt product de plaats waar de laatste belangrijke bewerking heeft plaatsgevonden) verplicht moet worden gesteld. Daarbij moeten de voor- en nadelen van deze maatregel, die voor sommige producten al verplicht is, eerst tegen elkaar worden afgewogen. Op deze manier zouden de Europese producenten zich kunnen onderscheiden en zou consumenten gemakkelijker uitvoerige en concrete informatie geboden kunnen worden.

12.   Het Comité steunt voorstellen om informatie over zowel dierenwelzijn als CO2-voetafdruk op het etiket te gaan vermelden. Daarnaast pleit het voor de verdere ontwikkeling van de normen voor geïntegreerde productie op Europees niveau.

Handelsnormen

13.   Handelsnormen zijn belangrijk en moeten verplicht blijven. Wel dienen ze sterk vereenvoudigd te worden: alle overbodige aspecten moeten geschrapt worden zodat alleen datgene overblijft wat echt belangrijk is om een product op de markt te brengen. Bij een dergelijke grondige herziening dient nauw samengewerkt te worden met de marktdeelnemers en er dient gekozen te worden voor een herzieningsmechanisme waarmee snel en gemakkelijk wijzigingen aangebracht kunnen worden. De sectorspecifieke kenmerken dienen in ieder geval gehandhaafd te worden zodat de handelsnormen gemakkelijker te begrijpen en toe te passen zijn.

14.   Het zou interessant zijn om te onderzoeken of er facultatieve gereserveerde vermeldingen voor traditionele producten en producten van de berglandbouw kunnen worden ingevoerd. Bij de omschrijving hiervan kunnen juist de regionale autoriteiten een zeer belangrijke rol spelen.

Geografische aanduidingen

15.   Het Comité is tegen het samenvoegen van de drie verschillende huidige regelingen omdat het erom gaat de samenhang van het systeem en de specifieke elementen van elk product te handhaven. De BOB (beschermde oorsprongsbenaming) en de BGA (beschermde geografische aanduiding) dienen te blijven bestaan. Beide instrumenten hebben hun nut ruimschoots bewezen en zijn door de producenten zeer goed ontvangen. Wel is het van essentieel belang dat er meer gedaan wordt op het gebied van voorlichting en promotie.

16.   Vereenvoudiging is absoluut noodzakelijk - niet alleen van de administratieve formaliteiten, maar van alle aspecten m.b.t. inschrijving, instandhouding en beheer waaraan de deelnemende partijen moeten voldoen.

17.   Het Comité pleit ervoor dat deze aanduidingen ook op verwerkte producten aangebracht kunnen worden, op voorwaarde dat de herkomst van de ingrediënten gegarandeerd kan worden en de desbetreffende producenten toestemming hebben gegeven om hun aanduidingen te gebruiken.

18.   Het kan een goed idee zijn om na te gaan of de certificeringseisen bij verse producten uitgebreid zouden moeten worden tot de verschillende schakels van de toeleveringsketen, zoals nu al voor biologische producten geldt. Op die manier zou beoordeeld kunnen worden of hiervan inderdaad een positief effect uitgaat.

19.   Door een groot aantal partijen die bij de BOB- en BGA-regelingen zijn betrokken, is gewezen op de behoefte aan instrumenten om de productie te reguleren. Gebeurt dit niet, dan lopen de BOB- en BGA-regelingen duidelijk het gevaar te verdwijnen of hun authenticiteit en kwaliteitsniveau te verliezen. Daardoor zou in veel Europese regio's ook de hele maatschappelijke en productiestructuur op het platteland bedreigd worden.

20.   Het Comité dringt er bij de Commissie op aan de nodige instrumenten voor het beheer van de BOB- en BGA-productie te ontwikkelen en ter beschikking te stellen. De endogene ontwikkeling van regio's is vaak gekoppeld aan een duurzame ontwikkeling van het platteland. Een duurzame ontwikkeling is alleen haalbaar als er voor de BOB- en BGA-regelingen instrumenten komen waarmee het productiepotentieel gereguleerd kan worden en er dus een redelijk evenwicht tussen vraag en aanbod tot stand gebracht kan worden door de toename van de productie gelijke tred te laten houden met de toename van de afzet.

21.   BOB's en BGA's zijn intellectuele eigendomsrechten en dus dient de mogelijkheid geboden te worden om deze in kwalitatief en kwantitatief opzicht op vrijwillige basis te reguleren, net zoals voor alle handelsmerken geldt. Een dergelijke regulering is geen doel op zich, maar een middel om een duurzame ontwikkeling te waarborgen.

22.   Er zou nader gekeken moeten worden naar de bescherming van BOB's en BGA's. De sector en de regio's vinden dat er één internationaal beschermingsniveau moet komen en de Commissie wordt verzocht alles in het werk te stellen om de hoogste mate van bescherming te garanderen, ongeacht de gevolgen die de verschillende BOB's en BGA's aanvankelijk kunnen hebben over de grenzen van de regio's of lidstaten heen.

23.   Het Comité zou graag zien dat de Commissie zich meer inzet voor versterking van de regels in het kader van de WTO, voor bilaterale overeenkomsten met strategische landen en voor bescherming van de BOB's en BGA's in het kader van de ACTA-akkoorden ter bestrijding van productvervalsing.

Biologische landbouw

24.   Het Comité is ingenomen met de recente wetgevingsveranderingen op dit gebied en met het besluit om het nieuwe EU-logo voor biologische producten vanaf 2010 te gaan gebruiken. Het is ervan overtuigd dat deze zeer milieuvriendelijke productiemethode dankzij deze maatregel én de enorme inzet van de Europese biologische landbouwsector een hoge vlucht zal nemen.

Traditionele specialiteiten

25.   Het Comité is het met de Commissie eens dat deze regeling niet geheel aan de verwachtingen voldoet en steunt het voorstel om te bekijken of het haalbaar is uitdrukkingen als „traditioneel product” in te voeren, op voorwaarde dat voldaan wordt aan duidelijk omschreven certificeerbare specificaties.

26.   Het Comité verzoekt de Commissie de nodige specifieke steunregelingen voor traditionele producten en alsook producten van de berglandbouw te onderzoeken en in te voeren, voor het geval deze beide soorten producten uiteindelijk in de plaats komen van de huidige gegarandeerde traditionele specialiteiten.

Samenhang van de nieuwe EU-regelingen

27.   Het Comité adviseert de Commissie om door middel van een proactieve en pragmatische evaluatie van de meerwaarde en de wenselijkheid van nieuwe regelingen te zorgen voor samenhang tussen de toekomstige kwaliteitsregelingen en -initiatieven. In dit verband dient ook nagegaan te worden waar de consumenten behoefte aan hebben en of zij wel baat hebben bij de invoering van nieuwe regelingen.

Richtsnoeren voor particuliere en nationale voedingscertificeringsregelingen

28.   Het Comité steunt het initiatief van de Commissie om richtsnoeren voor goede praktijken voor de uitvoering van regelingen op het gebied van de kwaliteit van landbouwproducten en levensmiddelen op te stellen en is het met haar eens om geen wetgeving voor particuliere en nationale certificeringsregelingen uit te werken.

Slotaanbevelingen

29.   Het Comité spoort de Commissie aan tot substantiële inspanningen om het Europees kwaliteitssysteem voor landbouwproducten te promoten en hierover voorlichting te geven. Daarbij dienen de inspanningen gericht te zijn op de Europese consumenten, teneinde het systeem te versterken, de verschillende concepten te verduidelijken en de consumptie van deze producten te bevorderen, zodat de hele Europese samenleving kan meewerken aan de instandhouding van de productiestructuur van Europese landelijke gebieden.

30.   Het Comité stelt de Commissie voor de strategische rol van de Europese regio's bij het voortbrengen van kwalitatief hoogwaardige landbouwproducten en levensmiddelen meer erkenning te geven en zoveel mogelijk open te staan voor de wensen van de regio's op dit gebied, dat voor de regionale sociaaleconomische ontwikkeling zo belangrijk is.

Brussel, 10 februari 2010

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


1.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/19


Advies van het Comité van de Regio's over steun voor landbouwers in gebieden met natuurlijke handicaps

(2010/C 175/05)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Opmerkingen over landbouw en plattelandsontwikkeling

1.   Onderhavige Commissiemededeling heeft vooral betrekking op de zgn. intermedia ire probleemgebieden. Het CvdR is het volledig eens met het voorstel van de Commissie om deze gebieden duidelijker af te bakenen. Het benadrukt dat bergstreken niet direct onder deze Mededeling vallen en dat niet wordt beoogd om de verbanden tussen de verschillende soorten gebieden met natuurlijke handicaps te belichten.

2.   Het CvdR stemt in met de door de Commissie voorgestelde werkmethode, die aansluit bij de aanbevelingen die het in zijn ontwerpwitboek over Multilevel governance  (1) heeft geformuleerd.

3.   De landbouw biedt in de EU werk aan bijna 30 miljoen mensen en is daarmee een zeer belangrijke economische sector. Dat er boeren aanwezig blijven is van essentieel belang om het sociale weefsel in landelijke gebieden alsook milieu en landschap in stand te houden. Tevens is de aanwezigheid van boeren belangrijk om ervoor te zorgen dat er overal in de EU wordt doorgegaan met de landbouwactiviteit, zodat Europa kwaliteitslevensmiddelen kan blijven voortbrengen. Dit wordt steeds belangrijker nu de voedselproductiecapaciteit in andere delen van de wereld als gevolg van de klimaatverandering afneemt. De steunregeling voor probleemgebieden is cruciaal om nadelen die in bepaalde gebieden voortvloeien uit natuurlijke handicaps te compenseren en om zo de landbouwactiviteit te helpen voortzetten.

4.   Deze Mededeling is voor lokale en regionale overheden rechtstreeks van belang; 31,2 % (gegevens van 2005) van de oppervlakte cultuurgrond (OCG) in Europa ligt in gebieden met natuurlijke handicaps, waar de landbouw een belangrijke rol speelt in de economie.

5.   Sinds het begin van 1975 is de noodzaak van maatregelen voor probleemgebieden aanzienlijk veranderd. Het is een hoofdprioriteit geworden om land goed te beheren zodat nadelen a.g.v. natuurlijke handicaps kunnen worden overwonnen. Bovendien draagt landbouw in probleemgebieden ertoe bij dat regio's aantrekkelijk blijven en dat de biodiversiteit en het cultuurlandschap in stand worden gehouden.

6.   Compensatiebetalingen moeten een middel blijven om nadelen die het gevolg zijn van natuurlijke handicaps of ongunstige productieomstandigheden te compenseren. Zij zijn niet bedoeld als agromilieumaatregelen.

7.   De op te stellen simulaties moeten bedoeld zijn als oefening en niet als een bindende wettelijke basis. Hoe dan ook zal het CvdR de komende voorstellen van de Commissie nog eens goed bekijken op basis van een grondige en volledige analyse van hun verwachte impact.

8.   Het CvdR houdt rekening met het verslag van de Rekenkamer waarin wordt opgemerkt dat de Commissie onvoldoende motiveert waarom de huidige indeling in probleemgebieden gebruikt moet blijven worden; dit schaadt een doelmatige en doeltreffende tenuitvoerlegging van de steunregeling (blz. 76).

Concrete aspecten van de afbakening van probleemgebieden (criteria, verfijning, enz.)

9.   Omschrijving van biofysische criteria voor de afbakening van gebieden die met natuurlijke handicaps te maken hebben, vindt het CvdR een goede manier om tot een objectiever, coherent en vergelijkbaar systeem te komen waarmee de steun voor deze gebieden eerlijker en efficiënter wordt verdeeld.

