ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2010.160.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 160

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
19 juni 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europese Commissie

2010/C 160/01

Mededeling van de Commissie over vrijwillige regelingen en standaardwaarden in de EU-regeling betreffende de duurzaamheid van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

1

2010/C 160/02

Mededeling van de Commissie over de praktische tenuitvoerlegging van de duurzaamheidsregeling van de EU voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa en over boekingsregels voor biobrandstoffen

8

2010/C 160/03

Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie (Zaak COMP/M.5866 — Sun Capital/Beauty Business) ( 1 )

17

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europese Commissie

2010/C 160/04

Wisselkoersen van de euro

18

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE LIDSTATEN

2010/C 160/05

Beslissing tot een saneringsmaatregel ten aanzien van ARFIN Compagnia di Assicurazioni e Riassicurazioni SpA (Openbaarmaking overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2001/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van verzekeringsondernemingen)

19

 

V   Adviezen

 

PROCEDURES IN VERBAND MET DE UITVOERING VAN DE GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK

 

Europese Commissie

2010/C 160/06

Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van keramische tegels uit de Volksrepubliek China

20

 

ANDERE HANDELINGEN

 

Europese Commissie

2010/C 160/07

Kennisgeving aan de personen, entiteiten en lichamen die bij Verordening (EU) nr. 532/2010 van de Commissie zijn toegevoegd aan de lijst bedoeld in artikel 7, lid 1 en lid 3, van Verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran

27

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

 


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europese Commissie

19.6.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 160/1


Mededeling van de Commissie over vrijwillige regelingen en standaardwaarden in de EU-regeling betreffende de duurzaamheid van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

2010/C 160/01

1.   INLEIDING

In 2009 heeft de EU de meest uitgebreide en geavanceerde bindende duurzaamheidsregeling ter wereld ingevoerd. In de Richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen (1) zijn deze duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa vastgesteld. Voor biobrandstoffen zijn overeenkomstige criteria vastgesteld in de richtlijn inzake brandstofkwaliteit (2). Deze criteria zijn van toepassing op biobrandstoffen/vloeibare biomassa die in de EU zijn geproduceerd en op ingevoerde biobrandstoffen/vloeibare biomassa. Het is de verantwoordelijkheid van de lidstaten erop toe te zien dat marktpartijen de duurzaamheidscriteria naleven wanneer met biobrandstoffen/vloeibare biomassa rekening wordt gehouden voor de doelstellingen (3) van de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen, de richtlijn inzake brandstofkwaliteit, de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (4) en de verordening inzake CO2-emissies van personenauto’s (5).

De duurzaamheidsregeling bevat twee instrumenten om de administratieve lasten voor marktpartijen te beperken:

1.

de optie om gebruik te maken van „vrijwillige regelingen” of „bilaterale en multilaterale overeenkomsten” om aan te tonen dat sommige of alle duurzaamheidscriteria zijn nageleefd; en

2.

de optie om gebruik te maken van in de richtlijn vastgestelde „standaardwaarden” om aan te tonen dat het duurzaamheidscriterium inzake de reductie van broeikasgasemissies is nageleefd.

De Commissie kan besluiten dat vrijwillige regelingen of door de Unie gesloten bilaterale en multilaterale overeenkomsten accurate gegevens betreffende de duurzaamheidscriteria bevatten. De Commissie kan standaardwaarden toevoegen voor nieuwe productiemethoden van biobrandstoffen/vloeibare biomassa en de bestaande waarden actualiseren. In deze mededeling is uiteengezet hoe de Commissie dergelijke beslissingen zal nemen. Deze mededeling bevat informatie voor lidstaten, derde landen, marktpartijen en niet-gouvernementele organisaties.

Naast deze mededeling heeft de Commissie een mededeling over de praktische tenuitvoerlegging van de duurzaamheidsregeling van de EU voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa en over boekingsregels voor biobrandstoffen (6) vastgesteld, die tot doel heeft de consequente toepassing van de duurzaamheidsregeling te vergemakkelijken.

In deze mededeling wordt de artikelnummering van de richtlijn inzake energie uit duurzame bronnen gevolgd om naar specifieke bepalingen te verwijzen. In de onderstaande tabel is aangegeven waar de overeenkomstige bepalingen zich bevinden in de richtlijn inzake brandstofkwaliteit. In deze mededeling worden onder verwijzingen naar „de richtlijn” verwijzingen naar de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen verstaan. Als de richtlijn inzake brandstofkwaliteit een overeenkomstige bepaling bevat, zijn de verwijzingen ook van toepassing op die richtlijn.

Tabel 1:   artikelen en bijlagen waarnaar wordt verwezen in deze mededeling

Richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen

Richtlijn inzake brandstofkwaliteit

Artikel 17: Duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Artikel 7 ter: Duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen

Artikel 18: Controle op de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Artikel 7 quater: Controle op de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen

Artikel 19: Berekening van het effect van biobrandstoffen en vloeibare biomassa op de broeikasgasemissies

Artikel 7 quinquies: Berekening van broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van biobrandstoffen

Artikel 24: Transparantieplatform (7)

Niet opgenomen (8)

Artikel 25: Comités

Niet opgenomen

Bijlage V: Regels voor het berekenen van het effect van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en hun fossiele alternatieven op de broeikasgasemissie

Bijlage IV: Regels voor de berekening van broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van biobrandstoffen

2.   VRIJWILLIGE REGELINGEN

Marktpartijen moeten aan de lidstaten aantonen dat ze de duurzaamheidscriteria met betrekking tot broeikasgasreducties, land met een grote biodiversiteit en land met hoge koolstofvoorraden (9), naleven (10). Zij kunnen dit op drie manieren doen:

1.

door de relevante nationale autoriteit gegevens te verstrekken, overeenkomstig eisen die de lidstaat heeft vastgesteld (een „nationaal systeem”) (11);

2.

via een „vrijwillige regeling” die door de Commissie met het oog daarop is erkend (12);

3.

overeenkomstig de voorwaarden van een bilaterale of multilaterale overeenkomst die de Unie met derde landen heeft gesloten en die door de Commissie met het oog daarop is erkend (13).

Vrijwillige regelingen moeten betrekking hebben op sommige of alle duurzaamheidscriteria in de richtlijn (14). Ze mogen ook betrekking hebben op andere duurzaamheidskwesties (15) die niet onder de criteria van de richtlijn vallen (16).

Als de Commissie een verzoek tot erkenning van een vrijwillige regeling ontvangt, gaat zij na of de regeling aan de relevante eisen beantwoordt. De procedure voor deze beoordeling is hieronder uiteengezet.

2.1.   Beoordelings- en erkenningsprocedure

Voor de beoordeling van regelingen zal de Commissie:

met de beoordelingsprocedure beginnen zodra zij een verzoek om erkenning ontvangt;

elke regeling beoordelen, ongeacht de herkomst ervan, d.w.z. ongeacht het feit of ze door overheids- of privéorganisaties is ontwikkeld;

de regeling beoordelen, ongeacht het feit of een andere erkende regeling al betrekking heeft op hetzelfde type grondstoffen, gebied enz.;

de regeling toetsen aan de duurzaamheidscriteria van de richtlijn (17) en de in het volgende punt uiteengezette beoordelings- en erkenningsvereisten;

nagaan of de regeling ook dienst kan doen als een bron van accurate gegevens over andere duurzaamheidskwesties (18) die niet onder de in de richtlijn vermelde duurzaamheidscriteria vallen (19).

Als uit haar beoordeling blijkt dat een regeling voldoet aan de duurzaamheidscriteria en de beoordelings- en erkenningsvereisten, zal de Commissie:

de procedure (20) starten die leidt tot de vaststelling van een beslissing van de Commissie;

elke regeling erkennen, ongeacht de herkomst ervan, d.w.z. ongeacht het feit of ze door overheids- of privéorganisaties is ontwikkeld;

de regeling erkennen, ongeacht het feit of een andere erkende regeling al betrekking heeft op hetzelfde type grondstoffen, gebied enz.;

in het algemeen de regeling erkennen voor de toegestane maximumperiode van 5 jaar (21);

in de beslissing specificeren welke delen van de duurzaamheidscriteria van de richtlijn onder een regeling vallen;

in de beslissing specificeren voor welke andere duurzaamheidskwesties de regeling eventueel accurate gegevens bevat (22);

op het transparantieplatform naar de beslissing verwijzen zodra ze in het Publicatieblad is bekendgemaakt.

Als uit de beoordeling blijkt dat een regeling niet aan de eisen beantwoordt, stelt de Commissie de organisatie die het verzoek heeft ingediend daarvan in kennis.

Als de inhoud van een vrijwillige regeling, na te zijn erkend, zodanige wijzigingen ondergaat dat de basis voor de oorspronkelijke erkenning in het gedrang komt, verwacht de Commissie dat deze wijzigingen haar worden meegedeeld. De Commissie kan dan beoordelen of de oorspronkelijke erkenning geldig blijft.

2.2.   Beoordelings- en erkenningsvereisten

Een vrijwillige regeling moet, geheel of gedeeltelijk, betrekking hebben op de duurzaamheidscriteria in de richtlijn (23). In de regeling moet een controlesysteem (24) worden opgenomen, waarvoor de eisen in dit punt zijn vastgesteld.

2.2.1.   Documentbeheer

Om aan vrijwillige regelingen te mogen deelnemen, moeten marktpartijen:

beschikken over een auditeerbaar systeem dat het mogelijk maakt de verklaringen die zij afleggen of waarop ze zich baseren, te controleren;

alle bewijsstukken minstens 5 jaar bijhouden; en

de verantwoordelijkheid aanvaarden voor het voorbereiden van informatie met betrekking tot de audit van deze bewijsstukken.

Het auditeerbaar systeem moet normaal een kwaliteitssysteem zijn dat gebaseerd is op de punten 2 en 5.2 van Module D1 („Kwaliteitsborging van het productieproces”) van bijlage II bij het Besluit betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten (25).

2.2.2.   Passende norm voor onafhankelijke audits

In het algemeen moet een vrijwillige regeling garanderen dat marktpartijen een audit ondergaan alvorens aan de regeling te mogen deelnemen (26).

Een dergelijke audit kan de vorm aannemen van een „groepsaudit”, met name voor kleine landbouwers, producentenorganisaties en coöperaties. In dergelijke gevallen kan de controle van alle betrokken eenheden worden uitgevoerd op basis van een steekproef (27), waarbij — voor zover van toepassing — rekening wordt gehouden met een relevante norm die voor dit doel is opgesteld (28). De naleving van de landgerelateerde criteria van de regeling mag alleen op basis van een groepsaudit worden uitgevoerd als de desbetreffende gebieden zich dicht bij elkaar bevinden en soortgelijke kenmerken vertonen. Voor de berekening van broeikasgasreducties mogen groepsaudits alleen worden gebruikt als de eenheden soortgelijke productiesystemen en producten hebben.

Bovendien moet de vrijwillige regeling voorzien in een regelmatige, minstens jaarlijkse, retrospectieve audit van een monster verklaringen die in het kader van de regeling zijn afgelegd (29). Het is de verantwoordelijkheid van de controleurs te bepalen hoe groot het monster moet zijn om het vertrouwensniveau te bereiken dat nodig is om een controleverklaring te kunnen opstellen.

Voor beide bovenvermelde audittypes moet een controleur worden geselecteerd die:

extern is: de audit mag niet worden uitgevoerd door de marktpartij of de regeling zelf;

onafhankelijk is: de auditor moet onafhankelijk zijn van de activiteit die aan een audit wordt onderworpen en mag geen belangenconflict hebben;

over de generische vaardigheden beschikt: het controleorgaan moet over de algemene vaardigheden beschikken voor het uitvoeren van audits; en

over de passende specifieke vaardigheden beschikt: de controleur moet over de vaardigheden beschikken die nodig zijn voor het uitvoeren van de audit met betrekking tot de criteria van de regeling.

Vrijwillige regelingen moeten in hun verzoek om erkenning aantonen hoe zij bij de selectie van de controleurs zullen garanderen dat deze aan de bovenvermelde eisen voldoen. Zij kunnen dit onder meer aantonen op de manieren die vermeld zijn in tabel 2.

Het is wenselijk dat auditors, voor zover mogelijk en passend, geaccrediteerd zijn voor de audittaken die zij zullen uitvoeren, maar van essentieel belang is dit niet (30).

Tabel 2:   Voorbeelden van manieren waarop de controleurs kunnen aantonen dat zij aan de eisen voldoen

Kenmerk van de controleur

Eisen waaraan hij voldoet doordat hij dit kenmerk bezit

Ervaring met het uitvoeren van audits overeenkomstig ISO-norm 19011 (31) waarbij richtsnoeren zijn vastgesteld voor de controle van kwaliteits- en/of milieubeheersystemen

Onafhankelijkheid

Generische vaardigheden

Specifieke vaardigheden met betrekking tot de criteria van de richtlijn en andere milieukwesties

Accreditatie volgens ISO 14065 waarbij eisen zijn vastgesteld voor instellingen die broeikasgasvalidaties of -controles uitvoeren ten behoeve van gebruik bij accreditatie of andere vormen van erkenning (32)

Onafhankelijkheid

Generische vaardigheden

Specifieke vaardigheden met betrekking tot verklaringen inzake broeikasgassen

Ervaring met het uitvoeren van audits overeenkomstig ISO-norm 14064-3 waarbij een specificatie is vastgesteld met richtlijnen voor de validatie en controle van verklaringen inzake broeikasgassen

Onafhankelijkheid

Generische vaardigheden

Specifieke vaardigheden met betrekking tot verklaringen inzake broeikasgassen

Ervaring met het uitvoeren van audits overeenkomstig de internationale standaard inzake controleopdrachten 3000 met betrekking tot assuranceopdrachten andere dan die van een controle of review van historische financiële informatie

Onafhankelijkheid

Generische vaardigheden

Accreditatie volgens ISO-guide 65 (33) waarbij algemene eisen zijn vastgesteld voor instellingen die productcertificatiesystemen uitvoeren (34)

Onafhankelijkheid

Generische vaardigheden

In verzoeken om erkenning die bij de Commissie worden ingediend, moet worden aangetoond dat de audits goed zullen worden gepland en uitgevoerd en dat er verslag over zal worden uitgebracht. Dit betekent normaliter dat de auditor:

nagaat welke activiteiten van de marktpartij relevant zijn voor de criteria van de regeling;

de relevante systemen van de marktpartij en haar algemene organisatie toetst aan de criteria van de regeling en nagaat of relevante controlesystemen effectief worden toegepast;

minstens een „beperkt assurantieniveau” (35) vaststelt, rekening houdende met de aard en de complexiteit van de activiteiten van de marktpartij;

de risico’s analyseert die kunnen leiden tot een onjuiste verklaring, op basis van de deskundigheid van de controleur en de informatie die door de marktpartij wordt verstrekt;

een controleplan opstelt dat consistent is met de risicoanalyse en de omvang en complexiteit van de activiteiten van de marktpartij; hierin worden de bemonsteringsmethoden voor de activiteiten van de marktpartij gedefinieerd;

het controleplan uitvoert door bewijsmateriaal te verzamelen in overeenstemming met de gedefinieerde bemonsteringsmethoden, met daarnaast alle relevante aanvullende bewijzen waarop hij de conclusie van de controle zal baseren;

de marktpartij verzoekt om eventueel ontbrekende delen van het audittraject aan te vullen, afwijkingen te verklaren of verklaringen of berekeningen te herzien alvorens te komen tot een eindconclusie van de controle.

