ISSN 1725-2474 doi:10.3000/17252474.C_2010.148.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
53e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2010/C 148/01 |
||
2010/C 148/02 |
Aanwijzing van de rechter die de president als kortgedingrechter vervangt |
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/1 |
2010/C 148/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/1 |
Aanwijzing van de rechter die de president als kortgedingrechter vervangt
2010/C 148/02
Op 12 mei 2010 heeft het Gerecht overeenkomstig het bepaalde in artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering besloten dat gedurende de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 augustus 2010 rechter Papassavas de president van het Gerecht in geval van afwezigheid of verhindering zal vervangen als kortgedingrechter.
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/2 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 april 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handens tingsrätt — Zweden) — Strafzaak tegen Lars Sandström
(Zaak C-433/05) (1)
(Richtlijnen 94/25/EG en 2003/44/EG - Harmonisatie van wetgevingen - Pleziervaartuigen - Verbod om waterscooters buiten openbare vaarwegen te gebruiken - Artikelen 28 EG en 30 EG - Maatregelen van gelijke werking - Toegang tot markt - Belemmering - Bescherming van milieu - Evenredigheid - Richtlijn 98/34/EG - Artikel 8 - Wijziging van nationale wettelijke bepaling - Verplichte kennisgeving - Voorwaarden)
2010/C 148/03
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Handens tingsrätt
Partij in de strafzaak
Lars Sandström
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Handens tingsrätt — Uitlegging van de artikelen 28 tot en met 30 EG en van richtlijn 2003/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 2003 tot wijziging van richtlijn 94/25/EG inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot pleziervaartuigen (PB L 214, blz. 18) — Verbod om waterscooters elders dan op openbare waterwegen te gebruiken
Dictum
1. |
Richtlijn 94/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot pleziervaartuigen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 2003, verzet zich niet tegen een nationale regeling die, om redenen van milieubescherming, het gebruik van waterscooters buiten de aangewezen vaarwegen verbiedt. |
2. |
De artikelen 34 VWEU en 36 VWEU verzetten zich niet tegen een dergelijke nationale regeling, op voorwaarde dat:
De verwijzende rechter dient na te gaan of in het hoofdgeding aan die voorwaarden is voldaan. |
3. |
Artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, moet aldus worden uitgelegd dat een wijziging aan een ontwerp voor een technisch voorschrift dat overeenkomstig de eerste alinea van deze bepaling reeds aan de Commissie is meegedeeld en ten opzichte van het meegedeelde ontwerp slechts een versoepeling van de gebruiksvoorwaarden van het betrokken product inhoudt en derhalve de eventuele invloed van het technisch voorschrift op het handelsverkeer beperkt, geen significante wijzing van het ontwerp vormt in de zin van de derde alinea van deze bepaling en niet vooraf behoeft te worden meegedeeld aan de Commissie. Bij gebreke van een dergelijke verplichting tot voorafgaande mededeling, staat het feit dat een niet-significante wijziging van een technisch voorschrift niet vóór de vaststelling hiervan aan de Commissie is meegedeeld, niet in de weg aan toepassing van deze regel. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/3 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 april 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof — België) — Nicolas Bressol, Anthony Wolf, Cédric Helie, Valérie Jabot, Claude Keusterickx, Denis Wilmet, Charlène Meurou, David Bacquart, Ayhar Gabriel Arslan, Yves Busegnies, Serge Clement, Sabine Gelaes, Etienne Dubuisson, Caroline Kinet, Dominique Peeters, Robert Lontie, Yannick Homerin, Isabelle Pochet, Walid Salem, Karin Van Loon, Olivier Leduc, Annick Van Wallendael, Dorothée Van Eecke, Olivier Ducruet, Céline Hinck, Nicole Arpigny, Eric De Gunsch, Thibaut De Mesmaeker, Mikel Ezquer, Constantino Balestra, Philippe Delince, Madeleine Merche, Jean-Pierre Saliez, Véronique de Mahieu, Muriel Alard, Danielle Collard, Pierre Castelein, Dominique De Crits, André Antoine, Christine Antierens, Brigitte Debert, Véronique Leloux, Patrick Parmentier, M. Simon, Céline Chaverot, Marine Guiet, Floriane Poirson, Laura Soumagne, Elodie Hamon, Benjamin Lombardet, Julie Mingant, Anne Simon, Anaïs Serrate, Sandrine Jadaud, Patricia Barbier, Laurence Coulon, Renée Hollestelle, Jacqueline Ghion, Pascale Schmitz, Sophie Thirion, Céline Vandeuren, Isabelle Compagnion/Regering van de Franse Gemeenschap
(Zaak C-73/08) (1)
(Burgerschap van Unie - Artikelen 18 VWEU en 21 VWEU - Richtlijn 2004/38/EG - Artikel 24, lid 1 - Recht op vrij verblijf - Beginsel van non-discriminatie - Toegang tot hoger onderwijs - Studenten die staatsburger zijn van lidstaat en die zich naar andere lidstaat begeven om daar opleiding te volgen - Contingentering van inschrijvingen van niet-ingezeten studenten voor universitaire opleidingen in domein van volksgezondheid - Rechtvaardiging - Evenredigheid - Gevaar voor kwaliteit van onderwijs in medische en paramedische materies - Risico van tekort aan gediplomeerden in beroepssectoren van volksgezondheid)
2010/C 148/04
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Grondwettelijk Hof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Nicolas Bressol, Anthony Wolf, Cédric Helie, Valérie Jabot, Claude Keusterickx, Denis Wilmet, Charlène Meurou, David Bacquart, Ayhar Gabriel Arslan, Yves Busegnies, Serge Clement, Sabine Gelaes, Etienne Dubuisson, Caroline Kinet, Dominique Peeters, Robert Lontie, Yannick Homerin, Isabelle Pochet, Walid Salem, Karin Van Loon, Olivier Leduc, Annick Van Wallendael, Dorothée Van Eecke, Olivier Ducruet, Céline Hinck, Nicole Arpigny, Eric De Gunsch, Thibaut De Mesmaeker, Mikel Ezquer, Constantino Balestra, Philippe Delince, Madeleine Merche, Jean-Pierre Saliez, Véronique de Mahieu, Muriel Alard, Danielle Collard, Pierre Castelein, Dominique De Crits, André Antoine, Christine Antierens, Brigitte Debert, Véronique Leloux, Patrick Parmentier, M. Simon, Céline Chaverot, Marine Guiet, Floriane Poirson, Laura Soumagne, Elodie Hamon, Benjamin Lombardet, Julie Mingant, Anne Simon, Anaïs Serrate, Sandrine Jadaud, Patricia Barbier, Laurence Coulon, Renée Hollestelle, Jacqueline Ghion, Pascale Schmitz, Sophie Thirion, Céline Vandeuren, Isabelle Compagnion
Verwerende partij: Regering van de Franse Gemeenschap
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Grondwettelijk Hof (vroeger Arbitragehof) België — Uitlegging van de artikelen 12, eerste alinea, EG, 18, lid 1, EG, junctis de artikelen 149 en 150 EG — Beginsel van non-discriminatie — Rechtvaardiging en evenredigheid van beperkende maartregelen — Handhaving van een ruime en democratische toegang tot kwaliteitsvol hoger onderwijs voor de bevolking van de betrokken lidstaat — Risico van tekort aan gediplomeerden in de betrokken beroepssectoren, wat de volksgezondheid bedreigt
Dictum
1. |
De artikelen 18 VWEU en 21 VWEU verzetten zich tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding aan de orde, die het aantal studenten die niet worden beschouwd als in België verblijvende studenten die zich voor het eerst voor medische en paramedische opleidingen van instellingen van hoger onderwijs mogen inschrijven beperkt, tenzij de verwijzende rechter na beoordeling van alle door de bevoegde instanties voorgelegde relevante elementen vaststelt dat deze regeling uit het oogpunt van de doelstelling van bescherming van de volksgezondheid gerechtvaardigd is. |
2. |
De bevoegde instanties kunnen zich niet beroepen op artikel 13, lid 2, sub c, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, vastgesteld door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 16 december 1966, wanneer de verwijzende rechter vaststelt dat het decreet van de Franse Gemeenschap van 16 juni 2006 tot regeling van het aantal studenten in sommige cursussen van de eerste cyclus van het hoger onderwijs onverenigbaar is met de artikelen 18 VWEU en 21 VWEU. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/4 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 april 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankfurt am Main — Duitsland) — Wall AG/Stadt Frankfurt am Main, Frankfurter Entsorgungs- und Service (FES) GmbH
(Zaak C-91/08) (1)
(Dienstenconcessies - Aanbestedingsprocedure - Transparantieverplichting - Latere vervanging van onderaannemer)
2010/C 148/05
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Frankfurt am Main
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Wall AG
Verwerende partijen: Stadt Frankfurt am Main, Frankfurter Entsorgungs- und Service (FES) GmbH
in tegenwoordigheid van: Deutsche Städte Medien (DSM) GmbH
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Landgericht Frankfurt am Main — Uitlegging van de artikelen 12, 43, 49 en 86, lid 1, van het EG-Verdrag, het transparantiebeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod, alsook van artikel 2, leden 1, sub b, en 2, van richtlijn 80/723/EEG van de Commissie van 25 juni 1980 betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven (PB L 195, blz. 35), zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/52/EG van de Commissie van 26 juli 2000 tot wijziging van richtlijn 80/723/EEG betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven (PB L 193, blz. 75), en van artikel 1, lid 9, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114) — Plaatsen van dienstenconcessies — Begrip openbaar bedrijf — Gevolgen voor de uitvoering van de overeenkomst van de niet-nakoming van de transparantieverplichting bij de latere vervanging van de onderaannemer
Dictum
1. |
Wanneer wijzigingen van de bepalingen van een concessieovereenkomst voor diensten kenmerken vertonen die wezenlijk verschillen van die welke de gunning van de oorspronkelijke concessieovereenkomst hebben gerechtvaardigd, en bijgevolg doen blijken van de wil van partijen om opnieuw te onderhandelen over de wezenlijke voorwaarden van deze overeenkomst, moeten overeenkomstig de interne rechtsorde van de betrokken lidstaat alle noodzakelijke maatregelen, daaronder begrepen een nieuwe aanbestedingsprocedure, worden gelast om de transparantie van de procedure te herstellen. In voorkomend geval zou de nieuwe aanbestedingsprocedure moeten worden georganiseerd op een wijze die is aangepast aan de specifieke kenmerken van de betrokken dienstenconcessie, en een onderneming die op het grondgebied van een andere lidstaat is gevestigd, de mogelijkheid moeten bieden om vóór de gunning van deze concessie relevante informatie hierover te verkrijgen. |
2. |
Wanneer een concessiehoudende onderneming een overeenkomst sluit voor het verrichten van diensten die vallen onder de concessie die haar door een territoriaal lichaam is verleend, is de uit de artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling en het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit voortvloeiende transparantieverplichting niet van toepassing indien deze onderneming:
|
3. |
Het beginsel van gelijke behandeling en het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, die in de artikelen 43 EG en 49 EG zijn neergelegd, en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting gebieden niet dat de nationale autoriteiten een overeenkomst opzeggen of dat de nationale rechterlijke instanties een bevel uitvaardigen telkens wanneer deze verplichting niet zou zijn nagekomen bij de gunning van dienstenconcessies. Het is een aangelegenheid van de nationale rechtsorde om de rechtsmiddelen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan deze verplichting ontlenen, zodanig vast te stellen dat deze middelen niet ongunstiger zijn dan soortgelijke nationale rechtsmiddelen en de uitoefening van deze rechten niet praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maken. De transparantieverplichting vloeit rechtstreeks voort uit de artikelen 43 EG en 49 EG, die rechtstreekse werking hebben in de interne rechtsorde van de lidstaten en primeren op elke daarmee strijdige bepaling van nationaal recht. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/5 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 april 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Pest Megyei Bíróság — Hongarije) — CIBA Speciality Chemicals Central and Eastern Europe Szolgáltató, Tanácsadó és Keresdedelmi Kft./Adó- és Pénzügyi Ellenőrzési Hivatal Hatósági Főosztály
(Zaak C-96/08) (1)
(Vrijheid van vestiging - Directe belastingen - Beroepsopleidingsbijdrage - Berekeningsgrondslag van door op nationaal grondgebied gevestigde ondernemingen te betalen bijdrage - Meerekenen van loonkosten van werknemers van filiaal in andere lidstaat - Dubbele belasting - Mogelijkheid om brutobedrag van bijdrage te verminderen)
2010/C 148/06
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Pest Megyei Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: CIBA Speciality Chemicals Central and Eastern Europe Szolgáltató, Tanácsadó és Keresdedelmi Kft.