10.   Het CvdR pleit voor eenvoudige en werkbare gemeenschappelijke criteria en voor duidelijke subsidiabiliteitscriteria om de transparantie en de vergelijkbaarheid van de betalingen te garanderen. Aldus zou gezorgd moeten worden voor een efficiënt compensatiesysteem dat de landbouwactiviteit en de productiecapaciteit in gebieden met natuurlijke handicaps ten goede komt. Maar voor welk systeem er ook wordt gekozen: het is absoluut noodzakelijk dat landbouwers het kunnen begrijpen, dat het voor de rechter kan worden ingeroepen en dat het voor overheidsinstanties werkbaar is.

11.   Volgens het CvdR zou de afbakening van gebieden met één natuurlijke handicap niet alleen gebaseerd moeten worden op biofysische criteria, maar ook op geografische en landinrichtingscriteria, zodat factoren als een geïsoleerde ligging, toegang tot infrastructuur en de kwetsbaarheid van bijzondere ecosystemen in aanmerking kunnen worden genomen.

12.   In de Mededeling wordt voorgesteld een gebied als een probleemgebied in te delen als ten minste 66 % van de oppervlakte cultuurgrond aan minstens één van de acht criteria voldoet. De hele gebiedsafbakeningsprocedure is bedoeld om gebieden te helpen waar steunverlening cruciaal is om de landbouw in stand te houden. Wordt de lat echter te hoog gelegd, dan dreigen gebieden die met aanzienlijke natuurlijke handicaps te kampen hebben, van de steunregeling te worden uitgesloten. Er moet derhalve zorgvuldig worden nagedacht over het definitieve percentage dat voor de indeling van probleemgebieden wordt vastgesteld. Hierover kan pas verder gediscussieerd worden als de simulaties en kaarten beschikbaar zijn.

13.   Overwogen zou kunnen worden om voor heterogene gebieden die onder meerdere handicaps tegelijk te lijden hebben, cumulatieve criteria of indexsystemen te hanteren. Bij gebruik van een samengestelde indicator kunnen verscheidene criteria met elkaar worden gecombineerd, waardoor een gebied dat op grond van afzonderlijke criteria niet als probleemgebied geldt, toch als zodanig kan worden ingedeeld.

14.   Daarnaast stelt het CvdR voor om te overwegen bijkomende criteria te gebruiken zoals field capacity days (FCD). Met dit criterium betreffende de interactie tussen bodemvochtigheid en klimaat wordt het aantal dagen aangegeven waarop het land bewerkt kan worden. Voorts zou ook het percentage blijvend grasland als criterium moeten gelden, omdat gebieden die overwegend voor beweiding worden gebruikt, veel minder andere gebruiksmogelijkheden hebben dan akkerbouwgebieden.

15.   Onderzocht zou moeten worden of de nieuwe afbakening van de zgn. tussengebieden kan worden gebaseerd op kleinere gebiedseenheden dan LAU 2 (bv. deelgemeenten, afzonderlijke percelen), mits de daarvoor benodigde gegevens voorhanden zijn. Daardoor zou gezorgd kunnen worden voor passendere compensatiebetalingen die voor de boeren begrijpelijker zijn en gemakkelijker kunnen worden afgedwongen.

16.   Het CvdR neemt kennis van het voorstel van de Commissie dat de lidstaten de gebiedsafbakening op basis van biofysische criteria moeten verfijnen door passende productiegerelateerde indicatoren te gebruiken, d.w.z. dat gebieden waar de problemen door kunstmatig ingrijpen zijn verholpen en waar de productiegerelateerde indicatoren in kwestie vergelijkbaar zijn met het nationale gemiddelde, systematisch uit de lijst probleemgebieden worden geschrapt.

17.   Het CvdR raadt echter aan om de door de Commissie voorgestelde „verfijning” te vervangen door aan de regionale situatie aangepaste criteria met passende grenswaarden. Geschikte criteria en passende drempelwaarden voor de afbakening van de omvang van probleemgebieden in afzonderlijke regio's kunnen het best door de lidstaten en regio's worden vastgesteld. „Verfijning” dan wel een regionaal afgestemde oplossing moet hoe dan ook een vrijwillige keuze blijven en mag geen verplichting worden.

Overgangsperiode

18.   Het CvdR vindt het een goede zaak dat met de Mededeling beoogd wordt om een transparantere, geschiktere en vergelijkbare methode in te voeren voor de afbakening van landbouwgebieden die met natuurlijke handicaps te maken hebben en uit hoofde daarvan in aanmerking komen voor compensatiesteun, en dat de opmerkingen uit het speciale verslag van de Europese Rekenkamer over dit onderwerp aldus ter harte worden genomen.

19.   Het CvdR vreest echter dat veel regio's hun probleemgebiedstatus kunnen verliezen als wordt afgestapt van de sociaaleconomische criteria die nu bij de gebiedsafbakening worden gehanteerd of als de indexsystemen die hun waarde hebben bewezen niet meer gebruikt kunnen worden. Niettemin zou het nuttig zijn om na te gaan hoe geografische en landinrichtingscriteria in de regeling voor de herindeling van gebieden met natuurlijke handicaps kunnen worden opgenomen.

20.   Voor regio's en/of gemeenten die voortaan uit de boot vallen, zou een redelijke overgangsperiode moeten worden ingesteld zodat landbouwers zich aan de nieuwe steunregeling voor probleemgebieden kunnen aanpassen. Hiervoor moet ook oog zijn wanneer besloten wordt welke koers er in het toekomstige GLB dient te worden gevaren.

Subsidiariteit

21.   Het CvdR onderschrijft dat het gebruik van reeksen gemeenschappelijke biofysische criteria inderdaad kan leiden tot een transparantere, eenvoudigere en vergelijkbare indelingsmethode, zodat er doeltreffender met de financiële middelen kan worden omgesprongen. Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel kan er het best op Gemeenschapsniveau worden opgetreden, teneinde het gevaar van uiteenlopende toepassingen tegen te gaan.

Betere wetgeving

22.   Het CvdR is zeer te spreken over de procedure die bij het opstellen van de Mededeling is gevolgd. In het kader van de effectbeoordeling worden verschillende opties overwogen en grondig geanalyseerd. Belangrijk om in het oog te houden zijn de extra kosten die het nieuwe model vooral in de aanvangsfase met zich zal meebrengen.

23.   Een hervorming van het huidige systeem en de overgang naar een op biofysische criteria gebaseerd systeem zal echter sociaaleconomische gevolgen hebben, waarmee bij de tenuitvoerlegging van de nieuwe methode rekening zal moeten worden gehouden.

24.   Tot slot zou de omschrijving van een reeks gemeenschappelijke criteria voor de afbakening van probleemgebieden er volgens het CvdR ook toe moeten leiden dat de uitvoering van de steunregeling ter compensatie van natuurlijke handicaps op Europees niveau wordt vereenvoudigd en dat er aldus voor meer transparantie en efficiency wordt gezorgd.

Brussel, 10 februari 2010

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  CdR 89/2009 fin


1.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/22


Advies van het Comité van de Regio's over een vernieuwde Europese strategie om te investeren in jongeren

(2010/C 175/06)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Algemene opmerkingen

1.   Het Comité van de Regio's (CvdR) vindt dat de jeugd de toekomst van Europa heeft. Alle jongeren moeten hun talenten en potentieel ten volle kunnen benutten. Talent wordt niet alleen ontwikkeld op school (onderwijs), maar ook in het gezin, het verenigingsleven (sport, muziek en andere culturele activiteiten), binnen informele groepen van jongeren en in de buurt (waar de bibliotheken, muziekscholen, sportclubs en andere voorzieningen zich bevinden). Lokale en regionale overheden vormen de bestuurslaag die het dichtst bij jongeren staat en spelen als zodanig een cruciale rol bij het scheppen van de randvoorwaarden waarbinnen jongeren zich kunnen ontplooien.

2.   Het loont om in jongeren te investeren en hun de nodige mogelijkheden te geven. Gemeenten en regio's met goede formele en informele onderwijs-, sport-, culturele en vrijetijdsvoorzieningen zullen op termijn merken dat dit hun situatie op economisch en veiligheidsgebied ten goede komt, omdat er sprake zal zijn van een sterkere sociale dimensie die gekenmerkt wordt door verdraagzaamheid en wederzijds respect.

3.   Het CvdR vindt absoluut dat in jongerenbeleidsstrategieën de jongeren centraal moeten staan en dat erin moet worden uitgegaan van het individu, zijn talenten en de volledige benutting van zijn potentieel.

4.   Jongeren behoren veelal tot de meest kwetsbare bevolkingsgroepen, vooral in de huidige tijden van economische en financiële crisis. In het licht van de vergrijzing vormen zij een waardevolle en voor de samenleving essentiële hulpbron die aangeboord kan en moet worden om sociale en economische doelstellingen te verwezenlijken. (1)

5.   Jongerenbeleid moet niet uitsluitend zijn gericht op jongeren die vanwege hun problemen speciale aandacht nodig hebben, maar er dient vanuit een actieve positieve invalshoek te worden toegewerkt naar een horizontaal beleid waarmee alle jongeren hun mogelijkheden kunnen benutten. Daartoe moet een klimaat worden geschapen dat jongeren in staat stelt hun talenten en vaardigheden te ontwikkelen, te werken en actief aan het maatschappelijk leven deel te nemen.

6.   Het is met name van belang om proactieve en preventieve maatregelen te treffen (2) en om voor jongeren betere leefomstandigheden te creëren (1) en een kind- en jongerenvriendelijke samenleving tot stand te brengen (3).

7.   Het CvdR is ingenomen met de Commissiemededeling over een vernieuwde open coördinatiemethode om op de uitdagingen en kansen voor jongeren in te spelen, en met de in deze Mededeling voorgestelde aanpak om in jongeren te investeren en hun kansen te geven.

8.   Jongerenbeleid heeft een intrinsiek brede dimensie. Het CvdR stemt dan ook in met de sectoroverschrijdende EU-benadering waarin de behartiging van jongerenzaken dwars door een groot aantal uiteenlopende beleidsterreinen heen loopt en er tegelijkertijd op het gebied van werkgelegenheid voor jongeren meer gerichte maatregelen worden uitgewerkt.

9.   Het CvdR raadt de Commissie aan om rekening te houden met de ervaringen en inzichten die op lokaal en regionaal niveau voorhanden zijn. Bij toekomstige maatregelen zou moeten worden voortgeborduurd op bestaande initiatieven, zoals dat van Europese jongerenhoofdsteden, en bestaande beleidskaders, zoals het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind.

10.   De ontwikkeling, uitvoering en implementatie van jongerenbeleid is in veel lidstaten vooral een zaak van de lokale en regionale overheden. Dit is gebleken uit de raadpleging (4) die het CvdR-subsidiariteitsnetwerk in het kader van dit advies heeft gehouden. Gezien de belangrijke rol die de lokale en regionale overheden spelen bij de ontwikkeling en uitvoering van het jongerenbeleid, zou de Commissie rekening dienen te houden met de bijzondere kenmerken van regio's, waaronder geografische factoren.

11.   Aangezien de uitvoering van het jongerenbeleid in de meeste lidstaten een zaak is van de lokale en regionale overheden, moet er bij de ontwikkeling van het beleid op dit gebied goed naar hen worden geluisterd.

12.   De rol van de lokale en regionale overheden bij het welslagen van de voorgestelde EU-strategie is essentieel. Daarom is het jammer dat in de Mededeling niet nadrukkelijker naar de taken en bevoegdheden van deze overheden is verwezen. Het CvdR spoort de decentrale overheden aan om in nauwe samenwerking met alle belanghebbenden op alle niveaus, met name jongeren en de organisaties die hen vertegenwoordigen, tot de voorgestelde EU-strategie bij te dragen.