2.2.3.   Massabalanssysteem

Typisch voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa is dat hun productieketen uit vele schakels bestaat, van het veld tot de verspreiding van het eindproduct. Grondstoffen worden vaak verwerkt tot een tussenproduct en vervolgens tot het eindproduct. De naleving van de eisen van de richtlijn moet worden aangetoond voor het eindproduct. Dit betekent dat verklaringen moeten worden opgesteld over de gebruikte grondstoffen en/of tussenproducten.

De methode waarbij een verband wordt gelegd tussen informatie of verklaringen over grondstoffen of tussenproducten en verklaringen over eindproducten staat bekend als de „chain of custody”. De „chain of custody” heeft normaal betrekking op alle fasen, van de productie van de grondstoffen tot de vrijgave van de eindproducten voor consumptie. De methode die in de richtlijn is vastgesteld voor de „chain of custody” is de massabalansmethode (36).

In de vrijwillige regeling moet worden vereist dat het massabalanssysteem en de correcte naleving van de criteria van de regeling tegelijk worden gecontroleerd (37). Dit betekent ook dat alle bewijsstukken of systemen die worden gebruikt om aan te tonen dat aan de eisen van het massabalanssysteem is voldaan, moeten worden gecontroleerd.

Het massabalanssysteem is een systeem waarin „duurzaamheidskenmerken” toegewezen blijven aan „leveringen” (38). Voorbeelden van duurzaamheidskenmerken:

bewijsstukken waaruit blijkt dat de duurzaamheidscriteria van de richtlijn zijn nageleefd; en/of

een verklaring dat de landgerelateerde duurzaamheidscriteria van de richtlijn zijn nageleefd bij het verkrijgen van de grondstoffen; en/of

een broeikasgasemissiecijfer; en/of

een beschrijving van de gebruikte grondstoffen (39); en/of

de verklaring „aan de productie is een certificaat van het type X toegekend door de erkende vrijwillige regeling Y”; enz.

Duurzaamheidskenmerken moeten informatie bevatten over het land van herkomst van de grondstoffen, behalve voor biobrandstoffen (40).

Wanneer leveringen met verschillende (of geen) duurzaamheidskenmerken worden gemengd (41), blijven de afzonderlijke groottes (42) en duurzaamheidskenmerken van elke levering toegewezen aan het mengsel (43). Als een mengsel wordt gesplitst, kan om het even welke reeks duurzaamheidskenmerken (44) (samen met de groottes) worden toegewezen aan om het even welke levering, voor zover de combinatie van alle leveringen die uit het mengsel worden gehaald dezelfde grootte hebben voor alle reeksen duurzaamheidskenmerken in het mengsel. Een „mengsel” kan elke vorm aannemen waarbij de leveringen normaal gezien met elkaar in contact staan, zoals een container, verwerkings- of logistiekfaciliteit of -vestiging (gedefinieerd als een geografische locatie met nauwkeurige grenzen waarbinnen producten kunnen worden gemengd).

Het evenwicht in het systeem kan permanent zijn in de tijd; in dat geval mag geen „tekort” optreden, d.w.z. dat op geen enkel ogenblik meer duurzaam materiaal mag worden onttrokken dan is toegevoegd. Bij wijze van alternatief kan het evenwicht worden bereikt over een passende periode, voor zover het regelmatig wordt gecontroleerd. In beide gevallen moeten passende regelingen worden vastgesteld om te garanderen dat het evenwicht wordt nageleefd.

2.3.   Atypische vrijwillige regelingen

In punt 2.2 zijn de eisen beschreven die de Commissie voornemens is te beoordelen in het kader van de erkenning van „typische” vrijwillige regelingen die rechtstreeks betrekking hebben op een of meer criteria van de richtlijn. „Atypische” regelingen kunnen een andere vorm aannemen, zoals kaarten waaruit blijkt dat bepaalde geografische gebieden al dan niet aan de criteria beantwoorden, berekeningsinstrumenten voor de beoordeling van broeikasgasreducties of regionale landbouwbroeikasgaswaarden die gekoppeld zijn aan bepaalde grondstoffen. Als de Commissie een verzoek om erkenning van een dergelijke regeling ontvangt, stelt zij een passende beoordelingsprocedure vast. De Commissie gaat na of de hierboven uiteengezette beginselen en eisen moeten worden toegepast, dan wel of een verschillende aanpak nodig is.

2.4.   Actualisering

Aangezien pas ervaring wordt opgedaan nadat van start is gegaan met de beoordelingen, kan flexibiliteit noodzakelijk zijn. De Commissie kan de vastgestelde procedure herzien op basis van opgedane ervaringen of marktontwikkelingen, inclusief werkzaamheden die door normaliseringsinstellingen zijn verricht. De Commissie is voornemens om in dergelijke gevallen een passende verwijzing op het transparantieplatform te plaatsen.

2.5.   Vrijwillige regelingen voor vloeibare biomassa

Met betrekking tot vloeibare biomassa kan de Commissie een vrijwillige regeling niet expliciet erkennen als bron van accurate gegevens voor de landgerelateerde criteria (45). Als de Commissie echter beslist dat een vrijwillige regeling accurate gegevens oplevert voor biobrandstoffen, moedigt zij de lidstaten aan om die regeling ook te aanvaarden voor vloeibare biomassa.

2.6.   Erkenning van bilaterale of multilaterale overeenkomsten

De Unie kan met derde landen bilaterale of multilaterale overeenkomsten sluiten waarin bepalingen zijn opgenomen over duurzaamheidscriteria welke overeenstemmen met die van de richtlijn (46). Nadat een dergelijke overeenkomst is gesloten, dient ze nog steeds te worden erkend voor het doel van de richtlijn, op soortgelijke wijze als voor vrijwillige regelingen (47). Dit proces kan inhouden dat rekening wordt gehouden met relevante delen van punt 2.2.2.

3.   STANDAARDWAARDEN

De richtlijn bevat „standaardwaarden” die marktpartijen kunnen gebruiken om aan te tonen dat voldaan is aan het duurzaamheidscriterium inzake broeikasgasreductie. Dit moet de administratieve lasten voor marktpartijen doen afnemen omdat bedrijven voor deze vooraf vastgestelde waarden kunnen kiezen in plaats van een werkelijke waarde te berekenen (48). De standaardwaarden zijn op een conservatief niveau vastgesteld, zodat het onwaarschijnlijk is dat marktpartijen — door voor de standaardwaarden te kiezen — waarden kunnen claimen die beter zijn dan de werkelijke waarden. De standaardwaarden kunnen worden aangepast aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang (49).

3.1.   Achtergrondinformatie over de berekening van de standaardwaarden

De standaardwaarden in de richtlijn zijn vastgesteld op basis van drie elementen: een reeks wetenschappelijke gegevens, de methode van de richtlijn (50) en een regel om typische waarden om te zetten in standaardwaarden. De wetenschappelijke gegevens voor een specifieke productieketen van biobrandstoffen/vloeibare biomassa worden verwerkt overeenkomstig de methode voor het opstellen van een typische waarde voor de keten. Vervolgens wordt een factor + 40 % toegepast op de emissies van „verwerkende activiteiten” om typische waarden om te zetten in conservatieve standaardwaarden. Op „vervoer en distributie” wordt deze factor niet toegepast omdat zij slechts in geringe mate bijdragen tot de totale emissies (51). Op „teelt” wordt evenmin een factor toegepast omdat bepaalde beperkingen op het gebruik van standaardwaarden al garanderen dat deze waarden conservatief zijn (52).

3.2.   Toekomstige actualiseringen en aanvullingen van de standaardwaarden

De wetenschappelijke gegevens worden verzameld door onafhankelijke deskundigen (53) en gepubliceerd op de website van het JRC (54). Om commentaar te leveren op de gegevens met wetenschappelijk verantwoorde claims moet rechtstreeks contact met de deskundigen tot stand worden gebracht zodat de geschiktheid van de gegevens kan worden onderzocht tijdens de volgende actualiseringscyclus (55).

De richtlijn bevat:

„algemene ketens”, d.w.z. ketens die worden gekenmerkt door het type grondstoffen en het type biobrandstof/vloeibare biomassa, zoals „suikerbietethanol”; en

„specifieke ketens”, d.w.z. ketens die worden gekenmerkt door een specifiekere beschrijving dan de algemene ketens, zoals „graanethanol (stro als procesbrandstof in WKK-installatie)”.

De Commissie is voornemens standaardwaarden voor aanvullende algemene ketens op te nemen als:

deze relevant zijn voor de EU-markt en er ten minste één installatie/keten bestaat; of als het een algemene keten betreft waarvan volgens betrouwbare informatie kan worden verwacht dat ze in de nabije toekomst in gebruik zal worden genomen in de EU; en

er relevante gegevens beschikbaar zijn waarvan de kwaliteit en zekerheid volgens de onafhankelijke deskundigen voldoende is.

Voor de invoering van specifieke ketens is de Commissie voornemens rekening te houden met twee aanvullende criteria:

de vraag of het verschil tussen de standaardwaarden voor de specifieke en algemene ketens aanzienlijk is; en

(in het geval van specifieke ketens met standaardwaarden voor broeikasgasreductie die kleiner zijn dan die van de algemene keten) de vraag of naar schatting minstens een tiende van de EU-consumptie van de desbetreffende algemene keten voor biobrandstof/vloeibare biomassa zodanig wordt geproduceerd dat de daardoor veroorzaakte emissies groter zijn dan die van de standaardwaarde voor die algemene keten.

De Commissie is niet voornemens standaardwaarden in te voeren voor specifieke ketens op basis van de geografische herkomst van de grondstoffen of de biobrandstof/vloeibare biomassa, maar eerder op basis van specifieke praktijken, technologieën enz.

De Commissie is voornemens, voor zover van toepassing, standaardwaarden te actualiseren/toe te voegen vanaf 2010 en vervolgens om de twee jaar; vanaf 2012 gebeurt dit samen met het door de Commissie op te stellen verslag over de standaardwaarden voor toekomstige biobrandstoffen (56). In de tussentijd kunnen echter actualiseringen plaatsvinden als de omstandigheden dit vereisen. Ter voorbereiding daarop gaat de Commissie na of aan de voorwaarden voor de opname van specifieke ketens, zoals hierboven uiteengezet, is voldaan. Belanghebbenden kunnen wijzigingen van ketens of nieuwe ketens voorstellen volgens dezelfde procedure als die voor het leveren van commentaar op gegevens (zie hierboven).

4.   CONCLUSIES

In 2009 heeft de EU de meest uitgebreide en geavanceerde bindende duurzaamheidsregeling ter wereld ingevoerd. De Commissie heeft in deze mededeling uiteengezet hoe zij in de komende jaren zal omgaan met twee instrumenten van de duurzaamheidsregeling die ontworpen zijn om de administratieve lasten voor de marktdeelnemers te beperken: de beoordeling en erkenning van vrijwillige regelingen en bilaterale of multilaterale overeenkomsten en de toevoeging en actualisering van standaardwaarden. Dit moet de werking van de duurzaamheidsregeling vereenvoudigen. Vrijwillige regelingen kunnen ruimere gevolgen hebben dan alleen maar voor de markt van biobrandstoffen en vloeibare biomassa en kunnen als neveneffect hebben dat duurzame productie van landbouwgrondstoffen wordt aangemoedigd. Bilaterale of multilaterale overeenkomsten kunnen dit effect nog versterken. Deze twee processen zijn op gang gebracht door het nieuwe EU-beleid inzake hernieuwbare energie; voorts zal de Commissie zich op internationale fora ook actief blijven inzetten voor duurzaamheidscriteria op mondiaal niveau.


(1)  Richtlijn 2009/28/EG.

(2)  Richtlijn 98/70/EG, gewijzigd bij Richtlijn 2009/30/EG.

(3)  Voor nadere informatie, zie http://ec.europa.eu/energy/renewables/transparency_platform_en.htm

(4)  PB C 82 van 1.4.2008, blz. 1.

(5)  Verordening (EG) nr. 443/2009.

(6)  Zie bladzijde 8 van dit Publicatieblad.

(7)  Zie: http://ec.europa.eu/energy/renewables/transparency_platform_en.htm

(8)  De Commissie is voornemens om documenten die relevant zijn voor de richtlijn inzake brandstofkwaliteit ook te publiceren op de website over de richtlijn inzake brandstofkwaliteit.

(9)  Artikel 17, leden 2 tot en met 5.

(10)  Artikel 18, lid 1.

(11)  Artikel 18, lid 3.

(12)  Artikel 18, lid 4, tweede alinea; artikel 18, lid 7.

(13)  Artikel 18, lid 4, eerste alinea; artikel 18, lid 7.

(14)  Vrijwillige regelingen hoeven geen betrekking te hebben op het criterium inzake landbouw- en milieu-eisen en op normen voor EU-landbouwers (artikel 17, lid 6). Zie punt 2.2 van de mededeling betreffende de praktische tenuitvoerlegging van de duurzaamheidsregeling.

(15)  Bijvoorbeeld de kwesties die vermeld zijn in artikel 18, lid 4, tweede alinea.

(16)  De opname van andere duurzaamheidskwesties in een vrijwillige regeling mag door de lidstaten echter niet als reden worden aangehaald om te weigeren rekening te houden met biobrandstoffen/vloeibare biomassa die niet onder de regeling vallen als die biobrandstoffen/vloeibare biomassa voldoen aan de in de richtlijn vastgestelde duurzaamheidscriteria.

(17)  Organisaties die een verzoek indienen, worden verzocht aan te geven voor welke criteria (of voor welk met de criteria verband houdend aspect) van artikel 17, leden 2 tot en met 5, en voor welke informatie in het in artikel 18, lid 3, derde alinea, aangekondigde besluit van de Commissie zij erkenning vragen.

(18)  Zie artikel 18, lid 4, tweede alinea. Organisaties die een verzoek indienen, worden verzocht aan te geven of dergelijke kwesties zijn opgenomen in de regeling waarvoor zij erkenning vragen.

(19)  Het is mogelijk dat de Commissie dit niet onmiddellijk kan doen. Zij is echter wel voornemens het zo snel mogelijk te doen.

(20)  Het bij artikel 25, lid 2, opgerichte Comité voor de duurzaamheid van biobrandstof en vloeibare biomassa wordt hierbij betrokken.

(21)  Artikel 18, lid 6.

(22)  In vergelijking met de criteria in artikel 18, lid 4, tweede alinea.

(23)  Zie voetnoot [15].

(24)  De termen „audit”/„auditor” en „controle”/„controleur” zijn inwisselbaar in deze mededeling.

(25)  Besluit nr. 768/2008/EG.

