ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2010.134.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 134

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
22 mei 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2010/C 134/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 113 van 1.5.2010

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2010/C 134/02

Gevoegde zaken C-236/08 tot en met C-238/08: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 maart 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Google France SARL, Google Inc./Louis Vuitton Malletier (C-236/08), Viaticum SA, Luteciel SARL (C-237/08), Centre national de recherche en relations humaines (CNRRH) SARL, Pierre-Alexis Thonet, Bruno Raboin, Tiger SARL (C-238/08) (Merken — Internet — Zoekmachine — Reclame op basis van trefwoorden (keyword advertising) — Op basis van met merken overeenkomende trefwoorden links tonen naar websites van concurrenten van merkhouders of naar websites waarop imitaties worden aangeboden — Richtlijn 89/104/EEG — Artikel 5 — Verordening (EG) nr. 40/94 — Artikel 9 — Aansprakelijkheid van exploitant van zoekmachine — Richtlijn 2000/31/EG (richtlijn inzake elektronische handel))

2

2010/C 134/03

Zaak C-278/08: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 25 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Die BergSpechte Outdoor Reisen und Alpinschule Edi Koblmüller GmbH/Günter Guni, trekking.at Reisen GmbH (Merken — Internet — Adverteren via trefwoorden (keyword advertising) — Op basis van trefwoorden die gelijk zijn aan of overeenstemmen met merken, links tonen naar websites van concurrenten van houders van deze merken — Richtlijn 89/104/EEG — Artikel 5, lid 1)

3

2010/C 134/04

Gevoegde zaken C-317/08 tot en met C-320/08: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 maart 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di pace di Ischia — Italië) — Rosalba Alassini/Telecom Italia SpA (C-317/08) en Filomena Califano/Wind SpA (C-318/08) en Lucia Anna Giorgia Iacono/Telecom Italia SpA (C-319/08) en Multiservice Srl/Telecom Italia SpA (C-320/08) (Verzoek om prejudiciële beslissing — Beginsel van effectieve rechterlijke bescherming — Elektronische-communicatienetwerken en -diensten — Richtlijn 2002/22/EG — Universele dienst — Geschillen tussen eindgebruikers en aanbieders — Verplichte poging tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting)

3

2010/C 134/05

Zaak C-325/08: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Olympique Lyonnais SASP/Olivier Bernard, Newcastle UFC (Artikel 39 EG — Vrij verkeer van werknemers — Beperking — Beroepsvoetballers — Verplichting eerste contract als beroepsspeler bij opleidingsclub te tekenen — Veroordeling van speler tot schadevergoeding wegens schending van deze verplichting — Rechtvaardiging — Doelstelling om indienstneming en opleiding van jonge spelers aan te moedigen)

4

2010/C 134/06

Zaak C-392/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 maart 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje (Niet-nakoming — Richtlijn 96/82/EG — Beheersing van gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken — Artikel 11, lid 1, sub c — Verplichting om externe noodplannen op te stellen — Termijn)

5

2010/C 134/07

Zaak C-414/08 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 25 maart 2010 — Sviluppo Italia Basilicata SpA/Europese Commissie (Hogere voorziening — Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) — Vermindering van financiële bijstand — Algemene subsidie voor maatregelen ter ondersteuning van kleine en middelgrote ondernemingen — Uiterste datum voor investeringen — Beoordelingsvrijheid van Commissie)

5

2010/C 134/08

Zaak C-419/08 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 maart 2010 — Trubowest Handel GmbH, Viktor Makarov/Raad van de Europese Unie, Europese Commissie (Hogere voorziening — Dumping — Verordening (EG) nr. 2320/97 tot instelling van antidumpingrechten op invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen — Niet contractuele aansprakelijkheid — Schade — Causaal verband)

6

2010/C 134/09

Zaak C-440/08: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — F. Gielen/Staatssecretaris van Financiën (Directe belastingen — Artikel 43 EG — Buitenlandse belastingplichtige — Ondernemer — Recht op zelfstandigenaftrek — Urencriterium — Discriminatie tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen — Keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige)

6

2010/C 134/10

Zaak C-451/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf — Duitsland) — Helmut Müller GmbH/Bundesanstalt für Immobilienaufgaben (Procedures voor plaatsen van overheidsopdrachten voor uitvoering van werken — Overheidsopdrachten voor uitvoering van werken — Begrip — Verkoop door overheidsorgaan van stuk grond waarop koper later werken wil uitvoeren — Werken die beantwoorden aan door territoriaal lichaam bepaalde doelstellingen van stedenbouwkundige ontwikkeling)

7

2010/C 134/11

Zaak C-3/09: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 18 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Gent — België) — Erotic Center BVBA/Belgische Staat (Zesde btw-richtlijn — Artikel 12, lid 3, sub a — Bijlage H — Verlaagd btw-tarief — Begrip verlenen van toegang tot bioscoop — Individuele cabine voor bekijken van films op verzoek)

7

2010/C 134/12

Zaak C-79/09: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 25 maart 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk der Nederlanden (Niet-nakoming — Belasting over toegevoegde waarde — Richtlijn 2006/112/EG — Artikelen 13 en 132 — Publiekrechtelijke lichamen — Hoedanigheid van overheid — Werkzaamheden — Niet aan belasting onderworpen — Vrijstellingen — Sociaal-culturele, gezondheids- en onderwijssector — Euregio’s — Bevordering van arbeidsmobiliteit — Ter beschikking stellen van personeel — Bewijslast)

8

2010/C 134/13

Zaak C-218/09: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Brussel — België) — SGS Belgium NV, Firme Derwa NV, Centraal Beheer Achmea NV/Belgisch Interventie- en Restitutiebureau, Firme Derwa NV, Centraal Beheer Achmea NV, SGS Belgium NV, Belgisch Interventie- en Restitutiebureau (Prejudiciële verwijzing — Verordening (EEG) nr. 3665/87 — Restituties bij uitvoer — Artikel 5, lid 3 — Voorwaarden voor toekenning — Uitzondering — Begrip overmacht — Producten die onderweg verloren gaan)

8

2010/C 134/14

Zaak C-55/08: Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 25 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Judicial da Comarca do Porto — Portugal) — Santa Casa da Misericórdia de Lisboa/Liga Portuguesa de Futebol Profissional, Bwin Intrnational Ltd, voorheen Baw International Ltd, Betandwin.Com Interactive Entertainment (Prejudiciële verwijzing — Niet-ontvankelijkheid)

9

2010/C 134/15

Zaak C-432/08 P: Beschikking van het Hof van 9 december 2009 — Luigi Marcuccio/Europese Commissie (Hogere voorziening — Ambtenaren — Sociale zekerheid — Vergoeding van ziektekosten — Stilzwijgende afwijzing van verzoek om volledige vergoeding van ziektekosten die rekwirant heeft gemaakt — Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)

9

2010/C 134/16

Gevoegde zaken C-478/08 en C-479/08: Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 9 maart 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale della Sicilia — Italië) — Buzzi Unicem SpA e.a. (Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering — Beginsel dat vervuiler betaalt — Richtlijn 2004/35/EG — Milieuaansprakelijkheid — Toepasselijkheid ratione temporis — Verontreiniging vóór datum voor omzetting van deze richtlijn die na deze datum voortduurt — Nationale regeling die kosten van herstel van door deze verontreiniging veroorzaakte schade in rekening brengt aan veelheid van ondernemingen — Vereiste van schuld of nalatigheid — Vereiste van causaal verband — Herstelmaatregelen — Verplichting tot raadpleging van betrokken ondernemingen — Bijlage II bij deze richtlijn)

10

2010/C 134/17

Zaak C-23/09 P: Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 22 januari 2010 — ecoblue AG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Banco Bilbao Vizcaya Argentaria SA (Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Verordening (EG) nr. 40/94 — Artikel 8, lid 1, sub b — Ouder merk BLUE — Woordteken Ecoblue — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens)

11

2010/C 134/18

Zaak C-24/09: Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 11 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Högsta domstolen — Zweden) — Djurgården-Lilla Värtans Miljöskyddsförening/AB Fortum Värme samägt med Stockholms stad (Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering — Richtlijn 85/337/EG — Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten — Richtlijn 96/61 — Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging — Inspraak van publiek in milieubesluitvormingsprocedure — Recht om op te komen tegen beslissingen inzake verlening van vergunning voor projecten die aanzienlijk milieueffect kunnen hebben)

12

2010/C 134/19

Zaak C-43/09 P: Beschikking van het Hof van 22 januari 2010 — Helleense Republiek/Europese Commissie (Hogere voorziening — Beschikking van de Commissie tot vermindering van de bijstand die aanvankelijk door het Cohesiefonds was toegekend voor het project van de nieuwe internationale luchthaven van Athene te Spata — Beroep tot nietigverklaring — Verbod van terugwerkende kracht, rechtszekerheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel — Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)

13

2010/C 134/20

Zaak C-68/09 P: Beschikking van het Hof van 29 januari 2010 — Georgios Karatzoglou/Europees Bureau voor Wederopbouw (EBW), Commissie van de Europese Gemeenschappen, rechtsopvolgster van het EBW (Hogere voorziening — Artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering — Openbare dienst — Overeenkomst van tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd — Beëindiging)

13

2010/C 134/21

Zaak C-150/09 P: Beschikking van het Hof van 21 januari 2010 — Iride SpA, Iride Energia SpA/Europese Commissie (Hogere voorziening — Staatssteun — Met gemeenschappelijke markt verenigbaar verklaarde staatssteun mits steunontvanger een onrechtmatig verklaarde eerdere steun terugbetaalt — Verenigbaarheid met artikel 87, lid 1, EG — Rechtsdwalingen — Onjuiste opvatting van argumentatie van rekwiranten — Motiveringsgebreken — Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)

14

2010/C 134/22

Zaak C-408/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Município de Barcelos (Portugal) op 23 oktober 2009 — Município de Barcelos/Portugese Staat

14

2010/C 134/23

Zaak C-509/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 9 december 2009 — eDate Advertising GmbH/X

14

2010/C 134/24

Zaak C-20/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Trani (Italië) op 13 januari 2010 — Vino Cosimo Damiano/Poste Italiane SpA

15

2010/C 134/25

Zaak C-76/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Prešove (Slowakije) op 9 februari 2010 — POHOTOVOSŤ sro/Iveta Korčkovská

16

2010/C 134/26

Zaak C-85/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 12 februari 2010 — Telefónica Móviles España S.A./Administración del Estado (Secretaría de Estado de Telecomunicaciones)

17

2010/C 134/27

Zaak C-93/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 17 februari 2010 — Finanzamt Essen-NordOst/GFKL Financial Services AG

18

2010/C 134/28

Zaak C-101/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Oberste Berufungs- und Disziplinarkommission (Oostenrijk) op 23 februari 2010 — Gentcho Pavlov en Gregor Famira/Ausschuss der Rechtsanwaltskammer Wien

18

2010/C 134/29

Zaak C-104/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Ireland (Ierland) op 24 februari 2010 — Patrick Kelly/National University of Ireland

19

2010/C 134/30

Zaak C-107/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) op 25 februari 2010 — Enel Maritsa Iztok 3

20

2010/C 134/31

Zaak C-108/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Ordinario di Venezia (Italië) op 26 februari 2010 — Ivana Scattolon/Ministero dell’Università e della Ricerca

21

2010/C 134/32

Zaak C-113/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 2 maart 2010 — Zuckerfabrik Jülich AG/Hauptzollamt Aachen

21

2010/C 134/33

Zaak C-114/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 3 maart 2010 — Belpolis Benelux SA tegen Belgische Staat

22

2010/C 134/34

Zaak C-115/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Bíróság (Hongarije) op 3 maart 2010 — Bábolna Mezőgazdasági Termelő, Fejlesztő és Kereskedelmi Zrt. f.a./Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal Központi Szerve

22

2010/C 134/35

Zaak C-119/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 4 maart 2010 — Frisdranken Industrie Winters BV tegen Red Bull GmbH

23

2010/C 134/36

Zaak C-121/10: Beroep ingesteld op 5 maart 2010 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

24

2010/C 134/37

Zaak C-126/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 10 maart 2010 — FOGGIA-Sociedade Gestora de Participações Sociais SA/Secretário de Estado dos Assuntos Fiscais

25

2010/C 134/38

Zaak C-128/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias (Consiglio di Stato) (Griekenland) op 11 maart 2010 — Naftiliaki Etaireia Thasou AE/Ypourgos Emporikis Naftilías

25

2010/C 134/39

Zaak C-129/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias (Consiglio di Stato) (Griekenland) op 11 maart 2010 — Amaltheia I Naftiki Etaireia/Ypourgos Emporikis Naftilías

26

2010/C 134/40

Zaak C-130/10: Beroep ingesteld op 11 maart 2010 — Europees Parlement/Raad van de Europese Unie

26

2010/C 134/41

Zaak C-132/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven (België) op 15 maart 2010 — 1. Olivier Paul Louis Halley, 2. Julie Jacqueline Marthe Marie Halley et 3. Marie Joëlle Armel Halley tegen Belgische Staat

27

2010/C 134/42

Zaak C-135/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Corte di Appello di Torino (Italië) op 15 maart 2010 — SCF Consorzio Fonografici/Marco Del Corso

27

2010/C 134/43

Zaak C-139/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden op 17 maart 2010 — Prism Investments BV tegen J.A. van der Meer, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Arilco Holland BV

28

2010/C 134/44

Zaak C-316/08: Beschikking van de president van de Eerste kamer van het Hof van 23 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Latex srl/Agenzia delle Entrate, Amministrazione dell’economia e delle Finanze

28

2010/C 134/45

Zaak C-290/09: Beschikking van de president van het Hof van 23 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo per la Sardegna — Italië) — Telecom Italia SpA/Regione autonoma della Sardegna, in aanwezigheid van Space SpA en Passamonti Srl e.a.

28

2010/C 134/46

Gevoegde zaken C-364/09 P en C-365/09 P: Beschikking van de president van het Hof van 10 februari 2010 — Mineralbrunnen Rhön-Sprudel Egon Schindel GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Schwarzbräu GmbH

28

 

Gerecht

2010/C 134/47

Zaak T-50/05: Arrest van het Gerecht van 19 maart 2010 — Evropaïki Dynamiki/Commissie (Overheidsopdrachten voor dienstverlening — Communautaire aanbestedingsprocedure — Verlening van IT-diensten betreffende telematicasystemen voor controle op verkeer van accijnsgoederen — Afwijzing van offerte van inschrijver — Beroep tot nietigverklaring — Consortium dat heeft ingeschreven — Ontvankelijkheid — Beginsel van gelijke behandeling van inschrijvers en transparantiebeginsel — Gunningscriteria — Beginsel van behoorlijk bestuur en zorgvuldigheidsbeginsel — Motiveringsplicht — Kennelijk onjuiste beoordeling)

29

2010/C 134/48

Zaak T-42/06: Arrest van het Gerecht van 19 maart 2010 — Gollnisch/Parlement (Voorrechten en immuniteiten — Lid Europees Parlement — Besluit, de voorrechten en immuniteiten niet te verdedigen — Beroep tot nietigverklaring — Verval van procesbelang — Afdoening zonder beslissing — Beroep tot schadevergoeding — Aan Parlement verweten gedrag — Voldoende gekwalificeerde schending van rechtsregel die particulieren rechten verleent — Oorzakelijk verband)

29

2010/C 134/49

Zaak T-338/07 P: Arrest van het Gerecht van 19 maart 2010 — Bianchi/ETF (Hogere voorziening — Openbare dienst — Tijdelijke functionarissen — Overeenkomst voor bepaalde tijd — Besluit houdende weigering om overeenkomst te verlengen — Artikel 47, sub b, RAP)

30

2010/C 134/50

Zaak T-427/07: Arrest van het Gerecht van 19 maart 2010 — Mirto Corporación Empresarial/BHIM — Maglificio Barbara (Mirtillino) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Mirtillino — Ouder gemeenschapswoordmerk MIRTO — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009))

30

2010/C 134/51

Gevoegde zaken T-5/08–T-7/08: Arrest van het Gerecht van 25 maart 2010 — Nestlé/BHIM — Master Beverage Industries (Golden Eagle en Golden Eagle Deluxe) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerken Golden Eagle en Golden Eagle Deluxe — Oudere nationale en internationale beeldmerken bestaande uit weergave van mok en koffiegranen — Relatieve weigeringsgrond — Overeenstemming van tekens — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009))

31

2010/C 134/52

Zaak T-363/08: Arrest van het Gerecht van 24 maart 2010 — 2nine/BHIM — Pacific Sunwear of California (nollie) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk nollie — Oudere nationale en internationale woordmerken NOLI — Relatieve weigeringsgrond — Geen soortgelijke waren — Geen verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009) — Artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009))

31

2010/C 134/53

Zaak T-364/08: Arrest van het Gerecht van 24 maart 2010 — 2nine/BHIM — Pacific Sunwear of California (nollie) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk nollie — Oudere nationale en internationale woordmerken NOLI — Relatieve weigeringsgrond — Geen soortgelijke waren — Geen verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009) — Artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009))

32

2010/C 134/54

Zaak T-423/08: Arrest van het Gerecht van 24 maart 2010 — Inter-Nett 2000/BHIM — Unión de Agricultores (HUNAGRO) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk HUNAGRO — Ouder gemeenschapsbeeldmerk UNIAGRO — Gedeeltelijke weigering van inschrijving — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 12, sub a en b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 12, sub a en b, van verordening (EG) nr. 207/2009))

32

2010/C 134/55

Zaak T-577/08: Arrest van het Gerecht van 26 maart 2010 — Proges/Commissie (Overheidsopdrachten voor dienstverlening — Communautaire aanbestedingsprocedure — Ontwikkeling van modellen voor grondgebruik — Afwijzing van offerte van inschrijver — Beroep tot nietigverklaring — Procesbelang — Ontvankelijkheid — Gunningscriteria)

33

2010/C 134/56

Zaak T-130/09: Arrest van het Gerecht van 24 maart 2010 — Eliza/BHIM — Went Computing Consultancy Group (eliza) (Gemeenschapsmerk — Oppositie — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk dat het woord eliza bevat — Ouder gemeenschapswoordmerk ELISE — Relatieve weigeringsgronden — Verwarringsgevaar — Weigering van inschrijving — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009))

33

2010/C 134/57

Zaak T-105/07: Beschikking van het Gerecht van 3 maart 2010 — MarketTools/BHIM — Optimus-Telecomunicações (ZOOMERANG) (Gemeenschapsmerk — Oppositie — Intrekking van oppositie — Afdoening zonder beslissing)

34

2010/C 134/58

Zaak T-516/08: Beschikking van het Gerecht van 24 maart 2010 — Eriksen/Commissie (Beroep tot schadevergoeding — Gevolgen van nucleair ongeval in Thule (Groenland) voor volksgezondheid — Richtlijn 96/29/Euratom — Verzuim van Commissie om maatregelen te treffen tegen lidstaat — Beroep kennelijk ongegrond)

34

2010/C 134/59

Zaak T-5/09: Beschikking van het Gerecht van 24 maart 2010 — Lind/Commissie (Beroep tot schadevergoeding — Gevolgen van nucleair ongeval in Thule (Groenland) voor volksgezondheid — Richtlijn 96/29/Euratom — Verzuim van Commissie om maatregelen te treffen tegen lidstaat — Beroep kennelijk ongegrond)

35

2010/C 134/60

Zaak T-6/09: Beschikking van het Gerecht van 24 maart 2010 — Hansen/Commissie (Beroep tot schadevergoeding — Gevolgen van nucleair ongeval in Thule (Groenland) voor volksgezondheid — Richtlijn 96/29/Euratom — Verzuim van Commissie om maatregelen te treffen tegen lidstaat — Beroep kennelijk ongegrond)

35

2010/C 134/61

Zaak T-155/09: Beschikking van het Gerecht van 8 maart 2010 — Maxcom/BHIM — Maxdata Computer (maxcom) (Gemeenschapsmerk — Oppositie — Intrekking van oppositie — Afdoening zonder beslissing)

36

2010/C 134/62

Zaak T-1/10 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 26 maart 2010 — SNF/ECHA (Kort geding — REACH — Identificatie van acrylamide als zeer zorgwekkende stof — Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging en voorlopige maatregelen — Geen spoedeisendheid)

36

2010/C 134/63

Zaak T-6/10 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 26 maart 2010 — Sviluppo Globale/Commissie (Kort geding — Overheidsopdrachten — Aanbestedingsprocedure — Afwijzing van offerte — Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging en om voorlopige maatregelen — Verlies van kans — Geen ernstige en onherstelbare schade — Geen spoedeisendheid)

37

2010/C 134/64

Zaak T-16/10 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 26 maart 2010 — Alisei/Commissie (Kort geding — Programma tot instelling van een voedselfaciliteit bestemd voor ontwikkelingslanden — Oproep tot indienen van voorstellen voor subsidieverlening — Weigering van subsidie — Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging — Geen procesbelang — Schending van vormvoorschriften — Niet-ontvankelijkheid)

37

2010/C 134/65

Zaak T-104/10: Beroep ingesteld op 3 maart 2010 — Duitsland/Commissie

37

2010/C 134/66

Zaak T-107/10: Beroep ingesteld op 3 maart 2010 — Procter & Gamble Manufacturing Cologne/BHIM — Natura Cosméticos (NATURAVIVA)

38

2010/C 134/67

Zaak T-109/10: Beroep ingesteld op 5 maart 2010 — Luxemburg/Commissie

39

2010/C 134/68

Zaak T-110/10: Beroep ingesteld op 8 maart 2010 — Insula/Commissie

40

2010/C 134/69

Zaak T-114/10: Beroep ingesteld op 8 maart 2010 — Duitsland/Commissie

40

2010/C 134/70

Zaak T-116/10: Beroep ingesteld op 8 maart 2010 — Duitsland/Commissie

41

2010/C 134/71

Zaak T-120/10: Beroep ingesteld op 8 maart 2010 — ClientEarth e.a./Commissie

42

2010/C 134/72

Zaak T-121/10: Beroep ingesteld op 11 maart 2010 — Conte e.a./Raad

43

2010/C 134/73

Zaak T-123/10: Beroep ingesteld op 18 maart 2010 — Hartmann/BHIM (Complete)

45

2010/C 134/74

Zaak T-124/10: Beroep ingesteld op 17 maart 2010 — Lidl Stiftung/BHIM — Vinotasia (VITASIA)

45

2010/C 134/75

Zaak T-130/10: Beroep ingesteld op 17 maart 2010 — Lux Management/BHIM — Zeis Excelsa (KULTE)

46

2010/C 134/76

Zaak T-135/10: Beroep ingesteld op 23 maart 2010 — Pieno žvaigždės/BHIM — Fattoria Scaldasole (Iogurt.)