Mainstreaming en samenwerking

13.   Het CvdR stemt in met de EU-benadering waarin maatregelen voor jongeren dwars door een groot aantal uiteenlopende beleidsterreinen heenlopen, zodat op deze gebieden consequent rekening wordt gehouden met wat jongeren aangaat.

14.   Het CvdR kan zich vinden in een flexibel aangepakt jongerenbeleid waarmee drie overkoepelende en met elkaar samenhangende langetermijndoelstellingen worden beoogd die gekoppeld zijn aan werkterreinen die op gezette tijden worden geëvalueerd. Het is zaak dat de doelstellingen en gerelateerde maatregelen op alle bevoegde niveaus effectief en duurzaam worden nagestreefd en dat de decentrale overheden meer tijd uittrekken om zich bezig te houden met een bepaald aantal prioritaire thema's, wat de doeltreffendheid van de maatregelen ten goede komt.

15.   Het CvdR stemt in met de in de Mededeling genoemde werkterreinen en met de maatregelen die voor de lidstaten en de Commissie worden voorgesteld binnen hun respectieve bevoegdheden.

16.   Het CvdR acht het van kapitaal belang dat bij iedere EU-hervorming rekening wordt gehouden met de behoeften en verlangens van jongeren en raadt aan om jongeren als doelgroep op te nemen binnen bredere strategieën, campagnes en activiteiten van de EU, zoals de follow-up van de Lissabonstrategie, de sociale agenda, en de thematische strategieën en activiteiten die de EU (i.c. de instellingen en de toekomstige EU-Raadsvoorzitters) in de toekomst hopelijk in nauwe samenwerking met de lokale en regionale overheden en het CvdR plannen en gaan uitvoeren.

17.   In dit verband zij opgemerkt dat jongeren essentieel zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de nieuwe Lissabonstrategie; het CvdR acht het noodzakelijk hun beter onderwijs te bieden, alsook betere opleiding, mobiliteit, integratie in de arbeidsomgeving, sociale inclusie en diensten voor jonge gezinnen.

18.   Het CvdR pleit voor een Europese jongerenstrategie voor de middellange termijn, die zich richt op kwaliteit over een langere periode en zich beperkt tot enkele hoofdthema's. De inspanningen en middelen dienen gebundeld te worden om meer effect te kunnen sorteren.

19.   Het is een goede zaak dat 2011 is uitgeroepen tot het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk. Het CvdR verzoekt de Commissie om kinderen en jongeren uitdrukkelijk als doelgroep in het programma op te nemen en moedigt lokale en regionale overheden sterk aan om hieraan actief deel te nemen.

Implementatie en uitwisseling van ervaringen

20.   Een doeltreffend jongerenbeleid op basis van sectoroverschrijdende beleidsbenaderingen op EU-, nationaal, regionaal en lokaal niveau moet leiden tot vooruitgang op gebieden als kinder- en gezinsbeleid, onderwijs, gendergelijkheid, werkgelegenheid, huisvesting en gezondheidszorg.

21.   Terecht wordt in de Mededeling erkend dat lokale en regionale actoren van cruciaal belang zijn voor de uitvoering van sectordoorsnijdende jongerenstrategieën. Het CvdR wijst er echter op dat zowel de ontwikkeling als de uitvoering en implementatie van het jongerenbeleid in veel lidstaten hoofdzakelijk onder de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de lokale en regionale overheden vallen.

22.   In het licht van het subsidiariteitsbeginsel zou de Commissie zich er vooral op moeten richten om nieuwe en bestaande jongerenbeleidsinitiatieven te bezielen, te stimuleren en te ondersteunen, in nauwe samenwerking met lokale en regionale overheden.

23.   Het CvdR onderschrijft dat het belangrijk is om op diverse bestuursniveaus gestructureerd overleg met jongeren te voeren en om alle belanghebbenden bij deze dialoog te betrekken.

24.   Het CvdR moedigt lokale en regionale overheden aan om actief deel te nemen aan peer learning met het oog op betere wetgeving, alsook aan de formulering, tenuitvoerlegging en verspreiding van navolgenswaardige beleidsmaatregelen voor en met jongeren. Goede voorbeelden van een dergelijke benadering zijn het CLIP-netwerk (European Network of Cities for Local Integration Policies for Migrants) en het ERY-netwerk (European regions for youth) (5);

25.   Als instrument voor de tenuitvoerlegging van de strategie is gekozen voor een vernieuwde open-coördinatiemethode (OMC). Het CvdR vindt dit een keuze die wellicht verstandig is. Wel dient erop gelet te worden dat de EU haar bevoegdheden niet overschrijdt en dat er geen extra bureaucratische mechanismen ontstaan die ten laste komen van de lidstaten.

26.   Het CvdR benadrukt dat lokale en regionale overheden de bestuurslaag vormen die het dichtst bij kinderen en jongeren, hun opvoeders, infrastructuurvoorzieningen op het gebied van onderwijs, gezondheid en zorg, en maatschappelijke organisaties staat. Het dringt er dan ook op aan dat deze overheden als cruciale spelers rechtstreeks worden betrokken bij alle fases van de OMC die wordt voorgesteld om de EU-strategie ten uitvoer te leggen.

27.   Door jongeren op dit niveau beter te laten participeren, is het mogelijk de onderlinge betrekkingen soepeler en dynamischer te maken en hun invloed op openbare besluiten te vergroten. Dit is een garantie voor een effectieve deelname aan het economische, sociale en politieke leven in de regio's.

28.   Het gebruik van de OMC mag niet tot gevolg hebben dat bevoegdheden van lagere bestuursniveaus worden overgeheveld naar de nationale overheid. Een en ander mag niet leiden tot harmonisatie of aantasting van de bevoegdheden van de lidstaten doordat nieuwe indicatoren of nog meer verplichtingen op het gebied van rapportage worden ingevoerd. Het CvdR wijst in dit verband op zijn eerder gepubliceerde Witboek over multilevel governance (6).

29.   Het CvdR heeft de Commissie er al eerder op gewezen dat de OMC moet worden toegepast op een wijze die recht doet aan de rol en de bevoegdheden van de lokale en regionale overheden en dat met reeds ontplooide initiatieven rekening dient te worden gehouden. (7)

30.   De lidstaten zouden de OMC moeten ondersteunen via lokale of regionale actieplannen. Daarnaast moeten zij ervoor helpen zorgen dat er op diverse niveaus schriftelijke afspraken worden gemaakt over lokale en regionale plannen en dat deze in nationale plannen in aanmerking worden genomen.

31.   Het CvdR is het ermee eens dat de beleidsvorming op feiten moet worden gebaseerd en dat bestaande informatieverzamelingsinstrumenten beter dienen te worden gebruikt.

32.   Het CvdR stemt in met het voorstel een werkgroep op te richten om mogelijke „descriptors” (lichte indicators) voor het beoordelen van het effect van beleidsmaatregelen op prioritaire gebieden te bespreken. Het erkent dat lokale en regionale overheden van essentieel belang zijn voor de praktische tenuitvoerlegging en is krachtig voorstander van hun actieve participatie in deze „descriptors”-werkgroep.

33.   Het CvdR vindt net als de Commissie dat de rapportage moet worden vereenvoudigd. Hierbij moet de aandacht vooral uitgaan naar de belangrijkste descriptoren voor prioritaire gebieden. Voorkomen moet worden dat rapportage tot extra rompslomp leidt.

34.   De Commissie wordt verzocht alle desbetreffende EU-fondsen toegankelijk te maken voor de belanghebbende partijen op lokaal en regionaal niveau en deze programma's zichtbaarder en aantrekkelijker te maken door de rompslomp die verband houdt met EU-fondsen zoals het programma Jeugd in actie te verminderen.

35.   De lidstaten zouden de lokale en regionale overheden en belanghebbenden voldoende financiële middelen ter beschikking moeten stellen om de gemeenschappelijke doelstellingen van vrijwilligersactiviteiten door jongeren te kunnen verwezenlijken. Het CvdR spoort de lidstaten aan om fondsen en programma's van de EU waarmee nationale, lokale en regionale vrijwilligersorganisaties ondersteund en begeleid worden (zoals het Europees Sociaal Fonds en het programma Jeugd in actie) ook daadwerkelijk te gebruiken, zodat de kwaliteit van internationale vrijwilligersprojecten kan worden verbeterd (8). Er dienen transparantere procedures te komen voor het aanvragen en toekennen van subsidies en de romslomp rond aanvragen, rapportage en documentatie moet worden beperkt.

36.   Het CvdR onderschrijft de noodzaak dat er met andere EU-instellingen en internationale organisaties moet worden samengewerkt, zodat er geleerd kan worden van de sterke punten van activiteiten van anderen en er wederzijds voordeel kan worden behaald.

Brussel, 10 februari 2010

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  CdR 334/2006.

(2)  CdR 337/2008.

(3)  CdR 255/2007.

(4)  Verslag over de raadpleging van het netwerk voor subsidiariteitstoezicht en de leden van de commissie EDUC over de mededeling inzake een EU-strategie voor jongeren, CdR 325/2009.

(5)  http://www.eurofound.europa.eu/areas/populationandsociety/clipabout.htm.

(6)  CdR 89/2009.

(7)  CdR 253/2005.

(8)  CdR 252/2008.


1.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/26


Advies van het Comité van de Regio's over „Laaggeletterdheid een halt toeroepen” — Ideeën voor een ambitieuze Europese strategie om maatschappelijke uitsluiting te voorkomen en kansen tot zelfontplooiing te bieden

(2010/C 175/07)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

A.   Uitgangspunten en algemene opmerkingen

Een eind maken aan de verwarring rond het begrip „laaggeletterdheid”

1.   Er is geen land ter wereld zonder laaggeletterdheid en analfabetisme: 960 miljoen mensen in de wereld zijn of laaggeletterd of analfabeet. Volgens de definitie van de UNESCO (1958) is een analfabeet iemand die nooit heeft leren lezen en schrijven. Laaggeletterden zijn mensen die wel gedurende enige tijd naar school zijn gegaan, maar niet de als normaal beschouwde basiskennis op het vlak van lezen, schrijven en rekenen hebben verworven en dus toch nog moeite hebben met geschreven taal. Een speciale vorm van laaggeletterdheid is „functioneel analfabetisme”: die term verwijst naar de situatie van iemand die niet goed genoeg heeft leren lezen, en schrijven en rekenen om zich in het dagelijkse leven op gelijke voet met de rest van de bevolking te kunnen functioneren.

2.   Uit de in opdracht van de OESO uitgevoerde PISA-enquête blijkt dat het aantal jongeren met leesproblemen in de Europese Unie toeneemt. Het percentage is van 21,3 in 2000 gestegen tot 24,1 in 2006. Deze verontrustende ontwikkeling vraagt om extra inspanningen van de Europese instellingen.

3.   De doelstellingen van het programma „Onderwijs en opleiding 2010”, bedoeld om het aantal leerlingen met lees- en schrijfproblemen met 20 % terug te dringen, zijn bij lange na niet gehaald. Ook in het nieuwe strategische kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”) is een Europese richtwaarde („Europese benchmark”) vastgelegd: uiterlijk in 2020 moet het percentage 15-jarige leerlingen dat slecht presteert op het gebied van lezen, wiskunde en wetenschappen minder dan 15 % bedragen. Er zal ook een algemene Europese definitie van laaggeletterdheid moeten worden opgesteld.

4.   Het lokale niveau is het meest geschikt om het probleem van laaggeletterdheid aan te pakken, omdat dit niveau het eerste aanspreekpunt voor deze personen is.

5.   Het Europees Sociaal Fonds, met behulp waarvan in de meeste EU-lidstaten de programma's ter bestrijding van laaggeletterdheid worden gesteund, is hiervoor een geschikt instrument, waarvan echter (te) weinig gebruik wordt gemaakt wegens een gebrek aan strategische richtsnoeren op dit gebied.