(26)  Uitzonderingen op deze regel zijn mogelijk wegens het bijzondere karakter van bepaalde regelingen (bijv. regelingen die enkel bestaan uit standaardwaarden voor broeikasgasberekeningen); dit moet duidelijk worden aangegeven wanneer om erkenning van de regeling wordt verzocht.

(27)  Het is de verantwoordelijkheid van de auditors om te bepalen hoe groot het monster moet zijn om het vereiste vertrouwensniveau te bereiken.

(28)  Bijv. norm P035 van de „International Social and Environmental Accreditation and Labelling Alliance (ISEAL)”, waarin gemeenschappelijke eisen voor de certificering van producentengroepen zijn vastgesteld.

(29)  Voor elke auditperiode moet het monster uit andere marktpartijen bestaan.

(30)  Een dergelijke accreditatie wordt afgegeven door leden van het International Accreditation Forum, door de in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 765/2008 vermelde organen of door de organen die een bilaterale overeenkomst hebben gesloten met de European Co-operation for Accreditation.

(31)  Internationale Organisatie voor Normalisatie.

(32)  Accreditatie volgens deze norm omvat vaak tegelijk accreditatie volgens een specifiek „broeikasgasprogramma”, zoals het Europees emissiehandelssysteem. In dat geval hoeven eventuele aanvullende eisen van dat programma niet in aanmerking te worden genomen voor het in deze tabel beoogde doel. Wanneer ze in strijd zijn met de richtlijn mogen ze niet in aanmerking worden genomen.

(33)  De gelijkwaardige Europese norm is EN 45011.

(34)  Accreditatie volgens deze norm omvat vaak tegelijk accreditatie volgens specifieke eisen met betrekking tot bijv. een product. In dat geval hoeven eventuele aanvullende eisen van dat programma niet in aanmerking te worden genomen voor het in deze tabel beoogde doel. Wanneer ze in strijd zijn met de richtlijn mogen ze niet in aanmerking worden genomen.

(35)  Een „beperkt assurantieniveau” betekent dat het risico tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt; dit niveau vormt de basis voor een negatieve uitdrukking van de auditor, zoals „onze beoordeling heeft niets aan het licht gebracht dat ons doet vermoeden dat het bewijsmateriaal fouten bevat”. Een „redelijk assurantieniveau” betekent daarentegen dat het risico tot een aanvaardbaar laag niveau wordt beperkt; dit niveau vormt de basis voor een positieve uitdrukking van de auditor, zoals „uit onze beoordeling is gebleken dat het bewijsmateriaal geen onjuiste verklaringen bevat”. (Cf. ISEA 3000).

(36)  Artikel 18, lid 1.

(37)  Deze eis valt weg wanneer de vrijwillige regeling betrekking heeft op slechts één schakel in de ketting (bijv. de plaats waar de grondstoffen worden geproduceerd).

(38)  Zie artikel 18, lid 1.

(39)  Bijv. om een standaardwaarde te claimen.

(40)  Cf. artikel 7 bis, lid 1, onder a), van de richtlijn inzake brandstofkwaliteit.

(41)  Wanneer leveringen met dezelfde duurzaamheidskenmerken worden gemengd, wordt alleen de grootte van de levering dienovereenkomstig aangepast. Wanneer de grondstoffen hetzelfde zijn en gebruik wordt gemaakt van „standaardwaarden” of „regionale werkelijke waarden” zijn de duurzaamheidskenmerken waarschijnlijk hetzelfde.

(42)  Wanneer een verwerkingsfase plaatsvindt of verlies optreedt, moeten passende omrekeningsfactoren worden toegepast om de grootte van de levering dienovereenkomstig aan te passen.

(43)  Wanneer de kenmerken verschillende broeikasgasemissiecijfers bevatten, blijven deze gescheiden; gemiddelden mogen niet worden gebruikt om de naleving van de duurzaamheidseisen aan te tonen.

(44)  Dit betekent dat, wanneer een „duurzaamheidskenmerk” de beschrijving van een grondstof is, bijv. „raapzaad”, dit kenmerk kan verschillen van de fysieke inhoud van de levering, bijv. een mengsel van raapzaad en zonnebloemolie.

(45)  Cf. artikel 18, lid 4, en het daarin aangehaalde artikel 17, leden 3 tot en met 5.

(46)  In artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is uiteengezet volgens welk mechanisme de Unie internationale verdragen kan sluiten.

(47)  Artikel 18, lid 4.

(48)  Artikel 19, lid 1.

(49)  Artikel 19, lid 7.

(50)  Bijlage V, deel C.

(51)  Cf. artikel 19, lid 7, onder a).

(52)  Artikel 19, leden 2-4.

(53)  Het Instituut voor milieu en duurzaamheid van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Commissie, als onderdeel van het JEC-consortium (samengesteld uit het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Commissie, de onderzoeksorganisatie van de Europese automobielindustrie (EUCAR) en de door de oliemaatschappijen opgerichte Europese vereniging voor milieu, gezondheid en veiligheid bij raffinage en distributie (CONCAWE)).

(54)  http://re.jrc.ec.europa.eu/biof/html/input_data_ghg.htm de Commissie is voornemens om op haar transparantieplatform een spreadsheet te publiceren met de berekening van de standaardwaarden op basis van deze gegevens.

(55)  Cf. overweging 83 van de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen.

(56)  De biobrandstoffen die zijn opgenomen in bijlage V, delen B en E; Cf. artikel 19, lid 5.


19.6.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 160/8


Mededeling van de Commissie over de praktische tenuitvoerlegging van de duurzaamheidsregeling van de EU voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa en over boekingsregels voor biobrandstoffen

2010/C 160/02

1.   DE EU-DUURZAAMHEIDSREGELING VOOR BIOBRANDSTOFFEN EN VLOEIBARE BIOMASSA

In het kader van het nieuwe EU-beleid inzake duurzame energie is de meest uitgebreide en geavanceerde bindende duurzaamheidsregeling ter wereld ingevoerd. Ze geldt zowel voor in de EU geproduceerde als voor ingevoerde biobrandstoffen en vloeibare biomassa. Deze duurzaamheidscriteria zijn uiteengezet in de Richtlijn betreffende energie uit hernieuwbare bronnen, die in 2009 is vastgesteld (1). Voor biobrandstoffen zijn overeenkomstige criteria vastgesteld in de richtlijn inzake brandstofkwaliteit (2).

In deze mededeling wordt uiteengezet hoe lidstaten en marktpartijen de duurzaamheidscriteria en de boekingsregels voor biobrandstoffen van de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen in praktijk kunnen brengen. Deze mededeling is niet bindend. Ze dient ter ondersteuning van de lidstaten en ter vergemakkelijking van de consequente toepassing van de duurzaamheidscriteria. Ze gaat vergezeld van een mededeling inzake vrijwillige regelingen en standaardwaarden en van richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond.

1.1.   Inleiding

De duurzaamheidscriteria zijn van toepassing op biobrandstoffen/vloeibare biomassa die in de EU zijn geproduceerd en op ingevoerde biobrandstoffen/vloeibare biomassa.

Het is de verantwoordelijkheid van de lidstaten erop toe te zien dat de duurzaamheidscriteria worden nageleefd voor biobrandstoffen/vloeibare biomassa:

1.

die worden meegeteld voor de nationale streefcijfers voor hernieuwbare energie krachtens de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen (3);

2.

die worden gebruikt voor de naleving van verplichtingen tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (4);

3.

waarvan het gebruik financieel wordt ondersteund (5);

4.

die worden meegeteld voor het streefcijfer voor vermindering van de broeikasgasemissies van de richtlijn inzake brandstofkwaliteit (alleen voor biobrandstoffen) (6);

5.

die het voorwerp vormen van investerings- en/of exploitatiesteun overeenkomstig de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (alleen voor biobrandstoffen) (7);

6.

die in aanmerking worden genomen krachtens de bepalingen van de verordening inzake de CO2-emissies van personenauto's (alleen voor E85-bio-ethanol) welke betrekking hebben op voertuigen die op een alternatieve brandstof rijden (8).

Deze mededeling gaat vergezeld van richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond (9) — een bindend document, vastgesteld volgens bijlage V, punt 10, bij de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen — en van een mededeling over vrijwillige regelingen en standaardwaarden (10).

In deze mededeling wordt de artikelnummering van de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen gevolgd om naar specifieke bepalingen te verwijzen. In de onderstaande tabel is aangegeven waar de overeenkomstige bepalingen voor biobrandstoffen zich bevinden in de richtlijn inzake brandstofkwaliteit. In deze mededeling worden onder verwijzingen naar „de richtlijn” verwijzingen naar de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen verstaan. Als de richtlijn inzake brandstofkwaliteit een overeenkomstige bepaling bevat, zijn de verwijzingen ook van toepassing op die richtlijn.

Tabel:   artikelen en bijlagen waarnaar wordt verwezen in deze mededeling

Richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen

Richtlijn inzake brandstofkwaliteit

Artikel 2: Definities

Niet opgenomen

Artikel 5: Berekening van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen

Niet opgenomen

Artikel 17: Duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Artikel 7 ter: Duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen

Artikel 18: Controle van de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Artikel 7 quater: Controle op de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen

Artikel 19: Berekening van het effect van biobrandstoffen en vloeibare biomassa op de broeikasgasemissies

Artikel 7 quinquies: Berekening van broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van biobrandstoffen

Artikel 21: Bijzondere bepalingen met betrekking tot energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer

Niet opgenomen

Artikel 24: Transparantieplatform (11)

Niet opgenomen  (12)

Bijlage III: Energie-inhoud van transportbrandstoffen

Niet opgenomen

Bijlage V: Regels voor het berekenen van het effect van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en hun fossiele alternatieven op de broeikasgasemissie

Bijlage IV: Regels voor de berekening van broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van biobrandstoffen

2.   WERKINGSSFEER EN TOEPASSING VAN DE DUURZAAMHEIDSCRITERIA

De richtlijn bevat duurzaamheidscriteria met betrekking tot broeikasgasreducties (13), land met een grote biodiversiteit (14), land met hoge koolstofvoorraden (15) en milieupraktijken in de landbouw (16). Voor de in punt 1 genoemde doelstellingen moet aan deze duurzaamheidscriteria worden voldaan. Dit betekent dat de criteria niet van toepassing zijn op alle biobrandstoffen en alle vloeibare biomassa, maar alleen voor zover zij onder deze doelstellingen vallen — hoewel dit momenteel voor het overgrote deel ervan geldt.

2.1.   Criteria met betrekking tot broeikasgasreducties en land

De lidstaten moeten marktpartijen ertoe verplichten aan te tonen dat de desbetreffende biobrandstoffen en vloeibare biomassa voldoen aan de duurzaamheidscriteria met betrekking tot broeikasgasreducties en land (17). De marktpartijen kunnen dit op drie manieren doen:

1.

door de relevante nationale autoriteit gegevens te verstrekken, overeenkomstig voorschriften die de lidstaat heeft vastgesteld (een „nationaal systeem”; elke lidstaat moet een dergelijk systeem opzetten) (18);

2.

via een „vrijwillige regeling” die door de Commissie met het oog daarop is erkend (19);

3.

overeenkomstig de voorwaarden van een bilaterale of multilaterale overeenkomst die de Unie heeft gesloten en die door de Commissie met het oog daarop is erkend (20).

Voor het aantonen van het naleven van verschillende criteria kunnen verschillende methoden worden gebruikt.

De lidstaten moeten bepalen welke marktpartijen de desbetreffende gegevens moeten overleggen. De meeste transportbrandstoffen zijn accijnsplichtig, waarbij de accijns verschuldigd wordt wanneer zij tot gebruik worden uitgeslagen (21). Het ligt voor de hand de verantwoordelijkheid voor het overleggen van de gegevens over biobrandstoffen te leggen bij de marktpartij die de accijns betaalt. Op dat moment is te verwachten dat de gegevens met betrekking tot de duurzaamheidscriteria voor de hele brandstofketen beschikbaar zijn (22).

Voor vaste biomassa en voor sommige biobrandstoffen, bijvoorbeeld voor zover gebruikt in bedrijfswagenparken of in de luchtvaart, kunnen afzonderlijke bepalingen nodig zijn om de verantwoordelijke marktpartij aan te wijzen.

De lidstaten moeten de marktpartijen ertoe verplichten op een adequaat niveau te zorgen voor onafhankelijke audits van de door hen ingediende informatie (23). Als marktpartijen gebruikmaken van een vrijwillige regeling of een door de Commissie erkende bilaterale/multilaterale overeenkomst om aan te tonen dat aan de duurzaamheidscriteria wordt voldaan, is dit reeds door de erkenning daarvan geregeld. Indien marktpartijen een in de nationale wetgeving vastgelegde procedure volgen, worden de lidstaten verzocht uit te gaan van de voorschriften met betrekking tot het adequate niveau van onafhankelijke audits en van het massabalanssysteem (24) in punt 2.2 van de mededeling over vrijwillige regelingen en standaardwaarden (25).

2.2.   Landbouw- en milieuvoorschriften en normen voor EU-landbouwers  (26)

Het criterium met betrekking tot landbouw- en milieuvoorschriften en normen voor EU-landbouwers is alleen van toepassing op biobrandstoffen en vloeibare biomassa die zijn geproduceerd op basis van uit de EU afkomstige grondstoffen. Anders dan voor de overige criteria komt de controle op de naleving voor dit criterium niet aan de orde in de richtlijn (27). Van de lidstaten kan worden verwacht dat zij gebruikmaken van hun bestaande controlesystemen (28) om erop toe te zien dat landbouwers deze eisen naleven. Indien er op hun grondgebied landbouwers zijn die grondstoffen voor biobrandstoffen/vloeibare biomassa leveren, maar die niet onder deze controlesystemen vallen, moeten de lidstaten hen hierin opnemen.

Indien bij de toepassing van een controlesysteem blijkt dat niet aan dit criterium wordt voldaan, moet de lidstaat ervoor zorgen dat hiermee rekening wordt gehouden voor de in punt 1 genoemde doelstellingen.

2.3.   Onder de richtlijn vallende materialen

In de richtlijn worden „biobrandstoffen” gedefinieerd als vloeibare of gasvormige brandstof voor vervoer die gewonnen is uit biomassa. „Vloeibare biomassa” wordt gedefinieerd als vloeibare brandstof voor energiedoeleinden andere dan vervoer, die geproduceerd is uit biomassa (29). Onder het laatstgenoemde begrip worden alleen vloeibare brandstoffen verstaan. Dit betekent dat de duurzaamheidscriteria van toepassing zijn op biogas voor vervoer en niet op biogas voor verwarming of elektriciteitsopwekking.

In de richtlijn (30) worden veel typen biobrandstof genoemd, maar deze opsommingen zijn bedoeld om de uitvoering van de richtlijn te vergemakkelijken en zijn niet uitputtend. Biobrandstoffen en vloeibare biomassa die niet zijn opgenomen kunnen ook meetellen voor de streefcijfers van de richtlijn.

Het begrip „vloeibare biomassa” wordt geacht ook visceuze vloeistoffen zoals afgewerkte bak- en braadolie, dierlijk vet, palmolie, ruwe tallolie en talloliepek te omvatten.