47

2010/C 134/77

Zaak T-138/10: Beroep ingesteld op 24 maart 2010 — Spanje/Commissie

47

2010/C 134/78

Zaak T-143/10: Beroep ingesteld op 30 maart 2010 — Ben Ri Electrónica/BHIM — Sacopa (LT LIGHT-THECNO)

48

2010/C 134/79

Zaak T-144/10: Beroep ingesteld op 29 maart 2010 — Space Beach Club/BHIM — Flores Gómez (SpS space of sound)

49

2010/C 134/80

Zaak T-303/94: Beschikking van het Gerecht van 4 maart 2010 — de Jong/Raad en Commissie

50

2010/C 134/81

Zaak T-312/08: Beschikking van het Gerecht van 24 maart 2010 — Ellinikos Niognomon/Commissie

50

2010/C 134/82

Zaak T-350/08: Beschikking van het Gerecht van 18 maart 2010 — Papierfabrik Hamburger-Spremberg/Commissie

50

2010/C 134/83

Zaak T-428/09: Beschikking van het Gerecht van 24 maart 2010 — Berenschot Groep/Commissie

50

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2010/C 134/84

Zaak F-7/09: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 23 februari 2010 — Faria/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Openbare dienst — Ambtenaren — Beoordeling — Beoordelingsrapport — Beoordelingsjaar 2006/2007 — Verzoek om nietigverklaring van beoordelingsrapport — Kennelijk onjuiste beoordeling — Vergoeding van immateriële schade)

51

2010/C 134/85

Zaak F-26/09: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 9 maart 2010 — N/Parlement (Openbare dienst — Ambtenaren — Beroep tot schadevergoeding — Ontvankelijkheid — Psychisch geweld — Zorgplicht — Immateriële schade)

51

2010/C 134/86

Zaak F-33/09: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 9 maart 2010 — Tzvetanova/Commissie (Openbare dienst — Tijdelijke functionarissen — Bezoldiging — Ontheemdingstoelage — Voorwaarden van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut — Regelmatige woonplaats vóór indiensttreding — Verblijf als student in standplaats gedurende referentieperiode — Stages buiten standplaats gedurende referentieperiode — Inaanmerkingneming van daadwerkelijke woonplaats)

52

2010/C 134/87

Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 25 maart 2010 — Buschak/Eurofound (zaak F-47/08) (Openbare dienst — Europese Stichting voor de verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden — Omschrijving van ambt van adjunct-directeur — Beroep tot nietigverklaring — Beroep tot schadevergoeding — Procesbelang — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

52

2010/C 134/88

Zaak F-99/09: Beroep ingesteld op 8 december 2009 — Papathanasiou/BHIM

52

2010/C 134/89

Zaak F-13/10: Beroep ingesteld op 12 februari 2010 — De Nicola/EIB

53

2010/C 134/90

Zaak F-14/10: Beroep ingesteld op 25 februari 2010 — Marcuccio/Commissie

54

2010/C 134/91

Zaak F-15/10: Beroep ingesteld op 26 februari 2010 — Andres e.a./ECB

54

2010/C 134/92

Zaak F-16/10: Beroep ingesteld op 10 maart 2010 — Almeida Campos e.a./Raad

55

2010/C 134/93

Zaak F-17/10: Beroep ingesteld op 15 maart 2010 — Daake/BHIM

56

2010/C 134/94

Zaak F-18/10: Beroep ingesteld op 18 maart 2010 — Capidis/Commissie

56

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/1


2010/C 134/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 113 van 1.5.2010

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 100 van 17.4.2010

PB C 80 van 27.3.2010

PB C 63 van 13.3.2010

PB C 51 van 27.2.2010

PB C 37 van 13.2.2010

PB C 24 van 30.1.2010

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 maart 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Google France SARL, Google Inc./Louis Vuitton Malletier (C-236/08), Viaticum SA, Luteciel SARL (C-237/08), Centre national de recherche en relations humaines (CNRRH) SARL, Pierre-Alexis Thonet, Bruno Raboin, Tiger SARL (C-238/08)

(Gevoegde zaken C-236/08 tot en met C-238/08) (1)

(Merken - Internet - Zoekmachine - Reclame op basis van trefwoorden („keyword advertising”) - Op basis van met merken overeenkomende trefwoorden links tonen naar websites van concurrenten van merkhouders of naar websites waarop imitaties worden aangeboden - Richtlijn 89/104/EEG - Artikel 5 - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 9 - Aansprakelijkheid van exploitant van zoekmachine - Richtlijn 2000/31/EG („richtlijn inzake elektronische handel”))

2010/C 134/02

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Google France, Google Inc.

Verwerende partijen: Louis Vuitton Malletier (C-236/08), Viaticum SA, Luteciel SARL (C-237/08), Centre national de recherche en relations humaines (CNRRH) SARL, Pierre-Alexis Thonet, Bruno Raboin, Tiger SARL (C-238/08)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour de Cassation (Frankrijk) — Uitlegging van artikel 5, lid 1, sub a en b, en lid 2, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1), artikel 9, lid 1, sub a, b en c, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1) en artikel 14 van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PB L 178, blz. 1) — Begrip „gebruik” van het merk en rechten van de merkhouder — Verlener van betaalde zoekmachineadvertentiedienst op internet die geen reclame maakt voor eigen waren of diensten, maar aan adverteerders trefwoorden ter beschikking stelt die ingeschreven merken reproduceren of nabootsen en in het kader van de zoekmachineadvertentieovereenkomst op basis van deze trefwoorden zorgt voor het creëren en het bevoorrecht verschijnen van advertentielinks naar sites waarop inbreukmakende waren worden aangeboden — Voorwaarden voor uitsluiting van de aansprakelijkheid van de dienstverlener die door afnemers van deze diensten verstrekte informatie opslaat

Dictum

1.

Artikel 5, lid 1, sub a, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten en artikel 9, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk moeten aldus worden uitgelegd dat de houder van een merk gerechtigd is een adverteerder te verbieden om op basis van een trefwoord dat gelijk is aan dat merk en dat door die adverteerder zonder toestemming van deze houder is geselecteerd in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet, reclame te maken voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk ingeschreven is, wanneer die reclame het voor de gemiddelde internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt om te weten of de waren of diensten waarop de advertentie betrekking heeft, afkomstig zijn van de merkhouder of een economisch met hem verbonden onderneming, dan wel, integendeel, van een derde.

2.

De verlener van een zoekmachineadvertentiedienst op internet die een teken dat gelijk is aan een merk, als trefwoord opslaat en op basis daarvan voor de weergave van advertenties zorgt, maakt geen gebruik van dat teken in de zin van artikel 5, leden 1 en 2, van richtlijn 89/104 of artikel 9, lid 1, van verordening nr. 40/94.

3.

Artikel 14 van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) moet aldus worden uitgelegd dat de daarin genoemde regel geldt voor de verlener van een zoekmachineadvertentiedienst op internet wanneer die dienstverlener geen actieve rol heeft gehad waardoor hij kennis heeft van of controle heeft over de opgeslagen gegevens. Indien dat het geval is, kan de dienstverlener niet aansprakelijk worden gesteld voor de gegevens die hij op verzoek van een adverteerder heeft opgeslagen, tenzij hij niet snel die gegevens verwijdert of de toegang daartoe onmogelijk maakt nadat hij kennis heeft gekregen van het onwettige karakter van die gegevens of van activiteiten van die adverteerder.


(1)  PB C 209 van 15.08.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/3


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 25 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Die BergSpechte Outdoor Reisen und Alpinschule Edi Koblmüller GmbH/Günter Guni, trekking.at Reisen GmbH

(Zaak C-278/08) (1)

(Merken - Internet - Adverteren via trefwoorden („keyword advertising”) - Op basis van trefwoorden die gelijk zijn aan of overeenstemmen met merken, links tonen naar websites van concurrenten van houders van deze merken - Richtlijn 89/104/EEG - Artikel 5, lid 1)

2010/C 134/03

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Die BergSpechte Outdoor Reisen und Alpinschule Edi Koblmüller GmbH

Verwerende partij: Günter Guni, trekking.at Reisen GmbH

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberster Gerichtshof — Uitlegging van artikel 5, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989 L 40, blz. 1) — Registratie van een teken dat gelijk is aan of overeenkomt met een merk (keyword), bij een dienstverlener die een zoekmachine voor internet beheert, teneinde te bewerkstelligen dat wanneer dat teken als zoekwoord wordt ingegeven, op het scherm automatisch reclame verschijnt voor waren of diensten die gelijk of soortelijk zijn aan die waarvoor het betrokken merk is ingeschreven („keyword advertising”) — Kwalificatie van dit gebruik van het merk als gebruik dat door de houder ervan mag worden verboden

Dictum

Artikel 5, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, moet aldus worden uitgelegd dat de merkhouder gerechtigd is een adverteerder te verbieden om op basis van een trefwoord dat gelijk is aan of overeenstemt met dat merk en dat door die adverteerder zonder toestemming van deze houder is geselecteerd in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet, reclame te maken voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten als die waarvoor dat merk is ingeschreven, wanneer die reclame het voor de gemiddelde internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt om te weten of de waren of diensten waarop de advertentie betrekking heeft afkomstig zijn van de merkhouder of een economisch met hem verbonden onderneming, dan wel, integendeel, van een derde.


(1)  PB C 223 van 30.08.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/3


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 maart 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di pace di Ischia — Italië) — Rosalba Alassini/Telecom Italia SpA (C-317/08) en Filomena Califano/Wind SpA (C-318/08) en Lucia Anna Giorgia Iacono/Telecom Italia SpA (C-319/08) en Multiservice Srl/Telecom Italia SpA (C-320/08)

(Gevoegde zaken C-317/08 tot en met C-320/08) (1)

(Verzoek om prejudiciële beslissing - Beginsel van effectieve rechterlijke bescherming - Elektronische-communicatienetwerken en -diensten - Richtlijn 2002/22/EG - Universele dienst - Geschillen tussen eindgebruikers en aanbieders - Verplichte poging tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting)

2010/C 134/04

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Giudice di pace di Ischia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Rosalba Alassini (C-317/08), Filomena Califano (C-318/08), Lucia Anna Giorgia Iacono (C-319/08), Multiservice Srl (C-320/08)

Verwerende partijen: Telecom Italia SpA (C-317/08), Wind SpA (C-318/08) Telecom Italia SpA (C-319/08), Telecom Italia SpA (C-320/08)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Giudice di pace di Ischia — Uitlegging van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) (PB L 108, blz. 51), van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB L 171, blz. 12) en van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens — Gedingen op het gebied van elektronische communicatie tussen eindgebruikers en exploitanten, betreffende verkrijging van vergoeding van de schade die is geleden wegens gestelde niet-uitvoering van de overeenkomst inzake de door de exploitant verleende telefoondienst — Nationale regeling volgens welke een poging tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting moet worden ondernomen voordat beroep bij de rechter kan worden ingesteld — Mogelijkheid om bij de rechter beroep in te stellen zonder de poging tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting te doen

Dictum

Artikel 34 van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) moet in die zin worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor geschillen op het gebied van elektronische-communicatiediensten tussen eindgebruikers en aanbieders van deze diensten, waarvoor de bij deze richtlijn toegekende rechten gelden, als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van beroepen bij de rechter stelt dat een verplichte poging tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting wordt gedaan.

Het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel alsmede het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming verzetten zich evenmin tegen een nationale regeling die voor dergelijke geschillen vereist dat eerst een procedure voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting wordt gevolgd, indien deze procedure niet tot een bindende beslissing voor de partijen leidt, geen wezenlijke vertraging voor het instellen van een beroep bij de rechter meebrengt, de verjaring van de betrokken rechten schorst en geen of zeer geringe kosten meebrengt voor de partijen, mits de elektronische weg niet de enige manier van toegang tot die procedure vormt en voorlopige maatregelen kunnen worden gelast in de uitzonderlijke gevallen waarin de spoedeisendheid van de situatie dit verlangt.


(1)  PB C 236 van 13.9.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/4


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Olympique Lyonnais SASP/Olivier Bernard, Newcastle UFC

(Zaak C-325/08) (1)

(Artikel 39 EG - Vrij verkeer van werknemers - Beperking - Beroepsvoetballers - Verplichting eerste contract als beroepsspeler bij opleidingsclub te tekenen - Veroordeling van speler tot schadevergoeding wegens schending van deze verplichting - Rechtvaardiging - Doelstelling om indienstneming en opleiding van jonge spelers aan te moedigen)

2010/C 134/05

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Olympique Lyonnais SASP

Verwerende partijen: Olivier Bernard, Newcastle UFC

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour de cassation (Frankrijk) — Uitlegging van artikel 39 EG — Nationale bepaling op grond waarvan een voetballer de club die hem heeft opgeleid, een vergoeding moet betalen wanneer hij bij afloop van zijn opleidingsperiode een profcontract bij een club uit een andere lidstaat tekent — Belemmering van het vrij verkeer van werknemers — Mogelijke rechtvaardiging van een dergelijke beperking door de noodzaak om de indienstneming en de opleiding van jonge beroepsspelers aan te moedigen

Dictum

Artikel 45 VWEU staat niet in de weg aan een regeling die, ter verwezenlijking van de doelstelling om de indienstneming en opleiding van jonge spelers aan te moedigen, de schadeloosstelling van de opleidingsclub waarborgt ingeval een jonge speler bij afloop van zijn opleidingsperiode een contract als beroepsspeler tekent bij een club uit een andere lidstaat, mits deze regeling geschikt is om de verwezenlijking van deze doelstelling te waarborgen en niet verder gaat dan ter bereiking van deze doelstelling noodzakelijk is.

Een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij een speler van de categorie „beloften” die bij afloop van zijn opleidingsperiode een contract als beroepsspeler tekent bij een club uit een andere lidstaat, kan worden gelast schadevergoeding te betalen waarvan het bedrag losstaat van de werkelijke opleidingskosten, is niet noodzakelijk om de verwezenlijking van deze doelstelling te waarborgen.


(1)  PB C 247 van 27.9.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/5


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 maart 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-392/08) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 96/82/EG - Beheersing van gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken - Artikel 11, lid 1, sub c - Verplichting om externe noodplannen op te stellen - Termijn)

2010/C 134/06

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintilllán en A. Sipos, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: B. Plaza Cruz, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 11, lid 1, sub c, van richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/105/EG (PB 1997, L 10, blz. 13) — Geen opstelling van bepaalde externe noodplannen voor buiten inrichtingen te nemen maatregelen

Dictum

1.

Door geen externe noodplannen te hebben opgesteld voor alle inrichtingen waarvan sprake is in artikel 9 van richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, is het Koninkrijk Spanje de krachtens artikel 11, lid 1, sub c, van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2.

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 272 van 25.10.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/5


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 25 maart 2010 — Sviluppo Italia Basilicata SpA/Europese Commissie

(Zaak C-414/08 P) (1)

(Hogere voorziening - Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) - Vermindering van financiële bijstand - Algemene subsidie voor maatregelen ter ondersteuning van kleine en middelgrote ondernemingen - Uiterste datum voor investeringen - Beoordelingsvrijheid van Commissie)

2010/C 134/07

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Sviluppo Italia Basilicata SpA (vertegenwoordigers: F. Sciaudone, R. Sciaudone en A. Neri, avvocati)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn, gemachtigde, A. dal Ferro, avvocato)

Voorwerp

Hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 8 juli 2008, Sviluppo Italia Basilicata SpA/Commissie (T-176/06), waarbij het Gerecht enerzijds het beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2006) 1706 van de Commissie van 20 april 2006 houdende verlaging van de financiële bijstand uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ten behoeve van de globale subsidie voor de verwezenlijking van stimuleringsmaatregelen voor kleine en middelgrote ondernemingen die actief zijn in de regio Basilicata in Italië, in het kader van het communautaire bestek voor structurele bijstandsverlening aan de regio’s die onder doelstelling nr. 1 in Italië vallen, en anderzijds een vordering tot vergoeding van schade die ten gevolge van deze beschikking zou zijn geleden, heeft afgewezen

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2.

Sviluppo Italia Basilicata SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 301 van 22.11.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/6


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 maart 2010 — Trubowest Handel GmbH, Viktor Makarov/Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

(Zaak C-419/08 P) (1)

(Hogere voorziening - Dumping - Verordening (EG) nr. 2320/97 tot instelling van antidumpingrechten op invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen - Niet contractuele aansprakelijkheid - Schade - Causaal verband)

2010/C 134/08

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwiranten: Trubowest Handel GmbH (vertegenwoordigers: K. Adamantopoulos, E. Petritsi, dikigoroi), Viktor Makarov (vertegenwoordigers: K. Adamantopoulos, E. Petritsi, dikigoroi)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Hix, gemachtigde, G. Berrisch en G. Wolf, Rechtsanwälte), Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Khan en H. van Vliet, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 9 juli 2008, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie (T-429/04), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tot schadevergoeding dat rekwiranten krachtens artikel 288 EG hadden ingesteld wegens de schade die zij zouden hebben geleden ten gevolge van de vaststelling van verordening (EG) nr. 2320/97 van de Raad van 17 november 1997 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of van niet gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen, Rusland, de Tsjechische Republiek, Roemenië en de Slowaakse Republiek, tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1189/93 en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot dergelijke invoer van oorsprong uit de Republiek Kroatië (PB L 322, blz. 1)

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2.

Trubowest Handel GmbH en Makarov worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 285 van 8.11.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/6


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — F. Gielen/Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-440/08) (1)

(Directe belastingen - Artikel 43 EG - Buitenlandse belastingplichtige - Ondernemer - Recht op zelfstandigenaftrek - Urencriterium - Discriminatie tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen - Keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige)

2010/C 134/09

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: F. Gielen

Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Uitlegging van artikel 43 EG — Nationale wettelijke regeling volgens welke zelfstandige ondernemers een vast bedrag van hun winst mogen aftrekken mits zij ten minste 1 225 uren per kalenderjaar aan ondernemingsactiviteiten hebben besteed — Niet-inaanmerkingneming, enkel in geval van de niet-ingezeten belastingplichtige, van de uren die aan werkzaamheden voor een in een andere lidstaat gevestigde onderneming zijn besteed

Dictum

Artikel 49 VWEU verzet zich tegen een nationale regeling die, waar het gaat om de toekenning van een fiscaal voordeel als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zelfstandigenaftrek, discriminerende gevolgen heeft voor buitenlandse belastingplichtigen, zelfs indien deze belastingplichtigen met betrekking tot dat voordeel kunnen kiezen voor toepassing van de regeling voor binnenlandse belastingplichtigen.


(1)  PB C 327 van 20.12.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/7


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf — Duitsland) — Helmut Müller GmbH/Bundesanstalt für Immobilienaufgaben

(Zaak C-451/08) (1)

(Procedures voor plaatsen van overheidsopdrachten voor uitvoering van werken - Overheidsopdrachten voor uitvoering van werken - Begrip - Verkoop door overheidsorgaan van stuk grond waarop koper later werken wil uitvoeren - Werken die beantwoorden aan door territoriaal lichaam bepaalde doelstellingen van stedenbouwkundige ontwikkeling)

2010/C 134/10

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Helmut Müller GmbH

Verwerende partij: Bundesanstalt für Immobilienaufgaben

In tegenwoordigheid van: Gut Spascher Sand Immobilien GmbH, Gemeente Wildeshausen

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) — Uitlegging van artikel 1, lid 2, sub b, en lid 3, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114) — Begrippen „overheidsopdracht voor werken” en „concessie voor openbare werken” — Verplichting om een aanbesteding uit te schrijven voor de verkoop van een grondperceel door een derde, wanneer de verkrijger later op dit perceel ter realisering van door een territoriaal lichaam bepaalde stedenbouwkundige doelen bouwwerkzaamheden moet verrichten waarvan de plannen reeds vóór de sluiting van de verkoopovereenkomst waren goedgekeurd door dit lichaam

Dictum

1.

Het begrip „overheidsopdrachten voor werken” in de zin van artikel 1, lid 2, sub b, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, vereist niet dat de werken waarop de opdracht betrekking heeft, materieel of fysiek ten behoeve van de aanbestedende dienst worden uitgevoerd, wanneer deze werken in het rechtstreekse economische belang van deze dienst worden uitgevoerd. De uitoefening door deze laatste van regulerende bevoegdheden inzake stedenbouw volstaat niet om aan deze laatste voorwaarde te voldoen.

2.

Het begrip „overheidsopdrachten voor werken” in de zin van artikel 1, lid 2, sub b, van richtlijn 2004/18 vereist dat de aannemer zich direct of indirect verbindt tot de uitvoering van de betrokken werken en dat de uitvoering van deze verbintenis in rechte kan worden afgedwongen op de naar nationaal recht bepaalde wijze.

3.

De „door de aanbestedende dienst vastgestelde eisen” in de zin van het derde geval van artikel 1, lid 2, sub b, van richtlijn 2004/18 kunnen niet bestaan in het enkele feit dat een overheidsdienst een aantal hem voorgelegde bouwplannen onderzoekt of een besluit neemt in de uitoefening van zijn regulerende bevoegdheden inzake stedenbouw.

4.

In omstandigheden als in het hoofdgeding is een concessieovereenkomst voor openbare werken in de zin van artikel 1, lid 3, van richtlijn 2004/18 uitgesloten.

5.

In omstandigheden als in het hoofdgeding is richtlijn 2004/18 niet van toepassing op een situatie waarin een overheidsinstantie een stuk grond verkoopt aan een onderneming terwijl een andere overheidsinstantie voornemens is een opdracht voor werken op deze grond te plaatsen, hoewel deze laatste nog niet formeel tot de aanbesteding ervan heeft besloten.


(1)  PB C 6 van 10.1.2009.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/7


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 18 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Gent — België) — Erotic Center BVBA/Belgische Staat

(Zaak C-3/09) (1)

(Zesde btw-richtlijn - Artikel 12, lid 3, sub a - Bijlage H - Verlaagd btw-tarief - Begrip „verlenen van toegang tot bioscoop” - Individuele cabine voor bekijken van films op verzoek)

2010/C 134/11

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van Beroep te Gent

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Erotic Center BVBA

Verwerende partij: Belgische Staat

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hof van Beroep te Gent — Uitlegging van bijlage H, categorie 7, bij de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) (thans bijlage III, punt 7, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — PB L 347, blz. 1) — Verlaagd tarief voor bepaalde leveringen van goederen en diensten — Bioscopen — Begrip — Individuele cabine voor het bekijken van films op verzoek

Dictum

Het begrip verlenen van toegang tot een bioscoop in bijlage H, categorie 7, eerste alinea, bij de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/4/EG van de Raad van 19 januari 2001, moet aldus worden uitgelegd dat het geen betrekking heeft op de betaling door een consument om individueel een of meer films of nog filmfragmenten te kunnen bekijken in een afgesloten ruimte als de cabines in het hoofdgeding.