Verwerende partij: Adó- és Pénzügyi Ellenőrzési Hivatal Hatósági Főosztály
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Pest Megyei Bíróság — Uitlegging van de artikelen 43 EG en 48 EG — Nationale regeling die voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de beroepsopleidingbijdrage van een op het nationale grondgebied gevestigde onderneming rekening houdt met de loonkosten van de werknemers van een filiaal in een andere lidstaat, zelfs indien de betrokken onderneming in deze andere lidstaat een vergelijkbare last moet dragen wegens de tewerkstelling van deze werknemers
Dictum
De artikelen 43 EG en 48 EG staan in de weg aan een regeling van een lidstaat volgens welke een in die staat gevestigde onderneming verplicht is tot betaling van een bijdrage zoals de beroepsopleidingsbijdrage, waarvan het bedrag wordt berekend op basis van haar loonkosten, inclusief die van een filiaal van die onderneming in een andere lidstaat, indien die onderneming in de praktijk voor dat filiaal geen gebruik kan maken van de mogelijkheden waarin die regeling voorziet om die bijdrage te verlagen dan wel daartoe geen toegang heeft.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/5 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 april 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — E. Friz GmbH/Carsten von der Heyden
(Zaak C-215/08) (1)
(Consumentenbescherming - Buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten - Werkingssfeer van richtlijn 85/577/EEG - Toetreding tot gesloten vastgoedfonds met vorm van personenvennootschap - Herroeping)
2010/C 148/07
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: E. Friz GmbH
Verwerende partij: Carsten von der Heyden
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesgerichtshof (Duitsland) — Uitlegging van artikel 1, lid 1, en artikel 5, lid 2, van richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB L 372, blz. 31) — Werkingsfeer — Toetreding van een consument tot een gesloten vastgoedfonds in de vorm van een personenvennootschap, voornamelijk met het oogmerk kapitaal te beleggen — Rechtsgevolgen van opzegging
Dictum
1. |
Richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten is van toepassing op een overeenkomst, gesloten in omstandigheden als in het hoofdgeding aan de orde, betreffende de toetreding van een consument tot een gesloten vastgoedfonds met de vorm van een personenvennootschap, wanneer het doel van die toetreding prioritair niet is om lid van de vennootschap te worden maar om geld te beleggen. |
2. |
Artikel 5, lid 2, van richtlijn 85/577 staat in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet in de weg aan een nationale regel die inhoudt dat in geval van herroeping van de toetreding tot een gesloten vastgoedfonds met de vorm van een personenvennootschap, welke toetreding heeft plaatsgevonden na ongevraagde huis-aan-huisverkoop, de consument jegens de vennootschap een naar rato van zijn deelneming op het tijdstip van zijn terugtrekking uit dit fonds berekend recht op het saldo van de scheiding en deling kan doen gelden, en aldus wellicht een lager bedrag terugkrijgt dan zijn inleg of gehouden is deel te nemen in het verlies van dit fonds. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/6 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 april 2010 — Claudia Gualtieri/Europese Commissie
(Zaak C-485/08 P) (1)
(Hogere voorziening - Gedetacheerde nationale deskundige - Dagvergoeding - Beginsel van gelijke behandeling)
2010/C 148/08
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: Claudia Gualtieri (vertegenwoordigers: P. Gualtieri en M. Gualtieri, avvocati)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordiger: J. Currall, gemachtigde)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 10 september 2008, Gualtieri/Commissie (T-284/06), waarbij het Gerecht afwijzend heeft beslist op de vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 30 januari 2006 houdende afwijzing van verzoeksters verzoek strekkende tot aanpassing, na haar echtscheiding, van het bedrag van de vergoedingen die verschuldigd zijn uit hoofde van artikel 17 van besluit C(2002) 1559 van de Commissie van 30 april 2002 betreffende de regeling die van toepassing is op de gedetacheerde nationale deskundigen, zoals gewijzigd
Dictum
1. |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2. |
C. Gualtieri wordt verwezen in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/6 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 april 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Handelsgesellschaft Heinrich Heine GmbH/Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen eV
(Zaak C-511/08) (1)
(Richtlijn 97/7/EG - Bescherming van consument - Op afstand gesloten overeenkomsten - Herroepingsrecht - Aanrekenen van kosten van verzending van goederen aan consument)
2010/C 148/09
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Handelsgesellschaft Heinrich Heine GmbH
Verwerende partij: Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen eV
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesgerichtshof — Uitlegging van artikel 6, lid 1, tweede volzin, en lid 2, van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PB L 144, blz. 19) — Nationale wettelijke regeling volgens welke de kosten van verzending van de goederen in geval van herroeping aan de consument mogen worden aangerekend
Dictum
Artikel 6, lid 1, eerste alinea, tweede volzin, en lid 2, van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke de leverancier, in een op afstand gesloten overeenkomst, de kosten van verzending van de goederen mag aanrekenen aan de consument wanneer deze laatste zijn herroepingsrecht uitoefent.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/7 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 april 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal de grande instance de Paris — Frankrijk) — Fundación Gala-Salvador Dalí, Visual Entidad de Gestión de Artistas Plásticos/Société Auteurs dans les arts graphiques et plastiques, Juan-Leonardo Bonet Domenech, Eulalia-María Bas Dalí, María del Carmen Domenech Biosca, Antonio Domenech Biosca, Ana-María Busquets Bonet, Mónica Busquets Bonet
(Zaak C-518/08) (1)
(Onderlinge aanpassing van wetgevingen - Intellectuele eigendom - Auteursrecht en naburige rechten - Volgrecht ten behoeve van auteur van oorspronkelijk kunstwerk - Richtlijn 2001/84/EG - Rechthebbenden na overlijden van auteur van werk - Begrip „rechtsopvolgers” - Nationale wettelijke bepaling die volgrecht gedurende zeventig jaar beperkt tot erfgenamen bij versterf, met uitsluiting van alle legatarissen en andere rechtsopvolgers - Verenigbaarheid met richtlijn 2001/84)
2010/C 148/10
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal de grande instance de Paris
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Fundación Gala-Salvador Dalí, Visual Entidad de Gestión de Artistas Plásticos
Verwerende partijen: Société Auteurs dans les arts graphiques et plastiques, Juan-Leonardo Bonet Domenech, Eulalia-María Bas Dalí, María del Carmen Domenech Biosca, Antonio Domenech Biosca, Ana-María Busquets Bonet, Mónica Busquets Bonet
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal de grande instance de Paris — Uitlegging van de artikelen 6 en 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk (PB L 272, blz. 32) — Begunstigden van het volgrecht na het overlijden van de auteur van het werk — Verenigbaarheid met richtlijn 2001/84/EG van een nationale regeling die het volgrecht voor een duur van 70 jaar in stand houdt voor erfgenamen van de auteur, met uitsluiting van alle legatarissen en andere rechtsopvolgers
Dictum
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale bepaling, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan het volgrecht enkel toekomt aan de erfgenamen bij versterf van de kunstenaar, met uitsluiting van de testamentaire legatarissen. De verwijzende rechterlijke instantie dient bij de toepassing van een nationale bepaling tot uitvoering van voornoemd artikel 6, lid 1, naar behoren rekening te houden met alle relevante regels die ertoe strekken, wetsconflicten op het gebied van de vererving van het volgrecht op te lossen.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/7 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 april 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden en het Gerechtshof Amsterdam — Nederland) — X Holding BV/Staatssecretaris van Financiën (C-538/08), Oracle Nederland BV/Inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi (C-33/09)
(Gevoegde zaken C-538/08 en C-33/09) (1)
(Zesde btw-richtlijn - Recht op aftrek van voorbelasting - Nationale regeling waarbij recht op aftrek voor bepaalde categorieën van goederen en diensten wordt uitgesloten - Bevoegdheid van lidstaten tot handhaving van regels inzake uitsluiting van recht op aftrek die op moment van inwerkingtreding van Zesde btw-richtlijn reeds bestonden - Wijziging na inwerkingtreding van die richtlijn)
2010/C 148/11
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechters
Hoge Raad der Nederlanden, Gerechtshof Amsterdam
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: X Holding BV (C-538/08), Oracle Nederland BV (C-33/09)
Verwerende partijen: Staatssecretaris van Financiën (C-538/08), Inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi (C-33/09)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Uitlegging van artikelen 11, lid 4, van de Tweede richtlijn (67/228/EEG) van de Raad van 11 april 1967, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 71, blz. 1303) en van de artikelen 6, lid 2, en 17, leden 2 en 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Uitsluiting van recht op aftrek — Mogelijkheid voor lidstaten tot handhaving van ten tijde van inwerkingtreding van Zesde richtlijn bestaande uitsluitingen — Regeling die voorafging aan Zesde richtlijn, waarbij recht op aftrek werd uitgesloten voor categorieën van goederen en diensten die worden gebruikt voor privévervoer — Omschrijving van deze categorieën
Dictum
1. |
Artikel 11, lid 4, van de Tweede richtlijn (67/228/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, en artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een belastingregeling van een lidstaat waarbij de aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde op de categorieën van uitgaven voor, enerzijds, het verstrekken van „privévervoer”, „spijzen”, „dranken”, „huisvesting” alsmede „het geven van gelegenheid tot ontspanning” aan de personeelsleden van de belastingplichtige en, anderzijds, het verstrekken van „relatiegeschenken” of „andere giften”, is uitgesloten. |
2. |
Artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling, die vóór de inwerkingtreding van die richtlijn is vastgesteld en op grond waarvan een belastingplichtige de belasting over de toegevoegde waarde die is betaald bij de aanschaf van bepaalde goederen en diensten die gedeeltelijk voor privédoeleinden en gedeeltelijk voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, niet volledig doch slechts naar verhouding van het gebruik voor bedrijfsdoeleinden in aftrek kan brengen. |
3. |
Artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een lidstaat, na de inwerkingtreding van die richtlijn, in een uitsluiting van het recht op aftrek een wijziging aanbrengt die, in beginsel, is bedoeld om de draagwijdte ervan te beperken, maar waarvan niet kan worden uitgesloten dat zij, in een individueel geval en voor een bepaald belastingjaar, de werkingssfeer van die uitsluiting uitbreidt vanwege het forfaitaire karakter van die gewijzigde regeling. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/8 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 april 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Friedrich G. Barth/Bundesministerium für Wissenschaft und Forschung
(Zaak C-542/08) (1)
(Vrij verkeer van personen - Werknemers - Gelijke behandeling - Bijzondere anciënniteitstoelage voor hoogleraren waarin wordt voorzien door nationale regeling waarvan onverenigbaarheid met gemeenschapsrecht is vastgesteld in arrest van het Hof - Verjaringstermijn - Beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid)
2010/C 148/12
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Friedrich G. Barth
Verwerende partij: Bundesministerium für Wissenschaft und Forschung
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgerichtshof — Uitlegging van artikel 39 EG, en artikel 7, lid 1 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2) — Nationale regeling die voorziet in een bijzondere anciënniteitstoelage voor hoogleraren, waarvan de onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht, in de eerdere versie ervan, is vastgesteld in het arrest van het Hof van 30 september 2003, Köbler (C-224/01) — Gewijzigde regeling die, doordat daarin de verjaringstermijn voor de uitoefening van het betrokken recht op de toelage eerst vanaf de datum van uitspraak van het voormelde arrest van het Hof wordt geschorst, de hoogleraren benadeelt die deze toelage niet konden ontvangen onder de oude, met het gemeenschapsrecht strijdige regeling
Dictum
Het Unierecht verzet zich niet tegen een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke voor aanvragen tot betaling van een bijzondere anciënniteitstoelage die vóór het arrest van 30 september 2003, Köbler (C-224/01), op grond van een met het gemeenschapsrecht onverenigbare nationale regeling werd ontzegd aan een werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, een verjaringstermijn van drie jaar geldt.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/9 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 april 2010 — Ralf Schräder/Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP)
(Zaak C-38/09 P) (1)
(Hogere voorziening - Toetsing door Hof - Verordeningen (EG) nrs. 2100/94 en 1239/95 - Landbouw - Communautair kwekersrecht - Onderscheidbaarheid van kandidaat-ras - Algemene bekendheid van ras - Bewijs - Plantenras SUMCOL 01)
2010/C 148/13
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: Ralf Schräder (vertegenwoordiger: T. Leidereiter, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP) (vertegenwoordigers: M. Ekvad en B. Kiewiet, gemachtigden, A. von Mühlendahl, Rechtsanwalt)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zevende kamer) van 19 november 2008, Schräder/CPVO (T-187/06), waarbij het Gerecht heeft verworpen het door rekwirant ingestelde beroep tot vernietiging van de beslissing van de kamer van beroep van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP) van 2 mei 2006 houdende verwerping van het beroep tegen de afwijzing door het CBP van de aanvraag voor een communautair kwekersrecht voor het plantenras „SUMCOL 01” — Onderscheidbaarheid van het kandidaat-ras — Elementen die in aanmerking kunnen worden genomen om de algemene bekendheid van een ras te bewijzen — Onjuiste beoordeling van de feiten — Schending van het recht om te worden gehoord
Dictum
1. |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2. |
R. Schräder wordt verwezen in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/9 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 april 2010 — Europese Commissie/Franse Republiek
(Zaak C-64/09) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2000/53/EG - Artikel 5, leden 3 en 4, artikel 6, lid 3, en artikel 7, lid 1 - Niet-conforme omzetting in nationaal recht)
2010/C 148/14
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Oliver en J.-B. Laignelot, gemachtigden)
Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en A. Adam, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn voor een correcte en volledige omzetting van artikel 2 (punt 13), artikel 4 (lid 2, punt a), artikel 5 (leden 3 en 4), artikel 6 (lid 3), artikel 7 (lid 1) en artikel 8 (lid 3) van richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PB L 269, blz. 34) — Begrippen „demontage-informatie” betreffende autowrakken en „selectieve demontage” bij verwerking van autowrakken — Verplichting voor voertuigfabrikanten en onderdelenproducenten om voor elk nieuw voertuigtype dat op de markt wordt gebracht, demontage-informatie te verstrekken in de vorm van handboeken of in elektronische vorm
Dictum
1. |
Door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de juiste en volledige omzetting van artikel 2, punt 13, artikel 4, lid 2, sub a, artikel 5, leden 3 en 4, voor dit laatste lid voor zover slopers die de overname van een autowrak voor vernietiging hebben aanvaard, worden uitgesloten van het systeem van vergoeding van de verwerkingskosten, artikel 7, lid 1, en artikel 8, lid 3, van richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken, is de Franse Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2. |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3. |
De Europese Commissie en de Franse Republiek dragen elk hun eigen kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/10 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 april 2010 — Europese Commissie/Ierland
(Zaak C-294/09) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2006/43/EG - Wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen - Onvolledige uitvoering binnen gestelde termijn - Ontbreken van mededeling van uitvoeringsmaatregelen)
2010/C 148/15
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Braun en A.-A. Gilly, gemachtigden)
Verwerende partij: Ierland (vertegenwoordiger: D. O’Hagan, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van richtlijn 84/253/EEG van de Raad (PB L 157, blz. 87)
Dictum
1. |
Door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van richtlijn 84/253/EEG van de Raad, en in elk geval door de Commissie van de Europese Gemeenschappen niet in kennis te stellen van de bepalingen van nationaal recht die eraan moeten bijdragen dat aan die voorschriften wordt voldaan, is Ierland de krachtens artikel 53 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2. |
Ierland wordt verwezen in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/10 |
Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 5 februari 2010 — Volker Mergel, Klaus Kampfenkel, Burkart Bill, Andreas Herden/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak C-80/09 P) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 7, lid 1, sub c - Weigering van inschrijving - Woordmerk Patentconsult - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)
2010/C 148/16
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwiranten: Volker Mergel, Klaus Kampfenkel, Burkart Bill, Andreas Herden (vertegenwoordiger: G. P. Friderichs, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: S. Schäffner, gemachtigde)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 16 december 2008, Mergel e.a./BHIM (T-335/07), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tot vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 25 juni 2007 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het gemeenschapswoordmerk „Patentconsult” in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 35, 41 en 42 — Onderscheidend vermogen van een merk dat uitsluitend bestaat uit tekens of aanduidingen die kunnen dienen tot aanduiding van de kenmerken van de betrokken waren of diensten
Dictum
1. |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2. |
Mergel, Kampfenkel, Bill en Herden worden verwezen in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/11 |
Beschikking van het Hof van 18 maart 2010 — Caisse fédérale du Crédit mutuel Centre Est Europe (CFCMCEE)/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak C-282/09 P) (1)
(Hogere voorziening - Artikel 119 van Reglement voor procesvoering - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 7, lid 1, sub b en c - Weigering van inschrijving - Algemene beoordeling van waren en diensten waarop inschrijvingsaanvraag betrekking heeft - Waren en diensten die homogene groepen vormen - Hogere voorziening gedeeltelijk kennelijk ongegrond en gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk)
2010/C 148/17
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Caisse fédérale du Crédit mutuel Centre Est Europe (CFCMCEE) (vertegenwoordigers: P. Greffe en L. Paudrat, advocaten)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 20 mei 2009, CFCMCEE/BHIM (gevoegde zaken T-405/07 en T-406/07), waarbij het Gerecht heeft verworpen de beroepen van verzoekster tegen de beslissingen van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 10 juli en 12 september 2007 houdende verwerping van haar beroepen tegen de weigeringen van de onderzoeker om de woordtekens PAYWEB CARD en P@YWEB CARD in te schrijven als merken voor waren en diensten van de klassen 9, 36 en 38 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken — Schending van de artikelen 7, lid 1, sub b, en 73 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1) — Noodzaak van een afzonderlijk onderzoek van elk van de in artikel 7, lid 1, van die verordening genoemde gronden voor weigering van inschrijving — Vereiste van een motivering van de weigering van inschrijving ten aanzien van elk van de waren en diensten waarop het verzoek om inschrijving betrekking heeft — Waren en diensten die homogene groepen vormen
Dictum
1. |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2. |
De Caisse fédérale du Crédit mutuel Centre Est Europe (CFCMCEE) wordt verwezen in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 29 december 2009 — Der Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof/E en F
(Zaak C-550/09)
2010/C 148/18
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Der Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof
Verwerende partijen: E en F
Prejudiciële vragen
1. |
Moet — in voorkomend geval met inaanmerkingneming van de bij besluit 2007/445/EG (1) van Raad van de Europese Unie van 28 juni 2007 (PB L 169, blz. 58) gewijzigde procedure — de op artikel 2 van verordening (EG) nr. 2580/2001 (2) inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB L 344, blz. 70) gebaseerde plaatsing op een lijst van een organisatie die geen beroep tegen de haar betreffende besluiten heeft ingesteld, eveneens als van meet af aan rechtsgeldig worden beschouwd, wanneer deze plaatsing op die lijst zonder inachtneming van elementaire procedurele waarborgen tot stand is gekomen? |
2. |
Moeten de artikelen 2 en 3 van verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 aldus worden uitgelegd dat ook dan sprake kan zijn van terbeschikkingstelling van tegoeden, andere financiële activa en economische middelen aan of ten behoeve van een op de lijst, bedoeld in artikel 2, lid 3, van deze verordening, geplaatste rechtspersoon, groep of entiteit, medewerking aan een dergelijke terbeschikkingstelling dan wel deelname aan activiteiten ter ontduiking van artikel 2 van de verordening, wanneer de ter beschikking stellende persoon zelf deel uitmaakt van deze rechtspersoon, groep of entiteit? |
3. |
Moeten de artikelen 2 en 3 van verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 aldus worden uitgelegd dat tevens sprake kan zijn van de terbeschikkingstelling van tegoeden, andere financiële activa en economische middelen aan of ten behoeve van een op de lijst, bedoeld in artikel 2, lid 3, van deze verordening, geplaatste rechtspersoon, groep of entiteit, medewerking aan een dergelijke terbeschikkingstelling dan wel deelname aan activiteiten ter ontduiking van artikel 2 van de verordening, wanneer deze rechtspersoon, groep of entiteit reeds (in ruime zin) toegang heeft tot de ter beschikking te stellen activa? |
(1) Besluit van de Raad van 28 juni 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van de Besluiten 2006/379/EG en 2006/1008/EG (PB L 169, blz. 58).
(2) Verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB L 344, blz. 70).
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/12 |
Hogere voorziening ingesteld op 12 februari 2010 door France Télécom SA tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 30 november 2009 in de gevoegde zaken T-427/04 en T-17/05, Franse Republiek en France Télékom/Commissie
(Zaak C-81/10 P)
2010/C 148/19
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: France Télécom SA (vertegenwoordigers: S. Hautbourg, L. Olza Moreno, L. Godfroid en M. van der Woude, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Franse Republiek
Conclusies
— |
vernietiging van het bestreden arrest; |
— |
afdoening van de zaak ten gronde overeenkomstig artikel 61 van het Statuut van het Hof en toewijzing van het door France Télécom in eerste aanleg gevorderde; |
— |
subsidiair verwijzing van de zaak naar het Gerecht, en |
— |
verwijzing van de Commissie in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Voor haar hogere voorziening voert rekwirante vijf middelen aan:
|
Met haar eerste middel stelt France Télécom schending van het begrip staatssteun door het Gerecht, daar het deze kwalificatie in casu heeft aanvaard terwijl het elders aanvaardt dat het (al dan niet) bestaan van een eventueel voordeel, in het onderhavige geval niet afhing van de eigen kenmerken van de in geding zijnde regeling, maar van buiten de regeling zelf gelegen factoren waarvan de gevolgen eerst ex post konden worden vastgesteld. Aldus heeft het Gerecht volgens rekwirante voorbijgezien aan het karakter van het in de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU neergelegde systeem van toezicht vooraf op staatssteunmaatregelen, een systeem ex ante dat berust op een objectieve analyse van de kenmerken van de regelingen op basis van voorafgaande aanmelding door de nationale autoriteiten. |
|
Met haar tweede middel stelt rekwirante dat het Gerecht het begrip voordeel onjuist heeft toegepast doordat het geen algehele analyse heeft willen uitvoeren van alle bepalingen van de afwijkende belastingregeling. Deze regeling, ingevoerd bij wet nr. 90-568, voorzag namelijk in twee specifieke vormen van belastingheffing, te weten een „forfaitaire heffing” in de jaren 1991 tot en met 1993, die had geleid tot een te hoge belasting van rekwirante in verhouding tot het gemene recht, en de normale heffing, in de periode 1994-2002, die voor haar een gunstig fiscaal effect had gehad. Door de effecten van de gehele afwijkende belastingregeling niet voor beide betrokken perioden te willen afzetten tegen de normale regeling, heeft het Gerecht op meerdere punten onrechtmatig gehandeld. |
|
Met haar derde middel stelt rekwirante schending van het vertrouwensbeginsel doordat het Gerecht niet heeft willen verklaren dat het stilzwijgen van de Commissie in haar beschikking van 8 februari 2005 betreffende La Poste, inzake de ingevoerde belastingregeling, bij rekwirante het vertrouwen heeft kunnen wekken dat de in geding zijnde maatregelen in overeenstemming waren met de regels op het gebied van staatssteun. Voorts heeft het Gerecht geen rekening gehouden met bepaalde aan het onderhavige geval eigen uitzonderlijke omstandigheden, die de toepassing van het vertrouwensbeginsel rechtvaardigden. |
|
Met haar vierde middel stelt France Télécom dat het arrest onvoldoende is gemotiveerd, doordat het Gerecht zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld voor die van de Commissie in antwoord op haar argumenten betreffende schending van het beginsel van verjaring van de steunregeling. Zo had de verjaringstermijn van tien jaar van artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 (1) volgens rekwirante moeten worden berekend vanaf 2 juli 1990, de datum waarop bij wet nr. 90-568 de in geding zijnde belastingregeling is ingevoerd, en niet vanaf de dag waarop de steun daadwerkelijk aan rekwirante is toegekend. |
|
Met haar vijfde en laatste middel stelt rekwirante ten slotte dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie zonder in strijd te handelen met het rechtszekerheidsbeginsel de steun kon berekenen op basis van een „marge” en terugvordering daarvan kon gelasten, terwijl het onmogelijk was, het reële voordeel dat rekwirante eventueel had genoten, te berekenen. Bovendien is het Gerecht niet op al haar argumenten betreffende schending van het rechtszekerheidsbeginsel ingegaan. |
(1) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB, L 83, blz. 1).