Op biobrandstoffen en vloeibare biomassa die vervaardigd zijn uit afvalstoffen en uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen, is alleen het duurzaamheidscriterium met betrekking tot broeikasgasreducties van toepassing (31). In punt 5 wordt behandeld wat onder afvalstoffen en residuen wordt verstaan. Van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen zijn residuen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw; residuen die afkomstig zijn van aanverwante bedrijfstakken of van verwerking worden er niet toe gerekend.

2.4.   Harmonisatie van duurzaamheidscriteria

De duurzaamheidscriteria van de richtlijn zijn volledig geharmoniseerd op EU-niveau en zijn uit hoofde van artikel 95 (interne markt) van het EG-Verdrag vastgesteld. Lidstaten mogen daarom geen eigen aanvullende criteria voor de in punt 1 genoemde doelstellingen 1) tot en met 4) vaststellen (32). Dit betekent dat lidstaten biobrandstoffen of vloeibare biomassa voor deze doelstellingen niet mogen uitsluiten op grond van andere dan de in de richtlijn vastgestelde duurzaamheidscriteria (33). Als bepaalde biobrandstoffen/vloeibare biomassa grotere voordelen bieden dan andere en de productiekosten ervan hoger zijn, mag in nationale steunregelingen rekening worden gehouden met deze hogere productiekosten (34).

2.5.   Bekendmaking van informatie over duurzaamheid

De lidstaten worden door de marktpartijen over de naleving van de duurzaamheidscriteria geïnformeerd. Tevens worden zij geïnformeerd over het land van herkomst van alle fossiele dan wel hernieuwbare brandstoffen voor het wegvervoer en over de plaats van aankoop (35). De richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen verplicht de lidstaten niet om informatie openbaar te maken, maar verbiedt dit hen ook niet. De Commissie moedigt de lidstaten die dergelijke informatie bekendmaken aan dit op een coherente wijze voor alle brandstoffen te doen. De Commissie is van mening dat een lidstaat die besluit om dergelijke informatie bekend te maken daarbij met de mogelijk commercieel gevoelige aard van de specifieke bedrijfsinformatie rekening moet houden.

De Commissie maakt de samengevoegde informatie over biobrandstoffen en vloeibare biomassa die zij van de lidstaten ontvangt in samengevatte vorm op het transparantieplatform bekend (36).

3.   BEREKENING VAN HET EFFECT OP DE BROEIKASGASEMISSIES

De richtlijn schrijft een broeikasgasemissiereductie voor van 35 % (oplopend tot 50 % tegen januari 2017 en tot 60 % tegen januari 2018 voor installaties waarvan de productie in 2017 of later is gestart) (37). Zij bevat een methode voor de berekening van de reductie (de „werkelijke waarde”) en van „standaardwaarden”, waaronder „gedesaggregeerde standaardwaarden”, die in bepaalde gevallen gebruikt kunnen worden om de naleving van het criterium aan te tonen.

3.1.   Uitzondering voor installaties die op 23 januari 2008 operationeel waren

Biobrandstoffen en vloeibare biomassa die geproduceerd zijn in installaties die op 23 januari 2008 operationeel waren, zijn tot 1 april 2013 (38) vrijgesteld van de verplichting tot naleving van het broeikasgasreductiecriterium, om bijv. installaties voor de productie van graanethanol met gebruikmaking van bruinkool als procesbrandstof en palmoliefabrieken zonder afvang van methaanemissies de tijd te geven hun productieproces aan te passen. Het begrip „installatie” omvat alle in het productieproces gebruikte verwerkingsinstallaties. Het mag echter niet zodanig worden uitgelegd dat eventuele productiefaciliteiten die opzettelijk aan de productieketen zijn toegevoegd met als enig doel in aanmerking te komen voor de vrijstelling waarin deze bepaling voorziet, er ook onder vallen. Indien ten minste één van de in de productieketen gebruikte verwerkingsinstallaties uiterlijk op 23 januari 2008 operationeel was, is het criterium van een broeikasgasreductie van ten minste 35 % pas vanaf 1 april 2013 van toepassing.

3.2.   Standaardwaarden

De richtlijn bevat „standaardwaarden” die marktpartijen kunnen gebruiken om aan te tonen dat voldaan is aan het broeikasgasreductiecriterium (39). Bijlage I bij deze mededeling geeft aan wanneer de standaardwaarden en wanneer combinaties van gedesaggregeerde standaardwaarden en werkelijke waarden gebruikt kunnen worden (40).

De standaardwaarden kunnen door de Commissie worden geactualiseerd. Het actualiseringsproces voor de standaardwaarden wordt in de mededeling over vrijwillige regelingen en standaardwaarden behandeld.

De richtlijn bevat ook „typische waarden” voor de broeikasgasemissies van biobrandstoffen (41). Deze waarden kunnen niet door marktpartijen worden gebruikt. Zij kunnen door de lidstaten worden gebruikt voor hun tweejaarlijkse verslaglegging aan de Commissie over de geboekte voortgang bij het bevorderen en het gebruiken van energie uit hernieuwbare bronnen (42).

3.3.   Berekening van een werkelijke waarde

Werkelijke waarden voor broeikasgasreducties mogen altijd worden gebruikt, ongeacht of er voor de biobrandstof of vloeibare biomassa in kwestie al dan niet een standaardwaarde bestaat. Bijlage V, deel C, bij de richtlijn bevat de regels voor de berekening van een werkelijke waarde.

Het lijkt niet noodzakelijk om inputs die slechts een geringe of in het geheel geen invloed hebben op de uitkomst, zoals chemicaliën die slechts in kleine hoeveelheden bij de verwerking worden gebruikt, in de berekening te betrekken (43).

Voor de berekening van de emissies ten gevolge van „teelt” staat de methode het gebruik van gemiddelde waarden (voor een bepaald geografisch gebied) toe, als alternatief voor werkelijke waarden (44). Dit kan met name van pas komen voor grondstoffen waarvoor geen standaardwaarde bestaat en voor EU-regio's waar het gebruik van standaardwaarden voor sommige grondstoffen niet is toegestaan (45). Lidstaten kunnen lijsten met dergelijke standaardwaarden opstellen; deze waarden kunnen ook in vrijwillige regelingen voor de aanpak van de effecten van broeikasgasemissies worden opgenomen (46).

De Commissie is voornemens voorbeelden (met toelichting) van berekeningen van werkelijke waarden op haar transparantieplatform te publiceren, samen met een reeks van standaardwaarden die zijn afgeleid van de datasets die gebruikt zijn voor de bepaling van de standaardwaarden, en waarvan gebruik kan worden gemaakt voor sommige van de coëfficiënten die voor de berekening van werkelijke waarden worden gebruikt.

Bijlage II bij deze mededeling bevat andere elementen van de methode voor de berekening van de effecten op de broeikasgasemissie.

4.   NALEVING VAN DE LANDGERELATEERDE CRITERIA

In de richtlijn worden categorieën aangewezen van land met een grote biodiversiteit (47). Grondstoffen voor biobrandstoffen/vloeibare biomassa mogen niet worden verkregen van dergelijk land.

In de richtlijn worden categorieën aangewezen van land met hoge koolstofvoorraden (48). Van land dat in januari 2008 in een van deze categorieën viel, en inmiddels niet meer, mogen geen grondstoffen voor biobrandstoffen/vloeibare biomassa worden verkregen.

De richtlijn staat uitzonderingen op enkele van de criteria toe, op voorwaarde dat bepaalde bewijzen worden overlegd.

Als land tot meer dan een van deze categorieën behoort, zijn alle desbetreffende criteria van toepassing. In aanmerking komen voor een uitzondering ten aanzien van één van de criteria vormt geen grond voor uitzondering van andere toepasselijke criteria.

4.1.   Land met een grote biodiversiteit

Grondstoffen mogen niet worden verkregen van oerbos en andere (oorspronkelijk) beboste gronden, voor natuurbescherming aangewezen gebieden, en grasland met grote biodiversiteit (49). De Commissie is voornemens in 2010 criteria en geografische grenzen vast te stellen om te bepalen welke graslanden als graslanden met grote biodiversiteit worden beschouwd (50).

In het geval van niet-natuurlijke graslanden met grote biodiversiteit kan een uitzondering worden gemaakt als wordt aangetoond dat het oogsten van de grondstoffen noodzakelijk is voor het behouden van de status van grasland. In het geval van beschermde natuurgebieden kan een uitzondering worden gemaakt als wordt aangetoond dat de productie van de grondstoffen geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden (51). De Commissie is ervan op de hoogte dat het CEN, het Europees Comité voor Normalisatie, zich momenteel buigt over de vraag welke bewijzen moeten worden overlegd.

De richtlijn bevat een procedure volgens welke nieuwe beschermde natuurgebieden in aanmerking kunnen worden genomen naar aanleiding van een besluit van de Commissie (52). Op dit moment zijn er geen gebieden die aldus erkend zijn. Wanneer een besluit wordt genomen om een bepaald gebied te erkennen, zal informatie over dat besluit ter beschikking worden gesteld op het transparantieplatform van de Commissie.

4.2.   Land met hoge koolstofvoorraden

Grondstoffen mogen niet worden verkregen van waterrijke gebieden, permanent beboste gebieden, gebieden met een kroonbedekking van 10 tot 30 % en veengebied, als de status van het land is gewijzigd ten opzichte van de status in 2008 (53).

Dit betekent dat indien grondstoffen worden verkregen van land dat in januari 2008 waterrijk gebied (54) was en dat nog steeds waterrijk gebied is op het moment dat de grondstoffen worden verkregen, het gebruik van dergelijk materiaal geen inbreuk op het criterium vormt.

Het begrip „status” verwijst naar de fysieke categorieën die in de richtlijn zijn gedefinieerd.

Een verandering in landgebruik die niet onder dit criterium valt moet desondanks wel in aanmerking worden genomen bij de berekening van de effecten op de broeikasgasemissies (zie bijlage II).

4.2.1.   Permanent beboste gebieden  (55)

Alvorens het begrip „permanent bebost gebied” te behandelen, wordt eraan herinnerd dat elke verandering in landgebruik in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de effecten op de broeikasgasemissies (56), en mogelijk ook in aanmerking moet worden genomen op grond van andere beleidsmaatregelen dan deze richtlijn.

Het begrip „permanent beboste gebieden” wordt in de richtlijn gedefinieerd als gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een kroonbedekking van meer dan 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken. Grond met een hoofdzakelijk agrarisch of stedelijk grondgebruik valt niet onder dit begrip (57).

4.2.2.   Gebieden met een kroonbedekking van 10 tot 30 %  (58)

Voor land dat lijkt op permanent beboste gebieden maar dat een kroonbedekking van 10 tot 30 % heeft, kan een uitzondering gemaakt worden als wordt aangetoond dat de effecten op de broeikasgasemissies (59), met inbegrip van eventuele veranderingen in de koolstofvoorraden van het betrokken gebied sinds januari 2008, voldoen aan de desbetreffende drempelwaarde voor het broeikasgasreductiecriterium.

4.2.3.   Veengebieden  (60)

Voor biobrandstoffen/vloeibare biomassa die geproduceerd zijn uit biomassa die is verkregen van land dat in januari 2008 veengebied was, kan een uitzondering gemaakt worden als wordt aangetoond dat:

de bodem in januari 2008 geheel ontwaterd was; of

sinds januari 2008 geen ontwatering van de bodem heeft plaatsgevonden.

Dit betekent dat voor veengebied dat in januari 2008 gedeeltelijk was ontwaterd, een latere, diepere ontwatering van delen van de bodem die nog niet geheel ontwaterd waren, een inbreuk op het criterium vormt.

Veen wordt zelf niet als biomassa beschouwd (61).

4.3.   Aantoning van de naleving

Bewijsmateriaal voor de naleving van de landgerelateerde criteria kan veel verschillende vormen aannemen, zoals luchtfoto’s, satellietbeelden, kaarten, kadastrale vermeldingen/databanken (62) en terreininspecties.

Bewijsmateriaal kan „positief” of „negatief” zijn.

Naleving van het criterium inzake „oerbos” kan bijvoorbeeld worden aangetoond door middel van:

een luchtfoto van het land, waarop te zien is dat het is beplant met suikerriet (positief); of

een kaart van alle oerbossen in de regio, waaruit blijkt dat het land in kwestie daarbuiten valt (negatief).

De criteria hebben betrekking op de status van het land in januari 2008, maar dit sluit niet uit dat bewijsmateriaal van een eerdere datum kan worden gebruikt. Als bijvoorbeeld aangetoond wordt dat het land iets vóór 2008, bijv. in 2005, bouwland was, zou dit voldoende kunnen zijn om aan te tonen dat aan enkele of alle landgerelateerde criteria is voldaan.

De Commissie is voornemens richtsnoeren voor markpartijen voor het aanwijzen van de desbetreffende landcategorieën op haar transparantieplatform te publiceren.

5.   BOEKINGSREGELS VOOR BIOBRANDSTOFFEN

5.1.   Berekening voor gedeeltelijk uit niet-hernieuwbare bronnen geproduceerde brandstoffen

Bepaalde brandstoffen bestaan slechts gedeeltelijk uit hernieuwbaar materiaal. Voor sommige van deze brandstoffen, zoals ETBE, is in bijlage III bij de richtlijn aangegeven welk percentage van de brandstof als hernieuwbaar wordt beschouwd met het oog op de te halen streefcijfers (63). Een regel analoog aan die voor elektriciteit die is opgewekt in installaties die zowel hernieuwbare als conventionele brandstoffen gebruiken, kan worden toegepast om de juiste resultaten te verkrijgen voor brandstoffen die niet in bijlage III zijn opgenomen, waaronder brandstoffen die worden geproduceerd in flexibele processen die niet altijd leiden tot leveringen uit dezelfde mix van bronnen: „de bijdrage van elke energiebron wordt berekend op basis van haar energie-inhoud” (64).

Om te voldoen aan het duurzaamheidscriterium inzake broeikasgasreducties, moet het deel van de in de vorige alinea genoemde brandstoffen dat afkomstig is van biomassa de desbetreffende drempelwaarde halen. Voor sommige brandstoffen, zoals voor ETBE, worden in de richtlijn standaardwaarden gegeven.

De percentages van bijlage III bij de richtlijn worden ook toegepast om te helpen bepalen of voor brandstoffen die biobrandstoffen bevatten een specifieke vermelding nodig is in de verkooppunten (65). Voor benzine die 20 % ETBE bevat is zo'n specifieke vermelding bijvoorbeeld niet nodig, aangezien minder dan 10 % ervan afkomstig is van hernieuwbare bronnen.

5.2.   Biobrandstoffen die dubbel tellen

Bepaalde biobrandstoffen tellen dubbel voor het aantonen van de naleving van het streefcijfer van 10 % voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in alle vervoersvormen in 2020 en voor naleving van nationale verplichtingen tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (66). Alle andere biobrandstoffen tellen één keer mee. Bij biobrandstoffen die slechts gedeeltelijk zijn geproduceerd met behulp van materialen die dubbel tellen, is de dubbele telling alleen van toepassing op het desbetreffende deel van de biobrandstof (67).