6.   In het licht van de huidige economische en werkgelegenheidscrisis is beheersing van de basisvaardigheden meer dan eens noodzakelijk om toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt. Uit een studie van CEDEFOP blijkt dat in 2015 voor 75 % van de arbeidsplaatsen vaardigheden van een hoog of gemiddeld niveau vereist zullen zijn; dit bewijst eens te meer dat lezen en schrijven cruciale vaardigheden zijn voor wie zijn toekomst wil veiligstellen.

7.   De Lissabonstrategie, die van de Europese Unie de meest geavanceerde kenniseconomie ter wereld wil maken, heeft de neiging zich te richten op degenen met de beste kwalificaties. Een economie die in het teken staat van kennis en innovatie mag niet enkel steunen op hooggeschoolden. Iedereen op de arbeidsmarkt moet de juiste (voortgezette) opleiding krijgen om de nodige cruciale vaardigheden te verwerven. Bovendien zullen de economische doelstellingen van de strategie niet kunnen worden verwezenlijkt, zolang er in Europa op dit vlak nog „onderontwikkelde gebieden” bestaan. De bestrijding van laaggeletterdheid is dus ook een economische noodzaak voor de Europese Unie.

Een eind maken aan vooropgezette meningen

8.   Het is belangrijk dat een beschrijving wordt gegeven van laaggeletterden, zonder daarbij te vervallen in stereotypen. Het Comité van de Regio's en de plaatselijke actoren hebben in dat verband het volgende vastgesteld:

laaggeletterdheid is niet een probleem dat uitsluitend onder jongeren speelt, maar komt voor in alle leeftijdscategorieën, vooral bij 45-plussers;

de geografische verspreiding van laaggeletterdheid is complex en kan niet in algemene bewoordingen worden gevat. Wel blijkt uit de statistieken dat het aantal laaggeletterden bijzonder hoog is in stedelijke gebieden waar uitsluiting aan de orde van de dag is, én in plattelandsgebieden waar de toegang tot diensten beperkt is;

laaggeletterdheid speelt niet alleen onder personen die buiten de arbeidsmarkt staan, want onderzoek wijst uit dat de helft van de laaggeletterden een baan heeft;

laaggeletterdheid en immigratie mogen niet op één lijn worden gesteld, omdat 3/4 van de laaggeletterden pas na vijf jaar uitsluitend de taal spreekt van het land van verblijf. Bestrijding van laaggeletterdheid staat dus los van de taalprogramma's voor migranten en dient eerder te worden gezien als een wezenlijk onderdeel van het levenslang leren.

laaggeletterdheid heeft niet dezelfde impact op mannen als op vrouwen en is ook voor de verschillende leeftijdsgroepen anders. Om het probleem efficiënt aan te pakken moet in bepaalde gevallen rekening worden gehouden met de vraag of het om mannen of vrouwen gaat.

9.   Het Comité herinnert eraan dat in artikel 14 van het Handvest van de grondrechten, dat met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon een juridisch bindende werking heeft gekregen, staat dat iedereen recht heeft op onderwijs, alsmede op beroepsopleiding en bijscholing. Aangezien het een absolute vereiste voor iedere vorm van onderwijs is dat mensen kunnen lezen en schrijven, dient de Europese Unie het optreden van de lidstaten aan te vullen en te coördineren om de strijd tegen laaggeletterdheid op te voeren en op die manier het recht op onderwijs te respecteren.

10.   Er zal binnen de programma's voor levenslang leren voorrang moeten worden gegeven aan de afbakening van de opleidingsbehoeften, m.n. bij de overheid en in het bedrijfsleven, zodat personen met functioneel analfabetisme kunnen worden opgespoord en de kans krijgen basisvaardigheden aan te leren. Het is namelijk zo dat tal van laaggeletterden op hun werk allerlei strategieën hebben ontwikkeld om te verbergen dat ze moeite hebben met lezen en schrijven.

11.   Laaggeletterdheid is een van de oorzaken van uitsluiting, die het mensen moeilijk maakt deel te nemen aan de arbeidsmarkt en aan het democratisch en maatschappelijk leven, hun zelfontplooiing ernstig in de weg staat en hun belet op te komen voor hun rechten.

B.   Te treffen maatregelen

Preventie, integratie van jongeren en loopbaanontwikkeling

Het Comité van de Regio's:

12.   De uitwisseling van goede praktijken op Europees niveau zal moeten worden bevorderd, m.n. tussen de lokale overheden, die over veel ervaring beschikken op het gebied van strategieën ter bestrijding van laaggeletterdheid. Er zou een permanent forum voor goede praktijken in het leven kunnen worden geroepen om deze praktijken in kaart te brengen. Bij strategieën voor jongeren moet rekening worden gehouden met de verschillende soorten leesproblemen, zodat duidelijk wordt waar de werkelijke behoeften liggen en daarvoor een passende oplossing kan worden gezocht.

13.   De bestrijding van laaggeletterdheid moet worden aangemerkt als een horizontale doelstelling in de herziene versie van de Lissabonstrategie voor de periode na 2010.

14.   Middelen uit het Europees Sociaal Fonds moeten worden gebruikt ter ondersteuning van ondernemingen en overheidsorganen die programma's opzetten om onder hun werknemers laaggeletterden bij te scholen. In het kader daarvan kan ook werk worden gemaakt van de opsporing van laaggeletterden. Wel dienen daarbij de persoonlijke levenssfeer en de identiteit van de werknemers zo goed mogelijk te worden beschermd.

15.   Programma's voor volwassenenonderwijs die inspelen op de behoeften van laaggeletterden zonder betaalde baan, moeten steun krijgen.

16.   De bestrijding van laaggeletterdheid moet worden opgenomen als een van gemeenschappelijke strategische richtsnoeren voor het Europees Sociaal Fonds.

17.   Er moet een Europese definitie van laaggeletterdheid, die ook functioneel analfabetisme omvat, worden opgesteld.

18.   Het lokale en regionale niveau moet worden beschouwd als het niveau dat het best in staat is om de middelen ter verwezenlijking van de strategische doelstellingen en de uitvoering van de actieprogramma's te coördineren. Dit houdt ook in dat mechanismen voor intra- en supraregionale samenwerking worden ingevoerd, zodat de besteding van de middelen coherent verloopt. De nationale en Europese niveaus moeten de regionale overheden steunen bij hun inspanningen om programma's op te zetten, waarmee iedereen de nodige lees-, schrijf- en andere basisvaardigheden kunnen worden bijgebracht. Het is met name van belang dat de desbetreffende nationale instanties bij het afstemmen van hun strategische doelstellingen en het vaststellen van hun programma's op een gecoördineerde manier te werk gaan. De rol van de staat, de decentrale overheden, de economische actoren en de maatschappelijke organisaties moet goed uit de verf komen.

19.   De lokale en regionale overheden zouden hier het goede voorbeeld kunnen geven door opleidingsprogramma's op te zetten voor laaggeletterde werknemers – en daarmee meteen ook opsporingsprocedures in gang te zetten – en cursussen te organiseren voor werknemers die door een gebrekkige beheersing van de basisvaardigheden moeilijk kunnen functioneren. Deze programma's dienen financieel te worden ondersteund door de Europese Unie.

20.   Er moet meer worden gedaan aan het voorkomen en bestrijden van laaggeletterdheid op de werkplek:

op het niveau van ondernemingen

door het management voor te lichten over cao-regelingen, sectorale overeenkomsten en interprofessionele akkoorden over compensatiefondsen, die het mogelijk maken scholingsprogramma's op te zetten, kansen voor loopbaanontwikkeling te verzekeren en opgedane beroepsvaardigheden erkend te krijgen.

op het niveau van werknemers

door werknemers te informeren over hun recht op scholing en hen te wijzen op de mogelijkheid zich om advies te wenden tot een onderwijsconsultant.

21.   Bij de activiteiten in het kader van het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting moet ook aandacht worden besteed aan de bestrijding van laaggeletterdheid als factor die de sociale uitsluiting nog verergert.

22.   Jongeren moeten een betere toegang krijgen tot (zowel de schrijvende als elektronische) pers en tot media-educatie, zodat ze een kritische geest kunnen ontwikkelen en vertrouwd kunnen raken met de schrijfcultuur, waardoor ze zich beter kunnen aanpassen aan de eisen van de moderne tijd.

23.   De Europese Unie zou een voorlichtingscampagne kunnen opzetten om het taboe op laaggeletterdheid op te heffen en laaggeletterde mensen aan te moedigen om hulp te zoeken.

24.   Er moet worden geïnvesteerd in de opleiding van laaggeletterden die geen baan hebben en wier problemen daarom vaak niet worden onderkend. Zij lopen het risico te worden uitgesloten van opleidingsprogramma's. Het gaat hier o.m. om langdurig werklozen en mensen die huishoudelijk werk verrichten.

25.   Ook moet meer worden geïnvesteerd in de opleiding van zelfstandigen, zoals kleine boeren en landeigenaren, zodat zij hun basisvaardigheden kunnen verbeteren en er een eind kan worden gemaakt aan laaggeletterdheid, die een rem zet op de economische ontwikkeling van bepaalde productiesectoren.

26.   Extra aandacht moet uitgaan naar vrouwen, i.h.b. oudere werkneemsters, die door een bepaalde dynamiek het slachtoffer worden van uitsluiting en vaker laaggeletterd zijn.

27.   Het zou nuttig zijn een Europees evaluatiesysteem voor laaggeletterdheid op te zetten, zodat alle lidstaten gebruik kunnen maken van dezelfde indicatoren en methodologieën.

28.   Om tot een gemeenschappelijke strategie ter bestrijding van laaggeletterdheid te komen moeten de inspanningen op het vlak van voortgezette opleiding, reguliere beroepsopleiding en volwassenenonderwijs worden gebundeld.

C.   Conclusie van het overleg met de direct betrokkenen

29.   De bestrijding van laaggeletterdheid is een belangrijk onderdeel van het levenslang-lerenbeleid (basisopleiding en voortgezette opleiding) en is iets anders dan het voor migranten bedoelde taalbeleid. Het gaat erom dat iedereen moet kunnen leren schrijven, rekenen en andere basisvaardigheden moet kunnen opdoen.

30.   De bestrijding van laaggeletterdheid is ook goed voor de economische prestaties van bedrijven en voor de carrière en persoonlijke ontwikkeling van werknemers. Zowel op het werk als in hun privéleven zullen zij meer op hun gemak zijn.

31.   Met de basisopleiding kan worden vooruitgelopen op eventuele veranderingen en worden voorkomen dat mensen hun baan verliezen. Daar heeft het kwetsbare gedeelte van de bevolking baat bij en bovendien wordt zo sociale uitsluiting in de kiem gesmoord.

32.   In het overheidsbeleid zou steeds meer plaats moeten worden ingeruimd voor maatregelen ter voorkoming en bestrijding van laaggeletterdheid, zodat deze op structurele wijze kunnen doorwerken in alle beleidsterreinen.

33.   Tien jaar na het begin van de Lissabonstrategie is er voor lokale en regionale overheden een rol weggelegd als aanbieders van onderwijs gedurende iedere levensfase, maar ook – in hun hoedanigheid van werkgevers en dienstverleners – als sociaaleconomische actoren. In hun dienstverlening aan het publiek hebben zij rechtstreeks te maken met de gesel van de laaggeletterdheid. Het is zaak hen te wijzen op de in de bijlage opgenomen voorbeelden van best practices, de uitwisseling hiervan te stimuleren en de aanzet te geven tot een dialoog met de betrokkenen. Dan kunnen lokale en regionale overheden worden betrokken bij de ontwikkeling en uitvoering van EU-initiatieven.