(1)  PB C 82 van 4.4.2009.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/8


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 25 maart 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk der Nederlanden

(Zaak C-79/09) (1)

(Niet-nakoming - Belasting over toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 13 en 132 - Publiekrechtelijke lichamen - Hoedanigheid van overheid - Werkzaamheden - Niet aan belasting onderworpen - Vrijstellingen - Sociaal-culturele, gezondheids- en onderwijssector - „Euregio’s” - Bevordering van arbeidsmobiliteit - Ter beschikking stellen van personeel - Bewijslast)

2010/C 134/12

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en W. Roels, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C. M. Wissels, D. J. M. de Grave en Y. de Vries, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 2, lid 1, sub c, artikel 13, artikel 24, lid 1, en artikel 132 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Terbeschikkingstelling van personeel in gezondheidssector, onderwijssector en sociaal-culturele sector — Bevordering van arbeidsmobiliteit — Euregio

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 129 van 06.06.2006.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/8


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Brussel — België) — SGS Belgium NV, Firme Derwa NV, Centraal Beheer Achmea NV/Belgisch Interventie- en Restitutiebureau, Firme Derwa NV, Centraal Beheer Achmea NV, SGS Belgium NV, Belgisch Interventie- en Restitutiebureau

(Zaak C-218/09) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Verordening (EEG) nr. 3665/87 - Restituties bij uitvoer - Artikel 5, lid 3 - Voorwaarden voor toekenning - Uitzondering - Begrip „overmacht” - Producten die onderweg verloren gaan)

2010/C 134/13

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van Beroep te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: SGS Belgium NV, Firme Derwa NV, Centraal Beheer Achmea NV

Verwerende partijen: Belgisch Interventie- en Restitutiebureau, Firme Derwa NV, Centraal Beheer Achmea NV, SGS Belgium NV, Belgisch Interventie- en Restitutiebureau

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hof van Beroep te Brussel — Uitlegging van artikel 5, lid 3, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1) — Voorwaarden voor de toekenning van uitvoerrestituties — Uitzondering — Product dat onderweg als gevolg van overmacht verloren is gegaan

Dictum

Artikel 5, lid 3, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1384/95 van de Commissie van 19 juni 1995, moet aldus worden uitgelegd dat het bederven van rundvlees in de door de verwijzende rechter beschreven omstandigheden geen overmacht in de zin van die bepaling vormt.


(1)  PB C 220 van 12.9.2009.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/9


Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 25 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Judicial da Comarca do Porto — Portugal) — Santa Casa da Misericórdia de Lisboa/Liga Portuguesa de Futebol Profissional, Bwin Intrnational Ltd, voorheen Baw International Ltd, Betandwin.Com Interactive Entertainment

(Zaak C-55/08) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Niet-ontvankelijkheid)

2010/C 134/14

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Judicial da Comarca do Porto

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Santa Casa da Misericórdia de Lisboa

Verwerende partijen: Liga Portuguesa de Futebol Profissional, Bwin Intrnational Ltd, voorheen Baw International Ltd, Betandwin.Com Interactive Entertainment

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal Judicial da Comarca do Porto — Uitlegging van de artikelen 43 EG, 49 EG en 56 EG — Nationale wettelijke regeling waarbij aan een bepaalde instelling het exclusieve recht wordt verleend om kansspelen en loterijen te exploiteren en waarbij de organisatie, het promoten en het inzamelen van sportweddenschappen, ook via internet, als inbreuk wordt aangemerkt — Verbod voor een in een andere lidstaat gevestigde onderneming die zich bezighoudt met het online exploiteren van weddenschappen en loterijen, om deze weddenschappen en loterijen via internet te promoten, te organiseren en te exploiteren en de winnaars de geldprijs uit te keren

Dictum

Het door het Tribunal Judicial da Comarca do Porto (Portugal) bij beslissing van 19 december 2007 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 92 van 12.4.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/9


Beschikking van het Hof van 9 december 2009 — Luigi Marcuccio/Europese Commissie

(Zaak C-432/08 P) (1)

(Hogere voorziening - Ambtenaren - Sociale zekerheid - Vergoeding van ziektekosten - Stilzwijgende afwijzing van verzoek om volledige vergoeding van ziektekosten die rekwirant heeft gemaakt - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)

2010/C 134/15

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Luigi Marcuccio (vertegenwoordigers: G. Cipressa, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en C. Berardis-Kayser, gemachtigde, A. dal Ferro, advocaat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 9 juli 2008, Marcuccio/Commissie (gevoegde zaken T-296/05 en T-408/05), waarbij het Gerecht het verzoek om nietigverklaring van twee stilzwijgende besluiten van het afwikkelingsbureau van de gemeenschappelijke regeling inzake ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen houdende weigering om rekwirant 100 % vergoeding van bepaalde ziektekosten te geven alsmede een verzoek om veroordeling van de Commissie tot betaling van bepaalde ziektekosten aan rekwirant, niet-ontvankelijk heeft verklaard

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2.

Marcuccio wordt verwezen in de kosten van de hogere voorziening.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/10


Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 9 maart 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale della Sicilia — Italië) — Buzzi Unicem SpA e.a.

(Gevoegde zaken C-478/08 en C-479/08) (1)

(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering - Beginsel dat vervuiler betaalt - Richtlijn 2004/35/EG - Milieuaansprakelijkheid - Toepasselijkheid ratione temporis - Verontreiniging vóór datum voor omzetting van deze richtlijn die na deze datum voortduurt - Nationale regeling die kosten van herstel van door deze verontreiniging veroorzaakte schade in rekening brengt aan veelheid van ondernemingen - Vereiste van schuld of nalatigheid - Vereiste van causaal verband - Herstelmaatregelen - Verplichting tot raadpleging van betrokken ondernemingen - Bijlage II bij deze richtlijn)

2010/C 134/16

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale della Sicilia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Buzzi Unicem SpA, ISAB Energy srl, Raffinerie Mediterranee SpA (ERG) (C-478/08), Dow Italia Divisione Commerciale Srl (C-479/08)

Verwerende partijen: Ministero dello Sviluppo Economico, Ministero della Salute, Ministero Ambiente e Tutela del Territorio e del Mare, Ministero delle Infrastrutture, Ministero dei Trasporti, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell'Interno, Regione Siciliana, Assessorato Regionale Territorio ed Ambiente (Sicilia), Assessorato Regionale Industria (Sicilia), Prefettura di Siracusa, Istituto Superiore di Sanità, Commissario Delegato per Emergenza Rifiuti e Tutela Acque (Sicilia), Vice Commissario Delegato per Emergenza Rifiuti e Tutela Acque (Sicilia), Agenzia Protezione Ambiente e Servizi Tecnici (APAT), Agenzia Regionale Protezione Ambiente (ARPA Sicilia), Istituto Centrale Ricerca Scientifica e Tecnologica Applicata al Mare, Subcommissario per la Bonifica dei Siti Contaminati, Provincia Regionale di Siracusa, Consorzio ASI Sicilia Orientale Zona Sud, Comune di Siracusa, Comune d'Augusta, Comune di Melilli, Comune di Priolo Gargallo, Azienda Unità Sanitaria Locale N8, Sviluppo Italia Aree Produttive SPA, Sviluppo Italia SpA, Ministero Ambiente e Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dello Sviluppo economico, Ministero della Salute, Regione siciliana, Commissario Delegato per Emergenza Rifiuti e Tutela Acque (Sicilia)

In tegenwoordigheid van: ENI Divisione Exploration and Production SpA, ENI SpA, Edison SpA

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale Amministrativo Regionale della Sicilia — Uitlegging van artikel 174 EG en richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB L 143, blz. 56) en van het beginsel „de vervuiler betaalt” — Nationale regeling op grond waarvan de overheid particuliere ondernemers kan gelasten herstelmaatregelen te treffen zonder te onderzoeken wie aansprakelijk is voor de betrokken vervuiling

Dictum

1.

Bij milieuverontreiniging, zoals in de hoofdgedingen:

zal, wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing ratione temporis en/of ratione materiae van richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade, deze verontreiniging — met inachtneming van de verdragsregels en onverminderd andere handelingen van afgeleid recht — naar nationaal recht moeten worden beoordeeld;

verzet richtlijn 2004/35 zich niet tegen een nationale regeling op basis waarvan de bevoegde instantie, handelend in het kader van deze richtlijn, kan vermoeden — ook in gevallen van diffuse verontreiniging — dat er tussen exploitanten en een geconstateerde verontreiniging een causaal verband bestaat omdat hun installaties nabij het verontreinigde gebied zijn gelegen. Overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt dient deze instantie echter, om aldus een dergelijk causaal verband te vermoeden, over geloofwaardige aanwijzingen te beschikken die haar vermoeden kunnen onderbouwen, zoals de omstandigheid dat de installatie van de exploitant nabij de geconstateerde verontreiniging is gelegen en de omstandigheid dat er overeenstemming is tussen de gevonden verontreinigende stoffen en de bestanddelen die deze exploitant in het kader van zijn activiteiten gebruikt;

moeten de artikelen 3, lid 1, 4, lid 5, en 11, lid 2, van richtlijn 2004/35 aldus worden uitgelegd dat de bevoegde instantie, wanneer zij besluit maatregelen tot herstel van milieuschade op te leggen aan exploitanten wier activiteiten onder bijlage III bij deze richtlijn vallen, niet hoeft aan te tonen dat de exploitanten wier activiteiten worden geacht de milieuschade te hebben veroorzaakt, schuld, nalatigheid of opzet kan worden verweten. Daarentegen moet deze instantie vooraf de oorsprong van de geconstateerde verontreiniging onderzoeken. Daarbij beschikt zij over een beoordelingsmarge met betrekking tot de procedures, de te gebruiken middelen en de duur van dat onderzoek. Bovendien moet deze instantie volgens de nationale bewijsregels een causaal verband leggen tussen de activiteiten van de exploitanten waarop de herstelmaatregelen betrekking hebben en deze verontreiniging;

moet, aangezien de herstelverplichting de exploitanten enkel wordt opgelegd op grond dat zij hebben bijgedragen tot de verontreiniging of tot het risico van verontreiniging, de bevoegde instantie in beginsel bepalen in welke mate elk van deze exploitanten heeft bijgedragen tot de verontreiniging waaraan zij tracht een einde te maken, en daarmee rekening houden bij de berekening van de kosten van de herstelmaatregelen die zij aan deze exploitanten in rekening brengt, onverminderd artikel 9 van richtlijn 2004/35.

2.

De artikelen 7 en 11, lid 4, van richtlijn 2004/35, gelezen in samenhang met bijlage II bij deze richtlijn, moeten aldus worden uitgelegd dat:

de bevoegde instantie gerechtigd is te besluiten tot een ingrijpende wijziging van de maatregelen tot herstel van milieuschade waarvoor was geopteerd aan het einde van een procedure op tegenspraak die in samenwerking met de betrokken exploitanten werd gevoerd, en die reeds zijn uitgevoerd of in uitvoering zijn. Met het oog op de vaststelling van een dergelijk besluit:

is die instantie evenwel verplicht de exploitanten aan wie dergelijke maatregelen worden opgelegd, te horen, behoudens indien de spoedeisendheid van de milieusituatie een onmiddellijk optreden van de bevoegde instantie vereist;

is die instantie tevens gehouden met name de personen op wier terrein die maatregelen worden getroffen uit te nodigen om opmerkingen te maken en dient zij met die opmerkingen rekening te houden;

dient die instantie rekening te houden met de in punt 1.3.1 van bijlage II bij richtlijn 2004/35 bedoelde criteria, en in haar besluit de gronden te vermelden waarop haar keuze is gebaseerd, alsook, in voorkomend geval de gronden die kunnen rechtvaardigen dat er geen uitgebreide toetsing aan die criteria hoefde plaats te vinden of kon plaatsvinden, wegens bijvoorbeeld de spoedeisendheid van de milieusituatie;

in omstandigheden als die van de hoofdgedingen richtlijn 2004/35 niet in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan de bevoegde instantie de uitoefening van het recht van exploitanten ten aanzien waarvan milieuherstelmaatregelen zijn vastgesteld, om hun terreinen te gebruiken afhankelijk kan stellen van de voorwaarde dat zij de voor die maatregelen vereiste werkzaamheden uitvoeren, en dit ook indien die terreinen niet onder die maatregelen vallen omdat zij reeds eerder werden gesaneerd of nooit verontreinigd zijn geweest. Een dergelijke maatregel moet evenwel zijn rechtvaardiging vinden in de doelstelling van het voorkomen dat de milieusituatie nog zou verslechteren op de locaties waar die maatregelen worden uitgevoerd, dan wel, uit hoofde van het voorzorgsbeginsel, in de doelstelling van het voorkomen dat op die terreinen van de exploitanten, die zijn gelegen naast de volledige kustlijn waarop die herstelmaatregelen betrekking hebben, andere milieuschade zou ontstaan of zich opnieuw zou voordoen.


(1)  PB C 19 van 24.1.2009.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/11


Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 22 januari 2010 — ecoblue AG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Banco Bilbao Vizcaya Argentaria SA

(Zaak C-23/09 P) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 8, lid 1, sub b - Ouder merk BLUE - Woordteken „Ecoblue” - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens)

2010/C 134/17

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: ecoblue AG (vertegenwoordiger: C. Osterrieth, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Botis, gemachtigde), Banco Bilbao Vizcaya Argentaria SA

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 12 november 2008, ecoblue AG/BHIM (T-281/07), houdende verwerping van het beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk „Ecoblue” voor diensten van de klassen 35, 36 en 38 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 844/2006-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 25 april 2007 waarbij is verworpen het beroep tegen de weigering van de oppositieafdeling om dat merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk „BLUE” voor waren en diensten van de klassen 9, 36 en 38, alsook van andere gemeenschapswoordmerken die het woord „BLUE” bevatten

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2.

ecoblue AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 90 van 18.4.2009.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/12


Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 11 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Högsta domstolen — Zweden) — Djurgården-Lilla Värtans Miljöskyddsförening/AB Fortum Värme samägt med Stockholms stad

(Zaak C-24/09) (1)

(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering - Richtlijn 85/337/EG - Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten - Richtlijn 96/61 - Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging - Inspraak van publiek in milieubesluitvormingsprocedure - Recht om op te komen tegen beslissingen inzake verlening van vergunning voor projecten die aanzienlijk milieueffect kunnen hebben)

2010/C 134/18

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Högsta domstolen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Djurgården-Lilla Värtans Miljöskyddsförening

Verwerende partij: AB Fortum Värme samägt med Stockholms stad

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Högsta domstolen — Uitlegging van de artikelen 1, lid 2, 6, lid 4, en 10 bis van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003, tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad — Verklaring van de Commissie (PB L 156, blz. 17) — Uitlegging van de artikelen 2, punt 14, en 15 bis van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257, blz. 26), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG — Nationale wettelijke regeling op grond waarvan de lokale verenigingen zonder winstoogmerk kunnen deelnemen aan de voorafgaande vergunningsprocedure voor milieugevaarlijke activiteiten, maar die het recht van die verenigingen om in beroep te gaan tegen beslissingen over een vergunningaanvraag afhankelijk stelt van de voorwaarde dat zij milieubescherming als statutair doel hebben, ten minste drie jaar lang actief zijn geweest en minstens 2 000 leden tellen.

Dictum

1.

De leden van het betrokken publiek in de zin van de artikelen 1, lid 2, en 10 bis van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003, alsmede in de zin van de artikelen 2, punt 14, en 15 bis van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35, welke laatstgenoemde bepalingen zijn overgenomen in de artikelen 2, punt 15, en 16 van richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, moeten de beslissing van een instantie die behoort tot de rechterlijke organisatie van een lidstaat, over een vergunningaanvraag voor een project kunnen aanvechten, ongeacht de rol die zij bij de behandeling van die aanvraag hebben kunnen spelen door aan de procedure voor die instantie deel te nemen en hun standpunt aldaar kenbaar te maken.

2.

Artikel 10 bis van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35, en artikel 15 bis van richtlijn 96/61, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35, welke laatstgenoemde bepaling is overgenomen in artikel 16 van richtlijn 2008/1, verzetten zich tegen een bepaling van een nationale wettelijke regeling die het recht om in beroep te gaan tegen een beslissing over een werkzaamheid die valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35, respectievelijk richtlijn 96/61, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35, voorbehoudt aan verenigingen voor milieubescherming die minstens 2 000 leden tellen.


(1)  PB C 69 van 21.3.2009.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/13


Beschikking van het Hof van 22 januari 2010 — Helleense Republiek/Europese Commissie

(Zaak C-43/09 P) (1)

(Hogere voorziening - Beschikking van de Commissie tot vermindering van de bijstand die aanvankelijk door het Cohesiefonds was toegekend voor het project van de nieuwe internationale luchthaven van Athene te Spata - Beroep tot nietigverklaring - Verbod van terugwerkende kracht, rechtszekerheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)

2010/C 134/19

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: C. Meïdanis en M. Tassopoulou, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en B. Conte, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Achtste kamer) van 19 november 2008, Griekenland/Commissie (T-404/05), houdende verwerping door het Gerecht van een beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2005) 3243 van de Commissie van 1 september 2005, tot vermindering van de bijstand die aanvankelijk door het Cohesiefonds was toegekend voor project nr. 95/09/65/040 betreffende de nieuwe internationale luchthaven van Athene te Spata

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2.

De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 69 van 21.3.2009.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/13


Beschikking van het Hof van 29 januari 2010 — Georgios Karatzoglou/Europees Bureau voor Wederopbouw (EBW), Commissie van de Europese Gemeenschappen, rechtsopvolgster van het EBW

(Zaak C-68/09 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering - Openbare dienst - Overeenkomst van tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd - Beëindiging)

2010/C 134/20

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Georgios Karatzoglou (vertegenwoordiger: S. A. Pappas, dikigoros)

Andere partijen in de procedure: Europees Bureau voor Wederopbouw (EBW), Commissie van de Europese Gemeenschappen, rechtsopvolgster van het EBW (vertegenwoordigers: D. Martin en J. Currall, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 2 december 2008, Karatzoglou/Europees Bureau voor Wederopbouw (EBW) (T-471/04) — Terugverwijzing naar Gerecht na vernietiging — Verwerping van beroep tot nietigverklaring van het besluit van het EBW houdende beëindiging van rekwirants overeenkomst van tijdelijk functionaris — Motiveringsplicht — Misbruik van bevoegdheid — Beginsel van behoorlijk bestuur

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen

2.

Karatzoglou wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 82 van 4.4.2009.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/14


Beschikking van het Hof van 21 januari 2010 — Iride SpA, Iride Energia SpA/Europese Commissie

(Zaak C-150/09 P) (1)

(Hogere voorziening - Staatssteun - Met gemeenschappelijke markt verenigbaar verklaarde staatssteun mits steunontvanger een onrechtmatig verklaarde eerdere steun terugbetaalt - Verenigbaarheid met artikel 87, lid 1, EG - Rechtsdwalingen - Onjuiste opvatting van argumentatie van rekwiranten - Motiveringsgebreken - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)

2010/C 134/21

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwiranten: Iride SpA, Iride Energia SpA (vertegenwoordigers: L. Radicati di Brozolo, M. Merola en T. Ubaldi, avvocati)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Righini en G. Conte, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 11 februari 2009, Iride SpA en Iride Energia SpA (T-25/07), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tot nietigverklaring van beschikking 2006/941/EG van de Commissie van 8 november 2006 betreffende steunmaatregel nr. C 11/06 (ex N 127/05) die de Italiaanse republiek voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van AEM Torino (PB L 366, blz. 62) in de vorm van subsidies ter terugbetaling van de gestrande kosten in de energiesector, voor zover daarbij wordt geconcludeerd dat het gaat om staatssteun en voorts de verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat AEM Torino de onrechtmatige eerdere steun terugbetaalt die in het kader van de regeling ten gunste van de „gemeentelijke” ondernemingen werd verleend

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2.

Iride SpA en Iride Energia SpA worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 153 van 4.7.2009.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Município de Barcelos (Portugal) op 23 oktober 2009 — Município de Barcelos/Portugese Staat

(Zaak C-408/09)

2010/C 134/22

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Município de Barcelos

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Município de Barcelos

Verwerende partij: Portugese Staat

Bij beschikking van 12 februari 2010 heeft het Hof (zevende kamer) zich kennelijk onbevoegd verklaard om de door de Município de Barcelos gestelde vraag te beantwoorden.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 9 december 2009 — eDate Advertising GmbH/X

(Zaak C-509/09)

2010/C 134/23

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: eDate Advertising GmbH

Verwerende partij: X

Prejudiciële vragen

1.

Moeten de woorden „plaats waar het schadebrengende feit zich kan voordoen” in artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „verordening nr. 44/2001”) (1) in het geval van (dreigende) schendingen van persoonlijkheidsrechten door de inhoud van een website aldus worden uitgelegd,

dat de betrokkene tegen de beheerder van de website, ongeacht in welke lidstaat deze gevestigd is, ook een vordering tot staking kan instellen bij de gerechten van elke lidstaat waar die website kan worden opgeroepen,

of

is voor de bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat waarin de beheerder van de website niet is gevestigd, naast de louter technische mogelijkheid om die website op te roepen ook vereist dat er tussen de gelaakte inhoud of de website en de staat van het gerecht een bijzonder verband bestaat?

2.

Indien een dergelijk bijzonder verband vereist is:

Welke criteria zijn bepalend voor dat verband?

Is het beslissend dat de website door de beheerder ervan doelbewust (ook) wordt gericht tot de internetgebruikers in de staat van het gerecht, of volstaat het dat de op de website raadpleegbare informatie een zodanige objectieve band heeft met die staat dat de tegenstrijdige belangen — het belang van de verzoeker bij de eerbiediging van zijn persoonlijkheidsrecht en het belang van de beheerder bij de vormgeving van zijn website en de informatieverstrekking — in de gegeven omstandigheden, met name op grond van de inhoud van de website, in de staat van het gerecht daadwerkelijk met elkaar kunnen hebben gebotst of kunnen botsen?

Is het voor de vaststelling van het bijzonder verband van belang hoe vaak de website in de staat van het gerecht is opgeroepen?

3.

Indien voor de bevoegdheid geen bijzonder verband vereist is of indien het daarvoor volstaat dat de informatie in kwestie een zodanige objectieve band heeft met de staat van het gerecht dat de tegenstrijdige belangen in de gegeven omstandigheden, met name op grond van de inhoud van de website, in de staat van het gerecht daadwerkelijk met elkaar kunnen hebben gebotst of kunnen botsen, en voor een dergelijk verband niet vereist is dat de betrokken website in de staat van het gerecht een minimum aantal keren is opgeroepen:

 

Moet artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (hierna: „richtlijn inzake elektronische handel”) (2) aldus worden uitgelegd,

dat aan die bepalingen een dusdanige conflictenrechtelijke betekenis moet worden toegekend dat zij ook in het burgerlijk recht de verplichting meebrengen om uitsluitend het recht van het land van herkomst toe te passen, waarbij de nationale collisieregels opzij worden geschoven,

of

leveren die bepalingen een correctie op materieelrechtelijk vlak op, waardoor het materieelrechtelijke resultaat van het overeenkomstig de nationale collisieregels toepasselijke recht inhoudelijk gewijzigd wordt en wordt gereduceerd tot de vereisten van het land van herkomst?

 

Indien artikel 3, leden 1 en 2, van de richtlijn inzake elektronische handel een conflictenrechtelijk karakter heeft:

Verplichten die bepalingen enkel tot de uitsluitende toepassing van het materiële recht van het land van herkomst of ook tot de toepassing van de aldaar geldende collisieregels, zodat terugverwijzing door het recht van het land van herkomst naar het recht van het land van bestemming mogelijk blijft?


(1)  PB L 12, blz. 1.

(2)  PB L 178, blz. 1.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Trani (Italië) op 13 januari 2010 — Vino Cosimo Damiano/Poste Italiane SpA

(Zaak C-20/10)

2010/C 134/24

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Trani

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vino Cosimo Damiano

Verwerende partij: Poste Italiane SpA

Prejudiciële vragen

1.