Tot de biobrandstoffen die dubbel tellen behoren ook brandstoffen uit afvalstoffen en residuen.

In de richtlijn zelf worden geen definities van „afvalstoffen” en „residuen” gegeven. De Commissie is van mening dat deze begrippen moeten worden uitgelegd overeenkomstig de doelstellingen van de richtlijn:

voor dubbele telling: diversificatie van grondstoffen (68);

voor de methode voor broeikasgassen: aan bijproducten waarop de productie niet is gericht, zoals stro bij de productie van tarwe, worden geen emissies toegewezen (69).

In dit verband kan een afvalstof worden opgevat als elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen (70). Grondstoffen die opzettelijk gewijzigd zijn om als afvalstoffen te worden aangemerkt (bijv. door afvalmateriaal toe te voegen aan een materiaal dat zelf geen afvalstof was) mogen niet als zodanig beschouwd worden.

Tot de residuen kunnen in dit verband worden gerekend:

van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen; en

verwerkingsresiduen.

Een verwerkingsresidu is een stof die niet het eindproduct (de eindproducten) vormt waarop een productieproces rechtstreeks is gericht. Het vormt geen hoofddoel van het productieproces en het proces is niet opzettelijk gewijzigd om het te produceren.

Voorbeelden van residuen zijn ruwe glycerine, talloliepek en organische mest.


(1)  Artikel 17 van Richtlijn 2009/28/EG.

(2)  Artikel 7 ter van Richtlijn 98/70/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2009/30/EG.

(3)  Artikel 17, lid 1, onder a). Volgens de reikwijdte van het begrip „eindgebruik van energie” in Verordening (EG) nr. 1099/2008 vallen hieronder wel biobrandstoffen die in de internationale luchtvaart worden gebruikt (wanneer deze in een lidstaat worden verkocht), maar niet biobrandstoffen die in het internationale zeevervoer worden gebruikt.

(4)  Artikel 17, lid 1, onder b). Zoals gedefinieerd in artikel 2, onder l), van de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen.

(5)  Artikel 17, lid 1, onder c). Gewoonlijk in het kader van een nationale steunregeling.

(6)  Artikel 7 bis van de richtlijn inzake brandstofkwaliteit.

(7)  PB C 82 van 1.4.2008, blz. 1.

(8)  Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 443/2009.

(9)  PB L 151 van 17.6.2010, blz. 19.

(10)  Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.

(11)  Zie: http://ec.europa.eu/energy/renewables/transparency_platform/transparency_platform_en.htm

(12)  De Commissie is voornemens om documenten die relevant zijn voor de richtlijn inzake brandstofkwaliteit ook te publiceren op de website over de richtlijn inzake brandstofkwaliteit.

(13)  Artikel 17, lid 2.

(14)  Artikel 17, lid 3.

(15)  Artikel 17, leden 4 en 5.

(16)  Artikel 17, lid 6.

(17)  Artikel 18, lid 1.

(18)  Artikel 18, lid 3.

(19)  Artikel 18, lid 4, tweede alinea; Artikel 18, lid 7.

(20)  Artikel 18, lid 4, eerste alinea; Artikel 18, lid 7.

(21)  Zie de Richtlijnen 2008/118/EG en 2003/96/EG.

(22)  De broeikasgasemissies van de verspreiding van de brandstof (indien benodigd voor de berekening van een werkelijke waarde) kunnen hierop de enige uitzondering vormen. Het verdient aanbeveling hiervoor een vaste factor te gebruiken.

(23)  Artikel 18, lid 3.

(24)  Artikel 18, lid 1.

(25)  Een belangrijk verschil is dat een vrijwillige regeling in het algemeen moet garanderen dat marktpartijen een audit ondergaan alvorens aan de regeling te mogen deelnemen. Een dergelijk vereiste is niet nodig voor nationale systemen, waarin het zinvol kan zijn om te voorzien in ad-hocverklaringen van marktpartijen.

(26)  Artikel 17, lid 6.

(27)  Zie artikel 18, lid 1.

(28)  Krachtens artikel 22 van Verordening (EG) nr. 73/2009.

(29)  Artikel 2.

(30)  Bijv. in de bijlagen III en V.

(31)  Zie artikel 17, lid 1.

(32)  Voor de in punt 1 genoemde doelstellingen 5) en 6) is deze kwestie niet relevant.

(33)  Artikel 17, lid 8.

(34)  Zie de overwegingen 89 en 95 van de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen en de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming.

(35)  Artikel 7 bis, lid 1, onder a), van de richtlijn inzake brandstofkwaliteit.

(36)  Artikel 18, lid 3.

(37)  Artikel 17, lid 2.

(38)  Artikel 17, lid 2, laatste alinea.

(39)  Bijlage V.

(40)  Hierbij moet worden opgemerkt dat bij de berekening van de (gedesaggregeerde) standaardwaarden met de toewijzing van emissies aan bijproducten rekening is gehouden.

(41)  Bijlage V.

(42)  Zie artikel 22, lid 2.

(43)  Het is in dit verband relevant op te merken dat de waarden voor broeikasgasreducties naar het dichtstbijzijnde procentpunt worden afgerond.

(44)  Zie bijlage V, deel C, punt 6.

(45)  Zie artikel 19, leden 2 en 3.

(46)  Zie artikel 18, lid 4.

(47)  Artikel 17, lid 3.

(48)  Artikel 17, leden 4 en 5.

(49)  Artikel 17, lid 3.

(50)  Documenten met betrekking tot de openbare raadpleging zijn beschikbaar op: http://ec.europa.eu/energy/renewables/consultations/2010_02_08_biodiverse_grassland_en.htm

(51)  Artikel 17, lid 3, onder b); dit heeft zowel betrekking op i) als op ii).

(52)  Artikel 17, lid 3, onder b) ii).

(53)  Artikel 17, leden 4 en 5.

(54)  Artikel 17, lid 4, onder a).

(55)  Artikel 17, lid 4, onder b).

(56)  Zie bijlage II bij deze mededeling.

(57)  Onder grond in landbouwgebruik wordt in deze context verstaan: boomopstanden in landbouwproductiesystemen, zoals fruitboomgaarden, palmolieaanplantingen en boslandbouwsystemen, waarbij gewassen onder bomen worden geteeld, vallen niet onder dit begrip.

(58)  Artikel 17, lid 4, onder c).

(59)  Bijlage V, deel C.

(60)  Artikel 17, lid 5.

(61)  Zie artikel 2.

(62)  Bijv. het geïntegreerd beheers- en controlesysteem (GBCS) voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EU.

(63)  Artikel 5, lid 5.

(64)  Artikel 5, lid 3.

(65)  Artikel 21, lid 1.

(66)  Artikel 21, lid 2.

(67)  Het gaat hierbij om het fysieke aandeel (het massabalanssysteem voor de duurzaamheidscriteria is niet van toepassing op deze bepaling).

(68)  Zie overweging 89 van de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen.

(69)  Zie bijlage V, deel C, punt 18.

(70)  Met inbegrip van materialen die uit gezondheids- of veiligheidsoverwegingen van de markt gehaald moeten worden.


BIJLAGE I

Methoden voor de berekening van het effect op de broeikasgasemissies

Image


BIJLAGE II

Methode voor de berekening van het effect op de broeikasgasemissies: andere elementen

Emissiereductie door koolstofaccumulatie in de bodem als gevolg van beter landbouwbeheer (bijlage V, deel C, punt 1)

Onder „beter landbouwbeheer” kunnen bijvoorbeeld de volgende praktijken worden verstaan:

overschakelen op weinig of geen grondbewerking;

verbeterde vruchtwisseling en/of bodembedekkende gewassen, met inbegrip van het benutten van residuen van landbouwproducten;

verbeterd beheer van meststoffen of organische mest;

gebruik van bodemverbeteraar (bijv. compost).

Emissiereducties door dergelijke verbetering kunnen in aanmerking worden genomen als wordt aangetoond dat het koolstofgehalte van de bodem is toegenomen, of als er solide en controleerbaar bewijsmateriaal wordt aangevoerd waaruit blijkt dat redelijkerwijs verwacht kan worden dat dit koolstofgehalte is toegenomen, gedurende de periode waarin de desbetreffende grondstoffen werden geteeld (1).

De emissiereducties, uitgedrukt in g CO2eq/MJ, kunnen berekend worden met behulp van een formule als die in punt 7 van de methode, door de deler „20” te vervangen door de periode (in jaren) gedurende welke de desbetreffende gewassen worden geteeld.

Teelt (punt 6)

Zaden, brandstof, meststof, bestrijdingsmiddel, opbrengst en N2O-emissies van het veld behoren in de regel tot de inputs/variabelen die van invloed zijn op de emissies ten gevolge van teelt. De opname van kooldioxide door de planten tijdens de korte koolstofkringloop wordt buiten beschouwing gelaten; dit wordt gecompenseerd doordat de emissies ten gevolge van de gebruikte brandstoffen buiten beschouwing worden gelaten in punt 13.

De methode voor „teelt” staat toe dat — als alternatief voor werkelijke waarden — gebruikgemaakt wordt van gemiddelden voor kleinere geografische gebieden dan die welke gebruikt worden bij de berekening van de standaardwaarden. De standaardwaarden zijn (op één uitzondering na) voor het mondiale niveau berekend. Binnen de EU legt de richtlijn echter beperkingen op ten aanzien van het gebruik van deze standaardwaarden. Deze beperkingen hebben betrekking op het niveau van de NUTS 2-gebieden (2). Op grond daarvan zou men kunnen stellen dat binnen de EU gemiddelden voor NUTS 2-gebieden of voor een nog gedetailleerder niveau gebruikt moeten worden. Logischerwijze zou het dan gepast zijn ook buiten Europa een vergelijkbaar niveau te hanteren.

N2O-emissies (punt 6)

Een geschikte manier om N2O-emissies van de bodem in aanmerking te nemen is de IPCC-methode, met inbegrip van zowel „directe” als „indirecte” N2O-emissies, zoals in die procedure omschreven (3). Alle drie de IPCC-niveaus zouden door de marktpartijen kunnen worden gebruikt. Niveau 3, dat gebruikmaakt van gedetailleerde metingen en/of modellen, lijkt daarbij relevanter voor de berekening van „regionale” waarden voor teelt (zie punt 3.3 van deze mededeling) dan voor andere berekeningen van werkelijke waarden.

Verandering in landgebruik (punten 7 en 10)

Onder verandering in landgebruik worden veranderingen in de bodembedekking verstaan tussen de zes door het IPCC gebruikte categorieën (bosland, grasland, bouwland, wetland, woongebieden en overig land) en een zevende categorie van vaste gewassen, d.w.z. meerjarige gewassen waarvan de stam gewoonlijk niet jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm (4). Dit betekent bijvoorbeeld dat een verandering van grasland naar bouwland als verandering in landgebruik geldt, maar het vervangen van het ene gewas (bijv. maïs) door het andere (bijv. raapzaad) niet. Onder bouwland valt ook braakland (d.w.z. land dat gedurende een of meerdere jaren met rust wordt gelaten voordat het opnieuw bebouwd wordt). Een verandering in beheersactiviteiten, bodembewerking of bemesting wordt niet als een verandering in landgebruik beschouwd.

De richtsnoeren voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond (5) bevatten nadere gegevens over de berekening. De Commissie is voornemens een voorbeeld (met toelichting) van de berekening van emissies ten gevolge van wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik op haar transparantieplatform te publiceren.

Intensiteit van de emissies van elektriciteit voor het net (punt 11)

De richtlijn schrijft voor dat gebruik wordt gemaakt van de gemiddelde intensiteit van de emissies voor een „bepaald gebied”. In het geval van de EU ligt het het meest voor de hand om hiervoor de hele EU te kiezen. Voor derde landen, waar vaak minder sprake is van grensoverschrijdende onderlinge verbindingen tussen de netten, zou allicht beter voor het nationale gemiddelde gekozen kunnen worden.

Toewijzing van energie (punten 17 en 18)

Voor de toepassing van deze regel moet de calorische onderwaarde van het hele (bij)product worden gebruikt, niet alleen die van de droge fractie. In veel gevallen, met name waar het gaat om bijna-droge producten, kan de laatste echter een adequate benadering opleveren.

Aangezien warmte geen calorische onderwaarde kent, kunnen er geen emissies aan toegewezen worden op deze basis.

Aan residuen van landbouwproducten en verwerkingsresiduen mogen geen emissies worden toegewezen, aangezien deze worden geacht geen emissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld (6); aan afvalstoffen mogen evenmin emissies worden toegewezen. Nadere informatie over afvalstoffen en residuen wordt gegeven in punt 5.2 van deze mededeling.

De toewijzing moet direct worden toegepast zodra in een processtap een bijproduct (een stof die normaal gesproken opgeslagen of verhandeld kan worden) en biobrandstof/vloeibare biomassa/tussenproduct is geproduceerd. Het kan hierbij gaan om een processtap binnen een installatie, waarna een van de producten verderop in de productieketen verder wordt verwerkt. Als de verwerking verderop in de productieketen van de (bij)producten in kwestie echter is verbonden met verwerking eerder in de productieketen (door middel van terugkoppelingen van materiaal of energie), wordt het systeem beschouwd als een „raffinaderij” (7) en vindt de toewijzing plaats op die punten waar voor elk van de producten geen verdere verwerking verderop in de productieketen meer plaatsvindt die door middel van terugkoppeling van materiaal of energie met verwerking eerder in de productieketen is verbonden.

Elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling (WKK) (punt 16)

De algemene toewijzingsregel van punt 17 is niet van toepassing op elektriciteit uit WKK als de WKK aangedreven wordt door middel van 1. fossiele brandstoffen; 2. bio-energie, wanneer deze geen bijproduct van hetzelfde proces vormt; of 3. residuen van landbouwproducten, zelfs als deze een bijproduct van hetzelfde proces vormen. In plaats daarvan is de regel van punt 16 als volgt van toepassing:

a)

Als de WKK niet alleen warmte levert voor het biobrandstof-/vloeibare biomassaproces, maar ook voor andere doeleinden, moet de omvang van de WKK voor de berekening fictief worden teruggebracht tot de omvang die nodig is om alleen de warmte te leveren die vereist is voor het biobrandstof-/vloeibare biomassaproces. De primaire elektriciteitsoutput van de WKK moet, wederom fictief, naar verhouding worden gereduceerd;

b)

Aan de hoeveelheid energie die overblijft na deze fictieve aanpassing en nadat voorzien is in alle eventuele daadwerkelijke interne elektriciteitsbehoeften, moet een broeikasgaskrediet worden toegekend dat van de verwerkingsemissies moet worden afgetrokken;

c)

De omvang van dit krediet is gelijk aan de levenscyclusemissies die aan de productie in een centrale van dezelfde hoeveelheid elektriciteit uit hetzelfde type brandstof toegeschreven kunnen worden.