II.   BIJLAGEN

Figuur 2: 15-jarigen in de EU en een aantal derde landen met beperkte leesvaardigheden op de PISA-schaal voor leesvaardigheid in 2000 en 2006 (bron: OESO)

Image

Voorbeelden van best practices:

Telefonische adviezen en initiatieven voor lezen en schrijven

Onderwijsprogramma's voor specifieke groepen volwassenen

Uitreiking van diploma's aan schoolverlaters in samenwerking met universiteiten

Educatieve, culturele en sociale maatregelen, gericht op gezinnen, om kinderen beter te begeleiden en schooluitval te voorkomen.

Met name op zigeunerfamilies gerichte culturele praktijken in het kader van gezinsprogramma's

Voorlezen om laaggeletterdheid op het platteland te voorkomen

In bibliotheken: educatieve en preventieve maatregelen voor kleuters en kinderen

Cursussen voor ouders om hun schoolgaande kinderen te begeleiden

Toegang tot basiskennis voor gedetineerden

Beroepsbegeleiding voor geschoolde jongeren wier basiskennis zeer te wensen overlaat

Workshops met computerondersteuning om basisvaardigheden en methoden voor sociale integratie aan te leren

Op maat gesneden basisopleidingen voor werknemers

Basisopleidingen voor territoriale actoren

Toegang tot basiskennis voor werknemers in de landbouw met weinig opleiding

Uitgaande van de werkplek vaststellen aan welke basisopleidingen werknemers behoefte hebben

Aanleren van basisvaardigheden in bedrijven

Voorlichting aan besluitvormers

Uitstippelen van regionale strategieën en van actieplannen met lokale partijen

Ontwikkeling van het recht op opleiding in bedrijven

Consolidatie van de basisvaardigheden van leerlingen als onderdeel van de loopbaanontwikkeling en om opgedane ervaringen te benutten

Aanleren van basisvaardigheden in bedrijven in het kader van de loopbaanontwikkeling

Alternerende opleidingen om de overgang van school naar werk te vergemakkelijken

Onderwijs over nieuwe ITC en internet

Speciale faciliteiten binnen het openbaar vervoer om laaggeletterden voor te lichten

Programma om laaggeletterdheid op te sporen in gemeenten en regio's.

Brussel, 10 februari 2010

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


1.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/31


Ontwerpadvies van het Comité van de Regio's over het „Groenboek — De leermobiliteit van jongeren bevorderen”

(2010/C 175/08)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.   Het Comité is ingenomen met het initiatief van de Commissie om met het groenboek „De leermobiliteit van jongeren bevorderen” een discussie in Europa op te starten over de mogelijkheden om mobiliteit beter te stimuleren, belemmeringen voor grensoverschrijdende mobiliteit van jongeren uit de wereld te helpen en het nut van ervaringen met mobiliteit te belichten.

2.   Het betuigt andermaal zijn steun aan mobiliteit binnen en zeker ook buiten Europa en is het met Raad en Commissie eens dat een leerfase in het buitenland voor alle jongeren geleidelijk aan geen uitzondering meer dient te zijn maar regel zou moeten worden.

3.   Het wijst erop dat de mobiliteit van studenten en docenten een centraal element van de Europese samenwerking op onderwijsgebied vormt en een uitdrukkelijke verdragsrechtelijke doelstelling van de Unie op dat gebied is.

4.   Daarom biedt het aanzienlijke meerwaarde om het onderwerp op Europees niveau aan te pakken. Dat kan ook belangrijke prikkels verschaffen voor het opstellen van Europese, nationale, regionale en lokale programma's, instrumenten en initiatieven voor grensoverschrijdende bevordering van mobiliteit van jongeren voor studiedoeleinden.

5.   Meer uitwisseling van informatie en ervaringen tussen de lidstaten betekent winst en het Comité hecht in dit verband vooral veel waarde aan verspreiding door de Commissie van nationale procedures die hun waarde hebben bewezen.

6.   Kan zich vinden in de brede aanpak van het groenboek, waarin de verschillende leersituaties van alle jongeren centraal staan en waarbij alle terreinen van formeel en informeel onderwijs worden betrokken.

7.   Wijst op de belangrijke bijdrage van de regionale en lokale lichamen tot de bevordering van de leermobiliteit, met name op het gebied van voorlichting, advisering en bewustmaking. Verder bieden zij in dit verband veelal ondersteuning betreffende kwaliteitsbeheer en financiering.

Het toenemende belang van leermobiliteit

8.   De Commissie merkt terecht op dat leermobiliteit – d.w.z. een verblijf in het buitenland om nieuwe vaardigheden op te doen – voor jongeren één van de wezenlijke mogelijkheden is om zich te ontwikkelen, toegang tot nieuwe kennis te krijgen, hun talenkennis te verbeteren, interculturele vaardigheden op te doen en hun kansen op de arbeidsmarkt te verhogen.

9.   Het Comité is ervan overtuigd dat interculturele vaardigheden en internationale en talenkennis steeds meer aan belang winnen in een periode van de globalisering steeds sneller gaat en zich grensoverschrijdende dwarsverbanden vormen tussen alle privé- en arbeidsgebieden.

10.   De Commissie heeft gelijk wanneer zij stelt dat mobiliteit leidt tot meer begrip onder jongeren van de Europese identiteit, tot een sterker gevoel van Europees burgerschap en tot een minder vijandelijke houding tegenover vreemdelingen. Daarnaast wordt de verspreiding van kennis bevorderd, en dat is de sleutel tot de op kennis gebaseerde toekomst van Europa.

11.   Ook merkt de Commissie terecht op dat leermobiliteit een vast onderdeel van de Europese identiteit en een kans voor alle Europese jongeren moet vormen. Op die manier kan namelijk worden bijgedragen tot behoud van de concurrentiekracht van de Unie, opbouw van een kennismaatschappij en daarmee tot verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid.

12.   Het Comité deelt het standpunt van de Commissie dat er per saldo nog altijd te weinig jongeren in het buitenland gaan studeren. Wel is het zo dat zij in haar groenboek niet ingaat op de talrijke naast de EG-programma's bestaande nationale financiële en organisatorische maatregelen ter bevordering van die mobiliteit.

13.   Verder vestigt het er de aandacht op dat de lidstaten, regionale en lokale lichamen, scholen, universiteiten, onderwijs- en jeugdinstellingen, ondernemingen, verenigingen en andere organisaties talrijke mobiliteitsmaatregelen steunen die het formele en informele onderwijs dienen.

14.   Vaak zijn juist de kleine, lokale, regionale of nationale mobiliteitsprojecten doorslaggevend en dragen deze bij tot de versterking van het „Europese” denken, een actief burgerschap van de Unie en democratie.

De voorwaarden voor meer mobiliteit van jongeren

15.   De belangrijkste voorwaarden voor het succesvol doorlopen van een mobiliteitsfase zijn de beschikbaarheid van uitgebreide, doelgerichte informatie en deskundig, op het individu toegesneden gegeven advies.

16.   Ook bestaat er behoefte aan bijkomende voorlichting over vooral maatregelen ten behoeve van mobiliteitsbevordering die geen deel uitmaken van de EU-programma's. Daarom is het nuttig om informatie over dergelijke reeds bestaande nationale programma's in de vorm van, ook elektronische, „handboeken” te bundelen.

17.   Verder denkt het Comité dat de bereidheid om elders te gaan studeren mede wordt beïnvloed door factoren als kwaliteit, transparantie, verenigbaarheid en erkenning van buitenlandse onderwijsprogramma's en diploma’s en vooral ook institutionele, sociale en financiële randvoorwaarden.

18.   Jongeren moeten de vele voordelen van en financiële programma's voor een studie in het buitenland worden bijgebracht.

19.   Een aantal belemmeringen zijn slechts in beperkte mate extern beïnvloedbaar. Meer mobiliteit vergt daarom ook veel bereidwilligheid, tijd, inspanning en openheid van alle partijen.

20.   In dit verband zwijgt het groenboek over de individuele verantwoordelijkheid van jongeren. Die zouden er zelf wat aan moeten doen om die belemmeringen te overwinnen, bijv. via deelname aan uitwisselingsprogramma’s. Er moeten juist maatregelen komen om het eigen initiatief van jongeren op te wekken en te stimuleren.

21.   Ook wordt in het groenboek geen aandacht geschonken aan de belangrijke rol van de ouders. Die moeten namelijk vroegtijdig hun kind de zin van studeren in het buitenland bijbrengen. Dit betekent dat ouders zich ervan bewust dienen te zijn dat het zeer nuttig voor hun kind is om in een ander land te studeren, hun kinderen daartoe motiveren en hen, waar mogelijk, helpen bij voorbereiding en verblijf. Het is in dit verband een grote uitdaging om ook de in onderwijs- en economisch opzicht kansarmere bevolkingsgroepen te bereiken.

22.   Verder is het zeker zaak om in economisch of sociaal opzicht achtergestelde groepen, mensen met bijzondere behoeften en immigratiejongeren nauwer bij de mobiliteitsprogramma’s te betrekken en in voorkomend geval meer ondersteuning te bieden. Juist deze categorieën hebben namelijk vaker met specifieke hindernissen te maken.

23.   Uitbreiding van de grensoverschrijdende leermobiliteit is een goede zaak. Het Comité waarschuwt er echter wel voor dat de andere taken en behoeften van scholen, universiteiten, opleidings- en andere instellingen en dus de kwaliteit van het onderwijs niet verwaarloosd mogen worden. Het denkt daarbij bijv. aan planning van het studiejaar en de organisatie op lange termijn van leerprocessen.

24.   De onderwijsprogramma’s van de Unie moeten ook na 2013 worden voortgezet en Commissie, Raad en Europees Parlement wordt verzocht om tijdig de nodige middelen in te plannen bij de voorbereiding van het meerjarig financieel kader 2014-2020.

25.   Het is goed dat in het groenboek meermaals op de essentiële regionale en lokale bijdrage tot mobiliteitsbevordering wordt ingegaan. De Commissie wordt dan ook verzocht om bij het opstellen en uitvoeren van het programma meer rekening met die rol te houden door het lokale en regionale niveau duurzaam bij een en ander te betrekken.

26.   Het streven om de mobiliteit van jongeren ook brancheoverstijgend te bevorderen zou zijn neerslag moeten vinden in het EU-programma voor levenslang leren. Zo zou er bijv. voor allerlei soorten scholieren de mogelijkheid in het leven kunnen worden geroepen om in buitenlandse bedrijven of bij andere buitenschoolse organisaties stage te lopen.

27.   Verder wordt aanbevolen om de administratieve lasten aangaande de mobiliteitsmaatregelen van de EU aanzienlijk te reduceren en de vele aanvraagformulieren te vereenvoudigen.

28.   Daarnaast worden de bevoegde nationale, regionale en lokale autoriteiten erop gewezen dat zij het door de geboortedaling in de EU vrijkomende geld kunnen gebruiken voor meer kwantitatieve en kwalitatieve stimulering van de leermobiliteit.

29.   Voorts zouden de verantwoordelijke nationale, regionale en lokale lichamen regelingen moeten treffen om die mobiliteit te ondersteunen en hindernissen weg te werken.

30.   In een EU met 27 lidstaten spelen de grote regio's een steeds belangrijkere rol, en ook aan de bevordering van leermobiliteit kunnen zij een significante bijdrage leveren.

31.   Tevens wordt de regionale en lokale lichamen aanbevolen om tot het informeel onderwijs bij te dragen middels mobiliteitsmaatregelen in het kader van regionale of stedelijke partnerschappen.

32.   In een steeds meer mondiale economie moeten leerkrachten, opleiders, werkgevers en anderen bewuster worden gemaakt van het belang van internationale vaardigheden.