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 5 maart 2010 — European Air Transport NV/Milieucollege van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Brussels Hoofdstedelijk Gewest
(Zaak C-120/10)
2010/C 148/20
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: European Air Transport NV
Verwerende partijen: Milieucollege van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Prejudiciële vragen
1. |
Moet het begrip „exploitatiebeperkingen” in artikel 2, sub e, van richtlijn 2002/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 maart 2002 betreffende de vaststelling van regels en procedures met betrekking tot de invoering van geluidgerelateerde exploitatiebeperkingen op luchthavens in de Gemeenschap (1) aldus worden uitgelegd dat daaronder regels vallen die limieten vastleggen voor het geluidsniveau gemeten vanaf de grond, dat tijdens vluchten boven gebieden die dicht bij de luchthaven liggen moet worden gerespecteerd, bij overschrijding waarvan de inbreukmaker een sanctie kan oplopen, met dien verstande dat de vliegtuigen de routes moeten respecteren en zich moeten houden aan de procedures voor het landen en het opstijgen die andere administratieve instanties hebben vastgesteld zonder rekening te houden met het feit dat deze geluidslimieten moeten worden nageleefd? |
2. |
Moeten de artikelen 2, sub e, en 4, lid 4, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat alle „exploitatiebeperkingen”„geluidgerelateerd” moeten zijn, of laten deze bepalingen toe dat andere milieubeschermingsmaatregelen de toegang tot de luchthaven limiteren op basis van het geluidsniveau gemeten vanaf de grond, dat tijdens vluchten boven gebieden die dicht bij de luchthaven liggen moet worden gerespecteerd, en bij overschrijding waarvan de inbreukmaker een sanctie kan oplopen? |
3. |
Moet artikel 4, lid 4, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat het verbiedt dat naast geluidgerelateerde exploitatiebeperkingen op basis van het geluidsniveau van het vliegtuig, ook milieubeschermingsmaatregelen limieten vastleggen voor het geluidsniveau gemeten op de grond, dat moet worden gerespecteerd tijdens vluchten boven gebieden die dicht bij de luchthaven liggen? |
4. |
Moet artikel 6, lid 2, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat het verbiedt dat regels limieten vastleggen voor het geluidsniveau gemeten op de grond, dat tijdens vluchten boven gebieden die dicht bij de luchthaven liggen moet worden gerespecteerd, bij overschrijding waarvan de inbreukmaker een sanctie kan oplopen, welke regels kunnen worden geschonden door vliegtuigen die voldoen aan de vereisten van boekdeel I, deel 2, hoofdstuk 4, van bijlage 16 bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart? |
(1) PB L 85, blz. 40.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 8 maart 2010 — Waltraud Brachner/Pensionsversicherungsanstalt
(Zaak C-123/10)
2010/C 148/21
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberster Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Waltraud Brachner
Verwerende partij: Pensionsversicherungsanstalt
Prejudiciële vragen
1. |
Moet artikel 4 van richtlijn 79/7/EEG (1) in die zin worden uitgelegd, dat ook het in het recht betreffende de wettelijke pensioenverzekering voorziene stelsel van jaarlijkse aanpassing van de pensioenen (valorisatie) onder het in lid 1 van dat artikel neergelegde discriminatieverbod valt? |
2. |
Zo ja, moet dan artikel 4 van richtlijn 79/7/EEG in die zin worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale bepaling inzake de jaarlijkse pensioenaanpassing die voor een bepaalde groep ontvangers van minimumpensioenen voorziet in een potentieel kleinere pensioenverhoging dan voor andere pensioenontvangers, indien deze regeling nadelig is voor 25 % van de mannelijke pensioengerechtigden maar voor 57 % van de vrouwelijke pensioengerechtigden, en een objectieve rechtvaardigingsgrond hiervoor ontbreekt? |
3. |
Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: kan een benadeling van vrouwelijke pensioengerechtigden bij de jaarlijkse verhoging van hun pensioen worden gerechtvaardigd door de lagere pensioengerechtigde leeftijd en/of de langere periode dat vrouwelijke pensioengerechtigden pensioen ontvangen en/of door het feit dat het normbedrag voor een in het sociale recht voorzien minimuminkomen, de Ausgleichszulagenrichtsatz (norm voor de compenserende toeslag) disproportioneel werd verhoogd, indien de bepalingen over de toekenning van het in het sociale recht voorzien minimuminkomen (Ausgleichszulage (compenserende toeslag)) voorzien in inaanmerkingneming van de overige eigen inkomsten van de ontvanger van het pensioen en de inkomsten van de echtgenoot met wie hij een huishouden deelt, terwijl bij de andere pensioenontvangers pensioenverhoging plaatsvindt zonder dat de overige inkomsten van de ontvanger van het pensioen of van diens echtgenoot worden meegerekend? |
(1) Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 12 maart 2010 — Corman SA/Belgisch interventie- en restitutiebureau (BIRB)
(Zaak C-131/10)
2010/C 148/22
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Corman NV
Verwerende partij: Belgisch interventie- en restitutiebureau (BIRB)
Prejudiciële vragen
1. |
Kunnen de bepalingen van verordening (EG) nr. 2571/97 van de Commissie van 15 december 1997 betreffende de verkoop van boter tegen verlaagde prijs en de toekenning van steun voor room, boter en boterconcentraat voor de vervaardiging van banketbakkerswerk, consumptie-ijs en andere voedingsmiddelen (1), die uitvoering geeft aan verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (2), worden beschouwd als een communautaire sectoriële regeling die afwijkt van artikel 3, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 (3) betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen en die zich verzet tegen de toepassing van de nationale verjaringsvoorschriften? |
2. |
Moet artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95 van 18 december 1995 aldus worden uitgelegd dat de toepassing ervan beperkt is tot gevallen waarin de onregelmatigheid door de steunontvanger is begaan, terwijl de algemene verjaringstermijn van vier jaar geldt voor alle gevallen van door de contractanten van de steunontvanger begane onregelmatigheden, dit rekening houdend met de maximumtermijn van vier jaar die geldt voor de bij verordening vastgestelde regeling voor de contractanten in het kader van de gemeenschappelijke marktordening voor melk en zuivelproducten? |
(1) PB L 350, blz. 3.
(2) PB L 160, blz. 48.
(3) Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1).
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/15 |
Beroep ingesteld op 15 maart 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België
(Zaak C-133/10)
2010/C 148/23
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Peere en K. Walkerová, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk België
Conclusies
— |
vaststellen dat het Koninkrijk België, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/81/EG van de Commissie van 28 november 2005 tot wijziging van richtlijn 80/723/EEG betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven en de financiële doorzichtigheid binnen bepaalde ondernemingen (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk België verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2005/81/EG in nationaal recht is op 19 december 2006 verstreken. Op de datum van instelling van het onderhavige beroep had verweerder nog niet alle nodige maatregelen voor de omzetting van de richtlijn in nationaal recht genomen, althans niet aan de Commissie meegedeeld.
(1) PB L 312, blz. 47.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 15 maart 2010 — Europese Gemeenschappen/Brussels Hoofdstedelijk Gewest
(Zaak C-137/10)
2010/C 148/24
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Europese Gemeenschappen
Verwerende partij: Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Prejudiciële vragen
1. |
Dient artikel 282 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en in het bijzonder de bewoordingen „te dien einde wordt zij door de Commissie vertegenwoordigd” in de tweede zin van dit artikel, aldus te worden uitgelegd dat een instelling rechtsgeldig gemachtigd is de Gemeenschap te vertegenwoordigen door het loutere feit van het bestaan van een lastgeving waarmee de Commissie haar bevoegdheid om namens de Gemeenschap in rechte op te treden aan deze instelling delegeert, ongeacht of dit mandaat al dan niet bij naam een fysiek persoon aanduidt om de gemachtigde instelling te vertegenwoordigen? |
2. |
Zo niet, kan een nationale rechterlijke instantie zoals de Raad van State de ontvankelijkheid toetsen van een beroep van een Europese instelling die, in de zin van artikel 282, tweede zin, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, naar behoren door de Commissie gemachtigd is om in rechte op te treden, door te onderzoeken of deze instelling vertegenwoordigd wordt door de juiste fysieke persoon, die gemachtigd is bij een nationale rechterlijke instantie een beroep in te stellen? |
3. |
Subsidiair en indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, dient artikel 207, lid 2, eerste alinea, eerste zin, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en in het bijzonder de woorden „die wordt bijgestaan door een plaatsvervangend secretaris-generaal, die tot taak heeft het secretariaat-generaal te leiden”, aldus te worden uitgelegd dat de plaatsvervangend secretaris-generaal van de Raad bij de instelling van een beroep bij de nationale rechterlijke instanties de Raad rechtsgeldig kan vertegenwoordigen? |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) op 15 maart 2010 — DP Grup EOOD/Direktor na Agentsia „Mitnitsi”
(Zaak C-138/10)
2010/C 148/25
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Sofia-grad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: DP Grup EOOD
Verwerende partij: Direktor na Agentsia „Mitnitsi”
Prejudiciële vragen
1. |
Moet artikel 63 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding, in die zin worden uitgelegd dat het de douaneautoriteit verplicht slechts één controle uit te voeren of de douaneaangifte voldoet aan de vereisten van artikel 62 van deze verordening, door enkel over te gaan tot een controle van documenten in de in artikel 68 van de verordening genoemde omvang, enkel op grond van de overgelegde documenten te beslissen over de aanvaarding van de douaneaangifte, indien wordt getwijfeld aan de juistheid van de tariefcode van de goederen en een deskundigenonderzoek ter bepaling van deze code nodig is? |
2. |
Moet de beslissing van de douaneautoriteit tot onmiddellijke aanvaarding van de douaneaangifte overeenkomstig artikel 63 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, onder de omstandigheden van het hoofdgeding als beschikking van een douaneautoriteit in de zin van artikel 4, punt 5, juncto artikel 8, lid 1, eerste streepje, van het douanewetboek worden beschouwd, en wel voor de volledige inhoud van de aangegeven douaneaangifte, indien zich tevens de volgende omstandigheden voordoen:
|
3. |
Moet artikel 63 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, onder de omstandigheden van het hoofdgeding in die zin worden uitgelegd,
|
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Kammergericht Berlin (Duitsland) op 18 maart 2010 — Berliner Verkehrsbetriebe (BVG), Anstalt des öffentlichen Rechts/JPMorgan Chase Bank N.A., Frankfurt Branch
(Zaak C-144/10)
2010/C 148/26
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Kammergericht Berlin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Berliner Verkehrsbetriebe (BVG), Anstalt des öffentlichen Rechts
Verwerende partij: JPMorgan Chase Bank N.A., Frankfurt Branch
Prejudiciële vragen
1. |
Vallen ook gedingen waarbij een vennootschap of een rechtspersoon als verweer tegen een vordering op grond van een overeenkomst aanvoert dat de besluiten van haar organen die tot het sluiten van de betrokken overeenkomst hebben geleid, ongeldig zijn wegens schending van haar statuten, onder de werkingssfeer van artikel 22, punt 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) (verordening nr. 44/2001)? |
2. |
Voor het geval dat vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: is artikel 22, punt 2, van verordening nr. 44/2001 ook van toepassing op publiekrechtelijke rechtspersonen wanneer de geldigheid van de besluiten van de organen van deze rechtspersonen door civiele gerechten moet worden onderzocht? |
3. |
Voor het geval dat vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: is het gerecht van de lidstaat waarbij een geding het laatst is aangebracht, volgens artikel 27 van verordening nr. 44/2001 ook dan verplicht zijn uitspraak te aan te houden wanneer tegen een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter wordt aangevoerd dat deze overeenkomst ongeldig is omdat zij is tot stand gekomen op grond van een volgens de statuten van een der partijen ongeldig besluit van de organen van die partij? |
(1) PB L 12, blz. 1.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien (Oostenrijk) op 22 maart 2010 — Eva-Maria Painer/Standard VerlagsGmbH, Axel Springer AG, Süddeutsche Zeitung GmbH, SPIEGEL-Verlag Rudolf AUGSTEIN GmbH & Co KG, Verlag M. DuMont Schauberg Expedition der Kölnischen Zeitung GmbH & Co KG
(Zaak C-145/10)
2010/C 148/27
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Handelsgericht Wien
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Eva-Maria Painer
Verwerende partijen: Standard VerlagsGmbH, Axel Springer AG, Süddeutsche Zeitung GmbH, SPIEGEL-Verlag Rudolf AUGSTEIN GmbH & Co KG, Verlag M. DuMont Schauberg Expedition der Kölnischen Zeitung GmbH & Co KG
Prejudiciële vragen
1. |
Moet artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) aldus worden uitgelegd, dat aan zijn toepassing en dus aan een gelijktijdige behandeling niet in de weg staat dat tegen verschillende verweerders wegens inhoudelijk identieke inbreuken op het auteursrecht ingestelde vorderingen gebaseerd zijn op verschillende nationale rechtsgrondslagen, waarvan de wezenlijke bestanddelen echter in grote lijnen identiek zijn — zoals in alle Europese staten het geval is voor de verbodsactie die onafhankelijk van de schuld van de inbreukmaker kan worden ingesteld, de vordering tot betaling van een passende vergoeding wegens inbreuk op het auteursrecht, en de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig gebruik? |
2. |
|
3. |
|
4. |
Moeten artikel 1, lid 1, juncto artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29 en artikel 12 van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (herzien te Parijs op 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979, met name gelet op artikel 1 van het eerste aanvullende protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van 20 maart 1952 en op artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (3), aldus worden uitgelegd, dat fotografische werken en/of foto’s, in het bijzonder portretfoto’s, een „zwakkere” of in het geheel geen auteursrechtelijke bescherming tegen bewerkingen genieten omdat zij als „realistische opname” te weinig vormgevingsmogelijkheden bieden? |
(2) PB L 167, blz. 10.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/18 |
Beroep ingesteld op 26 maart 2010 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk
(Zaak C-146/10)
2010/C 148/28
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Marghelis en M. Adam, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Oostenrijk
Conclusies
— |
vaststellen dat de Republiek Oostenrijk, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van richtlijn 2004/35/EG (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Republiek Oostenrijk verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 mei 2008 verstreken.
(1) PB L 102, blz. 15.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (England and Wales), Chancery Division (Verenigd Koninkrijk) op 29 maart 2010 — British Sugar plc/Rural Payments Agency, an Executive Agency of the Department for Environment, Food and Rural Affairs
(Zaak C-147/10)
2010/C 148/29
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice (England and Wales), Chancery Division
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: British Sugar plc
Verwerende partij: Rural Payments Agency, an Executive Agency of the Department for Environment, Food and Rural Affairs
Prejudiciële vragen
1. |
Is verordening (EG) nr. 1193/2009 (1) van de Commissie ongeldig, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2008, Zuckerfabrik Jülich/Hauptzollamt Aachen (C-5/06 en C-23/06–C-36/06, Jurispr. blz. I-3231) en de beschikking van 6 oktober 2008, SAFBA (C-175/07– C-184/07, Jurispr. blz. I-142*)? |
2. |
Is verordening (EG) nr. 1193/2009 van de Commissie anderszins ongeldig, gelet op de rechtsgrondslag waarop zij is vastgesteld, namelijk verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (2)? |
3. |
Worden de toepasselijke wisselkoers en omrekeningsdatum bij de berekening van compensatie voor te veel betaalde suikerproductieheffingen voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006 door het recht van de Unie bepaald? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 6 van verordening (EG) nr. 1193/2009 van de Commissie aldus worden uitgelegd, dat voor de compensatie de wisselkoers dient te worden toegepast die ten tijde van de oorspronkelijke berekening van de te veel betaalde heffing gold? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord: is artikel 6 van verordening (EG) nr. 1193/2009 van de Commissie geldig? |
4. |
Met betrekking tot de rente:
|
(1) Verordening (EG) nr. 1193/2009 van de Commissie van 3 november 2009 houdende rectificatie van de verordeningen (EG) nr. 1762/2003, (EG) nr. 1775/2004, (EG) nr. 1686/2005 en (EG) nr. 164/2007 en houdende vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006 (PB L 321, blz. 1).