Vergelijking met fossiele brandstof (punt 19)

Voor de vergelijking met fossiele brandstof wordt momenteel de waarde 83,8 g CO2eq/MJ gebruikt. Deze waarde zal worden vervangen door „de laatste gemiddelde werkelijke emissie van het fossiele deel van de in de Gemeenschap verbruikte benzine en diesel”, zodra deze informatie beschikbaar is in de verslagen die uit hoofde van de richtlijn inzake brandstofkwaliteit worden ingediend (8).

Deze verslaglegging moet jaarlijks plaatsvinden, met ingang van 2011. Als het mogelijk is de waarde voor de vergelijking met fossiele brandstof te berekenen, zal de Commissie de nieuwe waarde op haar transparantieplatform publiceren, samen met de datum waarop deze als „beschikbaar” kan worden beschouwd en dus gebruikt moet worden. De Commissie zal bij de volgende aanpassing van de typische en standaardwaarden van de richtlijn rekening houden met de meest recente actualisering zoals hier beschreven.


(1)  Metingen van het koolstofgehalte van de bodem kunnen hiervoor als bewijsmateriaal dienen, bijv. door het verrichten van een eerste meting voorafgaand aan de teelt en periodieke vervolgmetingen om de paar jaar. In dat geval wordt de toename van de koolstofvoorraad van de bodem, zo lang de tweede meting nog niet beschikbaar is, geschat met behulp van een geschikte wetenschappelijke methode. Vanaf de tweede meting wordt een toename van de koolstofvoorraad van de bodem en de omvang van die toename vastgesteld op basis van de metingen.

(2)  Artikel 19, leden 2 en 3. Deze gebieden worden gespecificeerd in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1059/2003. Voor interactieve kaarten van de gebieden, zie: http://ec.europa.eu/eurostat/ramon/nuts/home_regions_en.html

(3)  Zie de IPCC-richtsnoeren voor nationale inventarissen van broeikasgassen van 2006, deel 4, hoofdstuk 11: http://www.ipcc-nggip.iges.of.jp/public/2006gl/pdf/4_Volume4/V4_11_Ch11_N2O&CO2.pdf

(4)  Dergelijk land vertoont namelijk kenmerken van zowel bouwland als bosland.

(5)  PB L 151 van 17.6.2010, blz. 19.

(6)  Op vergelijkbare wijze worden de emissies van deze materialen bij gebruik als grondstof op nul gesteld op het moment dat zij worden verzameld.

(7)  Zie bijlage V, deel C, punt 18, laatste alinea.

(8)  Krachtens artikel 7 bis van de richtlijn inzake brandstofkwaliteit moeten de door de lidstaten aangewezen leveranciers van brandstof of energie (voor wegvoertuigen) verslag uitbrengen aan de aangewezen autoriteiten over: 1. het totale volume van iedere soort geleverde brandstof of energie, onder vermelding van de plaats van aankoop en herkomst; en 2. de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid energie.


19.6.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 160/17


Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie

(Zaak COMP/M.5866 — Sun Capital/Beauty Business)

(Voor de EER relevante tekst)

2010/C 160/03

Op 15 juni 2010 heeft de Commissie besloten zich niet te verzetten tegen bovenvermelde aangemelde concentratie en deze verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren. Deze beschikking is gebaseerd op artikel 6, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad. De volledige tekst van de beschikking is slechts beschikbaar in het Engels en zal openbaar worden gemaakt na verwijdering van eventuele bedrijfsgeheimen. De tekst is beschikbaar:

op de website Concurrentie van de Commissie, afdeling fusies (http://ec.europa.eu/competition/mergers/cases/). Deze website biedt verschillende hulpmiddelen om individuele concentratiebeschikkingen op te zoeken, onder meer op: naam van de onderneming, nummer van de zaak, datum en sector;

in elektronische vorm op de EUR-Lex-website (http://eur-lex.europa.eu/en/index.htm) onder documentnummer 32010M5866. EUR-Lex biedt online-toegang tot de communautaire wetgeving.


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europese Commissie

19.6.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 160/18


Wisselkoersen van de euro (1)

18 juni 2010

2010/C 160/04

1 euro =


 

Munteenheid

Koers

USD

US-dollar

1,2372

JPY

Japanse yen

112,12

DKK

Deense kroon

7,4398

GBP

Pond sterling

0,83570

SEK

Zweedse kroon

9,5599

CHF

Zwitserse frank

1,3745

ISK

IJslandse kroon

 

NOK

Noorse kroon

7,8615

BGN

Bulgaarse lev

1,9558

CZK

Tsjechische koruna

25,733

EEK

Estlandse kroon

15,6466

HUF

Hongaarse forint

280,05

LTL

Litouwse litas

3,4528

LVL

Letlandse lat

0,7076

PLN

Poolse zloty

4,0675

RON

Roemeense leu

4,2400

TRY

Turkse lira

1,9290

AUD

Australische dollar

1,4249

CAD

Canadese dollar

1,2723

HKD

Hongkongse dollar

9,6309

NZD

Nieuw-Zeelandse dollar

1,7588

SGD

Singaporese dollar

1,7170

KRW

Zuid-Koreaanse won

1 490,51

ZAR

Zuid-Afrikaanse rand

9,3263

CNY

Chinese yuan renminbi

8,4454

HRK

Kroatische kuna

7,2010

IDR

Indonesische roepia

11 328,86

MYR

Maleisische ringgit

4,0221

PHP

Filipijnse peso

56,783

RUB

Russische roebel

38,3840

THB

Thaise baht

40,091

BRL

Braziliaanse real

2,2000

MXN

Mexicaanse peso

15,5454

INR

Indiase roepie

57,1220


(1)  Bron: door de Europese Centrale Bank gepubliceerde referentiekoers.


INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE LIDSTATEN

19.6.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 160/19


Beslissing tot een saneringsmaatregel ten aanzien van ARFIN Compagnia di Assicurazioni e Riassicurazioni SpA

(Openbaarmaking overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2001/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van verzekeringsondernemingen)

2010/C 160/05

Verzekeringsonderneming

ARFIN Compagnia di Assicurazioni e Riassicurazioni SpA.

Viale Nazario Sauro 14

20124 Milano MI

ITALIA

Datum, inwerkingtreding en aard van de beslissing

Besluit ISVAP nr. 2795 van 14 april 2010 — Aanwijzing van de met het voorlopige beheer belaste bewindvoerder op grond van artikel 230 van Wetsdecreet nr. 209/2005.

Bevoegde instantie

ISVAP

Via del Quirinale 21

00187 Roma RM

ITALIA

Toezichthoudende autoriteit

ISVAP

Via del Quirinale 21

00187 Roma RM

ITALIA

Aangewezen bewindvoerder

Mr. Angelo Cremonese

Viale Nazario Sauro 14

20124 Milano MI

ITALIA

Toepasselijk recht

Italië

Artikel 230 van Wetsdecreet nr. 209/2005.

Bij Besluit ISVAP nr. 2795 van 14 april 2010 wordt op grond van artikel 230 van Wetsdecreet nr. 209 van 7 september 2005 meester Angelo Cremonese aangewezen als bewindvoerder belast met het voorlopige beheer van ARFIN Compagnia di Assicurazioni e Riassicurazioni SpA, met zetel te Milaan, Viale Nazario Sauro 14, voor een termijn van ten hoogste twee (2) maanden, te rekenen vanaf de datum van vaststelling van genoemd besluit. De taken van de bestuurs- en toezichthoudende organen van de onderneming worden bijgevolg opgeschort.


V Adviezen

PROCEDURES IN VERBAND MET DE UITVOERING VAN DE GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK

Europese Commissie

19.6.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 160/20


Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van keramische tegels uit de Volksrepubliek China

2010/C 160/06

De Commissie heeft een klacht ontvangen op grond van artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende bescherming tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”). Volgens deze klacht lijdt de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade door de invoer met dumping van keramische tegels van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

1.   Klacht

De klacht werd op 7 mei 2010 ingediend door de European Ceramic Tile Manufacturers′ Federation („CET”; hierna ook klager genoemd) namens producenten die goed zijn voor een groot deel, in dit geval meer dan 30 %, van de totale productie van keramische tegels in de Unie.

2.   Onderzocht product

Dit onderzoek heeft betrekking op plavuizen en vloer- en wandtegels, al dan niet verglaasd of geglazuurd, van keramische stoffen, alsmede op blokjes en dergelijke artikelen voor mozaïeken, al dan niet verglaasd of geglazuurd, van keramische stoffen, ook indien op een drager („het onderzochte product”).

3.   Bewering dat er sprake is van dumping  (2)

Bij het product dat met dumping zou worden ingevoerd, gaat het om het onderzochte product, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 6907 10 00, 6907 90 10, 6907 90 91, 6907 90 93, 6907 90 99, 6908 10 10, 6908 10 90, 6908 90 11, 6908 90 21, 6908 90 29, 6908 90 31, 6908 90 51, 6908 90 91, 6908 90 93, en 6908 90 99, van oorsprong uit de Volksrepubliek China („het betrokken land”). Deze GN-codes worden slechts ter informatie vermeld.

Aangezien de Volksrepubliek China ingevolge de bepalingen van artikel 2, lid 7, van de basisverordening niet als een land met een markteconomie beschouwd wordt, heeft de klager de normale waarde voor de invoer uit de Volksrepubliek China vastgesteld op basis van de prijs in een derde land met een markteconomie, namelijk de Verenigde Staten van Amerika. De bewering dat het betrokken product met dumping wordt ingevoerd, is gebaseerd op een vergelijking van de aldus vastgestelde normale waarde met de prijzen (af fabriek) van het onderzochte product bij uitvoer naar de Unie.

De aldus berekende dumpingmarges blijken voor het betrokken land van uitvoer aanzienlijk te zijn.

4.   Bewering dat er sprake is van schade

De klager heeft bewijsmateriaal voorgelegd waaruit blijkt dat de invoer van het onderzochte product uit het betrokken land zowel absoluut als qua marktaandeel is gestegen.

Uit het voorlopige bewijsmateriaal dat de klager heeft verstrekt, blijkt dat de hoeveelheden waarin en de prijzen waartegen het onderzochte product wordt ingevoerd onder meer een ongunstige invloed hebben gehad op de door de bedrijfstak van de Unie verkochte hoeveelheden en het door hem ingenomen marktaandeel, waardoor de bedrijfsresultaten van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk zijn verslechterd.

5.   Procedure

Daar de Commissie na overleg met het Raadgevend Comité tot de conclusie is gekomen dat de klacht is ingediend door of namens de bedrijfstak van de Unie en dat er voldoende bewijsmateriaal is om een procedure in te leiden, opent zij hierbij een onderzoek overeenkomstig artikel 5 van de basisverordening.

Bij het onderzoek zal worden vastgesteld of het onderzochte product van oorsprong uit het betrokken land met dumping wordt ingevoerd en of hierdoor schade voor de bedrijfstak van de Unie is ontstaan. Als de conclusies bevestigend zijn, zal in het onderzoek worden nagegaan of het niet tegen het belang van de Unie is maatregelen in te stellen.

5.1.    Procedure voor het vaststellen van dumping

Producenten-exporteurs (3) van het onderzochte product uit het betrokken land worden uitgenodigd aan het onderzoek van de Commissie deel te nemen.

5.1.1.   Onderzoek van de producenten-exporteurs

5.1.1.1.   Landen waarvoor steekproeven nodig kunnen zijn, d.w.z. landen met een groot aantal producenten-exporteurs

a)   Steekproeven

Mogelijk is een groot aantal producenten-exporteurs in het betrokken land bij deze procedure betrokken. Om het onderzoek toch binnen de wettelijke termijn te kunnen afronden, kan de Commissie haar onderzoek tot een redelijk aantal producenten-exporteurs beperken door een steekproef samen te stellen. De steekproef zal overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening worden uitgevoerd.

Om de Commissie in staat te stellen te beslissen of een steekproef noodzakelijk is en, zo ja, deze samen te stellen, wordt alle producenten-exporteurs, of hun vertegenwoordigers, verzocht contact met de Commissie op te nemen. Zij moeten dat doen binnen 15 dagen na de bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie, tenzij anders aangegeven, en de Commissie de volgende informatie over hun onderneming of ondernemingen te verstrekken:

naam, adres, e-mailadres, telefoon- en faxnummer en contactpersoon;

de hoeveelheid (in m2) van het onderzochte product die in de periode van 1 april 2009 tot en met 31 maart 2010 (het onderzoektijdvak of „OT”) naar de Unie is uitgevoerd en de waarde van deze uitvoer in plaatselijke valuta, voor elk van de 27 lidstaten (4) afzonderlijk en in totaal;

de hoeveelheid (in m2) van het onderzochte product die in de periode van 1 april 2009 tot en met 31 maart 2010 op de binnenlandse markt is verkocht en de waarde van deze verkoop in plaatselijke valuta;

een nauwkeurige beschrijving van de wereldwijde activiteiten van de onderneming met betrekking tot het onderzochte product;

de namen en een nauwkeurige beschrijving van de activiteiten van alle verbonden ondernemingen (5) die betrokken zijn bij de productie en/of verkoop (uitvoer en/of binnenlandse verkoop) van het onderzochte product;

alle andere informatie die de Commissie bij het samenstellen van de steekproef van nut kan zijn.

De producenten-exporteurs moeten ook aangeven of zij, ingeval zij niet in de steekproef worden opgenomen, een vragenlijst en andere aanvraagformulieren willen ontvangen om overeenkomstig punt b) om een individuele dumpingmarge te verzoeken.

Door bovengenoemde informatie te verstrekken, geeft de onderneming te kennen bereid te zijn in de steekproef te worden opgenomen. Selectie voor de steekproef houdt in dat een vragenlijst moet worden ingevuld en dat de antwoorden bij een bezoek ter plaatse worden gecontroleerd. Ondernemingen die verklaren niet in de steekproef te willen worden opgenomen, worden geacht niet aan het onderzoek te hebben meegewerkt. De bevindingen van de Commissie met betrekking tot niet-medewerkende producenten-exporteurs worden gebaseerd op de beschikbare gegevens en het resultaat kan voor de desbetreffende onderneming minder gunstig zijn dan wanneer die wel had meegewerkt.

Om de informatie te verkrijgen die zij voor het samenstellen van de steekproef van producenten-exporteurs nodig acht, zal de Commissie bovendien contact opnemen met de autoriteiten van het betrokken land en met alle haar bekende verenigingen van producenten-exporteurs.

Belanghebbenden die behalve de hierboven vermelde informatie ook andere informatie willen verstrekken die voor de samenstelling van de steekproef van nut kan zijn, moeten dit, tenzij anders aangegeven, uiterlijk 21 dagen na de bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie doen.

Indien een steekproef noodzakelijk is, kunnen de producenten-exporteurs worden geselecteerd op basis van het grootste representatieve volume van de uitvoer naar de Unie dat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kan worden onderzocht. De Commissie zal alle haar bekende producenten-exporteurs, de autoriteiten van het land van uitvoer en de verenigingen van producenten-exporteurs indien nodig via de autoriteiten van het land van uitvoer mededelen welke ondernemingen voor de steekproef zijn geselecteerd.