Een nieuw partnerschap voor mobiliteit

33.   De Commissie merkt terecht op dat er op alle terreinen gecoördineerd moet worden gewerkt en er een nieuw partnerschap nodig is om de mobiliteitsmogelijkheden van jongeren substantieel te verhogen: de overheid moet samenwerken met het maatschappelijk middenveld, ondernemingen en talloze andere actoren op het gebied van onderwijs en jeugdbeleid.

34.   Op alle gebieden en niveaus moeten de bestaande mobiliteitsmogelijkheden worden verzilverd en dienen er nieuwe manieren te worden gevonden om die mobiliteit te stimuleren.

35.   Ook is het Comité het met de Commissie eens dat onder andere leerkrachten, opleiders, jeugdbegeleiders („multiplicatoren”) en voormalige deelnemers aan mobiliteitsprogramma's een sleutelrol vervullen bij de stimulering van jongerenmobiliteit en het roept er daarom toe op om in toekomstige aanbestedingen en programma’s een sterkere nadruk op die rol te leggen.

36.   Bijval verdient het nieuwe initiatief COMENIUS-regio. Dat maakt de betrokkenheid van buitenschoolse organisaties mogelijk en is gericht op bevordering van de regionale en gemeentelijke samenwerking in Europa op onderwijsgebied. Daarbij gaat het om zaken van gemeenschappelijk belang, uitwisseling van ervaringen en ontwikkeling van duurzame samenwerkingsstructuren.

37.   Het Comité heeft gegeven de bevoegdheidsverdeling en de heterogeniteit van de actoren op onderwijsgebied evenwel zijn bedenkingen bij het verzoek van de Commissie dat Europese, nationale en regionale autoriteiten samenwerken met de organisaties van het maatschappelijk middenveld en de lokale autoriteiten om tot gezamenlijke financiering te komen.

38.   Bundelen van bestaand geld betekent immers niet meer geld, en daarom is het beter om zich eerst te richten op kwalitatieve uitbouw van bestaande programma’s en betere informatie over hetgeen voorhanden is.

39.   De lokale en regionale lichamen worden ertoe opgeroepen om niet alleen projecten voor een leven lang leren ter bevordering van de leermobiliteit ten uitvoer te leggen, maar daarnaast nauwkeurig na te gaan hoe via ook de Europese structuurfondsen de financiering kan worden geregeld voor bijv. bi- en multilaterale regionale partnerschappen aangaande beroepsopleiding.

40.   Verder wordt de universiteiten verzocht om nieuwe samenwerkingsvormen tussen publieke en particuliere instellingen ten behoeve van mobiliteit te onderzoeken.

41.   Bedrijven moeten vooral wat beroepsopleidingen, vervolgopleidingen en onderzoek betreft de mobiliteit helpen bevorderen. Verder dienen zij ondanks de deels aanzienlijke structuurverschillen tussen de beroepsopleidingstelsels mobiliteitsacties voor stagiaires te ondersteunen, en daarbij ook bijeconomisch zwaar weer in kennis en vaardigheden investeren.

42.   Het Comité herinnert verder aan zijn steun voor het proefproject „Erasmus” voor lokale en regionale afgevaardigden (1), waarmee die mensen de kans wordt geboden om hun kennis te verruimen, nieuwe ervaringen op te doen en goede praktijken uit te wisselen.

43.   Virtuele mobiliteit (internet) kan daadwerkelijke mobiliteit begeleiden maar niet vervangen. Wel is eerstgenoemde vorm een hulpmiddel voor jongeren om zich gemakkelijker voor te bereiden op een echt kwalitatief hoogwaardigere studie, met alle voordelen voor later, in het buitenland.

Europese, regionale en lokale mobiliteitsdoelstellingen

44.   Het Comité vestigt de aandacht op de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor de Europese samenwerking op het gebied van algemeen en beroepsonderwijs. Daarin wordt de Commissie verzocht om eind 2010 met een voorstel voor een Europees gemiddelde (een Europese „benchmark”) te komen, waarin de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten aan de orde komen. Het Comité ziet dat met veel belangstelling tegemoet.

45.   Dat gemiddelde vergt geen nationale doelstellingen en besluiten. Wel kunnen nationale maatregelen die op basis van de prioriteiten per lidstaat worden genomen helpen om dat gemiddelde te halen.

46.   Los van de Europese doelstellingen verzoekt de Commissie de regio’s, universiteiten, scholen, bedrijven en verenigingen om zelf benchmarks vast te leggen. Het Comité wil erop wijzen dat nationale of regionale doelstellingen een zaak voor de lidstaten zijn.

47.   Verder is het zo dat het ontwikkelen van nieuwe indicatoren en benchmarks het nationale, regionale en lokale bestuur met aanzienlijke bijkomende administratieve en financiële lasten kan opzadelen. Daarom moet, gezien het streven van de Commissie naar vermindering van administratieve rompslomp, een en ander worden voorafgegaan door een uitgebreide kosten/baten-analyse.

48.   Ten slotte wordt de Commissie verzocht om na evaluatie van de resultaten van de raadpleging een inventaris op te maken van nuttig gebleken procedures en concrete, bruikbare oplossingen met betrekking tot mobiliteitsproblemen te formuleren. Dat alles zou zij vervolgens aan de nationale, regionale en lokale overheden moeten doen toekomen.

Brussel, 10 februari 2010

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  Witboek van het Comité van de Regio's over Multilevel Governance, cdr 89/2009


1.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/35


Advies van het Comité van de Regio's over het internet van de dingen en hergebruik van overheidsinformatie

(2010/C 175/09)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

STANDPUNT VAN HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.   Het Comité onderschrijft het initiatief van de Commissie om de uitvoering van de richtlijn over hergebruik van overheidsinformatie (hvo) tegen het licht te houden en een actieplan voor het internet van de dingen (ivd) te lanceren. Beide kunnen immers waardevolle instrumenten worden voor burgers, bedrijven en overheden, en bovendien banen opleveren en de kwaliteit van overheidsdiensten verbeteren.

2.   Het is belangrijk overheidsinformatie opnieuw te gebruiken voor commerciële en niet-commerciële doeleinden en te investeren in onderzoek ten behoeve van specifieke activiteiten en in de ontwikkeling van nieuwe toepassingen om het ivd waardevoller te maken.

3.   Lokale en regionale overheden vervullen een belangrijke rol in het kader van de i2010-strategie voor een Europese informatiemaatschappij, want zij zijn de motor van economische groei op lokaal niveau en produceren, gebruiken en bezitten tal van producten en diensten voor digitale informatie. Daarom moeten zij actief en als volwaardige partners bij de concretisering en de ontwikkeling van het ivd betrokken worden.

4.   Op lokaal en regionaal niveau kan het ivd de levenskwaliteit van de burgers verhogen, hun sociale en economische activiteiten een impuls geven, de regionale ontwikkeling en het lokale bedrijfsleven stimuleren en zorgen voor efficiëntere, meer op de burger toegesneden overheidsdiensten. De regio's en steden kunnen op diverse manieren aan dit streven bijdragen. De lokale en regionale overheden behoren tot de belangrijkste belanghebbenden van het ivd en spelen ook een stimulerende rol op het vlak van ontwikkeling en implementatie.

5.   Er dienen passende oplossingen te komen voor het verzamelen en beheren van overheidsinformatie, rekening houdend met de culturele en administratieve verschillen tussen de lidstaten en tussen lokale en regionale instanties.

6.   Logistiek is belangrijk bij het beheer van de grote hoeveelheid data waarvan gebruik wordt gemaakt bij de toepassingen die door de overheidsdiensten worden ontwikkeld en gebruikt.

7.   Het is een goede zaak dat met de hvo-richtlijn wordt getracht de extra administratieve lasten voor de overheidsdiensten ten gevolge van de beschikbaarheid van die informatie zoveel mogelijk te beperken.

8.   Er moeten gemeenschappelijke regels en methoden voor het hergebruik en de exploitatie van overheidsinformatie worden ontwikkeld. Deze moeten ervoor zorgen dat voor alle spelers op de Europese informatiemarkt dezelfde uitgangsvoorwaarden gelden, dat de voorwaarden voor hergebruik van die informatie transparant zijn en dat zich op de interne markt geen distorsies voordoen.

9.   E-inclusie moet worden bevorderd: er moet een inclusieve, regionaal en sociaal billijke informatiemaatschappij tot stand worden gebracht, waarin ICT-technologieën worden gebruikt binnen het ruimere kader van het ivd, met als doel het concurrentievermogen te vergroten en de dienstverlening door de overheid te verbeteren.

10.   Het Comité pleit voor de oprichting van door universiteiten en bedrijven gezamenlijk gefinancierde laboratoria om de impact van IT-onderzoeksactiviteiten te vergroten.

11.   De toegang tot en het hergebruik van overheidsinformatie kunnen de toepassingen van het ivd een impuls geven. De steden en regio's, de grootste inhoudseigenaren met de meeste opgeslagen overheidsinformatie, zijn essentieel voor de totstandkoming van het ivd.

Hergebruik van overheidsinformatie (hvo)

12.   De totstandkoming van een hvo-markt vergt de afschaffing van exclusieve overeenkomsten tussen overheidsorganen en particuliere bedrijven en de invoering van een beleid van licentie- en kostenmodellen die hergebruik van overheidsinformatie maximale kansen bieden (met name door marginale kosten toe te passen). Ook moet er worden nagedacht over een duidelijk mechanisme voor de productie en het beheer van overheidsgegevens.

13.   Voor een concurrerende hvo-markt is het essentieel dat de omstandigheden voor particuliere en openbare dienstverleners gelijk zijn, dat overheidsgegevens toegankelijk zijn voor particuliere gebruikers en dat duidelijk wordt aangegeven onder welke voorwaarden deze gegevens voor commerciële doeleinden gebruikt mogen worden.

14.   In verband met het openbare karakter van de informatie en de relatie met overheidsinstellingen moet een methode worden ontwikkeld om de economische waarde van de informatie objectief te meten.

15.   Het Comité stelt voor om, met inachtneming van de regels inzake gegevensbescherming, een onderscheid te maken tussen toegang tot en hergebruik van overheidsinformatie om de voordelen voor de producent van de informatie, die misschien niet helemaal uit de kosten komt bij de productie van de informatie, te vergroten en het aantal gevallen van beperkte toegang tot publieke informatie tot een minimum te beperken.

Lokale en regionale overheden: katalysatoren en begunstigden van gebruikte overheidsinformatie

16.   Er moet meer informatie worden verstrekt op regionaal en lokaal niveau, omdat daar vaak de benodigde kennis en/of mechanismen voor het achterhalen van voor hergebruik beschikbare informatie ontbreken. Ook moeten overheidsinstanties worden geholpen om transparanter te worden en hvo te bevorderen.

17.   Om de mogelijkheden van hvo ten volle te kunnen benutten moeten de lokale en regionale overheden meer bij de zaak betrokken worden. Dit zou het hergebruik van overheidsinformatie aanzienlijk kunnen stimuleren, hetgeen het concurrentievermogen en de werkgelegenheid ten goede zou kunnen komen.

18.   Het is essentieel dat regionale en lokale overheidsinstellingen intern over de vereiste kennis en toereikende financiële middelen voor digitalisering beschikken. Publiek-private partnerschappen en verdere ontwikkeling van de markt voor e-leren bieden zeker een alternatief voor de financiering van de digitalisering van content. Met overheidsinformatie kunnen genoeg inkomsten worden gegenereerd om het creëren van data en de digitalisering daarvan te financieren. Verder zijn netwerken en interactieve gemeenschappen van belang omdat zij kostenreductie mogelijk maken, bijvoorbeeld via de ontwikkeling van open software.