Staat clausule 8, punt 3, van de bij richtlijn 1999/70/EG (1) uitgevoerde raamovereenkomst in de weg aan een nationale regeling (als die vervat in artikel 2, lid 1 bis, van decreto legislativo nr. 368/2001) waarbij, ter omzetting van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, in de nationale rechtsorde een geval is ingevoerd op grond waarvan werknemers van SpA Poste Italiane voor bepaalde tijd in dienst kunnen worden genomen zonder dat er sprake hoeft te zijn van een bepaalde reden daarvoor („acausale” indienstneming voor bepaalde tijd);

2.

is het ter rechtvaardiging van de vaststelling van een minder gunstige regeling (reformatio in peius) dan de voorgaande regeling inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en ter voorkoming van de toepasselijkheid van het verbod waarin is voorzien bij clausule 8, punt 3, van de bij richtlijn 1999/70/EG uitgevoerde raamovereenkomst, voldoende dat de nationale wetgever om het even welk ander doel dan de uitvoering van voormelde richtlijn nastreeft, of is het noodzakelijk dat dit doel niet alleen even beschermenswaardig is als het benadeelde doel, maar ook duidelijk „tot uitdrukking is gebracht”;

3.

staat clausule 3, punt 1, van de bij richtlijn 1999/70/EG uitgevoerde raamovereenkomst in de weg aan een nationale regeling (als die vervat in artikel 2, lid 1 bis, van decreto legislativo nr. 368/2001) waarbij, ter omzetting van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, in de nationale rechtsorde een geval is ingevoerd op grond waarvan werknemers van SpA Poste Italiane voor bepaalde tijd in dienst kunnen worden genomen zonder dat er sprake hoeft te zijn van een bepaalde reden daarvoor („acausale” indienstneming voor bepaalde tijd).

4.

staan de communautaire beginselen van non-discriminatie en gelijke behandeling in de weg aan een nationale regeling (als die vervat in artikel 2, lid 1 bis, van decreto legislativo nr. 368/2001) waarbij, ter omzetting van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, in de nationale rechtsorde een „acausaal” geval is ingevoerd dat de werknemers van SpA Poste Italiane alsook, ten opzichte van die onderneming, andere ondernemingen in dezelfde of andere sectoren benadeelt;

5.

staan de artikelen 82, lid 1, [EG] en 86, leden 1 en 2, [EG] in de weg aan een nationale regeling (als die vervat in artikel 2, lid 1 bis, van decreto legislativo nr. 368/2001) waarbij, ter omzetting van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, in de nationale rechtsorde uitsluitend ten gunste van SpA Poste Italiane (een onderneming waarvan het kapitaal volledig in overheidshanden is) een „acausaal” geval is ingevoerd, waardoor er sprake is van een geval van misbruik van machtspositie;

6.

bij een bevestigend antwoord op de bovenstaande vragen: dient de nationale rechter de met het gemeenschapsrecht strijdige nationale regeling buiten toepassing te laten?


(1)  PB L 175, blz. 43.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Prešove (Slowakije) op 9 februari 2010 — POHOTOVOSŤ sro/Iveta Korčkovská

(Zaak C-76/10)

2010/C 134/25

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Krajský súd v Prešove

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: POHOTOVOSŤ sro

Verwerende partij: Iveta Korčkovská

Prejudiciële vragen

1.   Eerste prejudiciële vraag

a)

Is de informatie over de totale kostprijs voor de consument, uitgedrukt in procentpunten (jaarlijkse kostenpercentage), dermate belangrijk dat, wanneer die niet in de overeenkomst is opgenomen, de kostprijs van het consumentenkrediet niet als transparant, voldoende duidelijk en begrijpelijk kan worden aangemerkt?

b)

Kan op basis van de bepalingen betreffende de consumentenbescherming die wordt gewaarborgd door richtlijn 93/13/EEG (1) van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, ook het in een consumentenkredietovereenkomst opgenomen beding inzake de kostprijs als oneerlijk worden aangemerkt op grond dat het onvoldoende transparant en begrijpelijk is, wanneer de overeenkomst niet de totale kostprijs van het consumentenkrediet, uitgedrukt in procentpunten, vermeldt en de prijs [van het krediet] enkel wordt weergegeven door een geldbedrag dat verschillende kosten omvat, die deels in de overeenkomst en deels in de algemene voorwaarden daarbij zijn vermeld?

2.   Tweede prejudiciële vraag

a)

Moet richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die beslist over een verzoek om gedwongen tenuitvoerlegging van een in afwezigheid van de consument gewezen arbitraal vonnis met kracht van gewijsde, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke informatie betreffende de situatie rechtens en feitelijk beschikt, ambtshalve moet nagaan of een in een kredietovereenkomst tussen een kredietverstrekker en een consument vervatte sanctie onevenredig is, indien hij volgens zijn nationale procesrecht een dergelijke beoordeling in het kader van vergelijkbare op het nationale recht gebaseerde procedures mag verrichten?

b)

Wanneer de aan de consument wegens niet-nakoming van zijn verbintenissen opgelegde sanctie onevenredig is, staat het dan aan die rechter, alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende gevolgen te trekken om ervoor te zorgen dat die sanctie de consument niet bindt?

c)

Kan een beding inzake een sanctie van 0,25 % van het uitstaande kredietbedrag per dag, dat wil zeggen 91,25 % per jaar, wegens het onevenredig karakter ervan als oneerlijk worden aangemerkt?

3.   Derde prejudiciële vraag

Moeten de bepalingen betreffende de consumentenbescherming, bij toepassing van het recht van de Unie (richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 alsmede richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG) op consumentenkredietovereenkomsten, aldus worden uitgelegd dat wanneer de bepalingen die op het gebied van consumentenkredieten ter bescherming van de consument zijn vastgesteld, in een overeenkomst worden omzeild en op grond van een dergelijke overeenkomst reeds om tenuitvoerlegging van een uit hoofde van een arbitraal vonnis gegeven beslissing is verzocht, de rechter de gedwongen tenuitvoerlegging mag schorsen dan wel de tenuitvoerlegging tegen de schuldenaar enkel voor het niet-afgeloste deel van het verleende krediet mag gelasten, wanneer naar nationaal recht een dergelijke beoordeling van het arbitraal vonnis mogelijk is en de rechter over de noodzakelijke informatie betreffende de situatie rechtens en feitelijk beschikt?


(1)  PB L 95, blz. 29.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 12 februari 2010 — Telefónica Móviles España S.A./Administración del Estado (Secretaría de Estado de Telecomunicaciones)

(Zaak C-85/10)

2010/C 134/26

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Telefónica Móviles España S.A.

Verwerende partij: Administración del Estado (Secretaría de Estado de Telecomunicaciones)

Prejudiciële vragen

1.

Moeten artikel 11, lid 2, van richtlijn 97/13/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 10 april 1997 betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten (PB L 117, blz. 15), en in het bijzonder de verplichting om het optimale gebruik van schaarse hulpbronnen te waarborgen en innovatieve diensten te bevorderen, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die het bedrag van een heffing op dergelijke hulpbronnen (heffing op het gebruik van het radiospectrum) loskoppelt van het specifieke doel waarvoor zij voorheen uitdrukkelijk was bestemd (de financiering van onderzoek en vorming op het gebied van telecommunicatie, en de uitvoering van openbaredienstverplichtingen), zonder ze voor een ander specifiek doel te bestemmen?

2.

Verzetten genoemd artikel 11, lid 2, van richtlijn 97/13/EG, en meer bepaald de verplichting om het optimale gebruik van schaarse hulpbronnen te waarborgen en innovatieve diensten te bevorderen, zich tegen een nationale regeling die zonder duidelijke rechtvaardiging en in belangrijke mate de heffing voor het digitale DCS 1800-systeem verhoogt, terwijl de hoogte van de heffing voor de eerste generatie analoge systemen zoals het TACS-systeem gehandhaafd blijft?


(1)  PB L 117, blz. 15.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 17 februari 2010 — Finanzamt Essen-NordOst/GFKL Financial Services AG

(Zaak C-93/10)

2010/C 134/27

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Finanzamt Essen-NordOst

Verwerende partij: GFKL Financial Services AG

Prejudiciële vragen

1.

Wat de uitlegging betreft van artikel 2, punt 1, en artikel 4 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting:

Is er bij de verkoop (koop) van niet-voldane schuldvorderingen wegens de overname van de inning van de schuldvorderingen en van het debiteurenrisico ook sprake van een prestatie onder bezwarende titel en een economische activiteit van de koper van de schuldvorderingen, wanneer de koopprijs

niet wordt bepaald op basis van de nominale waarde van de schuldvorderingen onder toepassing van een forfaitaire aftrek voor de overname van de inning van de schuldvorderingen en van het debiteurenrisico, maar

is gebaseerd op het voor de desbetreffende schuldvordering geschatte debiteurenrisico, en de inning van de schuldvorderingen in verhouding tot de aftrek voor het debiteurenrisico slechts van ondergeschikt belang is?

2.

Indien de eerste vraag bevestigend dient te worden beantwoord, wat de uitlegging betreft van artikel 13, B, sub d, punten 2 en 3, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting:

a)

Is de overname van het debiteurenrisico door de koper van de schuldvorderingen bij de verkrijging van niet-voldane schuldvorderingen tegen een aankoopprijs die aanzienlijk onder de nominale waarde van de schuldvorderingen ligt, als het stellen van een andere zekerheid of garantie vrijgesteld van belasting?

b)

Indien er sprake is van een van belasting vrijgestelde overname van het risico:

Is de inning van de schuldvorderingen als onderdeel van één enkele prestatie of als bijkomende prestatie vrijgesteld van belasting, of is deze als zelfstandige prestatie onderworpen aan belasting?

3.

Indien de eerste vraag bevestigend dient te worden beantwoord en er geen sprake is van een van belasting vrijgestelde prestatie, wat de uitlegging betreft van artikel 11, A, [lid 1,] sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting:

Wordt de vergoeding voor de aan belasting onderworpen prestatie bepaald aan de hand van de door partijen vermoede inningskosten, dan wel aan de hand van de feitelijke inningskosten?


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Oberste Berufungs- und Disziplinarkommission (Oostenrijk) op 23 februari 2010 — Gentcho Pavlov en Gregor Famira/Ausschuss der Rechtsanwaltskammer Wien

(Zaak C-101/10)

2010/C 134/28

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberste Berufungs- und Disziplinarkommission

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Gentcho Pavlov, Gregor Famira

Verwerende partij: Ausschuss der Rechtsanwaltskammer Wien

Prejudiciële vragen

1.

Moest artikel 38, lid 1, van de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Bulgarije, anderzijds (1), gedurende de periode van 2 januari 2004 tot en met 31 december 2006 rechtstreeks worden toegepast in de procedure tot inschrijving van een Bulgaarse staatsburger op de lijst van advocaat-stagiairs?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2.

Stond artikel 38, lid 1, van de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Bulgarije, anderzijds, eraan in de weg dat § 30, leden 1 en 5, van de Oostenrijkse Rechtsanwaltsordnung, dat aan inschrijving onder meer de voorwaarde verbindt dat de aanvrager de Oostenrijkse nationaliteit of een daarmee gelijk te stellen nationaliteit heeft, is toegepast op de aanvraag die een bij een Oostenrijkse advocaat tewerkgestelde Bulgaarse staatsburger op 2 januari 2004 heeft ingediend om te worden ingeschreven op de lijst van Oostenrijkse advocaat-stagiairs en om een legitimatieoorkonde in de zin van § 15, lid 3, van de Oostenrijkse Rechtsanwaltsordnung te ontvangen, en dat de aanvraag alleen op grond van de nationaliteit is geweigerd, ook al waren de andere voorwaarden vervuld en was er een vestigings- en arbeidsvergunning voor Oostenrijk verleend?


(1)  PB L 358 van 31.12.1994, blz. 3.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Ireland (Ierland) op 24 februari 2010 — Patrick Kelly/National University of Ireland

(Zaak C-104/10)

2010/C 134/29

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Ireland

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Patrick Kelly

Verwerende partij: National University of Ireland

Prejudiciële vragen

1.

Geeft artikel 4, lid 1, van richtlijn 97/80/EG (1) van de Raad een kandidaat voor een beroepsopleiding die meent dat hem de toegang tot die beroepsopleiding is ontzegd omdat het beginsel van gelijke behandeling niet ten aanzien van hem is toegepast, recht op inlichtingen over de respectieve kwalificaties van de andere kandidaten voor die cursus, in het bijzonder van de kandidaten aan wie de toegang tot de beroepsopleiding niet is ontzegd, zodat de kandidaat „voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten (kan) aanvoer(en) die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden”?

2.

Geeft artikel 4 van richtlijn 76/207/EEG (2) van de Raad een kandidaat voor een beroepsopleiding die meent dat hem de toegang „op grond van dezelfde criteria” tot die beroepsopleiding is ontzegd en dat hij is gediscrimineerd „op grond van geslacht” wat betreft de toegang tot een beroepsopleiding, recht op inlichtingen over de respectieve kwalificaties van de andere kandidaten voor die cursus, in het bijzonder van de kandidaten aan wie de toegang tot de beroepsopleiding niet is ontzegd, welke inlichtingen in het bezit zijn van degene die de opleiding verstrekt?

3.

Geeft artikel 3 van richtlijn 2002/73/EG (3), dat „directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht” verbiedt met betrekking tot de „toegang tot beroepsopleiding”, een kandidaat voor een beroepsopleiding die stelt te zijn gediscrimineerd „op grond van zijn of haar geslacht” wat betreft de toegang tot een beroepsopleiding, recht op inlichtingen over de respectieve kwalificaties van de andere kandidaten voor die cursus, in het bijzonder van de kandidaten aan wie de toegang tot de beroepsopleiding niet is ontzegd, welke inlichtingen in het bezit zijn van degene die de opleiding verstrekt?

4.

Is de aard van de verplichting krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU in een lidstaat met een accusatoir rechtstelsel anders dan die in een lidstaat met een inquisitoir rechtstelsel, en zo ja, in welk opzicht?

5.

Kan een op grond van voornoemde richtlijnen eventueel bestaand recht op informatie worden aangetast door de werking van nationale of Europese regelingen betreffende de bescherming van de vertrouwelijkheid?


(1)  Richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht (PB L 14, blz. 6).

(2)  Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40).

(3)  Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (Voor de EER relevante tekst) (PB L 269, blz. 15).


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) op 25 februari 2010 — Enel Maritsa Iztok 3

(Zaak C-107/10)

2010/C 134/30

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia-grad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Enel Maritsa Iztok 3

Prejudiciële vragen

Moeten artikel 18, lid 4, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (1), en artikel 183, eerste alinea, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (2), aldus worden uitgelegd dat zij in de omstandigheden van het hoofdgeding niet eraan in de weg staan,

1.

dat op grond van een wetswijziging, strekkende tot bestrijding van belastingfraude, de termijn voor de teruggaaf van btw wordt verlengd tot de dag van vaststelling van een naar aanleiding van een belastingcontrole opgelegde aanslag, omdat binnen de termijn van 45 dagen na de indiening van de belastingaangifte bij de betrokkene een belastingcontrole is ingesteld, zonder dat tijdens deze periode rente over het voor teruggaaf vatbare bedrag verschuldigd is, wanneer tevens de volgende omstandigheden bestaan:

a)

vóór deze wijziging was de wettelijke termijn van 45 dagen voor de belastingteruggaaf verlopen en was, ondanks de instelling van een belastingcontrole, rente over het terug te betalen bedrag beginnen te lopen,

b)

bij de belastingcontrole werd de juistheid van het vermelde bedrag aan terug te geven belasting vastgesteld,

c)

de enige juridische mogelijkheid waarover de belastingplichtige beschikt om deze termijn te bekorten, bestaat in het stellen van een zekerheid in de vorm van geld, overheidsobligaties of een onvoorwaardelijke en onherroepelijke bankgarantie voor een bepaalde duur, ter hoogte van het voor teruggaaf vatbare bedrag;

2.

dat is voorzien in een termijn voor de teruggaaf van btw van 45 dagen vanaf de dag van indiening van de aangifte voor deze belasting, alsmede in de juridische mogelijkheid van schorsing en vervolgens ook verlenging van die termijn door een gedurende de loop ervan ingestelde belastingcontrole, terwijl het tijdvak voor de afrekening van die belasting slechts één maand omvat;

3.

dat de teruggaaf van btw geschiedt bij een naar aanleiding van een belastingcontrole op te leggen aanslag, doordat een voor teruggaaf vatbaar bedrag wordt verrekend met bij diezelfde aanslag vastgestelde btw-schulden en andere verschuldigde belasting, vorderingen van de overheid voor verschillende belastingtijdvakken en tot de dag van vaststelling van voornoemde aanslag opgelopen rente over die bedragen, wanneer bij de belastingcontrole blijkt dat het in de aangifte vermelde bedrag aan terug te geven belasting juist is en tegelijkertijd de volgende omstandigheden bestaan:

a)

in het kader van de belastingcontrole zijn geen conservatoire maatregelen getroffen voor toekomstige vorderingen van de staat die in de loop van de procedure tot vaststelling van de naar aanleiding van de belastingcontrole op te leggen aanslag zouden kunnen blijken,

b)

de nationale wetgeving voorziet niet in verrekening met vorderingen van de staat als middel van gedwongen tenuitvoerlegging of als conservatoire maatregel,

c)

de termijnen voor de bestrijding en de vrijwillige betaling van de verrekende hoofdbedragen en rente zijn niet verstreken, omdat deze door diezelfde naar aanleiding van de belastingcontrole opgelegde aanslag zijn vastgesteld, en een deel ervan is ook voor de rechter aangevochten;

4.

dat de staat, wanneer de juistheid van de in de aangifte vermelde teveel betaalde btw is vastgesteld, op de dag van vaststelling van de naar aanleiding van de belastingcontrole opgelegde aanslag een verrekening verricht met bij die aanslag vastgestelde belasting die is verschuldigd voor tijdvakken die vóór de dag van indiening van de belastingaangifte liggen, alsook met rente over die belasting, in plaats van op de dag van indiening van de belastingaangifte, in aanmerking genomen dat de staat tijdens de wettelijk vastgelegde termijn voor de teruggaaf van het bedrag geen rente verschuldigd is en vanaf de dag van indiening van de aangifte tot aan de vaststelling van de naar aanleiding van de belastingcontrole op te leggen aanslag rente over de verrekende belasting heft?


(1)  PB L 145, blz. 1.

(2)  PB L 347, blz. 1.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Ordinario di Venezia (Italië) op 26 februari 2010 — Ivana Scattolon/Ministero dell’Università e della Ricerca

(Zaak C-108/10)

2010/C 134/31

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Ordinario di Venezia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ivana Scattolon

Verwerende partij: Ministero dell'Università e della Ricerca

Prejudiciële vragen

1.

Moeten richtlijn 77/187/EEG (1) van de Raad en/of richtlijn 2001/23/EG (2) van 12 maart 2001, dan wel een andere van toepassing geachte gemeenschapsregeling, aldus worden uitgelegd, dat deze van toepassing zijn op een situatie waarin personeel dat ondersteunende diensten van reiniging en onderhoud in staatsonderwijsinstellingen verleent, overgaat van lokale overheidsinstanties (gemeentes en provincies) naar de Staat, wanneer de overgang niet alleen de overname van de activiteiten en de betrekkingen met alle personeelsleden (pedels) omvat, maar eveneens de overname van de met particuliere ondernemingen gesloten aanbestedingsovereenkomsten voor het verlenen van deze diensten?

2.

Moet de voortzetting van de arbeidsverhouding overeenkomstig artikel 3, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 77/187 (samen met richtlijn 98/50/EG (3) overgenomen in richtlijn 2001/23/EG) aldus worden uitgelegd, dat de verkrijger bij de berekening van de vergoeding die bij hem aan de anciënniteit wordt verbonden, rekening moet houden met alle door het overgegane personeel gewerkte jaren, ook met de jaren die het in dienst van de vervreemder heeft vervuld?

3.

Moeten artikel 3 van richtlijn 77/187 en/of de richtlijnen van de Raad 98/50/EG van 29 juni 1998 en 2001/23/EG van 12 maart 2001 aldus worden uitgelegd, dat tot de rechten van de werknemer die overgaan op de verkrijger, ook door de werknemer bij de vervreemder verworven voordelen, zoals de anciënniteit, behoren, wanneer daaraan ingevolge de voor de verkrijger geldende collectieve overeenkomst rechten van financiële aard zijn verbonden?

4.

Moeten de algemene beginselen van het geldende gemeenschapsrecht van rechtszekerheid, van bescherming van het gewettigde vertrouwen, van gelijke wapens tijdens het proces en van effectieve rechtsbescherming, alsmede het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter en, meer algemeen, op een eerlijk proces, die worden gewaarborgd in artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 8, van het Verdrag van Lissabon en waarnaar artikel 46 van het Verdrag betreffende de Europese Unie verwijst), gelezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, en met de artikelen 46, 47 en 52, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, afgekondigd te Nice op 7 december 2000, zoals uitgevoerd door het Verdrag van Lissabon, aldus worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan dat de Italiaanse Staat na een aanzienlijk lange tijd (5 jaar) een uitleggingsregel uitvaardigt die niet strookt met de uit te leggen bewoordingen en in strijd is met de vaste uitlegging door de Corte di Cassazione, die toeziet op de nauwgezette en eenvormige uitlegging van de wet, welke regel bovendien relevant is voor de beslechting van gedingen waarbij de Italiaanse Staat zelf als partij betrokken is?


(1)  PB L 61, blz. 26.

(2)  PB L 82, blz. 16.

(3)  PB L 201, blz. 88.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 2 maart 2010 — Zuckerfabrik Jülich AG/Hauptzollamt Aachen

(Zaak C-113/10)

2010/C 134/32

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Zuckerfabrik Jülich AG

Verwerende partij: Hauptzollamt Aachen

Prejudiciële vraag

Is verordening (EG) nr. 1193/2009 van de Commissie van 3 november 2009 houdende rectificatie van de verordeningen (EG) nr. 1762/2003, (EG) nr. 1775/2004, (EG) nr. 1686/2005 en (EG) nr. 164/2007 en houdende vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006 (1), geldig?


(1)  PB L 321, blz. 1.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 3 maart 2010 — Belpolis Benelux SA tegen Belgische Staat

(Zaak C-114/10)

2010/C 134/33

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank van eerste aanleg te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Belpolis Benelux SA

Verweerder: Belgische Staat

Prejudiciële vragen

1.

Verzet het gemeenschapsrecht, met name het principe van het vrij verkeer van diensten zoals neergelegd in artikel 56 VWEU, zich tegen de regeling zoals opgenomen in de artikelen 1 en 1bis van het Koninklijk Besluit nr. 20 van 20/07/1970 inzoverre enkel kan genoten worden van het verlaagd BTW-tarief (6 %) voor werken in onroerende staat in zoverre de dienstverrichter in België geregistreerd is als aannemer conform de artikelen 400 en 401 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992?

2.