(2) PB L 178, blz. 1.
(3) Besluit van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L253, blz. 42).
(4) Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van Besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130, blz. 1).
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Dioikitiko Efeteio Thessalonikis (Corte d’appello amministrativa di Salonicco) (Griekenland) op 29 maart 2010 — Zoi Chatzi/Ypourgos Oikonomikon (Ministro delle Finanze)
(Zaak C-149/10)
2010/C 148/30
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Dioikitiko Efeteio Thessalonikis (Corte d’appello amministrativa di Salonicco)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Zoi Chatzi
Verwerende partij: Ypourgos Oikonomikon (Ministro delle Finanze)
Prejudiciële vragen
1. |
Is het mogelijk clausule 2, punt 1, van richtlijn 96/34/EG van de Raad betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, gelet op artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie inzake de rechten van het kind, en op de verbetering van het beschermingsniveau van genoemde rechten die het Handvest van de grondrechten met zich heeft gebracht, uit te leggen in de zin dat tegelijkertijd het recht op ouderschapsverlof voor het kind ontstaat, zodat de toekenning van één periode van ouderschapsverlof ingeval er een tweeling wordt geboren, een schending betekent van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wegens discriminatie op grond van geboorte en een beperking van het recht van tweelingen die in strijd is met het evenredigheidsbeginsel? |
2. |
Ingeval van een ontkennende beantwoording van de voorgaande vraag: dient de term „geboorte” in clausule 2, punt 1, van richtlijn 96/34/EG aldus te worden uitgelegd dat er een dubbel recht op ouderschapsverlof voor werkende ouders ontstaat, op grond van het feit dat een tweelingzwangerschap resulteert in twee opeenvolgende geboorten van kinderen (een tweeling), of aldus dat het ouderschapsverlof wordt toegekend voor één geboorte, ongeacht het aantal kinderen dat hierbij wordt geboren, zonder dat in dit laatste geval de gelijkheid voor de wet op grond van artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt geschonden? |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Højesteret (Denemarken) op 31 maart 2010 — Unomedical A/S/Skatteministeriet
(Zaak C-152/10)
2010/C 148/31
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Højesteret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Unomedical A/S
Verwerende partij: Skatteministeriet
Prejudiciële vragen
1. |
Moet een dialysezak uit kunststof die speciaal is ontworpen voor en alleen kan worden gebruikt met een dialysemachine, worden ingedeeld onder
|
2. |
Moet een urineopvangzak uit kunststof die speciaal is ontworpen voor en alleen kan worden en in feite uitsluitend wordt gebruikt met een catheter, worden ingedeeld onder
|
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/21 |
Hogere voorziening ingesteld op 6 april 2010 door Karen Goncharov tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 21 januari 2010 in zaak T-34/07, Karen Goncharov/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: DSB
(Zaak C-156/10 P)
2010/C 148/32
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: Karen Goncharov (vertegenwoordigers: A. Späth en G. N. Hasselblatt, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), DSB
Conclusies
Rekwirant verzoekt:
1. |
het arrest van het Gerecht van 21 januari 2010 in zaak T-34/07 te vernietigen, |
2. |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 4 december 2006 (zaak R 1330/2005-3) te vernietigen, en |
3. |
het BHIM te verwijzen in de kosten van de procedure voor het Hof, het Gerecht en de kamer van beroep alsmede in de kosten van rekwirant. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het arrest van het Gerecht van 21 januari 2010 in zaak T-34/07 moet worden vernietigd op grond van schending van de bepaling inzake weigering van inschrijving wegens een relatieve weigeringsgrond van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk [thans vervangen door verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk].
Het Gerecht heeft de algemene beginselen inzake de beoordeling van het verwarringsgevaar onjuist toegepast. Het Gerecht heeft met name de omstandigheden van het concrete geval niet globaal beoordeeld, aangezien het geen rekening heeft gehouden met het feit dat de betrokken merken in casu uit letterwoorden bestaan.
Het Gerecht heeft zijn oordeel ten slotte uitsluitend gebaseerd op de stelregel dat de consument gewoonlijk meer aandacht schenkt aan het eerste deel van een woord. In die mate is het vormelijke verschil van de letter „W” in het aangevochten merk geen voldoende grond om aan te nemen dat er geen visuele en auditieve overeenstemming is.
Het Gerecht heeft daarbij over het hoofd gezien dat het in het geval van de conflicterende merken niet gaat om woorden, doch om letterwoorden. Uit de motivering van het arrest blijkt dat het Gerecht niet globaal heeft beoordeeld of er sprake kon zijn van verwarringsgevaar, maar zich alleen op en stelregel heeft gebaseerd, die overigens helemaal niet van toepassing is op het te beslechten geding.
De consument is er immers aan gewend om bij letterwoorden aandacht te besteden aan elke letter afzonderlijk. Stelregels die gelden voor woordmerken die uit woorden bestaan, kunnen daarom niet zonder meer worden toegepast op woordmerken die uit letterwoorden bestaan.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal de grande instance Paris (Frankrijk) op 6 april 2010 — Olivier Martinez, Robert Martinez/Société MGN Limited
(Zaak C-161/10)
2010/C 148/33
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal de grande instance Paris
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Olivier Martinez, Robert Martinez
Verwerende partij: Société MGN Limited
Prejudiciële vraag
Moeten de artikelen 2 en 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) aldus worden uitgelegd dat zij de rechter van een lidstaat bevoegdheid verlenen om te oordelen over een vordering wegens aantasting van de persoonlijkheidsrechten die kan zijn veroorzaakt door de plaatsing van inlichtingen en/of foto’s op een internetsite waarvan de redactie in een andere lidstaat wordt gevoerd door een onderneming die in die lidstaat — of in een andere lidstaat, die zich in ieder geval van de eerste onderscheidt — is gevestigd:
a) |
op de enkele voorwaarde dat deze internetsite vanuit de eerste staat kan worden geraadpleegd, of |
b) |
enkel wanneer er tussen het schadebrengende feit en het grondgebied van de eerste staat een voldoende, wezenlijke of significante band bestaat en, in dat tweede geval, die band kan resulteren uit:
|
(1) Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/22 |
Beschikking van de president van de Tweede kamer van het Hof van 19 maart 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België
(Zaak C-307/08) (1)
2010/C 148/34
Procestaal: Frans
De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/22 |
Beschikking van de president van de Eerste kamer van het Hof van 12 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Tübingen — Duitsland) — FGK Gesellschaft für Antriebsmechanik mbH/Notar Gerhard Schwenkel, in aanwezigheid van: Präsidentin van het Landgericht Tübingen
(Zaak C-450/08) (1)
2010/C 148/35
Procestaal: Duits
De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/22 |
Beschikking van de president van de Derde kamer van het Hof van 5 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal — Verenigd Koninkrijk) — The Motor Insurers’ Bureau/Helphire (UK) Limited, Angel Assistance Limited
(Zaak C-26/09) (1)
2010/C 148/36
Procestaal: Engels
De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/23 |
Beschikking van de president van de Zesde kamer van het Hof van 10 maart 2010 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-172/09) (1)
2010/C 148/37
Procestaal: Pools
De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/23 |
Beschikking van de president van het Hof van 11 maart 2010 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-223/09) (1)
2010/C 148/38
Procestaal: Pools
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/23 |
Beschikking van de president van het Hof van 26 februari 2010 — Europese Commissie/Helleense Republiek
(Zaak C-370/09) (1)
2010/C 148/39
Procestaal: Grieks
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/23 |
Beschikking van de president van het Hof van 19 maart 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal de grande instance de Nanterre — Frankrijk) — Tereos, Vermandoise Industries SA, Sucreries de Toury et Usines annexes SA, Roquette Frères SA, Sucreries & Distilleries de Souppes-Ouvré Fils SA, Cristal Union, Lesaffre Frères SA, Sucrerie Bourdon, SAFBA, Sucreries du Marquenterre SA/Directeur général des douanes et droits indirects, Receveur principal des douanes et droits indirects de Gennevilliers
(Gevoegde zaken C-411/09–C-420/09) (1)
2010/C 148/40
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaken gelast.
Gerecht
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/24 |
Arrest van het Gerecht van 28 april 2010 — Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie
(Zaak T-446/05) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt voor industrieel garen - Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst - Begrip „één enkele inbreuk” - Afbakening van markt - Geldboeten - Plafond van geldboete - Zwaarte en duur van inbreuk - Verzachtende omstandigheden - Medewerking - Evenredigheid - Gelijke behandeling - Rechten van verdediging - Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten”)
2010/C 148/41
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Amann & Söhne GmbH & Co KG (Bönnigheim, Duitsland) en Cousin Filterie SAS (Wervicq-Sud, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Röhling, M. Dietrich en C. Horstkotte, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en K. Mojzesowicz, gemachtigden, bijgestaan door G. Eickstädt, advocaat)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2005) 3452 van de Commissie van 14 september 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.337 — PO/Garen), zoals gewijzigd bij beschikking C(2005) 3765 van de Commissie van 13 oktober 2005, en, subsidiair, tot verlaging van de bij deze beschikking aan verzoeksters opgelegde geldboete
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
Amann & Söhne GmbH & Co. KG en Cousin Filterie SAS worden verwezen in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/24 |
Arrest van het Gerecht van 28 april 2010 — Oxley Threads/Commissie
(Zaak T-448/05) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt van garen voor automobielsector - Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst - Geldboetes - Zwaarte van inbreuk - Verzachtende omstandigheden - Medewerking - Evenredigheid - Gelijke behandeling - Richtsnoeren voor berekening van geldboeten”)
2010/C 148/42
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Oxley Threads Ltd (Ashton-under-Lyne, Lancashire, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: G. Peretz, barrister, M. Rees en K. Vernon, solicitors)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Khan en K. Mojzesowicz, gemachtigden)
Voorwerp
Gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2005) 3452 def. van de Commissie van 14 september 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak 38.337 — PO/Thread), zoals gewijzigd bij beschikking C(2005) 3765 van de Commissie van 13 oktober 2005, en, subsidiair, verlaging van de bij deze beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
Oxley Threads Ltd wordt verwezen in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/25 |
Arrest van het Gerecht van 28 april 2010 — BST/Commissie
(Zaak T-452/05) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt voor industrieel garen - Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst - Geldboeten - Zwaarte van inbreuk - Verzachtende omstandigheden - Medewerking - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Openbaarmaking van vertrouwelijke informatie - Schade - Causaal verband”)
2010/C 148/43
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Belgian Sewing Thread (BST) NV (Deerlijk, België) (vertegenwoordigers: H. Gilliams en J. Bocken, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouquet en K. Mojzesowicz, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2005) 3452 van de Commissie van 14 september 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.337 — PO/Garen), zoals gewijzigd bij beschikking C(2005) 3765 van de Commissie van 13 oktober 2005, en, subsidiair, tot verlaging van de bij deze beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete, alsook tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de door verzoekster geleden schade op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Gemeenschap
Dictum
1. |
Het bedrag van de geldboete die aan Belgian Sewing Thread (BST) NV is opgelegd bij artikel 2 van beschikking C(2005) 3452 van de Commissie van 14 september 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.337 — PO/Garen), wordt vastgesteld op 856 800 EUR. |
2. |
De vordering tot nietigverklaring wordt voor het overige afgewezen. |
3. |
Het beroep tot schadevergoeding wordt verworpen. |
4. |
BST zal 90 % van haar eigen kosten en 90 % van de kosten van de Europese Commissie dragen en de Commissie zal 10 % van haar eigen kosten en 10 % van die van BST dragen. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/25 |
Arrest van het Gerecht van 28 april 2010 — Gütermann en Zwicky/Commissie
(Gevoegde zaken T-456/05 en T-457/05) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt voor industrieel garen - Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst - Geldboeten - Zwaarte van inbreuk - Concrete weerslag op markt - Duur van inbreuk - Verzachtende omstandigheden - Medewerking tijdens administratieve procedure - Evenredigheid - Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten”)
2010/C 148/44
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Gütermann AG (Gutach-Breisgau, Duitsland) (zaak T-456/05) en Zwicky & Co. AG (Wallisellen, Zwitserland) (zaak T-457/05) (vertegenwoordigers: J. Burrichter, B. Kasten en S. Orlikowski-Wolf, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Castillo de la Torre, M. Schneider en K. Mojzesowicz, vervolgens F. Castillo de la Torre en K. Mojzesowicz, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2005) 3452 van de Commissie van 14 september 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.337 — PO/Garen), zoals gewijzigd bij beschikking C(2005) 3765 van de Commissie van 13 oktober 2005, en, subsidiair, tot verlaging van de bij deze beschikking aan verzoeksters opgelegde geldboete
Dictum
1. |
De beroepen worden verworpen. |
2. |
Gütermann AG en Zwicky & Co. AG worden verwezen in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/26 |
Arrest van het Gerecht van 13 april 2010 — Esotrade/BHIM — Segura Sánchez (YoKaNa)
(Zaak T-103/06) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk YoKaNa - Ouder gemeenschaps- en nationaal beeldmerk YOKONO - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)
2010/C 148/45
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Esotrade, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J. de Rivera Lamo de Espinosa en J. E. Astiz Suárez, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: J. García Murillo en O. Montalto, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Antonio Segura Sánchez (Alicante, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 10 januari 2006 (zaak R 217/2004-2) inzake een oppositieprocedure tussen Antonio Segura Sánchez en Esotrade, SA
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
Verzoekster wordt verwezen in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/26 |
Arrest van het Gerecht van 15 april 2010 — Cabel Hall Citrus/BHIM — Casur (EGLÉFRUIT)
(Zaak T-488/07) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Nietigheidsprocedure - Gemeenschapswoordmerk EGLÉFRUIT - Ouder gemeenschapswoordmerk UGLI en ouder nationaal beeldmerk‚ UGLI Fruit - but the affliction is only skin deep’ - Relatieve weigeringsgrond - Geen gevaar voor verwarring - Artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 52, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 53, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)
2010/C 148/46
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Cabel Hall Citrus Ltd (George Town, Grand Cayman, Caymaneilanden) (vertegenwoordiger: C. Rogers, barrister)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: D. Botis, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Casur S. Coop. Andaluza (Viator, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 19 september 2007 (zaak R 293/2007-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Cabel Hall Citrus Ltd en Casur S. Coop. Andaluza
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
Cabel Hall Citrus Ltd wordt verwezen in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/27 |
Arrest van het Gerecht van 20 april 2010 — Rodd & Gunn Australia/BHIM (Afbeelding van een hond)
(Zaak T-187/08) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Gemeenschapsbeeldmerk dat hond weergeeft - Doorhaling van merk na verstrijken van geldigheid van inschrijving - Aanvraag om vernieuwing van inschrijving van merk - Verzoek om herstel in vorige toestand - Artikel 78 van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 81 van verordening (EG) nr. 207/2009)”)
2010/C 148/47
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Rodd & Gunn Australia Ltd (Wellington, Nieuw-Zeeland) (vertegenwoordigers: B. Brandreth, barrister, en N. Jenkins, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: Ó. Mondéjar Ortuño, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 12 maart 2008 (zaak R 1245/2007-4) inzake een verzoek om herstel in de vorige toestand
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
Rodd & Gunn Australia Ltd wordt verwezen in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/27 |
Arrest van het Gerecht van 21 april 2010 — Coin/BHIM — Dynamiki Zoi (Fitcoin)
(Zaak T-249/08) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Fitcoin - Oudere nationale, internationale en communautaire beeldmerken coin - Relatieve weigeringsgrond - Relevant publiek - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)
2010/C 148/48
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Coin SpA (Venetië, Italië) (vertegenwoordigers: P. Perani en P. Pozzi, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: Ó. Mondéjar Ortuño, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Dynamiki Zoi AE (Athene, Griekenland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 15 april 2008 (zaak R 1429/2007-1) inzake een oppositieprocedure tussen Coin SpA en Dynamiki Zoi AE
Dictum
1. |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 15 april 2008 (zaak R 1429/2007-1) wordt vernietigd. |
2. |
Het BHIM wordt verwezen in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/28 |
Arrest van het Gerecht van 22 april 2010 — Italië/Commissie
(Zaken T-274/08 en T-275/08) (1)
(„ELGF - Goedkeuring van rekeningen van betaalorganen van lidstaten betreffende door ELGF gefinancierde uitgaven - Bedragen die van Italiaanse Republiek kunnen worden teruggevorderd wegens achterwege blijven van invordering binnen voorgeschreven termijnen - Begrip financiële gevolgen - Inaanmerkingneming van rente - Artikel 32, lid 5, van verordening (EG) nr. 1290/2005”)
2010/C 148/49
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordiger: S. Fiorentino, avvocato dello Stato)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Jimeno Fernández en P. Rossi, gemachtigden)
Voorwerp
In zaak T-274/08, een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2008/396/EG van de Commissie van 30 april 2008 inzake de goedkeuring van de rekeningen van de betaalorganen van de lidstaten betreffende de door het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) gefinancierde uitgaven over het begrotingsjaar 2007 (PB L 139, blz. 33), voor zover zij ook rente omvat over de bedragen die krachtens artikel 32, lid 5, van verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 209, blz. 1) ten laste van de begroting van de Italiaanse Staat zijn gebracht, en, in zaak T-275/08, een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2008/394/EG van de Commissie van 30 april 2008 tot goedkeuring van de rekeningen van bepaalde betaalorganen in Duitsland, Italië en Slowakije inzake door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven over het begrotingsjaar 2006 (PB L 139, blz. 22), voor zover zij ook rente omvat over de bedragen die krachtens artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1290/2005 ten laste van de begroting van de Italiaanse Staat zijn gebracht
Dictum
1. |
De zaken T-274/08 en T-275/08 worden gevoegd voor het arrest. |
2. |
De beroepen worden verworpen. |
3. |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/28 |
Arrest van het Gerecht van 21 april 2010 — Peek & Cloppenburg en van Graaf/BHIM — Queen Sirikit Institute of Sericulture (Thai Silk)
(Zaak T-361/08) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Thai Silk - Ouder nationaal beeldmerk dat vogel weergeeft - Ontvankelijkheid van beroep - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)
2010/C 148/50
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Peek & Cloppenburg (Hamburg, Duitsland); en van Graaf GmbH & Co. KG (Wenen, Duitsland) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard, A. Renck, T. Dolde en J. Pause, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: S. Schäffner, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: The Queen Sirikit Institute of Sericulture, Office of the Permanent Secretary, Ministry of Agriculture and Cooperatives, Thailand, Bangkok (Thailand), die toestemming heeft verkregen om in de plaats te treden van het Office of the Permanent Secretary, The Prime Minister’s Office, Thailand (vertegenwoordiger: A. Kockläuner, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 10 juni 2008 (zaak R 1677/2007-4) inzake een oppositieprocedure tussen Peek & Cloppenburg en het Office of the Permanent Secretary, The Prime Minister’s Office, Thailand
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
Peek & Cloppenburg en van Graaf GmbH & Co. KG worden verwezen in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/29 |
Arrest van het Gerecht van 14 april 2010 — Laboratorios Byly/BHIM — Ginis (BILLY'S Products)
(Zaak T-514/08) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk BILLY’S Products - Oudere gemeenschapswoordmerken BYLY en byly - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)
2010/C 148/51
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Laboratorios Byly, SA (Barberà del Vallès, Spanje) (vertegenwoordiger: L. Plaza Fernández-Villa, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Vasileios Ginis (Athene, Griekenland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 15 september 2008 (zaak R 469/2008-2) inzake een oppositieprocedure tussen Laboratorios Byly, SA en Vasileios Ginis
Dictum
1. |
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 15 september 2008 (zaak R 469/2008-2) wordt vernietigd. |
2. |
Het BHIM wordt verwezen in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/29 |
Arrest van het Gerecht van 21 april 2010 — Schunk/BHIM (Afbeelding van onderdeel van een klauwplaat)
(Zaak T-7/09) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Gemeenschapsmerkaanvraag voor een onderdeel van een klauwplaat - Absolute weigeringsgrond - Ontbreken van onderscheidend vermogen - Ontbreken van onderscheidend vermogen verkregen door gebruik - Artikel 7, lid 1, sub b, en lid 3, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub b, en lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)
2010/C 148/52
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Schunk GmbH & Co. KG Spann- und Greiftechnik (Lauffen am Neckar, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Koppe-Zagouras, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: A. Pohlmann, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 31 oktober 2008 (zaak R 1109/2007-1) inzake inschrijving als gemeenschapsmerk van een teken dat een onderdeel van een klauwplaat met drie groeven weergeeft
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
Schunk GmbH & Co. KG Spann- und Greiftechnik wordt verwezen in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/30 |
Arrest van het Gerecht van 28 april 2010 — Claro/BHIM — Telefónica (Claro)
(Zaak T-225/09) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor driedimensionaal gemeenschapsmerk Claro - Ouder gemeenschapswoordmerk CLARO - Niet-ontvankelijkheid van beroep voor kamer van beroep - Artikelen 59 en 62 van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikelen 60 en 64 van verordening (EG) nr. 207/2009) - Regel 49, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95”)
2010/C 148/53
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Claro, SA (São Paulo, Brazilië) (vertegenwoordigers: E. Armijo Chávarri en A. Castán Pérez-Gómez, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: J. F. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Telefónica SA (Madrid, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 26 februari 2009 (zaak R 1079/2008-2) inzake een oppositieprocedure tussen Telefónica, SA en BCP S/A
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
Claro, SA wordt verwezen in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/30 |
Beschikking van het Gerecht van 13 april 2010 — Diputación Foral de Álava e.a./Commissie
(Gevoegde zaken T-529/08 tot en met T-531/08) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Fiscale voordelen - Terugvordering van onwettig verklaarde staatssteun - Toepassing van regeling van samengestelde rente - Bevestigingshandeling - Niet-ontvankelijkheid”)
2010/C 148/54
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Territorio Histórico de Álava — Diputación Foral de Álava (Spanje) (zaak T-529/08); Territorio Histórico de Guipúzcoa — Diputación Foral de Guipúzcoa (Spanje) (zaak T-530/08); en Territorio Histórico de Vizcaya — Diputación Foral de Vizcaya (Spanje) (zaak T-531/08) (vertegenwoordigers: I. Sáenz-Cortabarría Fernández en M. Morales Isasi, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: C. Urraca Caviedes, gemachtigde)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 2 oktober 2008 waarin verzoekers erop wordt gewezen dat samengestelde rente zal worden berekend in het kader van de terugvordering van staatsteun die onwettig is verklaard bij de beschikkingen 2002/820/EG, 2002/894/EG en 2003/27/EN van de Commissie van 11 juli 2001 inzake de steunregeling die door Spanje ten behoeve van de ondernemingen in Álava, Guipúzcoa en Vizcaya in de vorm van een belastingkrediet van 45 % van de investeringen ten uitvoer is gelegd (respectievelijk PB 2002, L 296, blz. 1, PB 2002, L 314, blz. 26, en PB 2003, L 17, blz. 1), en 2002/892/EG, 2002/540/EG en 2002/806/EG van de Commissie van 11 juli 2001 betreffende de door Spanje ten uitvoer gelegde steunregeling ten gunste van bepaalde recentelijk opgerichte ondernemingen in Álava, Guipúzcoa en Vizcaya (respectievelijk PB 2002, L 314, blz. 1, PB 2002, L 174, blz. 31, en PB 2002, L 279, blz. 35), welke beschikkingen geldig zijn verklaard bij de arresten vann het Gerecht van 9 september 2009, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie (T-227/01 tot en met T-229/01, T-265/01, T-266/01 en T-270/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en Diputación Foral de Álava e.a./Commissie (T-230/01 tot en met T-232/01 en T-267/01 tot en met T-269/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie)
Dictum
1. |
De beroepen worden niet-ontvankelijk verklaard. |
2. |
Het Territorio Histórico de Álava — Diputación Foral de Álava, het Territorio Histórico de Guipúzcoa — Diputación Foral de Guipúzcoa en het Territorio Histórico de Vizcaya — Diputación Foral de Vizcaya dragen elk hun eigen kosten, alsmede die van de Europese Commissie. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/31 |
Beschikking van het Gerecht van 23 maart 2010 — Marcuccio/Commissie
(Zaak T-16/09 P) (1)
(„Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Redelijke termijn voor indiening van vordering tot schadevergoeding - Te laat ingediende vordering - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond”)
2010/C 148/55
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en C. Berardis-Kayser, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 4 november 2008, Marcuccio/Commissie (F-87/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking
Dictum
1. |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2. |
Marcuccio zal zijn eigen kosten dragen alsmede de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/31 |
Beroep ingesteld op 6 april 2010 — Ayadi/Commissie
(Zaak T-527/09)
2010/C 148/56
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Chafiq Ayadi (vertegenwoordigers: H. Miller, Solicitor, B. Emmerson en S. Cox, Barristers)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
Nietigverklaring van verordening nr. 954/2009 van de Commissie, voor zover deze op verzoeker van toepassing is; |
— |
Verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
In deze zaak vordert verzoeker gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 954/2009 van de Commissie van 13 oktober 2009 tot 114e wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al Qaida-netwerk en de Taliban, voor zover verzoeker voorkomt op de lijst van natuurlijke en rechtspersonen waarvan de tegoeden en economische middelen overeenkomstig deze regeling zijn bevroren.
Verzoeker brengt voor zijn beroep vier middelen naar voren.
In de eerste plaats stelt verzoeker dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid door hem in bijlage I bij verordening nr. 881/2002 op te nemen zonder alle relevante feiten en omstandigheden van zijn geval zorgvuldig en onpartijdig te hebben onderzocht.
In de tweede plaats stelt verzoeker dat de bestreden verordening is aangenomen in strijd met zijn recht op daadwerkelijke rechterlijke toetsing, daar de verordening niet was gebaseerd op bewijsmateriaal en het Gerecht dus niet de geringste aanknoping heeft voor uitoefening van zijn verplichting tot beoordeling van dit bewijsmateriaal.
In de derde plaats betoogt verzoeker dat de bestreden verordening is aangenomen in strijd met zijn recht van verweer. Hij stelt dat de Commissie heeft verzuimd, bewijs naar voren te brengen, maar slechts de beweringen in de verklaring van het Sanctiecomité heeft ingebracht. Zonder bewijsmateriaal is verzoeker niet in staat geweest, de Commissie aan te spreken op gebreken in dat materiaal of op misverstanden.
In de vierde plaats stelt hij dat de bestreden verordening, waarbij verzoekers activa zowel met terugwerkende kracht als voor onbepaalde tijd in de toekomst zijn bevroren, een niet gerechtvaardigde beperking van zijn fundamentele recht van eigendom vormt.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/32 |
Beroep ingesteld op 5 maart 2010 — Italië/Commissie
(Zaak T-117/10)
2010/C 148/57
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: P. Gentilli, avvocato dello Stato, G. Palmieri, avvocato dello Stato)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
Nietigverklaring van beschikking C(2009) 10350 van de Europese Commissie van 22 december 2009 inzake intrekking van een deel van de voor Italië bestemde deelneming van het Europees Ontwikkelingsfonds in het programma POR Puglia Obiettivo 1 2000-06 |
— |
Verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Italiaanse Republiek heeft bij het Gerecht van de Europese Unie beroep ingesteld tegen beschikking C(2009) 10350 van de Commissie van 22 december 2009, meegedeeld op 23 december 2009, inzake intrekking van een deel van de voor Italië bestemde deelneming van het Europees Ontwikkelingsfonds in het programma POR Puglia Obiettivo 1 2000-06
Voor haar beroep voert de Italiaanse Republiek de volgende middelen aan.
Eerste middel. Schending van artikel 39, lid 2, sub c, en lid 3, van verordening nr. 1260/99 (1) en artikel 4 van verordening nr. 438/2001. (2) De communautaire auditoren hebben het bestaan van stelselmatige tekortkomingen in de controles van het eerste niveau afgeleid uit enkele niet uit deze controles gebleken onregelmatigheden bij de toewijzing en uitvoering van overeenkomsten inzake de toewijzing van openbare werken. In de bestreden beschikking zijn echter de door de regio geformuleerde analytische tegenargumenten, waaruit bleek dat van stelselmatige tekortkomingen geen sprake was, in wezen niet weerlegd; ook is in de beschikking een forfaitaire correctie van 10 % toegepast op grond van artikel 39 van verordening nr. 1260/99, alsof de stelselmatige controles van het eerste niveau door de regio niet in overeenstemming waren met het bepaalde in artikel 4 van verordening nr. 438/2001. Aldus heeft de Commissie tevens in strijd gehandeld met het partnerschapsbeginsel.
Tweede middel. Schending van artikel 39, lid 2, sub c, en lid 3, van verordening nr. 1260/99 en artikel 10 van verordening nr. 438/2001. Verzoekster stelt dienaangaande dat het tweede middel analoog is aan het eerste, maar betrekking heeft op de controles van het tweede niveau, geregeld in artikel 10 van verordening nr. 438/2001, waarin de communautaire audit stelselmatig tekortkomingen heeft aangenomen wegens niet aangegeven onregelmatigheden die bij enkele steekproeven aan het licht waren gekomen, ofschoon al deze onregelmatigheden door de regio analytisch zijn bestreden met feitelijke en juridische argumenten die in de bestreden beschikking niet worden weerlegd.
Derde middel. Ontoereikende motivering en verdere schending van artikel 39, leden 2 en 3, van verordening nr. 1260/99. De beschikking is onvoldoende gemotiveerd, daar de conclusie dat vanwege de aanwezigheid van stelselmatige tekortkomingen een forfaitaire correctie van 10 % gerechtvaardigd was, berustte op de situatie zoals die de auditoren was gebleken in 2007 en 2008, terwijl zij volledig voorbijgaat aan de kwantitatieve en kwalitatieve vooruitgang die door de regio was gedocumenteerd tot eind 2009 en aan de in de vorige middelen bedoelde tegenargumenten, ingaande op de specifieke opmerkingen van de auditoren. De conclusie van de Commissie dat het Fonds ernstig gevaar liep, is derhalve niet gemotiveerd.
Vierde middel. Schending van artikel 12 van verordening nr. 1260/99, artikel 4, lid 1, van verordening nr. 438/2001 en artikel 258 VWEU, alsmede onbevoegdheid van verweerster. Volgens verzoekster heeft de Commissie beslissend belang gehecht aan het feit dat geen melding was gemaakt van de gestelde schendingen van de regeling betreffende de overheidsopdrachten. Bij correcte lezing van artikel 12 van verordening nr. 1260/99 en artikel 4 van verordening nr. 438/2001 blijkt echter dat stelselmatige schendingen van deze voorschriften niet rechtstreeks kunnen leiden tot een forfaitaire correctie, maar aanleiding moeten geven tot de inleiding van een niet-nakomingsprocedure, gepaard gaande met opschorting van de betalingen ter zake van de maatregelen waarop de niet-nakoming betrekking heeft, op grond van artikel 32, lid 3, sub f, van verordening nr. 1260/99.
(1) Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (PB L 161, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 438/2001 van de Commissie van 2 maart 2001 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de beheers- en controlesystemen voor uit de structuurfondsen toegekende bijstand (PB L 63, blz. 21).
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/33 |
Beroep ingesteld op 10 maart 2010 — USFSPEI e.a./Raad
(Zaak T-122/10)
2010/C 148/58
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Union syndicale fédérale des servics publics européens et internationaux (USFSPEI) (Brussel, België), Giuseppe Calo (Luxemburg, Luxemburg), Jean-Pierre Tytgat (Mamer, Luxemburg) (vertegenwoordigers: J.-N. Louis, A. Coolen, B. Cambier, L. Renders, S. Pappas, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
Nietigverklaring van verordening (EU, Euratom) nr. 1296/2009 van de Raad van 23 december 2009 houdende aanpassing met ingang van 1 juli 2009 van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Unie, alsmede van de aanpassingscoëfficiënten welke van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensioenen, onder instandhouding van de gevolgen daarvan tot de aanneming van een nieuwe verordening door de Raad overeenkomstig het voorstel van de Commissie, met werking vanaf 1 juli 2009; |
— |
Veroordeling van de Raad tot betaling aan verzoekers Calo en Tytgat, alsmede aan de overige ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Unie, de achterstallige bedragen aan bezoldiging en pensioenen waarop zij recht hebben sinds 1 juli 2009, vermeerderd met de vertragingsrente waarvan het bedrag moet worden berekend volgens de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met 2 punten; |
— |
Veroordeling van de Raad tot betaling van het symbolische bedrag van 1 EUR ter vergoeding van de immateriële schade die is ontstaan als gevolg van de dienstfout welke is begaan door de aanneming van de onrechtmatige verordening nr. 1296/2009 van 23 december 2009; |
— |
Verwijzing van de Raad van de Europese Unie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep vorderen verzoekers de nietigverklaring van verordening (EU, Euratom) nr. 1296/2009 van de Raad van 23 december 2009 houdende aanpassing met ingang van 1 juli 2009 van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Unie, alsmede van de aanpassingscoëfficiënten welke van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensioenen. (1)
Tot staving van hun beroep stellen verzoekers onrechtmatigheid van verordening nr. 1296/2009, misbruik van procedure, en schending van de uit artikel 4, lid 3, VEU voortvloeiende beginselen van loyale samenwerking en onderlinge samenhang.
Zij beroepen zich voorts op schending van de artikelen 65 en 65bis van het Statuut, van de artikelen 1 en 3 van bijlage XI daarbij, alsook van het parallellismebeginsel, het vertrouwensbeginsel en het beginsel „patere legem quam ipse fecisti”.
Ten slotte stellen zij schending van de motiveringsplicht en van het evenredigheidsbeginsel.
(1) PB L 348, blz. 10.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/34 |
Beroep ingesteld op 18 maart 2010 — Amecke Fruchtsaft/BHIM — Uhse (69 Sex up)
(Zaak T-125/10)
2010/C 148/59
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Amecke Fruchtsaft GmbH & Co. KG (Menden, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Kaase en J.-C. Plate, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Beate Uhse Einzelhandels GmbH (Flensburg, Duitsland)
Conclusies
— |
het beroep, en de daarbij gevoegde bijlagen, tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 12 januari 2010 in zaak R 612/2009-1 ontvankelijk verklaren; |
— |
de bestreden beslissing vernietigen op grond dat deze onverenigbaar is met artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 (1); |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten die zijn opgekomen voor de kamer van beroep. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Beate Uhse Einzelhandels GmbH
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „69 Sex up” voor waren en diensten van de klassen 3, 5, 9, 29, 30, 32, 33, 38 en 41 (aanvraagnr. 5 418 108)
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: Duits woordmerk „sex:h:up” nr. 305 31 669.9 voor waren van de klassen 5, 29, 30 en 32
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie voor alle bestreden waren
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de litigieuze beslissing en afwijzing van de oppositie
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, aangezien er gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994 L 11, blz. 1).
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/34 |
Beroep ingesteld op 22 maart 2010 — Saupiquet/Commissie
(Zaak T-131/10)
2010/C 148/60
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Saupiquet (Courbevoie Cedex, Frankrijk) (vertegenwoordiger: R. Ledru, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies van de verzoekende partij
— |
beschikking nr. REM 07/08 van de Europese Commissie van 16 december 2009 in haar geheel nietig verklaren; |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep vordert verzoekster nietigverklaring van beschikking C(2009) 10005 def. van de Commissie van 16 december 2009, waarbij aan de Franse autoriteiten wordt gemeld dat de terugbetaling aan verzoekster van de invoerrechten op tonijnconserven van oorsprong uit Thailand niet gerechtvaardigd is [dossier REM 07/08].
Tot staving van haar beroep voert verzoekster aan dat de Commissie niet heeft voldaan aan haar verplichting om een gelijke en niet-discriminerende toegang tot contingent nr. 09.2005 voor de periode 2007/2008 te verzekeren aan de importeurs die gevestigd zijn in Frankrijk of in andere lidstaten waar de douanekantoren op zondag wettelijk gesloten zijn en die hun douaneaangiften op maandag 2 juli 2007 hebben ingediend,
— |
door in de omstandigheden van de onderhavige zaak, waar het contingent op zondag 1 juli 2007 werd geopend, niet de regelgevende maatregelen te treffen die het mogelijk zouden hebben gemaakt die importeurs op gelijke en niet-discriminerende wijze te behandelen, en |
— |
door de datum van opening van dat contingent niet uit te stellen tot maandag 2 juli 2007, ofschoon het betrokken contingent zeer kritisch was. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/35 |
Beroep ingesteld op 22 maart 2010 — Communauté de communes de Lacq/Commissie
(Zaak T-132/10)
2010/C 148/61
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Communauté de communes de Lacq (Mourenx, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J. Daniel, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de Europese Unie veroordelen tot betaling aan verzoekster van het bedrag van 10 000 000 EUR wegens de onrechtmatigheden en de nalatigheden die de Commissie heeft begaan met betrekking tot het feit dat de vennootschap ACETEX haar verbintenissen heeft verbroken; |
— |
de Europese Unie veroordelen tot betaling aan verzoekster van het bedrag van 25 000 EUR uit hoofde van niet-terugvorderbare kosten; |
— |
de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het beroep van de Communauté de communes de Lacq strekt tot verkrijging van vergoeding voor de schade die zij zou hebben geleden door de beschikking van de Commissie waarbij verenigbaar met de gemeenschappelijke markt en met de werking van de EER-Overeenkomst is verklaard de concentratie tot verkrijging van zeggenschap over Acetex Corporation door Celanese Corporation, zonder enige juridische waarde aan een beweerde verbintenis van Celanese te hechten, inzonderheid de verbintenis tot voortzetting van de exploitatie van de fabriek van Acetex te Pardies gedurende vijf jaar (zaak COMP/M.3625 — Blackstone/Acetex).
Ter onderbouwing van haar beroep betoogt verzoekster dat de Commissie het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden doordat zij met haar uitlegging van de EG-verordening inzake concentraties (1), alle personen die ten aanzien van deze concentratie derden zijn (de werknemers en de lokale verantwoordelijken) elke bescherming ontzegt, terwijl vaststond dat de werknemers wegens de door de onderneming Celanese Corporation opgenomen verbintenissen gedurende vijf jaar beschermd waren tegen beëindiging van de activiteit.
Verzoekster heeft daardoor zonder twijfel grote schade geleden. De lokale collectiviteiten van deze sector ontlopen namelijk aanzienlijke belastinginkomsten en zien zich geconfronteerd met talrijke uit de sluiting van de fabriek voortvloeiende sociale uitgaven. Tal van werknemers van Acetex dreigen immers te zullen worden ontslagen, maar ook vele werknemers van de ondernemingen waarvan de activiteit nauw met die van de onderneming Celanese Corporation gelieerd was.
Subsidiair vordert verzoekster, voor het geval de aansprakelijkheid wegens fout van de Europese Commissie niet zou worden aanvaard, dat de foutloze aansprakelijkheid van de Commissie zou worden erkend. Er bestaat geen enkele twijfel over het feit dat de Commissie schade heeft geleden en dat deze schade abnormaal en bijzonder is, en de weigering van de Europese Commissie om jegens de onderneming Celanese Corporation een sanctie te treffen, is de rechtstreekse oorzaak van die schade.
(1) Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB 2004, L 24, blz. 1).
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/36 |
Beroep ingesteld op 19 maart 2010 — FESI/Raad
(Zaak T-134/10)
2010/C 148/62
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Fédération européenne de l’industrie du sport (FESI) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: E. Vermulst en Y. Van Gerven, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 van de Raad van 22 december 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder verzonden vanuit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad (1), in haar geheel of, subsidiair, voor zover betrekking hebbend op verzoekster en haar leden, in het bijzonder haar vier leden die in de steekproef waren opgenomen (Adidas AG, Nike European Operations BV, Puma AG en Timberland Europe BV); |
— |
gelasting van de Raad om voor elke in de steekproef opgenomen producent van de Unie de productiegegevens vrij te geven op grond waarvan de steekproef in het nieuwe onderzoek is samengesteld, alsook de gegevens betreffende het aantal werknemers voor elke in de steekproef opgenomen producent van de Unie; |
— |
verwijzing van de Raad in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster voert voor haar beroep zeven middelen aan.
In de eerste plaats stelt zij dat de Raad, door van de klagende producenten van de Europese Unie niet te verlangen dat zij steekproefformulieren zouden invullen, een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 17, lid 1, van de basisverordening (2), een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan en in strijd heeft gehandeld met het recht van verweer en het beginsel van non-discriminatie. In het bijzonder stelt verzoekster dat de instellingen van de Europese Unie van de klagende EU-producenten niet heeft verlangd dat zij steekproefformulieren zouden invullen en dat de steekproef van EU-producenten dus is samengesteld zonder de vereiste gegevens, op basis van beperkte — niet-verifieerbare — gegevens, verstrekt door de klagers. Verzoekster betoogt dat de instellingen bijgevolg niet in staat waren, de geschiktheid van de samengestelde steekproef te verifiëren. Voorts stelt zij dat de EU-instellingen belanghebbenden die in vergelijkbare situaties verkeerden, zonder objectieve redenen verschillend hebben behandeld en dat zij inbreuk hebben gemaakt op het grondbeginsel van non-discriminatie.
In de tweede plaats heeft de Raad volgens verzoekster bij de samenstelling van de steekproef van EU-producenten een kennelijke beoordelingsfout begaan en in strijd gehandeld met artikel 17, lid 1, van de basisverordening. De steekproef van EU-producenten vormde niet de meest representatieve omvang van productie of verkoop die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht in de zin van artikel 17, lid 1, van de basisverordening en de steekproef was overwegend samengesteld op basis van in deze bepaling niet genoemde criteria.
In de derde plaats betoogt verzoekster dat de Raad in strijd heeft gehandeld met artikel 6, lid 10, van de antidumpingovereenkomst van de Wereldhandelsorganisatie WTO, door artikel 17, lid 1, van de basisverordening niet toe te passen overeenkomstig deze overeenkomst. De Raad heeft geen steekproef van EU-producenten samengesteld die de meest representatieve omvang van productie of verkoop vertegenwoordigde, zoals door artikel 6, lid 10, van de WTO-antidumpingovereenkomst wordt geëist.
Ten vierde stelt verzoekster dat de Raad bij het bepalen of de schade waarschijnlijk zou blijven bestaan, in strijd heeft gehandeld met de artikelen 3, leden 1, 2 en 5, en 11, lid 2, van de basisverordening en de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld. Naar de mening van verzoekster heeft de Raad ten onrechte vastgesteld dat de schade waarschijnlijk zou blijven bestaan wanneer er geen maatregelen werden genomen, op basis van de vaststelling dat tijdens het tijdvak van een nieuw onderzoek (review investigation period, „RIP”) de schade voor de EU-bedrijfstak waarschijnlijk zou voortduren, welke vaststelling was gebaseerd op de macro-economische gegevens die ook gegevens van niet tot de EU-bedrijfstak behorende producenten omvatten, en op basis van niet-geverifieerde gegevens. Daarnaast zijn de micro-economische indicatoren beoordeeld op basis van de gegevens van een niet-representatieve steekproef van EU-producenten.
Ten vijfde meent verzoekster dat de Raad door de identiteit van de klagende EU-producenten vertrouwelijk te behandelen, in strijd heeft gehandeld met artikel 91, lid 1, van de basisverordening en met het recht van verweer, daar hij vertrouwelijkheid heeft verleend zonder goede reden en zonder grondig onderzoek van de vertrouwelijkheidsverzoeken.
Ten zesde stelt zij dat de Raad door de invoering van het systeem van productcontrolenummers („PCN”) in strijd heeft gehandeld met de artikelen 2, lid 10, en 3, lid 2, van de basisverordening en met de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur. Zij is van mening dat door het gehanteerde PCN-systeem en doordat bepaalde categorieën schoeisel halverwege het onderzoek anders zijn geclassificeerd, een eerlijke vergelijking tussen de normale waarde en de exportprijs uitgesloten was. Ook sloten deze factoren een objectief onderzoek uit naar zowel de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten op de Europese markt als naar de gevolgen van deze invoer voor de Europese producenten van soortgelijke producten. Voorts heeft de Raad geen zorgvuldig en onpartijdig onderzoek verricht naar alle relevante feiten en omstandigheden en naar de behoorlijk gemotiveerde redenen waarom een wijziging van het PCN-systeem zoals voorgesteld door verzoekster noodzakelijk was.
Ten slotte betoogt verzoekster dat de Raad door zijn keuze van het vergelijkingsland in strijd heeft gehandeld met de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur, de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld en in strijd heeft gehandeld met artikel 2, lid 7, van de basisverordening. Verzoekster is van mening dat de Raad ernstige procedurefouten heeft gemaakt door Brazilië als vergelijkingsland te kiezen, daar deze keuze in het onderhavige geval niet op passende en redelijke wijze is gemaakt.
(2) Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996 L 56, blz. 1).
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/37 |
Beroep ingesteld op 16 maart 2010 — M/EMEA
(Zaak T-136/10)
2010/C 148/63
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: M (vertegenwoordigers: C. Thomann, Barrister, en I. Khawaja, Solicitor)
Verwerende partij: Europees geneesmiddelenbureau (EMEA)
Conclusies
— |
Toekenning van schadevergoeding ingevolge artikel 340 VWEU voor geleden schade als gevolg van niet-nakoming, tot een nader te berekenen bedrag, of enig ander door het Gerecht passend te achten bedrag; |
— |
Rente over de verschuldigd te achten bedragen tot een percentage dat vergelijkbaar is met dat ingevolge Section 35A van de Supreme Court Act 1981, of enig ander door het Gerecht passend te achten bedrag; |
— |
Verwijzing van verweerder in de kosten; |
— |
Alle verdere door het Gerecht passend geachte vormen van compensatie. |
Middelen en voornaamste argumenten
In deze zaak vordert verzoeker dat het Gerecht hem ingevolge artikel 340 VWEU schadevergoeding toekent voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van een arbeidsongeval. Hij stelt dat hij letsel heeft opgelopen door niet-nakoming door verweerder van diens verplichtingen ten opzichte van hem als werknemer van verweerder.
Verzoeker beroept zich onder meer op artikel 6, lid 3, van richtlijn 89/391/EEG (1), artikel 15 van bijlage I bij richtlijn 89/654/EEG van de Raad (2) en artikel 3 van richtlijn 89/655/EEG (3) betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op de arbeidsplaats.
Doordat verweerder heeft verzuimd, te voldoen aan zijn verplichtingen op het gebied van veiligheid en gezondheid met betrekking tot de inschatting en vermindering van risico’s, de geschiktheid van de ter beschikking gestelde arbeidsmiddelen en het bieden van vrije oppervlakten op de werkplek, is verweerder zijn verplichtingen ingevolge de Health and Safety Law van het Verenigd Koninkrijk en zijn normale zorgplicht niet nagekomen. Verzoeker stelt persoonlijk letsel, financiële en immateriële schade te hebben geleden als gevolg van bovengenoemde niet-nakoming en recht te hebben op vergoeding daarvoor.
(1) Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB L 183, blz. 1).
(2) Richtlijn 89/654/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor arbeidsplaatsen (eerste bijzondere Richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (PB L 393, blz. 1).
(3) Richtlijn 89/655/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (tweede bijzondere Richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (PB L 393, blz. 13).
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/38 |
Beroep ingesteld op 17 maart 2010 — CBI/Commissie
(Zaak T-137/10)
2010/C 148/64
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Coördinatie van Brusselse Instellingen voor welzijnswerk en gezondheidszorg (CBI) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck, advocaat, en D. Slater, solicitor)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietig verklaren de beschikking van de Commissie waarbij krachtens artikel 86, lid 2, EG het geheel van de door België aan bepaalde openbare ziekenhuizen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest toegekende onrechtmatige staatssteun verenigbaar is verklaard met de gemeenschappelijke markt en waarbij verzoeksters klacht is afgewezen; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters vordert nietigverklaring van beschikking C(2009) 8120 def. COR van de Commissie van 28 oktober 2009 waarbij verenigbaar is verklaard met de gemeenschappelijke markt het geheel van de door de Belgische autoriteiten aan de openbare ziekenhuizen van het Irisnet van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest toegekende financiering als compensatie voor intramurale en extramurale dienstverplichtingen van algemeen economisch belang (DAEB) (Staatssteun NN 54/2009 (ex-CP 244/2005)).
Ter onderbouwing van haar beroep betoogt verzoekster dat de beschikking van de Commissie door kennelijke beoordelingsfouten of althans door een zwaar gebrek aan motivering is aangetast.
Verzoekster voert inzonderheid aan dat de stelling van de Commissie dat zij bij het onderzoek van staatssteun uit hoofde van artikel 86, lid 2, EG de doelmatigheid van de ontvanger van de staatssteun niet hoeft te onderzoeken, door deze bijvoorbeeld met een „gemiddelde, goed beheerde en passend uitgeruste onderneming” te vergelijken, zou impliceren dat de lidstaten alle — ook volstrekt buitensporige en onevenredige — kosten van de onderneming die met de openbaredienstverplichting is belast, kunnen dekken, en dat deze stelling dus moet worden verworpen.
Teneinde elke verstoring van de mededinging op de markt te voorkomen dient volgens verzoekster de compensatie voor de uitvoering van een openbaredienstverplichting beperkt te worden tot hetgeen strikt noodzakelijk is opzichte van de kosten van een doeltreffende marktdeelnemer, hetgeen in casu niet het geval was.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/39 |
Beroep ingesteld op 26 maart 2010 — Milux/BHIM (REFLUXCONTROL)
(Zaak T-139/10)
2010/C 148/65
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Milux Holding SA (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: J. Bojs, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 13 januari 2010 in zaak R 1134/2009-4 vernietigen; en |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „REFLUXCONTROL” voor waren en diensten van de klassen 9, 10 en 44
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van verordening nr. 207/2009 van de Raad doordat de kamer van beroep het beginsel van non-discriminatie onjuist heeft toegepast op de feiten van deze zaak; subsidiair, schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad doordat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat het aangevraagde merk onvoldoende onderscheidend vermogen van huis uit bezit.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/39 |
Beroep ingesteld op 26 maart 2010 — Hans Günter Söns/BHIM — Settimio (GREAT CHINA WALL)
(Zaak T-140/10)
2010/C 148/66
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Hans Günter Söns (Wehr, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Schwabe, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Alfredo Settimio (Los Angeles, Verenigde Staten van Amerika)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 26 januari 2010 in zaak R 281/2009-1 vernietigen; |
— |
verweerder gelasten, het ingeschreven gemeenschapsmerk waartegen de vordering tot nietigverklaring is ingesteld, nietig te verklaren; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: woordmerk „GREAT CHINA WALL” voor waren van de klassen 18, 24 en 25
Houder van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekster
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub c en g, van verordening nr. 207/2009 van de Raad doordat de kamer van beroep de betrokken bepalingen onjuist heeft toegepast; schending van internationale overeenkomsten betreffende de bescherming van geografische aanduidingen
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/40 |
Beroep ingesteld op 24 maart 2010 — Solae/BHIM — Délitaste (alpha taste)
(Zaak T-145/10)
2010/C 148/67
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Solae Holdings LLC (St. Louis, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: E. Armijo Chávarri, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Délitaste S.A. Industrielle et Commerciale d’Aliments (Thessaloniki, Griekenland)
Conclusies
— |
verklaren dat het onderhavige beroep en de bijgevoegde documenten naar behoren zijn ingediend; |
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 16 december 2009 in zaak R 92/2009-2 vernietigen, en |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „alpha taste” voor waren en diensten van de klassen 29, 30, 39 en 43
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsmerk „ALPHA” voor waren van klasse 29
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad, aangezien de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat de betrokken merken slechts gedeeltelijk met elkaar konden worden verward.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/40 |
Beroep ingesteld op 30 maart 2010 — Meda Pharma GmbH/BHIM — Nycomed (ALLERNIL)
(Zaak T-147/10)
2010/C 148/68
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Meda Pharma GmbH & Co. KG (Bad Homburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: G. Würtenberger en R. Kunze, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Nycomed GmbH (Konstanz, Duitsland)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van 29 september 2009 in beroepsprocedure R 697/2007-4 betreffende de op basis van het Duitse merk „ALLERGODIL” (nr. 1 042 583) ingestelde oppositie tegen de aanvraag tot inschrijving van „ALLERNIL” als gemeenschapsmerk (aanvraagnr. 4 066 452) vernietigen; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Nycomed GmbH
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „ALLERNIL” voor waren van klasse 5 (aanvraagnr. 4 066 452)
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: Duits woordmerk „ALLERGODIL” (nr. 1 042 583) voor waren van klasse 5
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen:
— |
schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1), doordat de merkenrechtelijke beginselen inzake verwarringsgevaar onjuist zijn toegepast; |
— |
schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009 wegens schending van de motiveringsplicht |
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/41 |
Beroep ingesteld op 25 maart 2010 — Hynix Semiconductor/Commissie
(Zaak T-148/10)
2010/C 148/69
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Hynix Semiconductor, Inc. (Icheon-si, Korea) (vertegenwoordigers: A. Woodgate en O. Heinisch, Solicitors)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van de Commissie van 9 december 2009 in zaak COMP/38.636 — Rambus nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten; |
— |
de andere maatregelen gelasten die het Gerecht passend acht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster verzoekt om nietigverklaring van de beschikking die de Commissie in zaak COMP/38.636 — Rambus heeft vastgesteld in een procedure op grond van artikel 102 VWEU en artikel 54 EER-Overeenkomst, betreffende het eisen van mogelijkerwijze onredelijke royalty’s voor het gebruik van bepaalde octrooien op „Dynamic Random Access Memory” (DRAM). Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie ten aanzien van Rambus bepaalde toezeggingen een verbindend karakter verleend in overeenstemming met artikel 9 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (1) en besloten dat er niet langer gronden voor een optreden bestonden. Verzoekster is een concurrente van Rambus en heeft een klacht ingediend waarin zij de Commissie verzocht een procedure in te leiden.
Ter onderbouwing van haar conclusies voert verzoekster drie middelen aan.
Ten eerste betoogt verzoekster dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op artikel 9 van verordening nr. 1/2003 door te opteren voor de in dat artikel vastgestelde procedure in een geval waarin haar bezwaren verband hielden met een zodanig ernstige schending van artikel 102 VWEU dat zij voornemens was een geldboete op te leggen. Voorts stelt zij dat de toepassing van artikel 9 de proceseconomie niet diende. Volgens verzoekster waren de door de Commissie verbindend verklaarde toezeggingen kennelijk ongeschikt gelet op de feiten van de betrokken inbreuk en daarom voert zij aan dat de Commissie door de aanvaarding van de toezeggingen van Rambus inbreuk heeft gemaakt op artikel 9 van verordening nr. 1/2003, artikel 102 VWEU en de beginselen van behoorlijk (onafhankelijk) bestuur. Voorts betoogt verzoekster dat de Commissie door de toepassing van een onjuiste evenredigheidstoets, zonder gebruikmaking van de in artikel 9 zelf neergelegde criteria, door de onjuiste formulering van bepaalde bezwaren, en door tot onjuiste conclusies te komen met betrekking tot de vraag of de toezeggingen haar bezwaren weerlegden, ten onrechte heeft besloten dat er niet langer gronden voor een optreden bestonden. Tevens stelt verzoekster dat de Commissie de geschiktheid en de gepastheid van de toezeggingen niet heeft gemotiveerd en dus een ernstige beoordelingsfout heeft gemaakt.
In de tweede plaats stelt verzoekster dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheden op grond van artikel 9 van verordening nr. 1/2003.
In de derde plaats betoogt verzoekster dat de Commissie bij de vaststelling van de bestreden beschikking procedurefouten heeft gemaakt door geen gebruik te maken van haar bevoegdheden op grond van verordening nr. 1/2003 en door niet voldoende te blijven zoeken naar een oplossing.
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/42 |
Beroep ingesteld op 25 maart 2010 — Hynix Semiconductor/Commissie
(Zaak T-149/10)
2010/C 148/70
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Hynix Semiconductor, Inc. (Icheon-si, Korea) (vertegenwoordigers: A. Woodgate en O. Heinisch, Solicitors)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van de Commissie C(2010) 150 van 15 januari 2010 nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten; |
— |
de andere maatregelen gelasten die het Gerecht passend acht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster verzoekt om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie C(2010) 150 tot afwijzing, wegens het ontbreken van communautair belang, van verzoeksters klacht betreffende vermeende inbreuken door Rambus op artikel 102 VWEU in samenhang met het eisen van mogelijkerwijze onredelijke royalty's voor het gebruik van bepaalde octrooien op „Dynamic Random Access Memory” (DRAM) (zaak COMP/38.636 — Rambus) na de vaststelling van de beschikking van de Commissie van 9 december 2009 waarbij de Commissie ten aanzien van Rambus bepaalde toezeggingen verbindend heeft verklaard in overeenstemming met artikel 9 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (1) en heeft besloten dat er niet langer gronden voor een optreden bestonden.
Ter onderbouwing van haar conclusies voert verzoekster vijf middelen aan.
In de eerste plaats stelt zij dat de Commissie wezenlijke procedurele vereisen heeft geschonden door haar niet voldoende toegang tot relevante documenten te verlenen.
In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de Gemeenschap nog steeds een groot belang heeft bij het onderzoek van haar klacht. Zij stelt dat de Commissie haar afwijzende beschikking uitsluitend heeft gebaseerd op het feit dat er geen communautair belang meer bestaat ingevolge de vaststelling van de beschikking op grond van artikel 9. Volgens verzoekster is de kwestie van het communautaire belang en de geldigheid van de afwijzende beschikking als gevolg van het standpunt en de redenering van de Commissie intrinsiek verbonden met de geldigheid van de beschikking op grond van artikel 9 die door verzoekster in zaak T-148/10 wordt betwist.
Het derde, vierde en vijfde middel van verzoekster komen overeen met haar eerste, tweede en derde middel in zaak T-148/10 en betreffen de vermeende inbreuken die de Commissie zou hebben begaan bij de vaststelling van de beschikking op grond van artikel 9 waarbij ten aanzien van Rambus bepaalde toezeggingen verbindend werden verklaard.
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/43 |
Beroep ingesteld op 26 maart 2010 — Telefónica O2 Germany/BHIM — Loopia (LOOPIA)
(Zaak T-150/10)
2010/C 148/71
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Telefónica O2 Germany GmbH & Co. OHG (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Fottner en M. Müller, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Loopia AB (Västeras, Zweden)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 12 januari 2010 in zaak R 1812/2008-1 vernietigen, en |
— |
het Bureau verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor de kamer van beroep. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „LOOPIA” voor diensten van klasse 42
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: Duitse merkinschrijvingen van het woordmerk „LOOP” voor waren en diensten van de klassen 9, 38 en 42; gemeenschapswoordmerk „LOOP” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 38 en 42, en gemeenschapswoordmerk „LOOPY” voor waren en diensten van klassen 9, 38 en 42
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie voor alle litigieuze waren
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing, afwijzing van de oppositie en toewijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009, op grond dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen gevaar voor verwarring tussen de betrokken merken bestaat
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/43 |
Beroep ingesteld op 1 april 2010 — Bank Nederlandse Gemeenten/Commissie
(Zaak T-151/10)
2010/C 148/72
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Bank Nederlandse Gemeenten NV (Den Haag, Nederland) (vertegenwoordigers: B. Drijber, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies van verzoekende partij
— |
Nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 15 december 2009 (C(2009) 9963), voor wat betreft het oordeel van de Commissie dat de mogelijkheid van woningcorporaties om van Bank Nederlandse Gemeenten NV te lenen, staatssteun inhoudt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU; |
— |
Verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het beroep van verzoekster strekt tot gedeeltelijke vernietiging van het besluit C(2009) 9963 final van de Commissie van 15 december 2009 inzake steunmaatregel E 2/2005 en N 642/2009 (Nederland) — bestaande steun en speciale projectsteun aan woningcorporaties.
Ter ondersteuning van haar verzoekschrift voert verzoekster ten eerste aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 107, lid 1, VWEU, doordat de Commissie de conclusie dat de leningen van verzoekster staatssteun behelzen, baseert op een onjuiste uitleg van de voorwaarde van toerekenbaarheid.
Ten tweede voert verzoekster aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 107, lid 1, VWEU, doordat de Commissie de conclusie dat leningen van verzoekster een niet-marktconfom karakter hebben en daarom een begunstiging inhouden, baseert op een onjuiste beoordeling van de feiten.
Ten derde voert verzoekster een schending aan van het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidbeginsel, doordat de Commissie, in weerwil van datgene wat over de leningen van verzoekster door de Nederlandse autoriteiten naar voren was gebracht, zonder enig onderzoek heeft geoordeeld dat die leningen een steunmaatregel vormen.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/44 |
Beroep ingesteld op 30 maart 2010 — El Corte Inglés/BHIM — Azzedine Alaïa (ALIA)
(Zaak T-152/10)
2010/C 148/73
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: El Corte Inglés, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Rivas Zurdo, M. López Camba en E. Seijo Veiguela, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Azzedine Alaïa (Parijs, Frankrijk)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM vernietigen; |
— |
de tegenpartij(en) die zich verzet(ten) tegen dit beroep, verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „ALIA” (aanvraag nr. 3788999) voor waren van de klassen 3, 14, 18 en 25
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de Franse vennootschap Azzedine Alaïa
Oppositiemerk of -teken: internationaal woordmerk „ALAÏA” (nr. 773126) voor waren van de klassen 3, 18 en 25; gemeenschapsbeeldmerk dat het woordelement „ALAÏA” bevat (nr. 3485166) voor waren en diensten van de klassen 16, 20 en 25, en ouder niet-ingeschreven merk „ALAÏA” voor de vervaardiging en de verkoop van kledingartikelen, artikelen voor dames en modeaccessoires
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: onjuiste uitlegging van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 inzake het gemeenschapsmerk
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/45 |
Beroep ingesteld op 6 april 2010 — Schneider España de Informática/Commissie
(Zaak T-153/10)
2010/C 148/74
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Schneider España de Informática, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: P. De Baere en P. Muñiz, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
Nietigverklaring van beschikking C(2010) 22 def. van de Commissie van 18 januari 2010 waarin is vastgesteld dat boeking achteraf van invoerrechten wel, en kwijtschelding van die rechten niet terecht is in een specifiek geval (REM 02/08); |
— |
Verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep vordert verzoekster krachtens artikel 263 VWEU de nietigverklaring van beschikking C(2010) 22 def. van de Commissie van 18 januari 2010 waarbij verweerster heeft beslist dat de betrokken invoerrechten voor kleurentelevisies moesten worden geboekt, daar niet was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, sub b, van het communautair douanewetboek. (1) In de bestreden beschikking is tevens beslist dat kwijtschelding van de betrokken invoerrechten op grond van artikel 239 van het communautair douanewetboek niet gerechtvaardigd was.
Verzoekster voert voor haar beroep de volgende middelen aan.
Verzoekster stelt in de eerste plaats dat verweerster inbreuk heeft gemaakt op haar recht van verweer, daar zij een beslissing heeft genomen die uitsluitend gebaseerd was op de door verzoekster overgelegde documenten.
In de tweede plaats heeft verweerster inbreuk gemaakt op artikel 220, lid 2, sub b, van het communautair douanewetboek, gelezen in samenhang met artikel 236 van het communautair douanewetboek, en wel als volgt:
— |
Verweerster heeft ten onrechte gemeend dat de tegen importen uit derde landen aangenomen antidumpingverordeningen automatisch toepasselijk zijn op goederen in het vrije verkeer binnen de douane-unie EU-Turkije; |
— |
Verweerster heeft verzuimd, de deelnemers aan het economisch verkeer ervan in kennis te stellen dat verordening (EG) nr.2584/98 (2) ook toepasselijk was op goederen in het vrije verkeer binnen de douane-unie EU-Turkije; |
— |
Subsidiair heeft verweerster ten onrechte gemeend dat door de bevoegde autoriteiten geen fout was gemaakt toen de Turkse autoriteiten ten onrechte bevestigden dat de op goederen uit derde landen gestelde invoerrechten niet toepasselijk waren op goederen in het vrije verkeer binnen de douane-unie EU-Turkije; |
— |
Verweerster heeft ten onrechte gemeend dat door de bevoegde autoriteiten geen fout was gemaakt toen de Spaanse douaneautoriteiten ten onrechte aannamen dat goederen voorzien van een certificaat van oorsprong niet konden worden onderworpen aan aanvullende invoerrechten of beschermende maatregelen, en heeft daardoor verzuimd, de deelnemers aan het economisch verkeer ervan in kennis te stellen dat handelsmaatregelen konden worden genomen ten aanzien van hun importen uit Turkije, ook al bevonden deze goederen zich in het vrije verkeer. |
Daarnaast stelt verzoekster dat de fout van de bevoegde douaneautoriteiten redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door degene die gehouden was tot betaling, daar deze te goeder trouw had gehandeld en had voldaan aan alle voorschriften van geldende wetgeving met betrekking tot de douaneaangifte.
Ten slotte stelt verzoekster dat zij in een bijzondere situatie verkeert in de zin van artikel 239 van het communautair douanewetboek en dat haar in de zin van deze bepaling geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid kan worden toegerekend.
(1) Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 2584/98 van de Raad van 27 november 1998 tot wijziging van verordening (EG) nr. 710/95 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ontvangtoestellen voor kleurentelevisie van oorsprong uit Maleisië, de Volksrepubliek China, de Republiek Korea, Singapore en Thailand en tot definitieve inning van het voorlopige recht (PB L 324, blz. 1).
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/46 |
Beroep ingesteld op 6 april 2010 — Confederación de Cooperativas Agrarias de España en CEPES/Commissie
(Zaak T-156/10)
2010/C 148/75
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Confederación de Cooperativas Agrarias de España (Madrid, Spanje), Confederación Empresarial Española de la Economía Social (CEPES) (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: M. Araujo Boyd en M. Muñoz de Juan, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de in dit beroep aangevoerde middelen tot nietigverklaring ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
artikel 1 van de bestreden beschikking nietig verklaren; |
— |
subsidiair, artikel 4 van de bestreden beschikking nietig verklaren, en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen de beschikking van de Commissie van 15 december 2009 (steunmaatregel nr. C 22/2001) betreffende de steunmaatregelen van Spanje voor de landbouwsector naar aanleiding van de stijging van de brandstofprijzen. Bij deze beschikking worden bepaalde steunmaatregelen voor de landbouwsector die zijn opgenomen in Real Decreto-Ley 10/2000 de medidas urgentes de apoyo a los sectores agrario, pesquero y del transporte (koninklijk wetsbesluit 10/2000 betreffende dringende steunmaatregelen voor de landbouw-, visserij- en vervoersector) van 6 oktober (1), en die door Spanje zijn aangemeld op 29 september 2000, met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaard en wordt de terugvordering ervan gelast.
Die maatregelen waren reeds het voorwerp van een eerste beschikking van de Commissie van 11 november 2001 („oorspronkelijke beschikking”), waarin werd verklaard dat „de steunmaatregelen voor de landbouwcoöperaties vastgesteld in Real Decreto-Ley 10/2000 […] geen staatssteun zijn in de zin van artikel 87, lid 1, EG”. Deze oorspronkelijke beschikking is bij arrest van 12 december 2006 (2) nietig verklaard wegens schending van de motiveringsplicht, omdat de Commissie in haar beschikking niet voldoende rekening had gehouden met het eventuele effect van andere belastingen dan de vennootschapsbelasting op het belastingstelsel voor coöperaties. Vervolgens heeft de Commissie op 15 december 2009, zonder een nieuw besluit tot inleiding van de procedure aan te nemen, de bestreden beschikking vastgesteld.
Verzoeksters voeren vijf middelen tot nietigverklaring aan:
— |
Het eerste stelt schending door de Commissie van het recht van de belanghebbenden bij de procedure om te worden gehoord, aangezien de Commissie de bestreden beschikking, waarin totaal andere conclusies worden getrokken dan in de oorspronkelijke beschikking, heeft vastgesteld zonder de formele procedure te hebben heropend en zonder de belanghebbenden in de gelegenheid te hebben gesteld hun opmerkingen in te dienen. |
— |
In het tweede middel wordt de Commissie verweten af te wijken van het bevel in het arrest in zaak T-146/03, waarbij alleen de ontoereikende motivering van bepaalde aspecten van de oorspronkelijke beschikking is afgekeurd. In plaats van deze punten te verbeteren, heeft de Commissie elementen van haar oorspronkelijke beschikking die niet door de rechter werden gelaakt, gewijzigd. Door zo te handelen schendt de Commissie de beginselen van rechtszekerheid en van het gewettigd vertrouwen van de betrokkenen. |
— |
Ten derde komen verzoeksters op tegen de kwalificatie van de maatregel als staatssteun, in de mening dat het niet voldoende is te stellen dat landbouwcoöperaties die hun werkzaamheden niet 100 % met hun vennoten uitoefenen (zuiver onderlinge coöperatie) een „voordeel” genieten omdat zij fiscaal anders worden behandeld dan vennootschappen, waarbij wordt voorbijgegaan aan het feit dat coöperaties en kapitaalvennootschappen zich niet in een feitelijk of juridisch vergelijkbare situatie bevinden. Bovendien, zelfs indien deze vergelijking wordt aanvaard – quod non – houdt het belastingstelsel voor coöperaties geen voordeel in, maar vertoont het verschillen op grond van de opzet en de aard van het Spaanse belastingstelsel, zoals de Commissie zelf heeft erkend in de oorspronkelijke beschikking, die het arrest van 12 december 2006 op dit punt ongemoeid heeft gelaten. |
— |
Als vierde, subsidiaire middel, voeren verzoeksters aan dat de motivering door de Commissie ontoereikend is, dat de Commissie de verenigbaarheid van de maatregel in het licht van artikel 107, lid 3, sub c, VWEU verkeerd heeft beoordeeld, en dat deze maatregel verenigbaar had moeten worden verklaard. |
— |
Ten slotte komen verzoeksters op tegen het bevel tot terugvordering in de bestreden beschikking. |
(1) Boletín Oficial del Estado nr. 241/2000 van 7 oktober, blz. 34614.
(2) Zaak T-146/03, Jurispr. blz. II-98.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/47 |
Beroep ingesteld op 8 april 2010 — Barilla/BHIM — Brauerei Schlösser (ALIXIR)
(Zaak T-157/10)
2010/C 148/76
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Barilla G. e R. Fratelli SpA (Parma, Italië) (vertegenwoordigers: A. Colmano, G. Sironi en A. Vanzetti, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Braurei Schlösser GmbH (Düsseldorf, Duitsland)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 25 januari 2010 in zaak R 820/2009-2; |
— |
afwijzing van de oppositie die door de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep is ingesteld tegen inschrijving van het betrokken gemeenschapsmerk; |
— |
subsidiair, verwijzing van de zaak naar verweerder voor afwijzing van de oppositie, en |
— |
verwijzing van verweerder en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „ALIXIR” voor waren van onder meer klasse 32
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: Duits woordmerk „Elixeer” voor waren van klasse 32
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie in haar geheel
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 doordat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat er gevaar voor verwarring van de betrokken merken bestond.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/47 |
Beroep ingesteld op 8 april 2010 — Longevity Health Products/BHIM — Tecnifar (E-PLEX)
(Zaak T-161/10)
2010/C 148/77
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Longevity Health Products, Inc. (Nassau, Bahamas) (vertegenwoordiger: J. Korab, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Tecnifar — Industria Tecnica Farmaceutica, SA (Lissabon, Portugal)
Conclusies
— |
het beroep van verzoekster ontvankelijk verklaren; |
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 5 februari 2010 in zaak R 662/2009-4 vernietigen en de oppositie van de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep afwijzen met betrekking tot farmaceutische en veterinaire geneesmiddelen, met uitzondering van geneesmiddelen voor ziektes die verband houden met het centrale zenuwstelsel, en |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „E-PLEX” voor waren en diensten van de klassen 3, 5 en 35
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: Portugees woordmerk „EPILEX” voor waren van klasse 5
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad, aangezien de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat er gevaar voor verwarring van de betrokken merken bestond.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/48 |
Beroep ingesteld op 12 april 2010 — Grupo Osborne/BHIM — Confecciones Sanfertús (TORO)
(Zaak T-165/10)
2010/C 148/78
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Grupo Osborne, SA (El Puerto de Santa María, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Iglesias Monravá, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Confecciones Sanfertús, SL (Graus, Spanje)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) in zaak R 0638/2009-2 vernietigen, |
— |
de inschrijving van gemeenschapsmerk nr. 2 844 264 in klasse 25 toestaan, en |
— |
de partijen die opkomen tegen dit beroep verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „TORO” (aanvraagnr. 2 844 264) voor waren en diensten van de klassen 18, 25 en 39
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Confecciones Sanfertús, SL
Oppositiemerk of -teken: Spaans woordmerk „LETORO” (nr. 465 635) voor waren van de klassen 24 en 25 en Spaanse beeldmerken die het woordelement „TORO” bevatten (nr. 802 043 en nr. 1 513 622) voor waren van klasse 25
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie en afwijzing van de inschrijvingsaanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: onjuiste uitlegging van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 inzake het gemeenschapsmerk; het bestaan van een eerdere beslissing van de oppositieafdeling over de verenigbaarheid van de merken „TORO” en „LETORO”; alsmede het feit dat de overgelegde bewijzen van gebruik niet het bewijs leveren van het gebruik van de Spaanse merken „LETORO” (woordmerk) en „TORO” (beeldmerk)
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/49 |
Beroep ingesteld op 14 april 2010 — Grupo Osborne/BHIM — Industria Licorera Quezalteca (TORO XL)
(Zaak T-169/10)
2010/C 148/79
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Grupo Osborne, SA (El Puerto de Santa María, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Iglesias Monravá, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Industria Licorera Quezalteca, SA
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van BHIM van 22 januari 2010 in zaak R 223/2009-2 vernietigen voor zover de inschrijving van het gemeenschapsmerk TORO XL (nr. 4 769 279) wordt geweigerd voor klasse 33; |
— |
bijgevolg de inschrijving van het gemeenschapsmerk TORO XL (nr. 4 769 279) toestaan voor klasse 33, en |
— |
de partijen die opkomen tegen dit beroep verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „TORO XL” (aanvraagnr. 4 769 279) voor waren en diensten van de klassen 32, 33 en 43
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: INDUSTRIA LICORERA QUEZALTECA S.A.
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsbeeldmerk (nr. 4 027 124) dat de vermelding „XL” bevat voor waren van klasse 33 (alcoholhoudende dranken)
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van de oppositie en afwijzing van de inschrijvingsaanvraag
Aangevoerde middelen: onjuiste uitlegging van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 inzake het gemeenschapsmerk
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/49 |
Beroep ingesteld op 15 april 2010 — Slovak Telekom/Commissie
(Zaak T-171/10)
2010/C 148/80
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Slovak Telekom a.s. (Bratislava, Slowaakse Republiek) (vertegenwoordigers: D. Geradin, L. Kjølbye en M. Maier, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
beschikking C(2010) 902 van de Commissie van 8 februari 2010 in een procedure op grond van de artikelen 18, lid 3, en 24, lid 1, van verordening nr. 1/2003 van de Raad (1) (zaak COMP/39523 — Slovak Telekom) nietig verklaren, en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vordert krachtens artikel 263 VWEU nietigverklaring van beschikking C(2010) 902 van de Commissie van 8 februari 2010, waarbij zij overeenkomstig de artikelen 18, lid 3, en 24, lid 1, van verordening nr. 1/2003 van de Raad op straffe van een dwangsom wordt gelast, bepaalde informatie te verstrekken in zaak COMP/39523 — Slovak Telekom betreffende een procedure op grond van artikel 102 VWEU.
Ter onderbouwing van haar vordering voert verzoekster drie middelen aan.
In de eerste plaats heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover zij zich bevoegd heeft geacht om krachtens artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1/2003 te verzoeken om informatie over een periode vóór de toetreding van de Slowaakse Republiek tot de Europese Unie. Vóór 1 mei 2004 was de Commissie niet bevoegd om op grond van het recht van de Europese Unie onderzoeken te verrichten op het grondgebied van de Slowaakse Republiek. Bijgevolg kan zij geen gebruik maken van de in artikel 18, lid 3, bedoelde onderzoeksbevoegdheden om informatie met betrekking tot die periode te verzamelen.
In de tweede plaats dient de bestreden beschikking nietig te worden verklaard omdat zij in strijd is met het in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten (2) neergelegde beginsel van procedurele billijkheid. Het onderzoek van de Commissie naar het gedrag van Slovak Telekom in een periode waarin het recht van de Europese Unie niet van toepassing was en Slovak Telekom niet verplicht was om deze regels na te leven, kan nadelig zijn voor deze laatste. De Commissie zou bij haar beoordeling deze informatie in aanmerking kunnen nemen. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie dit inderdaad van plan is.
In de derde plaats dient de bestreden beschikking nietig te worden verklaard omdat zij in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Dit beginsel komt tot uitdrukking in artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1/2003 van de Raad, volgens hetwelk de Commissie de ondernemingen om alle noodzakelijke inlichtingen kan verzoeken. In de zaak Slovak Telekom heeft de Commissie evenwel niet het noodzakelijke verband aangetoond tussen de gevraagde informatie, die betrekking heeft op de periode vóór de toetreding, en het vermeende onrechtmatige gedrag van na 1 mei 2004. Bijgevolg heeft de Commissie geen informatie of documenten van de periode vóór de toetreding nodig om uit te maken of het gedrag van Slovak Telekom na de toetreding met het recht van de Europese Unie in overeenstemming is.
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).
(2) Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 83 van 30 maart 2010, blz. 389).
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/50 |
Beschikking van het Gerecht van 23 maart 2010 — Frankrijk/Commissie
(Zaak T-279/07) (1)
2010/C 148/81
Procestaal: Frans
De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/50 |
Beschikking van het Gerecht van 23 maart 2010 — Caisse Nationale des Caisses d’Epargne et de Prévoyance/Commissie
(Zaak T-289/07) (1)
2010/C 148/82
Procestaal: Frans
De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/51 |
Beschikking van het Gerecht van 23 maart 2010 — Banque Postale/Commissie
(Zaak T-345/07) (1)
2010/C 148/83
Procestaal: Frans
De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/51 |
Beschikking van het Gerecht van 12 april 2010 — Bulur Giyim Sanayi ve Ticaret Sirketi/BHIM — Denim (VIGOSS)
(Zaak T-431/08) (1)
2010/C 148/84
Procestaal: Engels
De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/51 |
Beschikking van het Gerecht van 26 maart 2010 — Commissie/TMT Pragma
(Zaak T-527/08) (1)
2010/C 148/85
Procestaal: Italiaans
De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/51 |
Beschikking van het Gerecht van 19 maart 2010 — Telekomunikacja Polska/Commissie
(Zaak T-533/08) (1)
2010/C 148/86
Procestaal: Pools
De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/51 |
Beschikking van het Gerecht van 22 maart 2010 — Al Barakaat International Foundation/Commissie
(Zaak T-45/09) (1)
2010/C 148/87
Procestaal: Zweeds
De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/51 |
Beschikking van het Gerecht van 12 april 2010 — Aecops/Commissie
(Zaak T-256/09) (1)
2010/C 148/88
Procestaal: Portugees
De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/51 |
Beschikking van het Gerecht van 12 april 2010 — Aecops/Commissie
(Zaak T-257/09) (1)
2010/C 148/89
Procestaal: Portugees
De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/51 |
Beschikking van het Gerecht van 15 april 2010 — Alibaba Group/BHIM — allpay.net (ALIPAY)
(Zaak T-26/10) (1)
2010/C 148/90
Procestaal: Engels
De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht voor ambtenarenzaken
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/52 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 15 april 2010 — Matos Martins/Commissie
(Zaak F-2/07) (1)
(Openbare dienst - Arbeidscontractanten - Oproep tot indienen van blijken van belangstelling - Selectieprocedure - Voorselectietests - Toegang tot documenten)
2010/C 148/91
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: José Carlos Matos Martins (Brussel, België) (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en G. Berscheid, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring, in de eerste plaats, van het besluit van het EPSO van 27 februari 2006 houdende vaststelling van de uitslag van de voorselectietests van arbeidscontractanten (UE 25), in de tweede plaats, van het besluit om verzoeker niet op te nemen in de databank van kandidaten die voor die tests zijn geslaagd en, in de derde plaats, van het vervolg van de selectiehandelingen
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
Matos Martins draagt zijn eigen kosten, met uitzondering van de reis- en verblijfkosten die op 30 maart, 1 april en 21 juli 2009 zijn gemaakt voor de raadpleging van stukken door zijn advocaat op de griffie van het Gerecht. |
3. |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten alsmede de in punt 2 hierboven bedoelde kosten die Matos Martins heeft gemaakt. |
(1) PB C 56 van 10.3.2007, blz. 43.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/52 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 15 april 2010 — Angelidis/Parlement
(Zaak F-104/08) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Vacature - Uitvoering van arrest houdende nietigverklaring van aanstellingsbesluit - Nieuwe kennisgeving van vacature - Gewettigd vertrouwen - Beginsel van recht op ontwikkeling van loopbaan van ambtenaren - Gelijke behandeling - Beginsel van behoorlijk bestuur - Zorgplicht - Kennelijk onjuiste beoordeling - Misbruik van bevoegdheid)
2010/C 148/92
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Angel Angelidis (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: C. Burgos en S. Seyr, gemachtigden)
Voorwerp
Enerzijds, nietigverklaring van kennisgeving van vacature nr. 12564 betreffende de voorziening in het ambt van directeur van het directoraat-generaal Intern beleid van de Unie — directoraat D Begrotingszaken van het Europees Parlement, alsmede van de hierbij ingeleide aanwervingprocedure. Anderzijds, nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van verzoekers sollicitatie naar het ambt van directeur begrotingszaken van het directoraat-generaal Intern beleid en tot aanstelling van een andere sollicitant in dat ambt. Ten slotte, verzoek om vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker heeft geleden alsmede om hem aan te stellen in de rang van directeur „ad personam”.
Dictum
1. |
Het Europees Parlement wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 1 000 EUR aan Angelidis. |
2. |
Het beroep wordt voor het overige verworpen. |
3. |
Het Europees Parlement draagt zijn eigen kosten en één derde van de kosten van Angelidis. |
4. |
Angelidis draagt twee derde van zijn eigen kosten. |
(1) PB C 44 van 21.2.2009, blz. 77.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/53 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 15 april 2010 — de Britto Patricio-Dias/Commissie
(Zaak F-4/09) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Tewerkstelling - Herplaatsing - Dienstbelang - Overeenkomst tussen rang en ambt - Rechten van de verdediging - Motivering)
2010/C 148/93
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Jorge de Britto Patricio-Dias (Brussel, België) (vertegenwoordiger: L. Massaux, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Berardis-Kayser en G. Berscheid, gemachtigden)
Voorwerp
Vordering tot nietigverklaring van het besluit om verzoeker te herplaatsen
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
De Britto Patricio-Dias wordt verwezen in alle kosten. |
(1) PB C 69 van 21.3.2009, blz. 54.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/53 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 25 maart 2010 — Marcuccio/Commissie
(Zaak F-102/08) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Verhuizing van verzoekers persoonlijke goederen - Beroep tot schadevergoeding - Beroep kennelijk niet-ontvankelijk - Beroep kennelijk rechtens ongegrond - Artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering)
2010/C 148/94
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en C. Berardis-Kayser, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende afwijzing van verzoekers vordering tot, enerzijds, vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden wegens de verhuizing van zijn persoonlijke bezittingen die zich in zijn dienstwoning in Luanda bevonden, en, anderzijds, afgifte van de kopieën van de tijdens die verhuizing genomen foto’s en vernietiging van alle documentatie betreffende die goederen
Dictum
1. |
Het beroep van Marcuccio wordt deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond verklaard. |
2. |
Marcuccio wordt verwezen in de kosten. |
3. |
Marcuccio wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 1 500 EUR aan het Gerecht. |
(1) PB C 55 van 07.03.2009, blz. 52.
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/54 |
Beroep ingesteld op 26 maart 2010 — Cuallado Martorell/Commissie
(Zaak F-96/09)
2010/C 148/95
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Eva Cuallado Martorell (Augsburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Díez Lorenzo, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van de besluiten om verzoekster niet toe te laten tot het mondelinge examen van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/130/08 en haar geen toegang te verlenen tot het gecorrigeerde schriftelijke examen alsmede nietigverklaring met terugwerkende kracht van de reservelijst die is bekendgemaakt met het oog op de aanwerving van Spaanse juristen-linguïsten
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het besluit van 14 september 2009 waarbij het EPSO heeft geweigerd om verzoekster een kopie toe te zenden van haar schriftelijke examen en haar individuele beoordelingsfiche waarop de redenen zijn vermeld waarom de jury heeft besloten haar voor het laatste schriftelijke examen (c) het onvoldoende cijfer van 18/40 te geven en geen rekening te houden met het verzoek om toelating tot het mondelinge examen van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/130/08; |
— |
nietigverklaring van het besluit van 23 juli 2009 waarbij het EPSO heeft verklaard dat het het onvoldoende cijfer van 18/40 voor het laatste schriftelijke examen (c) zou handhaven en heeft geweigerd om verzoekster toegang te verlenen tot het mondelinge examen van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/130/08 met het oog op de opstelling van een reservelijst voor de aanwerving van Spaanse juristen-linguïsten; |
— |
nietigverklaring van de reservelijst die na het vergelijkend onderzoek is bekendgemaakt en wel met terugwerkende kracht vanaf de datum van bekendmaking; |
— |
verwijzing van de Europese Commissie in de kosten. |
5.6.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 148/54 |
Beroep ingesteld op 1 april 2010 — Bombín Bombín/Commissie
(Zaak F-22/10)
2010/C 148/96
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Luis María Bombín Bombín (Rome, Italië) (vertegenwoordiger: R. Pardo Pedernera, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het in antwoord op verzoekers klacht genomen besluit van de Europese Commissie om alleen een financiële vergoeding te geven voor 12 en niet voor 29 verlofdagen die verzoeker had verzameld en die hij op het moment waarop zijn verlof begon nog niet had opgenomen
Conclusies van de verzoekende partij
— |
het besluit van de Europese Commissie van 4 januari 2010 om verzoeker alleen een financiële vergoeding te geven voor 12 dagen nietig verklaren; |
— |
verzoeker (voor de berekening en de financiële vergoeding) alle verlofdagen toekennen (in totaal 29 dagen) die hij had verzameld en die hij op het moment waarop zijn verlof begon nog niet had opgenomen; |
— |
met betrekking tot de kosten dient verzoeker geen vordering in, aangezien hij van mening is dat de beslechting van de onderhavige zaak door het Gerecht van belang is voor partijen, die beide te goeder trouw zijn, en dat een dergelijke vordering in casu niet gerechtvaardigd is. |