Het internet van de dingen

19.   De ontwikkeling van IT is essentieel voor onze samenleving en voor de interne markt, op voorwaarde dat de EU voldoende financiële middelen inzet voor het stimuleren van innovatie, fundamenteel onderzoek en O&O, en dat zij de nodige initiatieven neemt om de toekomst van het internet in goede banen te leiden.

20.   Interactieve platforms als Web 2.0 worden steeds nuttiger als instrument voor het delen van informatie en als schakel tussen allerlei netwerken. Ook bieden zij zowel particulieren als collectieven de mogelijkheid om content te produceren of te leveren. In dit verband moet worden gepleit voor snelle ontwikkeling van massa-opslagtechnologieën, omdat die van vitaal belang zijn voor de databases van overheidsdiensten waarin een groot aantal internetadressen met de daarbij behorende informatie zullen moeten worden opgeslagen.

21.   Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de toekomst van het internet, dat misschien zal evolueren tot een combinatie van ivd, hoogwaardige content en diensten die Web 2.0-technologie gebruiken als „enabling platform”. De nieuwe structuur hiervan zal gevolgen hebben voor de rol en plaats van alomtegenwoordige netwerken in het leven van de mensen en in het economische leven, en zal wellicht tot ingrijpende sociale veranderingen leiden.

Beheer van het internet van de dingen, privacy en gegevensbescherming

22.   De ontwikkeling van het ivd mag niet uitsluitend aan de privésector worden overgelaten, gelet op de ingrijpende veranderingen die het in de samenleving zal veroorzaken. Alleen de inbreng van EU-beleidsmakers en overheden, inclusief de lokale en regionale overheden, kunnen garanderen dat het gebruik van ICT onder andere de economische groei zal stimuleren, de gevolgen van de vergrijzing zal helpen ondervangen en een efficiënter energieverbruik zal bevorderen.

23.   Het beheer van het ivd moet worden aangepakt op een wijze die strookt met álle overheidsactiviteiten, zoals het Comité heeft gesteld in zijn Witboek over multilevel governance  (1) – volgens het Comité het aangewezen middel om het uitstippelen en uitvoeren van het overheidsbeleid efficiënter te maken via een gecoördineerd optreden van EU-instanties, lidstaten en lokale en regionale overheden in het kader van een breed opgezet partnerschap.

24.   Bij de uitvoering van een belangrijk strategisch project als het ivd moet worden uitgegaan van de beginselen en mechanismen van multilevel governance, zowel verticaal (EU – nationale overheden – lokale en regionale overheden) als horizontaal (lokale en regionale overheden – maatschappelijk middenveld), of moet worden geëxperimenteerd met bepaalde innovaties op lokaal en regionaal niveau.

25.   Voor de opbouw van de ivd-infrastructuur en de ontwikkeling van de bijbehorende diensten is het essentieel dat op elk niveau aan alle veiligheidsvereisten wordt voldaan om een optimaal privacyniveau en een optimale bescherming van persoonlijke gegevens te garanderen en ongeoorloofde informatievergaring over persoonlijke aangelegenheden, zoals winkelvoorkeur, medische toestand, ziektegeschiedenis enz., te voorkomen.

26.   De geboden privacybescherming is afhankelijk van factoren als de structuur van het overheidsapparaat (de meeste overheidsorganen zijn op lokaal niveau actief), de mate van harmonisatie van de EU-wetgeving, het streven naar een culturele omslag onder ambtenaren (o.m. via invoering van een gemeenschappelijke gedragscode) en het beheer van ICT-toepassingen.

27.   Er moet dan ook bijzondere aandacht uitgaan naar de ontwikkeling van richtsnoeren en aanbevelingen voor het ontwikkelen van ICT-strategieën, regels, standaards en gemeenschappelijke formats om de databeveiliging en privacybescherming te verbeteren.

28.   Daarom is (bij)scholing geboden voor alle personeelsleden, met bijzondere aandacht voor technische specialisten (bijv. op het gebied van netwerken, systemen, beveiliging, privacy), personeel dat direct betrokken is bij complexe beveiligingsprocedures, en personeel dat direct of indirect betrokken is bij innovatie en modernisering (bijv. bij de organisatie van cursussen in digitale geletterdheid).

Sociaaleconomische implicaties van het internet van de dingen

29.   Zoals het Comité al eerder heeft gesteld (2), moeten ook de lokale en regionale overheden worden ingeschakeld om de interoperabiliteit van overheidsdiensten te verbeteren en een effectievere dienstverlening mogelijk te maken.

30.   Lokale en regionale overheden kunnen allerlei initiatieven nemen – en dóen dat vaak ook al – om Europa's concurrentievermogen te verbeteren, het bedrijfsleven meer kansen te geven, de dienstverlening in de gezondheidszorg te verbeteren en de energie-efficiëntie te verhogen, niet alleen door middel van allerlei ICT-toepassingen maar ook door het verspreiden van technologische best practicies, het selecteren van projectpartners en het verstrekken van subsidies.

31.   Zonder actieve steun en deelname van de lokale en regionale overheden zullen maatregelen ter bevordering van ICT echter niet tot betere economische prestaties leiden. Het maatschappelijk middenveld en de lokale, regionale en nationale overheden dienen met elkaar samen te werken om een positieve spiraal op gang te brengen, met als drijvende krachten: een betere opleiding van arbeidskrachten, organisatorische aanpassingen, toepassing van ICT-technologieën en verbetering van de productiviteit.

32.   Er moeten absoluut maatregelen worden genomen om de basiskennis van ICT te verbeteren, het leren van geavanceerde ICT-technieken te bevorderen, levenslang leren op ICT-gebied te stimuleren en de voor een doeltreffend ICT-gebruik noodzakelijke beheer- en netwerkvaardigheden naar een hoger niveau te tillen. Dergelijke maatregelen vallen onder de kernbevoegdheden van lokale en regionale overheden.

Onderzoek, ontwikkeling en innovatie

33.   Het Comité vindt het een goede zaak dat de Commissie via het Zevende Kaderprogramma het onderzoek en de technologische ontwikkeling op het gebied van het ivd – dat al uitstekende resultaten heeft opgeleverd – verder wil steunen. Het beschouwt het CIP-programma als het platform bij uitstek om de invoering van nieuwe ivd-toepassingen te bevorderen. In dit opzicht leent het lokale en regionale niveau zich heel goed voor de uitvoering van proefprojecten, zowel vanuit het oogpunt van het gemak van de uitvoering als vanuit dat van de kosten/batenverhouding.

34.   Het Comité pleit voor een sterkere rol voor nationale en regionale stakeholders bij de ontwikkeling van nieuwe grootschalige Europese initiatieven als ERA-NET of de zgn. gezamenlijke technologie-initiatieven (3). De opbouw van het benodigde onderzoeks- en innovatiepotentieel om Europa aan een duurzaam concurrentievoordeel te helpen en de ivd-doelstelllingen sneller te verwezenlijken, is slechts mogelijk met de deelname van die steden en regio's die van onderzoek en innovatie een topprioriteit van hun subsidiebeleid maken.

35.   Het Comité pleit voor meer complementariteit tussen het huidige beleid en de diverse samenwerkingsinstrumenten, en voor coördinatie tussen het Zevende Kaderprogramma, de Structuurfondsen en het CIP-programma, die mogelijkheden bieden voor investeringen op specifieke onderdelen van verschillende onderzoeksprojecten.

36.   Het Comité wijst erop dat dringend getalenteerde academici van buiten Europa moeten worden aangetrokken. Het vestigt er ook de aandacht op dat de regio's de belangrijkste onderwijsverstrekkers zijn en dat de regionale investeringen in menselijk potentieel moeten worden opgevoerd. Ook moet speciale aandacht worden geschonken aan lokale innovatiebevorderende maatregelen, technologiecentra, starterscentra, wetenschapsparken en risicokapitaalfondsen.

Internationale Dialoog

37.   Ook vanuit het oogpunt van internationale samenwerking is een belangrijke rol weggelegd voor de regio's: met hun onderzoeksbeleid scheppen zij randvoorwaarden voor de programmering en de structurele en juridische verankering van een en ander.

38.   Zelfs kleine instellingen op regionaal en lokaal niveau kunnen op bepaalde specialistische terreinen kennis produceren die wereldwijd van belang is, met name wanneer zij deelnemen aan mondiale netwerken en samenwerken met kennisondernemingen.

39.   Daarom worden onderlinge contacten en samenwerking tussen regio's, zowel binnen eenzelfde land als over nationale grenzen heen, steeds belangrijker, met name in het kader van beleid ter ondersteuning van clusters, netwerken en innovatie-ecosystemen. Dergelijk beleid is tegenwoordig overigens meer gericht op het creëren van belangrijke „knooppunten” in een wereldwijde innovatieketen dan op het creëren van verbindingen tussen verschillende geografische clusters.

Brussel, 10 februari 2010

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  CdR 89/2009 fin.

(2)  CdR 10/2009 fin.

(3)  CdR 83/2007 fin.


III Voorbereidende handelingen

Comité van de Regio's

83e plenaire zitting van 9 en 10 februari 2010

1.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/40


83e PLENAIRE ZITTING VAN 9 EN 10 FEBRUARI 2010

Advies van het Comité van de Regio's over het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk (2011)

(2010/C 175/10)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.   Het Comité van de Regio's neemt met voldoening kennis van het voorstel van de Europese Commissie om 2011 aan te wijzen als het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk. Het kan zich vinden in de opvatting van de Commissie dat vrijwilligerswerk in velerlei opzicht bijdraagt tot de ontwikkeling van de Europese samenlevingen, en stelt zich achter haar overzicht van de uitdagingen waarvoor de sector staat, en de maatregelen die moeten worden genomen.

2.   De Europese Commissie wijst er terecht op dat vrijwilligerswerk een van de fundamenten van een actief burgerschap op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau is. Voor veel mensen is vrijwilligerswerk een manier om zelf een invulling te geven aan de begrippen „sociale samenhang” en „sociaal kapitaal”. Het is in de meest ware zin des woords een „actieve” vorm van burgerschap.

3.   De lokale en regionale overheden spelen een vitale rol bij het promoten, ontwikkelen en ondersteunen van vrijwilligerswerk, wat blijkt uit de vele vrijwilligersactiviteiten die met name op deze niveaus worden gestimuleerd. Het is verheugend dat de rol van de lokale en regionale overheden in het voorstel van de Commissie wordt erkend.

4.   Het is een goede zaak dat de Europese Commissie doordrongen is van het belang van vrijwilligerswerk voor de inzetbaarheid en het levenslang leren. Dit is met name actueel in het licht van de huidige crisis, al is vrijwilligerswerk ook in tijden van economische voorspoed een waardevol instrument ter bevordering van de sociale samenhang.

5.   Vrijwilligerswerk draagt bij tot de groei van de lokale, regionale, nationale en Europese economie en is van invloed op de investeringen en werkgelegenheid. Het Europees Jaar 2011 biedt een goede gelegenheid om deze bijdrage met het oog op de herziening van de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid (de Lissabonstrategie) en de nationale hervormingsprogramma's nader voor het voetlicht te brengen.

6.   Er wordt met nadruk op gewezen dat vrijwilligerswerk niet mag worden gezien als een alternatief voor of substituut van welke vorm van betaalde arbeid ook. De bevoegde overheden dienen er zorg voor te dragen dat noch zijzelf noch de partners waarmee ze een contract afsluiten, zich met dergelijke praktijken inlaten.

Rechtsgrondslag en titel van het Europees Jaar

7.   Er is veel voor te zeggen om de titel van het Europees Jaar 2011 te veranderen in „Het Europees Jaar van vrijwilligerswerk ter bevordering van actief burgerschap”. Dit is op zich mogelijk op basis van de rechtsgrond die de Commissie voor haar voorstel hanteert, maar toch kan men in de praktijk beter gebruik moeten maken van de oorspronkelijke titel, omdat deze goed geschikt is om een draagvlak te creëren, erkenning te krijgen en begrip te kweken voor het Europees Jaar en de aandacht toe te spitsen op het centrale thema ervan: vrijwilligerswerk.