Schendt de regeling zoals opgenomen in de artikelen 1 en 1bis van het Koninklijk Besluit nr. 20 van 20/07/1970 inzoverre enkel kan genoten worden van het verlaagd BTW-tarief (6 %) voor werken in onroerende staat in zoverre de dienstverrichter in België geregistreerd is als aannemer conform de artikelen 400 en 401 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992 het fiscaal neutraliteitsbeginsel en/of het algemeen communautair gelijkheidsbeginsel?


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Bíróság (Hongarije) op 3 maart 2010 — Bábolna Mezőgazdasági Termelő, Fejlesztő és Kereskedelmi Zrt. „f.a.”/Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal Központi Szerve

(Zaak C-115/10)

2010/C 134/34

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bábolna Mezőgazdasági Termelő, Fejlesztő és Kereskedelmi Zrt. „f.a.”

Verwerende partij: Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal Központi Szerve

Prejudiciële vragen

1.

Kunnen de voorwaarden voor communautaire steun in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (EOGFL) verschillen van de voorwaarden voor aanvullende nationale steun, dat wil zeggen, is het mogelijk om voor de aanvullende nationale steun andere en strengere voorwaarden vast te stellen dan de voorwaarden waarin is voorzien voor de uit het EOGFL gefinancierde steun?

2.

Kan, wat de ontvangers van steun betreft, de personele werkingssfeer die is omschreven in artikel 1, lid 4, van verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad (1) en artikel 10, sub a, van verordening (EG) nr. 1259/1999 van de Raad (2) aldus worden uitgelegd, dat er uit het oogpunt van die personele werkingssfeer slechts twee voorwaarden voor steun gelden: in aanmerking voor steun komt a) de groep landbouwproducenten (individuele landbouwproducent) b) wier (wiens) bedrijf zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt?

3.

Kunnen de genoemde verordeningen aldus worden uitgelegd, dat een landbouwproducent wiens bedrijf zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt, maar die voornemens is zijn activiteit in de toekomst (na gebruikmaking van de steun) te beëindigen, niet in aanmerking komt voor steun?

4.

Hoe moet op basis van beide verordeningen de rechtspositie volgens het nationale recht worden uitgelegd?

5.

Omvat de rechtspositie volgens het nationale recht de wettelijke regeling die betrekking heeft op de eventuele wijze van beëindiging van de activiteit door de landbouwproducent (groep)? Het Hongaarse recht voorziet in verschillende wettelijke regelingen voor mogelijke gevallen van beëindiging (surseance van betaling, faillissement en liquidatie).

6.

Is het mogelijk om de voorwaarden waaronder één enkele (communautaire) areaalbetaling kan worden aangevraagd en de voorwaarden waaronder aanvullende nationale steun kan worden aangevraagd, op verschillende en volledig onafhankelijke wijze te regelen? Welke verhouding bestaat er (kan er bestaan) tussen de beginselen, systematiek en doelstellingen van beide soorten steun?

7.

Kan een groep (persoon) die voor het overige voldoet aan de voorwaarden voor de enkele communautaire areaalbetaling, worden uitgesloten van aanvullende nationale steun?

8.

Strekt de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 1259/1999 van de Raad zich op grond van artikel 1 daarvan ook uit tot aanvullende nationale steun, in de wetenschap dat wat het EOGFL slechts gedeeltelijk financiert, vervolgens middels aanvullende nationale steun wordt gefinancierd?

9.

Komt een landbouwproducent wiens bedrijf, dat wettelijk en daadwerkelijk actief is, zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt, in aanmerking voor aanvullende nationale steun?

10.

Indien het nationale recht voorziet in een specifieke regeling voor de beëindiging van handelsvennootschappen, is die regeling dan relevant voor de toekenning van communautaire steun (en de daaraan verbonden nationale steun)?

11.

Dienen de communautaire en de nationale voorschriften inzake de werking van het gemeenschappelijk landbouwbeleid aldus te worden uitgelegd, dat die voorschriften moeten voorzien in een complex wettelijk stelsel dat uniform kan worden uitgelegd en volgens dezelfde beginselen en voorwaarden functioneert?

12.

Dient de werkingssfeer van artikel 1, lid 4, van verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad en artikel 10, sub a, van verordening (EG) nr. 1259/1999 van de Raad aldus te worden uitgelegd, dat zowel het voornemen van de landbouwproducent om zijn activiteit in de toekomst te beëindigen als de daarop betrekking wettelijke regeling volkomen irrelevant zijn voor de toekenning van steun?


(1)  Verordening van 27 november 1992 tot instelling van een geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 355, blz. 1).

(2)  Verordening van 17 mei 1999 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 160, blz. 113).


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 4 maart 2010 — Frisdranken Industrie Winters BV tegen Red Bull GmbH

(Zaak C-119/10)

2010/C 134/35

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Frisdranken Industrie Winters BV

Verweerder: Red Bull GmbH

Prejudiciële vragen

1.

a)

Moet het loutere „afvullen” van verpakkingen die zijn voorzien van een teken [onder meer de tekens Bullfighter, Pittbull, Red Horn, later gewijzigd in Long Horn, en Live Wire] worden aangemerkt als gebruik van dat teken in het economisch verkeer in de zin van artikel 5 van de Merkenrichtlijn (1), óók indien dit afvullen geschiedt als dienstverlening voor en in opdracht van een ander ter onderscheiding van de waren van die opdrachtgever?

b)

Maakt het voor het antwoord op vraag 1) a. verschil of sprake is van inbreuk als bedoeld in artikel 5, lid 1, aanhef en onder a, of onder b?

2.

Indien het antwoord op vraag 1) a. bevestigend luidt, kan het gebruik van het teken ook dan op grond van artikel 5 van de Merkenrichtlijn in de Benelux worden verboden indien de van het teken voorziene waren uitsluitend bestemd zijn voor export naar landen buiten (a) het Beneluxgebied, of (b) de Europese Unie en zij daarbinnen — behalve in de onderneming waar het afvullen heeft plaatsgevonden — niet door het publiek kunnen worden waargenomen?

3.

Indien het antwoord op vraag 2) (a of b) bevestigend luidt, welke maatstaf moet dan worden aangelegd bij de beantwoording van de vraag of sprake is van merkinbreuk: geldt dan als maatstaf de perceptie van de (gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone) consument in de Benelux, onderscheidenlijk de Europese Unie — die dan in de gegeven omstandigheden niet anders dan fictief of abstract bepaald kan worden — of moet terzake een andere maatstaf worden aangelegd, bijvoorbeeld de perceptie van de consument in het land waarheen de waren worden geëxporteerd?


(1)  Eerste richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1).


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/24


Beroep ingesteld op 5 maart 2010 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-121/10)

2010/C 134/36

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci, L. Flynn, A. Stobiecka-Kuik, K. Walkerová, gemachtigden)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit 2009/1017/EU van de Raad van 22 december 2009 betreffende de toekenning door de autoriteiten van de Republiek Hongarije van staatssteun voor de aankoop van landbouwgrond tussen 1 januari 2010 en 31 december 2013 (1), nietig verklaren;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Door de vaststelling van het bestreden besluit ontkracht de Raad het besluit van de Commissie dat uit het voorstel voor passende maatregelen in punt 196 van de Landbouwrichtsnoeren 2007 en uit de onvoorwaardelijke aanvaarding ervan door Hongarije voortvloeide en op grond waarvan deze lidstaat uiterlijk op 31 december 2009 een einde moest maken aan twee bestaande steunmaatregelen voor de aankoop van landbouwgrond. Onder het voorwendsel van buitengewone omstandigheden heeft de Raad Hongarije in feite toegestaan om deze steunmaatregelen in stand te houden tot het verstrijken van de Landbouwrichtsnoeren 2007 op 31 december 2013. De omstandigheden die de Raad als basis voor zijn besluit aanvoert, zijn duidelijk niet dermate buitengewoon dat zij het bestreden besluit kunnen rechtvaardigen en houden geen rekening met het besluit van de Commissie inzake deze steunmaatregelen.

Ter onderbouwing van haar beroep tot nietigverklaring voert de Commissie vier middelen aan:

a)

In de eerste plaats was de Raad niet bevoegd te handelen op basis van artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU, aangezien de door hem toegestane steunmaatregelen bestaande steunmaatregelen waren die Hongarije bij aanvaarding van de door de Commissie voorgestelde passende maatregelen had beloofd op te heffen vóór eind 2009.

b)

In de tweede plaats heeft de Raad misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden, door Hongarije toe te staan de steunmaatregelen die eind 2009 moesten worden beëindigd, te handhaven tot 2013.

c)

In de derde plaats is het bestreden besluit vastgesteld in strijd met het beginsel van loyale samenwerking dat geldt voor de lidstaten, maar ook tussen de instellingen. Met zijn besluit heeft de Raad Hongarije bevrijd van zijn verplichting tot samenwerking met de Commissie met betrekking tot de passende maatregelen die door deze lidstaat waren aanvaard in verband met de bestaande steunmaatregelen voor de aankoop van landbouwgronden in het kader van de in artikel 108, lid 1, VWEU neergelegde samenwerking.

d)

Tot slot stelt de Commissie dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, door te oordelen dat buitengewone omstandigheden de genomen maatregel rechtvaardigden.


(1)  PB L 348, blz. 55.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 10 maart 2010 — FOGGIA-Sociedade Gestora de Participações Sociais SA/Secretário de Estado dos Assuntos Fiscais

(Zaak C-126/10)

2010/C 134/37

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal Administrativo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: FOGGIA-Sociedade Gestora de Participações Sociais SA

Verwerende partij: Secretário de Estado dos Assuntos Fiscais

Interveniërende partij: Ministério Público

Prejudiciële vragen

1.

Welke betekenis en strekking heeft artikel 11, lid 1, sub a, van richtlijn 90/434/EEG van 23 juli 1990 (1), en meer in het bijzonder wat betekenen de uitdrukkingen „zakelijke overwegingen” en „herstructurering of rationalisering van de activiteiten” van vennootschappen die betrokken zijn bij transacties in de zin van richtlijn 90/434/EEG?

2.

Mag de uitdrukking „zakelijke overwegingen” aldus worden uitgelegd dat die overwegingen bij een concrete fusie binnen een groep geacht worden niet aanwezig te zijn op grond van het loutere feit dat de door de overgenomen vennootschap verrichte activiteit onbeduidend is ten opzichte van die van de overnemende vennootschap, ook al staat vast dat de fusie tot een vermindering van de administratie- en beheerkosten kan leiden en in zoverre een positief effect kan hebben op de kostenstructuur van de groep als gevolg van de opheffing van een deel van die structuur?


(1)  Richtlijn 90/434/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 1).


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias (Consiglio di Stato) (Griekenland) op 11 maart 2010 — Naftiliaki Etaireia Thasou AE/Ypourgos Emporikis Naftilías

(Zaak C-128/10)

2010/C 134/38

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Symvoulio tis Epikrateias (Consiglio di Stato)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Naftiliaki Etaireia Thasou AE (Società di navigazione di Thassos)

Verwerende partij: Ypourgos Emporikis Naftilías (Ministro della marina mercantile)

Prejudiciële vraag

Staan de artikelen 1, 2 en 4 van verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) (PB L 364), uitgelegd in overeenstemming met het beginsel van het vrij verrichten van diensten, de vaststelling toe van een nationale regeling volgens welke reders slechts cabotagediensten kunnen verrichten na een voorafgaande administratieve vergunning, wanneer: a) dat vergunningstelsel beoogt controle mogelijk te maken of de door een reder opgegeven dienstregeling, gelet op de omstandigheden in een bepaalde haven, kan worden uitgevoerd in voor het schip veilige omstandigheden en zonder de orde in de haven te verstoren, en tevens of het in te zetten schip een bepaalde haven onbelemmerd kan binnenvaren op het tijdstip waarop de reder heeft opgegeven die bepaalde dienstregeling te willen uitvoeren, zonder dat echter vooraf in een rechtsregel de criteria zijn gespecificeerd aan de hand waarvan de minister deze kwesties zal beoordelen, met name in het geval dat meer dan één reder belangstelling heeft om op hetzelfde tijdstip dezelfde haven aan te doen; b) dit vergunningstelsel tegelijkertijd een middel is om openbare-dienstverplichtingen op te leggen en dienaangaande de volgende kenmerken vertoont: (i) het omvat, zonder enige uitzondering, alle diensten naar de eilanden, en (ii) het tot vergunningverlening bevoegde bestuursorgaan beschikt over een zeer ruime discretionaire bevoegdheid om openbare-dienstverplichtingen op te leggen, zonder dat vooraf in een rechtsregel de criteria voor de uitoefening van deze bevoegdheid zijn gespecificeerd en zonder dat vooraf de inhoud is bepaald van de openbare-dienstverplichtingen die kunnen worden opgelegd?


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias (Consiglio di Stato) (Griekenland) op 11 maart 2010 — Amaltheia I Naftiki Etaireia/Ypourgos Emporikis Naftilías

(Zaak C-129/10)

2010/C 134/39

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Symvoulio tis Epikrateias (Consiglio di Stato)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Amaltheia I Naftiki Etaireia

Verwerende partij: Ypourgos Emporikis Naftilías (Ministro della marina mercantile)

Prejudiciële vraag

Staan de artikelen 1, en 2 van verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) (PB L 364), uitgelegd in overeenstemming met het beginsel van het vrij verrichten van diensten, de vaststelling toe van een nationale regeling volgens welke reders slechts cabotagediensten kunnen verrichten na een voorafgaande administratieve vergunning, verleend in het kader van een vergunningstelsel dat onder meer beoogt controle mogelijk te maken of de door een reder opgegeven dienstregeling, gelet op de omstandigheden in een bepaalde haven, kan worden uitgevoerd in voor het schip veilige omstandigheden en zonder de orde in de haven te verstoren, en tevens of het in te zetten schip een bepaalde haven onbelemmerd kan binnenvaren op het tijdstip waarop de reder heeft opgegeven die bepaalde dienstregeling te willen uitvoeren, zonder dat echter vooraf in een rechtsregel de criteria zijn gespecificeerd aan de hand waarvan de minister deze kwesties zal beoordelen, met name in het geval dat meer dan één reder belangstelling heeft om op hetzelfde tijdstip dezelfde haven aan te doen?


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/26


Beroep ingesteld op 11 maart 2010 — Europees Parlement/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-130/10)

2010/C 134/40

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: E. Perillo, K. Bradley, A. Auersperger Matić, gemachtigden)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

verordening (EU) nr. 1286/2009 (1) van de Raad van 22 december 2009 tot wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 (2) tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’idanetwerk en de Taliban nietig verklaren;

bevelen dat verordening (EU) nr. 1286/2009 blijft gelden tot vervanging ervan;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Europees Parlement is van mening dat verordening (EU) nr. 1286/2009 van de Raad van 22 december 2009 tot wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’idanetwerk en de Taliban om de volgende redenen ongeldig is:

gelet op de doelstelling en de inhoud ervan, is de juiste rechtsgrondslag van de verordening artikel 75 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

subsidiair is niet voldaan aan de voorwaarden waaronder op artikel 215 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie een beroep kan worden gedaan, op grond dat geen geldig voorstel is gedaan en de Raad niet vooraf overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie een besluit heeft vastgesteld.

Mocht het Hof de betwiste verordening nietig verklaren, dan stelt het Parlement niettemin voor dat het Hof krachtens artikel 264, tweede alinea, VWEU zijn discretionaire bevoegdheid uitoefent om de gevolgen van de betwiste verordening te handhaven tot deze wordt vervangen.


(1)  PB L 346, blz. 42.

(2)  PB L 139, blz. 9.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven (België) op 15 maart 2010 — 1. Olivier Paul Louis Halley, 2. Julie Jacqueline Marthe Marie Halley et 3. Marie Joëlle Armel Halley tegen Belgische Staat

(Zaak C-132/10)

2010/C 134/41

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank van eerste aanleg te Leuven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers

:

 

Olivier Paul Louis Halley

 

Julie Jacqueline Marthe Marie Halley

 

Marie Joëlle Armel Halley

Verweerder

:

Belgische Staat

Prejudiciële vragen

Is artikel 137, eerste lid, 2 Wetboek Successierechten, gelezen in samenhang met artikel 111 Wetboek Successierechten, bestaanbaar met de artikelen 26, 49, 63 en 65 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie doordat de verjaringstermijn voor de successierechten verschuldigd op aandelen op naam twee jaar bedraagt indien de zetel van de werkelijke leiding van de vennootschap zich in België bevindt, terwijl deze verjaringstermijn tien jaar bedraagt indien de zetel van de werkelijke leiding van de vennootschap zich niet in België bevindt?


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Corte di Appello di Torino (Italië) op 15 maart 2010 — SCF Consorzio Fonografici/Marco Del Corso

(Zaak C-135/10)

2010/C 134/42

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte di Appello di Torino

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SCF Consorzio Fonografici

Verwerende partij: Marco Del Corso

Prejudiciële vragen

1.

Zijn de Conventie van Rome inzake naburige rechten van 26 oktober 1961, de TRIPs-overeenkomst (Agreement on Trade Related Aspects of Intellectual Property Rights) en het WIPO-verdrag (World Intellectual Property Organization) inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT) rechtstreeks toepasselijk in de communautaire rechtsorde?

2.

Werken de voornoemde regelingen van eenvormig internationaal recht eveneens rechtstreeks tussen particulieren?

3.

Komt het begrip „mededeling aan het publiek” in de aangehaalde internationale verdragen overeen met het communautaire begrip in de richtlijnen [92/100/EG] (1) en 2001/29/EG (2)? Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord: welke bron heeft voorrang?

4.

Vormt de kosteloze uitzending van fonogrammen in besloten tandartspraktijken waarin een vrij beroep wordt uitgeoefend, ten behoeve van de patiënten, die deze onafhankelijk van hun wil genieten, een „mededeling aan het publiek” of „beschikbaarstelling voor het publiek” in de zin van artikel 3, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG?

5.

Hebben producenten van fonogrammen op grond van deze uitzending recht op een vergoeding?


(1)  PB L 346, blz. 61.

(2)  PB L 167, blz. 10.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden op 17 maart 2010 — Prism Investments BV tegen J.A. van der Meer, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Arilco Holland BV

(Zaak C-139/10)

2010/C 134/43

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Prism Investments BV

Verweerder: J.A. van der Meer, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van

Arilco Holland BV

Prejudiciële vragen

Verzet artikel 45 EEX-Verordening (1) zich ertegen dat de rechter die oordeelt over een rechtsmiddel, bedoeld in de artikelen 43 of 44 van die verordening, de verklaring van uitvoerbaarheid weigert of intrekt op een andere dan een in de artikelen 34 en 35 van de verordening genoemde grond die is aangevoerd tegen de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar verklaarde beslissing en die zich heeft voorgedaan nadat deze beslissing was gegeven, zoals de grond dat is voldaan aan die beslissing?


(1)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke

bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en

handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/28


Beschikking van de president van de Eerste kamer van het Hof van 23 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Latex srl/Agenzia delle Entrate, Amministrazione dell’economia e delle Finanze

(Zaak C-316/08) (1)

2010/C 134/44

Procestaal: Italiaans

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 260 van 11.10.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/28


Beschikking van de president van het Hof van 23 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo per la Sardegna — Italië) — Telecom Italia SpA/Regione autonoma della Sardegna, in aanwezigheid van Space SpA en Passamonti Srl e.a.

(Zaak C-290/09) (1)

2010/C 134/45

Procestaal: Italiaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 233 van 26.9.2009.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/28


Beschikking van de president van het Hof van 10 februari 2010 — Mineralbrunnen Rhön-Sprudel Egon Schindel GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Schwarzbräu GmbH

(Gevoegde zaken C-364/09 P en C-365/09 P) (1)

2010/C 134/46

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaken gelast.


(1)  PB C 267 van 7.11.2009.


Gerecht

22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/29


Arrest van het Gerecht van 19 maart 2010 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

(Zaak T-50/05) (1)

(„Overheidsopdrachten voor dienstverlening - Communautaire aanbestedingsprocedure - Verlening van IT-diensten betreffende telematicasystemen voor controle op verkeer van accijnsgoederen - Afwijzing van offerte van inschrijver - Beroep tot nietigverklaring - Consortium dat heeft ingeschreven - Ontvankelijkheid - Beginsel van gelijke behandeling van inschrijvers en transparantiebeginsel - Gunningscriteria - Beginsel van behoorlijk bestuur en zorgvuldigheidsbeginsel - Motiveringsplicht - Kennelijk onjuiste beoordeling”)

2010/C 134/47

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigd door N. Korogiannakis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Parpala en K. Kańska, vervolgens L. Parpala en E. Manhaeve, en ten slotte L. Parpala, E. Manhaeve en M. Wilderspin, gemachtigden.)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 18 november 2004 houdende afwijzing van de offerte die een uit verzoekster en een andere vennootschap bestaand consortium had ingediend in het kader van een oproep tot inschrijving voor de verlening van IT-diensten betreffende de specificatie, de ontwikkeling, het onderhoud en de ondersteuning van telematicasystemen om de bewegingen te controleren van producten waarop binnen de Europese Gemeenschap accijns wordt geheven krachtens de schorsingsregeling voor accijns, en houdende gunning van de opdracht aan andere inschrijver

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die welke de Europese Commissie zijn opgekomen.


(1)  PB C 106 van 30.4.2005.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/29


Arrest van het Gerecht van 19 maart 2010 — Gollnisch/Parlement

(Zaak T-42/06) (1)

(„Voorrechten en immuniteiten - Lid Europees Parlement - Besluit, de voorrechten en immuniteiten niet te verdedigen - Beroep tot nietigverklaring - Verval van procesbelang - Afdoening zonder beslissing - Beroep tot schadevergoeding - Aan Parlement verweten gedrag - Voldoende gekwalificeerde schending van rechtsregel die particulieren rechten verleent - Oorzakelijk verband”)

2010/C 134/48

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Bruno Gollnisch (Limonest, Frankrijk) (vertegenwoordigers: W. de Saint Just en G. Dubois, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: H. Krück, C. Karamarcos en A. Padowska, vervolgens H. Krück, D. Moore en A. Padowska, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 13 december 2005 om de immuniteit en voorrechten van Bruno Gollnisch niet te verdedigen, alsmede vordering tot vergoeding van de schade die verzoeker ten gevolge van het bestreden besluit zou hebben geleden

Dictum

1.

Op de vordering tot nietigverklaring behoeft niet te worden beslist.

2.

De vordering tot schadevergoeding wordt verworpen.

3.

Het Europees Parlement zal zijn eigen kosten dragen en twee derde van de kosten van Bruno Gollnisch, daaronder begrepen die gevallen op de procedure in kort geding.

4.

Gollnisch draagt een derde van zijn eigen kosten, daaronder begrepen die gevallen op de procedure in kort geding.


(1)  PB C 86 van 8.4.2006.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/30


Arrest van het Gerecht van 19 maart 2010 — Bianchi/ETF

(Zaak T-338/07 P) (1)

(„Hogere voorziening - Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Overeenkomst voor bepaalde tijd - Besluit houdende weigering om overeenkomst te verlengen - Artikel 47, sub b, RAP”)

2010/C 134/49

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Irène Bianchi (Turijn, Italië) (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Stichting voor Opleiding (ETF) (Turijn, Italië) (vertegenwoordigers: M. Dunbar, gemachtigde, bijgestaan door G. Vandersanden, vervolgens door L. Levi, advocaten)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 28 juni 2007, Bianchi/ETF (F-38/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest.

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2.

Bianchi draagt haar eigen kosten alsook die welke de Europese Stichting voor Opleiding (ETF) in het kader van deze procedure heeft gemaakt.


(1)  PB C 269 van 10.11.2007.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/30


Arrest van het Gerecht van 19 maart 2010 — Mirto Corporación Empresarial/BHIM — Maglificio Barbara (Mirtillino)

(Zaak T-427/07) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Mirtillino - Ouder gemeenschapswoordmerk MIRTO - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)

2010/C 134/50

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Mirto Corporación Empresarial, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: E. Armijo Chávarri, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: Ó. Mondéjar Ortuño, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Maglificio Barbara Srl (Busto Arsizio, Italië)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 29 augustus 2007 (zaak R 875/2006-2) inzake een oppositieprocedure tussen Creaciones Mirto SA en Maglificio Barbara Srl

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Mirto Corporación Empresarial, SL, wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 22 van 26.1.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/31


Arrest van het Gerecht van 25 maart 2010 — Nestlé/BHIM — Master Beverage Industries (Golden Eagle en Golden Eagle Deluxe)

(Gevoegde zaken T-5/08–T-7/08) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerken Golden Eagle en Golden Eagle Deluxe - Oudere nationale en internationale beeldmerken bestaande uit weergave van mok en koffiegranen - Relatieve weigeringsgrond - Overeenstemming van tekens - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)

2010/C 134/51

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Société des produits Nestlé SA (Vevey, Zwitserland) (vertegenwoordiger: A. von Mühlendahl, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: R. Pethke, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Master Beverage Industries Pte Ltd (Singapore, Singapore) (vertegenwoordigers: N. Clarembeaux, D. Vervaet en P. Maeyaert, advocaten)

Voorwerp

Beroepen tegen drie beslissingen van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 1 oktober 2007 (zaken R 563/2006-2, R 568/2006-2 en R 1312/2006-2) inzake oppositieprocedures tussen Société des produits Nestlé SA en Master Beverage Industries Pte Ltd

Dictum

1.

De beslissingen van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 1 oktober 2007 (zaken R 563/2006-2, R 568/2006-2 en R 1312/2006-2) worden vernietigd.

2.

De beroepen worden verworpen voor het overige.

3.

Het BHIM en Master Beverage Industries Pte Ltd zullen hun eigen kosten dragen, alsmede die van Société des produits Nestlé SA.


(1)  PB C 64 van 8.3.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/31


Arrest van het Gerecht van 24 maart 2010 — 2nine/BHIM — Pacific Sunwear of California (nollie)

(Zaak T-363/08) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk nollie - Oudere nationale en internationale woordmerken NOLI - Relatieve weigeringsgrond - Geen soortgelijke waren - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009) - Artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009)”)

2010/C 134/52

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: 2nine Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: S. Palmer, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: D. Botis, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Pacific Sunwear of California, Inc. (Anaheim, Californië, Verenigde Staten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 16 juni 2008 (zaak R 1590/2007-2) inzake een oppositieprocedure tussen 2nine Ltd en Pacific Sunwear of California, Inc.

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

2nine Ltd wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM).


(1)  PB C 272 van 25.10.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/32


Arrest van het Gerecht van 24 maart 2010 — 2nine/BHIM — Pacific Sunwear of California (nollie)

(Zaak T-364/08) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk nollie - Oudere nationale en internationale woordmerken NOLI - Relatieve weigeringsgrond - Geen soortgelijke waren - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009) - Artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009)”)

2010/C 134/53

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: 2nine Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: S. Palmer, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: D. Botis, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Pacific Sunwear of California, Inc. (Anaheim, Californië, Verenigde Staten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 16 juni 2008 (zaak R 1591/2007-2) inzake een oppositieprocedure tussen 2nine Ltd en Pacific Sunwear of California, Inc.

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

2nine Ltd wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM).


(1)  PB C 272 van 25.10.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/32


Arrest van het Gerecht van 24 maart 2010 — Inter-Nett 2000/BHIM — Unión de Agricultores (HUNAGRO)

(Zaak T-423/08) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk HUNAGRO - Ouder gemeenschapsbeeldmerk UNIAGRO - Gedeeltelijke weigering van inschrijving - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 12, sub a en b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 12, sub a en b, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)

2010/C 134/54

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Inter-Nett 2000 Kereskedelmi és Szolgáltató kft (Inter-Nett 2000 kft) (Mόr, Hongarije) (vertegenwoordiger: E. Petruska, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Sipos, vervolgens P. Sipos en O. Montalto, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Unión de Agricultores, SA (El Ejido, Spanje)

Voorwerp

Beroep ingesteld tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 22 juli 2008 (zaak R 71/2008-2), inzake een oppositieprocedure tussen Unión de Agricultores, SA en Inter-Nett 2000 Kereskedelmi és Szolgáltató kft.

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Inter-Nett 2000 Kereskedelmi és Szolgáltató kft (Inter-Nett 2000 kft) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/33


Arrest van het Gerecht van 26 maart 2010 — Proges/Commissie

(Zaak T-577/08) (1)

(„Overheidsopdrachten voor dienstverlening - Communautaire aanbestedingsprocedure - Ontwikkeling van modellen voor grondgebruik - Afwijzing van offerte van inschrijver - Beroep tot nietigverklaring - Procesbelang - Ontvankelijkheid - Gunningscriteria”)

2010/C 134/55

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Proges — Progetti di sviluppo Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordiger: M. Falcetta, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Bambara en E. Manhaeve, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 29 oktober 2008 houdende afwijzing van de offerte die verzoekster heeft ingediend in het kader van de aanbestedingsprocedure betreffende de ontwikkeling van modellen voor het grondgebruik, en vergoeding van de schade die verzoekster door de vaststelling van het bestreden besluit zou hebben geleden

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Proges — Progetti di sviluppo Srl wordt verwezen in zijn eigen kosten alsook in die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 44 van 21.2.2009.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/33


Arrest van het Gerecht van 24 maart 2010 — Eliza/BHIM — Went Computing Consultancy Group (eliza)

(Zaak T-130/09) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositie - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk dat het woord eliza bevat - Ouder gemeenschapswoordmerk ELISE - Relatieve weigeringsgronden - Verwarringsgevaar - Weigering van inschrijving - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)

2010/C 134/56

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Eliza Corporation (Beverly, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: R. Köbbing, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Went Computing Consultancy Group BV (Utrecht, Nederland) (vertegenwoordiger: A. Meijboom, advocaat)

Voorwerp

Beroep ingesteld tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 28 juli 2008 (zaak R 1244/2008-4) inzake een oppositieprocedure tussen Went Computing Consultancy Group BV en Eliza Corp.

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Eliza Corporation wordt verwezen in zijn eigen kosten alsook in de kosten van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en in die van Went Computing Consultancy Group BV.


(1)  PB C 153 van 4.7.2009.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/34


Beschikking van het Gerecht van 3 maart 2010 — MarketTools/BHIM — Optimus-Telecomunicações (ZOOMERANG)

(Zaak T-105/07) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositie - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing”)

2010/C 134/57

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: MarketTools, Inc. (San Francisco, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: W. von der Osten-Sacken, A. González Hähnlein, O. Günzel en A. Wenninger, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Laitinen, vervolgens G. Schneider en D. Botis, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Optimus-Telecomunicações, SA (Maia, Portugal) (vertegenwoordigers: T. Colaço Dias en J. Conceição Pimenta, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 25 januari 2007 (zaak R 253/2006-2) inzake een oppositieprocedure tussen Optimus-Telecomunicações, SA en MarketTools, Inc.

Dictum

1.

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2.

Verzoekster draagt haar eigen kosten alsook die van verweerder.

3.

Interveniënte draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 129 van 9.6.2007.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/34


Beschikking van het Gerecht van 24 maart 2010 — Eriksen/Commissie

(Zaak T-516/08) (1)

(„Beroep tot schadevergoeding - Gevolgen van nucleair ongeval in Thule (Groenland) voor volksgezondheid - Richtlijn 96/29/Euratom - Verzuim van Commissie om maatregelen te treffen tegen lidstaat - Beroep kennelijk ongegrond”)

2010/C 134/58

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Heinz Helmuth Eriksen (Ebeltoft, Denemarken) (vertegenwoordiger: I. Anderson, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. White en M. Patakia, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep strekkende tot vergoeding van de schade die is geleden door het gestelde verzuim van de Commissie om de maatregelen te treffen die nodig zijn om het Koninkrijk Denemarken te dwingen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om te voldoen aan richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PB L 159, blz. 1), en die bepalingen toe te passen op werknemers die betrokken waren bij het nucleaire ongeval in Thule (Groenland)

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Heinz Helmuth Eriksen wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 44 van 21.2.2009.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/35


Beschikking van het Gerecht van 24 maart 2010 — Lind/Commissie

(Zaak T-5/09) (1)

(„Beroep tot schadevergoeding - Gevolgen van nucleair ongeval in Thule (Groenland) voor volksgezondheid - Richtlijn 96/29/Euratom - Verzuim van Commissie om maatregelen te treffen tegen lidstaat - Beroep kennelijk ongegrond”)

2010/C 134/59

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Brigit Lind (Greve, Denemarken) (vertegenwoordiger: I. Anderson, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. White en M. Patakia, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep strekkende tot vergoeding van de schade die is geleden door het gestelde verzuim van de Commissie om de maatregelen te treffen die nodig zijn om het Koninkrijk Denemarken te dwingen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om te voldoen aan richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PB L 159, blz. 1), en die bepalingen toe te passen op werknemers die betrokken waren bij het nucleaire ongeval in Thule (Groenland)

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Brigit Lind wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 69 van 21.3.2009.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/35


Beschikking van het Gerecht van 24 maart 2010 — Hansen/Commissie

(Zaak T-6/09) (1)

(„Beroep tot schadevergoeding - Gevolgen van nucleair ongeval in Thule (Groenland) voor volksgezondheid - Richtlijn 96/29/Euratom - Verzuim van Commissie om maatregelen te treffen tegen lidstaat - Beroep kennelijk ongegrond”)

2010/C 134/60

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Bent Hansen (Aarslev, Denemarken) (vertegenwoordiger: I. Anderson, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. White en M. Patakia, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep strekkende tot vergoeding van de schade die is geleden door het gestelde verzuim van de Commissie om de maatregelen te treffen die nodig zijn om het Koninkrijk Denemarken te dwingen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om te voldoen aan richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PB L 159, blz. 1), en die bepalingen toe te passen op werknemers die betrokken waren bij het nucleaire ongeval in Thule (Groenland)

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Bent Hansen wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 69 van 21.3.2009.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/36


Beschikking van het Gerecht van 8 maart 2010 — Maxcom/BHIM — Maxdata Computer (maxcom)

(Zaak T-155/09) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositie - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing”)

2010/C 134/61

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Maxcom sp. z o.o. (Tychy, Polen) (vertegenwoordiger: P. Kral, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: D. Schimanek-Walicka, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Maxdata Computer GmbH & Co. KG (Marl, Duitsland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 30 januari 2009 (zaak R 1019/2008-2) inzake een oppositieprocedure tussen Maxdata Computer GmbH & Co KG en Maxcom Sp. z o.o.

Dictum

1.

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2.

Maxcom Sp. z o.o. draagt haar eigen kosten alsook die van het BHIM.


(1)  PB C 153 van 4.7.2009.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/36


Beschikking van de president van het Gerecht van 26 maart 2010 — SNF/ECHA

(Zaak T-1/10 R)

(„Kort geding - REACH - Identificatie van acrylamide als zeer zorgwekkende stof - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging en voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”)

2010/C 134/62

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: SNF SAS (Andrézieux-Bouthéon, Frankrijk) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem, R. Cana, advocaten, en P. Sellar, solicitor)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) (vertegenwoordigers: M. Heikkila en W. Broere, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) van 7 december 2009, betreffende de identificatie van acrylamide als zeer zorgwekkende stof krachtens artikel 59 van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396, blz. 1).

Dictum

1.

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2.

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/37


Beschikking van de president van het Gerecht van 26 maart 2010 — Sviluppo Globale/Commissie

(Zaak T-6/10 R)

(„Kort geding - Overheidsopdrachten - Aanbestedingsprocedure - Afwijzing van offerte - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging en om voorlopige maatregelen - Verlies van kans - Geen ernstige en onherstelbare schade - Geen spoedeisendheid”)

2010/C 134/63

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Sviluppo Globale GEIE (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: F. Sciaudone, R. Sciaudone en A. Neri, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Costa de Oliveira, F. Erlbacher en P. Manzini, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om voorlopige maatregelen ter zake van aanbestedingsprocedure EUROPEAID/127843/D/SER/KOS, betreffende de verlening van diensten ter ondersteuning van de douane- en belastingdiensten in Kosovo.

Dictum

1.

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2.

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/37


Beschikking van de president van het Gerecht van 26 maart 2010 — Alisei/Commissie

(Zaak T-16/10 R)

(„Kort geding - Programma tot instelling van een „voedselfaciliteit” bestemd voor ontwikkelingslanden - Oproep tot indienen van voorstellen voor subsidieverlening - Weigering van subsidie - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging - Geen procesbelang - Schending van vormvoorschriften - Niet-ontvankelijkheid”)

2010/C 134/64

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Alisei (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: F. Sciaudone, R. Sciaudone en A. Neri, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Prete en P. van Nuffel, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om voorlopige maatregelen ter zake van de selectie van de subsidieaanvragen die zijn ingediend in het kader van het programma „Faciliteit voor snelle reactie op stijgende voedselprijzen in ontwikkelingslanden” (EuropeAid/128608/C/ACT/Multi)

Dictum

1.

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2.

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/37


Beroep ingesteld op 3 maart 2010 — Duitsland/Commissie

(Zaak T-104/10)

2010/C 134/65

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: J. Möller en C. von Donat, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietig verklaren beschikking C(2009) 10561 van de Commissie van 18 december 2009 waarbij de financiële steun van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) aan het RESIDER-II-Programm Saarland (1994-1999) in de Bondsrepubliek Duitsland, toegekend door de Commissie bij beschikkingen C(95) 2529 van 27 november 1995 en, laatstelijk, C(1999) 3557 van 15 november 1999, wordt verminderd;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie de bijdrage van het EFRO voor het communautair initiatief RESIDER II SAARLAND (1994-1999) in de Bondsrepubliek Duitsland, verminderd.

Ter onderbouwing van haar verzoek voert verzoekster vijf middelen aan.

Als eerste middel voert verzoekster aan dat er geen rechtsgrondslag bestaat voor het forfaitair vaststellen en de extrapolatie van financiële correcties voor de periode 1994-1999.

Ten tweede voert verzoekster schending aan van artikel 24, lid 2, van verordening (EEG) nr. 4253/88 (1) daar de voorwaarden voor vermindering niet vervuld zijn. Zij wijst er hieromtrent in het bijzonder op dat de Commissie het begrip „onregelmatigheid” onjuist heeft opgevat. Bovendien heeft de Commissie niet vastgesteld dat de met het beheer van het structuurfonds belaste nationale instanties de verplichtingen die krachtens artikel 23 van verordening (EEG) nr. 4253/88 op hen rusten, niet zijn nagekomen. Voor de beschuldiging van stelselmatige onregelmatigheden ontbreekt een toereikende definitie van het toe te passen beheers- en controlesysteem. De bewering dat bij het beheer en de controle stelselmatig fouten zijn gemaakt, is bovendien gegrond op onjuiste feitelijke vaststellingen. Ook zijn belangrijke feitelijke elementen onjuist vastgesteld en beoordeeld.

Subsidiair voert verzoekster als derde middel aan dat de in de bestreden beschikking vastgelegde verminderingen onevenredig zijn. De Commissie heeft de beoordelingsbevoegdheid die haar krachtens artikel 24, lid 2, van verordening (EEG) nr. 4253/88 toekomt, niet uitgeoefend. Voorts gaan de toegepaste forfaitaire correcties verder dan het (potentiële) schaderisico voor de gemeenschapsbegroting en zijn bovendien correctiepercentages cumulatief toegepast zonder dat de resultaten per geval aan het evenredigheidsbeginsel zijn getoetst. De doorgevoerde extrapolatie van onjuistheden is buitensporig, aangezien specifieke onjuistheden niet kunnen worden herleid tot een niet-homogeen geheel.

Als vierde middel betoogt verzoekster dat de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd is. Dienaangaande voert zij aan dat de berekening en de grondslag van de omvang van de forfaitair vastgestelde verminderingen niet uit de bestreden beschikking kunnen worden afgeleid. Bovendien kan er niet uit worden opgemaakt of de Commissie de uiteenzetting van de feiten door de Duitse instanties toereikend heeft beoordeeld. Voorts heeft de Commissie uit de waargenomen tekortkomingen van de door externe controleurs gevoerde projectcontroles geen consequenties getrokken met het oog op de betrouwbaarheid van de vaststellingen.

Tot slot voert verzoekster als vijfde middel aan dat verweerster, door zich nu te beroepen op „rekenbladen met betrekking tot de voor bijstand in aanmerking komende uitgaven” die pas tijdens de lopende periode zijn opgesteld, het samenwerkingsbeginsel heeft geschonden. Voorts baseert de Commissie de bestreden beschikking op stelselmatige tekortkomingen in het beheers- en controlesysteem, hoewel zij het goed functioneren van dat systeem nog tijdens de financieringsperiode heeft bevestigd.


(1)  Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, blz. 1)


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/38


Beroep ingesteld op 3 maart 2010 — Procter & Gamble Manufacturing Cologne/BHIM — Natura Cosméticos (NATURAVIVA)

(Zaak T-107/10)

2010/C 134/66

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Procter & Gamble Manufacturing Cologne GmbH (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Sandberg, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Natura Cosméticos, SA (Itapecerica da Serra, Brazilië)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 23 november 2009 in zaak R 1558/2008-2 vernietigen;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure; en

de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten van de procedure voor verweerder.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „NATURAVIVA” voor waren en diensten van de klassen 3, 5 en 44

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: Duitse merken „VIVA” voor waren van klasse 3; gemeenschapsmerk „VIVA” voor waren van klasse 3

Beslissing van de oppositieafdeling: volledige afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad doordat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen gevaar voor verwarring van de betrokken merken was.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/39


Beroep ingesteld op 5 maart 2010 — Luxemburg/Commissie

(Zaak T-109/10)

2010/C 134/67

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordigers: C. Schiltz, gemachtigde en, P. Kinsch, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

bestreden beschikking nietig verklaren voor zover zij van toepassing is op het Groothertogdom Luxemburg;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker vordert de nietigverklaring van beschikking C(2009) 10712 van de Commissie van 23 december 2009 houdende vermindering van de bijstand, krachtens beslissing C(97) 3742 van de Commissie van 18 december 1997 door het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) toegekend aan het communautair initiatiefprogramma Interreg II/C „Overstroming Rijn-Maas” in het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden (EFRO nr. 970010008).

Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.

Met het eerste middel stelt verzoeker dat, indien de door de Nederlandse en de Duitse overheden ingestelde beroepen toegewezen worden, dit het Groothertogdom dientengevolge tot voordeel moet strekken. Indien wordt vastgesteld dat de gestelde stelselmatige fouten of zwakheden in de werking van het programma dat aan de orde wordt gesteld en welke de audit van de Commissie in Nederland en in Duitsland aan het licht zou hebben gebracht, in werkelijkheid onbestaande zijn, dan vervalt de grondslag voor de redeneringen van de beschikking en met haar deze voor de lineaire financiële correctie die werd toegepast op de projecten die in Luxemburg ten uitvoer zijn gebracht.

Het tweede middel is gegrond op de onwettigheid van de uitbreiding, tot het Groothertogdom Luxemburg, van de toepassing van een financiële correctie die eventueel slechts ten aanzien van andere lidstaten gerechtvaardigd zou zijn. Er zou geen enkele onregelmatigheid in de werking van het programma in het Groothertogdom Luxemburg zijn vastgesteld. Het feit dat Luxemburg aanvaard heeft, samen met Duitsland, België, Frankrijk en Nederland deel te nemen aan een gezamenlijk project, zou niet rechtvaardigen dat zijn eigen projecten de negatieve gevolgen dienen te ondergaan, in termen van een financiële correctie, van fouten of zwakheden die tijdens de audit van de Nederlandse en de Duitse projecten zouden zijn ontdekt, en die nagenoeg uitsluitend gelegen zijn in een gestelde miskenning van de bepalingen betreffende de procedure voor de plaatsing van overheidsopdrachten. Welnu, ondanks het feit dat het een gezamenlijke deelneming van vijf lidstaten aan hetzelfde programma betreft, zouden de procedures voor de plaatsing van overheidsopdrachten tot de exclusieve aansprakelijkheid van de nationale autoriteiten van de betrokken lidstaten behoren.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/40


Beroep ingesteld op 8 maart 2010 — Insula/Commissie

(Zaak T-110/10)

2010/C 134/68

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Conseil scientifique international pour le développement des îles (Insula) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-D. Simonet en P. Marsal, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

vaststellen dat de vordering van de Commissie tot terugbetaling van een bedrag van 84 120 EUR ongegrond is, en de Commissie derhalve te gelasten een creditnota voor een bedrag van 84 120 EUR af te geven;

vaststellen dat het beroep en zaak T-366/09 wegens verknochtheid voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling dienen te worden gevoegd;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep, dat is gegrond op een arbitragebeding, vraagt verzoeker het Gerecht vast te stellen dat de debetnota van 28 januari 2010, waarbij de Commissie ingevolge een accountantverslag van het OLAF de aan verzoeker betaalde voorschotten terugeist, niet in overeenstemming is met de bepalingen van de overeenkomst EL HIERRO (NNE5/2001/950), gesloten in het kader van een specifiek kaderprogramma inzake onderzoek en technologische ontwikkeling en van de voorstelling van Energie, Milieu en Duurzame Ontwikkeling.

Verzoeker voert twee middelen aan.

Met het eerste middel betwist hij de opeisbaarheid van de vordering, ingevolge de in 2005 gevoerde audit, van de Commissie.

Met het tweede middel merkt hij op dat de Commissie, met de afgifte van de nieuwe debetnota, een inbreuk pleegt op haar contractuele verplichtingen, welke haar niet zouden toelaten om, meer dan zes jaar na de eerste betaling aan Insula en bij gebrek aan een betekening binnen de contractueel bepaalde termijn, bijkomende bewijsstukken te vragen.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/40


Beroep ingesteld op 8 maart 2010 — Duitsland/Commissie

(Zaak T-114/10)

2010/C 134/69

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: J. Möller, C. Blaschke en U. Karpenstein, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietig verklaren beschikking C(2009) 10712 van de Commissie van 23 december 2009 houdende vermindering van de financiële bijstand van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) die bij beschikking C(97) 3742 van de Commissie van 18 december 1997 (EFRO nr. 970010008) was toegekend voor het programma Bescherming tegen Overstromingen Rijn-Maas in het kader van het communautair initiatiefprogramma IC Interreg II/C in het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij de bestreden beschikking vermindert de Commissie de steun van het EFRO die gedurende de periode van 1 januari 1994 tot 31 december 1999 was toegekend voor het programma Bescherming tegen Overstromingen Rijn-Maas in het kader van het communautair initiatiefprogramma IC Interreg II/C in het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden.

Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

Met het eerste middel stelt verzoekster dat niet voldaan is aan de voorwaarden voor een financiële correctie overeenkomstig artikel 24, lid 2, van verordening (EEG) nr. 4253/88. (1) Deze bepaling geeft de Commissie niet het recht, financiële correcties door te voeren wegens gebrekkig beheer of wegens gestelde ontoereikende beheers- en controlesystemen. Zelfs indien gebrekkig beheer of ontoereikende beheers- en controlesystemen onder artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88 vallen, kan geen financiële correctie plaatsvinden. De door de Commissie gestelde „onregelmatigheden” kunnen slechts een financiële correctie rechtvaardigen indien zij ongunstige gevolgen hebben of hebben gehad voor de begroting van de Unie. Dit is niet het geval voor de door de Commissie aan de orde gestelde maatregelen. Bij een aantal van de aan de orde gestelde projecten is ook ten gronde geen sprake van schending van het gemeenschapsrecht.

Als tweede middel wordt aangevoerd dat de Commissie op grond van verordening nr. 4253/88 niet bevoegd was om forfaitaire en geëxtrapoleerde financiële correcties aan te brengen. De duidelijke bewoordingen van artikel 24 van deze verordening gaan uit van concrete gevallen en berekenbare bedragen.

In het kader van het derde middel voert verzoekster schending van het evenredigheidsbeginsel aan en ontoelaatbaarheid van een grensoverschrijdende extrapolatie op grond waarvan een lidstaat onvermijdelijk moet instaan voor de gedraging van een andere lidstaat.


(1)  Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, blz. 1).


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/41


Beroep ingesteld op 8 maart 2010 — Duitsland/Commissie

(Zaak T-116/10)

2010/C 134/70

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: J. Möller en U. Karpenstein, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietig verklaren beschikking C(2009) 10675 van de Commissie van 23 december 2009 houdende vermindering van de financiële bijstand van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) die bij beschikking C(97) 1120 van de Commissie was toegekend voor het doelstelling 2-programma (1997-1999) Nordrhein-Westfalen in de Bondsrepubliek Duitsland;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie de bijstand uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) die was toegekend voor het doelstelling 2-programma (1997-1999) Nordrhein-Westfalen in de Bondsrepubliek Duitsland, verminderd.

Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

Als eerste middel voert verzoekster aan dat de Commissie de feiten onjuist heeft beoordeeld. De Commissie heeft verkeerde bedragen meegeteld in de berekening van het aantal onjuistheden dat haar ten laste wordt gelegd.

In het kader van het tweede middel wordt betoogd dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor een financiële correctie overeenkomstig artikel 24, lid 2, van verordening (EEG) nr. 4253/88. (1) Deze bepaling geeft de Commissie niet het recht, financiële correcties door te voeren wegens gebrekkig beheer of wegens gestelde ontoereikende beheers- en controlesystemen. De omvang van de door de Commissie vastgestelde financiële correctie is evenmin op andere gronden gerechtvaardigd. In de eerste plaats kunnen de door de Commissie gestelde „onregelmatigheden” slechts een financiële correctie rechtvaardigen indien zij ongunstige gevolgen hebben of hebben gehad voor de begroting van de Unie. Dit is niet het geval voor de door de Commissie aan de orde gestelde maatregelen. In de tweede plaats is bij een aantal van de aan de orde gestelde projecten ook ten gronde geen sprake van schending van het gemeenschapsrecht.

Als derde middel wordt aangevoerd dat de Commissie op grond van verordening nr. 4253/88 niet bevoegd was om forfaitaire en geëxtrapoleerde financiële correcties aan te brengen. De duidelijke bewoordingen van artikel 24 van deze verordening gaan uit van concrete gevallen en berekenbare bedragen.

In het kader van het laatste middel stelt verzoekster dat, zelfs indien forfaitaire en geëxtrapoleerde financiële correcties toelaatbaat zijn, deze in concreto onrechtmatig zijn. De Commissie heeft niet aangetoond dat de door haar aan de orde gestelde handelswijzen niet „inherent” zijn aan het systeem en de forfaitaire financiële correcties stroken niet met het evenredigheidsbeginsel.


(1)  Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, blz. 1).


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/42


Beroep ingesteld op 8 maart 2010 — ClientEarth e.a./Commissie

(Zaak T-120/10)

2010/C 134/71

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: ClientEarth (Londen, Verenigd Koninkrijk), Transport & Environment (Brussel, België), European Environmental Bureau (Brussel, België) en BirdLife International (Brussel, België) (vertegenwoordiger: S. Hockman QC, barrister)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststellen dat verweerster verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) en verordening (EG) nr. 1367/2006 (2) heeft geschonden;

vaststellen dat de gronden om overeenkomstig artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2001 toegang tot een document te weigeren, ofwel binnen de gestelde termijnen van de tweefasige administratieve procedure in een schriftelijk antwoord moeten worden meegedeeld, ofwel in een rechtsgeding als middel moeten worden opgeworpen, en in alle andere gevallen aan rechterlijke toetsing onttrokken zijn;

nietig verklaren de bestreden beschikking van 9 februari 2010 (SG.E3/MM/psi-Ares (2010)70321), waarbij de Commissie haar voornemen kenbaar maakte bepaalde documenten die milieugegevens bevatten, niet aan verzoekers vrij te geven;

verweerster gelasten toegang te verstrekken tot alle gevraagde documenten die in de loop van haar behandeling van het verzoek om toegang van 15 oktober 2009 en van het confirmatief verzoek van 17 december 2009 werden geïdentificeerd, en tot alle documenten die tijdens de overweging ervan werden opgemaakt, en dit onverwijld en zonder bewerking, overeenkomstig artikel 10 van verordening (EG) 1049/2001;

verweerster verwijzen in de kosten van verzoekers, met inbegrip van de kosten van eventuele interveniënten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekers vorderen, overeenkomstig artikel 263 VWEU, de nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 9 februari 2010, waarbij verweerster haar voornemen kenbaar maakte bepaalde documenten die milieu-informatie betreffende de uitstoot van broeikasgassen als gevolg van de productie van biobrandstoffen bevatten en die door de Commissie overeenkomstig richtlijn 2009/28/EG (3) zijn aangemaakt en/of gebruikt, niet aan verzoekers vrij te geven.

Ter onderbouwing van haar beroep brengen verzoekers volgende middelen naar voren:

 

Ten eerste, schending van artikel 8 van verordening (EG) nr. 1049/2001 door niet tijdig de documenten of de redenen tot weigering van inzage openbaar te maken. Het verzoek om toegang werd op 15 oktober 2009 ingediend. Verweerster heeft het verzoek gedeeltelijk afgewezen, vier documenten vrijgegeven en de toegang tot ongeveer tweehonderd documenten geweigerd. Verzoekers betwistten de gronden voor de weigering. Op 9 februari 2010, de dag waarop de door de richtlijn voorgeschreven termijn afliep, weigerde de Commissie de overige documenten vrij te geven of geldige redenen voor het niet vrijgeven daarvan op te geven.

 

Ten tweede, schending van artikel 7, lid 1, en artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 1049/2001 door niet uitvoerig voor elk document de redenen voor het niet vrijgeven kenbaar te maken. Om te voldoen aan de voorwaarden voor een uitzondering, moeten de redenen voor het niet vrijgeven van elk document uitvoerig, schriftelijk en binnen de gestelde termijn kenbaar worden gemaakt. Op 9 februari 2010, de dag waarop de door de richtlijn voorgeschreven termijn afliep, weigerde de Commissie de overige documenten vrij te geven en gaf zij geen gedetailleerde redenen voor het niet vrijgeven ervan, zoals door de verordening en de rechtspraak wordt vereist.

 

Verzoekers voeren bovendien schending aan van artikel 4 van verordening (EG) nr. 1049/2001 wegens het ontbreken van een concrete, individuele beoordeling van de inhoud van elk document afzonderlijk. De Commissie is ertoe gehouden, bij het bepalen of een document of enig deel ervan valt onder een uitzondering op de algemene regel dat alle documenten toegankelijk moeten worden gemaakt, een concrete, individuele beoordeling te maken van de inhoud van elk document afzonderlijk. Op 9 februari 2010, de dag waarop de door de richtlijn voorgeschreven termijn afliep, gaf de Commissie toe dat deze analyse bij de gevraagde documenten niet was uitgevoerd en dat, voor zover er een analyse was uitgevoerd, deze niet aan verzoekers werd vrijgegeven.

 

Verder voeren verzoekers schending aan van artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2001 en artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 1367/2006 wegens het onrechtmatige toepassen van de uitzondering van artikel 4, lid 3. De Commissie voerde aanvankelijk de uitzondering van artikel 4, lid 3, aan voor ongeveer tweehonderd documenten. Op 9 februari 2010, de dag waarop de door de richtlijn voorgeschreven termijn afliep, gaf de Commissie de documenten niet vrij. Opdat er van de uitzondering van artikel 4, lid 3, sprake kan zijn, dient de Commissie aan te tonen dat het document of de informatie die het bevat haar besluitvormingsproces ernstig zou ondermijnen. Verzoekers betogen dat de documenten, die milieu-informatie betreffende emissies in het milieu bevatten, het besluitvormingsproces van de Commissie niet ernstig zouden ondermijnen en dat, voor zover een document of informatie voor een uitzondering in aanmerking zou komen, een hoger openbaar belang hun openbaarmaking gebiedt.

 

Tevens voeren verzoekers schending aan van artikel 4, lid 6, van verordening (EG) nr. 1049/2001 wegens het niet bewerken van documenten. Indien de Commissie weigert de gevraagde documenten vrij te geven, moet zij overwegen, indien mogelijk, de delen die anders onder de uitzondering vallen, te bewerken, en de delen die buiten de uitzondering vallen, openbaar maken. Verzoekers stellen dat de Commissie die bewerking niet heeft overwogen of uitgevoerd en daardoor informatie of delen van documenten niet heeft vrijgegeven, die anders openbaar hadden moeten worden gemaakt.

 

Ten slotte wordt aangevoerd dat verweerster artikel 4, lid 7, van verordening (EG) 1049/2001 heeft geschonden, door niet de periode te bepalen gedurende welke de uitzondering van artikel 4, lid 3 van toepassing zal zijn. Indien de Commissie weigert gevraagde documenten of delen ervan vrij te geven, dient zij te bepalen gedurende welke de periode de uitzondering van toepassing is. Verzoekers voeren aan dat de Commissie heeft nagelaten de periode te bepalen en kenbaar te maken gedurende welke een voor het overige geldige uitzondering van toepassing is.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001 L 145, blz. 43).

(2)  Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264, blz. 13).

(3)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (Voor de EER relevante tekst) (PB L 140, blz. 16).


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/43


Beroep ingesteld op 11 maart 2010 — Conte e.a./Raad

(Zaak T-121/10)

2010/C 134/72

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Giovanni Conte (Pomezia, Italië), Casa del Pescatore Soc. coop. rl (Civitanova Marche, Italië), Guidotti Giovanni & Figli Snc (Termoli, Italië), Organizzazione di produttori della pesca di Civitanova Marche Soc. coop. rl (Civitanova Marche, Italië), Consorzio gestione mercato ittico Manfredonia Soc. coop. rl (Cogemim) (Manfredonia, Italië) (vertegenwoordigers: P. Cavasola, G. Micucci en V. Cannizzaro, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

de bestreden verordening nietig verklaren;

de verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Onderhavig beroep is gericht tegen verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006.

De verzoekende partijen in deze zaak zijn alle actief in de visserij en zijn onderworpen aan de bij de bestreden verordening voorziene verplichtingen.

Ter onderbouwing van hun vorderingen stellen zij:

1.

ongeldigheid van de artikelen 9, leden 2 en 3, en 10, leden 1 en 2, van de bestreden verordening, voor zover deze bepalingen een onvoorwaardelijke verplichting inhouden om vissersvaartuigen van meer dan 15 meter uit te rusten met een dubbel volgsysteem, namelijk met het bij artikel 9 voorgeschreven satellietvolgsysteem alsook met het automatisch identificatiesysteem. Het betreft twee verschillende volgsystemen die in wezen dezelfde functie vervullen. Die verplichting is niet naar behoren gemotiveerd. Zij is bovendien in strijd met het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van de noodzakelijkheid en de doeltreffendheid van de maatregel. De verplichting om dergelijke vaartuigen met een dubbel volgsysteem uit te rusten, brengt voor de verzoekende partijen voorts een financiële last mee die niet door een redelijk vereiste wordt gerechtvaardigd;

2.

ongeldigheid van de artikelen 15 en 17 van de bestreden verordening, voor zover die bepalingen voor vissersvaartuigen met een lengte van 12 meter of meer in de verplichting voorzien om bepaalde gegevens dagelijks te verstrekken, en hoe dan ook vóór het binnenlopen in de haven dan wel ten minste vier uur vóór aankomst in de haven. Een dergelijke verplichting is onredelijk, onevenredig en onmogelijk uitvoerbaar. Vooral voor vissersvaartuigen die in de kleinschalige visserij worden ingezet in visserijzones die, uitgedrukt in vaartijd, op korte afstand van de havens zijn gelegen, is die verplichting onmogelijk uitvoerbaar, tenzij de vaartuigen buiten de haven blijven wachten totdat de termijnen zijn verstreken;

3.

ongeldigheid van de controle- en inspectieregeling, voor zover de bestreden verordening de onvoorwaardelijke verplichting inhoudt om toegang te verstrekken tot de vertrekken van het vaartuig, alsook tot bestanden en elektronische documenten, en om inspecties en ondervragingen door functionarissen te ondergaan die zonder rechterlijke toestemming werken en niet onder het toezicht van de gerechtelijke politie staan. Zo wordt inbreuk gepleegd op het recht op vertrouwelijkheid, het recht op eerbiediging van het huis, het recht op eerbiediging van het privé- en het persoonlijk leven alsmede op het recht van verweer, in hun verschillende vormen. Een dergelijke controle schendt niet alleen de voornoemde grondrechten, maar leidt als gevolg van het ingrijpend karakter ervan bovendien tot een volledige uitholling van het recht van de in de visserij actieve marktdeelnemers om de hun door de oprichtingsverdragen gewaarborgde economische vrijheid uit te oefenen. Een bijzondere ongeldigheidsgrond betreft artikel 82, dat de inspectiefunctionarissen de bevoegdheid verleent om bewarende maatregelen te treffen in verband met de bewijzen van mogelijke inbreuken;

4.

ongeldigheid van artikel 73, lid 8, van de bestreden verordening, voor zover volgens deze bepaling de staten de uit de controleregeling voortvloeiende kosten mogen doorberekenen aan de reders van de vissersvaartuigen. Deze bepaling is kennelijk ongeldig omdat zij in strijd is met het beginsel van de sociale verdeling van de kosten die nodig zijn voor de verwezenlijking van algemene belangen;

5.

ongeldigheid van artikel 92 van de bestreden verordening, voor zover daarbij wordt voorzien in een regeling voor overdracht van de aansprakelijkheid voor mogelijke inbreuken, die – ongeacht door wie deze worden begaan – uiteindelijk door de eigenaar van het vissersvaartuig en zijn eventuele rechtsopvolgers moet worden gedragen. Deze bepaling is in strijd met de beginselen van het persoonlijke karakter van de aansprakelijkheid, van bescherming van de privé-eigendom en van evenredigheid, aangezien daarmee redelijkerwijs niet wordt beoogd te voorkomen dat de sanctieregeling wordt omzeild;

6.

ongeldigheid van artikel 103 van de bestreden verordening, voor zover daarin wordt bepaald dat de niet-nakoming door een staat van de bij de verordening voorziene verplichtingen kan leiden tot schorsing van de financiële bijstand uit hoofde van verordeningen nr. 1198/2006 (1) en nr. 861/2006 (2) De schorsing van de bijstand impliceert dat de aansprakelijkheid overgaat van de staat op de individuele marktdeelnemers, die dus de nadelige gevolgen van handelingen van de staat moeten dragen. Deze vorm van overdracht van de sanctie schendt het beginsel van het persoonlijk karakter van sancties en het evenredigheidsbeginsel;

7.

ongeldigheid van artikel 14, leden 1, 2, 3, 4 en 5, artikel 17, lid 1; artikel 58, leden 1, 2, 3 en 5; artikel 59, leden 2 en 3; artikel 60, leden 4 en 5; artikel 62, lid 1; artikel 63, lid 1; de artikelen 64, 65 en 66, leden 1 en 3; de artikelen 67, lid 1, en 68 van de bestreden verordening. Deze verordening berust namelijk uitsluitend op artikel 37 EG op grond waarvan een gemeenschappelijk visserijbeleid kan worden ingesteld, en de in de verordening vervatte maatregelen zijn slechts rechtmatig indien zij verband houden met het visserijbeleid dat door de gemeenschapsinstellingen door middel van verschillende regelingen is ingesteld. Voornoemde bepalingen betreffen evenwel geen aan het gemeenschappelijk visserijbeleid onderworpen sectoren en soorten, zodat zij buiten de werkingssfeer van artikel 37 EG vallen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad van 27 juli 2006 inzake het Europees Visserijfonds.

(2)  Verordening (EG) nr. 861/2006 van de Raad van 22 mei 2006 houdende communautaire financieringsmaatregelen voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk visserijbeleid en op het gebied van het zeerecht.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/45


Beroep ingesteld op 18 maart 2010 — Hartmann/BHIM (Complete)

(Zaak T-123/10)

2010/C 134/73

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Paul Hartmann AG (Heidenheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: N. Aicher, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 20 januari 2010 in zaak R 601/2009-4;

verwijzing van verweerder in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het BHIM.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Complete” voor waren van de klassen 5 en 10 (aanvraag nr. 7432024)

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1) doordat het aangevraagde teken de geclaimde waren niet rechtstreeks beschrijft, en voorts schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 doordat dit teken niet het vereiste onderscheidend vermogen mist.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/45


Beroep ingesteld op 17 maart 2010 — Lidl Stiftung/BHIM — Vinotasia (VITASIA)

(Zaak T-124/10)

2010/C 134/74

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Lidl Stiftung & Co. KG (Neckarsulm, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Schaeffer en A. Marx, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Vinotasia GmbH (Koblenz, Duitsland)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van 14 januari 2010 in beroepsprocedure R 1054/2008-4 vernietigen,

oppositie nr. B 1 027 947, die op 30 juni 2006 werd ingesteld, afwijzen voor zover deze oppositie werd toegewezen bij beslissing van de oppositieafdeling van 30 mei 2008,

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht van de Europese Unie en van de procedure voor de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen),

subsidiair, de procedure schorsen tot een in kracht van gewijsde gegane beslissing is gegeven over de op 17 maart 2010 bij het Duitse octrooi- en merkenbureau ingestelde vordering tot nietigverklaring van het oudere Duitse merk „VINOTASIA” (nr. 302 15 015).

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „VITASIA” voor waren van de klassen 29, 30, 31, 32 en 33 (aanvraagnr. 4 691 101)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Vinotasia GmbH

Oppositiemerk of -teken: Duits woordmerk „VINOTASIA” (nr. 302 15 015) voor waren en diensten van de klassen 32, 33 en 35

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 (1), aangezien er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/46


Beroep ingesteld op 17 maart 2010 — Lux Management/BHIM — Zeis Excelsa (KULTE)

(Zaak T-130/10)

2010/C 134/75

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lux Management Holding SA (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: S. Mas, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Zeis Excelsa SPA (Montegranaro, Italië)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 15 januari 2010 in zaak R 712/2008-4 zonder voorwerp verklaren;

subsidiair, de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 15 januari 2010 in zaak R 712/2008-4 vernietigen omdat daarin geen rekening is gehouden met het door verzoekster voorgelegde bewijs;

subsidiair, de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 15 januari 2010 in zaak R 712/2008-4 vernietigen omdat daarin geen motivering is opgenomen met betrekking tot het gedogen door de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan vervallenverklaring is gevorderd, en

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan vervallenverklaring is gevorderd: beeldmerk „KULTE”, voor waren van de klassen 14, 18 en 25

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Partij die vervallenverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Merkrecht van de partij die vervallenverklaring vordert: Italiaans beeldmerk „CULT”, voor alle waren van klasse 25; internationaal beeldmerk met werking in Frankrijk en de Benelux „CULT”, voor waren van de klassen 14, 18 en 25

Beslissing van de nietigheidsafdeling: gedeeltelijke nietigverklaring van het gemeenschapsmerk waarvan vervallenverklaring is gevorderd

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 43 van verordening nr. 207/2009 van de Raad, aangezien de kamer van beroep niet heeft erkend dat haar beslissing zonder voorwerp is omdat partijen een overeenkomst hebben bereikt over het naast-elkaar-bestaan van de aan de orde zijnde merken en het latere verzoek om intrekking; schending van artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aangezien de kamer van beroep door verzoekster voorgelegd nieuw bewijs niet heeft aanvaard; schending van artikel 57, lid 2, van verordening nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van het ingediende bewijs en geen redenen heeft opgegeven met betrekking tot het bewijs dat de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep het ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan vervallenverklaring is gevorderd, heeft gedoogd.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/47


Beroep ingesteld op 23 maart 2010 — Pieno žvaigždės/BHIM — Fattoria Scaldasole (Iogurt.)

(Zaak T-135/10)

2010/C 134/76

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: AB „Pieno žvaigždės” (Vilnius, Litouwen) (vertegenwoordigers: I. Lukauskienė en R. Žabolienė, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Fattoria Scaldasole Srl (Monguzzo, Italië)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 18 januari 2010 in zaak R 1070/2009-2 vernietigen;

het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: het beeldmerk „Iogurt.” voor waren van klasse 29

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: de Litouwse merkinschrijving van het beeldmerk „jogurtas” voor waren van klasse 29; het gemeenschapsbeeldmerk „jogurt” voor waren van klasse 29

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie in haar geheel

Beslissing van de kamer van beroep: vaststelling dat het beroep moet worden geacht, niet te zijn ingesteld

Aangevoerde middelen: schending van artikel 60 van verordening nr. 207/2009 juncto artikel 8 van verordening nr. 2869/95 (1), op grond dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geconcludeerd dat de beroepstaks niet is betaald binnen de gestelde termijn van twee maanden na de dag waarop de beslissing is meegedeeld.


(1)  Verordening (EG) nr. 2869/95 van de Commissie van 13 december 1995 inzake de aan het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) te betalen taksen (PB L 303, blz. 33).


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/47


Beroep ingesteld op 24 maart 2010 — Spanje/Commissie

(Zaak T-138/10)

2010/C 134/77

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: J. Rodríguez Cárcamo)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van beschikking nr. C(2010) 337 van de Commissie van 28 januari 2010 tot vermindering van de op grond van beschikking C(1994) 3043/6, EFRO nr. 94.11.09.011, toegekende bijstand uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) ten behoeve van het operationele programma „regio Valencia-doelstelling 1 (1994-1999)” in Spanje, en

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij beschikking C(94) 30436 van 25 november 1994 heeft de Commissie bijstand uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) toegekend ten behoeve van een operationeel programma in de regio Valencia dat deel uitmaakte van het communautaire bestek voor structurele bijstandsverlening in de onder doelstelling 1 vallende regio’s in Spanje in de periode 1994-1999, ten belope van maximaal 1 207 941 000 ECU ten laste van het EFRO. Volgens de in de onderhavige zaak bestreden beschikking zijn er onregelmatigheden begaan in 23 van de 38 betrokken projecten, waardoor de oorspronkelijk toegekende bijstand is verminderd met 115 612 377,25 EUR.

Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker de volgende middelen aan:

schending van artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 (1), doordat in de bestreden beschikking is gebruikgemaakt van de methode van extrapolatie, terwijl dit artikel niet voorziet in de mogelijkheid om de bij concrete acties vastgestelde onregelmatigheden te extrapoleren naar alle acties die deel uitmaken van de uit de fondsen van het EFRO gefinancierde operationele programma’s. De door de Commissie in de bestreden beschikking toegepaste correctie heeft geen rechtsgrondslag, aangezien de richtsnoeren van de Commissie van 15 oktober 1997 betreffende de netto financiële correcties in het kader van artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad, volgens het arrest van het Hof van Justitie van 6 april 2000, Koninkrijk Spanje/Commissie, C-443/97 (2), geen rechtsgevolgen ten aanzien van de lidstaten kunnen teweegbrengen en aangezien artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 alleen betrekking heeft op de vermindering van de bijstand indien het onderzoek een onregelmatigheid bevestigt, zodat geen correcties door extrapolatie kunnen worden toegepast;

subsidiair, schending van artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988, gelezen in samenhang met het huidige artikel 4, lid 3, VEU (beginsel van loyale samenwerking), doordat de correctie door extrapolatie is toegepast ondanks het feit dat er geen tekortkomingen in het stelsel van beheer van, controle op of audit van de gewijzigde overeenkomsten aan het licht zijn gekomen, nu de voor het beheer bevoegde organen de Spaanse wettelijke regeling toepasten, met betrekking waartoe het Hof van Justitie van de Europese Unie niet heeft geoordeeld dat zij in strijd is met het recht van de Europese Unie. De naleving van het nationale recht door de beheerders kan — ook al leidt dit mogelijkerwijs tot de vaststelling door de Commissie van onregelmatigheden of concrete inbreuken op het recht van de Europese Unie — niet als basis dienen voor een extrapolatie wegens inefficiëntie van het stelsel van beheer, wanneer het Hof van Justitie niet heeft vastgesteld dat de door die organen toegepaste wet in strijd is met het recht van de Europese Unie en de Commissie geen niet-nakomingsprocedure krachtens artikel 258 VWEU heeft ingeleid;

subsidiair, schending van artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988, doordat de steekproef die voor de toepassing van de financiële correctie door extrapolatie is gebruikt, niet representatief is. De Commissie trok de steekproef voor de toepassing van de extrapolatie aan de hand van een zeer klein aantal projecten (38 van 7 862), nam daarbij niet alle zwaartepunten van het operationele programma in aanmerking, hield rekening met uitgaven die de Spaanse autoriteiten eerder hadden ingetrokken, ging uit van de aangegeven uitgaven en niet van de toegekende bijstand, en maakte gebruik van een computerprogramma dat voor minder dan 85 % betrouwbaar was. Daardoor voldoet de steekproef niet aan de representativiteitsvoorwaarden die vervuld moeten zijn om als basis voor een extrapolatie te kunnen dienen;

verjaring van de vervolging ingevolge artikel 3 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 (3). Ten slotte moet voor de verjaring van de onregelmatigheden worden gekeken naar het tijdstip waarop de Spaanse autoriteiten van het bestaan van onregelmatigheden op de hoogte zijn gebracht (hetgeen in juli 2004 geschiedde, terwijl het in de meeste gevallen om in 1997, 1998 en 1999 begane onregelmatigheden ging), waarbij de in artikel 3 van verordening nr. 2988/95 gestelde termijn van vier jaar moet worden toegepast.


(1)  Verordening tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, blz. 1).

(2)  Jurispr. blz. I-2415.

(3)  Verordening betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1).


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/48


Beroep ingesteld op 30 maart 2010 — Ben Ri Electrónica/BHIM — Sacopa (LT LIGHT-THECNO)

(Zaak T-143/10)

2010/C 134/78

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Ben Ri Electrónica, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Alejos Cutuli, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Sacopa, SAU [Sant Jaume de Llierca (Girona), Spanje]

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM vernietigen en inschrijving van gemeenschapsmerk nr. 4 520 193 weigeren;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Sacopa, S.A.U.

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk dat het woordelement „LT” bevat (aanvraagnr. 4 520 193), voor waren van de klassen 7, 9 en 11

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsbeeldmerk (nr. 13 375) en Spaanse beeldmerken (nr. 1 719 729 en nr. 1 719 730) samengesteld uit de juxtapositie van een „L” en „T” boven een cirkel, voor waren van de klassen 9 en 11.

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing en afwijzing van de oppositie

Aangevoerde middelen: onjuiste uitlegging van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 inzake het gemeenschapsmerk.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/49


Beroep ingesteld op 29 maart 2010 — Space Beach Club/BHIM — Flores Gómez (SpS space of sound)

(Zaak T-144/10)

2010/C 134/79

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Space Beach Club, SA [San Jorge (Ibiza), Spanje] (vertegenwoordiger: A. Alejos Cutuli, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Miguel Ángel Flores Gómez (Madrid, Spanje)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM vernietigen en inschrijving van gemeenschapsmerk nr. 5683693 weigeren;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Miguel Ángel Flores Gómez

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk dat het woordelement „SPS space of sound” bevat (aanvraagnr. 5 683 693), voor waren en diensten van de klassen 9, 35 en 41

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: Spaanse beeldmerken die het woordelement „SPACE” bevatten (nr. 2 021 783, nr. 2 610 677, nr. 2 644 838, nr. 2 644 839, nr. 2 654 511, nr. 2 694 428, nr. 2 583 870, nr. 3 175 742 en nr. 4 529 814), voor waren en diensten van de klassen 9, 25 en 41.

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: onjuiste uitlegging van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 inzake het gemeenschapsmerk.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/50


Beschikking van het Gerecht van 4 maart 2010 — de Jong/Raad en Commissie

(Zaak T-303/94)

2010/C 134/80

Procestaal: Nederlands

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/50


Beschikking van het Gerecht van 24 maart 2010 — Ellinikos Niognomon/Commissie

(Zaak T-312/08) (1)

2010/C 134/81

Procestaal: Engels

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 272 van 25.10.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/50


Beschikking van het Gerecht van 18 maart 2010 — Papierfabrik Hamburger-Spremberg/Commissie

(Zaak T-350/08) (1)

2010/C 134/82

Procestaal: Duits

De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 272 van 25.10.2008.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/50


Beschikking van het Gerecht van 24 maart 2010 — Berenschot Groep/Commissie

(Zaak T-428/09) (1)

2010/C 134/83

Procestaal: Engels

De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 11 van 16.1.2010.


Gerecht voor ambtenarenzaken

22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/51


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 23 februari 2010 — Faria/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

(Zaak F-7/09) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Beoordeling - Beoordelingsrapport - Beoordelingsjaar 2006/2007 - Verzoek om nietigverklaring van beoordelingsrapport - Kennelijk onjuiste beoordeling - Vergoeding van immateriële schade)

2010/C 134/84

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Marie-Hélène Faria (Muchamiel, Spanje) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordigers: I. de Medrano Caballero, gemachtigde, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat)

Voorwerp

Nietigverklaring van het beoordelingsrapport over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007 alsmede veroordeling van de verwerende partij tot betaling van de door verzoekster geleden schade

Dictum

1.

Het beoordelingsrapport van Faria, dat het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007 heeft opgesteld, wordt nietig verklaard.

2.

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3.

Het BHIM zal naast zijn eigen kosten drie vierden van de kosten van Faria dragen.

4.

Faria zal een vierde van haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 69 van 21.3.2009, blz. 55.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/51


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 9 maart 2010 — N/Parlement

(Zaak F-26/09) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Beroep tot schadevergoeding - Ontvankelijkheid - Psychisch geweld - Zorgplicht - Immateriële schade)

2010/C 134/85

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: N (Brussel, België) (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: K. Zejdová en R. Ignătescu, gemachtigden)

Voorwerp

Veroordeling van het Parlement tot betaling aan verzoeker van het bedrag van 12 000 EUR ter vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van, enerzijds, het psychisch en professioneel geweld waarvan hij het slachtoffer is geweest en, anderzijds, het ontbreken van een intern administratief onderzoek door een onafhankelijk orgaan

Dictum

1.

Het Europees Parlement wordt veroordeeld tot betaling van een vergoeding van 2 000 EUR aan N.

2.

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3.

Het Europees Parlement draagt zijn eigen kosten alsmede drie vierden van de kosten van N.

4.

N draagt een vierde van zijn eigen kosten.


(1)  PB C 153 van 4.7.2009, blz. 51.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/52


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 9 maart 2010 — Tzvetanova/Commissie

(Zaak F-33/09) (1)

(Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Bezoldiging - Ontheemdingstoelage - Voorwaarden van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut - Regelmatige woonplaats vóór indiensttreding - Verblijf als student in standplaats gedurende referentieperiode - Stages buiten standplaats gedurende referentieperiode - Inaanmerkingneming van daadwerkelijke woonplaats)

2010/C 134/86

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Aglika Tzvetanova (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en É. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Martin en J. Baquero Cruz, gemachtigden, vervolgens J. Currall en J. Baquero Cruz, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende weigering om verzoekster de ontheemdingstoelage toe te kennen voorzien in artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut

Dictum

1.

Het besluit van de Europese Commissie van 10 juli 2008 houdende weigering om Tzvetanova in het genot te stellen van de ontheemdingstoelage voorzien in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut wordt nietig verklaard.

2.

De Europese Commissie zal alle kosten dragen.


(1)  PB C 129 van 6.6.2009, blz. 22.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/52


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 25 maart 2010 — Buschak/Eurofound

(zaak F-47/08) (1)

(Openbare dienst - Europese Stichting voor de verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden - Omschrijving van ambt van adjunct-directeur - Beroep tot nietigverklaring - Beroep tot schadevergoeding - Procesbelang - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

2010/C 134/87

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Willy Buschak (Bonn, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Levi en C. Ronzi, advocaten, vervolgens L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Europese Stichting voor de verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (vertegenwoordiger: C. Callanan, solicitor)

Voorwerp

Openbare dienst — Nietigverklaring van het besluit tot wijziging van de omschrijving van verzoekers ambt en veroordeling van de verwerende partij tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker zou hebben geleden

Dictum

1.

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2.

Buschak wordt verwezen in alle kosten.


(1)  PB C 171 van 5.7.2008, blz. 52.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/52


Beroep ingesteld op 8 december 2009 — Papathanasiou/BHIM

(Zaak F-99/09)

2010/C 134/88

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekster: Elisavet Papathanasiou (Alicante, Spanje) (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Enerzijds, nietigverklaring van de in verzoeksters overeenkomst opgenomen clausule dat de arbeidsovereenkomst automatisch wordt beëindigd indien verzoekster niet slaagt voor een extern voor het BHIM georganiseerd vergelijkend onderzoek; anderzijds, vaststelling dat de vergelijkende onderzoeken BHIM/AD/01/07, BHIM/AD/02/07, BHIM/AST/01/07 en BHIM/AST/02/02 geen gevolgen hebben voor verzoeksters arbeidsovereenkomst. Voorts verzoek om schadevergoeding

Conclusies van de verzoekende partij

het schrijven van het BHIM van 12 maart 2009 alsmede de daarin vervatte besluiten van het BHIM om verzoeksters arbeidsverhouding met inachtneming van een opzegtermijn van 8 maanden vanaf 16 maart 2009 te beëindigen nietig verklaren en vaststellen dat de arbeidsverhouding tussen verzoekster en het BHIM nog steeds bestaat. Voor zover het Gerecht dit noodzakelijk acht, het door verzoekster als niet-zelfstandig aangemerkte schrijven van het BHIM van 3 augustus 2009 (opschorting van de termijn met 3 maanden) en van 9 oktober 2009 (afwijzing van de klacht) nietig verklaren;

de ontbindende clausule in artikel 5 van verzoeksters arbeidsovereenkomst met het BHIM nietig verklaren, subsidiair,

vaststellen dat ook in de toekomst een beëindiging van verzoeksters arbeidsovereenkomst niet op deze ontbindende clausule kan worden gebaseerd;

subsidiair vaststellen dat de in het schrijven van het BHIM van 12 maart 2009 genoemde vergelijkende onderzoeken geen negatieve gevolgen konden verbinden aan de ontbindende clausule;

het BHIM veroordelen tot betaling aan verzoekster van een passende vergoeding, waarvan het Gerecht de hoogte zal bepalen, voor de materiële en immateriële schade die verzoekster heeft geleden door de in punt 1 genoemde verklaringen.

Voor het geval dat verzoeksters daadwerkelijke werkzaamheid op het tijdstip van de beslissing van het Gerecht en/of de betaling van de door het BHIM aan verzoekster verschuldigde bezoldiging ondanks het voortbestaan van een arbeidsverhouding door de onrechtmatige gedraging van het BHIM reeds werd beëindigd:

het BHIM ertoe veroordelen om verzoekster, onder vaststelling van de verplichting van het BHIM om verzoekster onder de tot nu toe geldende voorwaarden verder tewerk te stellen en weer in dienst te nemen, de door haar geleden materiële schade volledig te vergoeden, met name door de uitbetaling van de volledige eventueel nog niet betaalde bezoldiging, alsmede alle andere kosten te vergoeden die zij door de onrechtmatige gedraging van het BHIM heeft geleden (met aftrek van de ontvangen werkloosheidsuitkering);

subsidiair, voor het geval verzoekster om juridische of feitelijke redenen in casu niet onder de tot nu toe geldende voorwaarden in dienst wordt genomen of verder tewerk wordt gesteld, het BHIM ertoe veroordelen om verzoekster voor de door de onrechtmatige beëindiging van haar werkzaamheid ontstane materiële schade een schadevergoeding te betalen ter hoogte van het verschil tussen de daadwerkelijk te verwachten inkomsten en de inkomsten die zij, met inachtneming van de pensioenuitkeringen en andere aanspraken, zou hebben behaald indien de overeenkomst niet was beëindigd;

het BHIM verwijzen in de kosten van de procedure.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/53


Beroep ingesteld op 12 februari 2010 — De Nicola/EIB

(Zaak F-13/10)

2010/C 134/89

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Carlo De Nicola (Strassen, Luxemburg) (vertegenwoordiger: L. Isola, advocaat)

Verwerende partij: Europese Investeringsbank

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van zowel het gedeelte betreffende de doelstellingen als het gedeelte betreffende de beoordeling van het beoordelingsrapport 2008 alsmede van de bevorderingen waartoe op 18 maart 2009 is besloten. Bovendien, veroordeling van de verwerende partij tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker heeft geleden.

Conclusies van de verzoekende partijen

nietigverklaring van de maatregel van 23 september 2009, voor zover het comité van beroep daarbij heeft geantwoord op verzoekers bezwaar tegen het beoordelingsrapport 2008;

nietigverklaring van zowel het gedeelte betreffende de doelstellingen alsook het gedeelte betreffende de beoordeling van het beoordelingsrapport 2008;

nietigverklaring van alle daarmee verbonden, daaropvolgende en daaraan voorafgaande handelingen, waaronder de richtsnoeren van de directie personeelszaken voor de samenvatting van de beoordeling met één van de eerste letters van het alfabet en de kwantitatieve beperkingen bij de verlening van de waardering A of B+, alsmede van de bevorderingen waartoe op 18 maart 2009 is besloten, aangezien de EIB, gezien de beoordeling van verzoekers meerderen, heeft nagelaten om hem in aanmerking te nemen onder het punt „Promotions from Function E tot D”;

veroordeling van de EIB tot vergoeding van de materiële en immateriële schade alsmede tot betaling van de kosten van de procedure, met inbegrip van rente en revaluatie.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/54


Beroep ingesteld op 25 februari 2010 — Marcuccio/Commissie

(Zaak F-14/10)

2010/C 134/90

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Lecce) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Vaststelling van de extreme duur van een procedure betreffende de erkenning van een gedeeltelijke invaliditeit en veroordeling van de verwerende partij tot vergoeding van de door verzoeker geleden schade

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van de Commissie tot afwijzing van het verzoek van 30 januari 2009;

nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht van 20 juli 2009 tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek van 30 januari 2009;

voor zover nodig, nietigverklaring van nota ADMIN.B.2/MB/ls D(09)29562 van 6 november 2009 welke verzoeker op 16 december 2009 heeft ontvangen;

voor zover nodig, vaststelling dat de procedure om verzoeker met betrekking tot een ongeval dat hij op 12 september 2003 had de wettelijke waarborgen van artikel 73 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen te geven, al meer dan vijf jaar duurt;

voor zover nodig, vaststelling dat de duur van deze procedure langer dan redelijk is;

veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker door de onredelijke duur van de procedure heeft geleden en betaling aan hem van het bedrag van 10 000 EUR dan wel elk lager of hoger bedrag dat het Gerecht redelijk en billijk acht;

veroordeling van de Commissie tot betaling aan verzoeker, vanaf de dag volgende op die waarop het verzoek van 30 januari 2009 bij de Commissie is binnengekomen en tot de daadwerkelijke betaling van het bedrag van 10 000 EUR, van een jaarlijkse rente van 10 % over dat bedrag en met jaarlijkse kapitalisatie;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/54


Beroep ingesteld op 26 februari 2010 — Andres e.a./ECB

(Zaak F-15/10)

2010/C 134/91

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Carlos Andres e.a. (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Vandenbussche en L. Levi, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Voorwerp en beschrijving van het geding

Enerzijds, nietigverklaring van verzoekers’ salarisafrekeningen over juni 2009 alsmede van alle vorige en toekomstige salarisafrekeningen, voor zover daarin toepassing wordt gegeven aan de hervorming van de pensioenregeling waartoe op 4 mei 2009 is besloten. Anderzijds, vergoeding van de door verzoekers geleden schade

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van de salarisafrekeningen over juni 2009 voor zover daarin met betrekking tot verzoekers voor het eerst toepassing wordt gegeven aan de hervorming van de pensioenregeling waartoe de raad van bestuur op 4 mei 2009 heeft besloten alsmede nietigverklaring, in dezelfde mate, van alle vorige salarisafrekeningen en toekomstige pensioenafrekeningen;

voor zover nodig, nietigverklaring van de op 28 augustus respectievelijk 17 december 2009 gedateerde besluiten tot afwijzing van de verzoeken om heroverweging („administrative review”) en van de interne klachten („grievance procedure”);

dientengevolge, veroordeling van de verwerende partij tot betaling van het verschil in bezoldiging en pensioen voortvloeiende uit voormeld besluit van de raad van bestuur van 4 mei 2009 ten opzichte van de toepassing van de voorgaande pensioenregeling, waarbij het verschil in bezoldiging en pensioen moet worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf 15 juni 2009 en vervolgens vanaf de 15e van elke maand tot aan de volledige betaling, tegen de tariefvoet vastgesteld door de ECB, vermeerderd met 3 punten;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een vergoeding voor de schade als gevolg van het verlies aan koopkracht, waarbij deze schade ex aequo et bono en voorlopig moet worden vastgesteld op 1 % van de maandelijkse bezoldiging van elke verzoeker;

verwijzing van de Europese Centrale Bank in de kosten.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/55


Beroep ingesteld op 10 maart 2010 — Almeida Campos e.a./Raad

(Zaak F-16/10)

2010/C 134/92

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Almeida Campos (Brussel, België) e.a. (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van de besluiten om verzoekers in het kader van de bevorderingsronde 2009 niet tot de rang AD12 te bevorderen en, voor zover nodig, van de besluiten om de ambtenaren wier namen zijn overgenomen op de lijsten van bevorderde personen die zijn bekendgemaakt in CP nr. 97/09 van 27 april 2009 en CP nr. 93/09 van 13 mei 2009, in het kader van diezelfde bevorderingsronde tot die rang te bevorderen

Conclusies van de verzoekende partijen

nietigverklaring van de besluiten om verzoekers in het kader van de bevorderingsronde 2009 niet tot de rang AD12 te bevorderen;

voor zover nodig, nietigverklaring van de besluiten om de ambtenaren wier namen zijn overgenomen op de lijsten van bevorderde personen die zijn bekendgemaakt in CP nr. 97/09 van 27 april 2009 en CP nr. 93/09 van 13 mei 2009, in het kader van diezelfde bevorderingsronde tot die rang te bevorderen;

verwijzing van de Raad van de Europese Unie in de kosten van de procedure.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/56


Beroep ingesteld op 15 maart 2010 — Daake/BHIM

(Zaak F-17/10)

2010/C 134/93

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Simone Daake (Alicante, Spanje) (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van het BHIM van 4 december 2009 houdende afwijzing van verzoeksters vordering om schadevergoeding

Conclusies van de verzoekende partij

het BHIM veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de materiële schade bestaande in het verschil tussen

enerzijds verzoeksters daadwerkelijke bezoldiging volgens de formele indeling als hulpfunctionaris in de zin van artikel 3, sub a, RAP vanaf 1 november 2005 tot en met 31 oktober 2008 alsmede de aan haar vanaf 1 november 2008 tot op heden betaalde werkloosheidsuitkering, en

anderzijds, de haar toekomende bezoldiging als tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub a, RAP vanaf 1 november 2005 tot en met 31 oktober 2008 alsmede de haar vanaf 1 november 2008 tot op heden toekomende werkloosheidsuitkering uitgaande van de bezoldiging waarop zij op grond van artikel 2, sub a, RAP voor de maand oktober 2008 recht had –

alsmede de daardoor geleden verliezen aan pensioengeld en andere vergoedingen, toelagen en voordelen met inachtneming van een passende en met haar prestaties overeenkomende bevordering met ingang van 1 april 2008,

alsmede — voor zover voor de betaling van de gevorderde schadevergoeding noodzakelijk — de besluiten van het BHIM van 6 mei 2009 en 4 december 2009 nietig verklaren;

het BHIM veroordelen tot betaling van een door het Gerecht vast te stellen vergoeding voor de immateriële schade die zij als gevolg van de discriminatie ten opzichte van andere medewerkers van het BHIM heeft geleden;

het BHIM verwijzen in de kosten van de procedure.


22.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 134/56


Beroep ingesteld op 18 maart 2010 — Capidis/Commissie

(Zaak F-18/10)

2010/C 134/94

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Georges Capidis (Zellik, België) e.a. (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit om verzoeker de tuchtmaatregel van terugzetting in rang op te leggen

Conclusies van de verzoekende partijen

nietigverklaring van het besluit om verzoeker de in artikel 9, lid 1, sub f, van bijlage IX bij het Statuut voorziene tuchtmaatregel van terugzetting in rang op te leggen;

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten van de procedure.