Alle voor de steekproef geselecteerde producenten-exporteurs moeten, tenzij anders aangegeven, uiterlijk 37 dagen na de datum van kennisgeving van de samenstelling van de steekproef een ingevulde vragenlijst indienen.

Ondernemingen die hadden ingestemd met opname in de steekproef maar uiteindelijk niet geselecteerd zijn, zullen worden geacht mee te werken („niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs”). Onverminderd punt b) zal het antidumpingrecht dat wordt toegepast op de invoer van de niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs niet hoger zijn dan de gewogen gemiddelde dumpingmarge die is vastgesteld voor de producenten-exporteurs in de steekproef.

b)   Individuele dumpingmarge voor ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen

Niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs kunnen uit hoofde van artikel 17, lid 3, van de basisverordening de Commissie verzoeken om voor hen een individuele dumpingmarge vast te stellen. Producenten-exporteurs die een individuele dumpingmarge willen aanvragen, moeten overeenkomstig punt a) om een vragenlijst en andere aanvraagformulieren verzoeken en deze naar behoren ingevuld retourneren binnen de hieronder aangegeven termijnen. De volledig ingevulde vragenlijst dient uiterlijk 37 dagen na de datum van de kennisgeving van de steekproefselectie te worden ingediend, tenzij anders aangegeven. NB: de Commissie kan alleen individuele dumpingmarges voor producenten-exporteurs in landen zonder markteconomie vaststellen als bewezen is dat zij voldoen aan de criteria voor toekenning van een behandeling als marktgerichte onderneming (BMO) of althans een individuele behandeling (IB), zoals gespecificeerd in punt 5.1.2.2.

Producenten-exporteurs die een individuele dumpingmarge aanvragen, moeten zich er echter van bewust zijn dat de Commissie kan besluiten geen individuele dumpingmarge vast te stellen, bijvoorbeeld als het aantal producenten-exporteurs zo groot is dat dit een onredelijke belasting zou vormen en de tijdige afronding van het onderzoek in de weg zou staan.

5.1.2.   Procedure met betrekking tot producenten-exporteurs in het betrokken land zonder markteconomie

5.1.2.1.   Selectie van een land met een markteconomie

De normale waarde van de invoer uit de Volksrepubliek China zal, met inachtneming van de bepalingen van punt 5.1.2.2, overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening worden vastgesteld op basis van de prijs of de berekende waarde in een derde land met een markteconomie. De Commissie zal daartoe een geschikt derde land met een markteconomie selecteren. De voorlopige keuze van de Commissie is op de Verenigde Staten van Amerika gevallen. Belanghebbenden wordt bij dezen verzocht hun opmerkingen over de geschiktheid van deze keuze binnen 10 dagen na de datum van bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie in te dienen.

5.1.2.2.   Behandeling van producenten-exporteurs in het betrokken land zonder markteconomie

Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening kunnen individuele producenten-exporteurs in het betrokken land die van mening zijn dat zij het onderzochte product onder marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen, een naar behoren onderbouwd verzoek om behandeling als marktgerichte onderneming indienen („BMO-aanvraag”). Een BMO wordt toegekend als uit de beoordeling van de BMO-aanvraag blijkt dat aan de criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening (6) is voldaan. Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening wordt de dumpingmarge van de producenten-exporteurs aan wie een BMO is toegekend, voor zover mogelijk en onverminderd het gebruik van beschikbare gegevens uit hoofde van artikel 18 van de basisverordening, berekend op basis van hun eigen normale waarde en uitvoerprijzen.

Individuele producenten-exporteurs in het betrokken land kunnen ook, of als alternatieve mogelijkheid, een individuele behandeling („IB”) aanvragen. Om in aanmerking te komen voor een IB moeten deze producenten-exporteurs aantonen dat zij voldoen aan de criteria van artikel 9, lid 5, van de basisverordening (7). De dumpingmarge van de producenten-exporteurs aan wie een IB is toegekend, wordt berekend op basis van hun eigen uitvoerprijzen. De normale waarde voor producenten-exporteurs aan wie een IB is toegekend, wordt gebaseerd op de waarden die zijn vastgesteld voor het derde land met een markteconomie, dat is geselecteerd zoals hierboven aangegeven.

a)   Behandeling als marktgerichte onderneming (BMO)

De Commissie zal BMO-aanvraagformulieren toezenden aan alle producenten-exporteurs in het betrokken land die voor de steekproef zijn geselecteerd, evenals aan alle niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs die een individuele dumpingmarge willen aanvragen, aan alle haar bekende verenigingen van producenten-exporteurs, en aan de autoriteiten van het betrokken land.

Alle producenten-exporteurs die een BMO willen aanvragen, moeten, tenzij anders aangegeven, uiterlijk 15 dagen na de datum van kennisgeving van de samenstelling van de steekproef dan wel van de beslissing geen steekproef samen te stellen een ingevuld BMO-aanvraagformulier indienen.

b)   Individuele behandeling (IB)

Om een IB aan te vragen, moeten de voor de steekproef geselecteerde producenten-exporteurs in het betrokken land en de niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs die een individuele dumpingmarge willen aanvragen, tenzij anders aangegeven, uiterlijk 15 dagen na de datum van kennisgeving van de samenstelling van de steekproef het BMO-aanvraagformulier met de voor een IB relevante onderdelen volledig ingevuld indienen.

5.1.3.   Onderzoek van de niet-verbonden importeurs  (8)  (9)

Gezien het grote aantal bij deze procedure betrokken niet-verbonden importeurs kan de Commissie, om het onderzoek binnen de wettelijke termijn te kunnen afronden, haar onderzoek tot een redelijk aantal niet-verbonden importeurs beperken door een steekproef samen te stellen. De steekproef zal overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening worden uitgevoerd.

Om de Commissie in staat te stellen te beslissen of een steekproef noodzakelijk is en, zo ja, deze samen te stellen, wordt alle niet-verbonden importeurs of hun vertegenwoordigers hierbij verzocht contact met de Commissie op te nemen. Zij dienen dat te doen binnen 15 dagen na de bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie, tenzij anders aangegeven, en de Commissie de volgende informatie over hun onderneming of ondernemingen te verstrekken:

naam, adres, e-mailadres, telefoon- en faxnummer en contactpersoon;

een nauwkeurige beschrijving van de activiteiten van de onderneming met betrekking tot het onderzochte product;

totale omzet in de periode van 1 april 2009 tot en met 31 maart 2010;

de hoeveelheid (in m2) van het onderzochte product van oorsprong uit de Volksrepubliek China die in de periode van 1 april 2009 tot en met 31 maart 2010 in de Unie is ingevoerd en verkocht en de waarde van deze invoer en van de wederverkoop in euro′s;

de namen en een nauwkeurige beschrijving van de activiteiten van alle verbonden ondernemingen (10) die betrokken zijn bij de productie en/of verkoop van het onderzochte product;

alle andere informatie die de Commissie bij het samenstellen van de steekproef van nut kan zijn.

Door bovengenoemde informatie te verstrekken, geeft de onderneming te kennen bereid te zijn in de steekproef te worden opgenomen. Selectie voor de steekproef houdt in dat een vragenlijst moet worden ingevuld en dat de antwoorden bij een bezoek ter plaatse worden gecontroleerd. Ondernemingen die verklaren niet in de steekproef te willen worden opgenomen, worden geacht niet aan het onderzoek te hebben meegewerkt. De bevindingen van de Commissie voor niet-medewerkende importeurs worden gebaseerd op de beschikbare gegevens en het resultaat kan voor de desbetreffende importeur minder gunstig zijn dan wanneer die wel had meegewerkt.

Om de informatie te verkrijgen die zij voor het samenstellen van de steekproef van niet-verbonden importeurs nodig acht, kan de Commissie ook contact opnemen met de haar bekende verenigingen van importeurs.

Belanghebbenden die behalve de hierboven vermelde informatie ook andere informatie wil verstrekken die voor de samenstelling van de steekproef van nut kan zijn, moeten dit, tenzij anders aangegeven, uiterlijk 21 dagen na de bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie doen.

Indien een steekproef noodzakelijk is, kunnen de importeurs worden geselecteerd op basis van het grootste representatieve volume van hun verkoop van het betrokken product in de Unie dat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kan worden onderzocht. De Commissie zal alle haar bekende niet-verbonden importeurs en verenigingen van importeurs mededelen welke ondernemingen voor de steekproef zijn geselecteerd.

Om de informatie te verkrijgen die zij voor haar onderzoek nodig acht, zal de Commissie vragenlijsten toezenden aan de in de steekproef opgenomen niet-verbonden importeurs en aan alle haar bekende verenigingen van importeurs. Deze partijen moeten de ingevulde vragenlijst, tenzij anders aangegeven, uiterlijk 37 dagen nadat hun is medegedeeld dat zij in de steekproef zijn opgenomen, indienen. De ingevulde vragenlijst moet informatie bevatten over onder andere de structuur van hun onderneming(en), de activiteiten van de onderneming(en) met betrekking tot het onderzochte product en de wederverkoop van het onderzochte product.

5.2.    Procedure voor het vaststellen van schade

Onder schade wordt verstaan aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie, dreiging van aanmerkelijke schade voor die bedrijfstak of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak. Schade wordt vastgesteld op basis van positief bewijsmateriaal en omvat een objectief onderzoek naar de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen op de markt van de Unie voor soortgelijke producten, en de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Unie. Teneinde vast te stellen of de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden, worden de producenten van het onderzochte product in de Unie uitgenodigd om aan het onderzoek van de Commissie mee te werken.

5.2.1.   Onderzoek van de producenten in de Unie

Gezien het mogelijk grote aantal bij deze procedure betrokken producenten in de Unie kan de Commissie, om het onderzoek binnen de gestelde termijn te kunnen afronden, haar onderzoek beperken tot een redelijk aantal producenten in de Unie door een steekproef samen te stellen. De steekproef zal overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening worden uitgevoerd.

Om de Commissie in staat te stellen te beslissen of een steekproef noodzakelijk is en, zo ja, deze samen te stellen, wordt alle producenten in de Unie of hun vertegenwoordigers hierbij verzocht contact met de Commissie op te nemen. Zij moeten dat doen binnen 15 dagen na de bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie, tenzij anders aangegeven, en de Commissie de volgende informatie over hun onderneming of ondernemingen verstrekken:

naam, adres, e-mailadres, telefoon- en faxnummer en contactpersoon;

een nauwkeurige beschrijving van de wereldwijde activiteiten van de onderneming met betrekking tot het onderzochte product;

de waarde (in euro’s) van de verkoop van het onderzochte product in de Unie in de periode van 1 april 2009 tot en met 31 maart 2010;

de hoeveelheid (in m2) van het onderzochte product die in de periode van 1 april 2009 tot en met 31 maart 2010 is verkocht;

de hoeveelheid (in m2) van het onderzochte product die in de periode van 1 april 2009 tot en met 31 maart 2010 is geproduceerd;

indien van toepassing, de hoeveelheid (in m2) van het in het betrokken land geproduceerde onderzochte product die in de periode van 1 april 2009 tot en met 31 maart 2010 in de Unie is ingevoerd;

de namen en een nauwkeurige beschrijving van de activiteiten van alle verbonden ondernemingen (11) die betrokken zijn bij de productie en/of verkoop van het onderzochte product (ongeacht of het in de Unie of in het betrokken land is geproduceerd);

alle andere informatie die de Commissie bij het samenstellen van de steekproef van nut kan zijn.

Ingeval deze informatie reeds eerder is verstrekt aan de diensten van de Commissie die zich bezighouden met handelsbescherming, dan moeten ondernemingen deze informatie opnieuw indienen. Door zichzelf kenbaar te maken en bovengenoemde informatie te verstrekken, geeft de onderneming te kennen bereid te zijn in de steekproef te worden opgenomen. Selectie voor de steekproef houdt in dat een vragenlijst moet worden ingevuld en dat de antwoorden bij een bezoek ter plaatse worden gecontroleerd. Ondernemingen die verklaren niet in de steekproef te willen worden opgenomen, worden geacht niet aan het onderzoek te hebben meegewerkt. De bevindingen van de Commissie voor niet-medewerkende producenten in de Unie worden gebaseerd op de beschikbare gegevens en het resultaat kan voor de desbetreffende producent minder gunstig zijn dan wanneer die had meegewerkt.

Om de informatie te verkrijgen die zij voor het samenstellen van de steekproef van producenten in de Unie nodig acht, kan de Commissie ook contact opnemen met de haar bekende verenigingen van producenten in de Unie.

Belanghebbenden die behalve de hierboven vermelde informatie ook andere informatie willen verstrekken die voor de samenstelling van de steekproef van nut kan zijn, moeten dit, tenzij anders aangegeven, uiterlijk 21 dagen na de bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie doen.

Indien een steekproef noodzakelijk is, kunnen de producenten in de Unie worden geselecteerd op basis van het grootste representatieve volume van hun verkoop in de Unie dat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kan worden onderzocht. De Commissie zal alle haar bekende producenten in de Unie en verenigingen van producenten in de Unie mededelen welke ondernemingen voor de steekproef zijn geselecteerd.

Om de informatie te verkrijgen die zij voor haar onderzoek nodig acht, zal de Commissie vragenlijsten toezenden aan de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en aan alle haar bekende verenigingen van producenten in de Unie. Deze partijen moeten de ingevulde vragenlijst, tenzij anders aangegeven, uiterlijk 37 dagen nadat hun is medegedeeld dat zij in de steekproef zijn opgenomen, indienen. De ingevulde vragenlijst moet informatie bevatten over onder andere de structuur van hun onderneming(en), de financiële situatie van de onderneming(en), de activiteiten van de onderneming(en) met betrekking tot het onderzochte product, de productiekosten en de verkoop van het onderzochte product.

5.3.    Procedure voor het beoordelen van het belang van de Unie

Indien wordt vastgesteld dat er inderdaad dumping plaatsvindt en dat daardoor schade wordt veroorzaakt, zal uit hoofde van artikel 21 van de basisverordening een beslissing genomen worden over de vraag of het niet tegen het belang van de Unie is antidumpingmaatregelen in te stellen. Producenten in de Unie, importeurs en hun representatieve verenigingen, gebruikers en hun representatieve verenigingen, leveranciers en hun representatieve verenigingen en representatieve consumentenorganisaties wordt verzocht om zich kenbaar te maken binnen 15 dagen na de bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie, tenzij anders aangegeven. Om aan het onderzoek deel te nemen, moeten de representatieve consumentenorganisaties binnen dezelfde termijn aantonen dat er een objectieve band is tussen hun activiteiten en het onderzochte product.

Partijen die zich binnen de genoemde termijn kenbaar hebben gemaakt, kunnen de Commissie binnen 37 dagen na de bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie, tenzij anders aangegeven, informatie verstrekken met betrekking tot de vraag of het niet tegen het belang van de Unie is maatregelen in te stellen. Zij kunnen voor het verstrekken van deze informatie een vragenlijst van de Commissie invullen of de informatie vormvrij opstellen, idealiter op zodanige wijze dat daarmee de in de vragenlijst bedoelde informatie wordt verstrekt. Met informatie die op grond van artikel 21 wordt verstrekt, wordt alleen rekening gehouden indien daarbij tegelijkertijd het nodige bewijsmateriaal is gevoegd.

5.4.    Andere schriftelijke opmerkingen

Alle belanghebbenden worden hierbij uitgenodigd om onder de voorwaarden van dit bericht hun standpunten kenbaar te maken en informatie en bewijsmateriaal in te dienen. Tenzij anders aangegeven, moeten deze informatie en het bewijsmateriaal uiterlijk 37 dagen na de bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie in het bezit van de Commissie zijn.

5.5.    Mogelijkheid om door de onderzoeksdiensten van de Commissie te worden gehoord

Alle belanghebbenden kunnen een verzoek indienen om door de onderzoeksdiensten van de Commissie te worden gehoord. Dit verzoek moet schriftelijk worden ingediend en met redenen worden omkleed. Een verzoek om te worden gehoord over zaken die betrekking hebben op het beginstadium van het onderzoek, moet uiterlijk 15 dagen na de datum van bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie worden ingediend. Voor een verzoek betreffende de latere stadia van het onderzoek gelden de termijnen die de Commissie in haar correspondentie met de partijen vermeldt.

5.6.    Procedure voor schriftelijke opmerkingen en de verzending van ingevulde vragenlijsten en correspondentie

Alle opmerkingen van belanghebbenden, met inbegrip van informatie voor de selectie van de steekproef, ingevulde BMO-aanvraagformulieren, ingevulde vragenlijsten en updates daarvan, moeten schriftelijk worden ingediend, hetzij op papier, hetzij elektronisch, onder vermelding van naam, adres, e-mailadres, telefoon- en faxnummers van de belanghebbende. Als een belanghebbende om technische redenen zijn opmerkingen en verzoeken niet in elektronische vorm kan indienen, moet hij de Commissie daarvan onmiddellijk op de hoogte stellen.

Alle schriftelijke opmerkingen, met inbegrip van de in dit bericht gevraagde informatie, ingevulde vragenlijsten en correspondentie waarvoor om een vertrouwelijke behandeling wordt verzocht, moeten zijn voorzien van de vermelding „Limited” (12).

Belanghebbenden die informatie met de vermelding „Limited” verstrekken, moeten hiervan krachtens artikel 19, lid 2, van de basisverordening een niet-vertrouwelijke samenvatting indienen, voorzien van de vermelding „For inspection by interested parties”. Deze samenvatting moet gedetailleerd genoeg zijn om een redelijk inzicht te verschaffen in de essentie van de als vertrouwelijk meegedeelde gegevens. Als een belanghebbende die vertrouwelijke inlichtingen verstrekt, geen niet-vertrouwelijke samenvatting daarvan verstrekt met de vereiste vorm en inhoud, kan deze vertrouwelijke informatie buiten beschouwing worden gelaten.

Correspondentieadres van de Commissie:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Handel

Directoraat H

Kamer N-105 04/092

1049 Brussel

BELGIË

Fax +32 22979805

E-mail: trade-ad-ceramic-tiles-china@ec.europa.eu

6.   Niet-medewerking

Indien belanghebbenden geen toegang verlenen tot de nodige gegevens, deze niet binnen de gestelde termijn verstrekken of het onderzoek ernstig belemmeren, kunnen overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening voorlopige of definitieve conclusies worden getrokken op basis van de beschikbare gegevens, zowel in positieve als in negatieve zin.

Indien blijkt dat een belanghebbende onjuiste of misleidende inlichtingen heeft verstrekt, kunnen deze buiten beschouwing worden gelaten en kan van de beschikbare gegevens gebruik worden gemaakt.

Indien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijk medewerking verleent en de bevindingen daarom overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening op de beschikbare gegevens worden gebaseerd, kunnen de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig zijn dan indien hij wel medewerking had verleend.

7.   Hearing

Belanghebbenden kunnen erom vragen dat de voor de hearing bevoegde ambtenaar van DG Handel wordt ingeschakeld. Deze fungeert als tussenpersoon tussen de belanghebbenden en de onderzoeksdiensten van de Commissie. Hij behandelt verzoeken om toegang tot het dossier, geschillen over de vertrouwelijkheid van documenten, verzoeken om termijnverlenging en verzoeken van derden om te worden gehoord. De bevoegde ambtenaar kan een hearing met een individuele belanghebbende organiseren en als bemiddelaar optreden om te garanderen dat de belanghebbenden hun recht van verweer ten volle kunnen uitoefenen.

Een verzoek om door de bevoegde ambtenaar te worden gehoord, moet schriftelijk worden ingediend en met redenen worden omkleed. Een verzoek om te worden gehoord over zaken die betrekking hebben op het beginstadium van het onderzoek, moet uiterlijk 15 dagen na de datum van bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie worden ingediend. Voor een verzoek betreffende de latere stadia van het onderzoek gelden de termijnen die de Commissie in haar correspondentie met de partijen vermeldt.

De bevoegde ambtenaar kan ook een hearing voor belanghebbenden organiseren waar uiteenlopende standpunten en tegenargumenten naar voren kunnen worden gebracht met betrekking tot kwesties in verband met onder andere dumping, schade, oorzakelijk verband en belang van de Unie. Een dergelijke hearing vindt normaliter uiterlijk aan het einde van de vierde week na de mededeling van de voorlopige bevindingen plaats.

Belanghebbenden die contact willen opnemen, vinden de nodige gegevens en nadere informatie op de webpagina's van de bevoegde ambtenaar op de website van DG Handel: (http://ec.europa.eu/trade/issues/respectrules/ho/index_en.htm).

8.   Tijdschema voor het onderzoek

Het onderzoek wordt overeenkomstig artikel 6, lid 9, van de basisverordening uiterlijk 15 maanden na de bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie afgesloten. Overeenkomstig artikel 7, lid 1, van de basisverordening kunnen tot uiterlijk negen maanden na de bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie voorlopige maatregelen worden ingesteld.

9.   Verwerking van persoonsgegevens

Persoonsgegevens die in het kader van dit onderzoek worden verzameld, zullen worden behandeld in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (13).


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  Dumping is de praktijk waarbij een product („het betrokken product”) wordt uitgevoerd tegen een prijs die onder de „normale waarde” ligt. Als normale waarde wordt meestal een vergelijkbare prijs voor het „soortgelijke” product op de binnenlandse markt van het land van uitvoer gehanteerd. De term „soortgelijk product” betekent een product dat in alle opzichten vergelijkbaar is met het betrokken product of, als dat ontbreekt, een product dat sterk op het product lijkt.

(3)  Onder producent-exporteur wordt verstaan: een onderneming uit het betrokken land die het onderzochte product produceert en naar de markt van de Unie uitvoert, hetzij rechtstreeks of via derden, met inbegrip van verbonden ondernemingen die betrokken zijn bij de productie, binnenlandse verkoop of uitvoer van het betrokken product. Exporteurs die zelf geen producent zijn, komen normaliter niet in aanmerking voor individuele rechten.

(4)  De 27 lidstaten van de Europese Unie zijn: België, Bulgarije, Cyprus, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Tsjechië, het Verenigd Koninkrijk en Zweden.

(5)  Overeenkomstig artikel 143 van Verordening (EG) nr. 2454/93 van de Commissie houdende bepalingen ter uitvoering van het communautaire douanewetboek worden personen slechts geacht te zijn verbonden indien: a) zij functionaris of directeur zijn van elkaars zaken; b) zij door de wettelijke bepalingen worden erkend als in zaken verbonden; c) zij werkgever en werknemer zijn; d) enig persoon, rechtstreeks of zijdelings, 5 % of meer van het stemgerechtigde uitstaande kapitaal of aandelen van beiden bezit, controleert of houdt; e) één van hen de ander, rechtstreeks of zijdelings, controleert; f) beiden, rechtstreeks of zijdelings, worden gecontroleerd door een derde persoon; g) zij samen, rechtstreeks of zijdelings, een derde persoon controleren, of h) zij behoren tot dezelfde familie. Personen worden slechts geacht leden te zijn van dezelfde familie indien zij op een van de volgende wijzen met elkaar bloed- of aanverwant zijn: i) echtgenoot en echtgenote, ii) ouder en kind, iii) broers en zusters (of halfbroers en halfzusters), grootouder en kleinkind, v) oom of tante en neef of nicht, vi) schoonouder en schoondochter of schoonzoon, vii) zwagers en schoonzusters. (PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1) In deze context worden onder persoon zowel natuurlijke als rechtspersonen verstaan.

(6)  De producenten-exporteurs moeten met name aantonen dat: i) besluiten van bedrijven en de door hen gemaakte kosten een reactie zijn op marktsignalen, zonder staatsinmenging van betekenis; ii) bedrijven beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen en die alle terreinen bestrijkt; iii) er geen verstoringen van betekenis zijn die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie; iv) de faillissements- en eigendomswetten rechtszekerheid en stabiliteit bieden; v) omrekening van munteenheden tegen de marktkoers geschiedt.

(7)  De producenten-exporteurs moeten met name aantonen dat: i) zij geheel of gedeeltelijk in buitenlandse handen zijnde ondernemingen of joint ventures zijn die vrij zijn kapitaal en winsten te repatriëren; ii) zij vrij zijn de uitvoerprijzen en -hoeveelheden en de verkoopvoorwaarden vast te stellen; iii) de meerderheid van de aandeelhouders particulieren zijn. Staatsambtenaren die deel uitmaken van de raad van bestuur of leidinggevende functies vervullen, moeten in de minderheid zijn of er moet worden aangetoond dat de onderneming niettemin voldoende vrij is van staatsinmenging; iv) zij bij de omrekening van valuta's marktkoersen gebruiken; v) de staatsinmenging niet dusdanig is dat maatregelen ontweken kunnen worden indien voor individuele exporteurs verschillende rechten gelden.

(8)  Uitsluitend importeurs die niet verbonden zijn met de producenten-exporteurs mogen in de steekproef worden opgenomen. Importeurs die met producenten-exporteurs verbonden zijn, moeten bijlage 1 bij de vragenlijst voor deze producenten-exporteurs invullen. Zie voetnoot 5 voor de definitie van een verbonden partij.

(9)  Gegevens die door niet-verbonden importeurs zijn verstrekt, mogen ook worden gebruikt voor andere aspecten van het onderzoek dan het vaststellen van dumping.

(10)  Zie voetnoot nr. 5.

(11)  Zie voetnoot nr. 5.

(12)  Dit document is vertrouwelijk in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) 1225/2009 van de Raad (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51) en artikel 6 van de WTO-overeenkomst betreffende de toepassing van artikel VI van de GATT 1994 (antidumpingovereenkomst). Het is ook een beschermd document krachtens artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

(13)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.


ANDERE HANDELINGEN

Europese Commissie

19.6.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 160/27


Kennisgeving aan de personen, entiteiten en lichamen die bij Verordening (EU) nr. 532/2010 van de Commissie zijn toegevoegd aan de lijst bedoeld in artikel 7, lid 1 en lid 3, van Verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran

2010/C 160/07

1.

Gemeenschappelijk Standpunt 2007/140/GBVB van de Raad (1) voorziet in de bevriezing van de tegoeden en economische middelen van de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen die zijn vermeld in de bijlage bij Resolutie 1737 (2006) van de VN-Veiligheidsraad en van andere personen, entiteiten en lichamen die door de VN-Veiligheidsraad of het betrokken comité zijn aangewezen overeenkomstig punt 12 van Resolutie 1737 (2006) van de VN-Veiligheidsraad en punt 7 van Resolutie 1803 (2008) van de VN-Veiligheidsraad.

2.

Op 9 juni 2010 heeft de VN-Veiligheidsraad besloten één natuurlijke persoon en 40 rechtspersonen, entiteiten of lichamen aan te wijzen zoals bedoeld in de genoemde punten. De betrokken natuurlijke en rechtspersonen, entiteiten en lichamen kunnen te allen tijde een verzoek, met eventuele ondersteunende documentatie, aan de VN richten tot heroverweging van het besluit tot aanwijzing. Dit verzoek dient aan het volgende adres te worden gericht:

United Nations — Focal point for delisting

Security Council Subsidiary Organs Branch

Room S-3055 E

New York, NY 10017

UNITED STATES OF AMERICA

Zie voor meer informatie: http://www.un.org/sc/committees/dfp.shtml

3.

Naar aanleiding van de in punt 2 bedoelde besluiten van de VN heeft de Commissie Verordening (EU) nr. 532/2010 vastgesteld (2) tot wijziging van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (3).

De onderstaande maatregelen van Verordening (EG) nr. 423/2007 zijn derhalve van toepassing op de betrokken natuurlijke en rechtspersonen, groepen en entiteiten:

a)

tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn van of onder zeggenschap staan van deze personen worden bevroren, en tegoeden of economische middelen mogen niet direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan of ten behoeve van deze personen (artikel 7, lid 1 en lid 3);

en

b)

het bewust en opzettelijk deelnemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben dat de onder a) bedoelde maatregelen direct of indirect worden omzeild, is verboden.

4.

Natuurlijke en rechtspersonen, entiteiten en lichamen die bij Verordening (EU) nr. 532/2010 naar aanleiding van het besluit van de VN van 9 juni 2010 zijn toegevoegd aan bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 423/2007, kunnen de Commissie hun eventuele opmerkingen over het opnemen van hun naam op die lijst doen toekomen. Deze opmerkingen dienen aan het volgende adres te worden gericht:

Europese Commissie

Beperkende maatregelen

Rue de la Loi/Wetstraat 200

1049 Bruxelles/Brussel

BELGIQUE/BELGIË

5.

De betrokken natuurlijke en rechtspersonen, entiteiten en lichamen worden er tevens op geattendeerd dat zij tegen Verordening (EU) nr. 532/2010 kunnen beroep instellen bij het Gerecht van de Europese Unie, overeenkomstig artikel 263, vierde en zesde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

6.

Persoonlijke gegevens van de betrokken natuurlijke personen op de lijsten van Verordening (EU) nr. 532/2010 worden behandeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (4). Alle verzoeken, bijvoorbeeld om verdere informatie of met het oog op de uitoefening van rechten op grond van Verordening (EG) nr. 45/2001, moeten worden gericht aan de Commissie, op het in punt 4 vermelde adres.

7.

Voor de goede orde worden de in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 423/2007 vermelde natuurlijke en rechtspersonen, entiteiten en lichamen erop geattendeerd dat zij een verzoek kunnen richten tot de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat of lidstaten, als vermeld op de websites van bijlage III bij die verordening, om een machtiging te verkrijgen om bevroren tegoeden of economische middelen te gebruiken voor essentiële behoeften of specifieke betalingen, in overeenstemming met artikel 10 van die verordening of een machtiging als bedoeld in de artikelen 8 en 9.


(1)  PB L 61 van 28.2.2007, blz. 49.

(2)  PB L 154 van 18.6.2010, blz. 5.

(3)  PB L 103 van 20.4.2007, blz. 1.

(4)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.