8.   Overigens zou het goed zijn om niet al te lang te discussiëren over de rechtsgrondslag van het voorstel en zo snel mogelijk een definitieve beslissing over het Europees Jaar te nemen, zodat er voldoende tijd overblijft voor de voorbereidende activiteiten in 2010.

9.   Vrijwilligerswerk is inderdaad een fundamenteel aspect van actief burgerschap en democratie, maar we mogen niet vergeten dat het hier om meer gaat: het Europees Jaar zal er ook toe moeten leiden dat de algehele bijdrage van vrijwilligerswerk aan de Europese samenlevingen erkenning vindt.

Meer synergie tussen de Europese Jaren

10.   Het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk in 2011 zou moeten voortbouwen op een aantal activiteiten die worden ondernomen in het kader van het Europees Jaar ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting in 2010, waarbij vrijwilligerswerk ook een rol speelt. Verder zou binnen het Europees Jaar ruimte moeten zijn voor activiteiten die aansluiten op de tiende verjaardag van het door de VN gelanceerde „Internationale Jaar van de vrijwilligers” (IYV+10).

11.   Daarnaast zou het goed zijn om de resultaten van het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk in 2011 te benutten bij het plannen en uitvoeren van activiteiten in het kader van toekomstige hierop aansluitende Europese Jaren, zoals dat van het actief ouder worden (2012) en het burgerschap (voorgesteld voor 2013).

12.   Over het algemeen zou de Europese Commissie moeten streven naar meer synergie tussen de verschillende Europese Jaren in plaats van deze te zien als eenmalige evenementen. Aldus kan worden gezorgd voor meer toegevoegde waarde en kunnen de activiteiten en resultaten van de Europese Jaren doeltreffender worden benut.

13.   De verschillende diensten van de Europese Commissie zullen zich meer moeten inspannen en hun activiteiten beter horizontaal moeten coördineren, terwijl de lidstaten zich actiever moeten betonen en beter hun best moeten doen om de subnationale bestuursorganen bij het beleid te betrekken, teneinde ervoor te zorgen dat er een goede follow-up van het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk in 2011 komt en dat wordt voortgebouwd op de behaalde resultaten.

Doelstellingen van het Europees Jaar 2011

14.   De vier doelstellingen die de Europese Commissie heeft geformuleerd voor het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk, zijn gelukkig gekozen. Ze zijn concreet en helder en doen recht aan de realiteit van het vrijwilligerswerk, zoals dat hetzij door individuele personen hetzij door vrijwilligersorganisaties wordt verricht.

15.   Er zal rekening moeten worden gehouden met de verschillende vormen, terreinen en tradities op het gebied van vrijwilligerswerk in de lidstaten. De aanpak die wordt gekozen in 2010 en 2011, zal dan ook moeten getuigen van begrip voor deze situatie en flexibel moeten zijn. Het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk biedt een unieke gelegenheid om geschikte platforms te creëren voor het inventariseren en uitwisselen van ervaringen en beste praktijken tussen nationale, regionale en lokale overheden in de gehele Europese Unie.

16.   De lidstaten wordt in overweging gegeven een gemeenschappelijke aanpak te ontwikkelen om het kwantificeren van vrijwilligerswerk op te nemen als belangrijke indicator onder doelstelling 3): „Beloning en erkenning van vrijwilligerswerk”.

17.   Het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk moet worden aangegrepen om de voorwaarden voor dit soort activiteiten in de Europese Unie te verbeteren. Bijzondere aandacht dient hierbij uit te gaan naar goed uitgeruste, efficiënte en duidelijke zichtbare infrastructuurvoorzieningen die de toegang van het publiek tot vrijwilligerswerk vergemakkelijken.

18.   Het CvdR pleit ervoor om een speciale dag op het eind van 2011 uit te roepen tot EU-vrijwilligersdag, waarbij recht wordt gedaan aan de verschillende tradities die er in de Europese Unie op het gebied van vrijwilligerswerk bestaan. Deze dag zou jaarlijks kunnen worden gebruikt om een gevoel van solidariteit aan te kweken tussen de Europese burgers die als vrijwilliger actief zijn, en om op een coherente en innovatieve wijze bij het grote publiek meer bekendheid te geven aan vrijwilligerswerk.

19.   Verder stelt het CvdR, gezien de rol die het door de lokale en regionale overheden gevoerde beleid kan spelen bij het bevorderen en vergemakkelijken van vrijwilligerswerk, voor om in 2011 een prijs voor de meest vrijwilligersvriendelijke stad of lokale/regionale overheid in te stellen. Ook pleit het voor „vrijwilliger-van-het-jaar”-onderscheidingen als blijk van waardering voor de inzet en prestaties van individuele burgers op het gebied van vrijwilligerswerk.

20.   Individuele burgers (vooral uit sociaal uitgesloten groepen) die reeds actief zijn in het vrijwilligerswerk, moeten worden ingezet in voorlichtingscampagnes welke bedoeld zijn om alle burgers in de EU vertrouwd te maken met vrijwilligerswerk.

21.   Voorlichtingsactiviteiten zullen met name gericht moeten zijn op zaken als plaatselijk vrijwilligerswerk, grensoverschrijdend vrijwilligerswerk en vrijwilligerswerk in ontwikkelingslanden.

Resultaten van het Europees Jaar 2011

22.   Verwezenlijking van de doelstellingen van het Europees Jaar is afhankelijk van een bepaalde kritische massa initiatieven met een duurzame invloed op het vrijwilligerswerk in de verschillende delen van de EU. Het Europees Jaar zal er vooral toe moeten bijdragen dat de politiek zich bezig gaat houden met:

(a)

een oplossing voor het probleem dat vrijwilligers geen wettelijke status hebben die overal in de EU geldt;

(b)

een meer systematische verzameling van gegevens over vrijwilligers en de door hen geleverde diensten, zodat de economische waarde van de sector nauwgezetter kan worden bepaald, en

(c)

het uit de weg ruimen van obstakels die mensen ervan weerhouden om als vrijwilliger aan de slag te gaan (zoals het ontbreken van een systematisch, de gehele EU bestrijkend antecedentenonderzoek bij personen die willen werken met kinderen of kwetsbare volwassenen, of het gevaar dat de werkloosheidsuitkeringen van vrijwilligers worden ingetrokken).

23.   Het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk zou de basis moeten leggen voor een Actieplan Vrijwilligerswerk, dat moet zorgen voor meer erkenning en steun voor dit soort werk op de verschillende beleidsterreinen en in de verschillende programma's van de EU. De voor 2011 geplande thematische conferenties zouden moeten worden benut ter vaststelling van de belangrijkste onderdelen en prioriteiten van dit Actieplan.

24.   Het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk zou ook kunnen bijdragen tot een discussie over een adequaat beleid op nationaal niveau met als doel vrijwilligersactiviteiten aan te moedigen en te bevorderen en voort te bouwen op de initiatieven en resultaten van het Europees Jaar.

25.   Er zou ook meer erkenning moeten komen voor de economische bijdrage die vrijwilligerswerk levert aan de financiering van de EU-programma's na 2013. Hiernaar zal explicieter moeten worden verwezen in het Financieel Reglement, terwijl ook de verschillende bevoegde DG's hierover uitgebreid overleg met elkaar zouden moeten plegen.

Financiele middelen

26.   Het valt te betreuren dat er maar relatief weinig financiële middelen zijn vrijgemaakt voor het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk (zeker in vergelijking met de 17 miljoen euro voor 2010). Men loopt het risico dat de doelstellingen van het Jaar met dit bedrag niet volledig kunnen worden gerealiseerd en dat de geplande activiteiten via de verschillende structuren niet zullen doordringen tot het grote publiek.

27.   De 6 miljoen euro die worden genoemd in het voorstel van de Commissie, moeten worden gezien als een minimumbedrag. Het CvdR vindt dat er voor het Europees Jaar 2011 moet worden gezocht naar aanvullende bronnen en dat de Europese Commissie duidelijker zal moeten aangeven van welke andere financieringsmogelijkheden binnen het kader van de verschillende EU-programma's gebruik kan worden gemaakt om de doelstellingen van het Jaar te verwezenlijken.

De rol van het Comité van de Regio's

28.   Het CvdR is vast van plan om actief bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk en waar mogelijk mee te doen met de activiteiten die in het kader hiervan worden georganiseerd. Het is gaarne bereid samen te werken met de Europese Commissie en de lidstaten om praktisch gestalte te geven aan het Jaar.

II.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Wijzigingsvoorstel m.b.t. het Voorstel voor een beschikking van de Raad over het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk

Artikel 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Elke lidstaat benoemt een orgaan dat verantwoordelijk is voor de organisatie van zijn deelname aan het Europees Jaar (hierna „het nationale coördinatieorgaan” genoemd). De lidstaat deelt de Commissie uiterlijk één maand na de vaststelling van deze beschikking mee, welk orgaan hij heeft aangewezen.

Elke lidstaat zorgt ervoor dat voornoemd orgaan een breed scala aan belanghebbenden op nationaal, regionaal en lokaal niveau naar behoren bij de uitvoering van het Europees Jaar betrekt.

Het nationale coördinatieorgaan is verantwoordelijk voor de opstelling van de nationale programma's/acties en prioriteiten van het Europees Jaar overeenkomstig de doelstellingen van artikel 2 en de specificaties van de bijlage.

Elke lidstaat benoemt een orgaan dat verantwoordelijk is voor de organisatie van zijn deelname aan het Europees Jaar (hierna „het nationale coördinatieorgaan” genoemd). De lidstaat deelt de Commissie uiterlijk één maand na de vaststelling van deze beschikking mee, welk orgaan hij heeft aangewezen.

Elke lidstaat zorgt ervoor dat voornoemd orgaan een breed scala aan belanghebbenden op nationaal, regionaal en lokaal niveau naar behoren bij de uitvoering van het Europees Jaar betrekt.

Het nationale coördinatieorgaan is verantwoordelijk voor de opstelling van de nationale programma's/acties en prioriteiten van het Europees Jaar, overeenkomstig de doelstellingen van artikel 2 en de specificaties van de bijlage.

Motivering

Er is behoefte aan overleg met de belanghebbenden bij het opstellen van de nationale programma's en de prioriteiten.

Wijzigingsvoorstel 2

Wijzigingsvoorstel m.b.t. het Voorstel voor een beschikking van de Raad over het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk

Artikel 7.1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De begroting voor de uitvoering van deze beschikking voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 bedraagt 6 000 000 euro.

De begroting voor de uitvoering van deze beschikking voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 bedraagt 6 000 000 euro, .

Motivering

Als we concrete resultaten willen zien, zal de begroting voor het Europees Jaar moeten worden verhoogd. Het bedrag zoals nu voorgesteld, moet worden gezien als een minimum.

Wijzigingsvoorstel 3

Wijzigingsvoorstel m.b.t. het Voorstel voor een beschikking van de Raad over het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk

Artikel 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De Commissie zorgt tezamen met de lidstaten voor de nodige samenhang tussen de in deze beschikking vastgestelde maatregelen en andere communautaire, nationale en regionale projecten en initiatieven die kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het Europees Jaar.

De Commissie zorgt tezamen met de lidstaten voor de nodige samenhang tussen de in deze beschikking vastgestelde maatregelen en andere communautaire, nationale, regionale projecten en initiatieven die kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het Europees Jaar.

Motivering

Er moet ook samenhang zijn met lokale initiatieven.

Brussel, 10 februari 2010

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO